Schat der Ongezondheid

Over Schat der Ongezondheid

Johan van Beverwijck schrijft uitgebreid over Geneeskunst van de zieken, 1663. Middelen, kruiden, gommen, breuken, nierstenen, blaren, jicht, kwalen, genezing e.d. Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

DEN LESER

Alzoo, gelijck eertijdts een Wijse by Plato wel geseydt heeft, de gene, die yet schrijft, en die van sijn schriften oordeelt, beyde den Menschelicken aerdt deelachtigh zijn, en dat den selfden door verscheyde en vreemde sinnen gedreven werdt: zoo en is ’t niet vreemt, dat men siet yemandts werck verscheydelijck by verscheydene opnemen. Waerom de Poëet wel schrijft, dat de Boecken ontfangen werden, na het verstandt van den Leser. Seer boertigh seyde een ander Griecx wijs-gerige Bion, dat de gene, die aen een yder wel smaken wilde, van noden hadde, om in soete Bastaert-wijn, of soete Pastey te veranderen. Maer dat en soude evenwel noch niet genoegh zijn, dewijl men bevindt, dat selfs Honich en Suycker in een vervuylde Maech in Gal veranderen. Alzoo ick oock wel konde dencken, dat het Schrijven van de Sieckten in onse Tale, sommige niet wel en soude aenstaen, als of de Konste daer door te gemeen gemaeckt, en als ontheylight werde, gelijck Hippocrates oock verbiedt de selvige niet voort te leeren, als de gene, die in den Eedt zijn: zoo heb ick niet konnen nalaten U.L gunstige leser, met weynige woorden mijn ooghmerck, en voornemen van dit Werck voor te dragen, sonder evenwel noodigh te achten, daer over groote onschult te doen. De oude Cato, gelijck Plutarchus in sijn leven verhaelt, belachte eertijdts sekeren Pastumius Albinus, die sich self ontschuldighden, en verlof versocht, om dat hy, zijnde een Romeyn, seker Historie in de Grieckse Sprake geschreven hadde;seggende, dat men hem sulcks wel mocht toestaen, indien hy door den grooten Raedt daer toe ware aengesport geweest. Alsoo ick oock desen last wel lichtelick door niemandts last aengenomen hebbe: zoo sal genoegh zijn, alleen te zeggen, dat dese beschrijvinge van de Genees-konste niet en strijdt tegens den Eedt van onsen oudtsten, en grootsten Genees-meester. Want al is ’t dat ’t sijnen tijt de manier was, dese Konste niet onder den man te brengen, maer als een kostelijcke, en vorderlijcke erffenisse sijn eygen kinderen na te laten; gelijck de Chaldeers, als Diodorus Siculus in sijn tweede Boeck getuyght, eertijdts oock deden ten insichte van hare wetenschap, om toekomende dingen uyt de sterren te voorseggen: soo heeft even-wel Hippocrates zelve de Leer-stucken en Ondervindingen van sijn Konste, in de Griecksche, dat is, sijn moederlijcke Tale beschreven, en na hem Aretaeus, Galenus, Russus, Ephesius, Oribasius, Paul Aegineta, Aëtius, Alex. Trallianus (2) Acturius, Nic. Myrepsus. En in de Latijnse op de selfde wijse, Corn. Celsus, Plinius, Scrib. Largus, Marcellus Empiricus, Caelius Aurelianus, als oock de Arabiers Avicenna, Mesue, Rhazes, Avenzoar, Haly, Haliabbas, Isaac, Serapion, Averoë. Welck voorschrift van de oude, oock by de nieuwe Schrijvers onder alle volckeren nagevolght is : waer door wy mede in onse Tale verscheyde Boecken van alderhande Sieckten, en gebreken, zoo opgepropt met veel verscheyde, doch niet wel onderscheyde Genees-middelen, dat den leser daer gantsch in verwerret. Het welck ick schouwende, hebbe (om niet meermael gelijck anders op veel plaetsen, na de Sieckten die uyt gelijcke oorsaeck spruyten, zoude noodigh zijn geweest, de selfde Genees-middelen overhoop te halen) die na haer krachten, en bysondere eygenschap, die sy hebben, met de Deelen onses Lichaems, verdeelt, en bysonderlick beschreven, in ’t Eerste Deel; en in ’t Tweede, hoe sy tot de Sieckten te pas komen, op het eerste aengewesen. Welcken wech, gelijck hy den kortsten, en bequaemsten is, oock hoort gekeurt, en opgenomen te werden. Mijn meninge en is even-wel niet, om de gene, die buyten de Konste zijn, groote Konstenaers te maken, als sulcks door soo geringh werck niet doenlijck zijnde. Laet men yemandt al het Timmer-gereedtschap voor-leggen, hy en sal daerom niet terstont een Timmerman wesen, hoewel hy daer beneffens veel Huysen heeft sien bouwen, even-soo gaet het met andere Ambachten en Konsten. De Wijsgerige Plato schrijft seer wel, in sijn Boeck, genaemt Phaedrus, dat men die man wel voor dwaes mach houden, de welcke wat uyt een Genees-boeck gehoort, ofte eenige Genesinge gesien hebbende, en evenwel niet van de Konste verstaende, meent als vry een Genees-meester geworden te wesen. Sodanige zijn sommige Barbiers, Apotekers, en meestendeel eenige neus-wijse Vrouwen, die dickwils al meerder derven aennemen, als een ervaren Genees-meester selve, tot groote schade van de Siecken; soo dat de Koninghlijcke Genees-meester Laur. Ioubert (wiens woorden wy hier achter sullen stellen) seer wel besluyt, dat de gene, die wat van de Genees-konste weten, dickwils ondienstiger by de Siecken zijn, als die gantsch niet gesien, en anders geen lesse geleert hebben dan van gehoorsaemheyt, te weten, om wel na te komen al ’t gene van den Genees-meester belast is. Maer wat my belanght; ick hebbe hier in mijn Vaderlijcke Stadt bevonden, dat de verstandigste Juffrouwen het minste daer van niet en wilden over haer nemen. Onder andere een wel van de voornaemste, die, als zijnde Dochter, en Suster van Princen-Genees-meesters, en met soodanige oock te Venetien en te Padua dickwils gesprooken hebbende, en daer toe selfs een kloeck, en leersaem verstandt brengende, al seer diep in de kennisse van de Genees-konste gekomen was, my, als gevraeght zijnde na yet, dat ick seyde hare Ed. selve uyt haer eygen wetenschap wel, sonder bekommeringh, hadde mogen (3) in ’t werck stellen, voor antwoort gaf: Dewijl ick van de Konste wat versta, soo weet ick oock wat gevaer het loopt sonder volkomen kennisse eenige Genees-middelen in te geven. Diergelijcke wedervaert my oock dagelijcks onder de verstandighste Heel-meesters, en Apotekers. Soo dat ick niet sien en kan, ofte soodanige mogen wel van de Sieckten en hare Genees-middelen lesen, en somtijdts daer van yet de Genees-meesters voor-slaen: en voor andere, die doch wijs willen wesen, is oock beter, dat sy wat goets volgen, en dat met eenige wetenschap doen, als datse na de Sieckten slaende, gelijckerwijs een blinde na ’t ey, en de Genees-middelen sonder oordeel, en onderscheyt gebruycken. Altijt en is voor niemandt ondienstigh te weten, wat Spijse, en Dranck gebesicht, en wat vorder Maniere van leven in elcke Sieckte behoort aengestelt te werden; waer op alhier insonderheyt gelet is. Hier zijn tusschen beyde gevoeght eenige geschiedenisse uyt oude, en nieuwe Historien, soo om U E. tusschen beyden wat te doen verscheppen, als insonderheyt om de stoffe meerder licht te geven. Ick en hebbe in dit kleyn Werck alle de Sieckten (hoewel tot alle de Genees-middelen aengewesen zijn) niet konnen beschrijven, maer sal de selve vervolgen in een bysonder stuck, sommige oock wijtloopiger, gelijck ick van ’t Graveel gedaen hebbe, in ’t bysonder verhandelen. En voor eerst de Blauw-schuyt, in de welcke ick, gelijck mijn meninge en voorstel is, sal beginnen te beweeren, en te bewijsen, dat elck landt van den goedertieren Godt genoegh versien is met al ’t gene, dat d’Inwoonders tot het leven dient, en waer in sy konnen rapen een Schat voor haer Gesontheydt, en tegens haer Ongesontheyt, sonder eens van doen te hebben de vergesochte verdroogde, en verouderde Droogen, van ver-gelegen Landen, die alleen by d’Oude beschreven zijn. Dan wy sullen noch voor laten gaen de Schat der Gesontheyt, voor de laetste reys oversien, en op ontallijcke plaetse vermeerdert: den welcken by U E. meermalen voor soeten Most gunstelick aengenomen zijnde, nu wel lichtelick voor klaren Deelwijn sal mogen verstrecken. Vaert wel. In Dordrecht, den XXV May, M. D. C. XLII.

JOH. VAN BEVERWIJCK.

AAN DE LEZER.

‘Zoals eertijds een wijze bij Plato wel gezegd heeft diegene die iets schrijft en die zijn schriften beoordeelt dat ze beiden de menselijke aard deelachtig zijn en dat die door verschillende en vreemde geesten gedreven worden en zo is het niet vreemd dat men ziet dat iemands werk verschillend bij verschillende opgenomen worden. Waarom de poëet wel schrijft dat de boeken ontvangen worden naar het verstand van de lezer. Zeer boertig zei een andere Griekse wijsgerige Bion dat diegene die voor iedereen goed smaken wilde nodig was om in zoete bastaardwijn of zoete pastei te veranderen. Maar dat zou evenwel noch niet genoeg zijn omdat men vindt dat zelfs honing en suiker in een vervuilde maag in gal veranderen. Alzo ik ook wel kon bedenken dat het beschrijven van de ziekten in onze taal sommige niet goed zou aanstaan alsof de kunst daardoor te algemeen gemaakt en als ontheiligd wordt zoals Hippocrates ook verbiedt die niet voort te leren dan aan diegene die de eed afgelegd hebben heb ik niet kunnen nalaten uw edele gunstige lezer met weinige woorden mijn doel en voornemen van dit werk voor te dragen zonder evenwel het nodig te achten daarover zeer onschuldig te doen. De oude Cato, zoals Plutarchus in zijn leven verhaalt, lachte eertijds een zekere Pastumius Albinus uit die zichzelf verontschuldigde en verlof verzocht omdat hij, zijnde een Romein, een zekere historie in de Griekse spraak geschreven had en zei dat men hem zulks wel mocht toestaan omdat hij door de grote raad daartoe aangespoord geweest was. Alzo ik ook deze last wel gemakkelijk en op niemands last aangenomen heb zal het genoeg zijn om alleen te zeggen dat deze beschrijvingen van de geneeskunst niet strijdig is tegen de eed van onze oudste en grootste geneesmeester. Want al is het dat het in zijn tijd de manier was om deze kunst niet onder de man te brengen maar als een kostelijke en bevorderlijke erfenis aan zijn eigen kinderen na te laten net zoals de Chaldeeërs, zoals Diodorus Siculus in zijn tweede boek getuigt, eertijds ook deden ten opzichte van hun wetenschap om toekomende dingen uit de sterren te voorspellen zo heeft evenwel Hippocrates zelf de leerstukken en ondervindingen van zijn kunst in de Griekse, dat is zijn moedertaal, beschreven en na hem Aretaeus, Galenus, Russus, Ephesius, Oribasius, Paulus Aegineta, Aëtius, Alexander Trallianus (2) Acturius, Nicolaus Myrepsus. En in de Latijnse op dezelfde wijze, Cornelius Celsus, Plinius, Scribonius Largus, Marcellus Empiricus, Caelius Aurelianus, als ook de Arabieren Avicenna, Mesue, Rhazes, Avenzoar, Haly, Haliabbas, Isaac, Serapio en Averroë. Welk voorschrift van de oude en ook bij de nieuwe schrijvers onder alle volkeren opgevolgd is waardoor wij mede in onze taal verschillende boeken van allerhande ziekten en gebreken hebben die zo opgepropt zijn met veel verschillende, doch niet goed onderscheiden geneesmiddelen dat de lezer daar gans in verwart. Wat ik schuw en heb (om niet meerdere keren zoals anders op veel plaatsen naar de ziekten die uit gelijke oorzaak spruiten het nodig geweest zou zijn om dezelfde geneesmiddelen overhoop te halen) die naar hun krachten en bijzondere eigenschap die ze hebben met de delen van ons lichaam verdeeld en apart beschreven worden in het eerste deel en in het tweede hoe ze tot de ziekten van pas komen in het begin aangewezen. Welke weg, zoals hij de kortste en beste is, ook hoort gekeurd en opgenomen te worden. Mijn bedoeling is evenwel niet om van diegene die buiten de kunst zijn grote kunstenaars te maken omdat zoiets door zo’n gering werk niet te doen is. Laat men iemand al het timmergereedschap voorleggen, dan zal hij daarom niet terstond een timmerman wezen alhoewel hij daarnaast veel huizen heeft zien bouwen, net zo gaat het met andere ambachten en kunsten. De wijsgerige Plato schrijft zeer goed in zijn boek die Phaedrus heet dat men die man wel voor dwaas mag houden die wat uit een geneesboek gehoord of enige genezingen gezien heeft en evenwel niets van de kunst verstaat en meent al een behoorlijk geneesmeester geworden te zijn. Zodanige zijn sommige barbiers, apothekers en meestal enige neuswijze vrouwen die dikwijls al meer durven aannemen dan een ervaren geneesmeester zelf tot grote schade van de zieken zodat de koninklijke geneesmeester Laurent Joubert (wiens woorden wij hier achter zullen stellen) zeer goed besluit dat diegene die wat van de geneeskunst weten dikwijls ondienstiger bij de zieken zijn dan die gans niets gezien en geen andere lessen geleerd hebben dan van gehoorzaamheid, te weten om goed na te komen al hetgeen hen door de geneesmeester belast is. Maar wat mij aangaat, ik heb hierin mijn vaderlijke stad bevonden dat de verstandigste juffrouwen het minste daarvan niet op zich wilden nemen. Onder andere wel een van de voornaamste die een dochter en zuster van prinsen en geneesmeesters is en met zodanige ook te Venetië en te Padua dikwijls gesproken en daartoe zelf een kloek en leerzaam verstand inbrengt en al zeer diep in de kennis van de geneeskunst gekomen is me toen ik naar iets gevraagd werd en dat ik haar zei dat haar weledele zelf uit haar eigen wetenschap wel, zonder zorgen, in het werk had (3) mogen stellen voor antwoord gaf, ‘omdat ik van de kunst wat versta, zo weet ik ook welk gevaar het loopt zonder volkomen kennis enige geneesmiddelen in te geven’. Iets dergelijks ervaar ik ook dagelijks onder de verstandigste heelmeesters en apothekers. Zodat ik niet zien kan of zulke mogen wel van de ziekten en hun geneesmiddelen lezen en soms daarvan iets aan de geneesmeesters voorstellen en voor andere die toch wijs willen wezen is het ook beter dat ze wat goeds volgen en dat met enige wetenschap doen dan dat ze naar de ziekte slaan zoals een blinde naar het ei en de geneesmiddelen zonder oordeel en onderscheid gebruiken.

Altijd is het voor niemand ondienstig om te weten welke spijs en drank gebruikt en wat verdere manier van leven in elke ziekte behoort opgesteld te worden waarvan alhier vooral op gelet is. Hier zijn tussendoor enige geschiedenissen uit oude en nieuwe historiën gevoegd en zo om u weledele ondertussen wat te laten vertreden en vooral om de stof meer licht te geven. Ik heb in dit kleine werk alle ziekten (hoewel bij allen de geneesmiddelen aangewezen worden) niet kunnen beschrijven, maar zal die vervolgen in een apart stuk, sommige ook uitvoeriger zoals ik van de nierstenen heb gedaan in het apart behandelen. En als eerste de scheurbuik waarin ik, zoals mijn mening en voorstel is, zal beginnen te beweren en te bewijzen dat elk land door de goedertieren God genoeg voorzien is met al hetgeen dat de inwoners tot het leven dient en waarin ze een schat voor hun gezondheid en tegen hun ongezondheid kunnen rapen zonder eens van doen te hebben met de vergezochte verdroogde en verouderde drogen van ver gelegen landen die alleen bij de ouden beschreven zijn. Dan zullen we noch voor laten gaan de ‘Schat der Gezondheid’ die voor de laatste maal overzien is en op ontelbare plaatsen vermeerderd die bij u weledele meermalen voor zoete most gunstig aangenomen is en nu wel gemakkelijk voor zoete koek zal mogen verstrekken. Vaart wel. Te Dordrecht, de 25ste mei 1642.

JOH. VAN BEVERWIJCK.

(1) HET EERSTE BOECK VAN DE SIECKTEN In ’t gemeen.

Het eerste Capittel.

1. Gelegentheyt der Genees-konste.

2. Naem-reden van Genees-konste, ende Schat der Ongesontheyt.

3 Beginsel uyt d’Ervarentheyt.

4 Daer na wel te recht mede gebouwt op de Reden.

5 Hoe de Ervarentheyt moet bestiert worden. (1)

Indien de Nature het voor-treffelick, ende noyt-genoegh te verwonderen gebouw des Menschelicken Lichaems, hadde konnen onderhouden, gelijck het geschapen is: daer en zoude nimmermeer noodigh gheweest hebben, een Genees-konste te vinden, ende aen te houden. Maer ghelijck alle andere dingen, die de Wereldt in sijnen omvang begrijpt, soo heeft oock de Mensch sijnen sekeren onderganck, ende wert van verscheyde oirsaken gestadigh besprongen, om hem daer aen, indien hy niet wel toe en siet, onbehulpelick te helpen. Derhalven is den Mensche, van den goedertieren Godt, met een redelicke Ziele begaeft zijnde, genootsaeckt geweest, door sijn verstandt, ende vernuft, een Konste op te speuren, waer door hy sijn tegenwoordige gesontheyt mocht bewaren, ende die, by ongeluck, ofte versuym verloren hebbende, wederom bekomende. Soo dat de Genees-konste in dese twee dingen alleen bestaet, te weten, om de tegenwoordighe gesontheyt te beschermen, ende de verloore te herstellen.

(2) Ende hoe-wel het woort Geneesen allen staet op ’t gene dat nu alreede sieck is, waer aen de Konste oock haer beginsel, ende naem van heeft: soo is nochtans den selven oock gebleven over al ’t gene, dat daer na by het eerste gekomen is, ende alles met den vorigen naem van Medicine, dat is Genees-konste genoemt. Sulcx siet men oock, onder andere, in de Geometrye, dat is, de Konste van Landt-meten, de welcken dien naem bekomen heeft, om dat sy in Egypten de landt-palen, door de jarige overvloeying van de riviere Nijl, vermengt ende vernietigt, herstelden met sekere af-metinge der landen. Welcke Konste op die tijt noch rouw zijnde, al is’t datse daer na met veel deftighe aenwijsingen en diepsinnige ondervindingen verrijckt is, soo heeftse niet-te-min haren eersten naem behouden. Hoe ende door wat middelen de gesontheyt te bewaren is, heb ick in den Schat der gesontheyt aengewesen: ende alsoo den selfden niet ongunstigh van den Leser is ontfangen, soo heb ick my laten bewegen, om het ander deel der Genees-konste, dat is, de eygen geseyde Genees-konste, te weten, van het genesen der qualen, die het menschelick lichaem van de gesontheyt berooven, mede in ’t licht te geven. Ende sulcx onder den naem van den SCHAT DER ONGESONTHEYT.

Eenen Titel, die wel lichtelick by sommighe soude mogen vremt op-ghenomen werden. Want daer al de Schatten seer wel in de Wereldt begeert zijn: soo en isser niemandt die de Ongesontheydt voor eenen schat rekent, selver oock de gene, die met geen minder moeyten, als de Gierigaerts haer schatten, den selfden, door hare maniere van leven, soecken te verkrijgen. Ick soude my wel konnen verdedigen met de wijse van spreken der Griecken, ende Latinisten, dat ick houdende eenen naem in beyde de deelen der genees-konste, mede het woordt Schat gebruyckt te hebbe van een quade sake (soo is by Plautus, te lesen, Thesaurus mali, ende Thesaurus stupri, een Schat van quaet, ende een Schat van hoererye, ende selfs by den Apostel, Rom. 2.v.5 een Schat des toorns:) maer ick meene, gelijck de Gesontheyt selve, volgens ons waarachtigh Spreeck-woordt, eenen verborgen Schat is, dat oock een Schat is de Konste, soo om de selve, wanneer sy teghenwoordigh is, te bewaren, als wanneer sy verloren is, te her-stellen. Dan dit is genoegh van den naem. Wy komen nu tot de sake selfs.

(3) Dese Genees-konste heeft haer beginsel (2) ende aenvangh ghenomen, van de Ervarentheyt, ende aen de Ervarentheydt is oirsaeck gegeven door den daghelickschen Noodt. Want het gingh in de oude tijden soo slecht toe, dat men de Siecken op de straet droegh, ende aen den voorby-gaenden man raet vraeghde. Hier uyt zijn eerst eenighe Genees-meesters ontstaen, die de Konste alleen bouwden op de dagelicksche Ondervindinge: niet anders als gelijck de Smits het Yser na haer konste weten te smeden, sonder den aert van ’t selve eens te ondersoecken. Dese oirdeelden, dat de reden van de dingen ondienstigh was, dewijlse ofte het selfde moeste leeren, van de Ervarentheyt, ofte wat anders; ende by-aldiense ’t selvige aen-wees, datse dan onnoodigh was, by-aldiense wat anders in tegen-deel mede bracht, datse dan valsch was, als de welcke van de sekere meestersse der saken, te weten de bevindinge, af-weeck.

(4) Maer wanneer de vernufte, ende weet-gierige Menschen, de bevindinghe sochten te verstercken door hare Oirsaken, alsoo de selvighe niet gheweten zijnde, de uyt-komst bedrieghlick valt, soo hebben sy genegentheyt genomen, om die te ondersoecken. Onder dese is wel de voornaemste gheweest den grooten Hippocrates, uyt het geslacht van Esculapius, ende Hercules; wiens schriften noch op desen tijdt, na meerder als twee duysent ende hondert Jaer (want hy leefde ten tijde van den Koningh Darius Longimanus, een sone, ghelijck gelooft werdt, van Hester, getrouwt met den Koning Assuerus) by ons noch in wesen zijnde. Dese leere begon wat te verflauwen ten tijde van de eerste Keysers; tot dat sy wederom haer hooft heeft op-gesteecken onder de Keysers M. Aurelius, ende Commodus sijnen Soon, als wanneer dien voor-treffelicken, ende neerstigen Genees-meester Galenus, de verouderde ende verdonckerde Boecken van Hippocrates, die hy by na voor eenen Godt houdt, wederom door den luyster van sijn geleerde uyt-legginge, in ’t heldere licht bracht, ende de selvige Reden-gevende leere, door sijn uytmuytende schriften, groote kracht, ende vast steunsel gaf. Ende ghelijck door het korte leven der Menschen, niet alles en kan geweten, noch ondervonden werden: soo zijn noch na de tijden van de wel-gehemelte Hippocrates, ende Galenus, dien, als d’eerste ende hooghste eere toe-behoort, andere gekomen, die in haer voetstappen tredende dese Leeringe noch verder uyt-ghestreckt, ende met nieuwe Leeringen, ende Ondervindingen meerder versterckt hebben. Welckers voor-schrift wy volgende, sullen niet by-brengen, als ’t gene op Redenen, ende Ervarentheyt gebouwt is. Want wy en moeten niet steunen op de enckele en naeckte Ervarentheydt, dewijl de selve, wanneer sy met de Reden niet verknocht en is, vol ghevaers steeckt: om datter vele dingen gehouden werden te geschieden door de kracht der Natueren in ’t menschelicke lichaem, die nochtans door gewelt van de Sieckten uytgeperst werden. Hier komt noch by, dat geene Sieckte in een yegelijck even-eens en is, ende datter geen soorte van ghenees-middel en is, de welcke in een yeder de selvighe kracht heeft. Men moet oock niet op de Reden, ende het oirdeel alleen blijven staen: alsoo dickwils bevonden werdt, dat het gene na de Reden schijnt vast te gaen, door de Bevindinge omgestooten werdt. Hierom schrijft den geleerden Jode Philo, in sijn Griecx Boeck van de Landt-bouwinge, seer wel, dat de onvruchtbare boomen, gelijck zijn de leeringen, die alleen bestaen in overdencken ende inbeeldingen, onder welcke hy stelt de leedige Genees-konste, die haer niet en begeeft om de genesinghe der Siecken selfs by der handt te nemen, alsoo het gene men by zijn selven overleyt heeft, niet en siet, door de bevindinge, ende dagelickschen Ervarentheyt, altijt bevestigen.

(5) Hier uyt blijckt dan, dat de Reden, ende Ervarentheyt te samen moeten gaen, ende dat sy beyden de vastigheydt in de Genees-konste stellen. Doch indien ’t gheviele, dat de Reden schene te strijden tegens de Ervarentheyt, alsdan most de Ervarentheyt meest wegen. Want dat men siet ende bevindt, staet meerder te ghelooven, als ’t gene by ons door waerschijnelicke Reden soude mogen in-ghebeelt werden. Dese Ervarentheyt geschiet in ’t Menschelicke Lichaem, door Genees-middelen; daerom de gelegentheyt van beyde hier te beschrijven. Dan en is de Evarentheyt niet te rekenen uyt het gene nu, ende dan eens ghesien werdt: maer uyt ghestadigh ende langhdurige Oeffeninge in alderhande Lichamen, ende Sieckten, ende daer op neerstighe ende wackere Aen-merckingen. Ende alsoo seyt, met den wijs-gerige Aristoteles, de Poëet Manilius, dat, door menighvuldigh ghebruyck, het exempel den wegh banende, de Ervarentheydt de Konsten ghebaert heeft.

Per varios, usus artem Experrientia fecit, Exemplo monstrante viam.

Nu dewijl het Bysondere niet bequamelick ondersocht, nochte wel verstaen en kan werden, sonder voorgaende kennisse van het Algemeene: soo sullen wy, voor al eer wy komen tot elcke Sieckten in ’t bysonder, eerst uytleggen den Aert, ende gelegentheyt van de Sieckten in ’t gemeen.

(1) HET EERSTE BOEK VAN DE ZIEKTEN In het algemeen.

Het eerste Kapittel.

1. gesteldheid van de geneeskunst.

2. Naamreden van geneeskunst en schat der ongezondheid.

3 Beginsel uit ervaring.

4 Daarna wel te recht mede gebouwd op de reden.

5 Hoe de ervaring bestuurd moet worden.

(1) Indien de natuur het voortreffelijke en nooit genoeg te verwonderen gebouw van het menselijke lichaam had kunnen onderhouden zoals het geschapen is zou het nimmermeer nodig geweest zijn een geneeskunst uit te vinden en aan te houden. Maar zoals alle andere dingen die de wereld in zijn omvang begrijpt zo heeft ook de mens zijn zekere ondergang en wordt door verschillende oorzaken steeds besprongen om hem daaraan, als hij niet goed op let, te herinneren. Derhalve is de mens door de goedertieren God met een redelijke ziel begaafd en genoodzaakt geweest door zijn verstand en vernuft een kunst op te sporen waardoor hij zijn tegenwoordige gezondheid kan bewaren als hij die bij een ongeluk of verzuim verloren heeft wederom terug krijgt. Zodat de geneeskunst in deze twee dingen alleen bestaat, te weten om de tegenwoordige gezondheid te beschermen en de verlorene te herstellen.

(2) En hoewel het woord genezen alleen staat op hetgeen dat nu alreeds ziek is, waaraan de kunst ook haar begin en naam van heeft, zo is nochtans die ook gebleven over al hetgeen dat daarna bij het eerste gekomen is en alles met de vorige naam van medicijnen, dat is geneeskunst, genoemd. Zulks ziet men ook onder andere in de geometrie, dat is de kunst van landmeten, die zijn naam gekregen heeft omdat in Egypte de landpalen door het jaarlijkse overvloeien van de rivier Nijl vermengd en vernietigd werd herstelden met zekere afmetingen van de landen. Welke kunst op die tijd noch ruw was, al is het dat ze daarna met veel deftige aanwijzingen en diepzinnige ondervindingen verrijkt is, zo heeft ze niettemin haar eerste naam behouden. Hoe en door welke middelen de gezondheid te bewaren is heb ik in de ‘Schat der Gezondheid’ aangewezen en omdat die niet ongunstig door de lezer ontvangen is zo heb ik me laten bewegen om het andere deel van de geneeskunst, wat de eigenlijke geneeskunst is, te weten van het genezen van de kwalen die het menselijk lichaam van de gezondheid beroven mede in het licht te geven. En zulks onder de naam van de ‘SCHAT DER ONGEZONDHEID’.

Een titel die door sommigen wel gemakkelijk als vreemd opgenomen zou worden. Want waar alle schatten in de wereld zeer veel begeerd zijn is er niemand die de ongezondheid voor een schat rekent en zelfs ook niet door diegene die met geen minder moeite dan de gierigaards hun schatten door hun manier van leven proberen te verkrijgen. Ik zou me wel kunnen verdedigen met de manier van spreken van de Grieken en Latinisten dat ik een naam houdt in beide delen van de geneeskunst die mede het woord schat gebruikt hebben van een kwade zaak (zo is bij Plautus te lezen, ‘Thesaurus mali’ en ‘Thesaurus stupri, een ‘schat van kwaad’ en een ‘schat van hoererij’, en zelfs bij de Apostel in ‘Romeinen. 2.vers 5’ een ‘schat des toorn’) maar ik bedoel zoals de gezondheid zelf volgens ons waarachtig spreekwoord een verborgen Schat is en dat ook de kunst een schat is omdat zoals ze nu is te bewaren dan wanneer ze verloren is te herstellen. Dan dit is genoeg van de naam. We komen nu tot de zaak zelf.

(3) Deze geneeskunst heeft haar begin (2) en aanvang genomen door de ervaring en aan de ervaring is oorzaak gegeven door de dagelijkse nood. Want het ging in de oude tijden er zo slecht aan toe dat men de zieken op de straat droeg en aan de voorbijgaande man raad vroeg. Hieruit zijn eerst enige geneesmeesters ontstaan die de kunst alleen bouwden op de dagelijkse ondervindingen, net zo als de smeden het ijzer naar hun kunst weten te smeden zonder de aard ervan eens te onderzoeken. Die oordeelden dat de reden van de dingen ondienstig was omdat of ze het moesten leren van de ervaring of van wat anders en als die het zelf aanwees dat ze dan onnodig waren en als het wat anders dat het in tegendeel mee bracht dat het dan vals was dan hetgeen van de zekere meesters in deze zaken, te weten de ondervinding, afweek.

(4) Maar toen de vernuftige en weetgierige mensen de onderving probeerden te versterken door haar oorzaken te zoeken en omdat men die niet wist de uitkomst bedrieglijk uitviel hebben ze gelegenheid genomen om die te onderzoeken. Onder die is wel de voornaamste geweest de grote Hippocrates uit het geslacht van Aesculapius en Hercules wiens geschriften noch op deze tijd, na meer dan twee duizend en honderd jaar (want hij leefde ten tijde van de koning Darius Longimanus, (Artaxerxes) een zoon als geloofd werd van Hester die getrouwd was de koning Assuerus (Ahasuerus) bij ons noch aanwezig zijn. Deze leer begon wat te verflauwen ten tijde van de eerste keizers totdat ze wederom haar hoofd opstak onder de keizers Marcus Aurelius en Commodus, zijn zoon, toen die voortreffelijke en naarstige geneesmeester Galenus de verouderde en verdonkerde boeken van Hippocrates, die hij bijna voor een God hield, wederom door de luister van zijn geleerde uitleggingen in het heldere licht bracht en die reden gevende leer door zijn uitmuntende schriften grote kracht een vaste steun gaf. En omdat door het korte leven van de mensen niet alles geweten, noch ondervonden kan worden zo zijn noch na de tijden van de wel vermelde Hippocrates en Galenus, die de eerste en hoogste eer toebehoort, andere gekomen die in hun voetstappen traden en deze leer noch verder uitgestrekt en met nieuwe leringen en ondervindingen meer versterkt hebben.

Wiens voorschrift we volgen en zullen niets anders bijbrengen dan hetgeen op redenen en ervaring gebouwd is. Want we moeten niet steunen op de enkele en naakte ervaring omdat die, wanneer ze met de reden niet verknocht is, vol gevaar steekt omdat er vele dingen gehouden worden te gebeuren door de kracht van de natuur in het menselijke lichaam die nochtans door het geweld van de ziekten uitgeperst worden. Hierbij komt noch dat geen ziekte in iedereen gelijk is en dat er geen soort van geneesmiddel is die in iedereen dezelfde kracht heeft. Men moet ook niet op de reden en het oordeel alleen blijven staan omdat dikwijls ondervonden wordt dat hetgeen naar de reden schijnt vast te staan door de ondervinding omgestoten wordt. Hierom schrijft de geleerden Jood Philo van Alexandrië in zijn Grieks boek van de landbouw zeer goed dat de onvruchtbare bomen net als de leringen zijn die alleen bestaan in overdenken en inbeeldingen waaronder hij de lege geneeskunst stelt die zich niet begeeft om de genezing van de zieken zelf bij de hand te nemen omdat hetgeen men bij zichzelf overlegd heeft niet zal zien die door de ondervinding en dagelijkse ervaring altijd bevestigd wordt.

(5) Hieruit blijkt dan dat de reden en ervaring tezamen moeten gaan en dat ze beiden de vastigheid in de geneeskunst stellen. Doch indien het gebeurt dat de reden lijkt te strijden tegen de ervaring dan moet de ervaring het zwaarste wegen. Want wat men ziet en ondervindt is meer te geloven dan hetgeen bij ons door waarschijnlijke reden ingebeeld zou mogen zijn. Deze ervaring gebeurt in het menselijke lichaam door geneesmiddelen, daarom is de gelegenheid om hiervan beide te beschrijven. Dan is de ervaring niet te rekenen uit hetgeen nu en dan eens gezien wordt, maar uit steeds en langdurige oefeningen in allerhande lichamen en ziekten en daarop vlijtige en wakkere aanmerkingen te maken. En alzo zegt, met de wijsgerige Aristoteles, de poëet Manilius dat door menigvuldig gebruik het voorbeeld de weg gebaand en de ervaring de kunst gebaard heeft.

‘Per varios, usus artem Experrientia fecit. Exemplo monstrante viam’.

Nu omdat het bijzondere niet goed onderzocht, noch goed begrepen kan worden zonder de voorgaande kennis van het algemene zullen we voor we tot elke ziekte in het bijzonder komen eerst de aard en gesteldheid van de ziekten in het algemeen uitleggen.

Het II. Capittel.

1. Beschrijvinge van de Sieckte.

2. Haer Vergelijckinge tegen de Gesontheyt

(1) Sieckte is een ghestaltenisse tegens de Nature in het Menschelicke Lichaem, sijne Werckingen belettende. (3)

Met het woordt Gestaltenisse hebben wy willen uyt-beelden het Grieksche Diathesis, ofte Latijnsch Dispositio, Constitutio, ofte diergelijcke. Is tegen de Nature, als de welcke de selve ghestadigh bestrijdt, ende de overhandt krijgende, de Doodt aen-brengt. Wy hebben noch geseyt in ’t Menschelicke Lichaem, als zijnde het subject van onse Genees-konste, ende niet Ossen, ofte Paerden, die sy laet aen een andere, genoemt Ars veterinaria. Daerom en hadde onsen Operateur geen ongelijck, als hy my onlangs klaeghde, over de laetdunckentheyt van seker Paerde-lubber, die sijn E. begroet hadde met den naem van Confrater. Waer op vragende of hy mede een Operateur was, kreegh tot antwoort, Ja: maer dat ’t gene sijn E was in de Menschen, hy was in de Beesten. Ick besluyte, dat sy de Werckingen des Lichaems belet, ’t welck haer recht-strijdigh stelt tegens de Gesontheyt.

(2) Want ghelijck de Gesontheyt is een gestaltenisse volgens de Nature, door haer selven alle werckingen der deelen, ende leeden uytvoerende: alsoo is in tegen-deel de Sieckte, een ghestaltenisse in ons lichaem tegens de Nature, eerst, ende door haer selven de werckinghe belettende, ofte verhinderende. Hierom is wel geseyt van Cicero, in sijn Boeck van de Vrientschap, dat in andere dingen, die begeert werden, elck bequaem ende meest ghelegen valt voor yet bysonders: maer de Gesontheyt, om buyten pijn te leven, ende de werckingen des Lichaems wel uyt te konnen voeren. Ende als daer yet aen komt te haperen, dan isser Sieckte.

De weynighe woorden nu verhaelt, beschrijven kort-bondigh, ende volkomentlick den Aert, ende nature der Sieckte: waerom wy oock gantsch onnoodigh achten hier naeukeurigh te toetsen het verschillende gevoelen der Genees-meesters, of wel de Sieckte Substantie, ofte Wesen is, of Relatie, als tegen de Gesontheyt staende, of liever Qualitas, dat is, Hoedanigheyt. Derhalven zullen wy alleen, ende kortelick vervolgens aenwijsen der Sieckten Verscheydenheyt, Tijden, Oirsaken, Ken-teyckenen, ende Voor-teyckenen.

Het II Kapittel.

1. Beschrijving van de ziekten.

2. Haar vergelijkingen tegen de gezondheid.

(1) ‘Ziekte is een vorm die tegen de natuur in het menselijke lichaam is en zijn werkingen belet’. [3]

Met het woord vorm hebben wij het Griekse Diathesis of Latijnse Dispositio, Constitutie of dergelijke willen uitbeelden. Het is tegen de natuur die het zelf steeds bestrijdt en als het de overhand krijgt de dood aanbrengt. Wij hebben noch gezegd in het menselijke lichaam dat het subject van onze geneeskunst is en niet ossen of paarden die ze overlaat aan een andere die Ars veterinaria genoemd wordt. Daarom had onze operateur geen ongelijk toen hij bij mij onlangs klaagde over de laatdunkendheid van een zeker paardencastreerder die zijn weledele begroet had met de naam van ambtsbroeder. Waarop hij vroeg of hij ook een operateur was en kreeg tot antwoord, ‘ja’ maar dat hetgeen zijn weledele in de mensen was dat hij dat was in de beesten. Ik besluit dat zij de werkingen van het lichaam beletten wat hun net tegenovergesteld stelt tegen de gezondheid.

(2) Want net zoals de gezondheid een vorm is volgens de natuur die door haarzelf alle werkingen van de delen en de leden uitvoert, alzo is in tegendeel de ziekte een vorm in ons lichaam tegen de natuur die eerst door haarzelf de werking belet of verhindert. Hierom is goed gezegd door Cicero in zijn boek van de vriendschap dat in andere dingen die begeerd worden elk nuttig en het meeste gelegen valt voor iets bijzonders, maar de gezondheid om buiten pijn te leven en de werkingen van het lichaam goed uit te kunnen voeren. En als daar iets aan komt te haperen, dan is er ziekte.

De weinige woorden die nu verhaald zijn beschrijven kort bondig en volkomen de aard en natuur van de ziekte waarom we het ook gans onnodig achten hier nauwkeurig de verschillende meningen van de geneesmeesters te toetsen of de ziekte substantie of wezen is of relatie die tegen de gezondheid staat of liever qualitas, dat is hoedanigheid. Derhalve zullen wij alleen en kort vervolgens de ziekten aanwijzen, verschillen, tijden, oorzaken, kentekens en voortekens.

Het III. Capittel.

1. Verscheydenheyt der Sieckten driedeley;

2. Sommige in Enckele, ende gelijckformige Deelen,

3. Andere in te Samen-gevoeghde, ende Werckende,

4. Eenige Gemeen in beyde.

Sieckten haer leger-plaets hebben in de Deelen onses Lichaems, soo moet haer voorname Verscheydenheyt genomen werden uyt de verscheydenheyt der Deelen. Die de gematigheyt ofte het Wesen van enckele Deelen beschadigen, noemen wy Enckele, ghelijck t’ Samen-ghestelde Sieckten, die t’Samen-gestelde deelen ontstellen. Ende alsoo beyde ghemeen is uyt haer ghevoeghde stucxkens te bestaen: soo maeckt haer scheydingh het derde onderscheyt, ende werden soodanighe Sieckten de naem gegeven van Gemeene.

(2) Enckele Sieckten zijn, wanneer in Enckele, ende Gelijck-formige deelen, voor eerst de Gematigheyt van de vier Elementen, die tot werckinge van nooden is, ende de Gesontheyt maeckt, komt te veranderen in Ongematigheyt, waer door eene Hoedanigheydt de andere drie; ofte twee de vordere overtreffen. Daer uyt volght een Enckele ongematigheyt, als een Hoedanigheyt uytsteeckt, de welcke vierderley is, Heete, Koude, Vochtighe, ende Drooge: ofte Gemengde, als twee uytmuyten, die oock volgens vierderhande mengeling vierderhande is, Heete ende Vochtige, Heete ende Drooge, Koude ende Vochtige, Koude ende Drooge. Dan alsoo het Menschelicke Lichaem niet alleen een enckel mengsel is, maer oock een levend, ende gezielt lichaem, hebbende natuurlicke wermte, levende geesten, oirspronckelicke vochtigheyt, ende een bysondere gedaente, daer van het gezielt wert, ende waer uyt Edele hoedanigheden spruyten, die in de vermengingh van de vier Elementen niet te vinden en zijn, ende sonder welcke de ghestaltenis van de Enckele deelen niet en kan bestaen; derhalven beschadight zijnde, noch een andere soorte van enckele Sieckten veroirsaken, die wy noemen van Verborgene Hoedanigheyt, ofte geheel Wesen, gelijck Pest, Venijnige beten, ende diergelijcke.

(3) De Werckende deelen hebben een bequame t’samen-voeginge, ende verscheyden maecksel na de verscheydenheyt van haer werckingen; ende sulcks in Gedaente, Getal, Groote, ende Plaetsche, waer uyt dan rijsen vier soorten van Sieckten der Werckende deelen.

Voor eerst zijn Sieckten in Gedaenten, wanneer de natuurlicke Figure, ofte ghedaente van eenigh Deel verkeert staet, gelijck kromme Beenen; wanschapenis, gelijck een Hooft dat geheel ront ofte al te langh is. Wanneer ’t gene nauw moet wesen, te seer uytgeset wert, ghelijck den Oogh-appel, gereckte Aderen, ende Slagh-aderen; ofte de ruymte benauwt wert, ghelijck in Squinantie, ende alderhande Verstoppinge. Als noch wanneer yet, dat van Naturen rouwachtigh is, gelijck Maegh, Dermen, ende Lijf-moeder, om vaster te houden, gladt ende glibberigh werden, ofte dat de Stroot-pijp rouwer gemaeckt zijnde, Heesigheyt aen-brengt.

Ten tweeden, komen de Sieckten in Getal, te weten, alsser eenigh Deel te veel, ofte te kort is, gelijck de seste Vinger, den derden ofte vierden Bal; dat yemandt sonder Arm, Been, Handt, gheboren werdt, ofte daer na verliest (4) De derde soorte maken de Sieckten in Groote, wanneer eenigh Deel boven ofte onder de natuerlicke mate te groot ofte te kleyn is, als een Water-hooft, een over-groote Neus, een Tonge so groot, datse de Mondt niet en kan bedecken; ghelijck die oock in sommige te kort komt.

Ten vierden schieten Leden uyt hare Plaetsche, gelijck in Ontledinge, uytstekende Tanden, ende Scheursel.

(4) Het derde Onderscheyt van de Sieckten bestaet in het scheyden van het gene geheel was; ende alsoo sulcx in de gemelte Deelen eenparigh aengaet, soo werden sy gemeene genoemt, en zijn Wonden, ende Breucken.

Het III Kapittel.1. Verschillen in ziekten zijn er in drie vormen.

2. Sommige zijn in enkele en gelijkvormige delen.

3. Andere in tezamen gevoegde en werkende.

4 Enige algemeen in beide.

(1) Terwijl alle ziekten hun legerplaats in de delen van ons lichaam hebben moeten hun voornaamste verschillen genomen worden uit de verschillen van de delen. Die de gematigdheid of het wezen van enkele delen beschadigen noemen we enkele net zoals de tezamen gestelde ziekten die tezamen gestelde delen ontstellen. En omdat het bij beiden gewoon is dat ze uit samengevoegde stukjes bestaan maakt hun scheiding het derde verschil en worden zodanige ziekten de naam gegeven van algemene.

(2) Enkele ziekten zijn wanneer in enkele en gelijkvormige delen en als eerste de gesteldheid van de vier elementen die voor de werking nodig zijn en de gezondheid maakt komt te veranderen in ongesteldheid waardoor een hoedanigheid de andere drie of twee verdere overtreffen. Daaruit volgt een enkele ongesteldheid als een hoedanigheid uitsteekt die viervormig is, heet, koud, vochtig en droog, of gemengde als er twee uitmunten die ook vervolgens in vier soorten vermenging viervormig zijn, heet en vochtig, heet en droog, koud en vochtig, koud en droog. Dan omdat het menselijke lichaam niet alleen een enkelvoudig mengsel is, maar ook een levend en bezield lichaam die natuurlijke warmte, levende geesten, oorspronkelijke vochtigheid en een bijzondere gedaante heeft waardoor het bezield wordt en waaruit edele hoedanigheden spruiten die in de vermenging van de vier elementen niet te vinden zijn en zonder die de gestalte van de enkele delen niet kan bestaan en als die derhalve beschadigd worden noch een andere soort van enkele ziekten veroorzaken die we verborgene hoedanigheid of geheel wezen noemen als pest, venijnige beten en dergelijke.

(3) De werkende delen hebben een bekwame tezamen voeging. En verschillen van vorm naar de verschillen van hun werkingen en zulks in vorm, getal, grootte en plaats, waaruit dan rijzen vier soorten van ziekten van de werkende delen.

Als eerste zijn er ziekten in vormen wanneer de natuurlijke figuur of gedaante van enig deel verkeerd staat zoals kromme benen of wanschapen is zoals een hoofd dat geheel rond of al te lang is. Wanneer hetgeen nauw moet zijn en te zeer uitgezet wordt zoals de oogappel, gerekte aderen en slagaderen of de ruimte benauwd wordt zoals in keelblaren en allerhande verstoppingen. Als ook noch wanneer iets dat van naturen ruwachtig is zoals maag, darmen en baarmoeder om vaster te houden glad en glibberig worden of dat de strottenpijp ruwer gemaakt wordt heesheid aanbrengt.

Ten tweede komen de ziekten in getal, te weten als er enig deel te veel of te kort is zoals een zesde vinger, de derde of vierde bal, dat iemand zonder arm, been of hand geboren wordt of daarna verliest ( 4) De derde soort maken de ziektes in grootte wanneer enig deel boven of onder de natuurlijke maat te groot of te klein is als een waterhoofd, een overgrote neus, een tong zo groot dat ze de mond niet kan bedekken zoals die ook in sommige te kort komt.

Ten vierde schieten leden uit hun plaatsen zoals in ontledingen, uitstekende tanden en verscheuringen, breuken.

(4) Het derde onderscheid van de ziektes bestaat in het scheiden van hetgeen heel was en omdat zoiets in de vermelde delen hetzelfde gaat worden ze algemene genoemd en dat zijn wonden en breuken.


(1) De Tijden der Sieckten maken mede haer Verscheydenheyt.

Het IV. Capittel.

1. Tijden der Sieckte,

2. Tweederley;

3. Algemeene vier-tijdigh,

4. Beginsel, ofte Aenvang,

5. Opgang, ofte Vermeerdering,

6. Op ’t Hooghste te zijn,

7. Af te gaen,

8. Bysondere Tijden, mede vierderhande.

Ende gelijck een Vyer, dat even aengeleyt is, in ’t eerste smoockt, daer na sijn vlamme allengskens op-steeckt, tot dat het geheel aen brandt raeckt, ende dan wederom metter tijdt vergaet, tot dat het ten laetsten gantsch uyt-gebluscht werdt: even-eens gaet het met de Sieckten, welckers stoffe in ’t begin als smoockt, daer na door-breeckt, ende dan op ’t hooghste ontsteeckt, ende in ’t laetste wederom af-gaet, ende soo allengskens verdwijnt.

(2) Dese Tijden zijn tweederhande: sommige Al-gemeen, sommige Bysonder. Al-gemeene werden geseyt ten aensien van de geheele Sieckte, ende zijn de gene, de welcke in haer den geheelen loop der Sieckte besluyten. Bysondere tijden hebben haer begrip in een bysondere verheffinge.

(3) De Al-gemeene tijden werden by onsen leermeester Galenus, ende sijn Na-volgers, gestelt vierderley te wesen.

(4) Het Beginsel is den eersten tijdt, wanneer de Sieckte eerst aenvanght, ende haer stoffe noch rauw is.

(5) Opgang werdt genoemt, als de Sieckte toe-neemt, de Toevallen beswaren, ende de Teyckenen van teren, ofte koken haer beginnen te openbaren in Sieckten, daer men van op staet; ofte als haer Teyckenen vertoonen strijdigh tegens het teren, die dan doodelick zijn; in welck geval oock de vier Tijden niet nootsakelick uytgebracht en werden.

(6) De Sieckte is op ’t Hooghst, wanneer de selve in den hevighsten strijdt staet tegens de Nature, ende dan vertoonen haer oock alle Toe-vallen op het quaetste. Op welcke Tijdt de overwinninge aen een van beyden zijde nootwendigh moet vallen, ende ofte de nature, ofte de Sieckte de overhandt behouden. In ‘t eerste geval vertoonen haer Teyckenen, dat de stoffe gekoockt ende gerijpt is, waer op dan de Gesontheyt volght: in ’t ander zijn tegenstrijdende Teyckenen, ende die verdervinge aenwijsen.

(7) Als in den gemelten strijdt de Nature de sterckste blijft, ende de Sieckte overwonnen heeft, dan verminderen terstondt al de quade Toe-vallen, ende de Sieckte wert geseyt Af te gaen, op die maniere allengskens met de Gesontheydt verwisselende.

(8) Dese vier Tijden en nemen niet alleen plaets in den vollen loop der Sieckten: maer oock in haer bysondere aen-vallen. Soo bestaet het Begin van Af-gaende Koortschen, in ’t huyveren, ofte beven ende in een in-getrocken, ofte kleynen Pols. Ende als de selve hem begint uyt te steken, volgende de Hitte, die haer over het geheele Lichaem verspreyt, dat is het op-gaen. Wanneer de Hitte noch toe-neemt, ende dien-volgende de Pols stercker slaet, ende het Hert benauder werdt, dan is de Koortsche op ’t Hooghste. Ten laetsen, de Hitte merckelick af-nemende, komt de Koortsche aen ’t Af-gaen, de Pols gaet natuerlicker, ende de overige Stoffe werdt door onsienlicken damp, ofte sweeten uyt-gedreven.

Het IV Kapittel.

1. Tijden van de ziekte,

2. Twee vormen;

3. Algemene vier tijden,

4. Begin of aanvang,

5. Opgang of vermeerdering,

6. Op het hoogste,

7. Af te gaan,

8. Bijzondere tijden die ook in vieren zijn.

(1) De tijden van de ziekten maken mede hun verschillen. En net zoals een vuur dat net aangelegd is die in het begin rookt en daarna zijn vlammen geleidelijk aan opsteekt totdat het geheel aan de brand raakt en dan wederom mettertijd vergaat totdat het tenslotte gans uitgeblust wordt net zo gaat het met de ziekte wiens stof in het begin als rook en daarna doorbreekt en dan op het hoogste ontsteekt en in tenslotte wederom afgaat en zo geleidelijk aan verdwijnt.

(2) Deze tijden zijn er in twee vormen, sommige algemeen en sommige bijzonder. Algemene worden gezegd ten aanzien van de gehele ziekte en zijn diegene die in hen de gehele loop van de ziekte hebben. Bijzondere tijden hebben hun begrip in een bijzondere verheffing.

(3) De algemene tijden worden door onze leermeester Galenus en zijn navolgers in vier vormen gesteld.

(4) Het begin is de eerste tijd wanneer de ziekte net aanvangt en haar stof noch rauw is.

(5) Opgang wordt genoemd als de ziekte toeneemt, de symptomen verergeren en de tekenen van verteren of koken zich beginnen te openbaren in ziekte en waarvan men opstaat of als er tekens vertonen die strijdig zijn tegen het verteren die dan dodelijk zijn, in welk geval ook de vier tijden niet noodzakelijk uitgebracht worden.

(6) De ziekte is op het hoogst wanneer die in de hevigste strijd staat tegen de natuur en dan vertonen zich ook alle symptomen op het ergste. Op die tijd moet de overwinning aan een van beiden zijden noodwendig vallen en of de natuur of de ziekte houdt de overhand. In het eerste geval vertonen zich tekens dat de stof gekookt en gerijpt is waarop dan de gezondheid volgt, in het andere zijn tegen strijdende tekenen die verderf aanwijzen.

(7) Als in de vermelde strijd de natuur de sterkste blijft en de ziekte overwonnen heeft dan verminderen terstond alle kwade symptomen en van de ziekte wordt gezegd dat die af gaat en op die manier verwisselt het geleidelijk aan met de gezondheid.

(8) Deze vier tijden hebben niet alleen plaats in de volle loop van de ziekte, maar ook in haar bijzondere aanvallen. Zo bestaat het begin van afgaande koortsen in het huiveren of beven en in een ingetrokken of kleine pols. En als die zich begint uit te steken volgt de hitte die zich over het gehele lichaam verspreidt, dat is het opgaan. Wanneer de hitte noch toeneemt en dientengevolge de pols sterker slaat en het hart benauwder wordt dan is de koorts op het hoogste. Tenslotte als de hitte opmerkelijk afneemt komt de koorts aan het afgaan, de pols gaat natuurlijker en de overige stof wordt door onzichtbare damp of zweten uitgedreven.

M Het V. Capittel.

1. Oirsaken der Sieckten tweederley;

2. Uytwendige,

3. Inwendige,

4. Nootsakelickheyt der kennisse.

(1) De Oirsaken der Sieckten zijn ofte uytwendigh, ofte inwendigh.

(2) De Uytwendige bestaen meest in de ses Niet-natuurlicke dingen in de Voor-reden van den Schat der Gesontheyt, Cap. 8. verhandelt, te weten, Lucht, Spijse, Dranck, &c. ende dat is ’t gene Diogenianus seyde by Plutarchus in ‘t 8. van sijn Tafel-redenen 9. dat de selfde dingen, die ons doen leven, oock de Sieckten aen-brengen.

(3) Van de Inwendige, zijn sommighe ons door de beginselen ende stoffe van ons maecksel aen-gekomen, het welck de oorsaeck is van Erf-sieckten, (5) als onder andere, Gicht, Graveel, Tering, Vallende Sieckte. Soo dat het een groot geluck is, gesonde Ouders gehadt te hebben, ende wel geboren te zijn. Derhalven soude het Menschelicke gheslacht groote dienst geschieden, indien alleen, gelijck de groote Plutarchus wel vermaent, in sijn Boeck van de Opvoedingh der Kinderen, gesonde ende welvarende Luyden haer tot den Houwelicken-staet begaven. Want, indien een Bouman, die sijn landt sal gaen bezaeyen, suyver en hart Koren daer toe neemt, ende voos zaet, niet als licht ende quaet gewas voort en komt, hoe veel te meerder behoort men daer op te letten in het telen der Kinderen. Andere Inwendige oirsaken door Sieckten in ons Lichaem groeyen, uyt het Bloedt, Slijmerigheyt, Gal, ende swart Bloedt, als sy van haer Natuurlicke gematigheyt af wijcken, ofte datter eenigh Deel in ’t Lichaem komt te veranderen, verstoppen, ofte verderven. Hier uyt blijckt wel geseyt te wesen van den meer-gemelten Plutarchus (in sijn Boeck, om niet te leven volgens Epicurus) dat het Lichaem niet alleen van buyten, gelijck een Zee door ongestuymigh onweder en helt: maer dat het meerder geroert, ende ontstelt werdt, door ’t gene het selver van binnen voedt, ende opgeeft; ende dat yemandt meerder reden heeft, om te hopen op goet ende stil weder midden in den Winter, als dat sijn Vleysch een stant-vastighe ghesontheyt sal behouden. Want al stondt Esculapius selve (die de Heydenen plachten te vieren voor eenen Godt, ende vinder der Genees-konste) gestadigh by yemandt van sijn geboorte af, ende alles wat door ongesontheyt van buyten aen konde komen, af-keerde; soo soude evenwel het Lichaem van binnen veranderen, door den strijdt, die daer valt tusschen de beginselen onses levens, ende de natuurlicke ende in-geboren Wermte; de welcke ons wel, soo langh wy leven, voedt, beschermt, ende onderhoudt; maer nochtans metter tijdt verandert, ende verteert, sommighe vroeger, sommighe later, na dat elck den tijdt sijnes levens gestelt is, welckers palen, de Genees-meesters gelooven, dat van weynighe bereyckt werden. Dan hier over is onder anderen een treffelicken uyt-spraeck gedaen by den Wel-edele, ende noyt genoegh gepresen Juffrouw, Juffr. Anna Maria van Schurman, in sekeren Brief aen my geschreven, ende in Latijn, ende Nederlandts gedruckt, te sien in ’t Aenhangsel van de Heel-konst, onder de Brieven No 3.

(4) Wat vorder de Oirsake der Sieckten belangt, daer is soo veel aen gelegen dat de Genees-meesters (gelijck Cicero schrijft in ’t boeck van ’t Noot-lot) meenen, wanneer maer de Oirsaeck der Sieckte gevonden werdt, dat dan oock de Genees-middel gevonden is. Want wat soude, schrijft de Griecksche History-schrijver Polybius, in ’t derde boeck, een Genees-meester by een Siecken uyt-rechten, die niet en verstondt de Oirsaken der Sieckte? Dewijl soodanigh een nimmermeer den rechten wegh van ghenesinghe en sal ingaen. Derhalven, seyt hy, en moet op geen dingen meerder acht genomen werden, als op de Oirsaken van al ’t gene, dat gebeurt. Maer alsoo sulcks niet licht en valt, ende een yegelijcks werck niet en is, soo mogen wy met den Poët Virgilius wel seggen,

Foelix; qui potuit rerum cognoscere causas.

Het V Kapittel.

1. Oorzaken van de ziekten zijn tweevormig;

2. Uitwendige,

3. Inwendige,

4. Noodzakelijkheid van de kennis.

(1) De oorzaken van de ziekten zijn of uitwendig of inwendig.

(2) De uitwendige bestaan meestal in de zes niet natuurlijke dingen die in de voorreden van de ‘Schat der Gezondheid’ in het 8ste kapittel behandeld zijn, te weten lucht, spijs, drank, &c. en dat is hetgeen Diogenianus bij Plutarchus in de 8ste van zijn tafelredenen, 9. zei dat dezelfde dingen die ons laten leven ook de ziekten brengen.

(3) Van de inwendige zijn er sommige die ons door het begin en stof van ons maaksel aangekomen wat de oorzaak is van erfelijke ziektes (5) zoals onder andere, jicht, nierstenen, tering en vallende ziekte. Zodat het een groot geluk is om gezonde ouders te hebben en goed geboren te zijn. Derhalve zou het menselijke geslacht een grote dienst gedaan worden indien alleen, zoals de grote Plutarchus wel vermaant in zijn boek van de opvoeding van de kinderen, gezonde en welvarende lieden zich tot de huwelijkse staat begaven. Want als een tuinder die zijn land zal gaan bezaaien er zuiver en hard koren voor neemt en dat uit voos zaad niets anders dan licht en slecht gewas voortkomt, hoeveel meer behoort men daar op te letten in het telen van de kinderen. Andere inwendige oorzaken die door ziekten in ons lichaam groeien komen uit het bloed, slijmerigheid, gal en zwart bloed als ze van hun natuurlijke gesteldheid afwijken of dat er enig deel in het lichaam komt te veranderen, verstoppen of te bederven. Hieruit blijkt dat het wel goed gezegd is door de meer vermelde Plutarchus (in zijn boek om niet volgens Epicurus te leven) dat het lichaam niet alleen van buiten, net zoals een zee door onstuimig onweer helt, maar dat het meer geroerd en ontsteld wordt door hetgeen het zelf van binnen voedt en opgeeft en dat iemand meer reden heeft om te hopen op goed en stil weer midden in de winter dan dat zijn vlees een standvastige gezondheid zal behouden. Want al stond Aesculapius zelf (die de heidenen plachten te vieren voor een God en vinder van de geneeskunst) constant bij iemand van zijn geboorte aan af en alles wat er door ongezondheid dat van buiten aan kon komen afkeerde zou evenwel het lichaam van binnen veranderen door de strijdt die er valt tussen de beginselen van ons leven en de natuurlijke en ingeboren warmte die ons wel zolang we leven voedt beschermt en onderhoudt, maar nochtans mettertijd verandert en verteert, bij sommige vroeger en bij sommige later naar dat bij elk de tijd van zijn leven gesteld is en waarvan de geneesmeesters geloven dat zijn perken door weinigen bereikt worden. Dan hierover is onder andere een voortreffelijke uitspraak gedaan door de weledele en nooit genoeg geprezen juffrouw, juffrouw Anna Maria van Schurman in een zekere brief die ze aan mij geschreven heeft en in Latijn en Nederlands gedrukt is en te zien in het aanhangsel van de heelkunst onder de brieven No 3.

(4) Wat verder de oorzaak van de ziekten aangaat, er is zoveel aan gelegen dat de geneesmeesters (zoals Cicero schrijft in het boek van het noodlot) menen dat wanneer maar de oorzaak van de ziekte gevonden wordt dat dan ook het geneesmiddel gevonden is. Want wat zou, schrijft de Griekse historieschrijver Polybius in het derde boek, een geneesmeester bij een zieke uitrichten die niets begreep van de oorzaken van de ziekte? Omdat ze een nimmermeer de rechte weg van genezing zal ingaan. Derhalve, zegt hij, moet op geen ding meer gelet worden dan op de oorzaken van al hetgeen dat er gebeurt. Maar omdat zulks niet gemakkelijk is en het niet iedereen zijn werk is mogen we met de poëet Vergilius wel zeggen,

‘Foelix; qui potuit rerum cognoscere causas.’

(1) Dewijl de Oirsaken der Sieckten dickwils

Het VI. Capittel.

1. Teyckenen der Sieckten.

2. Toe-vallen.

3, Teyckenen tweederley.

4. Ken-teyckenen,

5. Eygene,

6. By-sittende.

verborgen zijn, soo werden de selvige af-genomen door de uytwendige Teyckenen, ende Toe-vallen.

(2) De Toe-vallen werden gemeenlick met den Grieckschen naem genoemt, Symptomata, ende zijn mede teyckenen der Sieckten. Alsoo beteyckenen geele Ogen, ende de selvige verwe over ’t geheele lichaem, een geele sucht, als een toeval ofte gevolgh van die Sieckte; het welck, alsoo het sichtbaer is, een teycken geeft van de inwendige ende verborgen sieckte, daer het van daen komt. Soo seyt Plutarchus, 5. van de Meeningen der Wijsen 29. dat het gene wy sien, ons klaerlick voor ooghen stelt’t gene in duyster is. Ende alsoo konnen oock sommighe dinghen Teyckenen wesen, hoe-wel geen Toe-vallen.

(3) De Teyckenen zijn tweederley; sommighe wijsen aen de teghenwoordige gelegentheyt, die wy Ken-teyckenen sullen noemen, andere de toekomende, die wy met den naem van Voor-teyckenen bekleeden.

(4) Een Ken-teycken openbaert, ende geeft te kennen het gene verborgen is. In welcke gelegentheyt oock uyt de Oirsaken, die voorgegaen zijn, ofte noch tegenwoordigh by-blijven, Ken-teyckenen der Sieckten getrocken werden.

(5) Dan de Eygene teyckenen (Pathognomonica by de Griecken genoemt) volgen het wesen, ende de eygenschap der Sieckte, ende hangen aen de selve nootsakelick vast, soo dat hy van ’t beginsel daer by zijn, ende daer van niet gescheyden en konnen werden, derhalven oock soodanigen Sieckten nootwendigh te kennen geven. Want alsoo de Sieckte seer selden door een eenigh ende eygen Teycken werdt (p 6) aengewesen: soo neemt men gemeenlick de Eygene, uyt vele teyckenen by malkanderen ghevoeght; de welcke bysonder genomen zijnde, sulcken Sieckte gantsch niet en beteyckenen. Wy sullen hier toe, in plaetse van vele, alleen by-brengen het vermaerde voor-beeldt van ’t Pleuris. Noch Korten-adem, noch Hoest, noch gestadige Koortsche, noch stekende Zijde-pijn, noch een harde Pols, en konnen by haer selven, ende gescheyden, geen Pleuris uyt-beelden; gelijck sy volkomentlijck doen, wanneer sy haer te samen allegader ghelijckelick vertoonen.

(6) Behalven dese Eygene teyckenen, staen noch aen te mercken andere, die wy na den Grieckschen naem By-sittende moghen heeten; de welcke de Sieckte niet altijdt en volgen, ende derhalven oock hare eygenschap niet aen en wijsen; maer even-wel haer by de andere voegende klaerder licht by-brengen, ofte bysonder onderscheyt te kennen geven. Soodanighe zijn in ‘t voor-gemelte Pleuris, dat de Sieckte beter kan leggen op de verkeerde zijde, als op de gesonde, ende dat de pijn op-rijst tot boven na den stroot, ofte tot beneden in den onder-buyck sackt.

Het VI Kapittel.

1. Tekens van de ziektes.

2. Symptomen.

3, Tekenen in twee vormen.

4. Kentekens,

5. Eigen,

6. Bijzittende.

(1) Terwijl de oorzaken van de ziektes dikwijls verborgen zijn worden die herkend door de uitwendige tekenen en symptomen.

(2) Symptomen worden gewoonlijk met de Griekse naam Symptomata genoemd en zijn mede tekens van de ziektes. Alzo betekenen gele ogen en dezelfde kleur over het gehele lichaam een geelzucht als een symptoom of gevolg van die ziekte wat, omdat het zichtbaar is, een teken geeft van de inwendige en verborgen ziekte waar het vandaan komt. Zo zegt Plutarchus in het 5de van de meningen der wijzen 29, dat hetgeen wij zien ons duidelijk voor ogen staat wat in het duister is. En alzo kunnen ook sommige dingen tekens wezen, hoewel geen symptomen.

(3) Tekens zijn er in twee vormen, sommige wijzen de tegenwoordige gesteldheid aan die we kentekens zullen noemen en de andere de toekomende die we met de naam van voortekens bekleden.

(4) Een kenteken openbaart en geeft te kennen hetgeen verborgen is. In welke gesteldheid ook uit de oorzaken die voorbij gegaan zijn of noch tegenwoordig bijblijven de herkenningstekens van de ziektes getrokken worden.

(5) Dan de eigen tekens (Pathognomonica bij de Grieken genoemd) volgen het wezen en de eigenschap van de ziekte en hangen aan die noodzakelijk vast zodat het van het begin af aan daarbij is en daarvan niet gescheiden kan worden en geeft derhalve ook zodanige ziekten te kennen. Want omdat de ziekte zeer zelden door een enig en eigen teken wordt (6) aangewezen neemt men gewoonlijk het eigene die uit vele tekens bij elkaar gevoegd zijn en als die apart genomen worden dat het zo’n ziekte in het geheel niet betekent. We zullen hiertoe, in plaatse van velen, alleen het vermaarde voorbeeld van pleuris bijbrengen. Noch korte adem, noch hoest, noch steeds koorts, noch stekende zijde pijn, noch een harde pols kunnen door hen en apart geen pleuris aanduiden zoals ze volkomen doen wanneer ze zich tezamen allen gelijk vertonen.

(6) Behalve deze eigen tekens staat noch een andere aan te merken die we naar de Griekse naam bijzittende mogen noemen die de ziekte niet altijd volgt en derhalve ook haar eigenschap niet aanwijst, maar als ze zich evenwel bij de andere voegt duidelijker licht geeft of bijzonder onderscheid te kennen geeft. Zodanige zijn in het voor vermelde pleuris dat de zieke beter op de verkeerde zijde kan liggen dan op de gezonde en dat de pijn oprijst tot boven naar de strot of tot beneden in de onderbuik zakt.

Het VII. Capittel.

1. Voorsienigheyts nootsakelickheyt in ’t gemeen,

2. Bysonderlick in de Genees-konste.

3. Voor-teyckenen,

4, Haer Onderscheyt,

5. Bysondere krachten.

(1) Het en is niet genoegh, dat men uyt de tegenwoordighe Teyckenen de Sieckte wel kendt: maer is oock hoogh-noodigh, om de selve niet te mis-handelen, haer Uyt-komste te voorsien

Istuc est sapera, non quod ante pedes modo est Videre: sed illa etiam, quae futura sunt, Prospicere, gelijck Terentius wel seyt Adelphis. Maer die niet verder en siet, als (gelijck men seyt) sijn Neus langh en is, schiet meest te kort. De yet begint sonder insicht van ’t eynde, ende wat tusschen beyde soude konnen vallen, valt gemeenlick tusschen twee stoelen in de assche. Soo schrijft de Ridder Partua, in ‘t 5 Boeck van sijn Italiaensche Historie van Venetien, dat als de Romen, door sijn sloffigheyt, ende quade toesicht in-genomen, ende jammerlick geplondert werde, de Paus Clemens de VII. toonde met een seer aen-merckens waerdigh voor-beeldt, dat in gelegentheden, die ’t grootste ghevaer onderworpen zijn, wijse raedt is, alle mogelicke dingen te over-leggen, ende gelijck als of sy stonden om te gebeuren, ende voor haer te soecken, soo veel mogelick is, tijdelick behulp-middel. Derhalven seyde eertijdts (by Ammina. Marcell in ‘t 16. boeck van sijn Historie) de Keyser Iulianus, dat in de swaerste saken de tijdelicke toesicht dickwils versien heeft, ende den staet van wanckele dingen, goeden raet wel opgenoomen zijnde, door Goddelicke middelen veeltijts herstelt is. De Voorsienigheyt schijnt voorwaer wat Goddelicx te wesen, ghelijck de Indianen wel toonden aen Columbus, als hy haer den aenstaenden Eclipsis voorseyde. Laërtius schrijft van den wijsgeer Democritus, dat als hy wat voor-seydt hadde, dat (ghelijck Dionysius Halicarnussus schrijft in ‘t 8 van sijn Griecksche Historie 28.) de Goden aen niemandt van de sterffelicke Menschen ghegeven hebben een sekere wetenschap van het toe-komende, ende dat sulcx voor-weten by Isocrates, in sijn gespreck tegen een Neus-wijse, gehouden werdt het Menschelicke verstandt soo verre te boven te gaen dat de hoogh-wijse Poëet Homerus, selve de Goden in sijn Verssen stelt, raetslagende met malkanderen over ’t gene gebeuren sal, als of ’t selve voor haer onseker, ofte verborgen was: soo kan even-wel een vernuft, ende recht-sinnigh Genees-meester uyt het gene, ’t welck de Sieckte te voren vertoont, heeft, ende noch tegenwoordigh voor-geeft, met goede redenen af-nemen, wat daer op volgen sal. Alsoo schrijft Polybius in sijn 6. Boeck van sijn Historie, niet swaer te zijn, dat door overleggen van ’t gene gebeurt is, geoirdeelt werdt van ’t gene noch gebeuren sal, te weten, als het met de saeck soo gelegen is, gelijck Cicero seyt in ‘t 6. Boeck van sijn Brieven, dat haer uytkomste voorsien kan werden.

(2) Om voorsichtigh te genesen, moet een Genees-meester de Voorsienigheyt ten hooghsten in achtinghe nemen. Want voor-seggende het gene den Siecken daer na over-komt, is hy vry van na-praet, als den aert van de Sieckte wel verstaen hebbende. Behalven dat hy oock de goede Genees-middelen, die andere geholpen hebben, niet te vergeefs en verspilt. Waer by noch komt, dat de Sieckte grooter vertrouwen stelt op den Genees-meester, die hy siet, niet alleen het tegenwoordige te begrijpen, maer oock het toe-komende te voor-seggen, gelijck Hippocrates wel aen-merckt in ’t beginsel van de Voor-teckenen.

(3) Het Voor-weten, dat een Genees-meester van nooden heeft, bestaet voornamelick in drie dingen: te weten wat Uyt-komste de Sieckte sal hebben, op wat Tijt, ende op wat Maniere. Hier sullen wy sulcx maer in ’t gemeen aen-roeren, houdende het bysondere in de beschrijvinge van de bysondere Sieckten.

(4) Het Onderscheyt der Voor-teyckenen is (7) driederhande. Sommighe boodtschappen van Rauwigheydt, ofte wel Teren, Andere van Op-komen ofte Sterven, Eenighe van scheyden, Critica ghenoemt.

De Voor-teyckenen van Rauwigheyt, ofte wel koken van de Vochtigheden, bestaen in ’t Water, Aftreck, ende Fluymen.

De Voor-teyckenen van Doodt, ofte Leven zijn in ’t ghene met het Water, ende den Kamer-gangh gelost werdt; als mede Sweeten, Langen, ofte Korten-adem halen, de Sieckte licht, ofte beswaerlick te verdragen, een even ofte on-even Pols, geen, ofte veel veranderingh in ’t Aenghesicht, dat men in ‘t Bedde leyt na gewoonte, ofte over hoop.

Voor-teyckenen, Critica gheheeten, komen met een schielicke veranderingh, ende ontsteltenis. Ende van de selve zijn sommige als Oirsaeck, ende Teycken, gelijck Braken, Kamer-gangh, veel Water, bloeden uyt den Neus, Sweeten, Geswellen achter de Ooren, Sinckingen van d’eene plaets op d’ander. Sommige zijn alleen Teyckenen, als Rasernye, Waken, diepen Slaep, Hooft-pijn, Ongherustheyt, schemerende, ende tranende Oogen, ruysende Ooren, bevende Onder-lip, sterck Schudden, root Aengesicht, ende Oogen, Treckingh in den Buyck, Walging, Brandt, ende grooten Dorst.

(5) Dese Teyckenen en zijn niet van eenderhande kracht. Die mede brengen dat de Vochtigheden wel gekoockt zijn, vallen altijt goet, op wat tijt datse haer oock vertoonen: maer de Critica zijn altemet quaet. Want sy en moeten haer niet openbaren, dan als de Sieckte op ’t Hooghste is; ende in ’t begin, ofte toe-nemen komende, en seggen sy niet goets, nochte en brengen eenige verlichting aen de Sieckte.

Het VII Kapittel.

1. Voorzienigheid is noodzakelijk in het algemeen,

2. Vooral in de geneeskunst.

3. Voortekens,

4, Hun verschillen,

5. Bijzondere krachten.

(1) Het is niet genoeg dat men uit de tegenwoordige tekens de ziekte wel herkent, maar is ook hoognodig om die niet verkeerd te begrijpen en hun uitkomst te voorspellen;

‘Istuc est sapera, non quod ante pedes modo est Videre: sed illa etiam, quae futura sunt, Prospicere’ zoals Terentius wel zegt in ‘Adelphis’. Maar die niet verder kijkt dan (zoals men zegt) zijn neus lang is schiet meestal te kort. Die iets begint zonder inzicht van het einde en wat er tussen beide zou kunnen gebeuren valt gewoonlijk tussen twee stoelen in de as. Zo schrijft ridder Partua in het 5de boek van zijn Italiaanse historie van Venetië dat toen Rome door zijn nalatigheid en slecht toezicht ingenomen en jammerlijk geplunderd werd Paus Clemens VII met een zeer opmerkenswaardig voorbeeld aantoonde dat in gelegenheden die aan het grootste gevaar onderworpen zijn het wijze raad is om alle mogelijke dingen te overleggen net alsof ze stonden te gebeuren en voor hen zoveel als mogelijk is een tijdig hulpmiddel te zoeken. Derhalve zei eertijds (bij Ammina. Marcell in het 16de boek van zijn historie) keizer Julianus dat in de zwaarste zaken het tijdelijke toezicht vaak voorzien heeft en als in een staat van wankele dingen goede raad goed opgenomen wordt en door Goddelijke middelen vaak hersteld is. De voorzienigheid schijnt voorwaar wat Goddelijks te wezen zoals de Indianen wel aantoonden toen Columbus hun de aanstaande eclips voorspelde. Laërtius schrijft van de wijsgeer Democritus dat toen hij wat voorspeld had dat (zoals Dionysius van Halicarnussus schrijft in het 8ste van zijn Griekse historie 28) de Goden aan niemand van de sterfelijke mensen een zekere wetenschap van het toekomende gegeven hebben en dat zulks voorspellen door Isocrates in zijn gesprek tegen een neuswijze gehouden werd om het menselijke verstand zoverre te boven te gaan dat de hoog wijze poëet Homerus zelf de Goden in zijn verzen voorstelt dat ze met elkaar beraadslagen over hetgeen gebeuren zal alsof dat voor hun onzeker of verborgen was, zo kan evenwel een vernuftig en rechtzinnige geneesmeester uit hetgeen wat de ziekte tevoren vertoont heeft en noch tegenwoordig voorgeeft met goede redenen vernemen wat daarop volgen zal. Alzo schrijft Polybius in zijn 6de boek van zijn historie dat het niet moeilijk is dat door overleggen van hetgeen gebeurd is geoordeeld wordt van hetgeen noch gebeuren zal, te weten zoals het met de zaak zo gesteld is, zoals Cicero zegt in het 6de boek van zijn brieven, dat die uitkomst voorspeld kan worden.

(2) Om voorzichtig te genezen moet een geneesmeester de voorzienigheid ten hoogste in achting nemen. Want als hij voorspelt wat de zieke daarna overkomt is hij vrij van praatjes omdat hij de aard van de ziekte goed begrepen heeft. Behalve dat hij ook de goede geneesmiddelen, die andere geholpen hebben, niet tevergeefs verspilt. Waarbij noch komt dat de zieke groter vertrouwen stelt op de geneesmeester die hij ziet en niet alleen het tegenwoordige begrijpt maar ook het toekomende kan voorspellen zoals Hippocrates goed opmerkt in het begin van de voortekenen.

(3) Het voorweten dat een geneesmeester nodig heeft bestaat voornamelijk in drie dingen, te weten welke uitkomst de zieke zal hebben, op welke tijd en op welke manier. Hiervan zullen we maar het algemene aanroeren en houden het apart in de beschrijving van de aparte ziekten.

(4) Het verschil tussen der voortekens is (7) drievormig. Sommige boodschappen van ruwheid of goed verteren, andere van opkomen of sterven, enige van scheiden wat Critica genoemd wordt.

De voortekens van ruwheid of goed koken van de vochtigheden bestaan in het water, aftrek en fluimen.

De voortekens van dood of leven zijn in hetgeen met het water en de kamergang gelost wordt als mede zweten, lang of kort adem halen, de ziekte licht of moeilijk te verdragen is, een even of oneven pols, geen of veel verandering in het aangezicht en dat men in het bed naar gewoonte of overhoop ligt.

Voortekens die critica genoemd worden komen met een plotselinge verandering en ontsteltenis. En daarvan zijn sommige een oorzaak en teken zoals braken, kamergang, veel water, bloeden uit de neus, zweten, zwellen achter de oren, zinkingen van de ene plaats op de andere. Sommige zijn alleen tekens als razernij, waken, diepe slaap, hoofdpijn, ongerustheid, schemerende en tranende ogen, ruisende oren, bevende onderlip, sterk schudden, rood aangezicht en ogen, trekking in de buik, walging, brand en grote dorst.

(5) Deze tekens zijn niet van een soort kracht. Die mee brengen dat de vochtigheden goed gekookt zijn vallen altijd goed op welke tijd dat ze zich ook vertonen, maar de Critica zijn meestal kwaad. Want zijn moeten zich niet openbaren dan als de zieke op het hoogste is en als ze in het begin of aan het toenemen komen zeggen ze niets goeds, noch brengen enige verlichting aan de zieke.

Het VIII. Capittel.

1. Teyckenen uyt den Pols, ende ’t Water.

2. Beschrijvinge van den Pols.

3. Sijn Verscheydenheyt, ende Oirsaken.

(1) Om de Sieckten te beteyckenen, en hebben de Pols, ende het Water geen kleyne kracht. Want de Pols wijst aen de ghelegentheydt van het Herte, ende de Slagh-aderen, en dien-volgende van de sterckte onses Lichaems. Het Water vertoont hoe dat de Lever, ende Aderen ghestelt zijn, ende met eenen oock de hoedanigheydt van ’t Bloedt, ende d’ander Vochtigheden daer in zijnde, als oock van de Sieckten uyt de selvighe spruytende: maer wat duysterder van de krachten. Een quaden Pols geeft altijdt arger teycken, als quaet Water: ende gesont Water is sekerder, als eenen gesonden Pols.

(2) De Pols is een beweginghe, ofte kloppingh (het welck in ’t Latijn Pulsus beteyckent) van de Slagh-aderen, die uyt het Herte spruyten, van ’t welcke sy daer mede het Bloedt door ’t geheele Lichaem speuten, bestaende in opheffen, ende neder-stijgen. Ende al-hoe-wel de Slagh-aderen, het gheheele Lichaem over kloppen, soo is men even-wel ghewoon geen anderen Pols te voelen, als die voor aen den arm staet, om dat die gereeder leyt, ende oock blooter, als tegen het vel aen staende.

(3) Om den Pols wel te verstaen, soo moet men eerst, ende voor-al wel letten, op de gene die gematight is, als zijnde de wet, ende de maet van alle d’andere. Want dese werden, na vergelijckinge van den selven, geseyt Groot ofte Kleyn, Ras ofte Langsaem, Hart ofte Saght, Sterck ofte Flauw, Gelijck ofte Ongelijck. De gematighde Pols en werdt niet gevonden, als in de alderbeste naturen, ende in al-sulcke gestaltenisse des Lichaems, de welcke midden tusschen de uytstekende hoedanigheden gematight is. Maer in Ongematighde naturen, al is ’t datse ghesont zijn, soo verschillen de Polsen daer van. Want die Heet van Naturen zijn, hebben een Rassen, Grooten, ende Sterck-achtigen Pols: in tegen-deel, die Kout zijn. De Magere eenen Langsamen, Stercken ende Grooten: dewijl dat de Ader geen belet en heeft, om haer wel op te geven. In Mans, ende Jongelingen is hy Grooter ende Stercker, als in Vrouwen, in Oude luyden slap, ende Traegh, in Kinderen tusschen beyden. Soo verandert hy oock na de Getijden des Jaers, na de Landen, na de Oeffeninge des Lichaems, als oock na de beweginge des Gemoets. Een stercke Pols beteyckent in de gesonde een lang leven, in Siecken, dat sy wel sullen op-komen. Een slappe is een bode van slapheyt der krachten, alsoo geworden, ofte door langhdurigheyt der sieckten, ofte datse door eenige andere oirsaken vervlogen zijn, als vasten, waken, pijn, ongerustheydt, loop, ofte diergelijck. Een rasse Pols beteyckent Hitte, ofte gebreck van levende Geesten: een groote, dat de Krachten niet swack en zijn; een stercke, dat de selfde sterck ende kloeck zijn. Een kleyne Pols geeft te kennen, ghebreck van natuurlicke Wermte, ende een groote verkouwinge. Nu dat een Pols niet wel, ofte volkomen uyt en slaet, sulcx en gheschiet niet uyt nootsakelickheyt, ofte en betoont geen eygenschap van sieckte: maer alleen eenig beletsel, dat ontrent de slag-ader valt, te weten, wanneerse van de omliggende vliesen, vet, ofte vleysch verdruckt werdt. Soo hebben Vette luyden een Korten, ende Kleynen: Magere een Langen, ende grooten; Vier-schotige een gematigden Pols. Een sachten Pols betoont een sachte slagh-ader, ende dat het Lichaem vol slijmerachtige Vochtigheyt is, ghelijck in Water-sucht, ende slapende sieckten. Een Harde Pols, indien hy niet en komt uyt Flauwigheyt (8), noch uyt Vreese, noch uyt schaemte, beteyckent altijt een Harde slagh-ader: die alsoo wert, ofte door Drooghte, ofte door Benauwinge, ofte door Spanninghe. De Drooghte heeft haren oirspronck uyt onmatigh gebruyck van heeten dranck, uyt brandende ende verdroogende Koortschen, uyt de vierden-daeghsche Koortsch, ende swaermoedigheyt. De Benauwinge komt somtijdts van kouw, ’t zy door de Lucht ofte kouwen dranck, somtijdts oock van quade Vruchten, die veel dick glas-slijm in ’t Lichaem doen groeyen. De Spanninge geschiet door ontstekingh, ofte door een hardigheyt in de Lever ofte Milt. Maer in wat soort dat hy gelijck slaet, dan gaet hy vast, ende seker, waer op men hem mach vertrouwen; dan ongelijck gaende, valt hy ontrouw. Derhalven is een goede Pols, die gelijck gaet, de sekerste, ende beste: een quade ende ghelijcke, de archste; ende arger als een die Quaet, ende Ongelijck is. Wat Pols nu in elcke Sieckte is, sullen wy hier na op sijn plaetse uyt-leggen.

Het VIII Kapittel.

1. Tekens uit de pols en het water.

2. Beschrijving van de pols.

3. Zijn verschillen en oorzaken.

(1) Om de ziekte te herkennen hebben de pols en het water een behoorlijke kracht. Want de pols wijst de gesteldheid van het hart en de slagaderen aan en dientengevolge van de sterkte van ons lichaam. Het water vertoont hoe de lever en aderen gesteld zijn en meteen ook de hoedanigheid van het bloed en de andere vochtigheden die daarin zijn en ook van de ziektes die er uit spruiten, maar wat onzekerder van krachten. Een slechte pols geeft altijd ergere tekens aan dan slecht water en gezond water is zekerder dan een gezonde pols.

(2) De pols is een beweging of klopping (wat in het Latijn pulsus betekent) van de slagaderen die uit het hart spruiten vanwaar ze daarmee het bloed door het gehele lichaam spuiten en bestaat in opheffen en neergaan. En alhoewel de slagaderen het gehele lichaam door kloppen is men evenwel gewoon geen andere pols te voelen dan die vooraan de arm staat om dat die klaar ligt en ook bloter is omdat die tegen het vel aanstaat.

(3) Om de pols goed te begrijpen moet men eerst en vooral goed op diegene letten die gematigd is omdat die de wet en de maat van alle anderen is. Want die worden na vergelijking ermee groot of klein, snel of langzaam, hard of zacht, sterk of flauw, gelijk of ongelijk te zijn. De gematigde pols wordt niet gevonden dan in de allerbeste naturen en zulke vormen van lichaam hebben die midden tussen de uitstekende hoedanigheden gesteld is. Maar in ongestelde naturen, al is het dat ze gezond zijn, verschillen de polsen daar van. Want die heet van naturen zijn hebben een snelle, grote en sterkachtige pols, in tegendeel die koud zijn. De magere een langzame, sterke en grote terwijl dat de ader geen beletsel heeft om zich goed op te geven. In manen en jongelingen is hij groter en sterker dan in vrouwen, in oude lieden slap en traag, in kinderen tussen beiden. Zo verandert hij ook naar de tijden van het jaar en naar de landen, naar de oefeningen van het lichaam als ook naar de bewegingen van het gemoed. Een sterke pols betekent in de gezonde een lang leven, in zieken dat ze wel zullen opkomen. Een slappe is een bode van slapte van krachten die zo geworden zijn of door langdurigheid van de ziekten of dat ze door enige andere oorzaken vervlogen zijn als vasten, waken, pijn, ongerustheid, loop of dergelijke. Een snelle pols betekent hitte of gebrek van levende geesten, een grote dat de krachten niet zwak zijn, een sterke dat diegene sterk en kloek zijn. Een kleine pols geeft een gebrek van natuurlijke warmte te kennen en een grote koude. Nu dat een pols niet goed of volkomen uit slaat, zulks gebeurt niet uit noodzaak of toont geen eigenschap van ziekte, maar alleen enig beletsel dat omtrent de slagader valt, te weten wanneer ze door de omliggende vliezen die vet of vlezig zijn verdrukt wordt. Zo hebben vette lieden een korte en kleine, magere een lange en grote, vierkante een gematigde pols. Een zachte pols toont een zachte slagader en dat het lichaam vol slijmachtige vochtigheid is zoals in waterzucht en slapende ziektes. Een harde pols, indien hij niet uit flauwte komt (8), noch uit vrees, noch uit schaamte betekent altijd een harde slagader die zo wordt of door droogte of door benauwdheid of door spanning. De droogte heeft haar oorsprong uit onmatig gebruik van hete drank, uit brandende en verdrogende koortsen, uit de vierde daagse malariakoorts en zwaarmoedigheid. De benauwdheid komt soms van koude, hetzij door de lucht of koude drank, soms ook van kwade vruchten die veel dik glasachtig slijm in het lichaam laten groeien. De spanning gebeurt door ontsteking of door een hardheid in de lever of milt. Maar in welke vorm dat hij gelijk slaat, daar gaat hij vast en zeker waarop men zich mag vertrouwen, dan als hij ongelijk gaat valt hij ontrouw. Derhalve is een goede pols die gelijk gaat de zekerste en beste, een kwade en gelijke de ergste en erger dan een die kwaad en ongelijk is. Welke pols er nu in elke ziekte is zullen we hierna op zijn plaats uitleggen.

Het IX. Capittel.

1. Waters Stoffe, ende Oirspronck.

2. Sijn Ken-teyckenen.

3. In ’t Besien waer te nemen.

4. Beschrijvinge van Gesont Water.

5, Onderscheyt in Veelte,

6. Verwe,

7. Wesen, ofte Gestaltenisse,

8. Vermenginge.

9. Misbruyck in ’t Water te besien, ende daer van eenige kluchtige Geschiedenissen,

10. Dat het geen Tecycken en geeft van Man, ofte Vrouw,

11. Noch van Swanger gaen.

(1) Dewijl de Vuyligheyt van ons Lichaem, gelijck als een af-schietsel is van beschadighde deelen, ofte quade vochtigheden, soo brenght het mede haer gelegentheyt, ende heeft de voornaemste plaets onder de Kenteyckenen. Maer het Water alleen schiet van ’t geheele Lichaem, en kan derhalven een algemeen teycken geven. Want het Water en is niet anders, als de Wey van het Bloedt door de Nieren ghescheyden, ende af-gheleeckt. Gelijck in Melck, alsse stremmelt, soo werdt oock in ’t Bloedt de Wey van het dicke en grove af-gesondert: de welcke onder het Bloedt vermenght was, om dat het door de kleyne Aderkens tot het uyterste van ’t Lichaem soude konnen loopen. Dese Wey heeft haren oirspronck van den Dranck, ofte ander Nat, waer mede vaster spijse vermengt werdt, ende sonder het welcke het Lichaem nauw’licx eenigh voordeel uyt de Spijse en soude trecken. Hierom is den Dranck alle Dieren seer bequaem ende noodigh, sommigen, ghelijck de Vogelen, die geen water en maken, schaersser, anderen, als Menschen, ende Vier-voetighe dieren, meerder. Door het koken van de Maegh werdt de geheele vochtigheyt met de Kost vermenght, ende alle de spijse werdt verdunt, ende met de vochtigheyt gebracht tot een gelijks ende eenparigh wesen, het welck wy Chylus, ofte Gijl noemen. Desen door den Dermen loopende, werdt uyt-gesogen door de Aderen van het Dermscheyl (ghelijck tot noch toe gemeent is) ofte door de Melck-aderen (onlanghs gevonden, ende by ons oock in levende ontledinge der Beesten ondervonden) die het fijnste, en nutste uyt-suygen, ende voeren na de Lever. Als hier dan van gijl Bloedt gemaeckt is, gelijck de Gal na het Gal-blaesjen, het swart, ende grof Bloedt na de Milt, alsoo werdt oock het Water (’t eygen uytschot van de Lever, gelijck de Kamer-gangh is van Maegh ende Dermen) sijn werck, dat geseyt is, gedaen hebbende, ende ’t gene nu onnut, ende overigh is, uyt het bultige deel des Levers gedreven, door de Suygh-slagh-aderen tot in de Nieren, ende van daer door de Water-pesen in de Blaes. Doch even-wel niet al: want haer noch een deel met het bloet door het Lichaem verspreyt, het welck ’t ampt van door-voeren volbracht hebbende, ofte door het sweet uyt-dampt, ofte wederom den eygen wegh keerende, door de Nieren ende Blaes ghelost werdt. Soo dat het Water niet alleen uyt de Lever, maer oock uyt de groote ende kleyne Aderen, ende ’t gantsche Lichaem voort-komt, het welck een yegelick volkomen gewaer kan werden, wanneer hy in drie a vier dagen niet ofte weynigh en drinckt.

(2) Dit Water, als het met gheen onmatighen dranck, ofte met yet anders vermenght en is, soo geeft het klaerlick te kennen de gelegentheyt van ’t Bloedt, ende d’andere Vochtigheden, die in de Lever, ende Aderen zijn. Want het Water, soo lange het met de selvighe vermenght was, trock na hem hare hoedanigheden, ende nu daer van als af-gesneden zijnde, vertoont hare ghestaltenis. Derhalven indien het Ingewant, ofte de Aderen, ofte het Hooft, ofte de Longen, ofte eenigh ander Deel des Lichaems met Sieckte beladen is, om dat de selvighe haer gestaltenisse mede deelen aen de vochtigheden die sy by haer hebben, soo sal oock het Water, ’t welck met het Bloedt, ende d’ander Vochtigheden door het Lichaem gevloeyt heeft, daer van deelachtigh wesen, ende gemaeckt zijnde, eygen teycken geven van haer ghelegentheyt. Maer het vertoont oock insonderheyt, hoe de plaetschen, daer het door-loopt, te weten, Nieren ende Blaes gestelt zijn. Want al is ‘t, dat het daer niet langhe in en (9) blijft, soo treckt het nochtans met hem de vuyligheyt die in de selvige souden mogen wesen. Soo dat het meestendeel kan aenwijsen de gelegentheyt van alle de plaetsen, daer het aen geweest is.

(3) Het Water, daer men uyt oordeelen sal, moet gemaeckt wesen in den na-nacht, na den eersten slaep, ende als de spijse wel verteert is, ende besien in een klaer glas, ende ter plaetse daer het licht niet al te helder en flickert, ofte al te duyster en is.

(4) Gelijck van de Pols geseyt is, soo moet men oock voor-eerst kennen het beste Water, als zijnde een wet ende regel van d’andere. Soodanigh Water is middelmatigh van wesen, niet dun gelijck gemeen water, noch dick ende grof, ghelijck van paerden, ende diergelijcke beesten: klaer, ende niet beroert: van verwe geel, van veelte met den dranck over een komende, ofte wat weyniger, dewijl daer wat van den dranck in ’t lichaem verteert wordt. Het gene hier in besinckt, is wit, effen, ende eenparigh, wat scherp opwaerts drijvende. Soodanigh Water en beteyckent niet alleen dat de Nature alles wel verteert maer oock dat het Lichaem sijn volkomen gesontheyt heeft. Het gene hier afwijckt, beduyt het Lichaem qualick gestelt te zijn. Waer toe wel gelet moet werden op de Veelte, Verwe, Wesen ofte Gestaltenis, Klaerheyt, ende ’t gene daer in drijft, ofte besinckt.

(5) Wanneer het Water matelick veel gemaeckt werdt, sulcx beteyckent dat het bloedt matelick veel Wey heeft, het welck een teycken is dat de nature wel vaert, ende alles bequamelick uyt-voert. Maer veel, ende overvloedigh Water komt somtijts, door veel drincken, ofte water-drijvende Genees-middelen, ofte door kracht van kouw, ende diergelijcke, ofte oock door eenige sieckte, gelijck Diabete, Water-sucht, ende alsser veel rauwigheyt ontrent het ingewant vergadert, ofte de vochtigheyt des Lichaems tot water versmelt. Weynigh water, indien het geen oirsaeck en heeft van weynigh drincken, ofte wrangen ende onklaren dranck, ofte drooghe kost, ofte veel sweeten, ofte veel ter stoel te gaen, ofte dat het op grooten arbeyt volght, betoont Sieckte, ende die in de wegen, daer het water door-loopt. Waer van ’t sijner plaetse breeder sal gehandelt werden.

(6) Onder de Verwen van ’t Water, komen meest in achtinge Wit, Bleyck, Geel, Root, Groen, ende Swart. Dese veranderingh geschiet uyt tweederley oirsaken; datter Hitte in ’t Ingewant, ende ’t gheheele Lichaem is, ofte dat haer eenige andere Vochtigheyt onder ’t Water vermengt. Want Arbeyt, Vasten, Hitte, Koortsch, ende al ’t gene dat het Lichaem kan verhitten, doen het Water van gelijcken verwen, ende soo veel te hooger, hoe sy krachtiger zijn, ende ’t Water, dat langen tijdt in ’t Lichaem blijft, ende langh na den eten ghemaeckt werdt, is altijt hooger van verwe, als ’t gene te voren gelost is. Wanneer oock de Gal haer in de Aderen met de Wey vermengt, ghelijck in de Geele-sucht, dan valt het Water Hoogh-geel, soo dat het selfs oock waer het aen komt, de geligheyt mede deelt. Maer van een gematight, ende wel-varend Mensche, ende die in ’t best van sijn leven is, komt geelachtigh Water, daer in de verwe van een Citroen niet ongelijck. Wit water, ende dat met eenen dun ende klaer is, ende recht waterigh, indien het niet en komt van veel dunnen dranck, betoont datter groote verstoptheyt is in de Nieren, ofte Dermen-scheyl, ende Lever, ofte dat de verterende kracht in de Maegh ende Lever door te groote kouw seer beschadight is. Het gebeurt ook in brandende Koortschen, dat de Gal in de Herssenen op-ghestegen zijnde, Water gemaeckt werdt, ons gemeen water gelijck, waer uyt de Genees-meesters een teycken van Rasernye trecken. Wit ende dick Water, beduydt, datter overvloet van slijm is. Ende als sulcks langh ghelost werdt, is een voorbode van koude Sieckten. Water dat maer Bleyckachtigh en is, geeft teycken van minder rauwigheyt, ende dat de inwendige wermte niet soo veel van de natuurlicke af en wijckt. Groen Water komt door vermenginghe van groene Gal: ghelijck Swart, door Swarte; dan dat beteyckent oock somtijdts een volkomen uyt-blussinge van den Natuurlicke wermte.

(7) Van wegen het wesen, ende de ghestaltenis van ’t Water, werdt driederhande onderscheyt gemaeckt, Dun, Dick, ende Middelbaer. Dun Water, indien het niet en komt van overvloedigen dranck, beduydt verstoppinghe in de Nieren, ofte Water-pesen, gelijck men siet als in de selvige een Steentjen vast sit, dat het dunste van ’t water alleen kan af-loopen. Het volght oock wel op de slappigheyt van de verterende kracht: want de natuurlicke wermte is somtijdts soo weynigh, dat sy den dranck laet loopen, ghelijck hy in-ghenomen is. Middelbaer water in dunte, ende dickte, betoont wackere wermte, goede teringh in Maegh, Lever, ende Aderen. Maer ’t gene Dick is, indien het niet en geschiet door al te wijde wegen, is een teycken van Rauwigheyt, ende dat de Natuurlicke wermte door veel rauwe, ende ongekoockte vochtigheden overvallen werdt.

Klaer, ende helder is ’t water, als men daer lichtelick door sien kan: in tegendeel is het Duyster, ofte Troubel water. Klaer Water betuyght een goede Verteringh, dat de Natuurlicke wermte, ende Vochtigheden in goeden stant zijn, waer door het oock besoncken is. Duyster ende onklaer water komt veeltijdts door ghebreck in de Nieren, ofte Blaes, het zy dat in de selvige eenige overtolligheyt is van grove Vochtigheydt, die het water met hem sleept, ofte datter yet versweert. Sonder die gebreken [10] beduyt Onklaer Water, overvloet van dicke vochtigheyt in de Aderen, die de natuurlicke wermte niet wel en kan verteren. Nu dat Onklaer ende Dick (daer terstont af geseyt is) verschillen, gelijck oock Dun, ende klaer, blijckt daer uyt, dat wit van Ey, Olye, gesmolten Glas, ende bruyne Wijn, als Wijn Tint, wel recht dick zijn, ende evenwel niet troubel, maer gansch klaer. Ende dat oock witte, ende dunnen Wijn, ja oock selver Brande-wijn, wel somtijdts kan onklaer wesen.

(8) Wanneer op het Water, sonder gheroert te zijn, veel Schuym drijft, sulcks beteyckent datter veel winden in ’t Lichaem malen, dat Maegh, ende Dermen gespannen zijn, datter Colijck voor handen is, ende sulcks door onmatigh gebruyck van Vruchten, Erwteten, Boonen, ende diergelijcke, ofte door swackheyt van de Natuurlicke wermte. Indien dat Schuym met grooten Bellen langh blijft staen, geeft teycken van dicke, ende slijmerige Vochtigheden, ende daer uyt groeyen de Verstoppingen: maer indien de Bellen lichtelick breken, ende verdwijnen, sulcks betoont, datter dunne winden, ende dunnen Vochtigheden zijn. Alsser Vettigheyt, ghelijck Spinne-web, op het Water drijft, dat is een teycken van Teringe. Dan sulcks kan oock wel gebeuren, wanneer yemandt Olye gedroncken heeft. Van het vordere sullen wy seggen in de Teyckenen van elcke Sieckte.

Het IX Kapittel.

1. Water, stof en oorsprong.

2. Zijn kentekens.

3. In het bekijken waar te nemen.

4. Beschrijvingen van gezond water.

5, Verschil in hoeveelheid,

6. Kleur,

7. Wezen of vorm,

8. Vermenging.

9. Misbruik in het water kijken en daarvan enige kluchtige geschiedenissen,

10. Dat het geen teken geeft van man of vrouw,

11. Noch van zwanger gaan.

(1) Terwijl de vuiligheid van ons lichaam, net zoals het een afscheiding is van beschadigde delen of kwade vochtigheden brengt het mee haar gesteldheid en heeft de voornaamste plaats onder de kentekens. Maar het water alleen schiet van het gehele lichaam en kan derhalve een algemeen teken geven. Want het water is niets anders dan de wei van het bloed dat door de nieren gescheiden wordt en aflekt. Net als in melk als ze stremt wordt ook in het bloed de wei van het dikke en grove afgezonderd wat onder het bloed vermengd was omdat het door de kleine adertjes tot het uiterste van het lichaam zou kunnen lopen. Deze wei heeft haar oorsprong van de drank of ander nat waarmee vaste spijzen vermengd worden en zonder dat zou het lichaam nauwelijks enig voordeel uit de spijzen trekken. Hierom is drank voor alle dieren zeer nuttig en nodig, sommigen als de vogels die geen water afmaken is het schaarser, bij anderen als mensen en viervoetige dieren meer. Door het koken van de maag wordt de gehele vochtigheid met de kost vermengd en alle spijzen worden verdund en met de vochtigheid gebracht tot een gelijk en eenvormig wezen wat wij Chylus of gijl noemen. Die loopt door de darmen en wordt uitgezogen door de aderen van het darmscheil (zoals tot noch toe gemeend is) of door de melkaderen (onlangs gevonden en bij ons ook in levende ontleding van de beesten ondervonden) die het fijnste en nuttigste uitzuigen en het voeren naar de lever. Als hier van gijl bloed gemaakt wordt zoals de gal naar het galblaasje, het zwarte en grove bloed naar de milt en zo wordt ook het water (het eigen uitschot van de lever zoals de kamergang is van maag en darmen) zijn werk wat gezegd is, gedaan heeft en hetgeen nu onnuttig en over is uit het bultige deel van de lever gedreven door de zuigslagaderen tot in de nieren en vandaar door de waterpezen in de blaas. Doch evenwel niet alles want omdat er noch een deel met het bloed door het lichaam verspreid wordt en wat het ambt van doorvoeren volbracht heeft of door het zweet uitdampt of wederom de eigen weg terugkeert en door de nieren en blaas geloosd wordt. Zodat het water niet alleen uit de lever, maar ook uit de grote en kleine aderen en het ganse lichaam voortkomt wat iedereen volkomen gewaar kan worden wanneer hij in drie a vier dagen niet of weinig drinkt.

(2) Dit water als het niet met onmatige drank of iets anders vermengd is geeft het duidelijk de gesteldheid van het bloed en andere vochtigheden te kennen die in de lever en aderen zijn. Want zolang het water met die vermengd was trok het naar zich hun hoedanigheden en nu dat het van afgesneden is vertoont het haar vorm. Derhalve indien het ingewand of de aderen of het hoofd of de longen of enig ander deel van het lichaam dat met ziekte beladen is omdat die haar vorm mede delen aan de vochtigheden die ze bij zich hebben zal ook het water wat met het bloed en de andere vochtigheden door het lichaam gevloeid is daarvan deelachtig en gemaakt wezen en zijn eigen teken geven van hun gesteldheid. Maar het vertoont ook vooral hoe de plaatsen, waar het doorloopt, gesteld zijn, te weten nieren en blaas. Want al is het dat het daar niet lang in ( 9) blijft trekt het nochtans de vuiligheid met zich mee die daarin zou mogen wezen. Zodat het meeste deel de gesteldheid aan kan wijzen van alle plaatsen waar het in geweest is.

(3) Het water waar men uit oordelen zal moet gemaakt wezen in de nanacht, na de eerste slaap en als de spijs goed verteerd is en in een helder glas en ter plaatse bekeken worden waar het licht niet al te helder flikkert of al te duister is.

(4) Net zoals van de pols gezegd is moet men ook eerst het beste water kennen omdat dit een wet en regel is van de andere. Zodanig water is middelmatig van wezen, niet dun zoals gewoon water, noch dik en grof zoals van paarden en dergelijke beesten, helder en niet geroerd, van kleur geel en van hoeveelheid komt het met de drank overeen of wat minder omdat van de drank in het lichaam verteerd wordt. Hetgeen hier in bezinkt is wit, effen en eenvormig dat wat scherp omhoog drijft. Zodanig water betekent niet alleen dat de natuur alles goed verteert, maar ook dat het lichaam zijn volkomen gezondheid heeft. Hetgeen hiervan afwijkt betekent dat het lichaam er niet best aan toe is. Waartoe goed gelet moet worden op de hoeveelheid, kleur, wezen of vorm, helderheid en hetgeen daar in drijft of bezinkt.

(5) Wanneer het water matig veel gemaakt wordt betekent zulks dat het bloed matig veel wei heeft wat een teken is dat de natuur goed gaat en alles goed uitvoert. Maar veel en overvloedig water komt soms door veel drinken of water drijvende geneesmiddelen of door kracht van koude en dergelijke of ook door enige ziekte als diabetes, waterzucht en als er veel rauwheid omtrent het ingewand verzameld wordt of de vochtigheid van het lichaam tot water versmelt. Weinig water, indien het geen oorzaak heeft van weinig drinken of wrange en niet zuivere drank of droge kost of veel zweten of veel naar toilet gaan of dat het op zware arbeid volgt toont ziekte aan en dat in die wegen waar het water doorloopt. Waarvan het op zijn plaats uitvoerig behandeld zal worden.

(6) Onder de kleuren van het water komen het meest in achting wit, bleek, geel, rood, groen en zwart. Deze verandering gebeurt uit twee oorzaken, dat er hitte in het ingewand en het gehele lichaam is of dat er enige andere vochtigheid zich onder het water vermengt. Want arbeid, vasten, hitte, koorts en al hetgeen dat het lichaam kan verhitten geven water van dezelfde kleur en zoveel hoger hoe krachtiger ze zijn, het water dat lange tijd in het lichaam blijft en lang na het eten gemaakt wordt is altijd hoger van kleur dan hetgeen tevoren gelost is. Wanneer ook de gal zich in de aderen met de wei vermengt, zoals in geelzucht, dan valt het water hoog geel zodat het zelfs ook waar het aan komt de geligheid meedeelt. Maar van een gematigd en goed gaand mens en die in het beste van zijn leven is komt geelachtig water dat in kleur op die van een citroen wat lijkt. Wit water en dat meteen dun en helder is en echt waterig, indien het niet komt van veel dunne drank toont het aan dat er grote verstopping is in de nieren of darmscheil en lever of dat de verterende kracht in de maag en lever door te grote koude zeer beschadigd is. Het gebeurt ook in brandende koortsen dat de gal die in de hersens opgestegen is water maakt dat op ons gewone water lijkt waaruit de geneesmeesters een teken van razernij trekken. Wit en dik water betekent dat er overvloed van slijm is. En als zulks lang gelost wordt is dat een voorbode van koude ziekten. Water dat maar bleekachtig is geeft een teken van minder rauwheid en dat de inwendige warmte niet zoveel van de natuurlijke afwijkt. Groen water komt door vermenging van groene gal net als zwart door zwarte, dan dat betekent ook soms een volkomen uitblussing van de natuurlijke warmte.

(7) Vanwege het wezen en de vorm van het water worden drie verschillen gemaakt, dun, dik en middelbaar. Dun water, indien het niet komt van overvloedige drank, betekent verstopping in de nieren of waterpezen zoals men ziet als daarin een steentje vast zit dat het dunste van het water alleen kan aflopen. Het volgt ook wel op de slapte van de verterende kracht want de natuurlijke warmte is soms zo weinig dat ze de drank laat lopen gelijk het ingenomen is. Middelbaar water in dunte en dikte laat wakkere warmte zien en een goede vertering in maag, lever en aderen. Maar hetgeen dik is, indien het niet gebeurt door al te wijde wegen, is een teken van rauwheid en dat de natuurlijke warmte door veel rauwe en ongekookte vochtigheden overvallen wordt.

Zuiver en helder is het water als men daar gemakkelijk door zien kan, in tegendeel is het duister of troebele water. Helder water betuigt een goede vertering en dat de natuurlijke warmte en vochtigheden in goede stand zijn waardoor het ook bezonken is. Duister en onzuiver water komt vaak door gebrek in de nieren of blaas, hetzij dat in die enige overtolligheid is van grove vochtigheid die het water met zich meesleept of dat er iets te zweren komt. Zonder die gebreken (10) betekent onzuiver water overvloed van dikke vochtigheid in de aderen die de natuurlijke warmte niet goed kan verteren. Nu dat onzuiver en dik (waar terstond van verteld wordt) verschillen zoals ook dun en helder blijkt daaruit dat het wit van ei, olie, gesmolten glas en bruine wijn, als wijntint, wel echt dik zijn en evenwel niet troebel, maar geheel helder. En dat ook witte en dunne wijn, ja ook zelfs brandewijn soms onzuiver kan wezen.

(8) Wanneer op het water, zonder dat het geroerd is, veel schuim drijft betekent zoiets dat er veel winden in het lichaam malen en dat maag en darmen gespannen zijn, dat er zijdepijn op komst is en zulks door onmatig gebruik van vruchten, erwten, bonen en diergelijke of door zwakte van de natuurlijke warmte. Als dat schuim met grote bellen lang blijft staan geeft dat een teken van dikke en slijmerige vochtigheden en daaruit groeien de verstoppingen, maar als de bellen gemakkelijk breken en verdwijnen dat zoiets aangeeft dat er dunne winden en dunne vochtigheden zijn. Als er vettigheid, net als een spinnenweb op het water drijft, is dat een teken van tering. Dan zoiets kan ook wel gebeuren wanneer iemand olie gedronken heeft. Van het verdere zullen we zeggen in de tekens van elke ziekte.

(9) Maer al is ‘t, dat het Water al vry veel, ghelijck nu ten deele is aengewesen, kan vertoonen, soo is ’t even-wel een groot misbruyk al langh by de treffelickste Genees-meester wel te recht mis-presen, maer even-wel noch niet gerecht, dat dat men met het Water loopt na den Genees-meesters, om volkomentlick onderrecht te zijn van de gelegentheyt der gene, die Sieck leyt, ofte eenigh ghebreck onder de leden heeft. Ja sommighe onvoorsichtige Siecken (seyt onsen grooten Erasmus in sijn uyt-legginge der Spreeck-woorden) verwachten van de Genees-meesters, dat sy, het Water eens besiende, sullen konnen raden, oft van een Man, ofte van een Vrou is, ende van wat Ouderdom; van wat Aert de Sieckte is, waer, ende van waer die gekomen is, wat dat de Sieckten ghevoelen, ende by-na wat sy in den slaep gedroomt hebben. My selve is voor-ghekomen, dat een Backers Vrouw pijn in de Tanden hebbende, wilde dat ick sulcks uyt haer Water soude sien. Die ick voor antwoordt gaf, dat het water niet en konde beduyden, als van ’t gene het gerocht hadde, ende als sy op een ander tijdt daer van bescheyt wilde weten, dat sy dan eerst haer Tanden daer mede spoelen soude. Waer uyt dit voordeel oock te trecken is, dat het witte Tanden maeckt, ghelijck de Poët Catullus seyt, in sijn 40. Dicht, daer hy eenen sekeren Bloet belacht, die met sijn witte Tanden te veel pronckte:

Egnatius, quòd candidos habet dentes, Renidit usquaque, seu ad rei ventum est Subsellium, cum orator excitat sletum, Renidet ille: seu pii ad rogum fili, Lugetur, orba cùm slet unicum mater, Renidet ille: quidquid est, ubinque est, Quodcumque agit, renidet, hunc habet morbum, Neque elegenatem, ut arbitror, neque urbanum. Quare monendus is mihi, bone Egnati, Si urbanus effes, aut Sabinus, aut Tiburs, Aut pocus Umber, aut obesus Etruscus, Aut Lanuinus ater, atque dentatus, Aut Transpadanus, ut meos quoque attingam, Aut quilibet, qui puriter lavit dentes, Tamen renidere usquequaque te nollem. Nam Risu inepto res ineptior nulla est. Nunc Celtiber in Celtberia terra Quod quisque minxit, hoc sibi solet mans Dentem, atque russam defricare gingivam: Ut quò iste vester expolitior dens est, Hoc te amplius bibisse praedicet lotii.

Een seker Boerin bracht haer Mans Water hier in de Stadt by een Doctor, ende als hy ’t sijne gheseyt hadde, soo dede sy daer by, dat het hem op-quam in de Keel, ende vraeghden, of het niet wel opstijgingh van de Moer soude wesen? Ende als den anderen hem niet konde onthouden van lacchen, soo seyde sy, Hoe na en hebben de Mans geen Moer? Neen, antwoorden hy. Maer hem quelt de Opstijgingh van de Vaer. Ick mochte wel dencken, seyde de Boerin; want het komt hem even-eens in de Keel op, ghelijck het mijn plach te doen. Daer mede ginckse wel ghetroost na huys, ende de Doctor kreegh groote neringh in dat Dorp van de gene, die met d’opstijgingh van de Vaer gequelt waren. Want al die voor ’t Hert, ofte in de Keel het minste maer schorten, werden al datelick verklaert, de Opstijginghe te hebben. Een ander Boerin quam met haer Mans Water in den Hage, ende versocht alleen van den Genees-meester te weten, of hy van de Sieckten sterven soude. Want, seyde sy, wat behoef ick verlore kosten te doen, is hy veegh, soo en sullen hem geen drancken helpen; is hy niet veegh, soo sal hy wel sonder drancken ghenesen. Ick gheloof dat den goeden Heere al dapper verset stondt, omdat Boerinnen haper-werck te ontwarren. Beter wisten haer te redden drie andere, waer van ick de kluchtige geschiedenisse sal verhalen. Seker Huys-man bracht midden in den winter Water by de Genees-meester, hy vragende of het van sijn vrouw was; De Boer seyde, Ja; maer siet eens, ofte ghy daer uyt niet wat anders en merckt. Den Doctor, alsoo het Water van goede verwe was, kreegh achterdencken van (11) eenighe uytwendige Pijn, ende gaf die ook tot antwoordt, Braef, riep den Boer, dat is wel gheraden: dan waer van komt de Pijn, die sy voelt in haer zijde, daer het blauw is? De Genees-meester hoorende van de blauwigheyt, konde lichtelick af-nemen, sulcks door vallen, ofte stooten gheschiet te zijn: daerom vraeghden hy, ofte de Vrouw niet ghevallen hadde? Den Boer hier over verwondert staende, Meester, seyde hy, soo ghy my kondt seggen, waer van dat sy ghevallen is, ick sal u houden voor den alderbesten. De Genees-meester de plompigheyt van den Huys-man bemerckende, ende over-leggende de ghelegentheyt van de wooningen, gaf voor antwoort, dat sy van de Trappen ghevallen was. By get, seyde den Boer, indien ghy uyt het water kondt weten, van hoe veel Trappen sy ghevallen is, ick sal alleman seggen, dat ghy een hups Man bent. Hier en konde de Genees-meester hem nauwlicx van lacchen houden, even-wel wetende, dat de Boeren Solders niet seer hoogh en zijn, antwoorde, ontrent van twaelf Trappen. Waer op den Huys-man seyde, Siet het water te degen; want daer moet meerder zijn. De Genees-meester neder siende, bedacht wat anders: daer na een statigh gelaet toonende, seyde, De wegh is door de Vorst gheheel gladt, en hebt ghy niet onderweegh ghevallen, ende wat water gestort? Den Boer, gelijck het een slechte Loer was, diende den Genees-meester voor een Propheet aen, bekennende dat hy ghevallen hadden, ende datter wat ghestort was. Daer op seyde doen de Genees-meester met een groote stemmigheyt, Fijn Man, op die plaets, daer ghy gevallen hebt, moet ghy de andere Trappen soecken, want ick en hebse hier in dit glas niet. Den Boer seer verwondert zijnde over de gheleertheyt, ende ervarentheyt van den Genees-meester, gingh soo na huys, ende vertelden zijn karen met groot ghenoegen, hoe wijsselijck den Doctor hem geantwoordt hadde.

Iason van Praet, vermaert Genees-meester van den Marck-graef van der Veere, verhaelt hoe dat twee Vrouwen by hem Water ghebracht hebbende, ende hy daerop seyde, dat het Lichaem door eenige arbeyt vermoeyt was, ende de sweet-gaetjens van de huyt daer van geopent zijnde, de Kouw na ’t Herte ghetrocken was, daer op volgende verstoppinge, brandt, ende benauwtheyt op de borst. Waer op de eene vraeghde, Heer, dunckt U dat het een Mans, ofte een Vrouwen water is? Hy raden juyst na de verwe, dat het van een Man was. Waer op sy terstondt verder gingh, Is ’t eenen Bruydegom, ende die haer Trouwen sal? Daer op bleef hy wat staen kijcken, door soo vremde vraghe ontstelt zijnde. Het welck sy merckende, Ick versta wel, seyde sy, dat ghy weet den selfden Bruydegom te wesen; dewijl ghy seght, dat hy vermoeyt is van arbeydt, ende een kouw gevat heeft. Het welck hem ghebeurt is, met te veel danssen op het Voor-spel, waer hy besweet zijnde, schielick in de koelte gegaen is.

Hier te Lande was een ander Genees-meester, vermaert van goede kennisse te hebben in ’t Water te besien: by hem wilde een Boerin het Water van haren Man brenghen, dan gingh onderweegh aen tot haer Landt-vrouw. Dese wijs-neus Trip, de welcke aen-nemende die ghelegentheyt, om den Genees-meester te bedriegen, versocht de Boerin, dat sy haer het Water soude geven, om ’t selfde te laten besien. Den Doctor haer siende, ende wel wetende, dat het door-trapt wijf was, ghekomen (gelijck veeltijts geschiet) om hem maer uyt te hooren, was op sijn hoede. Derhalven als het Water uyt het kanneken (’t welck ghestopt was met kruyt, dat maer op eene plaets en wies) ghegoten werde, seyde hy, Dit Water van geen Edel-man, noch borger, maer van een boer, ende het en komt uyt dese Stadt niet, maer is van buyten door soodanigen poort in-gebracht. Het wijf, sulcks gehoort hebbende, stont geheel verstelt, ende verhaelde doen van selfs alle de gelegentheyt van des Huys-mans Sieckte, ende sy en konde haer niet ghenoegh verwonderen, meenden dat hy alles uyt het Water gesien hadde. Een ander Genees-meester, seyde het Water, dat hem gebracht was, van een Snijder te wesen; waer over gemeent werde, dat hy sulcks niet door konste, maer door het in-geven van eenigen geest geoirdeelt hadde. Dan het bedrogh bestondt hier in, dat het kanneken ghestopt was met snipperingen van verscheyde verwen, gelijck de Snijders gemeenlick haer Kussens maken. Dus bevindt men de waerheyt van ’t Spreeck-woort, Dat de Werelt wil bedrogen zijn.

Sekere dienst-maeght bracht haer Vrouwen Water na den Doctor, ende als sy by ghevalle het selve ghestort hadde, niet wetende wat sy doen soude, soo hielse haer kanneken onder een Koe, die daer juyst stondt en pisten, ende bracht dat water in plaetse van ’t ander. Hy seyde daer op, dat de Siecken te veel gras ende kruyden at. Dit was een gheluckigh raetsel; ende door meeder gauwigheyt, als reden beleyt. Want Hippocrates selve staet toe 4. Aphor. 70. Dat ons Water kan de gelijckenisse hebben van Peerden, ende Ossen, ende dat sulcx pijn in ’t Hooft beduydet. Ende al is ‘t, dat sommige hebben willen beschrijven de Teyckenen, waer door het Water van andere vochtigheyt konde onderscheyden werden, soo zijn de selvige allegader los ende bedriegelijck. Ende daer en is niet lichter, als een Doctor, hoe voorsichtigh hy oock soude mogen wesen, met eenigh nat, ofte ander water te bedriegen. Ende al is ’t dat de Genees-meesters dickwils hier na gheluckelick slaen, ende dat sy door eenige omstandigheyt ofte losse ondervraginge, de sake op het hooft treffen; ende dat het dien-volgende na haren sin wel uyt-valt, (ghelijck oock die by Boccacia, de welcke (12) door eenige Boeven, daer toe op-gerockent zijnde, uyt het Water oirdeelde, dat de Man met Kindt was) soo gaet het mede somtijts wel tegen haer sin, ende werden dan van de gene, die sy yet verkeert oirdeel gegeven hebben, achter den rugh uyt-gelacchen, ende bespot. Daer toe komen sommighe even met bier, ofte eenigh ander nat, ende krijghen even-wel al eenigh bescheyt. By seker Genees-meester werde een bedeckt glas ghebracht met Spaensche wijn, om te besien: hy den selfven aen-siende voor root water; seyde, dat de Lever heel ontsteken was, ende dat grooten brandt door het gantsche lichaem verspreyde. De Schalck, die daer op uyt was, het glas weder aen-nemende, gaf tot antwoord, sulcx wel te ghelooven waer te wesen, wanneer hy het soude in-gedroncken hebben, ghelijck hy op staende voet dede. De gierigheyt van sommighe Siecken die niet geern voor haer eygen gesontheyt eenige kosten doen, als oock de slordige karigheydt van sommige Genees-meesters, die menen datter geen Koren van de Molen behoort ghewesen te werden, zijn oirsaeck, dat dese ketterye soo langh in swangh gaet. Als ick uyt Italien in Brabandt af-komende, te Leuven begroete den vermaerden Thomas Fienus, aldaer Professor in de Medicine, ende hier van, onder andere, reden viel, was verwondert dat hy my seyde, sulcx aen te houden, om groot profijt, dat hy daer van trock, ende dat men door onder-vragen, ende konstigh raden, ten naesten by tot de waerheyt konde geraken. Alsoo mede de ghemelde Doctor Crellius, voor eenige Jaren Medicijn alhier te Dordrecht, die grooten loop van water te besien hadde, daer over gevraeght zijnde, Wat hy daer uyt sagh? gaf voor antwoordt, Ten minsten een, ofte twee Schellingen. Dan werde oock somtijdts wel deghelick bedrogen. Beter heeft my, als ick eerst t’huys komende, de Konste soude gaen oeffenen, wel gheraden mijn weerde Meester Doctor Everard van Vorst, seer geleert Professor te Leyden, dat ick die quade ghewoonte allengskens soude af-schaffen. Hier toe heeft mede den Edelen, ende seer ervaren Genees-meester, Mr. Pieter van Foreest, in een boecxken in Latijn gheschreven van het onseker oirdeel der Wateren ende ’t selve is door Doctor Nollens in Nederlandts over-geset, uyt-gegeven.

Ick en kan even-wel niet ondienstigh vinden, alhier te wederleggen tweederley misbruyck, dat aldermeest by ’t gemeene volck in swangh gaet, ende daer de Doctoren dapper mede ghequelt werden. Die met het water komen, willen van de selve ghemeenlick weten, of het van een Man, of van een Vrouwe is. Dit wetense behendigh (ghelijck sy meenen) aen te leggen, seggende het water te brengen van een Persoon, ende haer wel wachtende voor het woordt Hy ofte Sy. Daer beneffens zijnse oock veel uyt, om te weten, ofte een nieuw-ghetrouwde Vrouw (ghelijck soodanighe ghemeenlick na Kinderen verlangen om geen verloren werck te doen) swanger is. Ende sulcks en ghebeurt niet weynigh van jonghe Dochters, die bevreest zijn, dat haer de Kermis, die sy met vreught ghehouden hebben, wel sonder vreught mochte vergaen, ende met schande uyt-bersten. Maer ick sal klaer bewijsen dat uyt het water niet ghesien en kan werden, of het van een Man, of van een Vrouw is; noch of een Vrouw swaer gaet.

(10) Wat het eerste belanght: Al maeckt een Jongelingh ander water als een Oudt Man, een Man anders als een Vrouw, soo bestaet soodanigh onderscheyt alleen in de Verwe, ende het wesen: de welcke, alsoo sy mede van verscheyden andere oirsaken konnen veranderen, soo en kan het eygentlick niet vertoonen, ofte het van een Man, of van een Vrouw is: want een Vrouw van heet ofte galachtige gematigheyt, sal na oeffeninge van haer Lichaem, ende ghebruyck van heete Spijs hooger gheverwt water maken, als een Man van koude ghematigheyt. Insgelijck een Vrouwe, die de Koortsche heeft, ofte met een andere Sieckte ghequelt is, sal sonder twijffel na den aert van de Sieckte ander water maken. Die dan alderhande Water besiet, hoe sal hy konnen onderscheyden of het van een Man, of van een Vrouw komt, als hy de gematigheyt niet weet van de gene, die het ghemaeckt heeft. Derhalven wanneer een ghesont, ende gematight Man met soodanighen Vrouw, een die werm van aert is met een werme, een sieck Man met een siecke Vrouw vergeleken werden, ende datter niet van buyten toe en valt, ’t welck het Water verandert, soo soude misschien het Water van een Vrouw eenighsins onderscheyden mogen werden van Mans water, maer anders niet; dewijl van waer het Water by een Genees-meester gebracht werdt, dickwils onbekent is. Ende aldus is te verstaen ’t geene sommige Genees-meesters schrijven van het onderscheyt in ’t Vrouwen, ofte Mans water. Want omdat de Mans ghehouden werden wermer te zijn, ende dat sy meestendeel oeffeninge doen, soo maken sy dunder, ende geverwder Water, ende in ’t welcke weynigh besinckt. Maer de Vrouwen om dat sy kouder van naturen zijn, ende haer Lichaem weynigh oeffenen, soo maken sy bleyck Water, het welcke veel besinckt. Dan kan uyt oirsaken nu verhaelt, veranderen: derhalven dat hier in niets seker en is, ende sulcx uyt het Water te oirdeelen, is een groote licht veerdigheyt, ende streckt meesten-tijdt om het gemeen volck te bedriegen.

(11) Van wegen de Swangerheyt en staet niet minder te twijffelen, ende in dit ongestadigh weder moet een Genees-meester dickwils tegen sijn danck aen ’t roer staen. Maer onsen eersten, ende oppersten Meester Hippocrates, die alle teyckenen (13) van swaer gaen wel neerstigh ondersocht, ende beschreven heeft, en maeckt nergens eenigh ghewagh van de Wateren. Daer-en-boven en wert het Water niet verandert, door de swangerheyt selve, maer alleen door het op-houden van de stonden, die men moet bekennen, dat de Wateren konnen veranderen, door dien het Bloedt, ende de vuyligheyt haren loop wederom nemen in de Aderen. Maer die veranderingh van Water kan oock in de Maeghden uyt op-stoppinghe van haer stonden ondervonden werden, ja oock in alderhande Sieckten uyt soodanige op-houdinghe veroirsaeckt, als mede in verstoppinge van ’t ander Ingewant. Soo dat het Water hier niet eygens, of bysonders en kan uyt-wijsen. Wy sien dat de Waters somtijts ongeverwt zijn (gelijck in de verstoppinge dickwils geschiet) somtijdts hoogh geverwet, somtijts de gesonde gelijck (als de swangere Vrouwe selver gesont is, somtijdts dun, somtijdts dicker, ghelijck oock in andere ghelegentheydt gemaeckt werden. Ende wanneer de Vrouwe qualick te pas is, dan werdt het Water door de kracht van de Sieckte soo verandert, dat alle de teyckenen van Swangerheyt, indien daer eenige waren, souden te niet gaen. Waer uyt volkomentlick blijckt, hoe los dat het gaet, de selvighe uyt het Water te willen oirdeelen. Avenzoar, een treffelick Arabisch Genees-meester schrijft, dat hy in sijn eygen huys-vrou bedroghen is gheweest, daer hy nochtans behalven ’t Water, noch andere Teyckenen konde waer nemen. Ende een seer gheleert Italiaensche Genees-meester Saxonia verhaelt, dat doen sijn Moeder van hem groot gingh, hy van de Genees-meesters geoirdeelt werde voor een Mola, ofte klomp Vleysch, ende dat sijn Moeder, niet tegenstaende sy met vele drancken ghequelt werden, even-wel de Vrucht tot sijner tijdt behiel. Dan de sterckte van de Lijf-moeder, en de Vrucht is altijdt soo groot niet, dat sy die onvoorsichtige Middelen kan weder-staen. Daer van hebbe ick een Exempel gesien, dat wel verdient alhier, tot waerschouwinghe van andere, ghestelt te werden. Een jonghe, en anders ghesonde Vrouw kreegh, na dat sy eenige maenden geen veranderinge gehadt en hadde, seer groot jeucksel onder aen haer lichaem; waer over sy eerst dede versoecken Doctor Foreest, daer na oock My; maer alsoo sy uyt onverdult, ende verbolgen sinnen enckel begeerden, dat wy haer stonden souden doen komen, als wel wetende, ghelijck sy seyde, niet bevrucht te zijn, ende wy anders oirdeelende, daer toe niet en wilden verstaen, soo liet sy halen den voor-gemelten Doctor Crellius, die hem verwondert hiel over onse onwetentheyt, ende stofte ghenoegh te konnen sien uyt het Water, ende te onderscheyden of yemandt een Knechtjen, ofte een Meysjen, als oock, een ofte meerder Kinderen droegh: ende versekerde haer, dat sy gantsch niet swanger en was. Hier door de Vrouwe in haer versoeck, ende begeren ghevolght ende versterckt zijnde, nam door sijnen raet de sterckste af-drijvende drancken in, die ick oyt ghesien hebbe. Maer wat uytkomste? De Vrouwe konde door haer stercke Nature de stercke kracht van de drancken uyt-staen, dan verloste daer na van een seer tenger Kindeken, vol waters, soo dat het gheheele Lichaem soo klaer was, dat men met de Kaersse daer dwers door by-na sien konde, waerop na weynigh dagen de doodt volghde. Dit was de vrucht van de vermetele kennisse der Wateren. My dunckt dat hier op niet qualijck te pas en sullen komen de woorden, met de welcke Hippocrates sijn Wet begint: De Medicine, seyt hy, is de treffelickste van alle Konsten. Maer wert, om de onwetentheyt van de gene, die haer oeffenen, ende ’t verkeert oirdeel der gener, die soodanige gebruycken, veel achter andere Konsten ghestelt. Ick meene dat de oirsaeck van desen mis-slagh is, datter in de Steden voor de Medicine alleen anders geen boete ghestelt en is, als van schande, ende on-eer. Maer die raeckt weynigh de gene, die schijnen uyt de selve gemaeckt te zijn. Want dese gelijcken de Commedianten, ende gelijck die het wesen, ende ’t kleedt wel hebben van de Persoon, die sy spelen, maer even-wel die Persoon niet en zijn: even alsoo zijnder oock vele Doctoren met den naem, maer seer weynige met de daet. En voorwaer hoe menig isser, die in dese sware ende wichtige Konste so plotseling valt, gelijck (volgens het Spreeck-woort) een Koe in een weteringh: daer wel hoog-noodig is, dat de gene die wat goets sal uyt-rechten, van jonghs op, by de beste meesters daer in met alle neerstigheyt ende goet verstant opgetrocken wert. Het gene niet en was by den genen, die ick nu genoemt hebbe: ende daerom alleen genoemt, op dat lichtelick anders achter-dencken op yemandt anders mochte vallen. Hier uyt is nu lichtelick af te nemen, hoe schadelick dat het is, te veel op de Wateren te vertrouwen, ende hem tegens goet oirdeel daer in te laten bedriegen. Derhalven is best dat men het Water by den Siecken besiet, als een teycken onder andere: maer dat het niet gehouden en werdt, als alleen genoegh zijnde, om van alles een volkomen tecyken te geven.

Noch minder dat het kan aen-wijsen, ofte een Vrouwe, ghelijck wy nu verhaelt hebben, Bevrucht is, ick laet staen, dat men soude konnen uyt het Water sien, ofte een Knechtjen, ofte een Meysjen gedragen werden, als Doctor Crellius voor gaf. Een ander Genees-meester (van Broer Cornelius geslachte) sulcks wel verstaende, ende niet konnende van seker Vrouw, die daer enckel bescheyt af begeerde, ontslagen te zijn, seyde dat hy ’t selfde uyt het Water niet en konde weten, maer indien sy daer van wilde versekert zijn, dat hy haer (niet eens denckende, dat sy daer toe soude komen) moeder-naeckt most zien. De begeerte van de Vrouwe was soo groot, dat sy ’t selve toe-stondt. De Genees-meester daer (14) over seer verbaest staende, en wist niet waer hy met sijn milde toe-segginge soude blijven, ende was niet minder bedut, als eertijdts Paris voor de drie naeckte Godinnen; seyde even-wel verwondert te zijn, in die vremdigheyt: want als hy haer van achteren besagh, dat hem docht, dat sy een Knechtjen droegh, maer siende van voren, dat het teycken hem dan vertoonde van een Meysjen. Dit viel noch na de Konst uyt. Want sy verloste daer na van een soon, ende een Dochter.

(9) Maar al is het dat het water al behoorlijk veel, zoals nu ten dele is aangetoond, kan vertonen is het evenwel een groot misbruik dat al lang bij de voortreffelijkste geneesmeester wel te recht misprezen wordt, maar steeds nog in gebruik dat men met het water naar de geneesmeesters loopt om volkomen onderricht te zijn van de aard van diegene die ziek ligt of enig gebrek onder de leden heeft. Ja, sommige onvoorzichtige zieken (zegt onze grote Erasmus in zijn uitlegging van de spreekwoorden) verwachten van de geneesmeesters dat ze als ze maar even het water bekijken dat ze daar uit kunnen raden of het van een man of van een vrouw is en van welke leeftijd, wat de aard van de ziekte, waar en vanwaar die gekomen is, wat de zieken voelen en bijna wat ze in de slaap gedroomd hebben. Het is mezelf voorgekomen dat een bakkersvrouw, die pijn in de tanden had, wilde dat ik zulks uit haar water zou zien. Die ik voor antwoordt gaf dat het water niet anders kan betekenen dan van hetgeen het geraakt had en als ze op een andere keer daarvan bescheid wilde weten dat ze dan eerst haar tanden daarmee zou spoelen. Waaruit dit voordeel ook te trekken is dat het witte tanden maakt zoals de poët Catullus zegt in zijn 40ste gedicht waar hij een zekere Bloed uitlacht die met zijn witte tanden te veel pronkte:

‘Egnatius, quòd candidos habet dentes. Renidit usquaque, seu ad rei ventum est. Subsellium, cum orator excitat sletum. Renidet ille: seu pii ad rogum fili. Lugetur, orba cùm slet unicum mater. Renidet ille: quidquid est, ubinque est. Quodcumque agit, renidet, hunc habet morbum. Neque elegenatem, ut arbitror, neque urbanum. Quare monendus is mihi, bone Egnati. Si urbanus effes, aut Sabinus, aut Tiburs. Aut pocus Umber, aut obesus Etruscus. Aut Lanuinus ater, atque dentatus. Aut Transpadanus, ut meos quoque attingam. Aut quilibet, qui puriter lavit dentes. Tamen renidere usquequaque te nollem. Nam Risu inepto res ineptior nulla est. Nunc Celtiber in Celtberia terra. Quod quisque minxit, hoc sibi solet mans. Dentem, atque russam defricare gingivam: Ut quò iste vester expolitior dens est. Hoc te amplius bibisse praedicet lotii’.

Een zekere boerin bracht het water van haar man hier in de stad bij een dokter en toen hij het zijne gezegd had deed zij daarbij dat het bij hem in de keel opkwam en vroeg of het geen opstijging van de moeder zou kunnen wezen? En toen de ander zich niet kon inhouden van lachen, zei zij, ‘hebben de mannen geen moeder?’ ‘Neen’, antwoordde hij. Maar hem kwelde de opstijging van de vader. ‘Ik dacht het wel’, zei de boerin, ‘want het komt hem eveneens in de keel op net als het bij mij gebeurt’. Daarmede ging ze wel getroost naar huis en de dokter kreeg veel werk in dat dorp van diegene die met de opstijging van de vader gekweld waren. Want van allen die voor het hart of in de keel maar het minste mankeren wordt er al dadelijk verklaard dat ze de opstijging hebben. Een ander boerin kwam met het water van haar man in Den Haag en wilde alleen van de geneesmeester weten of hij van de ziekte sterven zou. ‘Want’, zei ze, ‘waarom zou ik verloren kosten maken, is hij er slecht aan toe dan zullen geen dranken hem helpen, is hij niet vaag dan zal hij wel zonder dranken genezen’. Ik geloof dat de goede heer al dapper versteld stond omdat boerinnen haperwerk te ontwarren. Beter wisten zich te redden drie anderen waarvan ik de kluchtige geschiedenis zal verhalen. Een zekere huisman bracht midden in de winter water bij de geneesmeester en die vroeg of het of het van zijn vrouw was. De boer zei ja, maar zie eens of ge daar niet wat anders aan merkt. De dokter, omdat het water van goede kleur was, kreeg argwaan van (11) enige uitwendige pijn en gaf dat ook tot antwoord.

‘Braaf’, riep de boer, ‘dat is goed geraden, maar waar vandaan komt de pijn die ze voelt in haar zijde waar het blauw is?’ De geneesmeester hoorde van de blauwheid en kon daaruit gemakkelijk afleiden dat zoiets door vallen of stoten gebeurd was en vroeg daarom of de vrouw niet gevallen was? De boer stond hierover zeer verwondert en zei, ‘meester, als ge me kan zeggen waarvan ze gevallen is zal ik u houden voor de allerbeste’. De geneesmeester die de plompheid van de huisman bemerkte en de gesteldheid van de woningen overlegde gaf voor antwoord dat ze van de trappen gevallen was. ‘Bij god’, zei de boer, ‘als ge uit het water kan weten van hoeveel trappen ze gevallen is zal ik alleman zeggen dat ge een hups man bent’. Hier kon de geneesmeester zich nauwelijks van het lachen inhouden, evenwel wist hij dat de boerenzolders niet zeer hoog zijn en antwoordde ontrent twaalf trappen. Waarop de huisman zei, ‘bekijk het water noch eens goed, want er moeten er meer zijn’. De geneesmeester keek naar beneden en bedacht wat anders, trok daarna een statig gelaat en zei, ‘de weg is door de vorst geheel glad en bent ge onderweg niet gevallen en hebt wat water gestort? De boer, omdat het een slechte loper was zag de geneesmeester voor een profeet aan en bekende dat hij gevallen was en dat er wat gestort was. Daarop zei toen de geneesmeester met een grote stemmigheid, ‘fijn man, op die plaats waar ge gevallen bent moet ge de andere trappen zoeken want ik heb ze hier niet in dit glas’. De boer was zeer verwonderd over de geleerdheid en ervaring van de geneesmeester en ging zo naar huis en vertelde zijn gelijken met groot genoegen hoe wijs de dokter hem geantwoord had.

Jason van Praet, vermaard geneesmeester van de markgraaf van der Veere, verhaalt hoe twee vrouwen bij hem water gebracht hadden en dat hij daarvan zei dat het lichaam door enige arbeid vermoeid was en de zweetgaatjes van de huid daardoor geopend waren en de koude naar het hart getrokken was, daar op volgt verstopping, brand en benauwdheid op de borst. Waarop de ene vroeg, ‘heer denkt u dat het mannen- of vrouwenwater is? Hij raadde juist naar de kleur dat het van een man was. Waarop ze terstond verder gingen, ‘is het een bruidegom en die haar trouwen zal?’ Daarop bleef hij wat staan kijken door zo ‘n vreemde vraag ontsteld te zijn. Wat ze merkten, ‘ik begrijp wel’ zei ze, ‘dat ge weet dat het dezelfde bruidegom is die ge zegt dat hij vermoeid is van arbeid en een kou gevat heeft. Wat hem gebeurd is met te veel dansen op het voorspel waardoor hij bezweet is en plotseling in de koelte gegaan is’.

Hier te lande was een andere geneesmeester die vermaard was van de goede kennis die hij had in het water kijken en bij hem wilde een boerin het water van haar man brengen, dan ging ze onderweg naar haar landvrouw. Die wijsneus Trip, die elke gelegenheid te waar nam om de geneesmeester te bedriegen, verzocht de boerin dat ze zelf het water zou geven om die te laten bekijken. De dokter zag haar en wist wel dat het een doortrapt wijf was en gekomen (zoals vaak gebeurt) om hem maar uit te horen en was op zijn hoede. Derhalve toen het water uit het kannetje (wat dicht gestopt was met een kruid dat maar op een plaats groeide) gegoten werd zei hij, ‘dit water is van geen edelman, noch borger, maar van een boer en het komt niet uit deze stad, maar is van buiten door zodanige poort ingebracht’. Het wijf dat dit hoorde stond geheel versteld en verhaalde toen vanzelf de gesteldheid van ziekte van de huisman en ze kon zich niet genoeg verwonderen en meende dat hij alles uit het water gezien had. Een ander geneesmeester zei van het water dat hem gebracht was van een snijder te zijn waarvan gemeend werd dat hij zulks niet door kunst, maar door het inzicht van enige geest beoordeeld had. Dan het bedrog bestond hierin dat het kannetje gestopt was met snippers van verschillende kleuren zoals de snijders gewoon zijn om er hun kussens van te maken. Dus bevindt men de waarheid van het spreekwoord dat de wereld bedrogen wil zijn.

Zekere dienstmaagd bracht haar vrouwenwater naar de dokter en toen ze met vallen het kwijt raakte en niet wist wat ze zou doen hield ze haar kannetje onder een koe die daar juist stond en piste en bracht dat water in plaats van het andere. Hij zei daarop dat de zieke te veel gras en kruiden at. Dit was een gelukkig raadsel en door meer gauwigheid dan reden overlegd. Want Hippocrates zelf staat toe in 4 Aphor. 70 dat ons water op die van paarden en ossen kan lijken en dat zulks pijn in het hoofd betekent.

En al is het dat sommige de tekens hebben willen beschrijven waardoor het water van andere vochtigheid onderscheiden kan worden zijn die allen loos en bedrieglijk. En er is niets gemakkelijker dan om een dokter, hoe voorzichtig hij ook zou mogen wezen, met enig nat of ander water te bedriegen. En al is het dat de geneesmeesters dikwijls hierna op goed geluk slaan en dat ze door enige omstandigheid of losse ondervraging de zaak op het hoofd treffen en dat het dientengevolge naar hun zin goed uitpakt (zoals ook die bij Boccacia die (12) door enige boeven die daartoe gezinspeeld hadden uit het water oordeelde dat de man met kind beladen was) zo gaat het mede soms wel tegen hun zin en worden dan door diegene die ze iets verkeerd beoordeeld hebben achter de rug uitgelachen en bespot. Daartoe komen sommige soms met bier of enig ander nat en krijgen evenwel al enig bescheid. Bij zeker geneesmeester werd een bedekt glas gebracht met Spaanse wijn om te bekijken en omdat hij dit aanzag voor rood water zei hij dat de lever geheel ontstoken was en dat grote brand door het ganse lichaam zich verspreide. De schalk die daarop uit was nam het glas weer aan en gaf tot antwoord dat zulks wel te geloven was waar te zijn wanneer hij het opgedronken zou hebben zoals hij op staande voet deed. De gierigheid van sommige zieken die niet graag voor hun eigen gezondheid enige kosten maken als ook de slordige karigheid van sommige geneesmeesters die menen dat er geen koren van de molen behoort afgewezen te worden zijn oorzaak dat deze ketterij zo lang in zwang gaat. Toen ik uit Italië in Brabant kwam en te Leuven de vermaarde Thomas Fienus begroette die daar professor in de medicijnen was en hiervan onder andere praatte was verwonderd dat hij aan mij vertelde zulks aan te houden vanwege het grote profijt dat hij daarvan trok en dat men door ondervragen en kunstig raden dicht bij de waarheid kon komen. Alzo mede de vermelde dokter Crellius die enige jaren geleden medicus was hier te Dordrecht en die grote loop van water kijken had en toen hem gevraagd waarom hij dat deed en gaf voor antwoordt, ‘ten minsten een of twee schellingen’. Dan worden ze ook soms wel degelijk bedrogen. Beter heeft het me geleken toen ik net thuis kwam om de kunst te gaan oefenen door mijn waarde meester doctor Everard van Vorst, die een zeer geleerd professor te Leiden is, dat ik die kwade gewoonte geleidelijk aan zou afschaffen. Hiertoe heeft mede de edele en zeer ervaren geneesmeester Mr. Pieter van Foreest in een boekje in Latijn geschreven van het onzekere oordeel van het water en die is door doctor Nollens in Nederlands overgezet en uitgegeven.

Ik en kan het evenwel wel nuttig vinden alhier twee soorten misbruik te weerleggen die het allermeest bij het gewone volk in zwang gaan en waar de dokters dapper mee gekweld worden. Die met het water komen willen en gewoonlijk weten of het van een man of van een vrouw is. Dit weten ze behendig (zoals ze menen) aan te leggen en zeggen het water te brengen van een persoon en zich wel wachten voor het woord hij of zij. Daarnaast zijn ze er ook veel op uit om te weten of een net getrouwde vrouw (omdat zodanige gewoonlijk naar kinderen verlangen om geen verloren werk te doen) zwanger is. En zulks gebeurt niet weinig van jonge dochters die bevreesd zijn dat hun kermis, die ze met vreugde gehouden hebben, wel zonder vreugde vergaan mag en met schande uitbarsten. Maar ik zal helder bewijzen dat uit het water niet gezien kan worden of het van een man of van een vrouw is, noch of een vrouw zwanger is.

(10) Wat het eerste aangaat. Al maakt een jongeling ander water dan een oude man en een man anders dan een vrouw bestaat zodanig verschil alleen in de kleur en het wezen omdat ze ook door verschillende andere oorzaken veranderd kunnen worden en het kan zich niet zo vertonen of het van een man of van een vrouw is want een vrouw van hete of galachtige gesteldheid zal na oefening van haar lichaam en gebruik van hete spijzen een diepere kleur water maken dan een man van koude gesteldheid. Insgelijks een vrouw die koorts heeft of met een andere ziekte gekweld is zal zonder twijfel naar de aard van de ziekte ander water maken. Die dan allerhande water bekijkt, hoe zal hij kunnen onderscheiden of het van een man of van een vrouw komt als hij de gesteldheid niet weet van diegene die het gemaakt heeft. Derhalve wanneer een gezond en gematigde man met zodanige vrouw, een die warm van aard is met een warme, een zieke man met een zieke vrouw vergeleken wordt en dat er niets van buiten bij komt wat het water verandert dan zou misschien het water van een vrouw enigszins onderscheiden mogen worden van manen water, maar anders niet omdat vanwaar het water bij een geneesmeester gebracht wordt vaak onbekend is. En aldus is te verstaan hetgeen sommige geneesmeesters schrijven van het verschil in vrouwen- of mannen water. Want omdat de mannen gehouden worden warmer te zijn en omdat ze meestal meer oefeningen doen maken ze dunner en gekleurder water en waarin weinig bezinkt. Maar omdat de vrouwen kouder van natuur zijn en hun lichamen weinig oefenen maken ze bleek water wat veel bezinkt. Dan kan dit uit oorzaken die nu verhaald zijn veranderen, derhalve dat hierin niets zeker is en zulks uit het water te oordelen is een grote lichtvaardigheid en strekt meestal om het gewone volk te bedriegen.

(11) Vanwege de zwangerheid staat er niet minder aan te twijfelen en in dit ongestadige weer moet een geneesmeester dikwijls tegen zijn wil aan het roer staan. Maar onze eerste en opperste meester Hippocrates die alle tekens (13) van zwanger gaan wel vlijtig onderzocht en beschreven heeft maakt nergens enig gewag van het water. Daarenboven wordt het water niet veranderd door de zwangerheid zelf, maar alleen door het ophouden van de stonden waarvan men moet bekennen dat ze het water kunnen veranderen omdat het bloed en de vuiligheid hun loop wederom in de aderen nemen. Maar die verandering van water kan ook in de maagden uit opstopping van hun stonden ondervonden worden, ja ook in allerhande ziektes die uit zodanige ophouden veroorzaakt zijn als mede in verstoppingen van het andere ingewand. Zodat het water hier niet eigens of bijzonders kan uitwijzen. We zien dat de waters soms ongekleurd zijn (zoals in de verstopping dikwijls gebeurt) soms diep gekleurd, soms het gezonde gelijk (als de zwangere vrouw zelf gezond is) soms dun en soms dikker zoals ook het ook in andere gelegenheden gemaakt wordt. En wanneer de vrouw slecht te pas is dan wordt het water door de kracht van de ziekte zo veranderd dat alle tekens van zwangerschap, als er enige waren, te niet zouden gaan. Waaruit volkomen blijkt hoe los dat het gaat die uit het water te willen oordelen. Avenzoar, een voortreffelijke Arabisch geneesmeester, schrijft dat hij in zijn eigen huisvrouw bedrogen is geweest waar hij nochtans behalve het water, noch andere tekens kon waarnemen. En een zeer geleerd Italiaanse geneesmeester, Saxonia, verhaalt dat toen zijn moeder van hem zwanger ging hij door de geneesmeesters beoordeeld werd voor een mola of klomp vlees en dat zijn moeder, niettegenstaande ze met vele dranken gekweld werd, evenwel de vrucht tot zijn tijd behield. Dan de sterkte van de baarmoeder en de vrucht is niet altijd zo groot dat ze de onvoorzichtige middelen kan weerstaan. Daarvan heb ik een voorbeeld gezien dat wel verdient alhier, tot waarschuwing van andere, gesteld te worden. Een jonge en anders gezonde vrouw kreeg nadat ze enige maanden geen verandering gehad had een zeer grote jeuk onder aan haar lichaam waarvoor ze eerst Doctor Foreest liet halen en daarna ook mij, maar omdat ze uit ongeduld en verbolgen zinnen enkel begeerde dat wij haar stonden zouden laten komen omdat we goed wisten, zoals zij zei, dat ze niet bevrucht was en wij anders oordeelden en daartoe niet wilden overgaan, liet ze de voor vermelde doctor Crellius halen die zich verwonderde over onze onwetendheid en stof genoeg kon zien uit het water en te onderscheiden of iemand een jongetje of een meisje als ook een of meer kinderen droeg en verzekerde haar dat ze gans niet zwanger was. Hierdoor nam de vrouw, die op haar verzoek en begeren gevolgd en versterkt was door zijn raad de sterkste afdrijvende dranken in die ik ooit gezien heb. Maar welke uitkomst? De vrouwe kon door haar sterke natuur de sterke kracht van de dranken doorstaan, dan verloste daarna van een zeer tenger kindje vol water en zo dat het gehele lichaam zo helder was dat men met een kaars daar dwars door bijna zien kon waarop na weinig dagen de dood volgde. Dit was de vrucht van de vermetele kennis van het water.

Me dunkt dat hierop niet slecht de woorden op zullen passen waarmee Hippocrates zijn wet begint, ‘De medicijn, zegt hij, is de voortreffelijkste van alle kunsten. Maar wordt vanwege de onwetendheid door diegene die haar beoefenen en het verkeerde oordeel van diegene die zodanige gebruiken veel achter andere kunsten gesteld’. Ik meen dat de oorzaak van deze fout is dat er in de steden voor de medicijnen alleen geen andere boete gesteld is als van schande en oneer. Maar die raakt weinig diegene die hieruit gemaakt schijnen te zijn. Want die lijken op de komedianten en net zoals die het wezen en het kleed wel hebben van de persoon die ze spelen, maar evenwel die persoon niet zijn, net zo zijn er ook vele doctoren met de naam, maar zeer weinige met de daad. En voorwaar hoe veel zijn er die in deze zware en gewichtige kunst zo plotseling valt zoals (volgens het spreekwoord) een koe in een lopend watertje waar het wel hoognodig is dat diegene die wat goeds zal uitrichten van jongs af aan bij de beste meesters daarin met alle vlijt en goed verstand opgetrokken wordt. Hetgeen niet was bij diegene die ik nu genoemd heb en daarom alleen genoemd is omdat anders gemakkelijk achterdocht op iemand anders zou kunnen vallen. Hieruit is nu gemakkelijk af te leiden hoe schadelijk dat het is te veel op het water te vertrouwen en zich tegen goed oordeel daarin te laten bedriegen. Derhalve is het beste dat men het water bij de zieke ziet als een teken onder de anderen, maar dat het niet gehouden wordt dat het alleen genoeg is om van alles een volkomen teken te geven.

Noch minder dat het kan aanwijzen of een vrouw, zoals we nu verhaald hebben, bevrucht is en ik laat staan dat men uit het water zou kunnen zien of een jongetje of een meisje gedragen wordt zoals doctor Crellius voor geeft. Een ander geneesmeester (van Broer Cornelius geslacht) die zoiets goed begreep en niet van zekere vrouw ontslagen kon worden die daar duidelijkheid van wilde, zei dat hij dat uit het water niet kon weten, maar als ze daar van verzekerd wilde zijn dat hij haar (niet eens er aan denkende dat ze daar toe zou komen) moedernaakt moest zien. De begeerte van de vrouw was zo groot dat ze dat toestond. De geneesmeester die daar (14) over zeer verbaasd was wist niet waar hij met zijn milde toezegging zou blijven en was niet minder beduusd als eertijds Paris voor de drie naakte Godinnen, maar zei evenwel verwonderd te zijn in die vreemde zaak want toen hij haar van achteren bezag leek het hem toe dat ze een jongetje droeg, maar toen hij haar van voren zag dacht hij dat zich daar een teken vertoonde van een meisje. Dit viel noch naar de kunst uit. Want ze verloste daarna van een zoon en een dochter.

HET TWEEDE BOECK VAN DE GENESINGE, In ’t gemeen.

Het Eerste Capittel.

Macht der Genees-konste, dickwils de Nature over-treffende.

Als de Sieckte ghenoeghsaem bekendt is, soo en valter niet anders te doen dan de selvige wel te genesen, het welck alderbest ghedaen werdt (ghelijck Asclepiadis seyde) by de gene, die rasch, seker, ende niet ongenuchelijck en gheneest. Dat is, die sulcke middelen aen-went, de welcke haestigh helpen, sonder eenigh gevaer zijn, ende van de Sieckten met geen tegenheyt gebruyckt en werden. De Genees-middelen stelt een Genees-meester in ’t werck, niet alleen als zijnde een dienaer van de Nature, maer somtijdts als een helper, somtijdts oock als een opper-baes. Want de Konste gaet in sommighe dinghen de Nature te boven: als de welcker niet alleen de Nature na en volght, maer oock altemet de selvige te hulp komt, altemet mede overtreft, ende dickwils beter geneest, als de Nature. Want de selfde, zijnde als de meestersche onses levens, regeert alles soo bequaem, als sy kan, ende tracht ghestadigh daer toe, dat het Lichaem, tot het eynde des levens mochte in ghesontheyt blijven: ende indien het van buyten met eenigh ongemack ghedreyght werdt, om het selve na vermogen af te keeren. Nu al ’t gene, dat de Nature, soo in ’t behouden der Gesontheyt, als in ’t genesen der Sieckten, wel doet, sulcx werdt na-ghevolght, ende door wijslick overleggen gestiert van de Genees-konste, die anders geen wit en heeft, als de Gesontheydt. Maer wanneer somtijdts de Nature door hartneckigheyt van de Sieckte verhindert, ofte van haer selfs verswackt is, dan komt de Genees-konste haer te hulpe, ende volvoert het begonnen, ende onvolmaeckt werck, ende maeckt alsoo dat langhdurighe Sieckten meesten-deel verkorten. Hier-en-boven overtreftse noch altemet de Nature. Want sy de Beenderen, die uyt het lidt zijn, wederom inset, sy vereenight de kanten in de wonden, die wijdt van een gewecken waren, ende doet in verscheyde andere gebreken het voornaemste werck, het welck de Nature niet eens aen en soude grijpen, veel minder wel uyt-voeren. Ende voorwaer waerom souden soo veel geleerde, ende treffelicke Mannen soo langen, ende neerstigen arbeyt hier toe aen-ghewendt hebben, by aldien dese Konste niet wat grooter ende deftiger uyt en wracht, als de Nature? Gelijck een Gout-smidt in ’t gout, het welck een natuurlicke stoffe is, aerdige ende konstige dingen werckt, ende maeckt dat het fatsoen boven de stoffe is, ’t gene de Nature selve niet en souden konnen by-brengen, ende ghelijck de Bouw-konste uyt hout ende steen de huysen, ende kercken maeckt, die de Nature nimmermeer en soude konnen op-bouwen: soo overtreft oock de Genees-konste, in vele Sieckten te overwinnen, de Nature selver. Want de Nature werckt alleen door aen-gheboren ingeven, maer de Genees-konste werdt gheleyt door de kennisse ende verstandt. Dewijl dan de Genees-konste de krachten kendt, van alles, dat in de werelt is, ende ’t onderscheyt weet tusschen ’t gene gesont, ende schadelick is, soo wacht sy haer van ’t eene, ende neemt aen (15) het andere, waer door sy Sieckten, die anders doodelick souden wesen, verlicht, ende overwint, het welck voor de Nature onmoghelick ware gheweest, om alleen te weghe te brenghen. Kleyne Sieckten werden wel van de Nature overwonnen, maer die swaerder zijn, hebben de Konste van doen.

HET TWEEDE BOEK VAN DE GENEZING In het algemeen.

Het eerste kapittel.

‘Macht van de geneeskunst die dikwijls de natuur overtreft’.

Als de ziekte voldoende bekend is dan valt er niet anders te doen dan die goed te genezen wat het allerbest gedaan wordt (zoals Asclepias zegt) door diegene die snel, zeker en niet ongenoeglijk geneest. Dat is die zulke middelen gebruikt die snel helpen, zonder enig gevaar zijn en door de zieke met geen tegenzin gebruikt worden. De geneesmiddelen stelt een geneesmeester in het werk, niet alleen omdat het een dienaar is van de natuur, maar soms als een helper en soms ook als een opperbaas. Want de kunst gaat in sommige dingen de natuur te boven als een die niet alleen de natuur navolgt maar ook die af en toe te hulp komt en af en toe mede overtreft en dikwijls beter geneest dan de natuur. Want die, omdat het de meesteres van ons leven is, regeert alles zo geschikt als ze kan en tracht steeds daartoe dat het lichaam tot het einde van het leven gezond mag blijven en indien het van buiten met enig ongemak bedreigd wordt om het zelf naar vermogen af te wenden. Nu al hetgeen dat de natuur in het behouden van de gezondheid als in het genezen van de ziekte goed doet zulks wordt nagevolgd en door wijs overleg gestuurd door de geneeskunst die geen ander doel heeft dan de gezondheid. Maar wanneer soms de natuur door hardnekkigheid van de ziekte verhinderd of door haar zelfs verzwakt is dan komt de geneeskunst haar te hulp en volvoert het begonnen en onvolmaakte werk en maakt alzo dat langdurige ziektes meestal verkorten. Hierboven overtreft ze noch af en toe de natuur. Omdat ze de beenderen die uit het lid zijn er wederom inzet, ze verenigt de kanten in de wonden die wijdt vaneen geweken waren en doet in verschillende andere gebreken het voornaamste werk wat de natuur niet eens aan zou grijpen en veel minder goed uitvoeren. En voorwaar waarom zouden zoveel geleerde en voortreffelijke mannen zo’n lange en vlijtige arbeid hiertoe aangewend hebben als deze kunst niet wat groter en deftiger uitbracht dan de natuur? Net als een goudsmid in het goud, wat een natuurlijke stof is, aardige en kunstige dingen bewerkt en maakt dat de vorm boven de stof is hetgeen de natuur zelf niet zou kunnen maken en net zoals de bouwkunst uit hout en steen de huizen en kerken maakt die de natuur nimmermeer zou kunnen opbouwen zo overtreft ook de geneeskunst door in vele ziekten te overwinnen de natuur zelf. Want de natuur werkt alleen door aangeboren ingeven, maar de geneeskunst wordt geleid door kennis en verstand. Terwijl dan de geneeskunst de krachten kent van alles wat er in de wereld is en het verschil weet tussen hetgeen gezond en schadelijk is wacht ze zich van het ene en neemt (15) het andere aan waardoor ze ziekten die anders dodelijk zouden wezen verlicht en overwint wat voor de natuur onmogelijk geweest zou zijn om alleen teweeg te brengen. Kleine ziekten worden wel door de natuur overwonnen, maar die zwaarder zijn hebben de kunst nodig.

Het II. Capittel.

1. Genesinge, bestaende in drie dingen,

2. De Soorte van Genees-middelen, zijnde regel-recht strijdende tegen de Sieckte,

3. Haer Mate,

4. Maniere van gebruycken.

5. Fatsoen, ofte Gedaente.

6. Bequaemheyt des Tijts,

7. Maniere van Leven.

(1) In ‘t ghenesen moet insonderheyt acht ghenomen werden, op drie dinghen, de Soorte van Genees-middel, sijn Mate, ende Maniere om te gebruycken. Wat de Soorte belanght, die bestaet in een, ofte veel. Ende als het een moet wesen, ofte ’t selfde dient enckel, ofte ghemenght, ende als veel, of sy allegader t’seffens, ofte elck in ’t bysonder moet gebruyckt werden. De Mate sal wel aen-ghewesen werden, wanner met weet hoe sterck de Genees-middel is, van wat hoedanigheyt, hoe dickwils ende hoe langhe men het selve mach in geven. De Maniere van ghebruycken wijst aen door wat wegh de Sieckte te verjagen is, op wat plaetse de Genees-middelen moeten ghebesight werden, op wat fatsoen, ende wat tijdt van de Sieckte. Dit moet hy al te samen weten, die de Genees-middelen bequaemelick sal gebruycken.

(2) Een Genees-middel is ’t gene, dat de Sieckte verjaeght: nu al ’t gene de Sieckten verjaeght, doet daer ghewelt op: ’t gene gewelt doet, is tegenspannigh: waer uyt volght dat de Genees-middel nootsakelick de Sieckte moet tegenspannigh wesen, ende dat alle Sieckten verdreven ende ghenesen werden door het ghene, haer recht teghen is. Alsoo werdt kouw door hitte, ende hitte door kouw verjaeght, ende soo voorts. Ende al schijnt het dat eenighe Sieckten door ghelijcke middelen ghenesen, soo zijn even-wel de selvighe de oirsaeck der Sieckte eerst, ende in haer selven, gantsch tegen-strijdende: maer de Sieckten by toeval: ende nemen dese niet in haer selven wegh, maer alleen door het wegh-nemen van haer oirsaeck. Soo verdrijft Rhabarber, al is sy heet, de Koortsche, die oock heet is, om dat sy de Gal, die de Koortsche veroirsaeckt, uytwerpt. Ende de Vermoeytheyt werdt versacht door de Oeffeninge, om dat sy de Vochtigheydt, die door de Spieren verspreyt was, verdrijft. Braken werdt door Braken op-ghehouden, ende Loop, met yet ’t welck doet af-setten ’t geene dat den loop veroirsaeckt. Ende dit is de rechte Maniere van genesen. Want soo lange de Oirsaeck blijft, soo en kan de Sieckte niet wegh-genomen werden. Ende by aldien men sulcks pooghden te doen; soo veel als men van de Sieckte af-trock, soo vele soude de Oirsaeck (die nimmer stil en staet) aen-nemen: ende al schijnt het, dat de Sieckte somtijdts wat vermindert is, soo en volght even-wel daer op, sonder wegh-nemen van de Oirsaeck, geen volkomen ghenesinghe. Als de Sieckte eerst begint, ende noch niet diep ghewortelt en is, dan verdwijntse gantsch met het wegh-nemen van de Oirsaeck: maer als een deel daer van al vast ghestelt is, een deel noch al ghestadigh aen-groeyt, dan en neemt het verdrijven van de Oirsaeck de Sieckte niet en wegh. Derhalven moet eerst de Oirsaeck, ende dan de Sieckte uyt-geroeyt werden: want alsoo gaetse met den wortel uyt, datter daer na niet met alleen meerder af noch op en slaet.

(3) De Mate, ofte groote van ’t Genees-middel staet te nemen na de groote van de Sieckte: gelijck na de soorte der Sieckten ghenomen werdt de soorte van Genees-middel: ende na de ghelegentheyt van het deel de maniere ende wegh om ’t selfde te ghebruycken. De soorte der Sieckte werdt door haer eygen ken-teyckenen aen-ghewesen. De groote, door de kracht ende ’t ghewelt van haer toe-vallen, als oock door het af-wijcken van den vorigen, ende natuurlicken standt, waer in het Lichaem was voor de Sieckte. Sulcks werdt vernomen uyt de nature van den Siecken, ende uyt sijn gewoonlicke maniere van leven. Laet yemandt kout ende vochtigh van Naturen zijn, een ander heet ende droogh, wanneer sy beyde een Koortsche krijgen, soo moet den eersten stercker verkoelt werden, als stercker Oirsaeck in hem hebbende, om soodanigen Koortsche te verwecken. Gelijck men bevindt, dat nat hout meerder vyer van doen heeft om te branden, als ’t geene dat droogh is, ’t welck lichtelick ontsteken werdt. Dan de groote van de Genees-middel, die de groote van de Sieckte aenwijst, moet oock na de gelegentheyt van het deel vermeerdert, ende vermindert werden. Dat vast van wesen is, diep leyt, ende wat onghevoeligh is, vereyscht stercker Middelen, als ’t gene sacht ende ydel is: voor aen komt, ende een scherp gevoelen heeft. Een Voornaem Deel en wil oock geen hevige Middelen hebben, alsoo het selvighe daer door beschadight, ende verhindert werdt in sijn werckinghen, die tot onderhoudt des levens dienen.

(4) Wat nu het derde belanght, te weten, de Maniere van gebruycken: Onder de Genees-middelen zijn sommige die alleen veranderen, sommige die ledigh maken. Die maer veranderen, die moeten (16) het zy ’t gebreck uytwendigh, ofte inwendigh is, op de plaets selve geleyt werden. Het welck in uytwendige licht is, ende in de inwendige moet men weten, door de ontledinghe, waer de deelen onder leggen. De selfde wijst oock niet minder aen de maniere van in-geven, als van op-leggen, want als men weet, door wat wegh de Genees-middelen lichtelicker konnen ghebracht werden tot het beschadight Deel, dan is het licht te weten, hoe de selvige dienen ghebruyckt te wesen. Soo helpt men de ghebreken der Herssenen door Middelen, die boven op ’t Hooft ontrent den Kroon-naet van buyten gheleyt, die in de Ooren ghesteken, ofte door de Neus in-ghehaelt werden: maer ’t geene men anders mocht in-nemen, heeft daer weynigh kracht. Tot inwendighe ghebreken van de Borst, ende Longe, zijn dienstigh de Genees-middelen, die van buyten op de Ribben gheleyt werden, ende die men van binnen damps-wijse met den aessem in-haelt, als oock die met licken allengskens door de Stroot-ader in de Borst leken, maer niet die dadelick in de Maegh gheslockt werden. Alsoo geneest men de Maegh ende bovenste Dermen door Middelen van bovenen, de onderste van onderen, door Clysteren. In de Ontlastingh staet mede te letten op de wegen die de Nature aen-wijst. De Maegh wert best ontlast door Braken, de Dermen door Kamer-gangh. Het bultige Deel van de Lever door het Water, het holle door den Stoel-gangh. De Nieren ende Blaes door het water: de Lijf-moeder door haren eygen hals.

(5) Het Fatsoen ofte de Gedaente van de Genees-middelen werdt begrepen in dun, ende dick. Welck te ghebruycken staet, wijst ons aen de soorte van ’t gebreck, als oock den aert, ende de gelegentheyt van het ghebreckelick Deel. Wanneer die verre af-leyt, ofte hart ende vast is, soo vereyscht het dunne, ende weecke middelen, op dat die lichter souden door-schieten. Maer het deel, dat nader ofte ydelder is, kan oock met dicke geholpen werden. Dan alle Middelen, die men in-neemt ofte van buyten gebruyckt om te versachten, te verdunnen, te suyveren, te doen verdwijnen, toonen, dun zijnde, haer meeste kracht. Maer de gene die afweren, te samen trecken, dick maken, stoppen, ofte verstercken, het zy de selvighe van binnen, ofte van buyten ghebruyckt werden, hebben haer meeste kracht in dicke ghedaente. Die in haer werckinghe tusschen beyden gaen, moeten oock daer na het fatsoen hebben, ghelijck Salven, Syropen, ende diergelijcken. Ende dit is van wegen het fatsoen der Genees-middelen. Wy sullen nu komen tot de tijt, om de selvige te besigen.

(6) In ’t ghenesen van alderhande Sieckten staet voornamelick te letten op de bequaemheyt des Tijdts. Langhdurighe gebreken en werden nauwlicx geholpen, als door veranderingh van middelen. Een enckele Sieckte, die voor sachte middelen ’t sijner tijdt niet en wijckt, moet harder aen ghetast werden. Daer verscheyde middelen na malkanderen noodigh zijn, daer en moet men het laetste niet by der handt nemen, voor dat het eerste sijn werck ghedaen heeft. Soo en moet men voor een hart gheswel niet soecken te verdrijven, voor al-eer ’t selve gemoeygh ende sacht ghemaeckt is. Want dat soude te vergeefs wesen. Ende even ghelijck de Sieckten in haer stonden, soo veranderen oock de Genees-middelen. In ’t beginsel van een Sinckingh staen alleen te ghebruycken de gene, die te samen-treckende van aert zijn, als de welcke kracht hebben om de selvige te rugh te drijven: maer als sy vast ghestelt is, moet men gebruycken middelen om te doen verdwijnen, ofte als sulcx niet wesen kan, te versweren. Soo moet het oock toegaen in inwendighe Sieckten. Ende wanneer aldus op de gelegentheyt der gebreken, de verandering van middelen volght, dan heeft men oock de Nature te baet; ende als die tegen-werckt, dan en kander niet veel goets uyt-gerecht werden.

(7) De Maniere van Leven staet oock uyt de Tijden der Sieckte af te nemen. Want in ’t beginsel moet men weynigh eten, in ’t verhoogen noch weyniger, ende als sy op het hooghste is, alderweynigst: om dat als dan, dewijl de Toevallen hevighste zijn, ende de Nature gantsch doende is, om de Sieckte te verteren, daer van niet afgheleyt, noch met het koken van de Spijse elders ghetrocken werde. In Sieckten, die tusschen beyde af-gaen, ende weder komen, gelijck Koortschen, en dient men tegens de tijdt, datse aen-komen, niet te eten, also men daer-door niet het Lichaem, maer de Sieckte voedet. Noch oock wanneer sy op haer hevighste zijn, alsoo als dan door den damp, die het gheheele Lichaem door loopt, de in-ghenomen spijse komt te verderven. Derhalven is alleen bequaeme tijdt om te eten als de Koortsche in ’t af-gaen is, ofte noch beter, als sy geheel over is.

’t Gene dus verre in ’t ghemeen gheseyt is, sullen wy nu wat nader gaen ondersoecken, ende van elck soorte der Genees-middelen aen-wijsen op wat mate, ende maniere de selvige gebruyckt moeten werden, beginnende van de Ontlastinge, die alle Sieckten by na gemeen is.

Het II. Capittel.

1. Genesinge, bestaende in drie dingen,

2. De Soorte van Genees-middelen, zijnde regel-recht strijdende tegen de Sieckte,

3. Haer Mate,

4. Maniere van gebruycken.

5. Fatsoen, ofte Gedaente.

6. Bequaemheyt des Tijts,

7. Maniere van Leven.

(1) In het genezen moet vooral gelet worden op drie dingen, soort van geneesmiddel, zijn maat en manier om te gebruiken. Wat de soort aangaat, die bestaat in een of veel. En als het er een moet zijn of hetzelfde dient het enkel of gemengd te zijn en als het veel of ze alle tezamen gelijk of elk apart gebruikt moeten worden. De maat zal wel aangewezen worden wanner met weet hoe sterk het geneesmiddel is, van welke hoedanigheid, hoe dikwijls en hoe lang men het mag ingeven. De manier van gebruiken wijst aan door welke weg de ziekte te verjagen is en op welke plaats de geneesmiddelen gebruikt moeten worden, op welke manier en welke tijd van de ziekte. Dit moet hij al tezamen weten die de geneesmiddelen goed zal gebruiken.

(2) Een geneesmiddel is hetgeen dat de ziekte verjaagt, nu hetgeen de ziekte verjaagt doet daar geweld op en hetgeen geweld doet is weerspannig waaruit volgt dat het geneesmiddel noodzakelijk de ziekte weerspannig moet wezen en dat alle ziekten verdreven en genezen worden door hetgeen hun recht tegenover staat. Alzo wordt koude door hitte en hitte door koude verjaagd en zo verder. En al schijnt het dat enige ziekten door gelijke middelen genezen zo zijn evenwel die de oorzaak van de ziekte en eerst in haar zelf geheel tegenstrijdig, maar komt de ziekte bij toeval en neemt die niet zelf weg, maar alleen door het wegnemen van haar oorzaak. Zo verdrijft rabarber, al is ze heet, de koorts die ook heet is omdat ze de gal die de koorts veroorzaakt uitwerpt. En de vermoeidheid wordt verzacht door de oefening omdat ze de vochtigheid die door de spieren verspreid was verdrijft. Braken wordt door braken opgehouden en loop met iets wat laat afgaan hetgeen dat de loop veroorzaakt heeft. En dit is de goede manier van genezen. Want zolang de oorzaak blijft kan de ziekte niet weggenomen worden. En als men zulks probeerde te doen en zoveel als men van de ziekte aftrok zoveel zou de oorzaak (die nimmer stil staat) aannemen en al schijnt het dat de ziekte soms wat verminderd is zo volgt evenwel daar op, zonder wegnemen van de oorzaak, geen volkomen genezing. Als de ziekte net begint en noch niet diep geworteld is dan verdwijnt ze geheel met het wegnemen van de oorzaak, maar als een deel daarvan al vast gezet is en een deel noch steeds aangroeit dan neemt het verdrijven van de oorzaak de ziekte niet weg. Derhalve moet eerst de oorzaak en dan de ziekte uitgeroeid worden want dan gaat ze met wortel en al uit zodat er daarna niet met alleen meer nog van opkomt.

(3) De maat of grootte van het geneesmiddel moet afgeleid worden naar de grootte van de ziekte, net zoals naar de soort van de ziekte de soort van geneesmiddel genomen wordt en naar de ligging van het deel de manier en weg om het te gebruiken. De soort der ziekte wordt door haar eigen kentekens aangewezen. De grootte door de kracht en het geweld van haar symptomen als ook door het afwijken van de vorige en natuurlijke stand waarin het lichaam was voor de ziekte. Zulks wordt vernomen uit de natuur van de zieke en uit zijn gewone manier van leven. Laat iemand koud en vochtig van natuur zijn en een ander heet en droog, wanneer ze beiden een koorts krijgen dan moet de eerste sterker verkoeld worden omdat hij een sterkere oorzaak in zich heeft om zodanige koortsen te verwekken. Net zoals men ondervindt dat nat hout meer vuur nodig heeft om te branden dan hetgeen dat droog is wat gemakkelijk ontstoken wordt. Dan de grootte van het geneesmiddel, die de grootte van de ziekte aanwijst, moet ook naar de plaats van het deel vermeerderd en verminderd worden. Dat vast van wezen is, diep ligt en wat ongevoelig is vereist sterkere middelen dan hetgeen zacht en leeg is, vooraan komt en een scherp gevoel heeft. Een voornaam deel wil ook geen hevige middelen hebben omdat het daardoor beschadigd en verhinderd wordt in zijn werkingen die tot onderhoudt van het leven dienen.

(4) Wat nu het derde aangaat, te weten de manier van gebruiken. Onder de geneesmiddelen zijn er sommige die alleen veranderen en sommige die leeg maken. Die maar veranderen moeten, (16) hetzij het gebrek uitwendig of inwendig is, op de plaats zelf gelegd worden. Wat in uitwendige gemakkelijk is, in het inwendige moet men weten, door de ontleding, waar de delen onder liggen. Die wijst ook niet minder de manier van ingeven aan en ook van opleggen, want als men weet door welke weg de geneesmiddelen gemakkelijk gebracht kunnen worden tot het beschadigde deel dan is het gemakkelijk te weten hoe die gebruikt dienen te worden. Zo helpt men de gebreken van hersens door middelen die boven op het hoofd ontrent de kroonnaad van buiten opgelegd en die in de oren gestoken of door de neus ingehaald worden, maar hetgeen men anders mocht innemen heeft daar weinig kracht. Tegen inwendige gebreken van de borst en longen zijn nuttig de geneesmiddelen die van buiten op de ribben gelegd worden en die men van binnen dampgewijs met de adem inhaalt, als ook die met likken geleidelijk aan door de strotader in de borst lekken, maar niet die dadelijk in de maag geslokt worden. Alzo geneest men de maag en bovenste darmen door middelen van boven en het onderste van onderen door klysma’s. In de ontlasting moet er mede op de wegen gelet worden die de natuur aanwijst. De maag wordt het beste ontlast door braken, de darmen door kamergang. Het bultige deel van de lever door het water, het holle door de stoelgang. De nieren en blaas door het water en de baarmoeder door haar eigen hals.

(5) De vorm of de gedaante van de geneesmiddelen wordt begrepen in dun en dik. Die gebruikt moeten worden wijst ons de soort van het gebrek als ook de aard en de plaats van het gebrekkelijke deel aan. Wanneer die ver ligt of hard en vast is, dan vereist het dunne en weke middelen zodat die gemakkelijk door zouden schieten. Maar het deel dat nauwer of losser is kan ook met dikke geholpen worden. Dan alle middelen die men inneemt of van buiten gebruikt om te verzachten, te verdunnen, te zuiveren en te laten verdwijnen tonen, omdat ze dun zijn, hun meeste kracht. Maar diegene die afweren, tezamen trekken, dik maken, stoppen of versterken, hetzij die van binnen of van buiten gebruikt worden, hebben hun meeste kracht in dikke vormen. Die in hun werking tussen beiden staan moeten ook daarna de vorm hebben zoals de zalven, siropen en dergelijke. En dit is vanwege de vorm van de geneesmiddelen. Wij zullen nu komen tot de tijd om die te gebruiken.

(6) In het genezen van allerhande ziektes moet voornamelijk gelet worden op de beste tijd. Langdurige gebreken worden nauwelijks geholpen dan door verandering van middelen. Een enkele ziekte die voor zachte middelen te zijner tijd niet wijkt, moet harder aangepakt worden. Waar verschillende middelen na elkaar nodig zijn daar moet met het laatste niet bij de hand nemen voordat het eerste zijn werk gedaan heeft. Zo moet men voor een hard gezwel niet proberen te verdrijven voordat het gemoedelijk en zacht gemaakt is. Want dat zou tevergeefs wezen. En net zoals de ziekten in hun tijden zo veranderen ook de geneesmiddelen. In het begin van een zinking moet alleen diegene gebruikt worden die tezamen trekkend van aard zijn omdat die kracht hebben om die terug te drijven, maar als ze vast gezet is moet men middelen gebruiken om te laten verdwijnen of als dat niet gebruikt kan worden kan te laten verzweren. Zo moet het ook gaan in inwendige ziekten. En wanneer aldus op de plaats van de gebreken de verandering van middelen volgt dan heeft men ook de natuur te baat en als die tegenwerkt dan kan er niet veel goeds uitgericht worden.

(7) De manier van leven moet ook uit de tijden van de ziekte waargenomen worden. Want in het begin moet men weinig eten, in het verhogen noch minder en als ze op het hoogste is het allerminst om dat dan, terwijl de symptomen allerhevigst zijn en de natuur geheel bezig is om de ziekte te verteren, daarvan niet afgeleid, noch met het koken van de spijzen elders getrokken wordt. In ziekten die tussen beide afgaan en weer komen, zoals koortsen, dient men tegen de tijd dat ze aankomen niet te eten omdat men daardoor niet het lichaam maar de ziekte voedt. Noch ook wanneer ze op hun hevigste zijn omdat dan door de damp die het gehele lichaam doorloopt de ingenomen spijs komt te bederven. Derhalve is alleen een goede tijd om te eten als de koorts in het afgaan is of noch beter als ze geheel over is.

Hetgeen tot dusverre in het algemeen gezegd is zullen we nu wat nader gaan onderzoeken en van elke soort de geneesmiddelen aanwijzen op welke maat en manier die gebruikt moeten worden te beginnen van de ontlasting die in alle zieken bijna algemeen is.

(17) HET DERDE BOECK, VAN HET ADERLATEN ENDE PURGEREN.

Het Eerste Capittel.

1. Verscheyde Soorten van Ontlastinge.

2. Oirspronck van het Aderlaten.

3. Nootwendigh Gebruyck van het selve,

4. Mate van ’t Bloedt.

5. Tijt van ’t Laten.

6. Plaetse van de Ader: waerom onder den Bant? Om-loop van ’t Bloedt.

7. Stoppen van de Openingh.

8. Keure van het Bloedt.

(1)

Het Lichaem wordt ontlast door Alghemeene middelen, ofte bysondere. De Alghemeene Ontlastingh is de gene, die van ’t gheheele Lichaem af-neemt, als daer zijn Sweeten ofte Uyt-dampen, Bloeden, Braken, ende te Kamer gaen. Want door dese werdt wel eerst, het deel, dat sy eerst raken, ontlast, maer dat ledigh zijnde, oock by ghevolgh de andere. Het Braken suyvert eerst, ende meest de Maegh, de Kamer-gangh eerst de Dermen, maer die by-blijvende, vorders oock het ander Ingewant. Door het Bloeden werden eerst de Aderen geledight, ende de Slagh-aderen, die aen de selve gehecht ende in geopent zijn, daer na oock het geheele Lichaem. Het gene door de Huyt doet vervliegen, neemt eerst wegh, dat daer naest onder leyt, daer na dat in de grootste Aderen is, ende soo voorts uyt het Ingewant. De bysondere Ontlasting, ontlast alleen een deel, dat met overtolligheyt belast is. Alsoo werden de Herssenen door de Neus ende Mondt gesuyvert, de Borst ende Longen door Opspougen, de Nieren ende Blaes door Water-maken, de Lijf-moeder, ende Speen door Bloeyen, de onderste Dermen door een Set-pil, ofte Clysteer. Waer van wy nu elcks in ’t bysonder sullende handelen, beginnende van het Aderlaten.

(2) Gelijck de Menschen, hoe-wel vernuftigh zijnde, vele dingen gheleert hebben van de onvernufte Dieren: soo is oock in dit deel van de Genees-konste (seyt Plinius in ‘t 8. boeck van sijn Natuurl. Hist. op ‘t 26. Capittel) ons een Leer-meester gheweest het Rivier-paert, een groot beest dat hem in de Nijl, een Riviere in ’t Landt van Aegypten, alwaer van oudts de eerste Genees-meester gheweest zijn, onthoudt. Dit, wanneer het verneemt, dat het door langhdurige gulsigheyt met al te veel bloedt overlast is, soo begeeft het hem op den Oever van de Rivier, om te vinden eenigh versch af-gebroken Riet: ende een scherp-siende, quetst daer mede (sijn Lichaem daer in druckende) een Ader in sijn Dye, ende ontlast alsoo sijn Lichaem, dat anders in Sieckte soude vervallen, van het overtolligh bloedt, ende hem dan wentelende in ’t slick, sluyt so wederom de openinge. (18)

(3) Het gene dit Nijl-Paert door aen-geboren ingeven van de Nature aldus in ’t werck stelt, dat wert door ondervinden, ende reden van den Mensche bevestight seer dienstigh te wesen. Want het Bloedt en kan niet alleen quaet veroirsaken, als het quaet is, maer selfs oock als het wel goet, maer al te overvloedigh is. Derhalven wanneer men voelt, dat ons Vleysch ghespannen is, ende de Aderen dick op-swellen, ende daer door ghevaer loopen om te barsten, ofte Sieckten, die uyt Ontstekinghe, ofte Verstoppinge te veroirsaken, ende sulcks met geen Af-settende, ofte andere Middelen te helpen is: soo moet men ten eersten komen tot het Ader-laten. Want het selvighe versacht terstondt de spannende Pijn, verlicht het beswaerde Lichaem, het welck aldus verquickt zijnde, bequaem werdt tot alle sijn werckinge. Dewijl oock hier door, de Natuurlicke wermte meerder lucht krijght, ende de ghesloten nauwe wegen openen, soo werden daer door de dreygende Sieckten vermijdt. Men magh oock Laten in quaet Bloedt, ende soo veel te beter hoe het meerder is: dan soo veel te minder hoe het quader is. Want dan is beter te gebruycken een Genees-middel, ’t welck suyvert, ende alleen de quade vochtigheyt af-drijft: daer het Ader-laten het goet (waer door de krachten, die altijdt by quaet Bloet, seer slap zijn, noch meerder vermindert werden) soo wel, als het quaet laet uyt-loopen.

(4) Of men Veel, ofte Weynigh laten sal, staet af te meten na de sterckte der Sieckte, ende der krachten. Als de Sieckte groot is, ende de krachten sterck, moet men soo veel laten, als de krachten eenighsins konnen verdragen: matelick, als sy beyde matelick zijn: maer wanneer de Sieckte wel groot, maer de Krachten slap zijn, is beter, om die te behouden, het quaet Bloedt allengskens, dat is in verscheyde reysen af te trecken. Dan alsoo men in andere dingen niet alleen en dient te sien op ’t gene voor de voeten staet, gelijck de oude Poët Terentius seyt, maer oock voorsien het gene toe-komende is: soo moet hier mede in ’t op-mercken van de krachten, niet alleen gelet werden op de gene, die na het Laten noch over-blijven. Want de selvighe moeten de vordere Genees-middelen noch doen wercken, tot overwinningh van de Sieckte, die sy noch hebben uyt te staen. Daerom is ’t alletijdt sekerder wat te weyniger, als te veel Laten, alsoo het weynighe wederom verhaelt kan werden, ende niet het vele.

(5) Daer het Laten vereyscht is, is het best in ’t Beginsel, alsoo dan de Sieckte noch niet hoogh gheklommen is, ende de krachten op haer sterckste zijn. Dan dient wel, dat eerst de Maegh, ende Dermen sachtelick gesuyvert zijn, te weten, wanneer de Sieckte sulcks kan wachten: maer Pleuris, Squinancy, ende dierghelijcke en willen geen uytstel lijden. In Sieckten, die gaen, ende komen, ghelijck Koortsen, moet men niet laten in haer hevigheydt: dewijl de Nature anders door beyde te seer beswaert werdt. Als men tot voor-komen van Sieckten wil Laten, ofte oock in Sieckten, die dat mogen verwachten, soo is ’t best in de Morgen-stondt. Want met het opgaen van de Son werdt het Bloedt dunder, ende driftiger, ende alsoo bequamer om uyt te loopen. Ende sulcks na dat de Sieckte ten minsten een ure wacker gheweest is, ende sijn Spijse, van daeghs te voren, wel verteert heeft.

(6) De Plaets daer men de Ader steken sal, moet eerst wel gewreven werden, tot datse gheheel verwermt, ende dan den arm nauw ghebonden, om het Bloedt tegen te houden. Sulcx werdt altijdt gedaen recht boven de plaets, daer men de Ader steken wil: het welck de ervarentheydt gheleert heeft, sonder even-wel de reden te weten. Want indien het gheschiede om het Bloedt van bovenen na den bant toe te trecken, gelijck dus lange gemeent is, als of het uyt de holle Ader door haer tacken onder de Oxelen, na den Arm gesonden werde, dan most nootsakelick niet de Ader, die onder den bandt komt, maer die boven is, meerder bloedt geven. Het welck gantsch anders bevonden werdt, ende daer uyt wel besloten, dat het bloedt van ’t Hert, door de Pols-aderen (waer van haer klopping komt) het geheele lichaem door ghedreven werdt, ende dan wederom door de Aderen uyt de uyterste deelen na het Hert ghetrocken, om aldaer verdunninge, ende vernieuwinge te ontfangen. Sulcks blijckt daer oock aen, dat als men het Laten wil op-houden, ende het Bloedt stoppen, den vinger set niet boven de openingh, maer onder, het welck nochtans soude moeten gheschieden by aldien de bovenste Aderen het bloedt na beneden sonden. De waerheyt van dese Leere is te sien ende te voelen in het maecksel der wegen, daer het bloedt door gaet. Want van het Hert in ’t neder-drucken door de Slagh-aderen met kloppingh (het welck de Pols is) ghedreven werdende, en vindt aldaer geen verhinderinghe, ende vandaer door de Aderen door het ophalen van ’t Hert dan na ’t selfde wederom toe getrocken zijnde, werdt wel een weynigh tegen gehouden, door Klap-vlieskens, die in de Aderen alleen staen, maer niet belet. Alsoo de Klap-vlieskens allegader na het Hert open gaen, ende tegens het Hert ghesloten zijn. Ende dit is de oirsaeck, dat het bloedt, ’t welck uyt den Arm ghelaten werdt van onderen, ende niet van bovenen en komt, ghelijck de Heel-meesters oock toonen, als het niet wel volgen en wil, dat sy de Ader van onderen na de openingh toe strijcken, ende daer door noch eenigh bloedt doen uyt-leken. Van dit circuleren, ofte gestadigh om-trecken van het bloedt door het Hert, is beneden breeder te sien in het Steen-stuck (19) namentlijck in het 2 Deel, 3 Boeck, en Cap 29 No 5 van de Schat der Ongesontheyt.

(7) Na dat het Bloedt ghestopt, ende den Laet-bandt wegh-genomen is, soo moet de openinge suyver ende droogh met een Spongie ghemaeckt werden, want als daer eenigh bloedt blijft steken, dat belet het toe-heelen, ofte breeckt daer na wederom op, ofte komt tot sweren.

(8) Het is beter, dat het bloedt ontfangen werdt in Tin, Silver, ofte Aerde-werck, als (gelijck nochtans ghemeenlick geschiet) in Koper, dewijl het in ’t selfde van wesen, Verwe, als andere Hoedanigheden, lichtelick verandert, waer door het oirdeel, dat men daer uyt van de Sieckte nemen soude, onseker gemaeckt werdt. Men moet oock niet in een, maer in verscheyde beckentjes het selve laten loopen, om de verscheydenheyt wel te konnen aen-mercken. Waer in aldereerste te letten is op het wesen van ’t bloedt. Het is Taey bloedt, ’t welck langhsaem uyt-loopt, ende als Lijm aen de vinger hangt, gelijck Goet, ende ghematight bloedt geen van beyde en doet. Het is Dick, ende Vast, veel Veselen hebbende, dat rasch dunt, ende stijf werdt: het welck Verstoppingen, ende Sieckten, daer uyt onstaende, veroirsaeckt. Dat langhsamer runt, is Dun Bloedt: maer ‘t gene dat nu al te kout is, ende niet dick en wert, is ofte geheel waterachtigh ofte bedorven, als wiens Veselen ( die het Bloedt dickte, ende vastigheydt geven) al te samen verrot ende vergaen zijn. Dick, ende vast Bloedt, werdt met moeyten van een ghescheyden: Dun Bloedt lichtelick: maer ’t geene bedorven is, en scheyt niet dan soo dra het aen-geroert werdt, ende als het vlies, datter gemeenlick op drijft, maer gheraeckt en is, soo loopt het in kleyne deelen, die veeltijts verscheyden geverwt zijn, van malkanderen. Van Geel water op het Bloedt, als het kout gheworden is, drijvende, beteyckent ofte veel voor-gaende dranck, ofte een swacke Lever, ghelijck in water-suchtige, ofte oock dat de Nieren verswackt, ofte verstopt zijn: uyt welcke oirsaken de weyachtige vochtigheyt te overvloediger in de Aderen onder het Bloedt vermenght werdt. Even-wel en dient het Bloedt sonder de selvighe niet Geheel te wesen, ghelijck in de gene, die gantsch sober drincken: want al te Dick Bloedt kan qualick door de kleyne Aderkens verspreyt werden, het welck daerom de selvighe lichtelick verstopt. Het Schuym, dat op het Bloedt drijft, indien het niet veroirsaeckt en is door sterck uyt-speuten, betuyght grooten brandt van die Vochtigheyt, welcker Verwe het draeght: ghelijck Root Schuym, van Root Bloedt, Geel, van Gal-achtigh, Wit, van Slijmerigh, Bruyn van Swart Bloedt.

(17) HET DERDE BOEK VAN HET ADERLATEN EN PURGEREN.

Het eerste kapittel.

1. Verschillende soorten van ontlasting.

2. Oorsprong van het aderlaten.

3. Noodzakelijk gebruik er van,

4. Maat van het bloed.

5. Tijd van het laten

6. Plaats van de ader, waarom onder de band? Omloop van het bloed.

7. Stoppen van de opening.

8. Keuren van bloed.

(1) Het lichaam wordt ontlast door algemene middelen of bijzondere. De algemene ontlasting is diegene die van het gehele lichaam afkomt zoals zweten of uitwaseming is, bloeden, braken en ter toilet gaan. Want daardoor wordt wel eerst het deel dat ze het eerste raken ontlast, maar als dat leeg is ook bij gevolg de andere. Het braken zuivert eerst en het meest de maag, de kamergang eerst de darmen, maar die bijblijven verder ook het andere ingewand. Door het bloeden worden eerst de aderen geleegd en de slagaderen die daaraan gehecht en er in geopend zijn, daarna ook het gehele lichaam. Hetgeen door de huid vervliegt neemt eerst weg dat daarnaast en er onder ligt, daarna dat in de grootste aderen is en zo verder uit het ingewand. De bijzondere ontlasting ontlast alleen een deel dat met overtolligheid belast is. Alzo worden de hersens door de neus en mond gezuiverd, de borst en longen door spuwen, de nieren en blaas door water maken, de baarmoeder en aambeien door bloeden, de onderste darmen door een zetpil of klysma. Waarvan we nu elk apart zullen behandelen en beginnen met het aderlaten.

(2) Net zoals de mensen, hoewel ze vernuftig zijn hebben ze vele dingen geleerd van de onverstandige dieren en zo is ook in dit deel van de geneeskunst (zegt Plinius in het 8ste boek van zijn Natuurlijke historie in het 26ste kapittel) ons een leermeester geweest het nijlpaard, een groot beest dat zich in de Nijl, een rivier in het land van Egypte waar vanouds de eerste geneesmeester geweest zijn zich ophoudt. Wanneer die verneemt dat het door langdurige gulzigheid met al te veel bloed belast is gaat het op de oever van de rivier om enig vers afgebroken riet te zoeken en als het er een scherpe ziet kwetst het daarmee (drukt zijn lichaam daarin) een ader in zijn dij en ontlast alzo zijn lichaam dat anders in ziekte zou vervallen van het overtollig bloed en wentelt zich dan in het slijk en sluit zo weer de opening. (18)

(3) Hetgeen dit nijlpaard door aangeboren ingeven van de natuur aldus in het werk stelt dat wordt door ondervinding en reden door de mens bevestigd en zeer nuttig te wezen. Want het bloed kan niet alleen kwaad veroorzaken als het kwaad is, maar zelfs ook als het wel goed, maar al te overvloedig is. Derhalve wanneer men voelt dat ons vlees gespannen is en de aderen dik opzwellen en daardoor gevaar lopen om te barsten of ziekten die uit ontsteking of verstopping veroorzaakt worden en dat zulks met geen afzettende of andere middelen te helpen is dan moet men ten eerste komen tot het aderlaten. Want dit verzacht terstond de spannende pijn en verlicht het bezwaarde lichaam wat aldus verkwikt en geschikt wordt tot al zijn werkingen. Terwijl ook hierdoor de natuurlijke warmte meer lucht krijgt en de gesloten nauwe wegen geopend worden zo worden daardoor de dreigende ziekten vermeden. Men mag ook laten in kwaad bloed en hoe meer hoe beter, dan zo veel minder hoe slechter het is. Want dan is beter een geneesmiddel te gebruiken wat zuivert en alleen de kwade vochtigheid afdrijft, waar het aderlaten het goede (waardoor de krachten, die altijd bij kwaad bloed zijn, zeer slap en noch meer verminderd worden) zowel als het kwade laat uitlopen.

(4) Of men veel of weinig zal laten is af te leiden naar de sterkte van de ziekte en de krachten. Als de ziekte groot is en de krachten sterk moet men zoveel laten als de krachten enigszins kunnen verdragen, matig als ze beide matig zijn, maar wanneer de ziekte wel groot, maar de krachten slap zijn is het beter om die te behouden en het kwade bloed geleidelijk aan, dat is in verschillende keren, af te trekken. Dan omdat men in andere dingen niet alleen dient te letten op hetgeen voor de deur staat, zoals de oude poëet Terentius zegt, maar ook voorzien wat er aan komt moet hier mede in het gadeslaan van de krachten niet alleen letten op diegene die er na het laten noch overblijven. Want die moeten de verdere geneesmiddelen noch laten werken tot overwinning van de ziekte die ze noch hebben uit te staan. Daarom is het altijd zekerder wat te minder dan te veel te laten omdat het mindere wederom verhaald kan worden en niet het vele.

(5) Daar het laten vereisd is is het beste dit in het begin te doen omdat dan de ziekte noch niet hoog geklommen is en de krachten op hun sterkste zijn. Dan dient wel dat eerst de maag en darmen zachtjes gezuiverd worden, te weten wanneer de ziekte zulks kan wachten, maar pleuris, keelblaren en dergelijke willen geen uitstel lijden. In ziekten die gaan en komen als koortsen moet men niet in hun hevigheid laten omdat de natuur anders door beide te zeer bezwaard wordt. Als men tot voorkomen van ziekten wil laten of ook in ziekten die dat mogen verwachten dan is het beste dat te doen in de morgenstond. Want met het opgaan van de zon wordt het bloed dunner en driftiger en alzo beter om uit te lopen. En zulks nadat de ziekte ten minste een uur wakker is geweest en zijn spijs van daags tevoren goed verteert heeft.

(6) De plaats daar men de ader steken zal moet eerst goed gewreven worden totdat ze geheel verwarmd is waarna dan de arm nauw gebonden wordt om het bloed tegen te houden. Zulks wordt altijd gedaan recht boven de plaats waar men de ader wil steken wat de ervaring geleerd heeft zonder evenwel de reden te weten. Want als het gedaan wordt om het bloed van boven naar de band toe te trekken, zoals dus lange gedacht is, alsof het uit de holle ader door haar vertakkingen onder de oksels naar de arm gezonden wordt dan moet noodzakelijk niet de ader die onder de band komt, maar die erboven is meer bloed geven. Wat geheel anders gevonden wordt en daaruit wel besloten is dat het bloed van het hart door de polsaderen (waarvan haar klopping komt) het gehele lichaam doorgedreven wordt en dan wederom door de aderen uit de uiterste delen naar het hart getrokken wordt om aldaar verdunning en vernieuwing te ontvangen. Zulks blijkt daar ook uit dat als men het laten wil ophouden en het bloed stoppen de vinger niet boven de opening zet, maar er onder wat nochtans zou moeten gebeuren als de bovenste aderen het bloed naar beneden zonden. De waarheid van deze leer is te zien en te voelen in het maaksel van de wegen waar het bloed door gaat. Want van het hart wordt door het neerdrukken van de slagaderen met klopping (wat de pols is) gedreven en vindt aldaar geen verhindering en vandaar door de aderen door het ophalen

van het hart dat weer daarnaar toe getrokken wordt en wordt wel wat tegen gehouden door klapvliesjes die in de aderen alleen staan, maar niet belet omdat de klapvliesjes allen tezamen naar het hart opengaan en tegen het hart gesloten zijn. En dit is de oorzaak dat het bloed wat uit de arm gelaten wordt van onderen en niet van boven komt zoals de heelmeester ook aantonen als het niet goed volgen wil dat ze de ader van onderen naar de opening toe strijken en daardoor noch enig bloed laten uitlekken. Van dit circuleren of steeds omtrekken van het bloed door het hart is beneden uitvoeriger te zien in het ‘steenstuk (19) namelijk in het 2de deel, 3de boek en kapittel 29, no 5 van de ‘Schat der Ongezondheid’.

(7) Nadat het bloed gestopt en de laatband weggenomen is dan moet de opening zuiver en droog met een spons gemaakt worden want als er enig bloed blijft steken dan belet dat het dicht helen of breekt daarna wederom op of komt tot zweren.

(8) Het is beter dat het bloed ontvangen wordt in tin, zilver of aardewerk als (zoals nochtans gewoonlijk gebeurt) in koper omdat het in daarin van wezen, kleur en andere hoedanigheden gemakkelijk verandert waardoor het oordeel dat men daaruit van de ziekte nemen zou onzeker gemaakt wordt. Men moet het ook niet in een, maar het in verschillende bekkens laten lopen om de verschillen goed te kunnen zie. Waarin allereerste gekeken moet worden op het wezen van het bloed. Het is taai bloed wat er langzaam uitloopt en als lijm aan de vinger hangt, zoals goed en gematigd bloed geen van beide doet. Het is dik en vast die veel vezels heeft dat snel verdund en stijf wordt wat verstoppingen en ziekten die daaruit ontstaan veroorzaakt. Dat langzamer dik wordt is dun bloed, maar hetgeen dat nu al te koud is en niet dik wordt is of geheel waterachtig of bedorven als wiens vezels (die het bloed dikte en vastheid geven) al tezamen verrot en vergaan zijn. Dik en vast bloed wordt met moeite vaneen gescheiden, dun bloed gaat gemakkelijk maar hetgeen bedorven is scheidt niet dan zodra het aangeroerd wordt en als het vlies, dat er gewoonlijk op drijft, maar aangeraak wordt dan verloopt het in kleine delen die vaak verschillende gekleurd zijn van elkaar. Van geel water, dat op het bloed drijft als het koud geworden is, betekent of veel voorgaande drank of een zwakke lever zoals bij waterzuchtige of ook dat de nieren verzwakt of verstopt zijn, uit die oorzaken wordt de weiachtige vochtigheid overvloediger in de aderen onder het bloed vermengd. Evenwel dient het bloed zonder die niet geheel te wezen zoals in diegene die geheel sober drinken want al te dik bloed kan slecht door de kleine adertjes verspreid worden wat het daarom gemakkelijk verstopt. Het schuim dat op het bloed drijft, als het niet veroorzaakt is door sterk uitspuiten, betekent grote brand van die vochtigheid wiens kleur het draagt zoals rood schuim van rood bloed, geel van galachtig, wit van slijmerig en bruin van zwart bloed.

Het II. Capittel.

1. Bysondere Af-treckinge van Bloedt, door;

2. Egels,

3, Scherven,

4. Koppen.

(1) In ’t naest-voorgaende Capittel is kortelick ghehandelt van de Al-gemeene ontlastinge door Bloet laten. Maer wanneer het Bloedt in eenigh deel soo vast sit, dat het noch door Openingh van Ader, noch door Af-drijvende Genees-middelen uyt-getrocken en kan werden: in sulcken gevalle moet men komen tot soodanighe behulpselen, die op het deel selve haer kracht konnen doen, daer op ghebracht zijnde, ende alsoo oock ontlastende. Soodanigh zijn een Egel, Scherven, ende Koppen, die ’t bloedt uyt het deel selve, dat alreede beschadight is, merckelick trecken.

(2) Den Egel en bijt niet alleen door de Huyt, maer gaet, wanneer de selve teer is, gelijck in Kinderen, noch dieper, ende suyght alsoo het bloedt uyt, tot dat hy vol, ende gespannen zijnde, van het deel daer hy aen gestelt was, af valt. Soo dat de Grieckse Poët Theocritus de Liefde, die mede het bloedt van de Minnaers uyt-suyght, niet qualick by den Egel vergelijckt. Het gebeurt oock somtijts, dat al is den Egel al af ghenomen, de plaetse noch stercker bloeyt, insonderheyt wanneer hy op een swellende Ader gheset is, ende dan streckt hy voor een vlijm. Aldus treckt hy somtijdts uyt de Speen-ader het bloedt soo overvloedigh, dat het selve moet op-gestopt werden. Maer en kan niet veel trecken, wanneer hy op een harde Huyt geset werdt, ofte daer geen groote Ader onder is. Derhalven komt hy meest in ’t ghebruyck om de Gebreken uyt te suygen, die boven in de Huyt zijn, gelijck Schorft, Quet Zeer, Puysten aen de Neus, Aengesicht, ende diergelijcke.

(3) Het Scherven geschiedt met het door-snijden van de Opper-huyt, rakende tot in de rechte Huyt. Het ontlast alleen het Deel dat alsoo geraeckt wert, ’t en zy datter een Ader ghequetst is. Het is een rechte Genees-middel voor de Huyt ende de Gebreken, die wy geseyt hebben, dat den Egel te hulpe komt. Daer beffens van verouderde Hardigheydt, Kout Vyer, ende andere bedervinge, in de welcke de natuurlicke wermte verstickt zijnde, nootsakelicken moet verlucht werden.

(4) Maer het Scherven sal veel meerder bloedt geven, indien een Kop terstondt op die plaets gheset werdt, die dan krachtigh het bloedt in hem treckt. Uyt wat reden de Koppen aldus na haer trecken, beschrijft ons Plutarchus in sijn Platonische Vragen (20)

De Lucht, seyt hy, die dicht aen het Vleysch is van de Kop met de wermte om-vat ende ontsteken, ende dunder gheworden, zijnde als de onsienlicke gaetjens in ’t Koper, schiet in geen ydele plaets (die niet ghevonden werdt) maer in die Lucht, de welcke, van buyten om den Kop is, ende stoot haer wegh, die weder, die voor hem is, ende soo stoot gestadigh de een Lucht de ander, die aen ’t wijcken is, trachtende te komen in die plaets, die ledigh gemaeckt is, door het vertreck van de eerste, ende de Lucht alsoo komende op het Vleysch, dat van den Kop ghevat is, ende ontsteken zijnde, doet het Bloedt in den Kop schieten. Door kracht van dese Hitte, uyt de Vlam van het aen-gesteken werck in den Kop veroirsaeckt, en treckt hy niet alleen de dunne vochtigheyt, ende geesten die ontrent het Deel sweven, maer oock ’t geene verder ende dieper leyt. Ende als de Huyt te voren ghescherft is, dan werdt het merckelick in den Kop ghetrocken: maer als die gladt, ende heel blijft, soo treckt hy uyt verder, ende diepe Deelen in de Huyt, ter plaetsche, daer hy geset werdt. De naem van Kop schijnt hem ghegeven te wesen, na de ghelijckenis, die hy heeft met den Kop, ofte het Hooft van een Mensche: ende soo is mede van Hippocrates geseyt, dat het Hooft op ons Lichaem staet als een Kop, die van onderen vele dampen ontfangt. Den Kop is een ghereet ende gantsch onghevaerlick behulp-middel, alsoo hy het Lichaem geen swackheydt, noch eenige quade hoedanigheydt mede en deelt. Ende werdt derhalven minder mis-daen by de gene, die haer twee drie-maels ’s jaers sonder veel oirsaeck doen Koppen, als die haer, gesont zijnde, uyt quade gewoonte doen Laten, ende haer lichaem daer door van goet Bloedt, sonder noot, berooven. Doende alsoo vrywilligh, ’t geene eertijdt in den oorlogh tot een straffe op-gheleyt werde. Want men plagh in Oude Tijden, gelijck Agellius schrijft 10 Noct. Att. 8 de Krijghs-knechten, die haer qualcik gequeten hadden, tot haer schande, een Ader te openen, ende Bloedt te laten. Het welck hy meent, dat in den beginne ghedaen is aen bloode Krijghs-knechten, ende wiens ghemoet van de natuurlicke gestaltenis af-weeck, als of het niet soo veel voor een straffe, als wel voor een Genees-middel te rekenen was: ende dat ’t selfde daer na oock om veel andere misdaden, door gewoonte, in ’t werck gestelt is, als ofte de geene, die mis-deden, niet wel met den Hoofde beswaert en waren.

Dus verre is ghehandelt van de Middelen, die het Bloedt, ghelijck het komt, soo in ’t ghemeen, als in ’t bysonder af-nemen: derhalven sullen wy nu komen tot de geene, die quade Vochtigheden af-setten.

Het II Kapittel.

1. Bijzonder aftrekken van bloed, door;

2. Bloedzuigers,

3, Scherven,

4. Koppen.

(1) In het voorgaande kapittel is kort gehandeld van de algemene ontlasting door bloed laten. Maar wanneer het bloed in enig deel zo vast zit dat het noch door opening van een ader, noch door afdrijvende geneesmiddelen uitgetrokken kan worden moet men in zulke gevallen komen tot zodanige hulp die op het deel zelf hun kracht kunnen doen als ze daarop gebracht zijn en zo ook ontlasten. Zodanige zijn een bloedzuiger, scherven en koppen die het bloed uit het deel zelf dat alreeds beschadigd is opmerkelijk trekken.

(2) De bloedzuiger bijt niet alleen door de huid maar gaat, wanneer die teer is zoals bij kinderen, noch dieper en zuigt alzo het bloed uit totdat hij vol en gespannen is van het deel waar hij aan vastgesteld was en af valt. Zodat de Griekse poëet Theocritus de liefde die mede het bloed van de minnaars uitzuigt niet slecht met de bloedzuiger vergelijkt. Het gebeurt ook soms dat, al is de bloedzuiger er al af genomen is, de plaats noch sterker bloedt en vooral wanneer hij op een zwellende ader gezet is, dan dient hij als een scherpe punt. En zo trekt hij soms uit de aambeiader het bloed zo overvloedig dat die gestopt moet worden. Maar het kan niet veel trekken als hij op een harde huid gezet wordt of waar geen grote ader onder is. Derhalve komt hij meestal in het gebruik om de gebreken uit te zuigen die boven in de huid zijn zoals schurft, kwaad zeer, puisten aan de neus, aangezicht en dergelijke.

(3) Het scherven gebeurt met het doorsnijden van de opperhuid en raakt tot in de echte huid. Het ontlast alleen het deel dat zo geraakt wordt, tenzij dat er een ader gekwetst is. Het is een echt geneesmiddel voor de huid en de gebreken waarvan we gezegd hebben dat daar de bloedzuiger van pas komt. Daarnaast van verouderde hardheid, koud vuur en ander bederf waarin de natuurlijke warmte verstikt is en noodzakelijke verluchtigd moet worden.

(4) Maar het scherven zal veel meer bloed geven als er een kop terstond op die plaats gezet wordt die dan krachtig het bloed naar zich trekt. Uit welke reden de koppen aldus naar zich trekken beschrijft ons Plutarchus in zijn platonische vragen; (20)

‘De lucht’, zegt hij, ‘die dicht aan het vlees is en door de kop met warmte omvat en ontstoken wordt en is dunner geworden omdat de onaanzienlijke gaatjes in het koper niet in lege plaatsen schieten (die niet gevonden wordt) maar in die lucht die van buiten om de kop is stoot haar weg, die weer die voor hem is en zo stoot steeds de ene lucht de ander die aan het wijken is en tracht in die plaats te komen die leeg gemaakt is door het vertrek van de eerste en de lucht komt zo op het vlees dat door de kop gepakt is en ontstoken is en laat het bloed in de kop schieten. Door kracht van deze hitte, die uit de vlam van het aangestoken werk in de kop veroorzaakt wordt, trekt hij niet alleen de dunne vochtigheid en geesten die omtrent het deel zweven, maar ook hetgeen verder en dieper ligt. En als de huid tevoren gescherfd is dan wordt het opmerkelijk in de kop getrokken, maar als de huid glad en heel blijft dan trekt hij uit verdere en diepere delen in de huid, ter plaatse waar hij gezet wordt. De naam van kop schijnt hem gegeven te zijn naar na de gelijkenis die hij heeft met de kop of het hoofd van een mens en zo is mede van Hippocrates gezegd dat het hoofd op ons lichaam staat als een kop die van onderen vele dampen ontvangt. De kop is een gereed en geheel ongevaarlijk hulpmiddel omdat hij het lichaam geen zwakte, noch enige kwade hoedanigheid meedeelt. En wordt derhalve minder misdaan door diegene die zich twee tot driemaal per jaar zonder veel oorzaak laten koppen en hen die zich, omdat ze gezond zijn vanwege een slechte gewoonte, bloed laten en hun lichaam daardoor van goed bloed zonder nood beroven. Ze doen alzo vrijwillig wat eertijds in de oorlog als een straf opgelegd werd. Want men plag in oude tijden, zoals Agellius schrijft in ‘10 Noct. Att. 8’, de krijgsknechten die zich niet goed van hun taak gekweten hadden tot hun schande een ader te openen en bloed te laten. Waarvan hij meent dat het in het begin gedaan is bij bange krijgsknechten en bij hen wiens gemoed van de natuurlijke vorm afweek alsof het niet zoveel voor een straf dan wel voor een geneesmiddel te rekenen was en dat het daarna ook om veel andere misdaden door gewoonte gebruikt werd alsof diegene die misdeden niet goed met het hoofd gesteld waren.

Tot dusver is gehandeld van de middelen die het bloed zoals het komt en zo in het algemeen als in het bijzonder afnemen, derhalve zullen we nu komen tot diegene die kwade vochtigheden afzetten.



Het III. Capittel

1. Verscheyde Soorten van Purgatyen,

2. Oirspronck van Braken,

3. Sijn Gebruyck, ende Mis-bruyck.

4. Oirspronck van de Clysteer,

5. Haer gebruyck, ende Krachten.

6. Set-pils Werck, ende Hindernisse.

7. Aert, ende Verscheydenheyt van de Purgatyen;

8. Haer gebruyck, ende onderscheyden Werckinge,

9. Mate,

10. Tijdt in de Sieckte.

11. Voor-bereydinge.

(1) Wanneer de Overtolligheyt, ende de Vochtigheden onses Lichaems soo verre in Onmatigheyt, ofte bedervinge gerocht zijn, datse noch door goede Maniere van Leven, noch door enckele Veranderinge, noch door hulpe van de Nature, ofte ingeboren Wermte tot haer vorige goetheyt gebracht en konnen werden, dan moet al ’t geene, soo verre van den Natuurlicken stant af-gewecken is, als onnut ende schadelick, wegh-genomen werden door Genees-middelen, die kracht hebben om de quade Vochtigheden uyt den Lichame te drijven. Soodanighe, doen sulcx door braken, Clysteren, ende Af-treck, eygentlick Purgatye genoemt.

(2) Cicero, in sijn tweeden boeck van de Nature der Goden, schrijft, over weynigh Eeuwen (hy storf twee-ende-veertigh Jaer voor de Geboorte onses Heeren) door ’t verstandt der Genees-meesters bevonden te wesen, dat de Honden haer Ingewant met Braken suyveren. Want de Honden alsoo sy seer wraetachtigh, ende gulsigh zijn, soo komen sy haer lichtelick te overlasten: het welck sy vernemende, Gras eten, waer van sy hare overtolligheydt uyt-braken. Hier uyt schijnt het, seyt Plinius in ‘t 4. Cap. van sijn 29. boeck, dat dit Beest oock de Menschen het Braken heeft aen-gewesen.

(3) Gelijck de Lijf-moeder in den Arbeyt met alle kracht haer selven van bovenen toe-treckt, om van de Vrucht verlost te werden: even alsoo de Maegh geprickelt zijnde, door yet, dat in haer schadelick is, van onderen by een treckende, begeeft haer na bovenen, met Braken, alles, wat haer tegen is, uyt-smijtende. Soo dat in dese beweginghe de Maegh van haer eygen plaets springt, ende de naestliggende Deelen, daerse aen vast is, met groot ghewelt uyt-treckt. Hierom valt het Braken swaer ende moeyelick, sommige meerder, sommige minder. Die nauw ende sluyck van Borst zijn, ende die eenen schralen ende langen Hals hebben, en konnen (21) niet, als met gewelt, braken: maer seer lichtelick, die recht anders gestelt zijn. Wederom geweldigh, ende ghevaerlick de Aem-borstige, Teringh-achtige, die eenige ontstekinge, ofte pijn in ’t Ingewant gevoelen: want daer uyt te vreesen staet, ofte Sticken, ofte Bloedt-spouwen, ofte yet te bersten, gelijck in alle geweldige beweginge. Door dickwils en swaerlick Braken werdt de Maegh, ende het Ingewant, van wegen het dickwils ende gheweldigh schudden, verswackt, ende de onsuyvere Vochtigheden daer na toe gedreven: het Hooft vervult, de Sinnen beswaert, ende verduystert. Maer dat licht ende matelick valt, is ’t ghesontste, ende beste van alle Purgatyen. Want het treckt de schadelicke Vochtigheden uyt de fonteyne selfs, het suyvert de Maegh, ende by-gevolgh de naest by-leggende Deelen. Derhalven is ’t een seer goet behulp-middel in verloren Honger, Walgingh, Opwerpingh, ende Spanningh van de Maegh, Geel-sucht, af-gaende Koortschen, ende alle Sieckten, die in ’t Hooft, door dampen van onderen, veroirsaken. Want als men siet, dat in de selvige de Purgatyen weynigh voordeel doen, dan heeft men meerder hulp uyt het Braken te verwachten.

Dan men dient even-wel, alsoo het een beweginghe tegens de Nature is, de welcke den wegh, om haer te ontlasten, door de Dermen gekosen heeft, de Maegh tot het braken niet te gewennen. Heredotus getuyght in het tweede boeck van sijn Griecksche Historye op ‘t 78. capittel, dat de Aegyptenaers gewoon waren haer alle Maenden te suyveren met Braken, ende Clysteren, tot onderhoudt van hare Gesontheyt: meenenden, dat alle Qualen den Mensche over quamen uyt Spijse, die sy aten. Dan al valt dese reden veeltijdts waerachtigh: soo en is niet minder waerachtigh ’t geene Plutarchus schrijft in sijne Leeringen der Gesontheyt; dat Braken ende Purgeren, leelicke Genees-middelen zijn van over-daet, ende die niet (’t welck Plato oock seyde in Timaeo) als in groote noot en behoorden in ’t werck gestelt te werden.

(4) Wy hebben geseyt, hoe het Ader-laten, ende Braken ghevonden, ende de Menschen geleert zijn door de Beesten: even-eens is ’t oock gelegen met de Clysteer. Daer is, schrijft de gemelte Plinius 8. 27. een Vogel in Aegypten, met namen Ibis (den Oyevaer niet ongelijck, ende hier ontrent de Stadt van Alexandrye, uyt-ghebeeldt) die in sijnen beck het Nijl-water op-nemende, dat deel door-spoelt, door het welck gesont is, dat het overschot van den kost af-schiet.

(5) De Clysteer komt eerst, ende voor-al te hulpe de Gebreken der Dermen, insonderheyt de dicken. Want alsooder een Clapjen, ofte Middel-schotjen ghestelt is in den Kertel-derm, by den blinden ofte Slop-derm, het welck maer open gaet na beneden, ende na boven gesloten is, soo en kan de Clysteer daer niet voor-by schieten. Derhalven kan een Clysteer, best de Onderste, ofte dicke dermen suyveren: want sy daer in komt met haer volle kracht, waer toe een drancxken, dat men in neemt, niet dan slapper, als door langhe wegh veel af-genomen hebbende, en kan gheraken.. Soo vele dan alsser gebreken in de dermen vallen, soo vele soorten zijnder oock van Clysteren. Sommighe stillen pijn, sommige Versachten de scherpe Vochtigheden, sommige Suyveren ende verdroogen de Sweeringen, sommige maken Af-treck, sommige Stoppen. Het begin van alle Purgatyen is een Clysteer, die maeckt de baen klaer voor den Af-treck, ende neemt wegh de beletselen van ’t Braken. Ende wanneer in de Dermen eenige taeye Vochtigheden vast sitten, ofte eenigh ander Gebreck aldaer te ghenesen is, soo moet voor-al de Vuyligheyt ende Winden door een Clysteer af-gheset werden, op dat daer na de volgende Genees-middelen meerder kracht souden konnen doen op het gebreck selver. Op de rechter-zijde het Lichaem gestelt zijnde, soo schietse lichter ende rasser op, ende dieper in-loopende, besproeyt de Dermen: dan op de slincker-zijde leggende, blijft dickwils hangen in den Rechten, ofte Kartel-derm, die door ’t ghewicht van d’andere ghe druckt werdt. Wanneer de Clysteer niet wel wercken en wil, soo werdtse door een ander, die scherper is, ofte door een Set-pil wacker gemaeckt.

(6) Een Set-pil kan veel minder uyt-rechten, als een Clysteer (want hy en neemt niet wegh, noch en geneest niet van ’t gene de Dermen beschadigt) maer maeckt daerom alleen Kamer-gangh, om dat hy door sijn scherpigheyt het endt tot uytdrucken verweckt. Dickwils Pillen setten, opent, ende veroirsaeckt Speen, die al te scherp zijn, verwecken somtijts Sweringen. Tot de Gebreken van ’t endt maeckt men alderhande Set-pillen, suyverende, versachtende, (21) heelende, na het ghelegentheydt van ’t ghebreck vereyscht.

(7) Gelijck de Boomen ende Plantsoenen haer voedsel uyt der Aerden, den Amber-steen het Kaf, ende den Zeyl-steen het Yser na haer trecken, door de ghelijckheydt, die tusschen de selfde is van wesen ofte Self-standigheyt: van wegens soodanige gelijckheydt trecken mede de Purgerende Genees-middelen de quade en ongesonde Vochtigheden uyt het Lichaem. Ende derhalven en is ’t niet ghenoegh dat men yemandt Purgeert, maer men moet juyst sulcken Vochtigheyt Purgeren, ende af-drijven, die de Sieckte veroirsaeckt. Want die de koude Vochtigheden af-set, daer de Gal in de weegh is, die en verlicht niet alleen de Sieckte niet, als de Oirsaeck in ’t Lichaem latende: maer beswaertse, als wegh-nemende de Vochtigheydt, waer door de hitte ende scherpte van de Gal wat versacht, ende in den toom ghehouden werde. Waer uyt blijckt het groote mis-verstandt van de ghemeene Lieden, die meenen dat het even-veel is, als sy maer een Purgatye en laten halen by den geenen, die haer niet ghesien en heeft, ofte oock dit onderscheyt niet en weet. Nu in dese gelijckheyt, ’t gene sterckst is treckt het slapste: soo treckt Rhabarber de Gal, niet in tegen-deel de Gal den Rhabarber, om dat in den selven stercker kracht is, die oock verweckt, ende geholpen werdt door de wermte van de Gematigheydt. Maer als het ghebeurt, datter soo weynigh van een Af-set-middel in-genomen werdt, dat het van de veelte der Vochtigheydt komt overstelpt te wesen, soo sal het selve sijne af-settende kracht verliesen, ende in een andere selfstandigheyt veranderen. Het ghebruyck wijst ons aen driederley Ordre van Af-settende Middelen. De eene is van Quaet-aerdige, welckers kracht, ende wesen Fenijnigh is, hoedanigh gherekent werden Coloquint-Appel, Scammonea, Antimony. De andere ordre is van gantsch Sachte, die weynigh af-wijcken van den aert der Voedselen, gelijck daer zijn Pruymen, Corinthen, Violen-bladeren, Manna, Wey, Morgh van Cassie, Thamarinden. De derde is van Middelmatighe, waer onder behooren Rhabarber, Agaricus, Zene-bladeren, Aloë. In een sterck Lichaem, ende dat langh ghevast heeft, verandert, een weynigh van een sacht af-set-middel in-genomen in de selfstandigheyt van het Lichaem: maer een deel van het Quaet-aerdigh, al is ’t oock weynigh, in een bedervinghe het Fenijn na by komende: het Middelmatighe in de Vochtigheydt, die het soude af-setten, de welcke in ’t Lichaem overigh is, ende onbequaem om ’t selvige te voeden. Derhalven al is den Agaricus werm, kan even-wel in Pituitia, ofte koude Vochtigheydt veranderen, als die niet in ghematigheyt, maer in wesen soodanighe Vochtigheyt en gelijckt.

(8) De Purgatye is de rechte Genees-middel van vervuylde Vochtigheden. Want al ’t gene soo onsuyver ende bedorven is, dat het de Natuurlicke Trappen overschreden heeft, alsoo het selve door geene Konste verbetert ofte goet gemaeckt en kan werden, soo moet men het nootsakelick uyt-werpen. Ende sulcx en is niet alleen dienstigh, om de Sieckte die alreeds het Lichaem bestrijdt, te weten, maer oock, om de selve, alsse ghevreest werdt, voor te komen. Nu na de soorte is van de vervuylde Vochtigheyt, soo moet oock wesen de soorte van ’t Genees-middel. Andere suyveren de Gal, andere het Slijm, andere het Swart Bloedt, ofte Swarte Gal, andere de Waterachtighe Vochtigheden; die wy hier na elck op sijn ordre sullen verhalen. Ende gelijck de soorte van Vochtigheyt ons aen-wijst, door wat soorte van Purgatye die moet af-ghedreven werden, soo toont de gelegentheyt en plaetsche van de selfde, hoe sterck die wesen moet. Want een slappe Purgatye kan genoegh trecken uyt het eerste deel des Lichaems, een middel-matighe uyt de groote Aderen, een stercke uyt het uyterste van ’t Lichaem, ende de bysondere Deelen. Licht ende ghemackelick valt het suyveren van de Maegh, ende Dermen: beswaerder van de Aderen in ’t Derm-scheil, daer na van de Lever, ende Milt: maer alderbeswaerlickst van de selfstandigheyt der Deelen, die tot de Huyt, ende Lidtmaten toe strecken. Want hoe een Deel verder leyt, ende minder Aderen heeft, hoe het minder voor een Genees-middel wijckt: dewijl meerder kracht ghedaen kan werden op yet dat na by is, ende opene wegen heeft.

(9) De Mate van Purgeren moet af-ghemeten werden na dat yet licht ofte beswaerlick af-schiet, ende sulcx is af te nemen uyt de gelegentheyt van ’t Lichaem, de Vochtigheyt, den Tijdt, ofte het Weder. Onder de ghelegentheyt van ’t Lichaem staen begrepen de Gematigheydt, de Gestaltenisse, ende Gewoonte. Uyt een dor ende schrael Lichaem en is niet veel te trecken: maer veel uyt het geen, dat vochtigh ende vier-schotigh is. Een sterck ende vast Lichaem, wiens Ingewant, Aderen, ende Dermen selve nauw zijn, ofte lichtelick verstoppen, ofte noch benauder werden, houdt het overschot tegen, ende en laet het niet uyt-schieten. Maer een sacht, ende los Lichaem, ghelijck daer is van Vrouwen, Kinderen, ende die ledigh gaen, is veel opender, soo dat door het selve de beweeghde, ende ghetrocken Vochtigheden bequamelick haren loop hebben. Die stercken arbeydt doen, ghelijck oock die wat plomp van ghevoelen zijn, en vragen niet veel van slappe Middelen: in tegendeel werden haest bewogen, die wat Gevoeligh zijn, als oock die, ofte van Naturen, ofte door Sieckte, ofte maniere van leven, Teer, ende Tenger zijn. Die gewoon zijn dickwils te Purgeren, zijn quader, door een Purgatye te bewegen, als die sulcks onghewoon zijn. Want selve (23) het dencken, ende vreesen van wat lelick in te nemen, maeckt dickwils door het ontstellen de nature los, ghelijck somtijdts oock doet den Reuck, ja het sien van het Bekertjen, daer het Drancxken in gheweest is. Ick hebbe een Backer gekendt, die Sieck leggende, maer hoorende dat sijn Genees-meester de Trappen op-quam, wel hertelick over-gaf: door het inbeelden, dat hy kreegh, van den geur van de Drancken, daer hy de proef af gehadt hadde. Die van selfs Los-lijvigh zijn, werden door de minste Purgatye haest geraeckt. Nu staet oock uyt de soorte van Vochtigheydt de Mate van de Purgatye aldus af te nemen. Waterighe Vochtigheydt, ende dunne Gal, schiet lichtelick af: in tegen-deel Slijm, ende Swarte Gal. Veel Vochtigheydt, ende die als tegen ghehouden werdt, gelijck in de Swaer-lijvige, ende de Dronckers, ofte in de welcke uyt eenighe andere oirsaeck vele Overtolligheydt vergadert is, kan met een slappe Purgatye den Buyck doen omroeren, ende een stercken aftreck verwecken. Want dien overvloet, de Aderen geopent zijnde, loopt lichtelick uyt, ghelijck uyt een vol vat, niet door Sterckte van de Purgatye, maer door Kracht van de Nature, die haer selven ontlast, ghelijck sy oock wel dickwils van selfs doet, sonder datter yet in-ghenomen is. Hier moet daer-en-boven noch gelet werden op den Tijt, ende het Weder. In, ende ontrent de Hondts-dagen, isser weynigh ende scherpe Vochtigheyt in ’t Lichaem, ende die oock na buyten toe ghetrocken werdt, soo dat het Purgeren alsdan soo wel niet en soude willen vallen. Midden in de Winter is ’t Lichaem vast ende ghesloten, soo dat de Vochtigheyt, die half tegen-gehouden werdt, niet wel en wil sacken. Ende om de selvighe reden veroirsaken oock de Noorde Winden veeltijdts hart-lijvigheyt. Daer in tegen-deel de Zuyde den Buyck vochtigh, sacht ende weeck maken. Derhalven werden alleen in dese ghelegentheydt de Purgatyen op haer bequaemste tijdt in-gegeven.

(10) Wat vorder de Tijdt belanght. ’t Is best in Sieckten, die haren keer hebben, te purgeren op den goeden dagh. Want wanneer de Sieckte minder druckt, ende de krachten verhaelt zijn, alsdan kan het wercken van de Purgatye lichtelicker verdragen werden. Is oock noodigh, dat sulcx geschiede ’s morgens, ende in een ledighe Maegh, alsoo anders het eene ’t ander in de wege soude wesen.

(11) Maer, ghelijck in alle andere dingen, soo moet oock in ’t Purgeren, voor-gaen een Bereydinge, waer door de Wegen geopent, ende de Vochtigheden driftigh ghemaeckt werden. Soo dat voor eerst het Lichaem hier soo voor-bereyt moet wesen, dat alle de Wegen, die de Purgatye door-loopen sal, ende door de welcke de schadelicke Vochtigheydt sal uyt-gheworpen werden, vry ende open zijn. Derhalven en dient de Maegh hier niet door te veel Vochtigheden walghachtigh, op dat de Purgatye ten eersten niet uyt-ghebraeckt en werdt. ’t En dient oock niet dat de Dermen verstopt, ofte benauwt zijn, dewijlse als dan het wercken souden tegen-houden, waer door dan Krimpinghe, Qualickheydt, ende draeyingh in ’t Hooft komt te veroirsaken. Ende by aldien datter ghetrocken moet werden uyt het Ingewant, de Aderen, ofte oock uyt de Gestaltenisse des Lichaems, soo moeten niet alleen de Maegh, ende Dermen, maer oock de Aderen van het Derm-scheyl, ende het Ingewant vry ende onbekommert zijn. Derhalven dient voor het Purgeren alle Walgingh wegh-genomen, ’t zy door Vasten, ’t zy door Braken, ’t zy door een Pilleken van Aloë. Als den Kamer-ganck langh achter-gebleven heeft, ofte hart is, soo sal men eerst een versachtende Clysteer doen setten. Hier-en-boven vereyscht oock de schadelicke Vochtigheydt haer Bereytsel. Want die hart ende dick is, en wil niet wel door de nauwe Wegen in den Buyck schieten: die Taey is, blijft tusschen wegen hangen. Daeromme moet het harde versacht, het dicke verdunt, het Taeye ende Slijmerige gesuyvert werden, al eer dat men ’t selve purgeert. Al ’t geene sulcx doet, opent oock met eenen de Verstoppinge der Aderen, door de welcke de Purgatye geschieden sal. Ende dat is ofte Voedsel, ofte Genees-middel. Van het eene hebben wy ghehandelt in den Schat der Gesontheyt, het andere sal hier volgens aen-gewesen werden.

Het III Kapittel.

1. Verschillende soorten van purgatieven,

2. Oorsprong van braken,

3. Zijn gebruik en misbruik.

4. Oorsprong van het klysma,

5. Zijn gebruik en krachten.

6. Zetpillen, hun werk en hindernis.

7. Aard en verschillen van de purgatieven;

8. Hun gebruik en verschillende werkingen.

9. Maat,

10. Tijd in de ziekte.

11. Voorbereiding.

(1) Wanneer de overtolligheid en de vochtigheden van ons lichaam zover in ongesteldheid of bederf zijn geraakt dat ze noch door goede manieren van leven, noch door enkele verandering, noch door hulp van de natuur of ingeboren warmte tot hun vorige goedheid gebracht kunnen worden dan moet al hetgeen zover van de natuurlijke stand is afgeweken en onnuttig en schadelijk is weggenomen worden door geneesmiddelen die kracht hebben om de kwade vochtigheden uit het lichaam te drijven. Zodanige doen dat door braken, klysma’s en aftrek die eigenlijk purgatieven genoemd worden.

(2) Cicero schrijft in zijn tweede boek van de natuur der Goden dat een paar eeuwen (hij stierf twee en veertig jaar voor de geboorte van onze Heer) door het verstand van de geneesmeesters ondervonden was dat de honden hun ingewand met braken zuiverden. Want de honden, omdat ze zeer vreten en gulzig zijn, kunnen ze zich gemakkelijk overladen en als ze dat vernemen eten ze gras waardoor ze hun overtolligheid uitbraken. Hieruit schijnt het, zegt Plinius in het 4de kapittel van zijn 29ste boek, dat dit beest ook de mensen het braken heeft aangewezen.

(3) Net zoals de baarmoeder in de arbeid met alle kracht zichzelf van boven toetrekt om van de vrucht verlost te worde, wordt net zo de maag geprikkeld om iets dat in haar schadelijk is en door zich van onderen bijeen te trekken begeeft het zich naar boven met braken om alles wat haar tegen is er uit te smijten. Zodat in deze beweging de maag van haar eigen plaats springt en de naastliggende delen waar ze aan vast zit met groot geweld uittrekt. Hierom valt het braken zwaar en moeilijk, sommige meer en sommige minder. Die nauw en sluik van borst zijn en die een schrale en lange hals hebben kunnen (21) niet anders dan met geweld braken, maar zeer gemakkelijk die net tegenovergesteld zijn. Wederom het geweldig en gevaarlijk is voor de benauwde en teringachtige die enige ontsteking of pijn in het ingewand voelen omdat daaruit te vrezen staat of stikken of bloedspuwen of iets te barsten zoals in alle geweldige bewegingen. Door dikwijls en moeilijk braken wordt de maag en het ingewand vanwege het dikwijls en geweldig schudden verzwakt en de onzuivere vochtigheden daar naar toe gedreven, het hoofd vervuld, de zinnen bezwaard en verduisterd. Maar dat licht en matig valt is het gezondste en beste van alle purgatieven. Want het trekt de schadelijke vochtigheden uit de bron zelf, het zuivert de maag en bijgevolg de naast bijliggende delen. Derhalve is het een zeer goed hulpmiddel in verloren honger, walging, opwerpen en spanning van de maag, geelzucht, afgaande koortsen en alle ziekten die in het hoofd door dampen van onderen veroorzaakt zijn. Want als men ziet dat in die de purgatieven weinig voordeel doen dan heeft men meer hulp uit het braken te verwachten.

Dan men dient evenwel, omdat het een beweging tegen de natuur is die de weg om zich te ontlasten door de darmen gekozen heeft, de maag niet aan braken te laten wennen. Herodotus getuigt in het tweede boek van zijn Griekse historie in het 78ste kapittel dat de Egyptenaren gewoon waren zich alle maanden te zuiveren met braken en klysma’s tot onderhoud van hun gezondheid en meenden dat alle kwalen van de mensen uit de spijzen kwamen die ze aten. Dan al valt deze reden vaak waar, zo is niet minder waar hetgeen Plutarchus schrijft in zijn leringen van de gezondheid dat braken en purgeren lelijke geneesmiddelen zijn van overdaad en die niet (wat Plato ook zei in Timaeo) dan in grote nood in het werk gesteld behoren te worden.

(4) We hebben gezegd hoe het aderlaten en braken gevonden en aan de mensen geleerd is door de beesten, eveneens is het ook gelegen met de klysma. Daar is, schrijft de vermelde Plinius in 8. 27, een vogel in Egypte met name Ibis (die veel op de ooievaar lijkt en hier omtrent de stad van Alexandrië uitgebeeld) die in zijn bek het Nijlwater opneemt en dat deel doorspoelt waardoor het gezond is omdat het overschot van de kost afschiet.

(5) De klysma komt eerst en vooral te hulp de gebreken van de darmen en vooral van de dikke. Want omdat er een klapje of middenschot in de karteldarm bij de blinde darm of slopdarm gezet is, wat maar open gaat naar beneden en naar boven gesloten is, kan de klysma daar niet voorbij schieten. Derhalve kan een klysma het beste de onderste of dikke darmen zuiveren want daarin komt ze met haar volle kracht waartoe een drankje dat men inneemt niet dan slapper kan worden omdat het door de lange weg veel afgenomen is. Zoveel als er gebreken in de darmen vallen, zoveel soorten zijn er ook van klysma’s. Sommige stillen pijn, sommige verzachten de scherpe vochtigheden, sommige zuiveren en verdrogen de zweren, sommige maken aftrek en sommige stoppen. Het begin van alle purgatieven is een klysma en die maakt de baan klaar voor de aftrek en neemt de beletselen van het braken weg. En wanneer in de darmen enige taaie vochtigheden vast zitten of enig ander gebrek daar te genezen is moet vooral de vuiligheid en winden door een klysma afgezet worden zodat daarna de volgende geneesmiddelen meer kracht zouden kunnen doen op het gebrek zelf. Als het lichaam op de rechterzijde ligt dan schiet het lichter en sneller op en loopt er dieper in, besproeit de darmen, maar als het op de linkerzijde ligt blijft het vaak hangen in de echte of karteldarm die door het gewicht van de andere gedrukt wordt. Wanneer de klysma niet goed werken wil dan wordt ze door een andere die scherper is of door een zetpil wakker gemaakt.

(6) Een zetpil kan veel minder uitrichten dan een klysma (want hij neemt niet weg, noch geneest niet van hetgeen de darmen beschadigt) maar maakt daarom alleen kamergang omdat hij door zijn scherpte het einde tot uitdrukken verwekt. Dikwijls pillen zetten opent en veroorzaakt aambeien die al te scherp zijn en verwekt soms zweren. Tegen de gebreken van het einde maakt men allerhande zetpillen die zuiveren, verzachten en (21) helen die naar de gelegenheid van het gebrek vereist worden.

(7) Net zoals bomen en heesters hun voedsel uit de aarde, de ambersteen het kaf en de zeilsteen het ijzer naar zich trekken door de gelijkheid die tussen hen is van wezen of zelfstandigheid, vanwege zodanige gelijkheid trekken ook de purgerende geneesmiddelen de kwade en ongezonde vochtigheden uit het lichaam. En derhalve is het niet genoeg dat men iemand purgeert, maar men moet juist zulke vochtigheid purgeren en afdrijven die de ziekte veroorzaakt. Want die koude vochtigheden afzet waar de gal in de weg zit die verlicht niet de ziekte omdat de oorzaak in het lichaam blijft, maar bezwaart ze omdat ze door het wegnemen van de vochtigheid die vermeerdert omdat die de hitte en scherpte van de gal wat verzacht en in de toom houdt. Waaruit het grote misverstand blijkt van de gewone lieden die menen dat het gelijk is als ze maar een purgatief laten halen bij diegene die haar niet gezien heeft of ook dit verschil niet weet. Nu in deze gelijkheid zal hetgeen het sterkst is het slapste uittrekken en zo trekt rabarber de gal en niet in tegendeel de gal de rabarber omdat in die sterkere kracht is die ook verwekt en geholpen wordt door de warmte van de gesteldheid.

Maar als het gebeurt dat er zo weinig van een afzetmiddel ingenomen wordt dat het van de hoeveelheid de vochtigheid komt te overstelpen dan zal het zijn afzettende kracht verliezen en in een andere zelfstandigheid veranderen. Het gebruik wijst ons drie vormende orden van afzettende middelen aan. De ene is kwaadaardige wiens kracht en wezen venijnig is en waartoe kolokwintappel, scammonia en antimoon gerekend worden. De andere orde is van geheel zachte die weinig afwijken van de aard van het voedsel zoals er zijn pruimen, krenten, violenbladeren, manna, wei, merg van Cassia en tamarinden. De derde is van middelmatige waaronder rabarber, Agaricus, Senne bladeren en Aloë behoren. In een sterk lichaam en die lang gevast heeft verandert, als er wat van een zacht afzetmiddel ingenomen wordt, het in de zelfstandigheid van het lichaam, maar een deel van het kwaadaardige en al is het ook weinig in een bederf die het venijn nabij komt, het middelmatige in de vochtigheid die af zou zetten wat in het lichaam over is en ongeschikt is om die te voeden. Derhalve al is Agaricus warm kan het evenwel in Pituitia of koude vochtigheid veranderen als het niet in gesteldheid, maar in wezen op zodanige vochtigheid lijkt.

(8) Het purgatief is het echte geneesmiddel van vervuilde vochtigheden. Want al hetgeen zo onzuiver en bedorven is dat het de natuurlijke trappen overschreden heeft en omdat het door geen kunst verbeterd of goed gemaakt kan worden moet men het noodzakelijk uitwerpen. En zulks is niet alleen nuttig om de ziekte die het alreeds het lichaam bestrijdt, maar ook vanwege die gevreesd wordt voor te komen. Nu naar de soort is van de vervuilde vochtigheid moet ook de soort van het geneesmiddel zijn. Andere zuiveren gal, andere slijm, andere het zwarte bloed of zwarte gal en andere de waterachtige vochtigheden die we hierna elk op zijn orde zullen vermelden. En net als de soort van vochtigheid ons aanwijst door welk soort van purgatief die afgedreven moet worden, zo laat de gelegenheid en plaats ervan zien hoe sterk die wezen moet. Want een slappe purgatief kan genoeg uit het eerste deel van het lichaam trekken, een middelmatige uit de grote aderen en een sterke uit het uiterste van het lichaam en de aparte delen. Licht en gemakkelijk valt het zuiveren van de maag en darmen, moeilijker van de aderen in het darmscheil en daarna van de lever en milt, maar aller moeilijkste is van de zelfstandigheid van de delen die tot de huid en ledematen strekken. Want hoe een deel verder ligt en minder aderen heeft, hoe het minder voor een geneesmiddel wijkt omdat er meer kracht gedaan kan worden op iets dat nabij is en open wegen heeft.

(9) De maat van purgeren moet afgemeten worden naar dat iets licht of moeilijk afschiet en zulks is te vernemen uit de gesteldheid van het lichaam, de vochtigheid en de tijd of het weer. Onder de gelegenheid van het lichaam worden begrepen de gesteldheid, vorm en gewoonte. Uit een dor en schraal lichaam is niet veel te trekken, maar veel uit hetgeen dat vochtig en vierkant is. Een sterk en vast lichaam wiens ingewand, aderen en darmen zelf nauw zijn of gemakkelijk verstopt of noch benauwder wordt houdt het overschot tegen en laat het niet uitschieten. Maar een zacht en los lichaam, zoals er is bij de vrouwen, kinderen en die niets doen, is veel opener zodat daardoor de bewogen en getrokken vochtigheden goed hun loop hebben. Die zware arbeid doen en ook die wat plomp van gevoel zijn vragen niet veel van slappe middelen, in tegendeel worden snel bewogen die wat gevoelig zijn als ook die of van naturen of door ziekte of manier van leven teer en tenger zijn. Die gewoon zijn vaak te purgeren zijn moeilijker door een purgatief te bewegen dan die zulks ongewoon zijn. Want zelfs (23) het denken en vrezen van wat lelijks in te nemen maakt dikwijls door het ontstellen de natuur los zoals ook soms de reuk doet, ja het zien van het bekertje waar het drankje in geweest is. Ik heb een bakker gekend die ziek lag, maar toen hij hoorde dat zijn geneesmeester de trappen opkwam wel hartelijk overgaf door de inbeelding die hij kreeg van de geur van de dranken waar hij eens van geproefd had. Die vanzelf loslijvig zijn worden door het minste purgatief snel geraakt. Nu kan ook uit de soort van vochtigheid de maat van het purgatief aldus afgenomen worden. Waterige vochtigheid en dunne gal schieten gemakkelijk af, in tegendeel slijm en zwarte gal. Veel vochtigheid en die als tegen gehouden worden zoals bij zwaarlijvige en de dronkaards of waarbij uit enige andere oorzaak vele overtolligheid verzameld is kan met een slappe purgatief de buik laten omroeren en een sterke aftrek verwekken. Want die overvloed die door de aderen geopend is loopt er gemakkelijk uit net zoals bij een vol vat en niet door sterkte van het purgatief, maar door kracht van de natuur die zichzelf ontlast wat het ook wel vaak vanzelf doet zonder dat er iets ingenomen is. Hier moet daarboven noch gelet worden op de tijd en het weer. In en omtrent de hondsdagen is er weinig en scherpe vochtigheid in het lichaam die ook naar buiten toe getrokken wordt zodat het purgeren dan niet zo goed zal willen gaan. Midden in de winter is het lichaam vast en gesloten zodat de vochtigheid, die half tegengehouden wordt, niet goed wil zakken. En om dezelfde reden veroorzaken ook de Noordenwinden vaak hardlijvigheid. Daar in tegendeel de Zuidenwinden de buik vochtig, zacht en week maken. Derhalve worden alleen in deze gelegenheid de purgatieven op hun beste tijd ingegeven.

(10) Wat verder de tijd aangaat. Het is het beste in ziektes die hun omkeer hebben op de goede dag te purgeren. Want wanneer de ziekte minder drukt en de krachten verhaald zijn dan kunnen de werken van de purgatieven gemakkelijker verdragen worden. Het is ook nodig dat zulks ’s morgens en in een lege maag gebeurt omdat anders het ene het ander in de weg zou staan.

(11) Maar net als in alle andere dingen moet ook in het purgeren een bereiding voorgaan waardoor de wegen geopend en de vochtigheden driftig gemaakt worden. Zodat als eerste het lichaam hier zo voorbereid moet wezen dat alle wegen die het purgatief doorlopen zal en waardoor de schadelijke vochtigheid uitgeworpen zal worden vrij en open zijn. Derhalve dient de maag hier niet door te veel vochtigheden te walgen zodat het purgatief niet direct uitgebraakt zal worden. Het dient ook niet dat de darmen verstopt of benauwd zijn omdat ze dan het werken tegen zouden houden waardoor dan krimping, moeilijkheden en draaiingen in het hoofd komen te veroorzaken. En als er getrokken moet worden uit het ingewand, de aderen of ook uit de vorm van het lichaam, dan moeten niet alleen de maag en darmen, maar ook de aderen van het darmscheil en het ingewand vrij en onbekommerd zijn. Derhalve dient voor het purgeren alle walging weg genomen te worden, hetzij door vasten, hetzij door braken, hetzij door een pilletje van Aloë. Als de kamergang lang achtergebleven is of hard is dan zal men eerst een verzachtende klysma laten zetten. Hierboven vereist ook de schadelijke vochtigheid haar voorbereiding. Want die hard en dik is wil niet goed door de nauwe wegen in de buik schieten, die taai is blijft onderweg hangen. Daarom moet het harde verzacht, het dikke verdund, het taaie en slijmerige gezuiverd worden voordat men die purgeert. Al hetgeen zulks doet opent ook meteen de verstoppingen van de aderen waardoor het purgatief gebeuren zal. En dat is of voedsel of geneesmiddel. Van het ene hebben we gehandeld in de ‘Schat der Gezondheid’, het andere zal hier vervolgens aangewezen worden.

Het IV. Capittel

1. Bysondere Purgatyen,

2. Neus, ende Nies-middelen,

3. Quijl-middelen,

4. Hoest-middelen.

(1) Behalven de Purgatyen, die het geheele Lichaem ontlasten, soo zijnder noch andere, die alleen maer bysondere Deelen suyveren, ghelijck de geene die doen Niesen, Quijlen, ende Op-hoesten. Maer men dient de selve niet te ghebruycken, voor al-eer het ander wel ghesuyvert, ende van alle Vuyligheyt ghereynight is, op dat sy van elder geene quade Vochtigheydt en trecken in het deel, dat sy willen suyveren. Want altijdt moet het Al-gemeene gaen voor het Bysondere.

(2) De Neus-middelen in den Neus ghesteken, ofte op-ghetrocken zijnde, trecken de overtollighe Vochtigheydt uyt de Herssenen. Sulcx moet gheschieden met het Hooft voor over, op datse recht mach sincken door het Zeef-been, ende niet in de Kele schieten. Dit is dienstigh in Slaperighe Sieckten, Loomheydt, ende inwendighe Pijn. Het selve (24) werdt oock door de Niessen uyt-gherecht: maer heeft, door sijn dapper dreunen, noch meerder kracht. Want het en suyvert niet alleen de Herssenen, maer het treckt oock na hem ’t geene in ’t Achter-hooft, ende na de Kele selve komt te sincken. Dan is ondienstigh, ende schadelick voor de geene die met swack Gesicht gequelt zijn; dewijl het, door de naderheyt, met eenen de Vochtigheyt na de Oogen drijft, die bequamelicker na den Mondt toe getrocken werdt.

(3) Quijl-middel gheknauwt ofte gespoelt zijnde, treckt het Zever ende Quijl uyt de Keel. Dit heeft meerder kracht om de holligheden van de Herssenen te suyveren als die een neder-gaende wegh hebben in ’t verhemelte van den Mondt: derhalven sal een Quijl-middel sijn meeste kracht toonen, wanneer dat het Hooft achter over, in de Neus ghetrocken werdt, ende daer na door het verhemelt. Ende desen Genees-middel is, van de Konste, de Herssenen bysonderlick toege-eygent, om dies wille de selvighe meest onderhavigh zijn vele, ende overtollighe Vochtigheydt te vergaderen. Sulcks is bequaemelicker na het verteren van de Spijse, als dewijl de rauwe Maegh noch met de Kost beladen is. Dan moet met groote voorsichtigheyt gebruyckt werden in de geene, die veel met Sinckinghen gequelt werden, ofte de Teringe onderhavigh zijn.

(4) De Longen, ende ’t binnenste van de Borst werdt ontlast door de Hoest-middelen. Want al is ’t sulcks, dat van de selve yet in de Maegh ghetrocken kan werden; soo is dat even-wel gheheel weynigh, ende ’t meeste dat in de Borst door Sinckingen ofte eyghen ghebreck vergadert, moet nootsakelick door Hoesten op, ende uyt-ghebracht werden. Hier toe zijn de Syropen alder-bequaemst, om dat de selvige door haer klevende dickigheyt in de Keel wat blijven hangen, ende soo allengskens in de Borst sacken, daer de dunne dingen terstondt in de Maegh schieten. Sommighe Lickingen werden gemaeckt om de dicke ende taeye Fluymen te verdunnen, andere om de geene die al te dun zijn, tot meerder lijvigheyt te brengen, eenige om de scherpigheyt te versachten.

Van Braken, Clysteer, ende Set-pil is in ’t voor-gaende Capittel ghehandelt, soo dat wy nu verhaelt hebben hoe op verscheyde maniere het Lichaem ontlast ende gesuyvert werdt. Wy sullen nu komen tot de Genees-middelen, die als werck-tuygh van de Konst zijn, om de Sieckten te verdrijven.

Het IV. Capittel

1. Bysondere Purgatyen,

2. Neus, ende Nies-middelen,

3. Quijl-middelen,

4. Hoest-middelen.

(1) Behalve de purgatieven die het gehele lichaam ontlasten zijn er noch andere die alleen maar bijzondere delen zuiveren zoals diegene doen die niezen, kwijlen en ophoesten. Maar men dient die niet te gebruiken voordat het andere goed gezuiverd en van alle vuiligheid gereinigd is zodat ze van elders geen kwade vochtigheden trekken in het deel dat ze willen zuiveren. Want altijd moet het algemene gaan voor het bijzondere.

(2) De neusmiddelen die in de neus gestoken of opgetrokken worden trekken de overtollige vochtigheid uit de hersens. Zulks moet gebeuren met het hoofd voorover zodat ze recht mag zinken door het zeefbeen en niet in de keel schieten. Dit is nuttig in slaperige ziekten, loomheid en inwendige pijn. Hetzelfde (24) wordt ook door het niezen uitgericht, maar heeft door zijn dappere dreunen noch meer kracht. Want het zuivert niet alleen de hersens, maar het trekt ook naar zich hetgeen in het achterhoofd en naar de keel zelf komt te zinken. Dan is het onnuttig en schadelijk voor diegene die met een zwak gezicht gekweld zijn omdat het door de nabijheid meteen de vochtigheid naar de ogen drijft die gemakkelijk naar de mond toe getrokken wordt.

(3) Kwijlmiddelen die gekauwd of gespoeld worden trekken het speeksel en kwijl uit de keel. Dit heeft meer kracht om de holtes van de hersens te zuiveren omdat die een neergaande weg hebben in het verhemelte van de mond, derhalve zal een kwijlmiddel zijn meeste kracht vertonen wanneer het hoofd achterover in de neus getrokken wordt en daarna door het verhemelte. En dit geneesmiddel is door de kunst de hersens bijzonder toe geëigend omdat daardoor, die er het meest aan onderhevig zijn, veel en overtollige vochtigheid verzamelen. Zulks is beter na het verteren van de spijs omdat dan de rauwe maag noch met de kost beladen is. Dan moet het met grote voorzichtigheid gebruikt worden in diegene die veel met zinkingen gekweld worden of aan de tering lijden.

(4) De longen en het binnenste van de borst worden ontlast door de hoestmiddelen. Want al is het zo dat van die iets in de maag getrokken kunnen worden zo is dat evenwel geheel weinig en het meeste dat in de borst door zinkingen of eigen gebrek verzameld wordt moet noodzakelijk door hoesten op- en uitgebracht worden. Hiertoe zijn de siropen allerbest omdat die door hun klevende dikte in de keel wat blijven hangen en zo geleidelijk aan in de borst zakken waar de dunne dingen terstond in de maag schieten. Sommige likkingen worden gemaakt om de dikke en taaie fluimen te verdunnen, andere om diegene die al te dun zijn tot meer stevigheid te brengen en enige om de scherpte te verzachten.

Van braken, klysma en zetpil is in het voorgaande kapittel gehandeld zodat we nu verhaald hebben hoe op verschillende manieren het lichaam ontlast en gezuiverd wordt. We zullen nu komen tot de geneesmiddelen die als werktuigen van de kunst zijn om de ziekten te verdrijven.

HET VIERDE BOECK VAN DE GENEES-MIDDELEN, so Enckele, als Gemengde.

Het Eerste Capittel.

1. Gemeenen Tegen-strijdt van alles.

2. Aert van Voedsel, ende Genees-middel; midtsgaders haer bysonder Onderscheyt.

3. Twee soorten van Genees-middelen; ende de oirsaeck waerom verscheydene onder malkanderen vermengt werden.

4. Waerschouwinge op het Vermengen.

5. Na driederhande Hoedanigheyt der Droogen drievoudigh Onderscheyt.

6. Haer Getal, Wichte, ende Mate.

(1)

Dewijl alle Beweginge, ende Werckinghe haren Oirspronck hebben uyt Verschil, en de Strijdt van dinghen, die malkanderen recht Teghen zijn, soo heeft de Nature, doense de gantsche Wereldt een gestadige veranderingh onderworp, oock nootsakelick de selve met verscheyde soorten van Verschillen als bezaeyt. Ende gelijck sy de vier beginselen aller dingen, als Vyer, ende Water, Lucht ende Aerde, gantsch tegen malkander gestelt heeft, soo heeftse oock elck dingen dat uyt de selvige ontstaet, yets tegen-strijdende gegeven. Derhalven en kander geen gebreck in ons wesen, waer toe sy niet een Tegen-middel voort-gebracht en heeft, hoe-wel alles door de Konste noch niet geopenbaert, nochte ondervonden en is. Soo dat veeltijdts, als de Sieckten niet genesen en werden, het gebreck niet en is in de Genees-middelen, die de goedertiere God daer toe geschapen heeft, maer wel in ons Verstandt, dat noch tot de kennisse van de selvige niet gekomen en is. Daer en is nauwlicx eenige Sieckte, in haer selven, ongeneeslick, maer daerom alleen, of datse boven-maten toe-genomen zijnde voor de kracht der Genees-middelen niet eens en krenckt, ofte dat de swackte krachten onder de langhdurige genesinge gantsch komen neder te storten. Derhalven sullen wy nu de Genees-middelen neerstigh gaen ondersoecken, (25) ende wat Gebruyck, ende Kracht sy in de Sieckten hebben, kortelick, ende met ordre aen-wijsen.

(2) Een Medicament, ofte Genees-middel staet in Wesen ofte selfstandigheyt regel-recht tegen het Voedsel. Want het Voedsel is Selfstandigheydt van ons Lichaem eenighsins gelijck, ende werdt ten laetsten daer in verandert, het selve voedende, ende somtijdts oock vergrootende. Dit, als het soo gelijck valt, dat in de selfstandigheydt van ’t Lichaem verandert zijnde, aen het selve ondertusschen geen vremde Hoedanigheyt mede en deelt, dan is ’t een recht ende volkomen Voedsel, gelijck Broodt, Vleysch, een Ey. Maer wanneer het, in Wesen eenigsins gelijck zijnde, door sijn uyt-muytende Hoedanigheyt het Lichaem verandert, dan is ’t Medicamentens Voedsel, gelijck Lattouwe, Endivye, stercke Wijn, Mispelen, Que-peren. Maer ’t gene in Selfstandigheyt geheel verschilt, noch oock eenige Hoedanigheyt en besit om het Lichaem merckelick te veranderen, dat en kan voor geen Voedsel, noch Genees-middel gerekent werden. Dan ’t gene in Wesen ons ongelijck, seer uyt-stekende Hoedanigheden geeft, het zy van wegen de Gematigheyt, als Pyrethrum, Hyoscyamus, het zy van wegen de Stoffe, als Galnoot, Aluyn; het zy van wegen de Gedaente, ghelijck Scammonea, Aloë, sulcks is, dat wy Medicament ofte Genees-middel noemen, het welck vermach de Natuurlicke gestaltenisse onses Lichaems te veranderen.

(3) De Genees-middelen zijn tweederhande. Sommige zijn Enckel, ofte ongemenght, de welcke van selfs door de Nature voort-komen, ghelijck Rosen, Alssen. Andere Gemenght, als die door de Konst uyt vele Enckele vermenght zijn; soodanigh is den Theriakel. Sommige meenen, onder de welcke oock is Guevara in sijne Spaensche brieven, dat men alleen enckele droogen, ende geen gemengde en behoort te ghebruycken, om dat Godt de Enckele alleen tot het ghebruyck der Menschen geschapen heeft. Maer om niet breeder te gaen, het Spa-water, ende diergelijck kan alleen genoegh ghetuygen, dat Godt oock door een sonderlinge Konste de gemenghde geschapen heeft, als de welcke uyt Aluyn, Swavel, Salpeter, Yser, Zout, ende andere bestaen. Het en soude oock niet volgen, dat men alleen Enckele Droogen moest ghebruycken, alsser geen Gemenghde geschapen en waren. Want van Godt Almachtigh zijn alderhande Dieren tot ons gebruyck, ende nootdruft geschapen, maer daerom en behoeft men de Visschen, ende andere sonder eenige bereydinghe, ende vermenginge niet te eten. Ick en wil even-wel niet ontkennen, dat al wat men met een Enckel doen kan, dat men daer toe geen gemengelt en behoeft, noch en behoort te gebruycken; alsoo beter rekeningh gemaeckt kan werden van sijne kracht. Maer om dat men niet altijdt elcke Sieckte een bysonder Genees-middel kan tegen-stellen, soo moet men nootsakelick komen tot vermengen. Daer by komt noch een ander reden, dat wanneer het Genees-middel te slap, ofte quaet-aerdigh is, dat het eerste door vermenginge van wat scherper geholpen, als Rhabarber met wat Spijck, ofte Caneel, het ander door beter versoet kan werden: soo versacht men de scherpigheyt van Scammonea, ende van Aloë, met Mastick, Tragacanth, Quee-appel, Rosen, Dadels. De derde Oirsaeck van het mengen der Genees-middelen werdt ghenomen uyt des deels Wesen, Plaetsche, Voornamelickheyt, ende Gevoelen. Want in Gebreken van een deel, dat vast is, ende verre leyt, ghelijck de Nieren ende Lijf-moeder, mengt men gemeenlick met den eygen, ende voornamen Genees-middel eenige andere van verdunnende kracht, die soo verre konnen komen; somtijts oock soodanige, die het selve, door gelijckheyt, ende verborgene eygenschap met het deel, daer na toe brengen. Alsoo vermengt men met de Genees-middelen voor ’t Hooft, Betonye; voor de Longe, Hyssoop; voor ’t Herte, Buglos; voor de Lever, Agrimony; voor de Milt, Scolopendrium; voor de Lijf-moeder Byvoet. Een Edel deel, ende van scherp gevoelen, vereyscht (indien de voorname Genees-middel wat sterck is) yet anders haer nature aengenaem, ende ’t welck haer, ende hare krachten kan onderhouden. Derhalven moeten de Genees-middelen van ’t Ingewant met versterckende onderstut werden, ende die men onder schijn van Voedsel neemt, gelijck toe-gemaeckte Wijn, als Hippocras, ende diergelijcke, om datse aengenaem zijn, overtreffen de andere. De vierde, ende nootsakelickste Oirsaeck van vermenginge is de Verscheydenheyt van de Sieckten, alsoo geen enckel Genees-middel een Gemenghde Sieckte kan verdrijven. Want Enckel staet recht tegen Enckel, ende niet tegens gemenght: ende alles moet door sijn recht tegenstaende verjaeght werden.

(4) Maer al is ’t dat de gemenghde Genees-middelen soo wel, als de Droogen, tot ons dagelijcks gebruyck nootsakelick vereyscht werden: soo staet even-wel op die mengelinge dapper te letten, alsoo men somtijdts bevindt, datter groot misbruyck in geschiedt. Ende voor eerst is ’t een grove ende gevaerlicke mis-slagh, dat het zy om welstaens wil, ofte uyt onwetenheydt, veel Droogen over hoop gehaelt werden, die verscheyden van aert ende werckinge zijn. By exempel, Als Sweet-middelen, ofte die ’t Graveel af-setten, ofte ’t Water, ofte de Stonden verwecken, gemenght werden met Purgerende dingen. Het welck niet alleen tegens de leere en is, van de Oude Genees-meesters: maer oock tegens de Reden, gelijck ick roerende de vermenging van de gene, die ’t Graveel af-setten, met de (26) Purgerende breeder aengewesen hebbe in ’t Steen-stuck, namentlick beneden in het 2. Deel, 3. Boeck, en Cap. 37. van de Schat der Ongesontheyt. Want dewijl de verhaelde Genees-middelen elck volgens haer bysonder werckinge na eenen bysonderen weg drijven, soo en kan het niet geschieden, ofte sy moeten, wanneer sy vermenght zijn, malkanderen nootsakelick verhinderen. In het selfde misbruyck vervallen de geene, die purgerende Wijnen, ofte die ’t Graveel af-setten, ofte die Sweet verwecken, met spijs ende dranck vermengen. Want daer op moet seker volgen, ofte dat de Spijse minder voedsel geeft, ofte datse noch niet verteert zijnde, door het Genees-middel uyt de Maegh gedreven werdt, waer door verscheyde Verstoppingen in de Aderen veroirsaken. En dit is onder andere Gebreken, die daer uyt ontstaen, dat sommige van het Graveel nimmermeer en konnen ontslagen werden, alsoo sy gestadigh de Gravelige Stoffe na de Nieren doen drijven.

(5) Volgens de driederley hoedanigheden van de Enckele Genees-middelen werden de selvigen in driederley Soorten verdeelt.

De eerste Hoedanigheydt komt uyt de vermenginge der Elementen, ende volght de Nature van ’t gene de andere in de Gematigheydt te boven gaet. Hier door is een Genees-middel, Heet, Kout, Vochtigh, ofte Droogh. Ende om dat alles, by exempel, ’t geene Heet gheseyt werdt, niet even groote hitte en maeckt, soo heeft het gebruyck daer in vier verscheyde Trappen ghestelt, ende in den Eersten, die noch wat duyster, ende niet blijckelick en wercken; in den Tweeden, die merckelick; in den Derden, die dapper; in den Vierden, die op het alderhooghste, als de welcke onder de heete branden, ende een korste maken.

De Tweede Hoedanigheyt der Genees-middelen komt uyt haer stoffe met de Kracht van de Gematigheyt, ofte eerste hoedanigheyt over-goten. Van dese Stoffe zijn sommighe Dun, die haer lichtelick in ’t Lichaem, ende door de vochtigheden verspreyden: sommige Dick ende Taey, die tusschen wegen blijven hangen, ende niet diep door en dringen: sommige Middelmatigh, welckers kracht midden tusschen beyden is. Nu de hitte, in wat voor Stoffe dat sy komt, vermeerdert de kracht, ende de haestigheyt in ’t wercken, gelijck oock de Drooghte: maer Kouw, ende Vochtigheydt houden die tegen. Uyt dese verscheyden Meninginghe spruyten de Tweede Hoedanigheden der Genees-middelen, ghelijck daer voornamelick zijn, het Verdunnende, ende Dick makende, het Suyverende, ende Plaesterende, het Rauw makende, ende Ver-effenende, het Openende, ende Sluytende, het Treckende, Verdrijvende, ende Wegh-stootende, het Versachtende, ende Verhardende, het Rijp makende, ende Verrottende, het Heelende, ende Openende, het Vleysch makende, ende In-etende, Vel-makende, ende Brandende. Nu de Werckinghe uyt soodanigen mengsel van hoedanigheydt ende Stoffe, gaet aldus toe: Een Genees-middel dun van Stoffe, dat met eenen heet is, ende sulcx onder den derden Graed, ghelijck Peterselye, opent van binnen de kleyne wegen des Lichaems, verdrijft de dunne Vochtigheydt, ende verweckt alsoo Water-losingh ende Sweeten; maer verdunt de dicke Vochtigheydt. Van buyten op-geleyt maeckt het een open Huyt, treckt oock uyt het Lichaem de Geesten ende Vochtigheydt. Maer ’t geene dat op den vierden Graed van hitte geklommen is, werdt In-etende genoemt, het welck ofte brandt, ofte versweert, ofte bladeren verweckt, ofte wegh neemt. Dan het gene dun van Stoffe, ende ghematight, ofte oock kout is, gelijck Azijn, in-ghenomen zijnde, opent mede, ende verdunt dan soo wel niet, als dat werm is: maer buyten op ’t Lichaem, stoot het, door sijn kouw, terugghe, ende sulcks met meerder macht, als ’t geene dat kout ende t’Samen-treckende is, alsoo het door sijn dunnigheydt de kracht van den kouw dieper in-voert. Maer een Genees-middel, dat in een Matelicke stoffe kout is, ghelijck Verjuys, Porceleyn, verstoot, ende weder-houdt matelicke de Sinckingen, verdrooght, ende treckt te samen. Het geene van Matelicke Stoffe, ende met eenen in hoedanigheden ghematight is, gelijck Olye, versacht, koockt, rijpt, ende maeckt etter. Maer Matelick Werm zijnde, gelijck Camillen, stilt Pijn. Dat noch wat heeter is, maer onder den derden graed, gelijck Alssen, opent in-genomen de Aderen, suyvert de taeye Vochtigheden, ende ontsluyt alle Verstoppinge, het gene dunne Stoffen soo wel niet en doet, om datse te haestigh door-schiet. Dat nu al over den derden graed van hitte gheklommen is, ghelijck Coloquint-appel, en suyvert niet alleen, maer dewijl het vry wat scherp is, schrapt de Deelen, ende sulcks soo wel van buyten, als van binnen. Een Genees-middel, dat in dicke, ende Aerd-achtige Stoffe een gematight van hitte ende koude bekomen heeft, gelijck Bolus, ofte Gesegelde Aerde, verstopt de inwendighe Wegen, ende sluyt de Huyt, versacht het geene te rouw is, ende heelt ’t geene van een ghescheyden is. Maer dat matigh Werm, ofte Koel is, gelijck Rosen, Myrtus, maeckt de weecke Deelen vast, ende heet dien-volgende, een versterckende kracht. Maer ’t geene boven maten, als in den Vierden graed, Heet is, ghelijck Kalck, Oripigment, Rotte-kruyt, eet in, brandt, ende maeckt een Korst. Dan ’t geene boven maten Kout, ende droogh is, gelijck Cypres-noten, ofte Gal-noten, verstopt niet alleen inwendigh de Mondekens der Aderen, maer sluyt de selve gantsch toe, ghelijck het oock alle andere Wegen benauwt, ende toe-stopt, ende de Vochtigheden (27) selve boven maten dick maeckt. Van buyten op-geleyt, doet de Huydt vast werden, houdt den loop van de Sinckinghen tegen, ende doet Vel op een Wonde groeyen.

De derde Hoedanigheydt der Genees-middelen en komt niet voort uyt de Gematigheydt, noch uyt de Stoffe, maer uyt de geheele Selfstandigheydt, ende en is anders niet als een verborgen eygenschap van het geheele Wesen der Genees-middelen. Hier uyt komt tweederhande Onderscheyt, want sommige zijn Af-settende, sommige alleen Veranderende. De Af-settende zijn, die door gelijckheydt van Wesen yets bysonders na haer trecken. Ende van dese Purgeren eenighe, als in ’t voorgaende Boeck geseyt is, uyt het geheele Liahaem, sommige uyt een Deel. Maer de gene die water doen maken, gelijck Peterselye, ofte de Stonden af-setten, gelijck Byvoet, ofte de Fluymen op doen komen, ghelijck Hyssoop, dewijlse niet door trecken, maer ofte met suyveren, ofte verdunnen, ofte openen, de Overtolligheyt uyt-smijten, konnen wel Losende, maer geen Purgerende gheseyt werden, om datse door geen gelijckheydt, ende over-een-stemminge van Wesen en trecken. Maer al treckt wel een Scorpioen het Vergif, dat hy gebeten heeft, uyt de Wonde, van buyten op-geleyt zijnde, ofte oock andere Tegen-gift, door ghelijckheydt, uyt-treckt; soo is dit wel een Ontlastinghe, dan even-wel geen Purgatye. Hier onder zijn mede te rekenen, die van buyten op de Wonden leggende, een Pijl, ofte Splinter uyt-trecken, gelijck de wortel van Riet. Maer al is ‘t, dat de Genees-middelen, die door de eerste, ofte tweede Hoedanigheydt haer werck doen, eygentlick Veranderende genoemt werden, soo zijnder oock vele, die door de derde Hoedanigheydt, ende ’t geheele Wesen veranderingh maken. Soodanige zijn, die door een verborgen Eygenschap, het Vergif gantsch tegen-staen, ende soo veranderen, dat het ons Lichaem niet en kan beschadigen, gelijck Citroen-saet. Waer onder mede behooren die Pest; ende andere besmettelicke Sieckten verdrijven, ghelijck Mithridaet: als mede, die men gelooft, dat seker Eygenschap hebben tot het een ofte ander Deel, gelijck Salye voor het Hooft, Buglos voor het Hert, waer van in de volgende Capittelen geseyt sal werden.

(6) Alle dingen, seyt de Wijse-man, werden gerekent met Getal, Wichte, ofte Mate. Het Getal is by alle volckeren even-eens: maer niet Wichte, ofte Mate, die niet alleen in elck Landt, maer selfs hier te Lande by-na in elcke Stadt verscheyden zijn. Een Pont bestaet door de banck by den Koop-luyden uyt sesthien Oncen, maer by de Genees-meesters uyt twaelf. Een Once uyt acht Drachmen. Een Drachme uyt drie Scrupels. Een Scrupel uyt twintigh Greynen, om welckers ongelijckheyt in kleyn gewichte, de Asen in ’t gebruyck aen-genomen werden. De Kruyden ende Bloemen werden gerekent na dat men met een Handt, ofte drie Vingeren kan vatten. Nattigheydt, als Wateren ende Drancken neemt men mede na Ponden, ofte Pinten, gelijck Syropen met oncen.

HET VIERDE BOEK VAN DE GENEESMIDDELEN, zowel enkele als gemengde.

Het eerste kapittel.

1. Algemene tegenstrijdigheid van alles.

2. Aard van het voedsel en geneesmiddel vanwege hun bijzondere verschillen.

3. Twee soorten van geneesmiddelen en de oorzaak waarom er verschillende onder elkaar vermengd worden.

4. Waarschuwing op het vermengen.

5. Naar de drie soorten hoedanigheid der drogen drievoudig verschil.

6. Hun getal, gewicht en maat.

(1) Omdat alle bewegingen en werkingen hun oorsprong hebben uit verschil en de strijd van dingen die recht tegenover elkaar staan heeft de natuur toen ze de gehele wereld aan een constante verandering onderwierp die ook noodzakelijk met verschillende soorten van verschillen bezaaid. En net zoals ze de vier beginselen van alle dingen als vuur, water, lucht en aarde geheel tegen elkaar gesteld heeft zo heeft ze ook elk ding dat daaruit ontstaat iets tegenstrijdigs gegeven. Derhalve kan er geen gebrek in ons zijn waartegen ze geen tegenmiddel voortgebracht heeft, hoewel alles door de kunst noch niet geopenbaard, noch ondervonden is. Zodat vaak als de ziektes niet genezen worden het gebrek er niet is in de geneesmiddelen die de goedertieren God daartoe geschapen heeft, maar wel in ons verstand dat noch niet tot de kennis ervan gekomen is. Er is nauwelijks enige ziekte die in zichzelf ongeneeslijk is, maar daarom alleen of dat ze boven mate toegenomen is en voor de kracht van de geneesmiddelen niet eens verzwakt wordt of dat de zwakke krachten onder de langdurige genezing geheel komen in te storten. Derhalve zullen wij nu de geneesmiddelen vlijtig gaan onderzoeken (25) en welk gebruik en kracht ze in de ziekten hebben, in het kort en met orde aanwijzen.

(2) Een medicament of geneesmiddel staat in wezen of zelfstandigheid regelrecht tegenover het voedsel. Want het voedsel lijkt wat op de zelfstandigheid van ons lichaam en wordt tenslotte daarin veranderd en voedt het en vergroot het soms. Dit als het zo gelijk valt dat het in de zelfstandigheid van het lichaam veranderd wordt en daaraan ondertussen geen vreemde hoedanigheid meedeelt dan is het een echt en volkomen voedsel zoals brood, vlees of een ei. Maar wanneer het in wezen er enigszins op lijkt en door zijn uitmuntende hoedanigheid het lichaam verandert dan is het medicamenteus voedsel zoals sla, andijvie, sterke wijn, mispels of kweeperen. Maar hetgeen in zelfstandigheid geheel verschilt en ook geen enige hoedanigheid bezit om het lichaam opmerkelijk te veranderen dat kan het niet voor voedsel of geneesmiddel gerekend worden. Dan hetgeen in wezen ons duidelijk zeer uitstekende hoedanigheden geeft, hetzij vanwege de gesteldheid zoals Pyrethrum of Hyoscyamus, hetzij vanwege de stof als galnoot of aluin, hetzij vanwege de vorm zoals scammonia of Aloë worden ze medicament of geneesmiddel genoemd waarvan elk in staat

is de natuurlijke vorm van ons lichaam te veranderen.

(3) Van de geneesmiddelen zijn er twee vormen. Sommige zijn enkel of ongemengd die vanzelf door de natuur voortgekomen zijn zoals rozen of alsem. Andere zijn gemengd die door de kunst uit vele enkele vermengd worden en van zodanige is de teriakel. Sommige denken, waaronder ook Guevara is in zijne Spaanse brieven, dat men alleen enkele drogen en geen gemengde behoort te gebruiken omdat God de enkele alleen tot het gebruik van de mensen geschapen heeft. Maar om niet uitvoeriger te gaan, het Spawater en dergelijke kan alleen genoeg getuigen dat God ook door een bijzondere kunst de gemengde geschapen heeft die uit aluin, zwavel, salpeter, ijzer, zout en andere bestaat. Het zou ook niet volgen dat men alleen enkele drogen moest gebruiken als er geen gemengde geschapen waren. Want door God almachtig zijn allerhande dieren tot ons gebruik en nooddruft geschapen, maar daarom behoeft men de vissen en andere zonder enige bereiding en vermenging niet te eten. Ik wil evenwel niet ontkennen dat alles wat men met een enkele doen kan dat men daartoe geen gemengde nodig heeft of behoort te gebruiken omdat dan beter rekening gehouden kan worden van zijn kracht. Maar omdat men niet altijd voor elke ziekte een apart geneesmiddel kan tegenzetten moet men noodzakelijk komen tot vermengen. Daarbij komt noch een andere reden en dat is wanneer het geneesmiddel te slap of te kwaadaardig is, dat het eerste door vermenging van wat scherpers geholpen wordt zoals rabarber met wat lavendel of kaneel, het andere door betere verzacht kan worden en zo verzacht men de scherpte van scammonia en van Aloë met mastiek, tragacantha, kweeappel, rozen of dadels. De derde oorzaak van het mengen van geneesmiddelen wordt voor een gedeelte genomen uit het wezen, plaats, belangrijkheid en gevoel. Want in gebreken van een deel dat vast is en ver ligt, zoals de nieren en baarmoeder, mengt men gewoonlijk met hun eigen en voorname geneesmiddelen enige andere van verdunnende kracht die zo ver kunnen komen, soms ook zodanige die het zelf door gelijkheid en verborgen eigenschap met het deel daarnaar toe brengen. Alzo vermengt men met de geneesmiddelen voor het hoofd betonie, voor de longen hysop, voor het hart buglosse, voor de lever Agrimonia, voor de milt Scolopendrium en voor de baarmoeder bijvoet.

Een edel deel en die scherp voelt vereist (indien het belangrijkste geneesmiddel wat sterk is) iets anders dat voor haar natuur aangenaam is en wat haar en haar krachten kan onderhouden. Derhalve moeten de geneesmiddelen van het ingewand met versterkende onderstut worden die men onder schijn van voedsel neemt zoals klaar gemaakte wijn als hippocras en dergelijke omdat ze aangenaam zijn overtreffen ze de anderen. De vierde en noodzakelijkste oorzaak van vermenging is de verscheidenheid van de ziektes omdat geen enkel geneesmiddel een gemengde ziekte kan verdrijven. Want enkel staat recht tegenover enkel en niet tegen gemengd en alles moet door zijn recht tegenover staande verjaagd worden.

(4) Maar al is het dat de gemengde geneesmiddelen zowel als de drogen voor ons dagelijks gebruik noodzakelijk vereist worden moet er evenwel zeer goed op die vermenging gelet worden omdat men soms ziet dat er groot misbruik in gebeurt. En als eerste is het een grove en gevaarlijke fout dat men, hetzij om welstand wil of uit onwetendheid, veel drogen over hoop haalt die verschillend van aard en werking zijn. Bijvoorbeeld als zweetmiddelen of die de nierstenen afzetten of het water of de stonden verwekken gemengd worden met purgerende dingen. Wat niet alleen tegen de leer is van de oude geneesmeesters, maar ook tegen de reden net zoals ik al aanroerde de vermenging van

diegene die de nierstenen afzetten met de (26) purgerende uitvoerig aangewezen heb in het sluitstuk, namelijk beneden in het 2de deel, 3de boek en kapittel 37 van de ‘Schat der Ongezondheid’. Want omdat de verhaalde geneesmiddelen elk volgens hun bijzondere werking naar een bijzondere weg drijven zo kan het niet anders gebeuren of ze moeten, wanneer ze vermengd zijn, elkaar noodzakelijk verhinderen. In hetzelfde misbruik vervallen diegene die purgerende wijnen of die de nierstenen afzetten of die zweet verwekken met spijs en drank vermengd worden. Want daarop moet zeker volgen of dat de spijs minder voedsel geeft of omdat ze noch niet verteerd is door het geneesmiddel uit de maag gedreven wordt waardoor verschillende verstoppingen in de aderen veroorzaakt worden. En dit is onder andere gebreken die daaruit ontstaan zodat sommige van de nierstenen nimmermeer ontslagen kunnen worden omdat ze steeds de niersteenachtige stoffen naar de nieren laten drijven.

(5) Volgens de drievormige hoedanigheden van de enkele geneesmiddelen worden die in drievormige soorten verdeeld.

De eerste hoedanigheid komt uit de vermenging van de elementen en volgt de natuur van hetgeen het de anderen in gesteldheid te boven gaan. Hierdoor is een geneesmiddel heet, koud, vochtig of droog. En omdat alles zoals van bijvoorbeeld diegene die heet zijn niet even grote hitte maakt zo heeft het gebruik daarin vier verschillende trappen ingesteld en in de eerste zijn die noch wat duister en niet duidelijk werken, in de tweede die opmerkelijk, in de derde die zeer goed en in de vierde die op het allerhoogste werken zoals diegene die onder heet branden een korst maken.

De tweede hoedanigheid van de geneesmiddelen komt uit hun stof die met de kracht van de gesteldheid of eerste hoedanigheid overgoten zijn. Van deze stof zijn sommige dun die zich gemakkelijk in het lichaam en door de vochtigheden verspreiden, sommige zijn dik en taai en die ondertussen blijven hangen en niet diep doordringen, sommige middelmatig wiens kracht midden tussen beiden staat. Nu vermeerdert de hitte, in wat voor stof ze komt, de kracht en de snelheid in het werken net zoals de droogte, maar koude en vochtigheid houden die tegen. Uit deze verschillende vermengingen spruiten de tweede hoedanigheden van de geneesmiddelen voort zoals er voornamelijk zijn het verdunnende en dik makende, het zuiverende en pleisters, het ruw en vlak makende, het openende en sluitende, het trekkende en verdrijvende en wegstotende, het verzachtende en verhardende, het rijp makende en verrottende, het helende en openende, het vlees makende en in etende, vel makende en brandende. Nu de werking uit zodanig mengsel van hoedanigheid en stof gaat er aldus toe, een geneesmiddel dat dun van stof is en dat meteen heet is en zulks onder de derde graad, zoals peterselie, opent van binnen de kleine wegen van het lichaam en verdrijft de dunne vochtigheid en verwekt alzo waterlozing en zweten, maar verdunt de dikke vochtigheid. Van buiten opgelegd maakt het een open huid en trekt ook de geesten en vochtigheid uit het lichaam. Maar hetgeen dat op de vierde graad van hitte geklommen is wordt in etend genoemd die of brandt of verzweert of blaren verwekt of weg neemt. Dan hetgeen dun van stof en gematigd of ook koud is, zoals azijn die ingenomen wordt, opent ook en verdunt dan niet zo goed als dat wat warm is, maar buiten op het lichaam stoot het door zijn koude terug en zulks met meer macht dan hetgeen dat koud en tezamen trekkend is omdat het door zijn dunheid de kracht van de koude dieper inbrengt. Maar een geneesmiddel dat in een matige stof koud is, zoals sap van onrijpe druiven of postelein, verstoot en weerhoudt de zinkingen matig, verdroogt en trekt tezamen. Hetgeen van matige stof en meteen in hoedanigheden gematigd is, zoals olie, verzacht, kookt, rijpt en maakt etter. Maar als het matig warm is, zoals kamillen, stilt het pijn. Dat wat noch heter is, maar onder de derde graad zoals alsem, opent als het ingenomen wordt de aderen, zuivert de taaie vochtigheden en ontsluit alle verstoppingen wat dunne stoffen niet zo goed doen omdat ze te snel door schieten. Dat nu al boven de derde graad van hitte geklommen is, zoals kolokwintappel, zuivert niet alleen, maar omdat het behoorlijk scherp is schrapt het de delen en zulks zowel van buiten als van binnen. Een geneesmiddel dat in dikke en aardachtige stof een gematigdheid van hitte en koude gekregen heeft, zoals bolus of gezegelde aarde, verstopt de inwendige wegen en sluit de huid, verzacht hetgeen te ruw is en heelt hetgeen vaneen gescheiden is. Maar dat matig warm of koel is, zoals rozen of Myrtus, maakt de weke delen vast en heeft dientengevolge een versterkende kracht. Maar hetgeen bovenmatig, als in de vierde graad, heet is zoals kalk, auripigment of rattenkruid, eet in, verbrandt en maakt een korst. Dan hetgeen bovenmatig koud en droog is, zoals cipresnoten of galnoten, verstoppen niet alleen inwendig de mondjes van de aderen, maar sluiten die geheel toe net zoals het ook alle andere wegen benauwt en dicht maakt en de vochtigheden (27) zelfs boven matig dik maakt. Als het van buiten opgelegd wordt laat het de huid vast worden, houdt de loop van de zinkingen tegen en laat vel op een wond groeien.

De derde hoedanigheid van de geneesmiddelen komt niet voort uit de gesteldheid, noch uit de stof, maar uit de gehele zelfstandigheid en is niets anders dan een verborgen eigenschap van het gehele wezen van de geneesmiddelen. Hieruit komt tweevormig onderscheid, want sommige zijn afzettend en sommige alleen veranderend. De afzettende trekken door gelijkheid van wezen iets bijzonders naar zich toe. En van deze purgeren enige, zoals in het voorgaande boek gezegd is, uit het gehele lichaam, sommige uit een deel. Maar diegene die water laten maken, zoals peterselie, of de stonden afzetten, zoals bijvoet, of de fluimen op laten komen, zoals hysop, omdat ze niet doortrekken, maar of met zuiveren, verdunnen of openen ze de overtolligheid er uitsmijten en kunnen wel lozend, maar niet purgerend genoemd worden omdat ze door geen gelijkheid en overeenstemming van wezen trekken. Maar al trekt een schorpioen wel het vergif dat hij gebeten heeft uit de wond, als het van buiten opgelegd wordt, of trekt ook ander tegengif door gelijkheid uit, toch is dit wel een ontlasting, dan evenwel geen purgatief. Hieronder zijn mede te rekenen die van buiten op de wonden gelegd worden en een pijl of splinter uittrekken zoals de wortel van riet. Maar al is het dat de geneesmiddelen die door de eerste of tweede hoedanigheid hun werk doen eigenlijk veranderend genoemd worden zijn er ook vele die door de derde hoedanigheid en het gehele wezen verandering maken. Zodanige zijn er die door een verborgen eigenschap het vergif geheel tegenstaan en zo veranderen zodat het ons lichaam niet kan beschadigen kan, zoals citroenzaad. Waaronder mede behoren die pest en andere besmettelijke ziektes verdrijven zoals mithridaat als mede die waarvan men gelooft dat ze zekere eigenschap hebben tot het een of andere deel, zoals salie voor het hoofd en buglosse voor het hart, waarvan in de volgende kapittelen gezegd zal worden.

(6) Alle dingen, zegt de wijze man, worden berekend met getal, gewicht of maat. Het getal is bij alle volkeren gelijk, maar niet het gewicht of maat die niet alleen in elk land, maar zelfs hier te lande bijna in elke stad verschillend zijn. Een pond (376, 4 gram) bestaat door de bank genomen bij de kooplieden uit zestien ons, (23, 5 gram) maar bij de geneesmeesters uit twaalf. (31, 2 gram) Een ons uit acht drachmen. (3,9 gram) Een drachme uit drie scrupels. (ca. 1,302 gram) Een scrupel uit twintig greinen (0,065 gram of gerstekorrel) om wiens ongelijkheid vanwege het kleine gewicht de azen in het gebruik aangenomen worden. (20 azen is ongeveer gelijk aan 1 gram) De kruiden en bloemen worden gerekend nadat men met een hand of drie vingers pakken kan. Nattigheid als water en dranken neemt men mede naar ponden of pinten, (5 a 6 dl) zoals siropen met een ons.

Het II. Capittel.

1. Bysondere kracht der Genees-middelen op bysondere Deelen;

2. Op Enckele, ende

3. Gemengde Ongematigheyt.

4. Verscheyde Toe-bereydinghe, dienstigh in verscheyde Gelegentheyt, ’t zy dat de Genees-middelen in-gegeven werden in Haer Stoffe selfs, ofte in de uyt-getrocken Kracht.

5. Verschil der selver in Gedisteleerde, Gekoockte, Uyt-geperste, ende Geweeckte, soo groene, als gedrooghde Kruyden.

(1) Van de krachten der Droogen, ofte enckele Genees-middelen is nu gesproken, ende om wat redenen de selvige moeten vermenght, ende onder malkanderen gevoeght werden. Nu sal ick in ’t bysonder al haer Stoffe gaen vervolgen, ende na hare Krachten verdeelen; waer uyt gesien sal konnen werden, wat in elcke soorte voor elck ghebreck bequaemst is. Want al ’t geene onder eene, ende de selfde soorte behoort, gelijck de verdunnende Genees-middel, en is malkanderen niet gantsch gelijck: maer elck heeft daer-en-boven noch bysondere kracht, waer door het dit ofte dat gebreck beter helpen kan, ofte het eene deel dienstiger is, als het ander. Vorders bestaet de Algemeene genesinge in de Middelen, die de Ongematigheydt der Deelen verbeteren, die de Wegen, ende quade Vochtigheden bereyden, uyt-sluyten, ende daer na de gesuyverde Deelen verstercken.

(2) De Enckele Ongematigheyt van de inwendige Deelen, ende ’t geheele Lichaem, werdt verbetert door het gebruyck van ’t gene recht tegen is, het welck, in-ghenomen zijnde, ofte van wegen de Hoedanigheydt alleen; ofte met eenen van wegen de Stoffe ons verandert. Met Hoedanigheyt alleen; die niet in ons selfstandigheyt verandert en werden, maer in ’t voorby gaen haer Hoedanigheydt ons mede deelen, ende alsoo de tegen-strijdende ongematigheydt matigen. Onder dese zijn de Koude, werme, Vochtighe, ende Drooghe, die wanneer sy meerder kracht hebben, elck haer tegen-strijdende verdrijven. (28)

(3) Maer een Enckele Ongematigheydt en kan niet wel langh alleen bestaen, sonder voort te brengen overtollige Vochtigheydt van dien eygen aert, ende alsoo van Enckel, gemenght te werden: ende dat en is niet wegh te nemen, voor al-eer de quade Vochtigheyt, die het onderhoudt, af-geset is. Dese en kan oock niet bequaemelick af-geset werden door bequaeme Bereydinge, soo van wegen het Lichaem als van wegens de Vochtigheden. Beyde gheschiet wel somtijdts van de Nature, die door de in-geboren wermte de Wegen van selfs opent, de bedorven Vochtigheydt scheydt, suyvert ende uyt-drijft. Maer alsoo de Nature niet altijdt sterck genoegh en is, om de gebreken der Vochtigheden te vermeesteren, soo zijn wy meest gedwongen, haer door hulpe van de Konste wat te bate te komen, insonderheyt door Af-setten, ende het Voor-bereyden. Hierdoor en werdt juyst de overtollighe Vochtigheydt niet recht gekoockt, maer heete, en scherpe gematight, dicke verdunt, harde versacht, taeye af-geveeght, de rouwe wegen des Lichaems vereffent, ende de geslotene geopent; ende hier in bestaet insonderheyt alle de bereydinge van ’t Lichaem, ende van de af te-settene Vochtigheden. Van welckers krachten wy nu sullende handelen, na dat eerst van het fatsoen sal gheseyt wesen.

(4) De Genees-middelen werden in de Apoteken op verscheyden wijse gereet gemaeckt, ende sulcks met goede reden, dewijl datter veel aen gelegen is op wat gedaente, het sy een gemenght, het zy een ongemenght Genees-middel gebesight werdt. Want behalven dat eenige Gedaenten, ofte Fatsoenen sommighe aenghenamer vallen, soo zijn oock eenige bequamer soo voor het Deel, als voor het Gebreck: daer en boven en hebben alle Fatsoenen niet even veel krachten. Want om te verdunnen, ende diep in te gaen vindt men de dunne ende weecke bequaem, om te stoppen ende te verstercken, de dicke ende Vaste. Die soo genomen werden: gelijckse van selfs groeyen, ofte Versch, als Zalaet, ende Moes, ofte droogh, als gedrooghde Wortelen, ofte Zaet, die en verstaet men niet, dat eenigh Fatsoen aen-genomen hebben. Het eerste onderscheyt der Fatsoenen werdt daer na gerekent, dat men van een Genees-middel, het zy Enckel, ofte gemengt, somtijts de Stoffe selfs in-geeft, somtijts maer alleen de Kracht uyt de selvighe door de Konst getrocken. Het kan gebeuren dat het dienstiger is, dat de Kracht met de Stoffe vermenght blijft, gelijck in stoppende, versterckende, ende verdroogende Genees-middelen: somtijdts is ’t oock beter, dat de Kracht van de Stoffe af-gescheyden wert, gelijck in de gene, die verdunnen, doen sweeten, ende af-setten, alsoo de dicke ende vaste Stoffe de krachten tegen houdt. Derhalven is dan al het fatsoen ofte dick, ende vast, ofte dun, ende vloeyende.

Het eerste ende enckelste onder de vasten Genees-middelen is het Poeyer, het welck daer na oock in andere fatsoenen verkleet werdt, als daer zijn Conserven, Pillen, Koecxkens &c. Maer die alleen de Kracht behouden zijn meest weeck ende dun (’t en zy Pillen van Extract) gelijck gedistileerde ende over-gehaelde Wateren, geweeckte ende gekoockte Drancken, geleckte Wijnen, uyt-geperst Sap, ende de Syropen daer van gemaeckt.

De Fatsoenen van de Uytwendige Genees-middelen konnen na de selve ordre geraemt werden, Poeyer om te stroyen, een Sacxjen, Stovingh, Badt, Olye, Plaester, Salf, Pap.

Nu sal wel dienstigh zijn, dat van dese Fatsoenen in ’t bysonder geseyt werdt, ende aen-gewesen op wat wijse, ende mate van Enckele, de selve gematight moeten werden. Maer al is ’t dat de kennisse der Kruyden, ende het toe-maken der Genees-middelen de Apotekers gemeenlick toe-geschreven ende bevolen werdt: soo moet de geene, die haer voor-schrijft, hem insonderheydt daer in wel verstaen, indien hy by de selvige niet tot spot, ende verachting wil wesen, gelijck ick wel in sommighe Genees-meesters, die niet en verstonden wat ende hoe yet by malkanderen vermengen konde, hebbe sien gebeuren.

(5) Om nu te komen tot de Krachten der Fatsoenen: Al de Krachten der Genees-middelen, die ons by de Oude beschreven, ende na-gelaten zijn, die hebben sy eerst beproeft, ende gevonden in de geheele; andere daer na, om de selvige by de Siecken aengenamer te maken, hebbense se op verscheyden manieren van haer dicke ende aerdtachtige stoffe af-gesondert: gelijck met over-halen, weecken, uyt-koken, ende sap uyt-perssen. Gedisteleert Water en is anders niet, als het dunste van de waterighe Vochtigheyt, die uyt de Kruyden getrocken werdt, het welcke, indien het sonder reuck ofte smaeck is, geene, maer indien het reuck ende smaeck van ’t Kruydt behoudt, noch eenige van sijn krachten heeft. Dan gedisteleerde Olye is een deel van sijn vette, ende aen-geboren Vochtigheydt, ende gelijck die reuck ende smaeck heeft, soo vertoont hy oock veel van sijn krachten, hoe-wel daer van mede al wat door de kracht van ’t vyer vervlogen is. Door Koken werdt de kracht (insonderheyt de welcke in een dicke stoffe steeckt) merckelick uyt-getrocken, ende in het af-ziedsel gebracht; maer die in een dunne stoffe bestaet, vervlieght meest allegader. Het Weecken stort veel meerder kracht in alderhande bequaeme vochtigheyt, ende en verliest niet, ofte weynigh van de dunne stoffe, door dien het sacht ende allengskens geschiet, sonder gewelt van onmatige hitte. Het Sap, dat door Uyt-perssen sonder vermengen van eenige andere Vochtigheyt uyt-getrocken wert, is als het Bloedt van een Plantsoen, ende brenght ( 29) sijn meeste kracht mede. Dit heeft insonderheyt plaets in Kruyden, van seer dunne, ende fijne stoffe, als Lepel-bladeren, Suuringh, Beeke-boom, die ghekoockt zijnde, haer kracht verliesen. Maer hier dient nader onderscheyt ghemaeckt van wegen de verscheyde krachten. De krachten om te Verkoelen, te Vervochtigen, te Versachten, is alleen te vinden in Groene, ende die vol Sap zijn. Want noch Lattouw, noch Endivye, noch Weechbre-bladeren en sullen, verdrooght zijnde, niet merckelick verkoelen: gelijck oock drooghe Maluwe, Bingel-kruyt, ofte Glas-kruyt, niet en sullen merckelick vochtigh maken. Ende voorwaer de kracht en kan door Over-halen met den Helm, ofte Distelleren, niet wel suyver uyt-ghetrocken werden, om dat de Hitte eenigen brandt ende drooghte mede deelt. Maer door Koken ende Weecken blijft de kracht stercker, ende veel meerder door Uyt-perssen, gelijck in Sap, Olye, ende uyt-getrocken Slijm. Dan de Verwermende, Verdroogende, Dun-makende, Suyverende, Door-dringende, ende Tegen-houdende kracht blijft oock geheel in ’t ghedrooghde, ende noch stercker als in ’t Groene, alsoo hier, door de vele vochtigheydt, haer aen-geboren kracht verdooft werdt. Dese kan uyt groene Plantsoenen ten deele door den Helm getrocken werden, maer meerder door uyt-perssen; matelick, ’t zy van groene, ’t zy van drooge, door weecke, ofte koken: insonderheydt wanneer sulcks geschiet in beqaeum nat, ghelijck Mede. Want Water belet ende vermindert de verwermende, ende dun-makende Kruyden, die daer in ghekoockt werden, ende en kan haer gheheele krachten niet over nemen: maer is van nooden, dat het af-ziedsel een vermenghden aert heeft, te weten beyde tusschen het Water, ende ’t geene daer in gekoockt is.

Het II Kapittel.

1. Bijzondere kracht van de geneesmiddelen op aparte delen:

2. Op enkele en

3. Gemengde ongesteldheid.

4. Verschillende manieren van klaar maken die nuttig zijn in verschillende gelegenheid tenzij dat de geneesmiddelen ingegeven worden in hun stof zelfs of in de uitgetrokken kracht.

5. Verschil ervan in gedistilleerde, gekookte, uitgeperste en geweekte, zowel groene als gedroogde kruiden.

(1) Van de krachten van de drogen of enkele geneesmiddelen is nu gesproken en om welke redenen die vermengd en onder elkaar gevoegd moet worden. Nu zal ik apart hun stof gaan vervolgen en naar hun kracht verdelen waaruit gezien zal kunnen worden wat in elke soort voor elk gebrek het beste is. Want al hetgeen onder een en dezelfde soort behoort, zoals de verdunnende geneesmiddelen, is aan elkaar niet geheel gelijk, maar elk heeft daarboven noch een bijzondere kracht waardoor het dit of dat gebrek beter kan helpen of het ene deel nuttiger is dan het andere. Verder bestaat de algemene genezing in de middelen die de ongesteldheid van de delen verbeteren en die de wegen en kwade vochtigheden klaar maken, uit sluiten en daarna de gezuiverde delen versterken.

(2) De enkele ongesteldheid van de inwendige delen en het gehele lichaam wordt verbeterd door het gebruik van hetgeen er recht tegenover staat en wat als het ingenomen is of vanwege de hoedanigheid alleen of meteen vanwege de stof ons verandert. Met een hoedanigheid alleen die niet in onze zelfstandigheid veranderd worden, maar in het voorbij gaan haar hoedanigheid aan ons meedeelt en alzo de tegenstrijdige ongesteldheid matigen. Hieronder zijn de koude, warme, vochtige en droge die, wanneer ze meer kracht hebben, elk hun tegenstrijdige verdrijven. (28)

(3) Maar een enkele ongesteldheid kan niet goed lang alleen bestaan zonder overtollige vochtigheid van zijn eigen aard voort te brengen en wordt zo van enkel gemengd en dat en is niet weg te nemen voor aleer de kwade vochtigheid, die het onderhoudt, afgezet is. Die kan ook niet goed afgezet worden door geschikte bereiding en dat vanwege het lichaam als vanwege de vochtigheden. Beide gebeuren soms wel door de natuur die door de ingeboren warmte de wegen vanzelf opent, de bedorven vochtigheid scheidt, zuivert en uitdrijft. Maar omdat de natuur niet altijd sterk genoeg is om de gebreken van de vochtigheden te overmeesteren zijn we meestal gedwongen haar door hulp van de kunst wat te baat te komen en vooral door afzetten en het voorbereiden. Hierdoor wordt juist de overtollige vochtigheid niet goed gekookt, maar hete en scherpe gematigd, dikke verdunt, harde verzacht, taaie afgeveegd, de ruwe wegen van het lichaam geëffend en de gesloten geopend en hierin bestaat vooral alle voorbereiding van het lichaam en van de af te zetten vochtigheden. Van wiens krachten we nu zullen handelen nadat eerst van de vorm verteld zal worden.

(4) De geneesmiddelen worden in de apotheken op verschillende manieren klaar gemaakt en zulks met goede reden omdat er veel aan gelegen is op welke vorm een geneesmiddel gebruikt wordt, hetzij gemengd, hetzij ongemengd. Want behalve dat enige gedaantes of vormen voor sommige aangenamer vallen zijn ook enige zo ook beter voor het deel als voor het gebrek, daarboven hebben alle vormen niet evenveel krachten. Want om te verdunnen en diep in te gaan vindt men de dunne en weke geschikt en dikke en vaste om te stoppen en te versterken. Die zo genomen worden, zoals ze vanzelf groeien of vers als salade en moes of droog als gedroogde wortels of zaad, die wil men niet dan nadat ze enige vorm aangenomen hebben. Het eerste onderscheidt van de vormen wordt daarna gerekend dat men van een geneesmiddel hetzij enkel of gemengd, soms de stof zelf ingeeft, soms maar alleen de kracht die er door de kunst uit getrokken is. Het kan gebeuren dat het nuttiger is dat de kracht met de stof vermengd blijft zoals in stoppende, versterkende en verdrogende geneesmiddelen, soms is het ook beter dat de kracht van de stof afgescheiden wordt zoals in diegene die verdunnen, laten zweten en afzetten omdat de dikke en vaste stoffen de krachten tegen houden. Derhalve zijn dan al de vormen of dik en vast of dun en vloeiend.

De eerste en enkele onder de vaste geneesmiddelen is het poeder wat daarna ook in andere vormen gekleed wordt zoals conserven, pillen, koekjes etc. Maar die alleen de kracht houden zijn meestal week en dun (tenzij pillen van een extract) zoals gedistilleerde en overgehaald water, geweekte en gekookte dranken, gelekte wijnen, uitgeperst sap en de siropen die daarvan gemaakt worden.

De vormen van de uitwendige geneesmiddelen kunnen op dezelfde manier gesteld worden, poeder om te strooien, een kruidenzakje, stoof, bad, olie, pleister, zalf en pappen.

Nu zal het wel nuttig zijn dat van deze vormen apart gezegd en aangewezen wordt op welke manier en maat van enkele die gematigd moeten worden. Maar al is het dat de kennis van de kruiden en het klaar maken van de geneesmiddelen gewoonlijk aan de apothekers toegeschreven en bevolen wordt moet diegene die het voorschrijft dat zelf ook goed kunnen zodat hij door hen niet tot spot en verachting wil wezen zoals ik wel in sommige geneesmeesters, die niet begrepen hoe ze iets bij elkaar konden vermengen, heb zien gebeuren.

(5) Om nu te komen tot de krachten van de vormen. Alle krachten van de geneesmiddelen die ons door de oude beschreven en nagelaten zijn hebben ze eerst beproefd en in het geheel gevonden en anderen daarna en om die bij de zieken aangenamer te maken hebben ze die op verschillende manieren van hun dikke en aardachtige stof afgezonderd zoals met overhalen, weken, uitkoken en sap uitpersen. Gedistilleerd water is niets anders dan het dunste van de waterige vochtigheid die uit de kruiden getrokken wordt wat, indien het zonder reuk of smaak is, geen, maar indien het reuk en smaak van het kruid behoudt noch enige van zijn krachten heeft. Dan gedistilleerde olie is een deel van zijn vette en aangeboren vochtigheid en omdat het die reuk en smaak heeft vertoont het ook veel van zijn krachten, hoewel daarvan mede al wat door de kracht van het vuur vervlogen is. Door koken wordt de kracht (vooral die in een dikke stof steekt) opmerkelijk uitgetrokken en in het afkooksel gebracht, maar die uit een dunne stof bestaat vervliegt meest geheel. Het weken stort veel meer kracht in allerhande bekwame vochtigheid en verliest niets of weinig van de dunne stof doordat het zacht en geleidelijk aan gaat, zonder geweld van onmatige hitte. Het sap dat door uitpersen zonder vermenging van enige andere vochtigheid uitgetrokken wordt is als het bloed van een struik en brengt (29) zijn meeste kracht mee. Dit heeft vooral plaats in kruiden van zeer dunne en fijne stof, zoals lepelbladeren, zuring, Veronica becca-bunga en als die gekookt zijn verliezen ze hun kracht. Maar hier dient nader verschil gemaakt te worden vanwege de verschillende krachten. De krachten om te verkoelen, te bevochtigen en te verzachten zijn alleen te vinden in groene en die vol sap zijn. Want noch sla, noch andijvie, noch weegbreebladeren zullen als ze verdroogd zijn niet opmerkelijk verkoelen zoals ook droge maluwe, bingelkruid of glaskruid niet opmerkelijk vochtig zullen maken. En voorwaar de kracht kan door overhalen met de helm of distelleren niet goed zuiver uitgetrokken worden omdat de hitte enige brand en droogte meedeelt. Maar door koken en weken blijft de kracht sterker en veel meer door uitpersen als in sap, olie en uitgetrokken slijm. Dan de verwarmende, verdrogende, dun makende, zuiverende, doordringende en tegenhoudende kracht blijft ook geheel in het gedroogde en noch sterker in het groene omdat hierdoor de vele vochtigheid van haar aangeboren kracht verdoofd wordt. Dit kan uit groene struiken ten dele door de helm getrokken worden, maar meer door uitpersen en matig, hetzij van groene, hetzij van droge door weken of koken en vooral wanneer zulks gebeurt in goed nat zoals mede. Want water belet en vermindert de verwarmende en dun makende kruiden die daarin gekookt worden en kan haar gehele krachten niet overnemen, maar het is nodig dat het afkooksel een vermengde aard heeft, te weten tussen het water en hetgeen daarin gekookt is.

Het III. Capittel.

1. Bysonder Onderscheyt der Genees-middelen,

2. Haer Werckinge,

3. Verdrijvinge der Ongematigheyt door Middelen van tegen-strijdende Hoedanigheyt alleen;

4. Ofte met eenen oock van Stoffe.

(1) Na dat in ’t gemeen gehandelt is van de Krachten der Droogen, ofte enckele Genees-middelen, ende waerom sy somtijts moeten vermenght werden: soo sullen wy in ’t bysonder al hare Stoffe vervolgen, ende de selvige, gelijck als een eenige rotten, verdeelen, slaende regel-recht op ende tegen de voorname Gebreken. Waer uyt gevonden sal konnen werden, wat Genees-middel, tot elck Gebreck, ende Deel bequaemst is. Want alle die onder een gheslacht behooren, ghelijck verdunnende, Versterckende &c. en zijn malkanderen in alles niet gantsch gelijck: maer besitten daer-en-boven elck noch een bysondere kracht, waer door sy tot het een ofte ander Gebreck bequamer zijn, ofte ’t een deel beter helpen, als het andere. Dit hebben wy breeder aengewesen in de Wederlegginghe van Montaigne, op de 20. verdeelinge.

(2) De Algemeene genesinge van inwendige Sickten wert volbracht door Middelen, die de ongematigheydt van elck Deel verbeteren, die de Vochtigheden versachten, verdunnen, ofte suyveren, die de Wegen onses Lichaems gemoedigh maken ende openen, waer in bestaet alle de bereydinge tot het af-setten, daer-en-boven oock door de gene, die de bereyde Vochtigheden af-trecken, ende uytwerpen, die het overschot na den af-treck uyt elck deel losen, die dan de gantsch gesuyverde deelen van alle quaet-aerdigheyt, ende onmatigheyt bevrijden, die eyndelick de selvige verstercken, ende haer vorige kracht wederom geven. Daer na sullen wy op gelijcke maniere de Genees-middelen van uytwendighe gebreken mede aenwijsen. Nu wat Middelen elcke Sieckte, ofte toe-valligh gebreck door een bysondere kracht te bate komt, dat sal in de bysondere genesinge van elcks verhandelt werden. Sonder even-wel groot getal, tot ondienste van den Leser, over hoop te halen: maer alleen ’t gene dat door ervarentheyt alderbest, ende sekerst bevonden is.

(3) De Enckele Ongematigheyt van de inwendige Deelen, ende ’t geheele Lichaem werdt verbetert door het gebruyck van Genees-middelen, die recht tegen-strijdende zijn. Soodanige ingenomen veranderen ons, ofte door de Hoedanigheydt alleen, ofte oock met eenen door haer Stoffe. Door Hoedanigheydt alleen, die niet in de selfstandigheydt van ons Lichaem en veranderen, maer in ’t voor-by gaen ons Hare Hoedanigheydt mede deelen, ende hare Ongematigheydt matigen. Hier van zijn sommighe Kout, sommighe Werm, Vochtigh, ofte Droogh. Onder de Koude, is voor-eerst ons gemeen, kout Water, het welck sonder eenighe vermeerderingh van onse selfstandigheydt de groote Hitte bedwinght: waer na dan by komt Water met Azijn vermenght, ende verscheyden Dranck van Water toe-gemaeckt, als oock Sap van Granaet-Appels, Citroenen, Oraengy-Appelen, ende diergelijcke, daer even-wel noch een ander kracht, als verkoelen, by is. Onder het geslacht der Heeten, stelt men Peper, Gengber, Mostert, ende al ’t geene, dat buyten voedsel de verkoude deelen kan verwermen. Het selve seggen wy by-na van Vochtige, ende drooge, dat Water gedroncken, ofte in een badt, al is ’t sulcx, dat het binnen gaet, ende in ledige wegen vervult, dewijl het even-wel in de nature van ons Lichaem niet en verandert, alleen vervochtight, (40) gelijck daer zijn Violen, Maluwe, Witten Heemst, Garste-water: maer dat weynigh Drincken, ende alle Drooge dingen, dewijlse de overtollige vochtigheyt verdoen, verdroogen.

(4) Nu van wegen Stoffe ende Hoedanigheydt, wert de Ongematigheydt verbetert, door ’t geene, ’t welck verteert zijnde in Bloedt ende Gijl verandert, dat bequaem is om ons Lichaem te voeden. Want dewijl het selvighe noch altijdt deelachtigh blijft van sijn Hoedanigheyt, soo brengt het in ons een Stoffe, voort sijnen aerdt ghelijck, ende stellende in plaetsche van de vervloghen Heete, een Koude, soo verandert het oock beneffens de Stoffe de Ongematigheydt, een nieuwe aldaer plantende. Soodanige zijn, die wy Medicamenteus voedsel noemen. Onder ’t rot van de Koude zijn Lattouw, Conkommeren, Pepoenen, Kerssen, en andere Vruchten meer, de welcke dewijlse ons voeden, ons oock met eenen verkoelen, ende de hitte der Deelen ende Vochtigheden matigen. Onder de Werme rekent men Soete Wijn, Rozijnen, Pistacyen, sachte Doyeren, jong Vleesch van vier-voetige Dieren, ende Vogelen, want door het gebruyck van de selvige werdt de selfstandigheyt van ons Lichaem gevoedet, ende van kouw werm gemaeckt, oock mede ons natuurlicke ingheboren Wermte ghekoestert, ende verquickt. Onder de Vervochtende en zijn niet, die door overtollige vochtigheyt, maer door nutte, ende voedsame, de selfstandigheyt van de vaste Deelen vervollen, voeden, ende vermeerderen, sonder eenige uytstekende hitte, ofte koude, gelijck Room van Garst, Kuyckens-sap, ofte Kalfs-nat, waer in oock eenige vochtige kruyden mogen gekoockt, ofte gestooft werden. Maer de selfstandigheyt van ons Lichaem verdrooght, ende verteert seer door Vasten, ende dat by toeval, dan, by sijn selven, door droogh Bescuit, ghebacken van gherooste Boonen, Erweten, Garste, ende Geerste, ende wat Zout, als oock door het afweecksel van Pochout, Sarza parilla, ende diergelijcke.

Wy sullen nu vervolghens de krachten van de meest-gebruyckelicke Genees-middelen gaen verhalen, ende daer nae aanwijsen hoe, ende wanneer die in elcke Sieckte gebruyckt moeten werden.

Het III Kapittel.

1. Bijzonder onderscheid van de geneesmiddelen,

2. Hun werking,

3. Verdrijving van de ongesteldheid door middelen van tegenwerkende hoedanigheid alleen;

4. Of meteen ook van stof.

(1) Nadat in het algemeen gehandeld is van de krachten der drogen of enkele geneesmiddelen en waarom ze soms vermengd moeten worden zullen we in het apart al haar stoffen vervolgen en die in enige groepen verdelen die regelrecht slaan op en tegen de voorname gebreken. Waaruit gevonden zal kunnen worden welk geneesmiddel tegen elk gebrek en deel het beste is. Want allen die onder een geslacht behoren, zoals verdunnende, versterkende etc., zijn elkaar in alles niet geheel gelijk, maar bezitten daarboven elk noch een bijzondere kracht waardoor ze tot het een of ander gebrek beter zijn of het een deel beter helpen dan het andere. Dit hebben we uitvoeriger aangewezen in de ‘weerlegging van Montaigne’ in de 20ste verdeling.

(2) De algemene genezing van inwendige ziekten wordt door middelen volbracht die de ongesteldheid van elk deel verbeteren, die de vochtigheden verzachten, verdunnen of zuiveren, die de wegen van ons lichaam gemoedelijk maken en openen, waarin alle voorbereiding bestaat tot het afzetten en daarboven ook door diegene die de klaar gemaakte vochtigheden aftrekken en uitwerpen, die het overschot na de aftrek uit elk deel lozen, die dan de geheel gezuiverde delen van alle kwaadaardigheid en onmatigheid bevrijden en die ze uiteindelijk versterken en haar vorige kracht wederom geven. Daarna zullen we op dezelfde manier de geneesmiddelen van uitwendige gebreken mede aanwijzen. Nu welke middelen elke ziekte of toevallig gebrek door een bijzondere kracht te hulp komen zal in de aparte genezing van elk behandeld worden. Zonder evenwel een groot getal, onnuttig voor de lezer, over hoop te halen, maar alleen hetgeen dat door ervaring het allerbeste en zekerste bevonden is.

(3) De enkele ongesteldheid van de inwendige delen en het gehele lichaam wordt verbeterd door het gebruik van geneesmiddelen die recht tegenstrijdig zijn. Zodanige die ingenomen worden veranderen ons of door de hoedanigheid alleen of ook meteen door haar stof. Door hoedanigheid alleen die niet in de zelfstandigheid van ons lichaam verandert, maar in het voorbij gaan ons haar hoedanigheid meedeelt en haar ongesteldheid matigt. Hiervan zijn sommige koud, sommige warm, vochtig of droog. Onder de koude is vooral ons algemene koud water wat zonder enige vermeerdering door onze zelfstandigheid de grote hitte bedwingt, waar dan nabij komt water dat met azijn vermengd is en verschillende dranken die met water zijn klaar gemaakt en ook sap van granaatappels, citroenen, oranjeappels en dergelijke daar evenwel noch een andere kracht bij is als verkoelen. Onder het geslacht van de hete stelt men peper, gember, mosterd en al hetgeen dat buiten voedsel de koude delen kan verwarmen. Hetzelfde zeggen we bijna van vochtige en droge dat water ingedronken heeft of in een bad, al is het zulks dat het binnen gaat en lege wegen vult omdat het evenwel in de natuur van ons lichaam niets verandert en alleen bevochtigt, (40) zoals violen, maluwe, witte heemst en gerstewater, maar die weinig drinken en zullen alle droge dingen omdat ze de overtollige vochtigheid weg doen verdrogen.

(4) Nu vanwege de stof en hoedanigheid wordt de onmatigheid verbeterd door hetgeen wat verteerd is in bloed en sap verandert dat in staat is om ons lichaam te voeden. Want omdat het noch altijd deelachtig blijft van zijn hoedanigheid, toch brengt het in ons een stof voort die op zijn aard lijkt en stelt in plaats van de vervlogen hete een koude en zo verandert het ook gelijk de stof van de ongesteldheid en zet daar een nieuwe neer. Zodanige zijn het die we medicamenteus voedsel noemen. Onder de groep van de koude zijn sla, komkommers, pepoenen, kersen en meer andere vruchten die, terwijl ze ons voeden, ons ook meteen verkoelen en de hitte van de delen en vochtigheden matigen. Onder de warme rekent men zoete wijn, rozijnen, pistache, zachte dooiers, jong vlees van viervoetige dieren en vogels, want door het gebruik ervan wordt de zelfstandigheid van ons lichaam gevoed en van koud warm gemaakt, ook mede onze natuurlijke ingeboren warmte gekoesterd en verkwikt. Onder de vochtig makende zijn er niet die door overtollige vochtigheid, maar door nuttigheid en voedzame de zelfstandigheid van de vaste delen vervullen, voeden en vermeerderen, zonder enige uitstekende hitte of koude zoals room van gerst, kuikensap of kalfsnat waarin ook enige vochtige kruiden gekookt of gestoofd mogen worden. Maar de zelfstandigheid van ons lichaam verdroogt en verteert zeer door vasten en dat bij toeval, dan door zichzelf door droog beschuit, het bakken van geroosterde bonen, erwten, gerst en gierst en wat zout als ook door het weeksel van pokhout, sarsaparilla en dergelijke.

Wij zullen nu vervolgens de krachten van de meest gebruikelijke geneesmiddelen gaan noemen en daarna aanwijzen hoe en wanneer die in elke ziekte gebruikt moeten worden.

Het IV. Capittel.

1. Driederhande onderscheyt van Enckele Verkoelende Middelen.

2. Gemengde uyt de selvige.

(1) Onder de Droogen zijnder sommige, die alleen verkoelen, gelijck Lattouw, sommige, die, al verkoelende, de kracht van de scherpe Vochtigheden inbinden, gelijck Sap van Granaet-appelen, sommige die verdunnen, suyveren, ende openen, ghelijck Cichorey, van de welcke wy nu in ’t bysonder spreken.

LATTOUW is koudt in ’t beginsel van den derden graed, vochtigh in den tweeden, ende sulcks enckelick, ende sonder eenige uyt-muntende hoedanigheyt. Die rauw voor Salaet gegeten werdt, verkoelt maer ghelijck koudt Water, bedwingt den brandt van een heeten Maegh ende Ingewant; van Gal, ende heet Bloet, ende dat, sonder de Leden ghelijck Water te verslappen: maer geeft sonder eenigh letsel, voor heete Vochtigheyt, gematighde ende aengename, door welcke de ghematighde sy den slaep verweckt, ende vorders doet, gelijck in ’t eerste deel van den Schat der Gesontheyt onder de Moes-kruyden by ons beschreven is, ende onnoodigh daerom alhier te verhalen.

PORCELEYNE is koudt in den derden, ende vochtigh in den tweeden graed, wat wrangh van smaeck, versacht ende verkoelt den brandt van de Gal in brandende Koortschen, bedwingt sijnen loop, en vorder bedervinge. Versterckt de Mage ende stelpt het Baken, insonderheyt wanneer ’t selve door overvloet van Gal veroirsaeck. Hout den Galachtigen loop, ende Bloet-ganck tegen.

WEECHBRE is koudt, ende droogh in den tweeden graed, een weynigh wrang in haer bladeren ende saet, de wortel is sonderlingh bequaem om de Koortschen, te verdrijven. Sy matight mede de hitte van de Gal, stilt den Dorst, al is ’t dat men alleen het af-sietsel, ofte het gedistilleert Water in den mont en houdt. Sy is goet tegen alle heete Sinckingen, stelpt het Bloet-spouwen, bloedige ende galachtige Loop. Als oock overvloedige Maent-stonden: ende niet teghenstaende soo opent sy de verstoppingen van de Lever, ende Nieren.

De ROSE is koudt in den eersten, ende droog in den tweeden graed, weynigh te samen treckende, insonderheyt de Witte: maer de Roode is minder kout, dan wat drooger, ende meer te samen treckende. Daerom houdt sy de hitte van de Gal teghen, is nut voor brandende Koortschen, ende alle andere, die uyt quade galachtige Vochtigheden ontstaen. Versterckt de Lever, ende de Maegh, stuyt de Dompen, die in de Koortschen nae ’t Hooft stijgen, ende versacht de Pijn van ’t selvige, ende verweckt den Slaep. Om datse niet seer aengenaem van smaeck en is, soo gebruyckt men veeltijdts in haer plaetsch het Water, dat nochtans dien lieffelijcken reuck niet en heeft van het Rosen-water, het welck uyt Bleycke ofte Witte Rosen gedistelleert werdt, om dat sy, als oock de Moskeljaet-rosen, zijn luchtachtigh ende geestachtigh van Deelen, die licht in den helm op-vliegen. Dese zijn bitter, ende te samen treckende, sy ontdoen de verstoptheyt van de Aderen (31) insonderheyt des Levers, sy setten de Gal, ende waterachtighe Vochtigheyt af, ende zijn derhalven seer dienstigh in de Gele sucht, ende in ‘t beginsel van ’t Water.

VERJUYS, Sap van suyre, ende onrijpe Wijn-druyven, is koudt in den tweeden graed, ende droog in den eersten, wrangh ghelijck alle Sap van onrijpe Vruchten. Is seer verkoelende den brandt van de Koortschen, belet de Bedervinghe, ende slist den Dorst. Door sijn t’samen-treckende kracht is het de Maegh seer dienstigh, belet het walgen ende op-werpen van de selve, verweckt lust tot Eten, ende stelpt alderhande Buyck-loop.

De roode ende rijnsche BOGAERT KERSSEN zijn koudt in den tweeden, ende droogh in den eersten graed. Verstercken de Maegh die uyt hitte verswackt is, verslaen den Dorst, ende maken de Maegh graeyigh. Het uyt-geperste Sap, klaer geworden zijnde, wert een jaer lang bewaert, ende is seer bequaem in heete Koortschen, ende verquickt het Herte door sijnen aenghenamen reuck. Belet oock (’t geene het met andere sarpe ende wranghe dinghen gemeen heeft) de voort-loopende Bedervinge. Maer dat uyt soete Kriecken geperst werdt, is de Maegh schadelick, ende van quaden Gijl, ende derhalven de Koortschen seer ondienstigh.

De roode AELBESYEN zijn mede gelijck de Bogaerd-kerssen rijnsch van smaeck, ende van geen minder kracht. Haer Sap is koudt, ende verdroogende in den tweeden graed, wat wrang, ende t’samen-treckende; verslaet den Dorst, verweckt begeerte tot Spijse, verkoelt de hitte van de Gal, ende van de Koortschen, wederstaet alle Verrottingen, bedwingt het Braken, ende galachtighen Buyck-loop.

Het Sap van Suyre GRANAET-APPELEN is wranger, ende meerder t’samen-treckende, als het Sap van Kerssen, ofte Aelbesyen, maer onlieflijcker. Derhalven is het krachtiger om de hitte van de Gal, ende den Loop in te toomen, het bedwingt niet alleen de scherpigheyt, ende verrottinge in hevighe Koortschen, maer oock hare quaet-aerdigheyt, het doet de qualickheyt over gaen, ende versterckt een hitte Maegh ende ’t ander Ingewant.

Het Sap van CITROENEN ofte ORAENGIEN-APPELEN is suurder, ende wranger, als dat van Granaet-appelen, maer even-wel minder t’samen-treckende. Het kan oock minder Braken, ende Loop stoppen, ofte het Ingewant in sijn sterckte behouden: maer en bedwingt niet minder de scherpe ende quaet-aerdige Koortschen, ende suyvert door sijne stoffe de wegen. Is mede seer dienstigh voor het Graveel.

AZYN is koudt, ende droogh in den tweeden graed; al is hy dun, diep in-dringende, ende dat hy de dicke Vochtigheden verdunt, soo en houdt hy even-wel de Sinckingen niet weynigh tegen. Hierom is hy bequaem voor Bloeden, ende beginnende Ontstekingen, soo van buyten, als van binnen: bedwingt de felligheyt van de Gal, ende matight de hitte der Koortschen, verslaet den Dorst, neemt de Walginge wech, ende verweckt lust tot Eten. Dan prickelt het wesen van de Deelen, ende en versterckt de selve niet ghelijck de voor-verhaelde Sappen.

ENDIVYE ende CICHOREYE zijn beyde koudt, ende droogh in den tweeden graed; dan de laetste is wat t’samen-treckende, ende door hare matelicke bitterheyt wat af-vagende, ende openende, gelijck sy doet het Ingewant, ende de Lever: de welcke, als oock de Maegh, ende Nieren, sy versterckt door haren t’samen-treckende aerdt. Zijn beyde seer bequaem om de Hitte te verkoelen, ende de brandige Vochtigheden te suyveren. Al het selvighe doet mede het kruyt ende de wortelen van PAERDE-BLOEMEN, die ick daerom te beter achte, om dat sy van selfs, ende onbedwongen hier te lande groeyen.

SUURING is koudt ende droogh in den tweeden graed, versterckt de Maegh, verquickt het Herte, verslaet den Dorst, verbetert alle inwendighe Ontstekinge, ende Verrottinge. Opent eerst ende voornamelick de verstoptheyt van de Lever, daer nae oock van de Milt ende Nieren. Hier uyt is sy bequaem om de Geel-sucht, ende de Blauwschuyt te helpen, het Graveel af te setten, ende de Stonden te doen komen, ende dit alles seer sachtelick.

De MELOENEN ende CONCOMMEREN, alsoo sy quade Gijl maken, ende die lichtelick bederft, soo werdt alleen uyt haer tot de Genees-middelen ghebruyckt het Saet. Dit gheheel ghekoockt zijnde, geeft het af-sietsel een matigh verdroogende, verdunnende, ende suyver-makende kracht, ende ’t welck eygentlick de Lever ende Nieren suyvert ende ’t Graveel af-set. Maer ’t geen, dat den Bast quijt zijnde, ghestooten werdt met Gerste-water (gelijck als men Amandel-melck maeckt) ende dan door-gedaen, verkoelt het Bloet, ende versacht de scherpigheyt van ‘t Water, ende verdrooght minder.

Het EDEL LEVER-KRUYT is koudt ende droogh van aerdt, met eenighe t’samen-treckinghe. Verkoelt, opent, ende versterckt de Lever; suyvert de Nieren, ende de Blaes.

De wortels van GRAS, ende ASPERGES zijn matelick verkoelende, droogende, ende suyverende. Hier door openen sy de verstoptheydt van Lever ende Nieren, ende zijn dien-volgende dienstigh de geene, die aen de Gele-sucht, ende ’t Graveel gaen.

AGRIMONYE is droogh, ende van dunne deelen, verdunt, suyvert, ende treckt matelick te samen (32) sonder merckelicke hitte. Opent de beslootenheyt van het Ingewant, maer eygentlick van de Lever, met eenen de selve versterckende. Sy is seer bequaem in langhdurige Koortschen, ende Sieckten, die uyt verstoppinghe ontstaen. Tot al het selfde is mede seer dienstigh het BOELKENS-KRUYT.

(2) Den Dorst, die in groote hitte, ofte in brandende Koortschen dapper quelt, werdt insonderheyt geblust door WATER, ’t welck suyver is, licht ende buyten alle vremde smaeck ofte reuck, gelijck dat uyt een suyvere Fonteyne over steenen ende sandt komt vloeyen. Het welck even-wel noch meerder verdunt, ende lichter gemaeckt kan werden, ofte door veel bewegen, ofte door dickwils over-gieten; als oock dat men daer in weeckt de Kruym van Terwen ofte Roggen-broodt, de welcke door serpigheyt van de Suur-deessem het water, behoudens sijnen smaeck, verbetert. Het gene langen tijt in eenen schoonen aerden Pot gekoockt heeft, al is ’t datter veel dunne dampen uyt-gewassemt zijn, soo is het even-wel verdunt, ende lichter gheworden, maer minder verkoelende, door dien dat uyt het Vyer eenige kracht geschept heeft: waerom het oock van sijn vorighe aengenaemheyt quijt geworden is, als door de tegen-strijdende kracht van ’t Vyer verandert zijnde, ende wat van sijnen eygen aert verloren hebbende. Nu op dat het sekerder, en sonder letsel van het Ingewant voor Dranck, ende in plaets van Bier soude ghedroncken mogen werden, soo dient daer in gekoockt heele Gerste (als men veel suyveren moet) ofte gepelde Gerste (die meerder verkoelt om dat sy den wermen bast quijt is) tot datse murruw begint te werden; niet juyst tot datse heel splijt, gelijck de Genees-meesters belasten, om datse quansuys het Water niet winderigh soude zijn; alsoo die winder-achtigheyt niet in ’t Water (gelijck sy voor-geven) maer wel in de Gerste blijft, als die niet genoegh gekoockt en is. Anders door al te lange Koken, werdt het Water te veel af-getrocken van sijn verkoelende Kracht. Ende, dewijl, daer andere soetigheyt dorst verweckt, ende de Gal vermeerdert, het Soet-hout matigh van aerdt is, redelicken vocht ende waterachtigh, ende derhalven seer nut tegen de Hitte, ende Ontstekinge, (soo dat de selve het Sap, als men daer van onder de Tongh laet smelten, den dorst verslaet) soo kan men het selve bequamelick in ’t Water op-koken, ende te bequaemer, als daer eenigh gebreck in de Borst is. In welcke gelegentheyt daer mede by gedaen konnen werden lange Rozijnen, Corinthen, ofte een weynigh Suycker, ofte diergelijcke: ende af-geset zijnde, kan men daer een stucxken geheele Caneel in steken, wanneer de Maegh swack is. Ende by aldien de Suurigheyt aengenamer valt, ofte datter walging ende qualickheyt door de soetigheyt verweckt wert; ofte datter felle Vochtigheyt moet ingetoomt, ofte de Kracht van ’t Ingewant moet behouden werden, soo kan men daer, eens op-gekoockt zijnde, onder vermengen het Sap van Kerssen, Citroenen, Granaet-Appelen, Suuringh, Aelbesyen, ofte Aerdtbesyen, met een weynigh Suycker; ende des winters mach men gebruycken de Syropen van de verhaelde Sappen gemaeckt, als oock van Azijn, Oxysaccharum genoemt. Men kan oock t’alle tijde het water op-koken met bruyne Suycker (Mascovade, die een suyver-makende kracht heeft) ende dan op ’t laetste daer soo veel Verjuys, Azijn, ofte van de verhaelde Sappen by-gieten, als men het suur wil hebben. Door dese maniere van doen wordt het water, behoudende sijne verkoelende kracht; ende sijn slappigheydt, die ten laetsten de Maegh, ende ’t Ingewant verswackt, geholpen, ende verbetert. Derhalven is den verhaelden Dranck in brandende, ende quaet-aerdighe Koortschen seer nut ende bequaem den geenen, die een swacke Maegh ende Ingewant hebben ende die met walgingh, ofte flauwten, ofte Loop, ofte in quaetaerdige Verrottinge gequelt zijn. Maer in langhdurige Koortschen, ende in andere Sieckten, die uyt hitte, ofte een oude Verstoptheydt van Lever ende Milt met eenigh geswel ontstaen, gelijck in Geel-sucht, Water-sucht, in langhdurigen Buyck-loop, indien de Wijn ondienstigh is (gelijck hy dickwils niet en is) dan werdt bequamelick voor dranck gebruyckt het Af-siedsel van Gras-wortelen, ofte van Suuringh, ofte van Chicorey met de wortel, ’t welck het beste is. Want daer door wert onder eenigh ongemack, ende behoudenis sijne kracht, het verhaelde gebreck van de Lever geholpen: gelijck oock van de Milt door het Af-ziedsel van de wortel van Buglos, de bloemen van Bernagye, Venus Hayr, de schorsch van de wortelen Tamarisch-Boom. Nu voor den Dorst, de hitte van de Gal, ende den brandt van den Koortschen, ende haer verrottinghe te beletten, maeckt men Koel-drancken (Iuleb ghenoemt) van Wateren uyt de verhaelde Kruyden gedistilleert, ende uyt het verhaelde Sap, met wat Suycker, ofte de Syropen daer van gemaeckt. Maer alsoo het gedistilleert Water geen groote kracht en heeft, ’t en zy van Kruyden die geestigh, ende dun van deelen zijn, gelijck Rosen, Confilie de Greyn, ende andere wel-ruyckende: soo is seer noodigh dat men (om de volle kracht uyt het Kruyt te hebben) sijn eygen Zout daer onder vermenght, insonderheyt wanneer daer (gelijck gemeenlick in de Koortschen gebeurt) eenige Verrottinghe van de Vochtigheden by is. Dan alsoo uyt koude en vochtige Kruyden (als in de welcke veel Water, ende weynigh aerde is) nauwelicx eenigh Zout getrocken en kan werden, soo kan men by het water van de selvige Zout vermengen van Kruyden, die drooger van aert zijn, ende het eygen insicht hebben. By exempel, (33)

N. Water van Chicorey, Endivye, Suuring, van elcx 6 oncen, Syroop van Citroenen, 3 oncen, Zout van Agrimonye, 1 scrupel, Olye van Swavel, soo veel droppelen, tot dat het rinsch genoegh is. Voor een Iulep.

Die geen gedistilleerde wateren en begeert, magh het volgende gebruycken,

N. Gepelde Gerste, 1 hant vol, Thamarinden, een once, Te samen gekoockt in water, tot een pinte, dan door-gedaen zijnde, daer by gemengt, Syroop van Citroenen (ofte andere die verhaelt zijn) 3 oncen, Ol. van Swavel &c. Voor een Iuleb.

Dese Koel-dranck is dienstigh den genen, die wat Hart-lijvigh is, ende in die gelegentheyt kander oock wel meerder Thamarinden, ofte Suure Pruymen by gedaen werden. Maer in de gene die te Losch van Lichaem zijn, is bequaem een Koel-dranck van Weeghbre-water, ofte Porceleyn-water, in de welcke lauw ghemaeckt zijnde, de verwe uyt ghedrooghde roode Rosen getrocken is, ende gemengt met Syroop van Suure Granaten. Dan alsoo de Rinscheyt van de Koel-drancken in de Koortschen, soo om de Walging, ende Qualickheyt, als om den brant ende Verrottinge van de Gal, tegen te staen, seer noodigh is, ende dat de selvige, wanneer de Sappen tot Syropen werden ghekoockt, veel vervlieght ende verdooft wert, soo vinde ick best geraden, dat men het rauwe Sap met wat Suycker, soo veel van beyde tot een aengename smaeck noodigh is, vermenght met het Water. Ende dese Koel-drancken zijn bequaem om in alle Koortschen, het zy die gestadigh zijn, ofte tusschen beyde op-houden, den brandt te slissen. Maer de Bereydingh van de heete ende schadelicke Vochtigheden, die in delvige zijn, wert te wege gebracht door andere middelen, de welcke al verkoelende met eenen suyveren, ende dun maken. Want niet tegenstaende de Gal heet is, soo valtse nochtans veeltijts dick ende taey, gelijck in het Gal-blaesjen. Het gebeurt oock dickwils, datter by soodanige Koortschen in het Ingewant, ende de dunne Aderkens een Verstoppinge is van slijmerige, ende verharde vochtigheden. Als dan moet de Verstoptheyt door een Apozema (dat is een dranck van kruyden die wy Mey-dranck voortaen sullen noemen) wech-genomen werden, ’t welck uyt dese, ofte diergelijcke bestaet:

N. Wortel van Cichorey, Paerde-bloemen, Gras, Asperges, van elcx 1 once; Bladeren van Endivye, Suuring, Agrimonye, van elcx 1 hant vol; Thamarinden, 1 once; Saet van Concommers, Meloenen, van elcx een half loot. Te samen gekoockt in water, ofte Suure Wey, tot een pinte, ende dan beneffens een half drachme Zout van Agrimonye, wat Suycker ofte eenige Syroop daer onder gemengt. Een Apozema.

Indien datter eenighe Quaet-aerdigheydt by de Koortsche is, soo kan daer by ghedaen worden de wortel van Tormentilla, Alant-wortel, Sap ofte Saet van Citroenen, Saet van Carduus benedictus: ofte het Zout van ’t selfde, ’t welck in geenderhande Mey-dranck voor de Koortsche ondienstig en kan wesen. Indien de sake rinscheyt vereyscht, soo magh men de wortelen drie vier uyren in Azijn laten weecken, ofte het door gedaen afziedsel (maer dan moeten de verkoelende Saden daer

uyt blijven) soo veel droppelen van Olye van Swavel vermengen, tot dat het aengename suyverigheyt heeft. Dan dewijl men sommige Kruyden des Winters niet wel hebben en kan, soo komen hier toe dan wel te passe de Syropen die des Somers van de selvige gemaeckt werden, als daer zijn, Syroop van Cichorey simpel, ende met Rhabarber, van Suuring, van Endivye, ende Byzantinus, die oock allegader de ongematigheyt, nae de Purgatye over blijvende, wech nemen, ende verbeteren.

Het IV Kapittel.

1. Drievormig verschil van enkele, verkoelende middelen.

2. Gemengde daaruit.

(1) Onder de drogen zijn er sommige die alleen verkoelen zoals sla en sommige die al verkoelend de kracht van de scherpe vochtigheden inbinden, zoals sap van granaatappels, sommige die verdunnen, zuiveren en openen, zoals cichorei, waarvan we nu apart spreken.

SLA is koud in het begin van de derde graad, vochtig in de tweede en zulks enkel en zonder enige uitmuntende hoedanigheid. Dat rauw als salade gegeten wordt verkoelt als koud water, bedwingt de brand van een hete maag en ingewand van gal en heet bloed en dat zonder de leden net als water te laten verslappen, maar geeft zonder enig letsel gematigde en aangename hete vochtigheid waardoor deze gesteldheid slaap verwekt en verder doet zoals in het eerste deel van de ‘Schat der Gezondheid’ onder de moeskruiden door ons beschreven en onnodig is daarom alhier te verhalen.

POSTELEIN is koud in de derde en vochtig in de tweede graad, wat wrang van smaak, het verzacht en verkoelt de brand van de gal in brandende koortsen, bedwingt zijn loop en verder bederf. Versterkt de maag en stelpt het braken vooral wanneer het door overvloed van gal veroorzaakt is. Houdt de galachtige loop en bloedgang tegen.

WEEGBREE is koud en droog in de tweede graad, wat wrang in haar bladeren en zaad, de wortel is vooral geschikt om de koortsen te verdrijven. Ze matigt mede de hitte van de gal en stilt de dorst als men alleen maar het afkooksel of het gedistilleerde water in de mond houdt. Ze is goed tegen alle hete zinkingen, stelpt het bloedspuwen, bloedige en galachtige loop. Als ook overvloedige maandstonden en niettegenstaande opent ze de verstoppingen van de lever en nieren.

De ROOS is koud in de eerste en droog in de tweede graad, weinig tezamen trekkend en vooral de witte, maar de rode is minder koud, dan wat droger en meer tezamen trekkend. Daarom houdt ze de hitte van de gal tegen, is nuttig voor brandende koortsen en alle andere die uit kwade galachtige vochtigheden ontstaan. Versterkt de lever en de maag, stuit de dampen die in de koortsen naar het hoofd stijgen en verzacht de pijn ervan en verwekt slaap. Omdat ze niet zo aangenaam van smaak is gebruikt men vaak in haar plaats het water dat nochtans niet die liefelijke reuk heeft van het rozenwater wat uit bleke of witte rozen gedistilleerd wordt omdat ze net als muskusrozen luchtig en geestachtig van delen is die gemakkelijk in de helm optrekken. Deze zijn bitter en tezamen trekkend, ze ontdoen de verstopping van de aderen (31) en vooral van de lever, ze zetten de gal en waterachtige vochtigheid af en zijn derhalve zeer nuttig in de geelzucht en in het begin van het water.

VERJUS, het sap van zure en onrijpe wijndruiven, is koud in de tweede graad en droog in de eerste, wrang zoals alle sap van onrijpe vruchten. Het verkoelt zeer de brand van koortsen en belet het bederven en lest de dorst. Door zijn tezamen trekkende kracht is het de zeer nuttig voor de maag, belet er het walgen en oprispen van, verwekt lust tot eten en stelpt allerhande buikloop.

De rode en rijnse BOOMGAARD KERSEN zijn koud in de tweede en droog in de eerste graad. Versterken de maag die uit hitte verzwakt is, verslaan de dorst en maken de maag gretig. Het uitgeperste sap dat helder geworden is wordt een jaar lang bewaard en is zeer geschikt in hete koortsen en verkwikt het hart door zijn aangename reuk. Belet ook (wat het met andere scherpe en wrange dingen gewoon heeft) de voortlopende bedervingen. Maar dat uit zoete krieken geperst wordt is voor de maag schadelijk en van slecht sap en daarom zeer slecht in de koortsen.

Rode AALBESSEN zijn mede net als de boomgaardkersen zuur van smaak en van geen mindere kracht. Zijn sap is koud en verdrogend in de tweede graad, wat wrang en tezamen trekkende, verslaat de dorst en verwekt begeerte tot spijs, verkoelt de hitte van gal en van koortsen, weerstaat alle verrotting, bedwingt het braken en galachtige buikloop.

Het sap van zure GRANAATAPPELS is wranger en meer tezamen trekkend dan het sap van kersen of aalbessen, maar onlieflijker. Derhalve is het krachtiger om de hitte van de gal en de loop in te tomen en bedwingt niet alleen de scherpte en verrotting in hevige koortsen, maar ook hun kwaadaardigheid, het laat die kwaadaardigheid overgaan en versterkt een hete maag en het andere ingewand.

Het sap van CITROENEN of ORANJEAPPELS is zuurder en wranger dan dat van granaatappelen, maar evenwel minder tezamen trekkend. Het kan ook minder braken en loop stoppen of het ingewand in zijn sterkte behouden, maar bedwingt niet minder de scherpe en kwaadaardige koortsen en zuivert door zijn stof de wegen. Is mede zeer nuttig voor de nierstenen.

AZIJN is koud en droog in de tweede graad en al is het dun toch dringt het diep in en zo het de dikke vochtigheden verdunt, zo houdt het evenwel niet weinig de zinkingen tegen. Hierom is het geschikt tegen bloeden en beginnende ontstekingen van zowel van buiten als van binnen, bedwingt de felheid van de gal en matigt de hitte van de koortsen, verslaat de dorst, neemt de walging weg en verwekt lust tot eten. Dan prikkelt ze het wezen van de delen en versterkt die niet zoals de voorverhaalde sappen.

ANDIJVIE en WITLOF zijn beide koud en droog in de tweede graad, de laatste is wat tezamen trekkend en door haar matige bitterheid wat afvegend en openend wat ze doet met het ingewand en de lever die ze net als ook de maag en nieren versterkt door haar tezamen trekkende aard. Ze zijn beide zeer geschikt om de hitte te verkoelen en de brandende vochtigheden te zuiveren. Al hetzelfde doet mede het kruid en de wortels van PAARDEBLOEMEN die ik daarom beter acht omdat zij vanzelf en ongedwongen hier te lande groeien.

ZURING is koud en droog in de tweede graad, versterkt de maag, verkwikt het hart, verslaat de dorst, verbetert alle inwendige ontstekingen en verrotting. Opent eerst en voornamelijk de verstopping van de lever en daarna ook van de milt en nieren. Hierdoor is ze geschikt om de geelzucht en de scheurbuik te helpen, de nierstenen af te zetten en de stonden te laten komen en dit alles zeer zachtjes.

MELOENEN en KOMKOMMERS omdat ze een slecht sap maken wat gemakkelijk bederft, daarom wordt alleen uit hen het zaad als geneesmiddel gebruikt. Als dit geheel gekookt is geeft het afkooksel een matig verdrogende, verdunnende en zuiver makende kracht wat eigenlijk de lever en nieren zuivert en de nierstenen afzet. Maar hetgeen dat de bast kwijt is en gestampt wordt met gerstewater (zoals men amandelmelk maakt) en dan doorgezeefd verkoelt het bloed en verzacht de scherpte van het water en verdroogt minder.

Het EDELE LEVERKRUID is koud en droog van aard met enige tezamen trekking. Verkoelt, opent en versterkt de lever, zuivert de nieren en de blaas.

De wortels van GRAS en ASPERGES zijn matig verkoelend, verdrogend en zuiverend. Hierdoor openen ze de verstopping van de lever en nieren en zijn dientengevolge nuttig bij diegene die aan de geelzucht en nierstenen lijden.

AGRIMONIA is droog en van dunne delen, verdunt, zuivert en trekt matig tezamen (32) zonder opmerkelijke hitte. Opent de beslotenheid van het ingewand, maar eigenlijk van de lever die ze meteen versterkt. Ze is zeer geschikt in langdurige koortsen en ziekten die uit verstoppingen ontstaan. Tegen al hetzelfde is mede zeer nuttig het LEVERKRUID. (Eupatorium)

(2) De dorst die in grootte hitte of in brandende koortsen dapper kwelt wordt vooral geblust door WATER wat zuiver is, licht en buiten alle vreemde smaak of reuk, net zoals dat uit een zuivere bron over stenen en zand komt te vloeien. Wat evenwel noch meer verdunt en lichter gemaakt kan worden door of veel te bewegen of door dikwijls overgieten als ook dat men daarin kruim van tarwe of roggebrood weekt wat door scherpte van de zuurdesem het water, behalve zijn smaak, verbetert. Hetgeen lange tijd in een schone aarden pot gekookt heeft en al is het dat er veel dunne dampen uitgewasemd zijn, toch is het evenwel verdund en lichter geworden, maar verkoelt minder omdat er uit het vuur enige kracht geschept is waarom het ook van zijn vorige aangenaamheid kwijt geworden is omdat het door de tegenstrijdige kracht van het vuur veranderd is en wat van zijn eigen aard verloren heeft. Nu zodat het zekerder en zonder letsel door het ingewand voor drank en in plaats van bier gedronken zou mogen werden zo dient daarin hele gerst (als men veel zuiveren moet) of gepelde gerst gekookt (die meer verkoelt omdat ze de warme bast kwijt is) totdat ze murw begint te worden en niet juist totdat ze geheel splijt, zoals de geneesmeesters belasten, omdat quasi het water niet winderig zou zijn omdat die windachtigheid niet in het water (zoals ze voorgeven) maar wel in de gerst blijft als die niet genoeg gekookt is. Anders door al te lang koken wordt het water te veel afgetrokken van zijn verkoelende kracht. En omdat waar andere zoetigheid dorst verwekt en de gal vermeerdert is het zoethout matig van aard, redelijk vochtig en waterachtig en derhalve zeer nuttig tegen de hitte en ontstekingen (zodat het sap als men daarvan wat onder de tong laat smelten de dorst verslaat) zo kan men het goed in het water opkoken en des te beter als er enig gebrek in de borst is. In die gelegenheid kan er mede lange rozijnen, krenten of wat suiker of dergelijke bij gedaan worden en als het afgezet is kan men daar een stukje hele kaneel in steken wanneer de maag zwak is. En bij wie de zurigheid aangenamer is of dat er walging en moeilijkheden door de zoetigheid verwekt wordt of dat er felle vochtigheid ingetoomd of de kracht van het ingewand behouden moet worden dan kan men daar als het eens opgekookt is het sap van kersen, citroenen, granaatappelen, zuring, aalbessen of aardbeien onder vermengen met wat suiker en ‘s winters mag men de siropen die van de verhaalde sappen gemaakt zijn gebruiken en ook van azijn die oxysaccharum genoemd wordt. Men kan ook te alle tijden het water opkoken met bruine suiker (Mascovade die een zuiver makende kracht heeft) en dan op het eind daarvan zoveel sap van onrijpe druiven, azijn of van de verhaalde sappen bijgieten als men het zuur wil hebben. Door deze manier van werken wordt het water, dat zijn verkoelende kracht en zijn slappigheid behoudt die tenslotte de maag en het ingewand verzwakt, geholpen en verbeterd. Derhalve is die vermelde drank in brandende en kwaadaardige koortsen zeer nuttig en geschikt voor diegene die een zwakke maag en ingewand hebben en die met walging, flauwten, loop of met kwaadaardige verrotting gekweld zijn. Maar in langdurige koortsen en in andere ziekten die uit hitte of een oude verstopping van lever en milt met enig gezwel ontstaan, zoals in geelzucht en waterzucht, in langdurige buikloop en als de wijn onnuttig is (zoals het vaak niet is) dan wordt zeer goed als drank het afkooksel van graswortels of van zuring of van cichorei met de wortel gebruikt wat het beste is. Want daardoor wordt onder enig ongemak en behoud van zijn kracht het verhaalde gebrek van de lever geholpen zoals ook van de milt doet door het afkooksel van de wortel van buglosse, bloemen van bernagie, Venushaar en de schors van de wortel van Tamarix boom. Nu om de dorst, de hitte van de gal en de brand van de koortsen en hun verrotting te beletten maakt men koeldranken (julep genoemd) van water dat uit de verhaalde kruiden gedistilleerd is en uit het verhaalde sap met wat suiker of de siropen die daarvan gemaakt zijn. Maar omdat het gedistilleerde water geen grote kracht heeft, tenzij van kruiden die een geest hebben en dun van delen zijn zoals rozen, citroenkruid en andere wel riekende is het zeer nodig dat men (om de volle kracht uit het kruid te hebben) zijn eigen zout daaronder mengt en vooral wanneer er (zoals gewoonlijk in koortsen gebeurt) enige verrotting van de vochtigheden bij is. Dan omdat uit koude en vochtige kruiden (waarin veel water en weinig aarde is) nauwelijks enig zout getrokken kan worden kan men bij het water van dat zout mengen van kruiden die droger van aard zijn en het dezelfde werking hebben.

Bijvoorbeeld (33) N;

Water van cichorei, andijvie, zuring, van elk 6 ons, siroop van citroenen 3 ons, zout van Agrimonia 1 scrupel, olie van zwavel zoveel druppels tot dat het zuur genoeg is voor een julep.

Die geen gedistilleerde water begeren mogen het volgende gebruiken;

N. Gepelde gerst 1 hand vol, van tamarinden een ons, dit wordt tezamen gekookt in water tot een pint en dan doorgezeefd en er siroop van citroenen bij mengen (of andere die vermeld zijn) 3 ons, olie van zwavel etc. voor een julep.

Deze koeldrank is nuttig voor diegene die wat hardlijvig zijn en in die gelegenheid kan er ook wel meer tamarinde of zure pruimen bij gedaan worden. Maar in diegene die te los van lichaam zijn is een koeldrank van weegbreewater of posteleinwater beter waarin die lauw gemaakt worden en de kleur wordt uit gedroogde rode rozen getrokken en gemengd met siroop van zure granaten. Dan omdat de zuurheid van de koeldranken in de koortsen, zo vanwege de walging en moeilijkheid om te gebruiken en om de brand en verrotting van de gal tegen te staan is het zeer nodig dat het wanneer de sappen tot siropen worden gekookt en er veel vervliegt en verdoofd wordt vind ik het goed aangeraden dat men het rauwe sap met wat suiker en water mengt en zoveel van beide als tot een aangename smaak nodig is. En deze koeldranken zijn geschikt om in alle koortsen, hetzij die er steeds zijn of tussen beide ophouden, de brand te stillen. Maar de bereiding van de hete en schadelijke vochtigheden die er in zijn worden teweeggebracht door andere middelen die al verkoelende meteen zuiveren en dun maken. Want niettegenstaande de gal heet is valt ze nochtans vaak dik en taai zoals in het galblaasje. Het gebeurt ook dikwijls dat er bij zodanige koortsen in het ingewand en de dunne adertjes een verstopping is van slijmerige en verharde vochtigheden. Dan moet de verstopping door een apozema (dat is een drank van kruiden die we voortaan meidrank zullen noemen) weg genomen worden wat uit deze of dergelijke bestaat:

N. Wortel van cichorei, paardebloemen, gras, asperges en van elk 1 ons, bladeren van andijvie, zuring, Agrimonia en van elk 1 hand vol, van tamarinden 1 ons, zaad van komkommers en meloenen, van elk een halve lood. Tezamen gekookt in water of zure wei tot een pint en dan naast een half drachme zout van Agrimonia wat suiker of enige siroop daaronder mengen tot een meidrank.

Als er enige kwaadaardigheid bij de koorts is, dan kan er de wortel van tormentil bijgedaan worden, alantwortel, sap of zaad van citroenen, zaad van Carduus benedictus of het zout ervan wat in geen meidrank voor de koorts ondienstig kan wezen. Indien de zaak zuurheid vereist dan mag men de wortels drie of vier uren in azijn laten weken of het door gezeefde afkooksel (maar dan moeten de verkoelende zaden daaruit blijven) zoveel druppels van olie van zwavel vermengen totdat het een aangename zuurheid heeft. Dan omdat men sommige kruiden in de winter niet krijgen kan komen hiertoe wel te pas de siropen die ‘s zomers ervan gemaakt worden zoals siroop van alleen cichorei, met rabarber, van zuring, van andijvie en Byzantinus die ook alle ongesteldheid die na het purgatief overblijven weg nemen en verbeteren.

Het V. Capittel.

1. Simpele Genees-middelen tot versachtinge.

2. ende bereydinge van de Swarte Gal;

3. Hoe tot de Gebreken, die de selve veroirsaeckt, de Mengel-middelen gemaeckt werden.

(1) De Middelen die nu vorder tot de swarte Gal, als oock tot de gelijcke Blauwe, ofte Groene (die van een seer verbrande Gele-gal komen) dienstigh souden mogen wesen, die selfde zijn verscheyden, nae den aert van de Gal. Want indien hare scherpigheyt moet in-getoomt werden, soo dienen de selve middelen ghebruyckt, die in ’t voorgaende Capittel geseyt zijn de scherpigheydt van de Gele-gal te bedwingen: want door gestadigh gebruyck sullen sy soo wel de symptomen van de Swarte Gal, als van de Gele te bate komen. Maer wanneer de Hitte minder is, ende die maer versacht dient te wesen, daer toe zijn eygentlick nut ende bequaem de volgende.

De VIOLEN verkoelen in den eersten, ende vervochtigen in den tweeden graed; wanneer sy ’s morgens, eer haer kracht van de Sonne uyt-getrocken, ofte door den regen verdooft is, ende versch, gepluckt zijn. Matigen ende versachten alle Hitte, ende scherpe Vochtigheden, bedwingen de felligheyt van de Gal, ende verlichten Pijn in ’t hooft uyt de selvige ontstaende, verwecken Slaep, ende verquicken het Herte.

BERNAGYE is merckelick vochtigh, maer tusschen koude en heete gematight, doet al ’t selfde dat wy van de Violen geseyt hebben, ende verweckt Blijtschap des Herten, waerom het volgens de Griecksche namen E’υФρόοψνον, ende Nήπενθεζ wel soude Curagie mogen genoemt werden. Tot al ’t selve is mede bequaem de BUGLOSSE. (34) Het sap van GULDELINGEN, ende andere wel-rieckende APPELEN, gelijck het door sijnen aengenamen Reuck het Herte verquickt, soo bedwinght het oock al ’t geene het selve schadelick is, insonderheyt de dampen van de swarte Gal, versacht met sijn wesen de Stoffe van de selve, ende verdrijft het Hert-kloppinge.

CONFILIE DE GREYN is werm, ende droog in den tweeden graed, versoet de Swarte Gal, verdrijft Schrick, ende Droefheyt, die sonder oirsaeck haren oirspronck nemen uyt de Swarte Gal, versterckt de Geesten, verheught het Herte, ende maeckt vrolicke Droomen. Daer by heeft sy noch een suyver-makende kracht.

(2) Maer als de Swarte Gal moet bereyt wesen om uyt-gedreven te werden, soo dienen de volgende middelen, indien de selvige te heet ende te scherp is, vermenght te werden met de verhaelde Versachtende: maer by aldien datse dick, taey, ende aerdtachtigh is, ende als gist van ’t Bloedt geen hitte en heeft, gelijck in de Milt-sucht, ende andere langhdurende Sieckten uyt de selve ontstaende, dan sal men de volgende alleene gebruycken.

DUYVE-KERVEL is altijdt gehouden geweest voor heet in den eersten, ende droogh in den tweeden graed. Dan Rembert van Doedoens schrijft, dat hy verkoelende is; hoe-wel sijnen scherpen, ende bitteren smaeck wel teycken geeft van heete deelen. Hy opent alle verstoptheyt van ’t Ingewant, het selve versterckende, set sachtjens af de verbrande vochtigheden, suyvert het Bloedt, doet galachtighe ende veel Water maken. Is een goet Genees-middel voor langhdurige Koortschen, die uyt verstoppinge van ’t Ingewant gegroeyt zijn, ende voor alderhande Sieckten, die uyt onsuyver Bloedt ontstaen; alsoo hy het Lichaem ende de Vochtigheden voor bedervinge bewaert.

HOPPE is heet, ende droogh in den tweeden graed, opent insonderheyt de verstopte Milt, ende daer na het ander Ingewant, set af de Swarte Gal, ende de Slijmerige, als oock de Gal-achtige Vochtigheden, doet oock Water-maken; ende volght voorts in krachten de Duyve-kervel, dan met minder tegenheyt van smaeck.

WRANGE is heet in den eersten, ende droogh in den tweeden graed, bitter ende t’samen-treckende, verdunt eygentlick de verstopte Milt, ende Lever, geneest de Milt-sucht, ende langhsame, ende langhdurighe Koortschen, dewijlse alle de Aderen van verrotte Vochtigheden suyvert, behoudende even-wel de Lever, ende ’t ander Ingewant in haer volle kracht.

STEEN-VAREN werden gestelt middelmatigh te wesen in wermte ende koude, fijn van deelen, ende wat verdroogende. De bladeren en geven geen onaengename smaeck, ende in Azijn gesoden zijnde, ende veertigh dagen (ghelijck Dioscorides schrijft 3. 134.) achter een gedroncken, maken de Milt kleyn, als sy te seer geswollen is, ja nemense heel wegh. Sy suyveren de quade Verwe, die uyt verstoppinge veroirsaeckt is, genesen de Droppel-pisse, oock de Gele, ende Milt-sucht, ende doet selfs, gelijck vele schrijven, den Steen in de Blase morselen.

BOOM-VAREN (te weten haer wortels) verwermen in den eersten, ende verdroogen in den tweeden graed, zijn soet, ende met eenen wat wrang van smaeck. Sy suyveren de taeye ende slijmerige Vochtigheden, doen de swarte, ende andere dicke Gal sachtjens af-schieten. Maer hare groote wrangigheydt moet met eenighe Vochtigheydt ghelijck Schapen-nat, ofte Hoender-sap versacht werden.

CAPPERS, welckers Bloem, als sy niet ontloken is, maer noch in haer knopkens schuylt, ende schorssen van de wortelen wy gebruycken, zijn werm, ende droogh tot in den derden graed, ende dun van deelen. Derhalven hebben sy kracht om te verdunnen, ende te suyveren met een sachte t’samen-treckinge, sy drijven de taeye, ende slijmerige Vochtigheden uyt den Lijve, openen de verstopte Lever, ende versachten de verharde Milt, insonderheyt de schorsse van den wortel, die oock gelooft wert de selve te verkleynen.

TAMARISCH-BOOM is werm, ende droogh in ’t beginsel van den tweeden graed, af-vagende, ende door-snijdende van krachten, met eenige t’samen-treckinghe. Hy is een sonderlingh Genees-middel tegens de verstopte ende verharde Milt, ende de gebreken, die daer uyt ontstaen. Waer toe (gelijck Cambdenus schrijft) ten tijde van de Koninginne Elisabeth den selfden eerst in Engelandt gebracht is door den Aerts-Bisschop Grindal. De eerste kracht heeft het groene Sap, daer na de schorsse van den Wortel, ende dan de Blom, ende de Bladeren, ten laetsten het Hout; van het welck sommige Bekers laten draeyen, om de Milt-suchtige daer uyt te laten drincken.

(3) Hier van konnen bequamelick gemenghde Genees-middelen gemaeckt werden, voor de Swaermoedigheyt, Ydel-hoofdigheyt, Kloppingh van ’t Herte, ende diergelijcke Gebreken, die haren oirspronck uyt de Swarte Gal trecken.

De Koel-drancken kan men maken van gedistilleerde Wateren uyt Vyolen, Bernagie, Buglos, Confilie de greyn, ofte Duyve-kervel, met Sap van wel-rieckende Appelen, ende wat Suycker, ofte de Syroop, uyt beyde bestaende. Men kan oock nemen, als het in de tijdt is, de Bloemen van de verhaelde Kruyden, met de bloessem van de wel-rieckende Appelen, ende laten die (35) weycken in lauw Gerste-water, ende door-gedaen zijnde, mengen daer een weynigh Suycker by. Van de selfde Kruyden, ende hare Wortelen kan mede een Mey-dranck ghekoockt werden, voor de Grove ende Swarte Vochtigheden, Verstoppinge ende Swellinghe van de Milt, tot de vierdendaeghse Coortsche, ende alderley Swaermoedighe Sickten, By Exempel,

N. Wortels van Boom-varen 1 once. Van Buglosse, Schorssen van wortels van Cappers, van tamarisch-boom, van elcx 1 loot. Duyve-kervel, Hoppe, Wrange, Steen-varen, Confilye de greyn, van elcx 1 hant vol. Te samen ghekoockt in Gerste-water, tot een pint, ende dan daer by ghedaen drie onsen Suycker, ofte Stroop van wel-ruyckende Appelen, tot een Apozema.

Het V Kapittel.

1. Enkelvoudige geneesmiddelen tot verzachting.

2. En klaar maken van de zwarte gal;

3. Hoe tegen de gebreken die door die veroorzaakt zijn mengmiddelen gemaakt worden.

(1) De middelen die nu verder tegen de zwarte gal als ook tegen de gelijke blauwe of groene (die van een zeer verbrande gele gal komen) nuttig zouden mogen wezen, diezelfde zijn verschillend naar de aard van de gal. Want indien hun scherpte ingetoomd moet worden dan dienen die middelen gebruikt te worden die in het voorgaande kapittel verteld zijn om de scherpte van de gele gal te bedwingen want door steeds gebruik zullen ze zowel de symptomen van de zwarte gal als van de gele te baat komen. Maar wanneer de hitte minder is en dat die maar verzacht dient te wezen, daartegen zijn eigenlijk de volgende nuttig en geschikt.

VIOLEN verkoelen in de eerste en bevochtigen in de tweede graad wanneer ze ’s morgens voor hun kracht door de zon er uitgetrokken of door de regen verdoofd is vers geplukt worden. Ze matigen en verzachten alle hitte en scherpe vochtigheden, bedwingen de felheid van de gal en verlichten pijn in het hoofd dat daaruit ontstaan is, verwekken slaap en verkwikken het hart.

BERNAGIE is opmerkelijk vochtig, maar tussen koude en hitte gematigd en doet al hetzelfde dat we van de violen gezegd hebben en verwekt blijdschap van het hart waarom het volgens de Griekse namen E’υФρόοψνον, ende Nήπενθεδ wel moed genoemd zou mogen worden. Tegen al hetzelfde is mede geschikt BUGLOSSE. (34)

Het sap van GULDELINGEN en andere wel riekende APPELS zoals het door zijn aangename reuk het hart verkwikt zo bedwingt het ook al hetgeen het schadelijk is en vooral de dampen van de zwarte gal, verzacht met zijn wezen de stof ervan en verdrijft hartklopping.

CITROENKRUID is warm en droog in de tweede graad, verzacht de zwarte gal, verdrijft schrik en droefheid die zonder oorzaak hun oorsprong nemen uit de zwarte gal, versterkt de geesten, verheugt het hart en maakt vrolijke dromen. Daarbij heeft ze noch een zuiver makende kracht.

(2) Maar net zoals de zwarte gal klaar gemaakt moet worden om uitgedreven te worden zo dienen de volgende middelen als die te heet en te scherp zijn vermengd te worden met de verhaalde verzachtende, maar als het dik, taai en aardachtig is en als gist van het bloed geen hitte heeft zoals in de miltzucht en andere langdurende ziekten die daaruit ontstaan zijn, dan zal men de volgende alleen gebruiken.

DUIVENKERVEL is altijd gehouden geweest voor heet in de eerste en droog in de tweede graad. Dan Rembertus Dodonaeus schrijft dat het verkoelend is, hoewel zijn scherpe en bittere smaak wel teken geeft van hete delen. Hij opent alle verstopping van het ingewand en versterkt die, zet zachtjes de verbrande vochtigheden af, zuivert het bloed en laat galachtig en veel water maken. Is een goed geneesmiddel voor langdurige koortsen die uit verstoppingen van het ingewand gegroeid zijn en voor allerhande ziekten die uit onzuiver bloed ontstaan omdat hij het lichaam en de vochtigheden voor bederf beschermt.

HOP is heet en droog in de tweede graad, opent vooral de verstopte milt en daarna het andere ingewand, zet de zwarte gal af en de slijmerige als ook de galachtige vochtigheden, laat ook water maken en volgt

verder in krachten de duivenkervel, dan met minder tegenzin van smaak.

WARKRUID is heet in de eerste en droog in de tweede graad, bitter en tezamen trekkend, verdunt eigenlijk de verstopte milt en lever, geneest de miltzucht, langzame en langdurige koortsen omdat ze alle aderen van verrotte vochtigheden zuivert, houdt evenwel de lever en het andere ingewand in haar volle kracht.

STEENVAREN wordt gesteld dat het middelmatig is in warmte en koude, fijn van delen en wat verdrogend. De bladeren geven geen onaangename smaak en in azijn gekookt en veertig dagen (zoals Dioscorides schrijft 3. 134) achtereen gedronken maakt de milt klein als ze te zeer gezwollen is, ja neemt die geheel weg. Het zuivert de slechte kleur die uit verstopping veroorzaak is, geneest de druppelplas, ook de gele en miltzucht en doet zelfs, zoals velen schrijven, de steen in de blaas vermorzelen.

BOOMVAREN (te weten haar wortels) verwarmen in de eerste en verdrogen in de tweede graad, zijn zoet en meteen wat wrang van smaak. Ze zuiveren de taaie en slijmerige vochtigheden, laten de zwarte en andere dikke gal zachtjes afschieten. Maar haar grote wrangheid moet met enige vochtigheid verzacht worden zoals schapennat of hoendersap.

KAPPERS, wiens bloem we gebruiken als ze niet ontloken is maar noch in haar knopje schuilt en schors van de wortels zijn warm en droog tot in de derde graad en dun van delen. Derhalve hebben ze kracht om te verdunnen, en te zuiveren met een zachte tezamen trekking, ze drijven de taaie en slijmerige vochtigheden uit het lijf en openen de verstopte lever, verzachten de verharde milt en vooral de schors van de wortel waarvan ook geloofd wordt dat het die verkleint.

TAMARIX is warm en droog in het begin van de tweede graad, afvegend en doorsnijdend van krachten met enige tezamen trekking. Het is een bijzonder geneesmiddel tegen de verstopte en verharde milt en de gebreken die daar uit ontstaan. Waartoe (zoals Cambdenus schrijft) het en tijde van koningin Elisabeth het eerst in Engeland gebracht is door de aartsbisschop Grindal. De eerste kracht heeft het groene sap, daarna de schors van de wortel en dan de bloem en de bladeren, tenslotte het hout waarvan sommige bekers laten draaien om de miltzuchtige daar uit te laten drinken.

(3) Hiervan kunnen goed gemengde geneesmiddelen gemaakt worden voor de zwaarmoedigheid, leeg hoofdigheid, klopping van het hart en dergelijke gebreken die hun oorsprong uit de zwarte gal trekken.

De koeldranken kan men maken van gedistilleerd water uit violen, bernagie, buglosse, citroenkruid of duivenkervel met sap van wel riekende appels en wat suiker of siroop die uit beide bestaat. Men kan ook nemen, als het de tijd is, de bloemen van de verhaalde kruiden met de bloesem van de wel riekende appelen en laat die (35) weken in lauw gerstewater en als het door gezeefd is er wat suiker bij mengen. Van dezelfde kruiden en haar wortels kan mede een meidrank gekookt worden voor de grove en zwarte vochtigheden, verstoppingen en zwelling van de milt, tegen de vierde malaria daagse koorts en allerlei zwaarmoedige ziekten, bijvoorbeeld;

N. Wortels van boomvaren 1 ons, van buglosse, schors van wortels van kappers en van Tamarix boom van elk 1 lood, duivenkervel, hop, warkruid, steenvaren en citroenkruid van elk 1 hand vol, dit wordt tezamen gekookt in gerstewater tot een pint en dan wordt daar bij gedaan drie ons suiker of stroop van geurende appels tot een meidrank.

Het VI. Capittel.

1. Droogen, ende simpelen die met Verwermende kracht de Koude vochtigheden, bereyden.

2. Hoe uyt de selfde de Gemengde gemaeckt werden.

(1) Werme middelen komen insonderheyt te pas, wanneer het Lichaem te seer verkouwen, ofte met koude, ende slijmerige Vochtigheden vervult is. Uyt dese maecken sommighe goet, ende bequaem Bloet, sommighe helpen de Rauwigheyt verteren, andere ontdoen ende verdunnen de overtollige ende slijmerige Vochtigheden, suyveren ende bereyden de selve tot uyt-lossinge. Van den eerste slagh is het werm Voedsel, het welcke, om dat het van goeden Gijl is, de natuyrlicke Wermte vermeerdert, ende met eenen werme Vochtigheden voort-brengt. Onder de selvige heeft milde Wijn de eerste plaetsch, daer aen het vleysch van Vogelen, ende Vier-voetige Dieren, Doyren van slorp-eyeren, Rozijnen, Pistacyen. Maer werme Speceryen, ende de gene, die wy terstont sullen by-brengen, verstercken door haer wermte de kracht, ende in-geboren Wermte der Deelen, ende doen de Rauwigheydt verteren. Dan de verwermende, die door de fijnigheydt van haer wesen de dicke Slijmerigheden verdunnen, ofte de taeye suyveren, soo dat sy daer door driftiger werden, die bereyden tot het af-setten, onder de welcke de volgende insonderheyt gerekent werden.

(2) JOFFROUW-MERCK heeft sijn meeste kracht in de wortel, daer nae oock in ’t saet, wert gehouden heet te wesen in den tweeden, ende droogh in den derden graed. Door sijn suyverende, afgevende, ende verdunnende kracht opent het de verstoptheyt der Aderen ende Nieren, ende verdrijft de Winden. Dan het is schadelick den genen, die de Vallende Sieckte onderhavigh zijn, door een bysondere eygenschap, gelijck Simeon Sethi schrijft. En al ist, dat Galenus, ende hem volgende Iacchinus daer teghen zijn, so wert nochtans door de ervarentheyt bevonden, te weten, dat de gene, die de gemelte Sieckte gehadt hebben, ende al aen de beter handt zijn, in de selvige door het gebruyck van Ioffrouw-Merck wederom vervallen. Het doet oock swangere Vrouwen misvallen, ende de Kinderen, die soodanige suygen, de Vallende Sieckte krijgen, gelijck Plinius getuyght in ‘t 20. boeck van sijn Natuyrlijcke Historye, op ‘t 11. Capittel.

PETERSELYE is heet ende droog in den tweeden graed, dan noch stercker in ’t Saet. Heeft een verdunnende ende openende kracht, verweckt de Stonden, ende het Water, opent de Verstoptheyt, ende doet de Winden vervliegen. Versch gedroncken, ofte van onderen geset drijft de Nageboorte, ende de doode Vrucht af.

VENCKEL heeft sijn meeste kracht in het saet ende den wortel, soo veel, dat hy, nae het oirdeel van Galenus, gestelt kan werden heet te zijn in den derden graed, maer droogh alleen in den eersten, ende daerom, seyt hy, kan de enckel Soch doen groeyen, ’t gene niet en soude geschieden, by aldien hy seer verdroogende was. Dan het kruyt selve en valt soo heet niet, ende is nut om het Water te doen rijsen, ende ’t Graveel af te setten. Het welck oock doen de wortels ende ’t saet, ende daer-en-boven openen sy alle verstoptheyt van Lever, Milt, Nieren, ende ’t ander Ingewant. Stilt de Krimpingen in den Buyck beter, ende sekerder als de voorgaende. Hier van is dit veersken, ’t welck Rijmer in sijn leven gemaeckt heeft

Semen foeniculi referat spiracula culi.

HYSSOOP is hier een teer ende kleyn kruyt, dan wast in de Oostersche landen ongelijck hooger, ende langer als een elle. Ende dat ist, aen wiens stam de Joden de Spongye staken, als sy onsen Heere aen ’t Cruys, uyt spot, laefden. Want de Cruycen en stonden soo hoogh niet, geliijck sy door de banck afgebeelt werden. Van die slagh heb ick mede in mijnen hof gehadt, een half elle lang, de stam heel stockigh, ende is dien volgende geen kruyt, maer een heester. Onsen Hyssoop, wiens bladeren alleen in ’t gebruyck zijn, wijst wel uyt, met sijnen scherpen, ende bitteren smaeck, heet ende droogh te wesen in den derden graed, daer-en-boven dun van deelen. Sijn voornaemste kracht bestaet in te verdunnen, ende te suyveren de taeye ende slijmerige Vochtigheden, die hy oock door den kamerganck af-set. Soo opent hy oock de verstoptheyt van al het Ingewant, maer insonderheyt van de Longen.

BETONYE is heet ende droogh in den tweeden graed, van door-snijdende, door-drijvende, ende dun-makende kracht. Sy versterckt de Maegh, ende helpt de spijse in de selve verteren, verdrijft de suyre Winden, die met rispen opgheworpen werden. (36) Suyvert de gebreken van Longe, Lever ende Milt. Verweckt de Maent-stonden, doet Water-losen, jaeght het Graveel af, geneest de Gele-sucht. Ende, om in ’t korte te begrijpen, is nut ende dienstigh om alle verstoptheden te openen, ’t zy die met, ofte sonder Koortsche zijn. Maer is even-wel sonderlingh geeygent tot de gebreken van ’t Hooft, die uyt koude haren oirspronck nemen.

MALROVE is met bladt, ende saet heet in den tweeden, ende droogh in den derden graed, fijn van deelen, ende bitter van smaeck, ende derhalven krachtigh om Lever, Milt, ende de Lijf-moeder te ontsluyten, ende te suyveren. Maer doet insonderheyt de slijmerige Vochtigheden uyt de Borst losen. Dan Dioscorides meent dat sy de Nieren, ende de Blaes beschadight.

Al de selfde krachten heeft de STOECHAS, die alleen met sijn bloemen in ’t ghebruyck komt, is werm, ende droogh in den eersten graed, wat t’samen-treckende, ende matelick bitter, waer door sy af-veeght, suyvert, ende versterckt.

OREGO heeft in sijn bladeren, ende aer-wijse hoofdekens, een verwermende ende verdroogen kracht tot in den derden graed; door-snijdt ende opent alderhande verstoptheydt, is derhalven nut ende bequaem voor de geene, die aen een quelligen Hoest gaen, die met Gele-sucht, met Milt-sucht gequelt zijn, ende die de Lijf-moeder opghestopt is. Helpt oock een rauwe, ende walgende Maegh.

CALAMINTHE, soo de gemeene, als de Berg-Calamint, is in den selven graed, mede af-vegende ende door-snijdende, opent alle verstoptheden. Sy verteert de dunne Vochtigheden, ende verdunt de dicke. Set het Water, ende de Stonden af, suyvert de Gele-sucht, ende Aenborstigheyt. Dan is de swangere Vrouwen schadelick, door dien sy de Vrucht, ’t zy van binnen ingenomen, ofte van buyten opgeleyt, af doet schieten.

POLEYE staet oock in den selfden graed van hitte, ende drooghte, is dun van deelen, waerdoor sy de dicke ende slijmerige Vochtigheden verdunt; is wat bitterachtigh, waer door het de taeye suyvert. Treckt de dicke Fluymen uyt de Longe, ende Swarte Gal uyt de Milt, set de Stonden ende Nageboorte af, bedwinght de Rauwigheyt, ende Walginge van de Maegh.

THYM verdrooght ende verhit al mede in den derden graed, door-snijdt geweldelick, ende suyvert al het Ingewant, insonderheyt de Longen, ende de Borst. Verweckt de Stonden, maer drijft de Vrucht af.

CHAMEDRYS is al by nae op den selfden graed verwermende, ende verdroogende, ende krachtigh om de dicke, ende taeye Vochtigheden door te snijden, ende te suyveren, de verstoppinghe des Ingewants te openen, het Water, ende de Stonden te verwecken, de Milt-sucht te ontdoen, ende te genesen.

VELT-CYPRES drooght in den derden graed, ende verwermt in den tweeden, heeft de eyghen kracht van Chamedrys, ende is sonderlingh bequaem voor de Gele-sucht, ende Gicht.

MEE, ofte MEEKRAPPE heeft haer kracht in de wortel, ende ’t saet, is werm in den tweeden ende droogh in den derden graed. Is seer suyver-makende, waer door het Lever, Milt, Nieren, ende Lijf-moeder van onreynigheydt ontlast. Want hy geneest de Gele, ende Milt-sucht, set veel, ende dick Water sterck af, verweckt de Maent-stonden. Ende is over sulcx een swangere Vrouwen seer schadelick.

Kleyne SANTORYE, wert gebruyckt in de bladeren, ende bloemkens, die droogh ende werm zijn, in den tweeden graed, met een uytmuytende bitterheyt. Sy openen de verstoptheyt van Lever, Milt, Nieren, ende Lijf-moeder soo geweldigh, datse oock, doch door onmatigh gebruyck, Bloet af-setten. Waer over die Bevrucht zijn haer van ’t selfde moeten wachten.

De wortel van GENTIANE is werm, ende droogh in den tweeden graed, seer bitter van smaeck. Suyvert, verdunt, opent, ende doet vorder als de Santorye, ende noch veel krachtiger.

(2) Hier uyt kan men eenighe gemenghde Genees-middelen toemaken, om de dicke, taeye, ende slijmerige Vochtigheden te bereyden, ende sware verstoptheden te openen. Gelijck by exempel het volgende Juleb:

N. Water van Hyssoop, Venckel, Betony, van elcx 5 oncen. Suycker, ofte Syroop van de verhaelde kruyden, 3 oncen. Olye van Swavel, soo veel droppelen als noodigh is tot een aengename rinsigheyt. Voor een Iuleb.

Een Mey-dranck kan aldus bereyt werdem,

N. Wortels van Vrouw-merck, Peterselye, Venckel, van elcx 1 loot. Bladeren van Hyssoop, Betonye, Orego, van elcx 1 hant vol. Te samen gekoockt in Mede tot een pinte, ende dan door-gedaen. Tot een Apozema

De kracht van de werme Kruyden schiet suyverder ende stercker in de Mede, als in Water, het welck door sijn koude de selvige wat tegen houdt.

Indien men den Mey-dranck wat suyrder, ende meerder door-dringende begeert, soo mach men de Wortelen ses uyren laten weecken in stercken Azijn. Ende dat sal oock noch krachtiger wesen, indien het heeft Mee-wortel, Malrove, Calaminthe, Thijm, Poleye, ofte Santorye: maer onlieffelick van smaeck, ende gevaerlick voor een bevruchte Vrouw. Dit kan ’s Winters soo wel, als des Somers gemaeckt werden, alsoo werme kruyden gedrooght zijnde van haer volle verwermende, door-snijdende, ende suyverende krachten niet en verliesen. Behalven dat hier noch by gedaen konnen werden, het saet van (37) Anijs, Vrouw-merck, Peterselie, ende Venckel, die men het geheele jaer door heeft, als oock de ghemenghde Syropen, uyt het Sap, ofte af-ziedsel van de verhaelde kruyden gemaeckt.

Indien een seer verdunnende ende diep door-dringende kracht vereyscht wert, soo dienen de selve gesoden te werden in een af-ziedsel van Pochout, voornamelick in koude sieckten van ghewrichten ende lidtmaten: ende sulcx (mits voorgaende een sachte Purgatye) met sweeten, indien het gebreck boven, ende niet diep in ’t Lichaem en is. Maer indiender een verouderde verstoppinge in ’t Ingewant verholen leyt, dan en dienter geen sweet verweckt.

Het VI Kapittel.

1. Drogen en enkelvoudige die met verwarmende kracht de koude vochtigheden klaar maken.

2. Hoe daaruit de gemengde gemaakt worden.

(1) Warme middelen komen vooral te pas wanneer het lichaam te zeer verkouden of met koude en slijmerige vochtigheden vervuld is. Hieruit maken sommige goed en geschikt bloed, sommige helpen de rauwheid verteren, andere ontdoen en verdunnen de overtollige en slijmerige vochtigheden, zuiveren en maken die klaar tot uitlozing. Van de eerste slag is het warme voedsel wat omdat het van goed sap is de natuurlijke warmte vermeerdert en meteen warme vochtigheden voortbrengt. Onder die heeft milde wijn de eerste plaats, daarna het vlees van vogels en viervoetige dieren, dooiers van slurpeieren, rozijnen en pistache. Maar warme specerijen en diegene die we terstond zullen zeggen versterken door hun warmte de kracht en ingeboren warmte der delen en laten de ruwheid verteren. Dan de verwarmende verdunnen door de fijnheid van hun wezen de dikke slijmerigheden of zuiveren taaie zodat ze daardoor driftiger worden en klaar maken tot het afzetten waaronder de volgende vooral gerekend worden.

(2) SELDERIJ heeft zijn meeste kracht in de wortel en daarna ook in het zaad, wordt gehouden heet te zijn in de tweede en droog in de derde graad. Door zijn zuiverende, afgevende en verdunnende kracht opent het de verstopping van de aderen en nieren en verdrijft de winden. Dan het is schadelijk voor diegenen die aan de vallende ziekte lijden door een bijzondere eigenschap zoals Simeon Sethi schrijft. En al is het dat Galenus en die hem volgt, Jacchinus, daar tegen zijn wordt nochtans door ervaring gevonden te weten, dat diegene die de vermelde ziekte gehad hebben en al aan de beterhand zijn daarin door het gebruik van selderij wederom vervallen. Het laat ook zwangere vrouwen misvallen en de kinderen die zodanige zuigen de vallende ziekte krijgen zoals Plinius getuigt in het 20ste boek van zijn natuurlijke historie in het 11de kapittel.

PETERSELIE is heet en droog in de tweede graad, dan noch sterker in het zaad. Heeft een verdunnende en openende kracht, verwekt de stonden en het water, opent de verstopping en laat de winden vervliegen. Vers gedronken, of van onderen gezet drijft het de nageboorte en de dode vrucht af.

VENKEL heeft zijn meeste kracht in het zaad en de wortel en zoveel dat hij naar het oordeel van Galenus gesteld kan worden dat hij heet is in de derde graad, maar droog alleen in de eerste en daarom, zegt hij, kan het enkel zog laten groeien wat niet zou gebeuren als het zeer verdrogend was. Dan het kruid zelf valt niet zo heet en is nuttig om het water te laten rijzen en de nierstenen af te zetten. Wat ook de wortels en het zaad doen en daarboven openen ze alle verstoppingen van lever, milt, nieren en het andere ingewand. Stilt de krampen in de buik beter en zekerder dan de voorgaande. Hiervan is dit versje wat Rijmer in zijn leven gemaakt heeft

‘Semen foeniculi referat spiracula culi’.

HYSOP is hier een teer en klein kruid, dan in de Oosterse landen duidelijk hoger en langer groeit dan zeventig cm. En het is aan deze stam dat de Joden de spons staken toen ze onze Heer aan het kruis uit spot laafden. Want het kruis stond niet zo hoog zoals ze door de bank genomen afgebeeld wordt. Van die slag heb ik mede in mijn hof gehad van een veertig cm lang, de stam is heel stokkerig en

dientengevolge geen kruid, maar een heester. Onze hysop, wiens bladeren alleen in het gebruik zijn, wijst wel met zijn scherpe en bittere smaak uit dat het heet en droog is in de derde graad en daarboven dun van delen. Zijn voornaamste kracht bestaat in de taaie en slijmerige vochtigheden te verdunnen en te zuiveren die hij ook door de kamergang afzet. Zo opent hij ook de verstopping van het hele ingewand, maar vooral van de longen.

BETONIE is heet en droog in de tweede graad, van doorsnijdende, doordrijvende en dun makende kracht. Ze versterkt de maag en helpt de spijs daarin te verteren, verdrijft de zure winden die met oprispen opgeworpen worden. (36) Zuivert de gebreken van longen, lever en milt. Verwekt de maandstonden, laat water lozen, jaag de nierstenen af en geneest de geelzucht. En, om in het kort te zeggen, is nuttig en nuttig om alle verstoppingen te openen, hetzij die met of zonder koorts zijn. Maar is evenwel zonderling toegeëigend tot de gebreken van het hoofd die uit koude hun oorsprong nemen.

MALROVE is met blad en zaad heet in de tweede en droog in de derde graad, fijn van delen en bitter van smaak en derhalve krachtig om lever, milt en de baarmoeder te ontsluiten en te zuiveren. Maar laat vooral de slijmerige vochtigheden uit de borst lozen. Dan Dioscorides meent dat ze de nieren en de blaas beschadigt.

Al dezelfde krachten heeft LAVENDULA STOECHAS die alleen met zijn bloemen in het gebruik is, is warm en droog in de eerste graad, wat tezamen trekkend en matig bitter waardoor ze afveegt, zuivert en versterkt.

ORIGANUM heeft in zijn bladeren en aarvormige hoofdjes een verwarmende en verdrogen kracht tot in de derde graad, doorsnijdt en opent allerhande verstopping en is derhalve nuttig en geschikt voor diegene die aan een kwellende hoest gaan, die met geelzucht en met miltzucht gekweld zijn en bij wie de baarmoeder opgestopt is. Helpt ook een rauwe en walgende maag.

CLINOPODIUM en zowel de gewone als de bergcalamint is in dezelfde graad mede afvegend en doorsnijdend, opent alle verstoppingen. Ze verteert de dunne vochtigheden en verdunt de dikke. Zet het water en de stonden af, zuivert de geelzucht en benauwdheid. Dan is de voor zwangere vrouwen schadelijk doordat ze de vrucht, hetzij van binnen ingenomen of van buiten opgelegd, af laat schieten.

MENTHA PULEGIUM staat ook in dezelfde graad van hitte en droogte, is dun van delen waardoor ze de dikke en slijmerige vochtigheden verdunt, is wat bitterachtig waardoor het de taaie zuivert. Trekt de dikke fluimen uit de longen en zwarte gal uit de milt, zet de stonden en nageboorte af, bedwingt de rauwigheid en walging van de maag.

TIJM verdroogt en verhit al mede in de derde graad, doorsnijdt geweldig en zuivert het hele ingewand, vooral de longen en de borst. Verwekt de stonden, maar drijft de vrucht af.

TEUCRIUM CHAMAEDRYS is al bijna op dezelfde graad verwarmend en verdrogend en krachtig om de dikke en taaie vochtigheden door te snijden en te zuiveren, de verstoppingen van het ingewand te openen, het water en de stonden te verwekken, de miltzucht te ontdoen en te genezen.

AJUGA CHAMAEPITYS droogt in de derde graad en verwarmt in de tweede, heeft dezelfde kracht van Chamaedrys en is bijzonder geschikt voor de geelzucht en jicht.

MEE of MEEKRAP heeft haar kracht in de wortel en het zaad, is warm in de tweede en droog in de derde graad. Is zeer zuiver makend waardoor het de lever, milt, nieren en baarmoeder van onreinheid ontlast. Want hij geneest de gele en miltzucht, zet veel en dik water sterk af en verwekt de maandstonden. En is daardoor voor een zwangere vrouw zeer schadelijk.

DUIZENDGULDENKRUID wordt gebruikt in de bladeren en bloempjes die droog en warm zijn in de tweede graad met een uitmuntende bitterheid. Ze opent de verstopping van lever, milt, nieren en baarmoeder zo geweldig dat ze ook, doch door onmatig gebruik, bloed afzetten. Waardoor die bevrucht zijn zich ervan moeten wachten.

De wortel van GENTIANA LUTEA is warm en droog in de tweede graad, zeer bitter van smaak. Zuivert, verdunt, opent en doet verder als duizendguldenkruid en noch veel krachtiger.

(2) Hieruit kan men enige gemengde geneesmiddelen klaar maken om de dikke, taaie en slijmerige vochtigheden te bereiden en zware verstoppingen te openen. Zoals bijvoorbeeld het volgende juleb;

N. Water van hysop, venkel, betonie, van elk 5 ons, suiker of siroop van de verhaalde kruiden, 3 ons, olie van zwavel zoveel druppels als nodig is tot een aangename zuurheid voor een juleb.

Een meidrank kan aldus bereid worden

N. Wortels van selderij, peterselie, venkel en van elk 1 lood, bladeren van hysop, betonie en Origanum van elk 1 hand vol, dit tezamen gekookt in mede tot een pint en dan door gezeefd tot een meidrank

De kracht van de warme kruiden schiet zuiverder en sterker in de mede dan in water wat door zijn koude het wat tegenhoudt.

Indien men de meidrank wat zuurder en meer doordringend wil hebben dan mag men de wortels zes uur laten weken in sterke azijn. En dat zal ook noch krachtiger zijn indien het meekrapwortel, malrove, Calamintha, tijm, polei of duizendguldenkruid heeft, maar onlieflijk van smaak en gevaarlijk voor een bevruchte vrouw. Dit kan ’s winters net zo goed als zomers gemaakt worden omdat als warme kruiden gedroogd worden ze niet hun volle en verwarmende, doorsnijdende en zuiverende krachten verliezen. Behalve dat hier noch bij gedaan kan worden het zaad van (37) anijs, selderij, peterselie en venkel die men het gehele jaar door heeft en ook de gemengde siropen die uit het sap of afkooksel van de verhaalde kruiden gemaakt zijn.

Indien een zeer verdunnende en diep doordringende kracht vereist is dan dienen die gekookt te worden in een afkooksel van pokhout en voornamelijk in koude ziekten van gewrichten en ledematen en zulks (mits ervoor een zachte purgatief) met zweten als het gebrek boven en niet diep in het lichaam is. Maar indien er een verouderde verstopping in het ingewand verscholen ligt dan dient er geen zweet verwekt te worden.

Het VII. Capittel.

1. Manieren van Af-drijven der purgerende middelen, Simpelen,

2. De Gal Af-settende,

3. De Swarte-gal,

4. De Slijmerigheyt,

5. De Waterige Vochtigheden.

6. Braeck-middelen.

7. Mengel-middelen uyt de selve tot Conserven, ende Pillen,

8. Set-pillen,

9. Clysteren,

10. Drancken.

11. Suyveren van Hooft, Lenden, &c.

(1) Nae dat aengewesen zijn de Middelen, om de Vochtigheden onses Lichaems, soo wel heete, als koude wel te bereyden, so ist nu tijdt dat wy oock by-brenghen de geene, die de selvighe aldus bereyt zijnde uyt den lijve drijven ende alsoo alle onsuyverheyt wech nemen. De Middelen, die het Lichaem eeniger wijse van bovenen, ofte van onderen ontlasten, doen sulcx door eenighe gelegentheydt van haer Stoffe, ofte door eygentschap van haer Wesen, ofte door beyde. Door de kracht van de Stoffe alleen, maken al versachtende de buyck weeck, Olye, ende Boter, Maluwe, Violen, Pruymen, Soete appelen, ende diergelijck: de welcke alsoo sy niet en hebben eenige eygenschappen van Wesen, en werden onder de Purgerende middelen niet gerekent; als oock niet Lauw-water met Olye gemenght, het welck nochtans doet braken. Ende de Queen werden oock gelooft door haer toe-treckende kracht niet weynigh vochtigheyt uyt te perssen: dan ick en kan niet sien, dat sulcx veel om het lijf heeft. De Af-settende middelen, die door aengeboren eygenschap, een bysondere Vochtigheyt nae haer trecken, doen losen ofte door Braken, ofte door Kamer-ganck. Het Braken verwecken sommighe slappelick, als Saet van Melde, ende de Schorssen van Radijs, sommighe middel-matigh, gelijck Mans-ooren, ofte Hasel-wortel, sommighe geweldigh, gelijck Nies-kruydt, Crocus Metallorum, ende andere, die by de Alchimisten gemaeckt werden. Onder de middelen, die Kamer-ganck verwecken, drijven eenighe de Gal af, eenighe de Swarte Gal, eenighe de Slijmerighe, eenighe de Waterighe Vochtigheden. In elcx wercken sommighe sacht, sommighe sterck. De Gal werdt sacht af-geset door Rhabarber, sterck af-gedreven door Scammonye: de Slijmerige vochtigheyt matelick door Agaricus, geweldigh door Turbith, ende Coloquint-appel: de Swarte Gal, sachtelick door Sene-bladeren, moeyelick door Swart Nies-kruydt: de Waterige, ende dunne vochtigheden slappelick door Mechoacan, Gialappa, Iryas, ofte wilde Concommeren, onmatigh ende geweldigh door Guttagammau, Mezereon, Laureola. Maer het onderscheyt van de selvige bestaet niet alleen in de kracht, ende werckinghe, maer oock in de maniere van wercken. Want al ist, datter soo veel Rhabarber was, dat ghelijcke krachten hadde met een weynigh Scammonye, soo sal het even-wel niet gelijcklick, ofte op een maniere wercken; ende Rhabarber al ist seer vermenighvuldight en kan den aert, ende nature van de Scammonye niet navolghen, noch Scammonye, hoe weynigh daer van mochte wesen, en kan den aerdt van de Rhabarber niet krijghen. Want behalven de gemeene, soo is in elck noch een bysondere eygenschap, die in een ander niet te vinden en is, de welcke uyt de schriften van de Ouden, ofte de ervarentheydt moet onder-vonden werden. Die in elcke soorte slap zijn, setten alleen af uyt de naeste plaetsen, de Maegh, Dermen, Dermen-scheyl, Lever, ende Milt: die stercker zijn, trecken met gewelt uyt vergelegene plaetschen. Vorders gelijck van de Vochtigheden, soo moeter op de Deelen, die te suyveren zijn, acht genomen werden, volgens den aert van ’t Genees-middel; het welck gelijck het met sekere Vochtigheyt over een komt, soo doet het oock met het Deel, dat te suyveren is. De Agaricus is het Hooft, de Cassia fistula de Borst, den Aloë de Maegh, ende Dermen, den Rhabarber de Lever, de Sene-bladeren de Milt, de Hermodactylen de Gewrichten, door eygenschap toe-gedaen, waer mede sy oock hare kracht daer nae toe strecken, ende uyt de selvighe stercker trecken. Dit is in ’t gros de kracht, ende ’t onderscheyt van de Af-drijvende middelen, het welck wy nu in ’t bysonder sullen vervolgen.

2. Middelen, die de Gal suyveren, ende af-jagen.

MANNA is een douw, die uyt de lucht op boomen, kruyden, steenen, ende d’aerde vallende in eenige stucxkens stremmelt. De beste is, die in Calabryen (een Provincye van ’t Koninck-rijck Napels) valt, insonderheydt op de bladeren van de boomen: (38) de welcke daer uyt te kennen is, dat sy bestaet uyt kleyne, vaste, ende doorluchtigen greynen, gelijckende die van Mastick, wit, ende lieffelick van smaeck. De tweede plaetsch heeft de gene, die van tacken versamelt wert, de derde die van de steenen. Dese is Grover, ende soo suyver, noch soo klaer niet. Een treffelijck Genees-meester Christoffel van Vega getuyght in Spaengjen yet ghesien te hebben, ’t welck soude strijden tegens ’t gene Galenus, ende alle andere meenen, dat de Manna, gelijck wy geseyt hebben, soude wesen een hemelschen dauw. “In ’t jaer (schrijft hy) 1532. ende de twee volgende, is in de Somer op vermakelicke plaetschen gevonden veel schoone, ende spier-witte Manna op de wilgen, die suycker-soet was, ende van een yegelijck, die begeerde, van de boomen ende steenen versamelt werde. Ick hoorende van mijn Meesters, dat het Manna was, ginck ’s morgens vroegh in de Maent van Julio met eenige vrienden daer naer toe. Wy vonden een groote vergadering van kleyne Byen, in gedaente van livighe muggen, die drie vier openingen in ’t lijf hadden uyt-puylen, daer eenighe kleyne witte droppelen uyt-leeckten, gelijck eenen dauw op de bladeren leggende &c.’

Manna is ghematight, ofte werm in den eersten graed, versachtende, ende sachtelick suyverende, set de Galachtige vochtigheyt sachtjens, ende sonder eenige verswackinge af. Derhalven kan sy wel kinderen, van twee jaer, ofte daer onder inghegheven werden, tot twee drie draghme in wat Gersten-water, ofte Hoender-nat: in volwassene en zijn drie oncen naulijcx ghenoegh. Dan alsoo de soetigheyt oock dickwils in Gal verandert, soo ist best, dat de Manna gesmolten wort in een af-sietsel van Thamarinden, suyre Pruymen, ofte diergelijcke.

Het morgh uyt de versse ende niet rammelende pijpen van CASSIA ghetrocken, is werm, ende vochtigh in den eersten graed, versacht de scherpigheyt van de Gal, ende den brant van Coortschen, maer verweckt winden, waerom datter gemeenlick wat Anijs-saet by gedaen wert. Set in de kinderen sachtjens de Galachtige vochtigheyt af, in ghegheven tot anderhalf draghme, in volwassene tot 1 once, ofte anderhalf. Wert bequamelick ghebruyckt om de gebreken van de Longe, ende Borst te versachten; maer is ondienstigh in een swacke, ofte walghende Maegh.

De THAMARINDEN zijn suyre vruchten van een Indiaenschen boom, den Pruym-boom gelijckende. De beste zijn de gene, die uyt den swarten wat nae de rosachtighe verwe trecken, versch ende sacht, met veel senuwen, ende veselingen, vet, ende rinsachtigh van smaeck. Soodanige verkoelen ende verdrooghen tot by nae in den derden graed, ende setten de Galachtige vochtigheyt, sonder moeyelickheyt, uyt den lijve. Derhalven is haer af-sietsel, een nut ende aenghenaem drincken in alderhande Coortschen ende Geel-sucht, verslaet den Dorst, verkoelt de Maegh ende Lever, ende bedwingt de hitte ende scherpigheydt van de Gal. Haer af-settende kracht is soo weynigh, datse niet eens, maer dickwils moeten genomen werden.

De bleyck-roode PROVENCY-ROSEN, zijn werm ende droogh in den eersten graed, bitter, af-vegende ende openende. Haer Sap, ofte Af-weecksel met suycker gemengt, ofte tot Syroop gekoockt, doet de Gal, ende Galachtige vochtigheyt seer sachtelick nedersacken, te weten, die niet vast, maer alreede losch ende gereet leyt; derhalven wert in de selfde gemeenlick, by de Apoteeckers Rhabarber; waer na de Syroop dan oock haren naem treckt van Syroop van Rosen met Rhabarber) geweeckt, om te meerder te wercken, ende is bequaem om met suyre Wey in te geven. Dienen eygentlick voor verstopte Lever, Geel-sucht, beginsel van Water-sucht, ende langh-durige Coortschen: dan zijn ondienstigh voor Swangere vrouwen, alsoo sy de Aderen dickwils ontsluyten.

RHABARBER, die vast in wesen, ende van de meluwen niet door-knaeght en is, verwermt ende verdrooght in den tweeden graed, is bitter-achtigh van smaeck, in sijn dicke deelen t’samen-treckende ende versterckende, maer in sijn dunne suyverende ende af-settende. Derhalven moet hy daer toe met seer weynigh Caneel in eenigh nat, ofte af-sietsel geweeckt, ende dat door-gedaen zijnde, om sijn droogte te matigen, met eenighe Syroop vermengt werden.

Hy is nut ende seker Genees-middel in alle jaren. De jonghe kinderen hebben genoegh aen het af-sietsel van een ofte anderhalf drachme, de volwassene mogen wel komen tot een loot ofte anderhalf. Een Extract is oock seer bequaem tot een scrupel in drie pillekens genomen. Hy is, seyt den Arabischen Mesue, een sachte, ende uytnemende Medicine, die alle deughden heeft van een af-drijvenden dranck. Ende hierom wert hy oock een bysonder Genees-middel, ende ’t welck by al het Menschelicke geslacht alle eerbiedige weerdigh is, genoemt van den Spaenschen Dr. Christoffel van Costa. Hy suyvert en versterckt eygentlick de Lever (waerom hy oock by de treffelickste Genees-meesters genoemt is de Siel van de Lever) opent alle der selver verstoppinghen ende ontdoet, de beginnende verhardinghe, geneest de Geel-sucht, suyvert mede ende versterckt de Maegh, ende sulcx sachter als Aloë. Maer en treckt de quade Vochtigheden uyt geen vergelegene plaetschen, ende daerom en is sy soo bequaem niet voor stercke luyden, ende in de welcke grove Vochtigheden door nauwe wegen moeten gehaelt werden, als oock om dat hy nae het afdrijven wat t’samen-treckinge achter laet, waer toe insonderheyt tegen (39) is dat hy geheel ingegeven wert. Ende dat is even-wel seer nut, ende dienstigh voor Braken, Bloedt-spouwen, ende Buyck-loop, te weten een half drachme van ’t poeyer met Weechbre-water ingegeven. Dit laetste en soude het verschil niet raken, of men oock dragende Vrouwen Rhabarber soude mogen ingeven. De gemelte Mesue was van dat gevoelen: maer wert daer over berispt van den Hoogh-duytschen Dr. Fuchs, als of het af-trecken van de galachtighe vochtigheden niet en konde als met een ontroeringe, de Swangere Vrouwen schadelick zijn: dan het gevoelen van Mesue wert wel te recht voorgestaen van den Italiaenschen Kruyt-beschrijver Matthiolus, ende door reden (alsoo de t’samen-treckinge, die wy geseyt hebben dat hy nae laet, voor soodanighe dienstigh is) ende ervarentheyt genoeghsaem bevestight. Aen d’ander zijde valt hier noch een ander verschil in ’t poeyer, het welcke sommige Genees-meesters in den Buyck-loop geroost ingeven, waer door de af-drijvende kracht soude vermindert, ende de t’samen-treckende vermeerdert werden, streckende om de Dermen te verstercken. Maer dit wert tegen-gesproken van den Francoischen Dr. Rondeletius, die beter acht, dat het eerste af-sietsel uyt-gegoten zijnde, ende dan wederom geweeckt, dat tweede gebruyckt wert. Dan tegen hem, als oock tegens de Portugyschen Amatus, ende den Francoischen Hollerius komt wederom den Spaenschen Pereda, seggende dat sy luyden door een kleyne reden teghens den gheroosten Rhabarber ingenomen zijn, alsoo het weynigh roosten geenen brandt na een laet, maer het geweldigh, het welck de gedaente van een dingen kan veranderen, gelijck men siet in gebrande, ende swarte Gal, in Kalck &c. Tot besluyt, in Galachtighe, ofte ander Buyck-loop isser weynigh aen gelegen, of men het op d’een, ofte d’ander manier doet: maer het roosten moet maer geschieden in een papier, ghelijck men den Taback drooght. Even-wel is best dat in Root-melizoen geen van beyde ingegeven wert, gelijck van den gemelten Fuchs, oock wel aengemerckt is.

ALOE, die wy gebruycken is het geronnen sap van seker Oost-Indisch Kruydt, mede soo genoemt in ’t Griecx nae Als, het welck zout beteyckent, daer het gaerne mede besproeyt werdt, als meeste aen de Zee-kant wassende, gelijck den Italiaenschen Pena schrijft, ofte om dat het uytwendigh eenige sultigheyt schijnt te hebben, als Lobel meent: want dat het oock in de woestijnen wast, betuyght ons de Portugyschen Dr. Garcias ab Orat, die dertigh jaren in Indyen Medicijn van den Viceroy geweest is.

Aloë moet verkosen werden, die suyver, glinsterende, uyt den rossen, ende vast is, de Lever in gedaente gelijckende, ende daerom Hepatica genaemt, ofte om dat sy gelooft werde daer toe nut te zijn, gelijck oock den Italiaenschen Manardus, ende den Duytschen Fuchsius soecken te beweren, dan sulcx wert wel te recht mispresen van den hoogh-geleerden Scaliger. Die, seyt hy Excercit. 160. Sect. 3. ont-kennen, dat de Lever door den Aloë geholpen wert, zijn waerdigh den geessel van de ervarentheyt. Wy hebben sulcx nu in veertigh jaren ondervonden, ende onder-tusschen vele genesen, die ’t gebruyck qualick bekomen was. Ende de treffelicke Genees-meester van wijlen den Koning van Vranckrijck, Fernelius, geeft reden, dat Aloë de Lever schadelick is, om datse des selfs teere ende dunne Aderen door haer bitterheyt, ende scherpte te veel schrapt, ende ophaelt

Aloë is heet in den tweeden, ende droogh in den derden graed, wat t’samen-treckende, ende bitter van smaeck. Drijft af de galachtige, ende slijmerige Vochtigheden, maer langsaem, ende insonderheyt uyt de Maegh ende Dermen, welcke Deelen sy al suyverende, ende ontlastende met eenen versterckt. Men magh haer geven van een tot een vierendeel, ofte anderhalf loots. Dan sy is beter in de Bitter-heyligh, in de welcke sijne traghe werckinghe, ende scherpigheyt door by-gevoegde middelen verbetert wert. Helt eygentlick de Walginge, Rauwigheyt, ende de gene, die de Maegh, ofte Ingewant met vele rauwe Vochtigheden overladen is; bequaem in koude, ende vochtige Lichamen; want de selvige drooght sy genoegh op. Dan, gelijck Galenus schrijft, ende treckt nauwelicx yet dat boven de Lever leyt. Belet alle verrottinge, ende bederffenisse: opent oock alle verstoppinge, ende dat soo geweldigh, dat sy de Aderen schrapt, ende door veel gebruyck haer mondekens so opent, dat sy bloeden. Waer door sy oock de Maent-stonden verweckt, ende voornamelick het Speen. Soo dat sy seer schadelick is voor de gene, die Bloet spuwen, ofte anders quijt werden, ende die met Speen veeltijdts gequelt zijn. Ende daer van had ick onlangs by nae een ongeluck ghesien, in seker Juffrouw, die door raet van een Apoteker, Swanger, ende de Speen onderhavigh zijnde, pillen ende Aloë ingenomen hadde, waer van de Ambeyen soo hoogh opswollen, dat sy scheen van pijn te sullen borsten, ende gevaer liep van misdraght. Soo dat Aloë seer schadelick is voor Bevruchte Vrouwen, als oock voor Kinderen, ende oude luyden, die geen groote vergadering van overtollige Vochtigheden by haer en hebben: ende om de selfde reden dientse niet gebruyckt in heete, drooge, ende dorre Lichamen.

SCAMMONYE, is een Kruydt de Winde seer gelijck, groeyende in Syrien, ende Antiochyen, heeft alleen gebruyck in ’t sap van sijn wortel, gemeenlick Diagrydium genoemt, het welck by den Prince van de Arabische Genees-meesters Avicenna, gesteldt wert heet ende droogh in den derden graed, daer in hy oock van de gemelte Fernelius, ende ande ghevolght wert. Dan onsen Dodoens wil het veel eer (40) gestelt hebben onder ’t getal van de matelicken werme, ende drooge dingen. Want in ’t smaken, seyt hy, en kan men daer in geen geweldige hitte op de tonge gevoelen ofte gewaer werden: gemerckt dat het by eenigh nat, ofte ander dinck vermenght zijnde, ’t selve geen bitterheyt ofte scherpigheyt mede en deelt. Heeft gemeenlick by haer slickerigheyt, die sy af-leyt, als men de selve twee dagen laet met Brandewijn te weeck staen in werm water, ende dan verscheyde reysen door een strumijn, ende dick papier kleynst. Treckt de galachtige ende waterachtige Vochtigheden met groot gewelt, ende felle ontstellinghe uyt het gantsche Lichaem. En is derhalven ondienstigh voor kinderen, voor oude, ende swacke luyden, voor swangere vrouwen, voor de gene die een brandende Koortsche, ofte eenighe andere hevighe Sieckte hebben: maer moet alleen gebruyckt werden by den genen, die fris, ende sterck is, ende veel af-treck van doen heeft. Men magh evenwel vorderlick een weynigh somtijts vermengen onder eenige slappe middelen, om haer traghe kracht wat te wackeren. Dan de gene die het alleen ingegeven kan werden, dat magh wesen van ses aesen tot twaelf, doch even-wel verbetert zijnde, het welck geschiet, dat het eerst gekoockt werdt in suyvere Quee-appel, uyt-geholt zijnde, met wat Olye van soete Amandelen, ende een weynigh Mastick, ofte gomme Tragacanth.

3. Middelen, die de Swarte Gal af-setten.

SENA is werm, ende droogh in ’t beginsel van den tweeden graed, doet haer werck door de bladeren ende blaesjens met het saet. De Genees-meesters, ende Kruydt-beschrijvers en zijn niet eens, welcke van beyde de meeste kracht hebben. Den Arabischen Mesue schrijft die toe de blaesjens, hauwkens, ofte saet-huysjens, ende wert daerin gevolght van Fernelius, Brasavolus, Sylvius, ende Fuchsius: maer tegen-gesproken van Manardus. Dit geschil kan aldus gelicht werden: De Hauwkens van de Sene, die gedrooght bewaert werden, zijn tweederley. Een dat al op sijnen struyck verdrooght was, daer swart, ende nietigh saet uyt genomen wert, het welck geen, ofte seer weynige kracht heeft. Het ander wert voor sijn rijpigheyt af-gemaeyt, ende is dick, swaer, ende sappigh, het welck men op matten in de schaduwe drooght. Indien Mesue, ende sijnen navolgers van dit laetste spreken, soo hebben sy gelijck. Maer alsoo sulcke Hauwkens seer selden in de Apoteken gevonden werden, ende dat sy oock veel winden in den Buyck verwecken, ende krimpingen in het Lichaem maken, soo ist best dat men de Bladeren gebruyckt, in welck gevoelen oock steken den Italiaenschen Fallopius, ende den Francoischen Mizaldus, te meerder alsoo de af-drijvende kracht bestaet in de sappige stoffe, ende dat die meest in de Bladeren

De Sene-bladeren zijn wat bitterachtigh van smaeck, ende af-vegende van krachten. Setten bequamelick af de verbrande Melancholye, de Gal, ende dick Slijm, niet terstont uyt de ver gelegen plaetsen, maer insonderheyt uyt de Milt, daer nae oock uyt het ander Ingewant, ende het Derm-scheyl, daer de vergadering is van alle Onsuyverheyt. Derhalven zijnse een bequaem middel voor verouderde Koortschen, Swaermoedigheyt, Laserye, Schorft, Vallende Sieckte, ende voor alle Onsuyverheyt. Scherpen oock de Sinnen, verheugen het Hert: dan maken veeltijdts Krimpinge, niet soo seer van de Windachtigheyt, maer om dat de vast-klevende, ende dickwils scherpe Vochtigheden niet en konnen sonder pijne, ofte moeyelickheyt af-getrocken werden. Is even-wel nimmermeer bevonden, dat sy den Dermen geschrapt, ofte bloet verweckt hebben: maer setten sachtelick af, met geenderhande hoedanigheyt beschadigende, behalven datse de Maegh wat verswacken, gelijck Mesue schrijft, ende derhalven noodigh hebben, dat daer by gevoeght werden eenighe dingen, die de Maegh konnen verstercken, de Winden verdrijven, ende de trage werckinge wat doen wackeren, gelijck daer zijn Gember, Caneel, Anijs-saet, ofte Spijck, ende die all versachtende nae beneden leyden, geleyck Vleysch-nat, Pruymen, Rozijnen, Jujuben, Violen, Heymst-wortel, Boomvaren, ende de Syropen, die daer van gemaeckt werden. Ende al ist, dat Manardus, ende Matthiolus voor-geven, soo verre van daen te wesen, dat de Sene-bladeren soude verbeteringe van doen hebben, datse eerder door hare droogende, ende t’samen-treckende kracht de Maegh verstercken: so wert even-wel dese meeninghe met vele redenen by Lobel wederleyt, als selfs oock door de dagelickschen Ondervindinge.

Het gebruyck van de Sene-bladeren en is noch kinderen, noch oude luyden, noch swangere vrouwen schadelick. Wert ingenomen in poeyer tot een half loot ten hooghsten: in ’t af-weecksel van drie drachmen tot ses.

NIES-KRUYDT, te weten de wortel, is heet, ende droogh in den derden graed. De witte Nies-wortel doet braken, maer met schrickelick gewelt, ende vreese van sticken, door sijne venijnige hoedanigheyt. Derhalven is best, dat hy uyt het Lichaem blijft. Maer de swarte Nies-wortel treckt de Gal, insonderheyt de swarte, ende taeye Slijmerigheyt in de Dermen, niet alleen uyt het Ingewant, maer selfs uyt de Aderen, ende Herssenen. Derhalven kan hy dinestigh zijn voor de Laserye, Cancker, Quaet-seer, Vierdedaeghse Koortsche, Melancholy, Dulligheyt, Hooft-draeyingh, ende Vallende Sieckte. Even-wel is soodanig afdrijven seer moeyelick ( 41) ende schrickelick, ende en moet in geen kinderen, noch oude, noch swacke luyden in ’t werck gestelt werden: maer alleen in de aldersterckste, als de nootsakelijckheyt van een hertneckighe Sieckte, die voor geen andere Middelen en heeft willen wijcken, sulcx ten hooghsten vereyscht. In soodanigen gelegentheydt mogen de schorssen van de wortels, geweyckt worden van een scrupel tot een drachme, ofte in Schapen-nat, ofte in Mede, ofte in Gersten-water, ende door-gedaen, in-gegeven: doch even-wel niet alleen, maer met andere sachter Middelen vermenght. Insonderheyt het poeyer niet op sijn selven, op datter geen treckinghe van zenuwen, ofte andere swarigheydt verweckt en werde. De Italiaenschen History-schrijver P. Iovius verhaelt van den Cardinael van Pavyen, dat hy noch niet oudt zijnde, gestorven is, om dat hy ’t selfde, door raet van een Quack-salver, voor de Vieren-daeghse Koortsche, ingenomen hadde

4. Middelen die de Slijmerige Vochtigheden af-drijven.

AGARICUM is een manier van Boom-campernoelyen, wassende aen de vermolmde Lorcken-boomen, het beste moet gekeurt werden het witste, lichtste, ende breucksaemste. Is werm in den eersten, droogh in den tweeden graed, tot vele gebreken bequaem, waerom het oock eertijts Medicine des Huysgesins van den Philosooph Democritus genoemt is. Heeft een door-snijdende, af-vegende, suyverende, ende dun-makende kracht. Drijft af de slijmerighe Vochtigheden, daer na oock beyde de Gal, insonderheydt uyt de Maegh, Derm-scheyl, Lever, Milt, Lijf-moeder, ende Longen: welckers verstoptheden, ende daer uyt-spruytende verouderde Sieckten het wegh neemt. Dan treckt wat slapper uyt de Herssenen, Zenuwen, Gewrichten, ende uyterste deelen, also het geen groote kracht en heeft. Is seer tegen-staende van smaeck, ende de Maegh onaengenaem, werdt daerom met Wijn, daer wat Gember, ofte Nagelen, ofte Spijck in gheweeckt is geweest, tot kleyne koecxkens ofte pillekens gemaeckt. Tot poeyer werdt het in-gegeven van een drachme tot twee, in af-ziedsel ofte weecksel van twee drachme tot vier, ofte vijf. Maer alsoo het te veel uyt-geeft, ende seer tegenstaende valt, soo is beter dat het niet alleen geweeckt en werdt; te meerder om dat het alleen geweeckt zijnde, weynigh ofte geen af-drijvende kracht in ’t nat over en geeft, gelijck Massarias oock getuyght bevonden te hebben. Anders is ’t een genees-middel dat Jonge ende Oude, die noch niet stock-oudt en zijn, als oock swangere Vrouwen, indien de gelegentheyt van de Sieckte sulcx mede brenght, in-gegeven kan werden.

TURBITH, te weten de wortel van een melckachtigh sap-gevende Kruyt, alsoo genaemt, werdt voor best uyt-gekosen die wit, ende gomachtigh is (hoe-wel Gracias van Orta die keur losch stelt) verhit ende verdrooght in den derden graed. Treckt niet alleen de dunne slijmerige Vochtigheden, maer oock de dicke ende taeye, uyt de Herssenen, Zenuwen, ende Gewrichten, ende noch meerder uyt de Longen, ende het Ingewant. Is nut voor oude en verkoude Sieckten, in de welcke een slappe Purgatye niet uytgherecht en heeft. Dan keert de Maegh om, turbeert ende ontroert het Lichaem, ende maeckt onmatighe drooghte. Sulcx werdt verbetert door vermengen van Gember, Mastick, Olye van soete Amandelen, ende Suycker. Het en moet niet alleen in-genomen werden, maer vermenght met slapper dingen, in poeyer van een tot twee ofte drie scrupels, in af-ziedsel van een drachme tot twee, ende van niemant, als die gantsch sterck van naturen is.

HERMODACTYLUS, wiens ronde wortel van binnen ende van buyten wit, vol-lijvigh, ende redelicken vast is, verwermt ende verdrooght in ’t beginsel van den tweeden graed. Treckt de dicke, ende taeye Slijmerigheyt eygentlijck uyt de Gewrichten, (derhalven goet voor de Gicht) dan seer slap ende langhsaem, ende werdt daerom naulicx alleen gebruyckt: maer door stercker dingen kracht gegeven. Beschadight de Maegh, ende verweckt Winden: welcke schade wegh-genomen werdt door Cumijn, Gember, ofte Spijck. Het poeyer is gebruyckelick van een halve drachme tot een geheele: maer het af-ziedsel van een geheele tot twee.

COLOQUINT-APPEL, die rijp, wit, ende licht is, verhit ende verdrooght in den derden graed, in alle haer deelen uyttermaten bitter van smaeck, ende daerom af-vegende, suyverende, ende openende. Doet al ’t gene van den Agaricum, ende Turbith verhaelt is, ende sulcx noch stercker. Maer ontstelt dapper de Maegh, het Ingewant, ende ’t geheele Lichaem: opent de Aderen, ende treckt het bloedt daer uyt, veel krachtiger als Aloë, ofte yet anders (soo dat een sterck man, gelijck Dodoens verhaelt in Obs. van een vierendeel loots, met een clysteer in-ghegeven korts daer aen storf, ende doodt zijnde hem veel bloedt van onderen af-gingh) ende de dermen schrappende, verweckt snijdinghe. Derhalven werdt hy, dun ghestooten zijnde, vermenght met Olye van soete Amandelen, ende daer by doende Tragacanth, ende Mastick, tot kleyne Koecxkens ghebracht; ofte gekoockt in vet Vleysch-sap, ofte enighe andere versachtende Vochtigheydt, ende dat van een scrupel tot een half drachme, ende niet sonder met andere vermenght te werden, ende alleen in de aldersterckste Lichamen.

(42)

5. Die de Waterachtighe vochtigheden quijt maken.

Onder de Drooghen, die de Waterighe vochtigheden af-setten, is de MECHOACAN wel de vermaertste, hoe wel de selve by ons niet lange en is bekent geweest. Want is eerst by de Spaengjaerts gevonden in ’t jaer 1524. doen het landtschap Mechoacan (waer van dese wortel de naem treckt) een deel van nieuw Spaengjen in West-Indyen, veertigh mijlen boven Mexico, van Ferdinand Cortesius werde ingenomen. Dit is een seer vruchtbaer lant, van gematighde, ende gesonde Lucht, ende dat veel kruyden voort-brenght, tot verscheyde Sieckten gantsch dienstigh, ende bequaem, waerom al de buyren, voor de komste der Spaengjaerden, hier nae toe plegen te komen, om van hare qualen genesen te werden. Dan korts nae de veroveringh zijn aldaer gesonden Franciscaner Monicken, die even-wel, de Lucht, als van de Spaensche veel verschillende, niet gewent zijnde, in Sieckten vervielen, onder welcke mede was haren Gardiaen. Dese onderhiel groote vrientschap met den Oversten van al dat gewest, die hem seer kranck siende, gaf te kennen, een van sijn Ondersaten te hebben, die hy voor Genees-meester gebruyckte, ende wel lichtelick goeden raet soude weten voor sijn sieckte. Dit was den Gardiaen seer aengenaem, die van andere Genees-meesters ontbloot zijnde, versocht dat hy deselve by hem soude moghen gebracht werden. Hy komt, ende de Sieckte ondersocht hebbende, seyt sijn Heer, dat hy den Monick sal genesen, indien hy maer wil in-nemen het poeyer van een wortel, die hy hem soude geven. De Gardiaen, hakende nae sijn gesontheyt, nam het poeyer met een weynigh Wijns in, ende kreegh daer van sonder eenighe krimpingh soo veel af-treck, dat hy groote verlichtingh dien dagh gevoelden, ende noch grooter de nae-volgende, tot dat hy sijn vorige gesontheyt wederom bequam. Hierdoor is daer nae dese Wortel niet alleen by de Spaengjaerts in Mexico, Peru, ende andere plaetschen van West-Indyen met groot voordeel gebruyckt: maer oock in Spaengjen selfs over-gesonden, alwaer hy soo seer in swangh gaet, dat de Spaensche Genees-meester Manardus getuyght, uyt seker Apoteker verstaen te hebben, in een jaer, behalve ’t gene by de Borgers gesleeten was, by hem meer als duysent pont daer van versonden te wesen. Soo dat teghenwoordigh de Mechoacan in alle landen in gemeen gebruyck is gekomen

Van dese plante (gelijck nae de Spaensche Schrijvers de hooch-geleerde de Laet, aenmerckt in ‘t 5. boeck van sijn West-Indische beschrijvinge, op het 19. capittel) werden driederhande soorten gevonden; welckers onderscheyt meesten-deel bestaet in de dickte, ofte dunte van den wortel. Onder de selve is de alderdunste, doch langhste, XALAPA genoemt, mede nae de plaetsche, daer sy eerst ondeckt is; ende en is soo wit niet als de ander.

De MECHOACAN wert van sommighe witte Rhabarber, Indische, ende Mechoacaensche Rhabarber genoemt, dan heeft gantsch geen gelijckenisse met den Rhabarber, ghelijck Dr. Dodoens, oock aenmerckt. Want de wortel van Rhabarber is geel, die van Mechoacan wit; behalven dat het loof oock gantsch verscheyden is. Dan dese naem-gevers hebben wel lichtelick gesien op de kracht, waer in sy malkanderen gelijcken, als beyde sacht ende matigh werckende. Andere meenen, dat dese plante van wegen sijn klimmende, ende om-windende taxkens beter onder Winde-kruyden mach gerekent werden. Ende de gemelte Dodoens seyt, dat de selve met het Scammonium wel over een komt, ende een soorte schijnt van Americaensch, ofte West-Indische Scammonium. Want, schrijft hy, Scammonium kruypt als de Winde-kruyden, ende heeft eenen witten, ende dicke wortel, welckers sap weynigh smaeck heeft: waer in de Mechoacan gansch over een komt. Maer sy verschillen seer veel in werckende krachten, alsoo de Mechoacan sachtelick af-set, ende de Scammonium geweldigh af-drijft. De beste ghelijckenisse soude noch wesen, soo van wegen de omwindende taxkens, groven, witten, gomachtighen ende rimpelden wortel, als oock van weghen de kracht, op de Waterachtige vochtigheyt werckende, met den witten Wijngaert, waerom sy oock, ghelijck Manardus getuyght, by sommighe voor eene, ende de selfde plante, of altijt van eender soorte, gehouden werden. Evenwel soo is sulcx mede niet toe te staen. Want al zijn de taxkens van beyde kruypende, ende haer met om-windselen vast makende, soo is niettemin de gedaente van bladeren, bloemen ende vruchten seer verscheyden. Daer-en-boven is de wortel van witte Wijngaerd, soo groen, als droogh, bitter van smaeck, ende scherp op de tonge, daer de Mechoacan smets is, sonder eenige scherpigheyt, by nae gelijck meel. Soodat wel geseyt is, van den Italiaenschen Pena, de geene, dien in sulcken gevoelen steken, eveneens bedrogen zijn, als die de Laurier voor een soorte van Caneel houden.

Wat den Aert van den Mechoacan belanght: Dr. Dodoens stelt hem in ’t midden van hitte, ende kouwe, doch heel droogh. De meer-gemelte Manardus (in sijn Spaensche beschrijvinghe van Enckele-Genees-middelen) schrijft den selven te zijn werm in den eersten, ende droogh in den tweeden graed. Soo dat my seer vremt dunckt ’t geene d’Heere de Laet seyt, hem te wesen werm, ende drooghende in den vierden graed, nae dat de Spaengjaerde nu schrijven. Wie dat schrijft, is my onbekent: maer de smaeck selve overtuyght sulcks van on-waerheyt. Andere houden hem werm by nae tot in den tweeden (43), ende droogh tot in den derden graed, eensdeels gemaeckt van luchtige, ende fijne deelen, waer door hy de verstopte Aderen, ende de taeye en slijmerige Vochtigheden ontdoet, ende losch maeckt; eensdeels van eenige aerdachtige stoffe; de welcke wat t’samen-treckinge veroirsaeckt, gelijck daer uyt blijckt, dat hy, nae het wercken, ’t Lichaem niet en verswackt, gelijck de Af-drijvende middelen gemeenlick doen, maer ’t selve stercker laet, als het voor ’t in-nemen geweest is.

Wy komen tot de Krachten. De Mechoacan doet sachtjens af-schieten de Weyachtige, ende Slijmerige Vochtigheden, ende is derhalven bequaem tegens de Sieckten, die uyt de selve ontstaen, gelijck Water-sucht, Slijmerige Maegh, Hooft-pijn, Vallende Sieckte, Hoest, ende diergelijcke. Opent oock de Verstoptheyt van Lever, ende Milt, ende helpt, dien-volghende, de Gele, ende Bruyne-sucht, Swaer-moedigheyt, ende andere Sieckten, daer uyt spruytende.

Dese wortel, alsoo hy slappelick werckt, geeft weynigh kracht aen het nat, daer hy in geweeckt is. Derhalven is nutter het poeyer gebesicht uyt een lepel met wat Syroop van Violen, ofte bleycke Rosen, ofte gemenght onder soodanige Conserve, ofte Geley van Queen. Want alsoo dese wortel geen smaeck en heeft, soo kan hy op die manier voor lieffelickheydt in-genomen werden. Het selve poeyer is oock bequaem te gebruycken met wat Vleysch-nat, ofte liever Wijn. Men kan oock Pillekens maken van het Extract, met voor-loop van Brandewijn uyt-getrocken

Het Poeyer van de gemeene Mechoacan mach in-gegeven werden van een vierendeel loot tot twee, dan kinderen hebben genoegh aen een half vierendeel loot in Suycker-koecxkens gegeten, ofte onder Marci-peyn gebacken. Maer de Xalapa, als veel stercker werckende, dient niet, als in seer hart-lijvige, hoogher gebruyckt, als tot een vierendeel loot. Dan de meerder-gemelte Manardus meent, dat men de mate van de werckinghe selfs in de hant heeft. Want, schrijft hy, sijne werckinghe, met wat Vleysch-nat, ofte diergelijcke te nemen, komt op te houden. Het welck den Byvoeger van Dodoens een teughsken Wijns oock toe-schrijft. Maer sulcx wert wel te recht berispt in Manardus van een ander Spaensch Genees-meester Fragoso, die voor hem de Ondervindinge heeft.

WITTE WYNGAERD, ofte Bryonia alba, is van de selfde kracht, doch, gelijck alreede geseyt is, vry wat scherper. Dan, alsoo die mede beschreven is in 3. en 5. van onse Inleydinge tot de Hollantsche Genees-middelen, soo en sullen wy alhier daer van geen wijt-loopiger gewach maken. Onder de Water-af-settende Winde-kruyden is mede de Tamus, Labrusca, ofte WILDEN WYNGAERD, gemeenlick wilde Bryonie genoemt, selver oock by Lobel, hoewel Dodoens sulcx teghen-spreeckt. De wortel is werm, ende droogh tot in den derden graed, met een af-vegende kracht. Doet de waterachtige vochtigheden, ’t sy of af-ziedsel, ofte poeyer losen. Het selve konnen oock de Bezyen, doch wat slapper.

Dit is alleen dat men in jonge, oude, ende slappe Luyden, als oock water-suchtighe Vrouwen, die swanger gaen, soude mogen in-geven: dan de gene die volgen, alsoo sy sterck ende krachtigh werden, en dienen niet als voor heel stercke Lichamen.

CARTHAMUS, ofte wilde Saffraen, wiens saet alleen gebruyckt wert, is werm in den eersten, ende droogh in den tweeden graed.. Dat saet gestooten, ende ’t sap daer van uyt-geperst zijnde, met Mede, ofte Hoender-sap in-gegeven, jaeght af niet alleen de taeye Slijmerigheden, maer oock de waterighe vochtigheyt. Opent mede de Lever, helpt de Gele-sucht, ende ’t Water. Dan beroert de Maegh, ende doet walgen: het welck gebetert wert, midts daer by mengende Anijs-saet, Gember, Mastick, ofte diergelijcke, die de Maegh konnen verstercken. Uyt het binnenste Mergh wert een goede Genees-mengelinge in den Apoteeck gemaeckt, Diacarthamum genoemt, om alle waterachtige, dunne ofte weyachtige vochtigheden uyt den lijve te drijven, ende daerom seer nut om de watersuchtige menschen van haer overvloedigheyt te ontlasten. Men magh de Species, ofte het toe-gemaeckte Poeyer in-geven van twee scrupels tot vier.

BREM, ofte Genista, is verwermende, ende verdroogende tot in den tweeden graed, ontsluytende ende suyver-makende, ende dun van deelen, insonderheyt het saet, ’t welck oock meest ghebruyckt wert. ’t Selve, als mede de Bladeren, ende Toppekens in Wijn gesoden, ende die gedroncken openen alle Verstoptheydt, ende setten het Water seer af. Waer toe noch krachtiger bevonden wert het Zout, getrocken uyt de Looghe van de drooghe taxkens, ofte rijskens tot asschen verbrant.

VLIER is werm in den tweeden, ende droogh in den eersten graed, nut ende bequaem voor de water-suchtige, dewijl sy de waterighe, slijmerighe, ende galachtige vochtigheden af-drijft, hoewel niet sonder beroeringe van de Maegh. Sulcx doen sachtelick de jonge scheutjens, die in ’t voorjaer uyt de wortel, gelijck Asperges, voort-komen, als Salaet, ofte Moes gebruyckt, ofte oock het uyt-geperste sap gedroncken. De versche bloemen hebben de selve kracht, die sy ghedrooght zijnde verliesen. De groene middel-schorsse van de taxkens is de bladeren, ende jonge scheutjens niet ongelijck van werckinge, anders dan het sap daer van met Wijn ofte Wey uyt-gdouwt stercker is, ende dapper doet braken: De saden ofte besyen in azijn geweyckt, dan gedrooght, tot poeyer gebracht, ende een drachme, met een weynigh Anijs-saet in wat Wijn eenige dagen na malkander (44) ingegeven, jaghen sachtelick de waterige Vochtigheden uyt den lijve.

HADIGH is werm, ende droogh in den tweeden, ofte in ’t beginsel van den derden graed, drijft het water van de Water-suchtighe door de kamer-gang af, somtijdts oock door het braken, ende beswaert de Maegh. Het sap heeft de meeste kracht, ende wert getrocken uyt den wortel, ofte middel-schorsse van den stam, gestooten zijnde met Gersten-water, ende vermenght met Suycker, ende een weynigh Caneel, ofte Noten-muscaet, ende sulcx tot een once.

LISCH met purpere blom (noch stercker is de witte) is heet ende droogh in den derden graed, scherp en bijtende, ende daer door de Maegh ende ’t Ingewant seer tegen. Jaeght seer krachtelick af de waterachtighe Vochtigheden, daer nae oock de Gal, ende Slijm, ende opent de Verstoptheyt. Daer toe is bequaem een once van het sap geperst uyt de versse wortelen, ende vermenght onder Wey, ofte Corinthen ofte Rosijnen-sap met wat Suycker ende een weynigh Caneel. Het selfde met doyers van eyeren dickwils gebruyckt geneest de verouderden Water-sucht. Het poeyer van de gedrooghde wortelen moet genomen werden van een drachme tot twee, uyt het selfde nat. Gekoockt zijnde en geeft geen af-drijvende kracht over. Is ondienstigh voor die gene, die al te swack zijn, insonderheyt voor swangere vrouwen alsoo het, gelijck andere dingen, die het Water sterck af-setten, de Stonden ende Vrucht af-drijft.

ZAUTENELLE, ofte Zee-winde, is heet ende droogh tot in den derden graed, bitter en brackigh van smaeck met eenige scherpigheyt by de tonghe bijtende. Lost sterckelick door den kamer-ganck alle rauwe ende waterige overtolligheyt, ende opent de verstoptheyt van de Lever, ende helpt dien-volgende de Water-suchtighe met wat Rhabarber geweeckt, ofte het Sap tot een half once met eenigh vleysch-nat in-gegeven, ofte oock het poeyer tot een drachme met wat Caneel, Gember, ende veel Suycker, in het selvighe nat. Want anders beroert het al te seer de Maegh. Wy zijn hier te lande ghewent de bladeren te sulten, ende in tonnekens te legghen, om voor salaet, ofte tusschen de spijse te gebruycken.

WILDE ofte ESELS-CONCOMMER is van de selfde hoedanigheden, gelijck de Zautenelle, seer bitter, af-vegende, ende de mondekens der aderen openende, drijft insonderheyt het Water onder, ende boven af, als oock het Slijm ende de Gal, het welck even krachtigh de wortel oock doet, maer noch krachtiger het sap uyt de rijpe vrucht in ’t naejaer sachtelick gheperst, het welck men Elaterium noemt. Dan het werdt vermenght, ende ghematight met eenigh versachtende nat, ofte met Tragacant, daer by doende een weynigh Caneel, ofte Spijck. Men geeft dit Elaterium van thien tot twintigh asen. Dan Castor Durant schrijft, dat hy te Romen veel Watersuchtige genesen heeft, haer in-gevende alle daegh maer drie asen met een drachme Conserf van Rosen. Het poeyer van de wortel magh men gebruycken van vijfthien tot dertigh asen: het af-ziedsel van een half tot een geheel drachme.

Also mede al te groote hevigheyt het water af-gedreven wert door Wonder-boom, ofte Mollen-kruydt, Wolfs-melck, Duyvels-melck, Esula, Mezereon, Laureola; als noch heviger door Euphorbium, ende dat wy de selvige ongeraden vinden te besigen, als meer schade den Lichame by-brengende door haer gewelt, dan voordeel door af-setten: soo hebben wy onnoodigh geacht daer van hier breeder te handelen. Maer ick en kan niet over-slaen een Genees-middel, dat over weynigh jaren uyt China ghebracht is, den Aloë wel ghelijckende, zijnde oraengje-root, klaer, breuckigh als gesmolten Hars, GUTTAGAMMAU ghenoemt. Geeft in ’t eerst weynigh smaeck, dan brandt daer nae soo dapper, dat Clusius twijffelde, of het soude wesen sap van Euphorbium. Wert van vijfthien tot twintigh asen in-gegeven om het water af-te-setten. Dan geen heel stercke Maegh treffende, beroert die mede tot braken.

Het VII Kapittel.

1. Manieren van afdrijven van de purgerende middelen, enkele

2. De gal afzettende,

3. De zwarte gal,

4. De slijmerigheid,

5. De waterige vochtigheden.

6. Braakmiddelen.

7. Mengmiddelen hier uit die tot conserven en pillen gemaakt worden,

8. Zetpillen,

9. Klysma’s,

10. Dranken.

11. Zuiveren van hoofd, lenden etc.

(1) Nadat de middelen aangewezen zijn om de vochtigheden van ons lichaam zowel hete als koude goed klaar te maken is het nu tijd dat we ook handelen over diegene die ze nu ze zo klaar gemaakt zijn uit het lijf drijven en alzo alle onzuiverheid weg nemen. De middelen die het lichaam enigerwijze van boven of van onderen ontlasten doen zulks door enige gelegenheid van hun stof of door eigenschap van hun wezen of door beide. Door de kracht van de stof alleen maken al verzachtend de buik week olie en boter, maluwe, violen, pruimen, zoete appelen en dergelijke die omdat ze niet enige eigenschappen van wezen hebben en niet onder de purgerende middelen gerekend worden en ook niet lauw water dat met olie gemengd is wat nochtans laat braken. En van de kwee wordt ook geloofd dat het door haar toetrekkende kracht er niet weinig vochtigheid uit perst, dan ik kan niet zien dat zulks veel om het lijf heeft. De afzettende middelen hebben door aangeboren eigenschap een bijzondere vochtigheid die naar zich trekken, laten lozen of door braken of door kamergang. Het braken verwekken sommige slap zoals zaad van melde en de schors van radijs, sommige middelmatig zoals mansoren of hazelwortel, sommige geweldig zoals nieskruid, Crocus metallorum en andere die door de alchimisten gemaakt worden. Onder de middelen die kamergang verwekken drijven enige de gal af, enige de zwarte gal, enige de slijmerige en enige de waterige vochtigheden. In elke werken sommige zacht en sommige sterk. De gal wordt zacht afgezet door rabarber, sterk afgedreven door scammonia, de slijmerige vochtigheid matig door Agaricus, geweldig door turbith en kolokwintappel, de zwarte gal zachtjes door Senne bladeren, moeilijk door zwart nieskruid, de waterige en dunne vochtigheden slap door mechoacan, jalappa, iris of wilde komkommers, onmatig en geweldig door guttagammau, (Palaquium) Daphne mezereon of Daphne laureola. Maar het verschil ervan bestaat niet alleen in de kracht en werking, maar ook in de manier van werken. Want al is het dat er zoveel rabarber was dat het gelijke krachten had met wat scammonia dan zal het evenwel niet gelijk of op een en dezelfde manier werken en al is de rabarber zeer vermenigvuldigd het kan toch de aard en natuur van de scammonia niet navolgen, noch kan scammonia, hoe weinig er van mocht zijn, niet de aard van de rabarber krijgen. Want behalve de algemene is er in elk noch een bijzondere eigenschap die in een ander niet te vinden is en die uit de schriften van de ouden of door ervaring ondervonden moet worden. Die in elke soort slap zijn zetten alleen af uit de naast bij gelegen plaatsen van de maag, darmen, darmscheil, lever en milt, die sterker zijn trekken met geweld uit ver gelegen plaatsen. Verder, net zo als de vochtigheden moet er gelet worden op de delen die gezuiverd moeten worden naar de aard van het geneesmiddel wat net zo met zekere vochtigheid overeen komt en zo doet het ook met het deel dat gezuiverd moet worden. Agaricus is het hoofd, Cassia fistula de borst, Aloë de maag en darmen, rabarber de lever, Senne bladeren de milt en Colchicum de gewrichten door hun eigenschap toegedaan waarmee ze ook haar kracht daarnaar toe trekken en uit die sterker trekken. Dit is in het gros de kracht en het verschil van de afdrijvende middelen die we nu apart zullen vervolgen.

2. Middelen die de gal zuiveren en afjagen.

MANNA is een dauw die uit de lucht op bomen, kruiden, stenen en de aarde valt en in enige stukje stremt. De beste is die in Calabrië (een provincie van het koninkrijk Napels) valt en vooral op de bladeren van de bomen (38) die daaruit te herkennen is dat ze uit kleine, vaste en luchtige korrels bestaat net als die van mastiek, wit en liefelijk van smaak. De tweede plaats heeft diegene die van takken verzameld wordt, de derde die van de stenen. Die zijn grover, niet zo zuiver of zo helder. Een voortreffelijk geneesmeester, Christoffel van Vega, getuigt in Spanje iets gezien te hebben wat zou strijden tegen hetgeen Galenus en alle andere menen dat het manna, zoals we gezegd hebben, een hemelse dauw zou wezen. ‘In het jaar (schrijft hij) 1532 en de twee volgende is in de zomer op aangename plaatsen veel mooie en spierwitte manna op de wilgen gevonden die suikerzoet was en door iedereen die het wilde van de bomen en stenen verzameld werd. Ik hoorde van mijn meesters dat het manna was en ging ’s morgens vroeg in de maand juli met enige vrienden daar naartoe. We vonden een grote verzameling van kleine bijen die in gedaante van stevige muggen drie vier openingen in het lijf hadden uitpuilen waar enige kleine witte druppels uitlekten die als een dauw op de bladeren lag etc.’

Manna is gematigd of warm in de eerste graad, verzachtend en zachtjes zuiverend, zet de galachtige vochtigheid zachtjes en zonder enige verzwakking af. Derhalve kan ze goed door kinderen van twee jaar of daaronder ingegeven worden tot twee drie drachme in wat gerstewater of hoendernat, in volwassenen zijn drie ons nauwelijks genoeg. Dan omdat de zoetigheid ook dikwijls in gal verandert is het beste dat het manna gesmolten wordt in een afkooksel van tamarinden, zure pruimen of dergelijke.

Het merg dat uit de verse en niet rammelende pijpen van CASSIA getrokken wordt is warm en vochtig in de eerste graad, verzacht de scherpte van de gal en de brand van koortsen, maar verwekt winden waarom er gewoonlijk wat anijszaad bij gedaan wordt. Zet in de kinderen zachtjes de galachtige vochtigheid af wen in gegeven tot anderhalf drachme, in volwassene tot 1 ons of anderhalf. Wordt goed gebruikt om de gebreken van de longen en borst te verzachten, maar is ondienstig in een zwakke of walgende maag.

TAMARINDEN zijn zure vruchten van een Indiaanse boom die op de pruimenboom lijkt. De beste zijn diegene die uit het zwarte wat naar een rosachtige kleur trekken, vers en zacht met veel aderen en vezels, vet en zuurachtig van smaak. Zodanige verkoelen en verdrogen tot bijna in de derde graad en zetten de galachtige vochtigheid zonder moeilijkheid uit het lijf. Derhalve is haar afkooksel een nuttig en aangenaam drinken in allerhande koortsen en geelzucht, verslaat de dorst, verkoelt de maag en lever en bedwingt de hitte en scherpte van de gal. Haar afzettende kracht is zo weinig dat ze niet eenmaal, maar dikwijls genomen moet worden.

De bleekrode PROVENCE ROZEN zijn warm en droog in de eerste graad, bitter, afvegend en openend. Haar sap of aftreksel dat met suiker gemengd of tot siroop gekookt wordt laat de gal en galachtige vochtigheid zeer zachtjes neerzakken, te weten die niet vast maar reeds los en klaar ligt, derhalve wort daarin gewoonlijk bij de apothekers rabarber gedaan, waarna de siroop dan ook haar naam heeft van siroop van rozen, met rabarber geweekt om te beter te werken en is geschikt om met zure wei in te geven. Dient eigenlijk voor verstopte lever, geelzucht, begin van waterzucht en langdurige koortsen, dan zijn ondienstig voor zwangere vrouwen omdat ze de aderen dikwijls ontsluiten.

RABARBER die vast in vorm en door de mijt niet doorknaagt is, verwarmt en verdroogt in den tweede graad, is bitterachtig van smaak, in zijn dikke delen tezamen trekkend en versterkend, maar in zijn dunne zuiverend en afzettend. Derhalve moet hij daartoe met zeer weinig kaneel in enig nat of afkooksel geweekt en dat doorgezeefd worden en om zijn droogte te matigen met enige siroop vermengd worden.

Het is een nuttig en zeker geneesmiddel in alle jaren. De jonge kinderen hebben genoeg aan het afkooksel van een of anderhalf drachme, de volwassene mogen wel komen tot een lood of anderhalf. Een extract is ook zeer geschikt tot een scrupel in drie pilletjes ingenomen. Het is, zegt de Arabische Mesue, een zachte en uitmuntende medicijn die alle deugden heeft van een afdrijvende drank. En hierom wordt het ook door de Spaanse Dr. Christoffel van Costa een bijzonder geneesmiddel wat bij al het menselijke geslacht alle eerbied waard is genoemd. Hij zuivert en versterkt eigenlijk de lever (waarom hij ook door de voortreffelijkste geneesmeesters ziel van de lever genoemd wordt) opent al zijn verstoppingen en ontdoet de beginnende verharding, geneest de geelzucht, zuivert mede en versterkt de maag en zulks zachter dan Aloë. Maar trekt geen kwade vochtigheden uit ver gelegen plaatsen en is daarom niet zo geschikt voor sterke lieden en in diegene waar grove vochtigheden door nauwe wegen gehaald moeten worden, ook omdat hij na het afdrijven wat tezamen trekking achterlaat waartoe vooral tegen (39) is dat hij geheel ingegeven wordt. En dat is evenwel zeer nuttig en nuttig voor braken, bloedspuwen en buikloop, te weten een half drachme van het poeder met weegbreewater ingegeven. Dit laatste zou het verschil niet maken of men ook dragende vrouwen rabarber zou mogen ingeven. De vermelde Mesue was van die mening maar werd daar over berispt door de Hoogduitse dr. Fuchs, alsof het aftrekken van de galachtige vochtigheden niet kan dan met een ontroering die voor de zwangere vrouwen schadelijk is, dan de mening van Mesue wordt wel te recht voorgestaan door de Italiaanse kruidbeschrijver Matthiolus en door reden (omdat de tezamen trekking, die we gezegd hebben dat hij nalaat, voor zodanige nuttig is) en ervaring voldoende bevestigd heeft. Aan de ander kant valt hier noch een ander verschil in het poeder wat sommige geneesmeesters in de buikloop geroosterd ingeven waardoor de afdrijvende kracht verminderen zou en de tezamen trekkende vermeerderd worden en strekt om de darmen te versterken. Maar dit wordt tegengesproken door de Franse dr. Rondeletius die het beter acht dat het eerste afkooksel uitgegoten wordt en dan wederom geweekt en dat het tweede gebruikt wordt. Dan tegen hem, als ook tegen de Portugese Amatus en de Franse Hollerius, komt wederom de Spaanse Pereda en zegt dat die lieden door een kleine reden tegen de geroosterde rabarber ingenomen zijn omdat weinig roosteren geen brand nalaat, maar een geweldige wat de vorm van een ding kan veranderen zoals men ziet in gebrande en zwarte gal, in kalk etc. Tot besluit, in galachtige of andere buikloop is er weinig aan gelegen of men het op de ene of de andere manier doet, maar het roosteren moet maar gebeuren in een papier zoals men de tabak droogt. Evenwel is het beste dat in rode loop geen van beide ingegeven wordt zoals door de vermelde Fuchs ook wel opgemerkt is.

ALOE die wij gebruiken is het gestolde sap van zeker Oost-Indisch kruid die ook zo genoemd is in het Grieks naar Als, wat zout betekent omdat het daar graag mee besproeid wordt omdat het meestal aan de zeekant groeit, zoals de Italiaanse Pena schrijft, of omdat het uitwendig enige ziltigheid schijnt te hebben, zoals Lobel meent, want dat het ook in de woestijnen groeit betuigt ons de Portugese dr. Garcias ab Orat die dertig jaren in Indië medicus van de onderkoning geweest is.

Aloë moet gekozen worden die zuiver, glinsterend en uit het roze vast is en op de lever in vorm lijkt en dat daarom Hepatica genoemd wordt of omdat er van geloofd wortd dat het daartegen nuttig is zoals ook de Italiaanse Monardus en de Duitse Fuchsius proberen te beweren, dan zulks wordt wel terecht misprezen door de hooggeleerde Scaliger. Die zegt in Excercit. 160. Sect. 3 te ontkennen dat de lever door de Aloë geholpen wordt wat de gesel van de ervaring waard is. Wij hebben zulks nu in veertig jaar ondervonden en ondertussen vele genezen bij wie het gebruik slecht gevallen was. En de voortreffelijke geneesmeester van wijlen de koning van Frankrijk, Fernelius, geeft reden dat Aloë voor de lever schadelijk is omdat ze zelfs tere en dunne aderen door haar bitterheid en scherpte teveel schrapt en ophaalt

Aloë is heet in de tweede en droog in de derde graad, wat tezamen trekkend en bitter van smaak. Drijft de galachtige en slijmerige vochtigheden af, maar langzaam en vooral uit de maag en darmen welke delen ze al zuivert en ontlast en meteen versterkt. Men mag haar een tot een vierendeel of anderhalf lood geven. Dan is ze beter in de bitterheilig waarin zijn trage werking en scherpte door bijgevoegde middelen verbeterd wordt. Heelt eigenlijk de walging, rauwigheid en diegene die de maag of ingewand met vele rauwe vochtigheden overladen is, geschikt in koude en vochtige lichamen want het droogt ze genoeg op. Dan, zoals Galenus schrijft, en trekt nauwelijks iets dat boven de lever ligt. Belet alle verrotting en bedervingen, opent ook alle verstoppingen en dat zo geweldig dat ze de aderen schrapt en door veel gebruik haar mondjes zo opent dat ze bloeden. Waardoor ze ook de maandstonden verwekt en voornamelijk de aambeien. Zodat ze zeer schadelijk is voor diegene die bloed spuwen of anders kwijt worden en die vaak met de aambeien gekweld zijn. En daarvan had ik onlangs bijna een ongeluk gezien in zekere zwangere juffrouw die aan aambeien leed en door raad van een apotheker pillen van Aloë ingenomen had waarvan de aambeien zo hoog opzwollen dat ze van pijn scheen te zullen barsten en gevaar liep van misdracht. Zodat Aloë zeer schadelijk is voor bevruchte vrouwen en ook voor kinderen en oude lieden die geen grote verzameling van overtollige vochtigheden bij zich hebben, om dezelfde reden dient ze niet gebruikt in hete, droge en dorre lichamen.

CONVOLVULUS SCAMMONIA is een kruid dat veel op winde lijkt en groeit in Syrië en Antiochië, het wordt alleen gebruikt met het sap van zijn wortel wat gewoonlijk diagrydium genoemd wordt wat bij de prins van de Arabische geneesmeesters Avicenna gesteld wordt heet en droog in de derde graad te wezen waarin hij ook door de vermelde Fernelius en anderen gevolgd wordt. Dan onze Dodonaeus wil het veel eerder (40) gesteld hebben onder het getal van de matig warme en droge dingen. Want in het proeven, zegt hij, kan men daarin geen geweldige hitte op de tong voelen of gewaar worden en heeft opgemerkt dat als het bij enig nat of ander ding vermengd is het geen bitterheid of scherpte meedeelt. Heeft gewoonlijk slijmachtigheid bij zich die ze aflegt als men het twee dagen met brandewijn te weken laat staan in warm water en dan verschillende keren door een strumijn en dik papier verkleint. Trekt de galachtige en waterachtige vochtigheden met groot geweld en felle ontstelling uit het gehele lichaam. En is derhalve ondienstig voor kinderen, voor oude en zwakke lieden, voor zwangere vrouwen en voor diegene die een brandende koorts of enige andere hevige ziekte hebben, maar moet alleen gebruikt worden bij diegene die fris en sterk en veel aftrek nodig heeft. Men mag evenwel bevorderlijk soms wat mengen onder enige slappe middelen om haar trage kracht wat aan te wakkeren. Dan voor diegene die het alleen ingegeven kan worden mag dat wezen van zes azen tot twaalf, doch het moet evenwel verbeterd worden wat gebeurt door het eerst te koken in een uitgeholde kwee met wat olie van zoete amandelen en wat mastiek of gom tragacant.

3. Middelen die de zwarte gal afzetten.

SENNA is warm en droog in het begin van de tweede graad, doet haar werk door de bladeren en blaasjes met het zaad. De geneesmeesters en kruidbeschrijvers zijn het er niet over eens welke van beide de meeste kracht hebben. De Arabische Mesue schrijft die de blaasjes, hauwtjes of zaadhuisjes toe en wordt daarin gevolgd door Fernelius, Brasavolus, Sylvius en Fuchsius, maar tegen gesproken door Monardus. Dit geschil kan aldus opgelost worden, de hauwtjes van de sennna die gedroogd bewaard worden zijn tweevormig. Een dat al op zijn struik verdroogd is en waar zwart en nietig zaad uit genomen wordt heeft geen of zeer weinig kracht. Het andere wordt voor zijn rijpheid afgemaaid en is dik, zwaar en sappig wat men op matten in de schaduw droogt. Indien Mesue en zijn navolgers van deze laatste spreken dan hebben ze gelijk. Maar omdat zulke hauwtjes zeer zelden in de apotheken gevonden worden en dat ze ook veel winden in de buik verwekken en krampen in het lichaam maken is het beste dat men de bladeren gebruikt, in welk gevoel ook steken de Italiaanse Fallopius en de Franse Mizaldus, te meer omdat de afdrijvende kracht bestaat in de sappige stof en dat die meestal in de bladeren zijn.

De sennabladeren zijn wat bitterachtig van smaak en afvegende van krachten. Zetten vrij goed de verbrande melancholie, gal en dik slijm af en niet terstond uit de ver gelegen plaatsen, maar vooral uit de milt en daarna ook uit het andere ingewand en het darmscheil waar de vergadering is van alle onzuiverheid. Derhalve zijn ze een geschikt middel voor verouderde koortsen, zwaarmoedigheid, melaatsheid, schurft, vallende ziekte en voor alle onzuiverheid. Scherpen ook de zinnen, verheugen het hart maar maken vaak krampen en niet zo zeer van de winderigheid, maar omdat de vastklevende en dikwijls scherpe vochtigheden niet zonder pijn of moeilijk afgetrokken kunnen worden. Is evenwel nimmermeer bevonden dat ze de darmen geschrapt of bloed verwekt hebben, maar zetten zachtjes af en met geen hoedanigheid beschadigen, behalve dat ze de maag wat verzwakken zoals Mesue schrijft en derhalve nodig hebben dat daarbij gevoegd worden enige dingen die de maag kunnen versterken, de winden verdrijven en de trage werking wat aanwakkeren zoals er zijn gember, kaneel, anijszaad of Lavandula spica en die al verzachtend naar beneden leiden zoals vleesnat, pruimen, rozijnen, jujube, violen, heemstwortel, boomvaren en siropen die daarvan gemaakt worden. En al is het dat Monardus en Matthiolus voorgeven er zover vandaan te zijn dat de sennebladeren verbetering zouden geven en dat ze eerder door haar verdrogende en tezamen trekkende kracht de maag versterken wordt evenwel deze mening met vele redenen door Lobel weerlegd als ook door de dagelijkse ondervinding.

Het gebruik van de sennabladeren is noch kinderen, noch oude lieden, noch zwangere vrouwen schadelijk. Wordt ingenomen in poeder tot een half lood ten hoogste in het afkooksel van drie drachmen tot zes.

NIESKRUID en dan de wortel is heet en droog in de derde graad. De witte nieswortel laat braken, maar met verschrikkelijk geweld en met vrees van stikken door zijn venijnige hoedanigheid. Derhalve is het beste dat hij uit het lichaam blijft. Maar de zwarte nieswortel trekt de gal en vooral de zwarte en taaie slijmerigheid in de darmen en niet alleen uit het ingewand, maar zelfs uit de aderen en hersens. Derhalve kan hij nuttig zijn voor de melaatsheid, kanker, kwaad zeer, vierdedaagse malariakoorts, melancholie, dolheid, hoofdduizelingen en vallende ziekte. Evenwel is zodanig afdrijven zeer moeilijk (41) en verschrikkelijk en moet niet in kinderen, noch oude, noch zwakke lieden in het werk gesteld worden, maar alleen in de allersterkste als de noodzakelijkheid van een hardnekkige ziekte, die voor geen ander middel heeft willen wijken zulks in uiterste nood vereist. In zodanige gelegenheid mogen de schorsen van de wortels geweekt worden van een scrupel tot een drachme of in schapennat of in mede of in gerstewater en doorgezeefd ingeven, doch evenwel niet alleen, maar met andere zachtere middelen vermengd. Vooral het poeder niet op zichzelf zodat er geen trekking van zenuwen of andere moeilijkheid verwekt wordt. De Italiaanse historieschrijver P. Jovius verhaalt van kardinaal van Pavia dat toen hij nog niet oud was gestorven is omdat hij het op raad van een kwakzalver voor de vierdedaagsemalariakoorts ingenomen had.

4. Middelen die de slijmerige vochtigheden afdrijven.

AGARICUM (Tricholoma psammopus) is een soort van boomkampernoelie die aan de vermolmde lorkenbomen groeit, het beste moet gekeurd worden dat het witste, lichtste en breekbaarste is. Is warm in de eerste en droog in de tweede graad, tot vele gebreken geschikt waarom het ook eertijds medicijn van het huisgezin door de filosoof Democritus genoemd is. Heeft een doorsnijdende, afvegende, zuiverende en dun makende kracht. Drijft de slijmerige vochtigheden af en daarna ook beide gallen en vooral uit de maag, darmscheil, lever, milt, baarmoeder en longen wiens verstoppingen en de daar uitspruitende verouderde ziekten het weg neemt. Dan trekt wat slapper uit de hersens, zenuwen, gewrichten en uiterste delen omdat het geen grote kracht heeft. Staat zeer tegen van smaak en is voor de maag onaangenaam en wordt daarom met wijn waar wat gember of kruidnagels of spijk in geweekt is geweest tot kleine koekjes of pilletjes gemaakt. Tot poeder wordt het ingegeven van een drachme tot twee, in afkooksels of als het geweekt is van twee drachme tot vier of vijf. Maar omdat het te veel uitgeeft en zeer tegenstaande valt, is het beter dat het niet alleen geweekt wordt en des te meer omdat als het alleen geweekt is weinig of geen afdrijvende kracht in het nat overgeeft zoals Massarias ook getuigt bevonden te hebben. Anders is het een geneesmiddel dat jonge en oude, die noch niet stokoud zijn als ook zwangere vrouwen als de gelegenheid van de ziekte zulks mee brengt ingegeven kan worden.

TURBITH, (Ipomoea turpethum) te weten de wortel van een melkachtig sapgevend kruid dat zo genoemd is wordt als beste uitgekozen die wit en gomachtig is (hoewel Gracias van Orta die keur los stelt) verhit en verdroogt in de derde graad. Trekt niet alleen de dunne slijmerige vochtigheden, maar ook de dikke en taaie uit de hersens, zenuwen en gewrichten en noch meer uit de longen en het ingewand. Is nuttig voor oude en verkouden ziekten waarin een slappe purgatief niet veel uitgericht heeft. Dan keert de maag om, turbeert en ontroert het lichaam en maakt onmatige droogte. Zulks wordt verbeterd door vermengen van gember, mastiek, olie van zoete amandelen en suiker. Het moet niet alleen ingenomen worden, maar vermengd met slappere dingen in poeder van een tot twee of drie scrupels, in afkooksels van een drachme tot twee en door niemand dan die geheel sterk van naturen is.

COLCHICUM wiens ronde wortel van binnen en van buiten wit, stevig en redelijk vast is, verwarmt en verdroogt in het begin van de tweede graad. Trekt de dikke en taaie slijmerigheid eigenlijk uit de gewrichten, (derhalve goed voor de jicht) dan zeer slap en langzaam en wordt daarom nauwelijks alleen gebruikt, maar wordt door sterkere dingen kracht gegeven. Beschadigt de maag en verwekt winden welke schade weggenomen wordt door komijn, gember of Lavendula spica. Het poeder is gebruikelijk van een halve drachme tot een gehele, maar het afkooksel van een gehele tot twee.

KOLOKWINTAPPEL die rijp, wit, en licht is verhit en verdroogt in de derde graad, is in al haar delen uitermate bitter van smaak en daarom afvegend, zuiverend en openend. Doet al hetgeen van de Agaricum en turbit verhaald is en zulks noch sterker. Maar ontstelt dapper de maag, het ingewand en het gehele lichaam, opent de aderen en trekt het bloed daaruit veel krachtiger dan Aloë of iets anders (zodat een sterk man, zoals Dodonaeus verhaalt in ‘Obs’, van een vierendeel lood met een klysma ingegeven kort daarop van stierf en dood was er veel bloed van onderen afging) en de darmen schrapt verwekt snijding. Derhalve wordt hij, dun gestampt, vermengd met olie van zoete amandelen en daarbij komt tragacant en mastiek die tot kleine koekjes gemaakt worden of gekookt in vet vleessap of enige andere verzachtende vochtigheid en dat van een scrupel tot een half drachme en niet zonder met andere te vermengen en alleen in de allersterkste lichamen. (42)

5. Die de waterachtige vochtigheden kwijt maken.

Onder de drogen die de waterige vochtigheden afzetten is de MECHOACAN (Ipomoeae purga) wel de beroemdste, hoewel die bij ons nog niet lang bekend is. Want het is pas door de Spanjaarden gevonden in het jaar 1524 toen het landschap Mechoacan (waarvan deze wortel de naam trekt) een deel van nieuw Spanje in West-Indië en veertig mijl boven Mexico door Ferdinand Cortesius werd ingenomen. Dit is een zeer vruchtbaar land, van gematigde en gezonde lucht dat veel kruiden voortbrengt die tegen verschillende ziektes gans nuttig en geschikt zijn waarom alle buren, voor de komst van de Spanjaarden, hierna toe plagen te komen om van hun kwalen genezen te worden. Dan kort na de verovering zijn daar naar toe gezonden Franciscaner monniken die evenwel de lucht, omdat die van de Spaanse veel verschilt, niet gewend waren in ziektes vervielen waaronder ook hun gardiaan was. Die onderhield grote vriendschap met de overste van dat gewest die hem zeer ziek zag en hem te kennen gaf dat hij een onderdaan had die hij voor geneesmeester gebruikte en wel gemakkelijk goede raad zou weten voor zijn ziekte. Dit was de gardiaan zeer aangenaam die van andere geneesmeesters verstoken was en verzocht dat hij naar hem toegebracht zou worden. Hij komt en onderzoekt de zieke en zei tegen zijn heer dat hij de monnik zal genezen indien hij maar het poeder van een wortel die hij hem zou geven wilde innemen. De gardiaan, die haakte naar zijn gezondheid, nam het poeder met wat wijn in en kreeg daarvan zonder enige krimp zoveel aftrek dat hij die dag grote verlichting voelde en noch groter de volgende dag totdat hij zijn vorige gezondheid wederom bekwam. Hierdoor is daarna deze wortel niet alleen door de Spanjaarden in Mexico, Peru en andere plaatsen van West-Indië met groot voordeel gebruikt, maar ook in Spanje zelf overgezonden waar het zo zeer in zwang gaat dat de Spaanse geneesmeester Monardus getuigt uit zeker apotheker begrepen te hebben in een jaar, behalve hetgeen bij de burgers versleten was, bij hem meer dan duizend pond daarvan verzonden was. Zodat tegenwoordig de mechoacan in alle landen in algemeen gebruik is gekomen

Van deze plant (zoals naar de Spaanse schrijvers de hooggeleerde de Laet opmerkt in het 5de boek van zijn West-Indische beschrijvingen in het 19de kapittel) worden drie soorten gevonden wiens verschil voor het meeste deel bestaat in de dikte of dunheid van de wortel. Onder die is de allerdunste, maar langste die jalapa genoemd wordt (Ipomoeae jalapa) ook naar de plaats waar ze eerst ontdekt is en is niet zo wit als de ander.

MECHOACAN wordt door sommigen witte rabarber, Indische en Mechoacaanse rabarber genoemd, (Convolvulus mechoacana) dan heeft geheel geen gelijkenis met de rabarber zoals dr. Dodonaeus ook opmerkt. Want de wortel van rabarber is geel en die van mechoacan wit, behalve dat het loof ook gans verschillend is. Dan deze naamgevers hebben wel waarschijnlijk op de kracht gezien waarin ze op elkaar gelijken omdat beide zacht en matig werken. Andere menen dat deze plant vanwege zijn klimmende en windende takjes beter onder windekruiden gerekend mag worden. En de vermelde Dodonaeus zegt dat die met het scammonium goed overeen komt en een soort schijnt van Amerikaanse of West-Indische scammonium. Want, schrijft hij, scammonium kruipt als de windekruiden en heeft een witte en dikke wortel wiens sap weinig smaak heeft waarin de Mechoacan geheel mee overeen komt. Maar ze verschillen zeer veel in werkende krachten omdat de mechoacan zachtjes afzet en de scammonium geweldig afdrijft. De beste gelijkenis zou noch wezen zo vanwege de windende takjes, grove en witte gomachtige en rimpelige wortel als ook vanwege de kracht die op de waterachtige vochtigheid werkt met de witte wijngaard waarom ze ook, zoals Monardus getuigt, door sommige voor een en dezelfde plant of altijd van een gelijke soort gehouden worden. Evenwel zo is zulks mede niet toe te staan. Want al zijn de takjes van beide kruipend en maken zich met omwindsels vast, toch is niettemin de vorm van bladeren, bloemen en vruchten zeer verschillend. Daarboven is de wortel van witte wijngaard zowel groen als droog bitter van smaak en scherp op de tong waar de mechoacan smaakloos is zonder enige scherpte, bijna gelijk meel. Zodat wel gezegd is door de Italiaanse Pena dat diegene die dat denken eveneens bedrogen zijn net zoals die de laurier voor een soort van kaneel houden.

Wat de aard van de mechoacan aangaat, dr. Dodonaeus stelt hem in het midden van hitte en koude, doch heel droog. De meer vermelde Monardus (in zijn Spaanse beschrijving van enkele geneesmiddelen) schrijft dat die warm is in de eerste en droog in de tweede graad. Zodat het me zeer vreemd lijkt wat de heer de Laet zegt dat het warm en droog in de vierde graad is naar dat de Spanjaards nu schrijven. Wie dat schrijft is me onbekend, maar de smaak zelf overtuigt zulks van onwaarheid. Andere houden hem warm bijna tot in de tweede (43) en droog tot in de derde graad, eensdeels gemaakt van luchtige en fijne delen waardoor hij de verstopte aderen en de taaie en slijmerige vochtigheden ontdoet en los maakt, eensdeels van enige aardachtige stof die wat tezamen trekking veroorzaakt wat daaruit blijkt dat hij na het werken het lichaam niet verzwakt, zoals de afdrijvende middelen gewoonlijk doen, maar het sterker laat dan het voor het innemen geweest is.

We komen tot de krachten. Mechoacan laat zachtjes de weiachtige en slijmerige vochtigheden afschieten en is derhalve geschikt tegen de ziekten die daaruit ontstaan zoals waterzucht, lijmerige maag, hoofdpijn, vallende ziekte, hoest en dergelijke. Opent ook de verstopping van lever en milt en helpt dientengevolge de gele en bruine zucht, zwaarmoedigheid en andere ziekten die daaruit spruiten.

Deze wortel, omdat hij slap werkt, geeft weinig kracht aan het nat waar hij in geweekt is. Derhalve is het nuttiger het poeder te gebruiken uit een lepel met wat siroop van violen of bleke rozen of gemengd onder zodanige conserven of gelei van kwee. Want omdat deze wortel geen smaak heeft kan hij op die manier voor liefelijk ingenomen worden. Hetzelfde poeder is ook geschikt te gebruiken met wat vleesnat of liever wijn. Men kan ook pilletjes maken van het extract dat met de voorloop van brandewijn uitgetrokken is. Het poeder van de gewone mechoacan mag ingegeven worden van een vierendeel lood tot twee, dan kinderen hebben genoeg aan een half vierendeel lood in suikerkoekjes gegeten of onder marsepein gebakken. Maar de jalapa, omdat die veel sterker werkt, dient niet anders dan als in zeer hardlijvige hoger gebruikt te worden dan tot een vierendeel lood. Dan de meer vermelde Monardus meent dat men de maat van de werking zelf in de hand heeft. Want, schrijft hij, zijn werking met wat vleesnat of dergelijke te nemen komt op te houden. Wat de bijzetter van Dodonaeus een teugje wijn ook toeschrijft. Maar zulks wordt wel te recht berispt in Monardus door een andere Spaanse geneesmeester Fragoso die voor hem de ondervinding had.

WITTE WIJGAARD of Bryonia alba is van dezelfde kracht, doch, zoals reeds gezegd is, behoorlijk wat scherper. Dan omdat het alreeds beschreven is in 3de en 5de van onze inleiding tot de Hollandse geneesmiddelen zullen wij we er hier geen uitgebreider gewag van maken. Onder de water afzettende windekruiden is mede Tamus, labrusca of WILDE WIJNGAARD (Tamus) die gewoonlijk wilde Bryonia genoemd wordt en zelfs ook bij Lobel hoewel Dodonaeus zulk tegenspreekt. De wortel is warm en droog tot in de derde graad met een afvegende kracht. Laat de waterachtige vochtigheden lozen, hetzij als afkooksel of poeder. Hetzelfde kunnen ook de bessen, doch wat slapper.

Dit is alleen dat men in jonge, oude en slappe lieden en ook waterzuchtige vrouwen die zwanger zijn zou mogen ingeven, dan diegene die hierna volgen, omdat ze sterk en krachtig zijn, dienen niet dan voor heel sterke lichamen.

CARTHAMUS of wilde saffraan wiens zaad alleen gebruikt wordt is warm in de eerste en droog in de tweede graad. Dat zaad gestampt en het sap daarvan uitgeperst met mede of hoendersap ingegeven jaagt niet alleen de taaie slijmerigheden af maar ook de waterige vochtigheid. Opent mede de lever, helpt de geelzucht en het water. Dan het beroert de maag en laat walgen wat verbeterd wordt mits daarbij anijszaad, gember, mastiek of dergelijke bij gemengd worden die de maag versterken kunnen. Uit het binnenste merg wordt een goed geneesmengsel in de apotheek gemaakt dat diacarthamum genoemd wordt om alle waterachtige, dunne of weiachtige vochtigheden uit het lijf te drijven en is daarom zeer nuttig om de waterzuchtige mensen van hun overvloed te ontlasten. Men mag de species of het klaar gemaakte poeder ingeven van twee scrupels tot vier.

BREM of Genista is verwarmend en verdrogend tot in de tweede graad, ontsluit en maakt zuiver, is dun van delen en vooral het zaad wat ook het meest gebruikt wordt. Hetzelfde als mede de bladeren en topjes die in wijn gekookt en gedronken opent alle verstopping en zet het water zeer af. Waartoe noch krachtiger bevonden wordt het zout dat uit de loog getrokken is van de droge takjes of twijgjes die tot as verbrand zijn.

VLIER is warm in de tweede en droog in de eerste graad, nuttig en geschikt voor de waterzuchtige omdat ze de waterige, slijmerige en galachtige vochtigheden afdrijft, hoewel niet zonder beroering van de maag. Zulks doen zachtjes de jonge scheutjes die in het voorjaar uit de wortel, net als asperges, voortkomen en als salade of moes gebruikt worden of ook het uitgeperste sap gedronken. De verse bloemen hebben dezelfde kracht die als ze gedroogd zijn verliezen. De groene middenschors van de takjes is de bladeren en jonge scheutje vrij gelijk van werking, het sap dat daarvan met wijn of wei uitgeduwd wordt is sterker en laat dapper. De zaden of bessen in azijn geweekt en dan gedroogd en tot poeder gebracht en een drachme met wat anijszaad in wat wijn enige dagen na elkaar (44) ingegeven jagen zachtjes de waterige vochtigheden uit het lijf.

HADIG, (Sambucus ebulus) is warm en droog in de tweede of in het begin van de derde graad, drijft het water van de waterzuchtige door de kamergang af, soms ook door het braken en bezwaart de maag. Het sap heeft de meeste kracht en wordt getrokken uit de wortel of middenschors van de stam die gestampt wordt met gerstewater en vermengd met suiker en wat kaneel of notenmuskaat en zulks tot een ons.

LIS met purperen bloem (noch sterker is de witte) is heet en droog in de derde graad, scherp en bijtend en daardoor de maag en het ingewand zeer tegen. Jaagt zeer krachtig de waterachtige vochtigheden af en daarna ook de gal en slijm, opent de verstopping. Daartoe is geschikt een ons van het sap dat geperst is uit de verse wortels en vermengd onder wei of krenten of rozijnensap met wat suiker en wat kaneel. Hetzelfde dat dikwijls met dooiers van eieren gebruikt wordt geneest de verouderde waterzucht. Het poeder van de gedroogde wortels moet genomen worden van een drachme tot twee uit hetzelfde nat. Als het gekookt is geeft het geen afdrijvende kracht over. Is ondienstig voor diegene die al te zwak zijn en vooral voor zwangere vrouwen omdat het net als andere dingen die het water sterk afzetten de stonden en vrucht afdrijft.

SAUTENELLE of zeewinde is heet en droog tot in de derde graad, bitter en brak van smaak en bijt met enige scherpte bij de tong. Lost sterk alle rauwe en waterige overtolligheid door de kamergang en opent de verstopping van de lever, helpt dientengevolge de waterzuchtige als het met wat rabarber geweekt of het sap tot een half ons met enig vleesnat ingegeven is of ook het poeder tot een drachme met wat kaneel, gember en veel suiker in hetzelfde nat. Want anders beroert het al te zeer de maag. Wij zijn hier te lande gewend de bladeren te zouten en in tonnetjes te leggen om als salade of tussen de spijs te gebruiken.

WILDE of EZELSKOMKOMMER (Momordica elaterium) is van dezelfde hoedanigheden als sautenelle, zeer bitter, afvegend en opent de mondjes van de aderen, drijft vooral het water onder en boven af en ook het slijm en de gal wat net zo krachtig de wortel ook doet, maar noch krachtiger het sap dat uit de rijpe vrucht in het najaar zachtjes geperst wordt wat men elaterium noemt. Dan het wordt vermengd en gematigd met enig verzachtend nat of met tragacant, daarbij doet men wat kaneel of spijk. Men geeft dit elaterium van tien tot twintig azen. Castor Durant schrijft dat hij te Rome veel waterzuchtige genezen heeft door hen alle dagen maar drie azen met een drachme konserf van rozen in te geven. Het poeder van de wortel mag men gebruiken van vijftien tot dertig azen, het afkooksel van een half tot een geheel drachme.

Omdat mede door al te grote hevigheid het water afgedreven wordt door wonderboom of mollekruid, wolfsmelk, duivelsmelk, esula, mezereon en laureola en noch heviger door Euphorbium en dat wij het niet raadzaam vinden die te gebruiken omdat ze meer schade aan het lichaam toe brengen door hun geweld dan voordeel door afzetten hebben wij het onnodig geacht daarvan hier uitvoeriger te handelen. Maar ik kan niet een geneesmiddel overslaan dat pas kort geleden uit China gebracht is en op wel op Aloë lijkt, het is oranjerood, helder en breekbaar als gesmolten hars dat GUTTAGAMMAU genoemd wordt. Geeft in het begin weinig smaak, maar brandt daarna zo dapper dat Clusius twijfelt of het een sap van Euphorbium zou zijn. Wordt van vijftien tot twintig azen ingegeven om het water af te zetten. Dan als het geen heel sterke maag treft beroert die mede tot braken.

6. Die het Braken verwecken.

OXYMEL (dat is Syroop van Honigh ende Azijn) wert van sommighe onder de Braeck-middelen gestelt, dan en kan daer toe niet veel selver doen, maer wel helpen. Want als de Maegh overladen is, met veel taeye, ende slijmerighe vochtigheden, soo konnen de selvige bequamelick door het Oxymel te voren verdunt, ende bereyt werden, insonderheyt door het geene dat met Agaricum vermenght is, het welck oock tot het braken doet.

RADYS, (insonderheyt de schorssen, die scherper van smaeck, ende stercker van kracht zijn) voor den eten gegeten, doet sonder moeyelickheyt braken, insonderheyt met het gemelte Oxymel in-gegeven. Verdunt, ende suyvert de slijmerigheydt van de Maegh, ende smijt die boven uyt, sonder ongemack van jonge, ofte oude luyden. Werden twee oncen van den selfden in schijfkens gesneden kleyn gestampt, ende dan met Honigh-water, ofte Mede het Sap uyt-geperst, ende lauw in-gegeven: dan van het Saet (’t welck stercker is) drie ofte vier drachme gestooten, oock met Mede, ofte Wey, ende Gerste-water.

De Wortels van PEPOENEN en hebben geen uyt-stekende hoedanigheyt, suyveren mede (gelijck de Radijs) door braken, de Maegh, sonder eenige (45) moeyelickheyt, ende sulcx, tot poeyer gebracht van twee scrupels tot een drachme.

NETELEN zijn wat scherper, als de voorgaende, en werpen niet alleen de slijmerige Vochtigheden uyt de Maegh, maer treckense oock uyt de omliggende deelen, ende doen, sonder verhitten ofte bijten, lichtelick braken. Men geeft het gestooten saet met Mede, ofte yet anders, van een half tot een heel drachme.

De plante die in ’t Griex, ende Latijn Asarum, in ’t Francois Cabaret geheeten wert, voert by ons den naem, nae de gelijckenisse van de bladeren MANS-OOREN, ende om dat het veel onder de Haselaers groeyt HASEL-WORTEL. Gelijk oock by de Hooghduytschen Hasel-wurtz. Is heet ende droog in den derden graed, dun makende, ende openende, doet stercker, als de voorgaende, losen, eerst de Maegh, daer nae oock de naest, ende verder geleghene Deelen, ende sulcx met weynigh moeyelickheydt. De wortel gestooten geeft men van een half drachme tot vier scrupels: maer in eenigh nat geweeckt, van anderhalf drachme tot drie. Met koocken vervlieght sijn kracht, gelijck oock van andere Braak-middelen. In de Somer valt het gereeder het Sap van de bladeren te gebruycken, uyt-geperst met Mede, Wijn, Wey, ofte diergelijcke. Men is gewoon daer toe de bladeren te tellen, dan alsoo het eene grooter ende swaerder is, als het ander, soo maeckt sulcx onsekere rekeningh. Derhalven is ’t beter, dat de selvige gewogen werden; ende soo kan men nemen van een, tot anderhalf, ofte 2 drachmen, ende by het uyt geperste mengen een once Oxymel met Agaricus

Nu, om de selvige het heele jaer door te konnen gebruycken, ende dat ick bevonden hebbe de Bladeren des Winters nergens nae soo veel kracht te hebben, als des Somers, soo laet ick in de Mey daer van Conserven maecken, met drie mael soo veel Suycker, ende daervan een once, ofte derd’half loot in t’voorsz. nat een nacht, werm staende, weecken: ende dan uytperssen.

De middel-schorsse van een OCKERNOTEN-BOOM, insonderheyt wanneer hy in sijn volle sap is, gedrooght, ende kleyn gestooten, verweckt overgeven; ende noch sachter de kleyne kattekens, die voor het bloeysel gaen, ende af-vallen als de bladeren komen. Want in den oven gedrooght, ende dan gestooten zijnde, doen van een half drachme tot een geheele braken, met Wijn, ofte eenigh versachtende nat in-gegeven, ende genesen de pijn in den Buyck, ende Nieren.

(7) Ende dit is belangende de simpele af-drijvende middelen. Nu werden uyt de selfde ook gemengde gemaeckt, ende in den Apoteek tot het gebruyck gereet gehouden.

Soodanighe zijn om Alderhande vochtigheden

Af te setten Diacatholicum, ende Extractum Catholicum: om de Gal, Syroop van Provency-Rosen, Bitter-Heyligh, Pruym-Cruydt, simpel ende gemengt, Suycker van Rosen; als oock dese sachte Pillen, de Hiera, Stomachicae, Assaieret, Russi, ende die stercker zijn, Sine quibus, ende Aureae: om de Slijmerigheyt, Conserf van Dadels, Benedicta, Laxativa, Hiera Diacolocynthidos, Diacarthamum, Pillen van Agaricus, Lucis, Cochiae, de Hermodactylis, ende Polyschrestae: om de Swarte Gal Diasene, Confectio Hamech, Pillen van Duyve-kervel, Indae, de lapide Cyaneo: om het geel Water, Diacarthamum, Eclet. Hydragogum, Elect ende Pillen è Thymelaea

Men kan uyt de Simpelen met weecken Extract maeken, gelijck van Rhabarber, Sene-bladeren, Agaricus, swart Nies-kruydt, ende andere in Brandewijn, waer van dan in kleynder hoop Pillekens konnen gemaeckt werden.

Om vorder te vertoonen, op wat wijse de verhaelde af-settende Genees-middelen moeten in ’t werck gestelt werden; soo sal ick beginnen van de Set-pillen, ende Clysteren, ende komen dan tot de gene, die uyt elck deel des Lichaems de overtolligheyt loosen.

(8) Den Buyck wert geprickelt tot Kamergangh door SET-PILLEN. Daer toe konnen voor jonghe kinderen dienen een wortelken van Beet, ofte Althea, met zoute boter vet gemaeckt. Men kan oock nemen een endeken van een dun Keersjen mede alsoo bestreeken: ofte een Doeyer van een versch Ey met zout, ende een weynigh Saffraen in een dun langh doucxken gedaen. Sommighe setten de selve een langhwerpighe gesuyckerde Amandel. Hier toe kan mede genomen werden Spaensche seep, ofte een langhwerpige reep van Speck. Maer de meeste Set-pillen werden gemaeckt van Honigh, in een yseren lepel gekoockt tot dat hy swart ende hart wert; want daer van krijght hy een scherpigheyt, waer door hy den aers-derm tot losingh prickelt. Ende als hy noch scherper dient, soo wert daer zout onder gemenght, ende moet hy noch stercker wesen, Muyse-keutelen, poeyer van Bitter-heyligh, ofte Coloquint. Dan dit en zoude niet dienen de gene, die met speen gequelt zijn, ofte die eenighe sweeringhen aen ’t endt hebben, (alsoo daer toe versachtende, ende suyverende middelen dienstigh zijn) noch oock bevruchte vrouwen. Want, gelijck een out Griecx Genees-meester schrijft, de gene, die drie maenden gedragen hebben, bederven met scherpe pillen haer vrucht.

(9) Dewijl tot een lichte, ende gereede ontlastingh de wegen, door de welcke de overtolligheyt af-gedreven wert, nootsakelick dienen vry te zijn, soo mach een CLYSTEER, die de dermen suyvert, ende de mondekens der aderen van ’t Derm-scheyl opent, wel gerekent werden onder de bereyde (46) middelen. Hier te lande plagh men voor desen groote swarigheydt te maken om een Clysteer te laten setten, ja men dede de vrienden daer over vergaderen, als ofte den hals daer aen gehangen hadde, gelijck ten deele oock te sien is in de Aenmerckingen van Dr. Pieter van Foreest van Alckmaer. Nochtans is het de aldersachtste Genees-middel, dewijl sy niet eens eenigh voornaem deel en raeckt, als over by de dicke Dermen (gelijck hier voor in ‘t 3. Capittel, 3. boeck, en No 4. van de Schat der Ongesontheydt, verhaelt is) niet schietende: waerom wy oock somtijts, wanneer het gebreck sulcx vereyscht, scherpe dingen, daer by vermengen, die het deel andere niet en soude konnen verdragen, ende nochtans sonder eenigh letsel geset werden. Veel minder konnen beschadigen, die wy versachtende, ende verkoelende noemen, tot Koortschen, ende andere heete Sieckten, in de welcke niet en komt, als dat men wel van bovenen soude mogen in-nemen. Maer de Clysteren werden bereyt van verscheyde krachten: Sommige versachten de verharde Vuyligheyt, ende doen losen de gene, die op-gestopt is, Andere verdrijven de beslote Winden, Eenige suyveren de Dermen van dick ende taey slijm, die aen de selfde ghekleeft is, Anderen trecken de overtollige Vochtigheden van bovenen na beneden, Sommige stillen ende versachten de scherpigheydt van de Pijn, Sommighe houden den Buyck-loop tegen, stoppen het bloedt, ofte genesen de sweringen in de Dermen. Een Clysteer bestaet gemeenlick uyt thien ofte elf oncen nat, drie oncen Syroop ofte Olye, ende een weynigh Zout; ende somtijdts een once, ofte meer van af-drijvende Electuaryen.

Een versachtende Clysteer,

N. Heemst, ende Lelyen-wortels, van elcx 1 once, Bl. Van Maluwe, Violen, Bilsen-kruydt, Glas-kruydt, van elcx 1 handt vol. Lijn-saet, Foenu-grieck, van elcx 1 half loot. Gekoockt in water, ofte half soete-melck tot op 10 oncen, ende dan door-gedaen zijnde, doet daer by versse Boter, Ganse-smout, van elcx 3 once, Olye van Violen 3 oncen. Menght.

Een Clysteer om de winden te verdrijven.

N. Glas-kruydt, Orego, Calaminthe, Camillen, Dil, van elcx 1 handt vol. Bakelaer 1 once, Anijs-saet, Venckel, Carvi, Cumijn, van elcx 1 loot. Gekoockt als boven tot 10 oncen, ende dan by-gedaen Conserf van Dalen 1 once, Olye van Wijnruyt 3 oncen, Zout 1 drachme. Menght tot een Clysteer.

Een suyverende, ende af-vegende Clysteer werdt aldus gemaeckt:

N. Calaminthe, Averrone, Alssem, Kleyne santorye, Winter-gerste, Magere Semelen van elcx 1 handt vol. Saet van Wilde Saffraen, 1 loot. G tot 10 oncen, ende dan by-gedaen Bitter-heyligh, 1 once, Honigh van Rosen 3 oncen, Zout 1 drachme. M. tot een Clysteer.

Hier van kan men oock een Clysteer maken die werckt, ende af-drijft, daer by kokende 1 once Zene-bladeren, ofte 1 loot Coloquint, ende stercker Elect. by-mengen, als gemengt Pruym-kruyt, Cons. Hamech, ofte diergelijcke. Sonder eenige Olyen, ofte Vettigheyt daer by te doen.

Na den aftreck isser somtijts van nooden een Clysteer, ofte die Pijn kan stillen, ofte den onmatigen Loop tegen-houden, ende de Dermen verstercken, ofte het Bloet-stoppen, ofte de Sweeringen der Dermen genesen.

Een Pijn-stillende kan gemaeckt werden even als de Versachtende, alleenlick daer by doende twee Doyeren van Eyeren

Een stoppende sal men aldus bereyden:

N. De Wortels van Herts-tonge, d.i. Bistorte, 1 once, Bladeren van Weechbre, Wit Wolle-kruydt, van elcx 2 handt vol. Bloemen van Wilde Granaden, Roode Roosen, van elcx 1 handt vol. Zaet van Porceleyn, Suuringh, van elcx 1 loot. Gekoockt in Smits-water tot 10 ofte 12 oncen, sonder Olyen. Tot een Clysteer.

Noch meerder sal het stoppen, het bloedt stelpen ende de sweringen der Dermen verdroogen, ende heelen, indiender by-gedaen werdt Draken-bloedt, Bolus Arm. van elcx 1 half loot, ende indien het gekoockt werdt in plaets van Water in sap van t’samen-treckende Kruyden.

(10) Daer zijn oock sommighe dingen, die ingenomen den Buyck weeck maken, ende sachtelick de Vuyligheyt, die sy ontmoeten, doen losen. Soodanighe werden bequamelick voor den eten ghebruyckt, op dat sy door de selvige neder-geset zijnde, te rasscher mochten af-schieten. Derhalven, indien om den buyck sacht te maken niet en helpen, noch Moes, noch Olie, noch Boter, noch Pruymen, noch Corinthen, dan sal men een ure voor den eten in-slorpen een once ofte anderhalf Manna in Vleys-nat gesmolten, ofte een once Morgh van Cassia met wat Suycker ende Annijs. Maer als hier met eenen oock vereyscht werdt eenighe suyveringhe van de Maegh, soo kan men een half-drachme van Maegh-pillen, Psillen Russi, van Aloë, ofte Rhabarber tot vijf ofte seven Pillekens ghemaeckt, ofte een scrupel Extract van Rhabarber mede door den eten in-nemen. Want dat sal alsdan meerder wercken, als offer dry-mael soo veel op een ander tijt in-genomen was. Sulcks bevinden wy dat bequamelick des avondts geschiet, want dan werckt het ’s anderen-daeghs ’s morgens wel, ende gemackelick. Die dese dingen, hoe-wel geheel sacht, noch tegen staen, mach twaelf Pruymen koken in eenigh nat, daer te voren twee ofte dry drachme Zene-bladeren in geweeckt zijn geweest, ende eten die met wat Suycker. Op de eyghe maniere werden in den Apoteeck bereyt de Geconfijte Corinthen, tot den selfden eynde (47) dienende.

Wanneer den buyck noch weeker dient gemaeckt te werden, sonder merckelicke beroeringe der Vochtigheden, voornamellick in het Weder, brandende Koortschen, ende fellen Dorst, dan sal men ’t navolgende voorschrijven:

N. Manna 2 oncen. Smeltse in een Af-ziedsel van Thamarinden in Hoender-nat gedaen, tot een Dranxken, ende drie uyren voor den eten in-gegeven.

Ofte noch stercker aldus:

N. Het mergh van Cassia 10 drachme, met wat Sp. Dianisi, ende bereyde Wijn-steen, voor een Bolus.

Ofte soo:

N. Simpel Pruym-kruydt 6 drachme, Diacatholicum 1 loot, mede voor een Bolus.

Maer als de Vochtigheden besonderlick moeten af-gedreven werden, dan moet de Genees-middel langer tijdt voor de spijse gaen, op dat het suyver ende door geenderhande gemenghsel gebroken uyt de Maegh schiete, ende eerder in de Aderen door-dringe, als het door het by-komen van de spijse belet kan werden. Om de Maegh te suyveren ende te ontlasten, is Aloë bequaem, voor de Lever Rhabarber, voor de Milt Sene-bladeren, voor de Dermen ende het Derm-scheyl Agaricum; hoe-wel oock elck noch in andere deelen, ende op andere Vochtigheden haer krachten doen. Door dese werden dan uyt het eerste deel des Lichaems sonder het vorder Lichaem te beroeren de bereyde Vochtigheden ghetrocken. Ende by exempel aldus uyt de Maegh:

N. Pillen van Assaieret, ofte van Bitter-Heyligh, een half drachme, Extract van Rhabarber 1 scrupel, ofte poeyer van Rhabarber een half drachme, met Syroop van Alssen. Maeckt 9 ofte 11 Pillekens.

De pillen blijven langer in de Maegh, ende suyveren dien volgende beter als een drancxkens, hoe-wel gelooft wert, het selfde de kanten van de Maegh beter af te spoelen. Behalven dat de bitterheyt van de drancxkens meerder geproeft wert, ende derhalven meer tegen staen. Dan die niet wel pillen, ofte Bolus slicken en kan, mach men in-geven, het volgende.

N. Specyen ofte Poeyer van Bitter-Heyligh. Rhabarber, van elcx een half drachme, Gemenght met Alssen-wijn 1 once. Tot een Drancxken.

Indien het stercker wesen moet, soo kan men daer by doen Conserf van Dadels een half loot.

Maer als de Slijmerighe, ofte Galachtige onsuyverheyt van de Maegh, qualickheyt, walging, met een swacke pols, ofte oock flauwte veroirsaeckt, dan moet men met sachter dingen de sake seker bestieren. Indien yemandt oock de bitterheydt van den Aloë tegen is, die mach Rhabarber gebruycken, ende den gene, die den Rhabarber walght, kan Sene-bladeren besigen op die maniere, gelijck ick terstont sal seggen. Maer wanneer nu de Galachtige vochtigheyt dieper om de Maegh, om het Buyck-klier-bedde, om het Derm-scheyl, leyt, dan moetse aldus wech-genomen werden.

N. Rhabarber dun gesneden 3 drachme, Caneel een half scrupel, ’s nachts geweeckt in Cichorey-water 2 oncen; des morgens door, ende dan daer by gedaen Simpel, ofte Gemenght Pruym-kruydt (nae het sterck moet wercken) 3 drachme. Syroop van Cichorey met Rhabarber een half once. Bereyde Wijn-steen een half drachme. G. voor een drancxken.

Als het haestigh te doen is, en heeft men maer in te nemen anderhalf loot van Conserf van Dadels, Pruym-kruydt, ofte een loot ofte anderhalf Suycker van Rosen, by sijn selve, ofte liever met de voorschreven Syroop, Wijn-steen, ende gedistilleert water, als van Endivye, ofte Agrimonye vermenght.

Wanneer het quaet soo vast steeckt in dese plaetschen, datter te vresen staet, het selvighe voor een Purgatye niet en sal wijcken, dan kan men een Mey-dranck maken, om in drie vier reysen te drincken, ende soodanighen, die met eenen bereyt, ende af-drijft, gelijck volght:

N. Wortels van Cichoreye, Peterselye, van elcx een once, Schorssen van Capper-wortels, in azijn ses uyren geweeckt een half once. Bladeren van Agrimonye, Endivyen, Chamaedrys, Duyve-kervel, van elcx een hant vol. Anijs-saet een half loot. Te samen in water gekoockt tot 9 oncen, ende dan ’s nachts in ’t doorgedane geweeckt Sene-bladeren 6 drachme, Rhabarber 3 drachme, Caneel een scrupel, ’s Morgens by het door-gewrongen gemenght, Syrup Byzantin. ofte van Cichorey met Rhabarber een once. M. tot een Apozema, voor 3 reysen, ’t morgens te drincken.

Nae dit voorschrift konnen voor alderley Vochtigheden Drancken bereyt werden, om de onsuyvere uyt het eerste deel van ’t Lichaem te drijven. Maer even-wel in Water-sucht, alsoo het Geel water in vaste vliesen besloten leyt, ende van den purgeer-wegh wat af-gelegen, soo wert aldaer vereyscht de kracht van stercker Purgatyen.

(10) Vorder de Onsuyverheydt der Vochtigheden in het tweede deel van ’t Lichaem, dat is, in de grote Aderen, zijnde, moet, by aldien sulcx de Swackigheyt van de krachten, ofte de Sterckte van de Sieckte niet en beletten, door stercker middelen wech genomen werden, ende dient by de verhaelde gedaen andere die Scammonye, Turbith, Hermodactyli, Quint-appel, ende diergelijcke in hebben; gelijck daer zijn Diacarthamum, Conserf, Hamech, ende oock eenige te voren al genoemt.

Nae dat dan de eerste deelen van ons Lichaem wel geopent, ende gesuyvert zijn, soo komt men tot het derde, ’t welck is van d’uyterste deelen, gelijck (48) de onsuyverheyt van Hooft, Lendenen, Gewrichten, als oock de waterachtighe vochtigheden in de Water-suchtighe, moeten met noch stercker uyt-getrocken werden, de welcke na de krachten sullen wesen, ende het Lichaem bereyt is, in behoorlijck gedaente, ende gewicht, dienen in ’t werck gestelt.

6. Die het braken verwekken.

OXYMEL (dat is siroop van honig en azijn) wordt door sommige onder de braakmiddelen gesteld, dan kan daartoe niet veel zelf doen, maar wel helpen. Want als de maag overladen is met veel taaie en slijmerige vochtigheden, dan kunnen die goed door het oxymel dat tevoren verdund en klaar gemaakt is en vooral door hetgeen dat met Agaricum vermengd is wat ook tot het braken komt.

RADIJS, (vooral de schors die scherper van smaak en sterker van kracht is) voor het eten gegeten laat zonder moeilijkheid braken, vooral met het vermelde oxymel ingegeven. Verdunt en zuivert de slijmerigheid van de maag en smijt die erbovenuit zonder ongemak van jonge of oude lieden. Er worden twee ons hiervan in schijfjes gesneden, klein gestampt en dan met honigwater of mede het sap uitgeperst en lauw ingegeven, dan van het zaad (wat sterker is) drie of vier drachme gestampt en ook met mede of wei en gerstewater.

De wortels van PEPOENEN hebben geen uitstekende hoedanigheid, zuiveren mede (net zoals de radijs) door braken de maag zonder enige (45) moeilijkheid en zulks tot poeder gebracht van twee scrupels tot een drachme.

NETELEN zijn wat scherper dan de voorgaande en werpen niet alleen de slijmerige vochtigheden uit de maag, maar treken ze ook uit de omliggende delen en laten zonder verhitten of bijten gemakkelijk braken. Men geeft het gestampte zaad met mede of iets anders van een half tot een heel drachme.

De plant die in het Grieks en Latijn Asarum en in het Frans cabaret genoemd wordt voert bij ons de naam naar de gelijkenis van de bladeren MANSOREN en omdat het veel onder de hazelaars groeit HAZELWORTEL. Net als bij de Hoogduitsers Hasel-wurtz. Is heet en droog in de derde graad, dun makend en openend, laat sterker dan de voorgaande lossen en eerst de maag en daarna ook de naast en verder gelegen delen en zulks met weinig moeilijkheid. De gestampte wortel geeft men van een half drachme tot vier scrupels, maar in enig nat geweekt van anderhalf drachme tot drie. Met koken vervliegt zijn kracht zoals ook van andere braakmiddelen. In de zomer is het aanwezige sap van de bladeren te gebruiken dat uitgeperst wordt met mede, wijn, wei of dergelijke. Men is gewoon daarvoor de bladeren te tellen, maar omdat de ene groter en zwaarder is dan een ander maakt zoiets een onzekere rekening. Derhalve is het beter dat het gewogen wordt en zo kan men van een tot anderhalf of 2 drachmen nemen en bij het uitgeperste een ons oxymel mengen met Agaricus

Nu om het gehele jaar door te kunnen gebruiken heb ik ondervonden dat de bladeren ‘s winters nergens zo veel in kracht in hebben als zomers laat ik in mei daarvan conserven maken met drie maal zoveel suiker en daarvan een ons of derde half lood in het voor vermelde nat een nacht warm staan te weken en dan uitpersen.

De middenschors van een WALNOTENBOOM en vooral wanneer hij in zijn volle sap is dat gedroogd en klein gestampt wordt verwekt overgeven en noch zachter de kleine katjes die voor de bloei gaan en afvallen als de bladeren komen. Want als het in de oven gedroogd en dan gestampt wordt laat van een half drachme tot een geheel braken en met wijn of enig verzachtend nat ingegeven geneest het de pijn in de buik en nieren.

(7) En dit is wat de enkel afdrijvende middelen aangaat. Nu worden hieruit ook gemengde gemaakt en in de apotheek tot het gebruik gereed gehouden.

Zodanige zijn om allerhande vochtigheden

af te zetten, Diacatholicum en Extractum Catholicum, om de gal af te zetten, siroop van Provencie rozen, bitter heilig, pruimkruid, enkelvoudig en gemengd, suiker van rozen en ook deze zachte pillen de Hiera, Stomachicae, Assaieret, Russi, die sterker zijn Sine quibus en Aureae, om de slijmerigheid af te zetten konserf van dadels, Benedicta, Laxativa, Hiera Diacolocynthidos, Diacarthamum, pillen van Agaricus, Lucis, Cochiae, de Hermodactylis en Polyschrestae, om de zwarte gal af te zetten, Diasene, Confectio Hamech, pillen van duivekervel, Indae, de lapide Cyaneo, om het gele water af te zetten Diacarthamum, Ecletarium Hydragogum, Electarium en Pillen è Thymelaea

Men kan uit de enkelvoudige met weken een extract maken zoals van rabarber, sennebladeren, Agaricus, zwart nieskruid en anderen in brandewijn waarvan dan in kleinere hoop pilletjes gemaakt kunnen worden.

Om verder te vertonen op welke wijze de verhaalde afzettende geneesmiddelen in het werk gesteld moeten worden zal ik beginnen van de zetpillen en klysma’s en dan tot diegene komen die uit elk deel van het lichaam de overtolligheid lossen.

(8) De buik wordt tot kamergang geprikkeld door ZETPILLEN. Daartoe kunnen voor jonge kinderen een worteltje van biet of Althea dienen dat met zoute boter vet gemaakt wordt. Men kan ook een eindje van een dun kaarsje nemen die er ook mee bestreken is of een dooier van een vers ei met zout en wat saffraan in een dun lang doekje doen. Sommige zetten het als een langwerpige gesuikerde amandel. Hiertoe kan mede genomen worden Spaanse zeep of een langwerpige reep van spek. Maar de meeste zetpillen worden gemaakt van honig die in een ijzeren lepel gekookt wordt totdat het zwart en hard wordt want daarvan krijgt het een scherpte waardoor het de aarsdarm tot lozen prikkelt. En als het noch scherper dient, dan wordt daar zout onder gemengd en moet het noch sterker wezen, muizenkeutels, poeder van bitter heilig of kolokwint. Dan zal dit niet dienen diegene die met aambeien gekweld zijn of die enige zweren aan het eind hebben, (omdat daartoe verzachtende en zuiverende middelen nuttig zijn) noch ook bevruchte vrouwen. Want zoals een oud Grieks geneesmeester schrijft dat diegene die drie maanden gedragen hebben met scherpe pillen hun vrucht bederven.

(9) Omdat tot een lichte en klaar gemaakte ontlasting de wegen waardoor de overtolligheid afgedreven wordt noodzakelijk vrij dienen te zijn mag een KLYSMA die de darmen zuivert en de mondjes van de aderen van het darmscheil opent wel gerekend worden onder de voor bereidende (46) middelen. Hier te lande plag men om een klysma te laten zetten grote zwarigheid te maken, ja men laat de vrienden daarover vergaderen alsof de hals daarvan afhangt zoals gedeeltelijk ook te zien is in de opmerkingen van dr. Pieter van Foreest van Alkmaar. Nochtans is het ‘t allerzachtste geneesmiddel omdat ze niet eens enig voornaam deel raakt en niet voorbij de dikke darmen (zoals hiervoor in het 3de kapittel, 3de boek en No 4 van de ‘Schat der Ongezondheid’ verhaald is) schiet, waarom we ook soms wanneer het gebrek zulks vereist er scherpe dingen bij mengen die het deel anders niet zou kunnen verdragen en wordt nochtans zonder enig letsel gezet. Veel minder kunnen beschadigen die we verzachtend en verkoelend noemen die tegen koortsen en andere hete ziekten waarin niets anders komt dan dat men wel van boven zou mogen innemen. Maar de klysma’s worden gemaakt van verschillende krachten. Sommige verzachten de verharde vuiligheid en laten lossen diegene die opgestopt zijn. Anderen verdrijven de besloten winden. Enige zuiveren de darmen van dik en taai slijm die daaraan gekleefd is. Anderen trekken de overtollige vochtigheden van boven naar beneden. Sommige stillen en verzachten de scherpte van de pijn. Sommige houden de buikloop tegen, stoppen het bloed of genezen de zweren in de darmen. Een klysma bestaat gewoonlijk uit tien of elf ons nat, drie ons siroop of olie en wat zout, soms een ons of meer van afdrijvende electuarië.

Een verzachtende klysma;

N. Heemst en leliewortels, van elk 1 ons, bladeren van maluwe, violen, bilzekruid, glaskruid, van elk 1 hand vol, lijnzaad, fenegriek, van elk 1 half lood, gekookt in water of half zoete melk tot op 10 ons en dan doorgezeefd, doe daarbij verse boter, ganzenvet, van elk 3 ons, olie van violen 3 ons en meng het.

Een klysma om de winden te verdrijven.

N. Glaskruid, Origanum, Calaminta, kamille, dille, van elk 1 hand vol, bessen van laurier 1 ons, anijszaad, venkel, karwij, komijn, van elk 1 lood, gekookt als boven tot 10 ons en dan er bij doen konserf van lelie der dalen 1 ons, olie van wijnruit 3 ons, zout 1 drachme, meng het tot een klysma.

Een zuiverend en afvegende klysma wordt aldus gemaakt:

N. Calaminta, averone, alsem, duizend gulden kruid, wintergerst, magere zemelen, van elk 1 hand vol, zaad van Carthamus, 1 lood. Gekookt tot 3 ons en dan er bij doen bitter heilig 1 ons, honig van rozen 3 ons, zout 1 drachme, mengen tot een klysma.

Hiervan kan men ook een klysma maken die werkt en afdrijft, daarbij koken 1 ons sennebladeren of 1 lood kolokwint en een sterkere electuarium bijmengen als gemengd pruimkruid, konserf Hamech of dergelijke. Zonder er enige olie of vettigheid bij te doen.

Na de aftrek is er soms een klysma nodig die of de pijn kan stillen of de onmatige loop tegenhoudt, de darmen versterkt of het bloed stopt of de zweren van de darmen geneest.

Een pijnstillende kan gemaakt worden net als de verzachtende door er alleen twee dooiers van eieren bij te doen.

Een stoppende zal men aldus klaar maken.

N. De wortels van hertstong, dit is bistorta, 1 ons, bladeren van weegbree, wit wollekruid, van elk 2 hand vol, bloemen van wilde granaten, rode rozen, van elk 1 hand vol, zaad van postelein, zuring, van elk1 lood, gekookt in smidwater tot 10 of 12 ons, zonder olie en maak het tot een klysma.

Noch meer zal het stoppen, het bloed stelpen en de zweren van de darmen verdrogen en helen indien er bijgedaan wordt drakenbloed en bolus Armeniacus, van elk 1 half lood en als het gekookt wordt in plaats van water in sap van tezamen trekkende kruiden.

(10) Er zijn ook sommige dingen die als ze ingenomen worden de buik week maken en zachtjes de vuiligheid die ze ontmoeten laten lozen. Zodanige worden goed voor het eten gebruikt zodat ze daardoor neer gezet worden om sneller te kunnen afschieten. Derhalve om de buik zacht te maken niet helpen noch moes, noch olie, noch boter, noch pruimen, noch krenten, dan zal men een uur voor het eten inslikken een ons of anderhalf manna die in vleesnat gesmolten is of een ons merg van Cassia met wat suiker en anijs. Maar als hier meteen enig zuivering van de maag ook vereist wordt dan kan men een half drachme van maagpillen, Psillen Russi, van Aloë of rabarber die tot vijf of zeven pilletjes gemaakt zijn of een scrupel extract van rabarber mede door het eten innemen. Want dat zal dan meer werken als of er drie maal zoveel op een ander tijd ingenomen was. Zulks bevinden we dat het beste ‘s avonds gebeurt want dan werkt het de volgende morgen goed en gemakkelijk. Die deze dingen, hoewel geheel zacht, noch tegen staan mag twaalf pruimen koken in enig nat waar tevoren twee of drie drachme sennebladeren in geweekt zijn geweest en die eten met wat suiker. Op dezelfde manier worden in de apotheek de gekonfijte krenten klaar gemaakt die voor hetzelfde doel dienen. (47)

Wanneer de buik noch weker gemaakt dient te worden zonder opmerkelijke beroering van de vochtigheden en voornamelijk in het weer, brandende koortsen en felle dorst, dan zal men het navolgende voorschrijven:

N. Manna 2 ons, smelt het in een afkooksel van tamarinden in hoendernat gedaan tot een drankje en geef het drie uur voor het eten in.

Of noch sterker aldus:

N. Het merg van Cassia 10 drachme met wat siroop Dianisi en klaar gemaakte wijnsteen voor een medische pil.

Of zo:

N. Simpel pruimkruid 6 drachme, Diacatholicum 1 lood, mede voor een medische pil.

Maar als de vochtigheden apart afgedreven moeten worden dan moet het geneesmiddel langere tijd voor de spijs gaan zodat het zuiver en door geen mengsel gebroken uit de maag schiet en eerder in de aderen doordringt als het door het bijkomen van de spijs belet kan worden. Om de maag te zuiveren en te ontlasten is Aloë geschikt, voor de lever rabarber, voor de milt sennebladeren, voor de darmen en het darmscheil Agaricum, hoewel ook elk noch in andere delen en op andere vochtigheden hun krachten doen. Door deze worden dan uit het eerste deel van het lichaam zonder het verdere lichaam te beroeren de klaar gemaakte vochtigheden getrokken. En bijvoorbeeld aldus uit de maag:

N. Pillen van Assaieret of van bitter heilig een half drachme, extract van rabarber 1 scrupel of poeder van rabarber een half drachme met siroop van alsem, maak er 9 of 11 pilletjes van.

De pillen blijven langer in de maag en zuiveren dientengevolge beter dan een drankje, hoewel geloofd wordt dat die de kanten van de maag beter afspoelt. Behalve dat de bitterheid van de drankjes meer geproefd wordt en derhalve meer tegen staat. Dan die niet goed pillen of medische pillen kan slikken mag men ingeven het volgende

N. Stukjes of poeder van bitter heilig, rabarber en van elk een half drachme, gemengd met alsemwijn 1 ons voor een drankje.

Indien het sterker moet wezen dan kan men er bij doen een half lood konserf van dadels een.

Maar als de slijmerige of galachtige onzuiverheid van de maag moeilijkheid, walging met een zwakke pols of ook flauwte veroorzaakt, dan moet men met zachtere dingen de zaak zeker stellen. Indien iemand ook de bitterheid van de Aloë tegen staat, die mag rabarber gebruiken en diegene die van de rabarber walgt kan sennebladeren gebruiken op die manier zoals ik terstond zal zeggen. Maar wanneer nu de galachtige vochtigheid dieper om de maag en om het buikklierbed, om het darmscheil ligt, dan moet het aldus weg genomen worden.

N. Rabarber dun gesneden 3 drachme, kaneel een half scrupel dat ’s nachts geweekt is in cichoreiwater 2 ons, ‘s morgens doorgezeefd en dan daarbij doen enkelvoudig of gemengd pruimkruid (nadat het sterk moet werken) 3 drachme, siroop van cichorei met rabarber een half ons, klaar gemaakte wijnsteen een half drachme voor een drankje.

Als het snel gemaakt moet worden dan heeft men maar in te nemen anderhalf lood van konserf van dadels, pruimkruid of een lood of anderhalf suiker van rozen of liever met de voorschreven siroop en wijnsteen en dat met gedistilleerd water dat van andijvie of Agrimonia vermengd is.

Wanneer het kwaad zo vast steekt in deze plaatsen dat er te vrezen staat dat het voor een purgatief niet zal wijken dan kan men een meidrank maken om in drie, vier keer te drinken en zodanige die meteen klaar maakt en afdrijft is bijvoorbeeld de volgende:

N. Wortels van cichorei en peterselie, van elk een ons, een half ons schorsen van kapperwortels die zes uren in azijn geweekt zijn, bladeren van Agrimonia, andijvie, chamaedrys en duivekervel, van elk een hand vol, anijszaad een half lood, dit wordt tezamen in water gekookt tot 9 ons en dan ’s nachts in ’t doorgezeefde en geweekte 6 drachme sennabladeren, 3 drachme rabarber en van kaneel een scrupel doen, ’s morgens bij het doormengen wordt siroop Byzantin of van cichorei met rabarber een ons gedaan en zo tot een meidrank gemaakt die in 3 maal ’s morgens gedronken moet worden.

Na dit voorschrift kunnen voor allerlei vochtigheden dranken gemaakt worden om het onzuivere uit het eerste deel van het lichaam te drijven. Maar evenwel in waterzucht, omdat het gele water in vaste vliezen besloten ligt en van de purgeerweg wat afgelegen ligt, wordt daar de kracht van sterkere purgatief vereist.

(10) Verder de onzuiverheid van de vochtigheden in het tweede deel van het lichaam, dat is die in de grote aderen zijn, moet vermits zulks de zwakte van de krachten of de sterkte van de ziekte dit niet beletten door sterkere middelen weg genomen worden en dient er bij de verhaalde gedaan te worden andere die scammonia, turbit, Colchicum, kweeappel en dergelijke in zich hebben zoals Diacarthamum, konserf Hamech en ook enige die tevoren al genoemd zijn.

Nadat dan de eerste delen van ons lichaam goed geopend en gezuiverd zijn dan komt men tot het derde wat van de uiterste delen is zoals (48) de onzuiverheid van hoofd, lendenen, gewrichten als ook de waterachtige vochtigheden in de waterzuchtige die noch sterker uitgetrokken moeten worden en die naar de krachten zullen wezen en als het lichaam klaar gemaakt is in behoorlijke vorm en gewicht in het werk gesteld dienen te worden.

Het VIII. Capittel.

Bysondere Genees-middelen voor het Hooft, ende de Herssenen,

1. Die de slijmerighe Vochtigheden door den neus trecken,

2. Door het Niessen uyt-drijven,

3. Door den Mont doen uyt-quijlen,

4. Hoe daer toe uyt enckele, de gemenghde Genees-middelen in ’t werck gestelt werden.

(1) Na dat wy verhaelt hebben de Genees-middelen, soo de gene, die de schadelicke Vochtigheden bereyden, als diese uyt de algemeene deelen des Lichaems drijven, soo sal ick nu gaen vervolgen die, de welcke het overblijfsel van de algemeene Purgatyen uyt elck deel, insonderheyt uyt de Herssenen, uyt de Longen, uyt de Borst, uyt het Herte, uyt de Lever, uyt de Milt, uyt de Nieren, uyt de Lijf-moeder, ende Gewrichten trecken ende doen losen. Ende soodanige dan oock, die de deelen, nu gantsch gesuyvert zijnde, verstercken, ende in hare vorighe gesontheyt herstellen. Sulcx moet met Genees-middelen geschieden, de welcke door bysonderen gaven elck deel te bate komt. Derhalven trecken het Snot ende ’t Slijm door de Neus de volgende:

(1) MARIOLEYNE ghewreven, ende in de Neus-gaten ghesteken, ofte ’t sap daer af door de Neus opgenomen, suyvert de Herssenen, als af-treckende alderhande slijmerige ende taeye Vochtigheyt uyt den Hoofde.

SALYE, ende BETONYE beyde gestampt ofte gewreven, ende dan in een van beyde Neus-gaten wat lang laten steken, trecken de slijmerigheyt sonder moeyten uyt, ende verlichten wonderbaerlick de Herssenen.

BEETE, soo wel Roode, als Witte, treckt met hare bracke Salpeterachtighe kracht de vuyligheydt uyt den hoofde, wanneer het sap met wat honigh-water in den Neus op-getrocken wert. Daer toe magh men oock de wortelkens selve gebruycken.

KOOLE treckt mede met sijne Salpeterachtigheydt, gelijck de Beete, in den Neus gesteken zijnde, de slijmerige vochtigheyt uyt het hooft, ende ontlast de Herssenen van alderhande overtolligheyt.

Ick sal nu seggen hoe de verhaelde Middelen vermenght in ’t gebruyck gebracht werden:

N. Bladeren van Salye, Koolen, Marioleyne, Betonye, van elcx 1 hant vol. Gestampt, ende het Sap met wat Wijn, ende Betony-water-geperst (tot een Slijm-uyt-treckende middel) in de Neus op-getrocken.

Moet het stercker wesen, soo kan daer by gedaen werden Sap van Lisch, Elaterium, ofte yet anders van ’t gene terstont volgen sal. Maer als dan en dient het Sap niet op-getrocken, dan alleen een langwerpigh ende gedraeyt doecxken, dat daer in geweeckt heeft, in de Neus gesteken. Want dat Sap in de Herssenen komende, sal daer wel veel slijms uyt-trecken, maer met een scherpe, hoe-wel niet lang-duerige pijne: waerom mede niet goet en is, dat men het poeyer van drooge kruyden (gelijck gemeenlick geschiet) door een schacht in den Neus blaest. Men moet oock met het gene men in-steeckt de Neus-gaten niet geheel stoppen, op dat den aessem, als hy gehaelt wert. Den damp ende de kracht van het Neus-middel mach brengen in de Herssenen. De Siecke moet oock sijn hooft voor over houden, op dat de vuyligheyt, die om de Herssenen ende haer Vliesen hanght, te gereeder mach in den Neus-gaten schieten.

(2) Die vorder nu de slijmerigheyt door Niesen uyt-drijven, hebben verscheyden aert. Want sy zijn scherpe als de verhaelde, ende drijven door beroeringe van de Herssenen hare overtolligheyt na voren, ende de Neus-gaten. Van soodanighen aerdt zijn de volgende:

De Wortel van hierlants LISCH, in de Neus-gaten gesteken doet niesen, ende verweckt het losen van de slijmerigheydt; het welck het Sap noch stercker uyt-voert, als veel scherper zijnde, ende derhalven oock van nooden heeft met eenigh versachtende nat gematight te werden.

ELATERIUM, ofte het Sap van wilde Concommers, daer hier voor van gehandelt is, gaet noch het Sap van Lisch in kracht te boven, soo datter oock meerder gematigheyt van nooden is.

SEEP-KRUYT is seer heet ende droogh van aert, dapper suyver-makende, waerom het voor Seep gebruyckt wert, om de wolle te Suyveren, daer van het oock de naem heeft van Lanaria, dat is Wolle-kruydt, ende Herba fullonum, Herbe à foulon. Verweckt niesen, ende treckt de Slijmerigheyt uyt het Hooft, met Honigh ghestampt, ende in de Neus-gaten gebracht.

GROOTEN VEYL, in ’t Latijn Hedera major, wert oock Hedera Dionysia by Dioscorides, ende by andere Bacchica genoemt. Want de oude Griecken hadden de Veyl Bacchus toe-geeygent, ofte om dat sy altijdt groen, gelijck hy jeugdigh, blijft: ofte om dat gelijck de Veyl alles, waer sy by kan met haer bladeren, vastelick omvat, dat oock also Bacchus, dat is, de Wijn het verstant der Menschen met malligheyt verstrickt. De Vrouwen (seyt Plutarchus in sijn Roomsche vragen) die haer overgegeven hadden tot den rasenden (daerom Maenades in ’t Griecx genaemt) Godts-dienst van Bacchus, loopen regel-recht na den Veyl, scheuren die af, ende etense: soo dat het niet ongelooflick en is, het gene sommighe seggen, datter eenen geest in de Veyl is, die de Rasernye verweckt, ende de Sinnen beroert, ende ontstelt, ende een dronckenschap maeckt sonder wijn. De Poëten plachten oock haer kranssen van Veyl te doen vlechten, ende die op haer hooft te setten, gelijck Plinius verhaelt 16. 34. dewijl sy mede, gelijck Democritus van haer gevoelde, in een halve Rasernye verssen maken. Horat. 1. Carm. 1. roert dit aen:

Me doctarum hederae praemia frontium Dis miscens superis.

Dese Veyl is seer heet van aert, scherp, doordringende, ende wat t’samen-treckende. Het sap van de bladeren, ende bezyen, door den neus opgehaelt, doet niesen, suyvert de Herssenen, ende treckt uyt het Hooft de overtollige taeye, ende slijmerige Vochtigheden.

BEVERSWYN, gelyck het in andere krachten de Herssenen, ende Zenuwen helpt, so suyvert het oock de selvige door niessen.

De wortel van HANEN-VOET, is seer scherp, gedrooght ende gestooten zijnde, ende in de neuse gesteken, verweckt het niesen

Witte NIES-WORTEL doet sterckelick niesen indien men maer een snafel in den neus steeckt, ende noch beter indien de selve te voren in brande-wijn geweeckt is. Het poeyer daer van en dient niet in den neus gedaen, ’t en zy yemant door Slapende siect, ofte Popelsy vervoert is.

EUPHORBIUM is in den reuck alleen een nieskruyt: met welckers Olye oock de neus-gaten bestreken zijnde, laten veel Waterigheyt uyt-leken.

Seep-kruydt, ende Hanen-voet moeten gestampt, ende geweekt werden in Honich-water ofte Mede, ende de wiecxkens daer in gedoopt in den neus gesteken

Nu dewijl alle de selvige zeer scherp van krachten zijn, op datter niet onverhoets over en kome, soo is sekerder dat elck bysonder, ende niet vele onder malkanderen gemenght zijnde, gebruyckt en werden.

(3) De Middelen die het Slijm uyt het Hooft door ’t gehemelte in den mont treken met knauwen, ofte gorgelen, zijn de volgende: MASTICK (te weten, die klare, ende uyt-gelesen greynen) geknauwt zijnde, treckt sacht, ende soetjens de Slijmerigheyt meerder uyt de mont, ende de keel, als uyt verre gelegene plaetsen, gelijck by nae alle andere dinghen, die men langhe in den mont laet omgaen.

ROSYNEN met Amandelen, ende Peper geknaut, suyveren mede met sacht quijlen.

Maer MOSTAERT ghestooten, ende in de mont genomen treckt het slijm uyt de Herssenen, ende in de neus-gaten gesteken doet niesen.

KERSSE vermach met haer saet het selfde da nu van het Mostaert-saet geseyt is.

Gelijck door grooter en scherper hitte noch stercker doet de wortel van PYRETHRUM ofte Bertram.

Lange PEPER, al is hy seer heet, en is evenwel soo krachtigh niet om de Slijmerigheyt uyt den Hoofde soo overvloedigh in den mont te doen komen.

LUYS-KRUYT niet alleen van wegen dat het door sijn scherpe saet in den mont ende keel sijnen brandende aert toont, maer oock van wegen bysondere kracht, treckt de Vochtigheyt ende Slijmerigheyt uyt de Herssenen, ende doetse uyt den mont loopen.

(4) De verhaelde Middelen moeten aldus in ’t werck gestelt werden.

N. Suycker Candy, 1. once, Mastick 1. loot. Lange Peper, Bertram, Luys-kruyt, van elcx 1. drachme. Dit tot poeyer gebracht, ende in popjens gebonden, tot een quijl-middel, om in den mont te houden, ende te knauwen, suyvert de tanden, het tandt-vleysch, wanghen, ende alle deelen van den mont, ende keel, te weten tot de welcke haer hitte kan reyken. Maer met gorgelen, alsoo hare kracht dan dieper doordringht, treckt het noch verder uyt de keel selve, uyt de amandelen, uyt de stroot, ende de holligheyt van ’t gemelte. Sodanigen Gorgel-water kan op dese manier bereyt werden:

N. Mostaert-saet in azijn gestooten 1. once. Opgekoockt in Honich-water tot 1. pint, ende door-gekleynst zijnde, vermengt met Sap van Kersse 1. once tot een Gorgel-water. Ofte N. Vijgen in riemen gesneden No 4. Rozijnen sonder karlen 2. oncen, Soet-hout 1. loot. Gekoockt als boven, ende dan by-gedaen Fijn poeyer van Bertram 1. drachme. Lange Peper een half drachme tot een Gorgel-water. De kracht van Kersse, Bertram, ende Peper, vermits haer fijne ende geestige stoffe, vervlieght met koocken.

Even-wel en wert noch door het gorgelen ’t binnenste van de Herssenen niet wel gesuyvert, om dat het niet en raeckt den gront van den Herssenen, daer hare Overtolligheyt meest nae toe vloeyt. Maer de beste, ende bequaemste suyvering der Herssenen sal geschieden door het gemelte, indien eenigh goet nat den neus ingehaelt zijnde met het Hooft achter over, komt vallen in de keel. Want voor by den gront van de Herssenen gaende, soo opent het den wegh, door den welcken de Overtolligheyt sijnen loop heeft, druckt kracht in de Herssenen, ende brengt hare Vuylicheyt uyt. Sulcks nat moet wat sachter wesen, gelijck op de volgende maniere:

N. Beet-wortels, Heymst-wortels, van elcx 1. once (50) Winter-gerst, Soet-hout, Rozijnen, van elcx 1 loot. G. in Mede tot 12. oncen, waer in men weycken zal Wortel van Bertram een half drachme. Het door-gevrongen nat te gebruycken als geseyt is, tot een op-snuf middel.

Het VIII Kapittel.

Bijzondere geneesmiddelen voor het hoofd en de hersens.

1. Die de slijmerige vochtigheden door de neus trekken.

2. Door het niezen uitdrijven.

3. Door de mond laten uitkwijlen.

4. Hoe daartoe uit enkele de gemengde geneesmiddelen in het werk gesteld worden.

(1) Nadat we de geneesmiddelen en zowel diegene die de schadelijke vochtigheden klaar maken en die ze uit de algemene delen van het lichaam verdrijven verhaald hebben zal ik nu gaan vervolgen die het overblijfsel zijn van de algemene purgatieven uit elk deel trekken en laten lossen en vooral uit hersens, uit de longen, uit de borst, uit het hart, uit de lever, uit de milt, uit de nieren, uit de baarmoeder en gewrichten. En zodanige dan ook die de delen die nu geheel gezuiverd zijn versterken en in hun vorige gezondheid herstellen. Zulks moet met geneesmiddelen gebeuren die door bijzondere gaven elk deel te baat komt. Derhalve trekken het snot en het slijm door de neus de volgende:

(1) MARIOLEIN gewreven en in de neusgaten gestoken of het sap daarvan door de neus opgenomen zuivert de hersens en trekt allerhande slijmerige en taaie vochtigheid uit het hoofd.

SALIE en BETONIE, beide gestampt of gewreven en dan in een van beide neusgaten wat lang laten steken trekken de slijmerigheid zonder moeite uit en verlichten wonderbaarlijk de hersenen.

BIET, zowel rode als witte, trekt met haar brakke salpeterachtige kracht de vuiligheid uit het hoofd wanneer het sap met wat honigwater in de neus opgetrokken wordt. Daartoe mag men ook de worteltjes zelf gebruiken.

KOOL trekt mede met zijn salpeterachtigheid, net zoals de biet, als het in de neus gestoken is de slijmerige vochtigheid uit het hoofd en ontlast de hersens van allerhande overtolligheid.

Ik zal nu zeggen hoe de verhaalde middelen vermengd in het gebruik gebracht worden:

N. Bladeren van salie, kolen, marjolein en betonie, van elk 1 hand vol, dit gestampt en met het sap van wat wijn en betoniewater geperst (tot een slijm uittrekkend middel) in de neus optrekken.

Moet het sterker wezen dan kan daarbij sap van lis, elaterium of iets anders gedaan worden van hetgeen terstond volgen zal. Maar dan dient het sap niet opgetrokken te worden, dan alleen een langwerpig en gedraaid doekje, dat daar in geweekt is, in de neus steken. Want als dat sap in de hersens komt zal het daar wel veel slijm uittrekken, maar met een scherpe hoewel niet langdurige pijn waarom het mede niet goed is dat men het poeder van droge kruiden (zoals gewoonlijk gebeurt) door een schacht in de neus blaast. Men moet ook met hetgeen men in de neusgaten steekt het niet geheel verstoppen zodat de adem gehaald kan worden en de damp en de kracht van het neusmiddel in de hersens mag brengen. De zieke moet ook zijn hoofd voorover houden zodat de vuiligheid die om de hersens en haar vliezen hangt beter in de neusgaten mag schieten.

(2) Die verder nu de slijmerigheid door niezen uitdrijven zijn verschillend van aard. Want ze zijn scherp zoals de vermelde en drijven door het beroeren van de hersens hun overtolligheid naar voren en de neusgaten. Van zodanige aard zijn de volgende:

De wortel van de inlandse LIS die in de neusgaten gestoken wordt laat niezen en verwekt het lozen van de slijmerigheid wat het sap noch sterker uitvoert omdat het veel scherper is en derhalve ook nodig is dat het met enig verzachtend nat gematigd wordt.

ELATERIUM of het sap van wilde komkommer waarvan hiervoor gehandeld is, gaat noch het sap van lis in kracht te boven zodat er ook meer gematigdheid nodig is.

ZEEPKRUID is zeer heet en droog van aard, dapper zuiver makend waarom het voor zeep gebruikt wordt om de wol te zuiveren waarvan het ook de naam heeft van Lanaria, dat is wolkruid en Herba fullonum, herbe à foulon. Verwekt niezen en trekt de slijmerigheid uit het hoofd als het met honing gestampt en in de neusgaten gebracht wordt.

KLIMOP, in het Latijn Hedera major, wordt ook Hedera Dionysia bij Dioscorides en door anderen Bacchica genoemd. Want de oude Grieken hadden de klimop aan Bacchus gewijd of omdat ze altijd groen, zoals hij jeugdig blijft, of omdat net als de klimop alles waar ze bij kan komen met haar bladeren vast omvat wat ook alzo Bacchus doet, dat is met de wijn het verstand der mensen met malligheid te verstrikken. De vrouwen (zegt Plutarchus in zijn Romeinse vragen) die zich overgegeven hadden aan de razende (daarom Maenades in het Grieks genoemd) Godsdienst van Bacchus lopen regelrecht naar de klimop, scheuren die af en eten het zodat het niet ongelooflijk is hetgeen sommige zeggen dat er een geest in de klimop is die de razernij verwekt, de zinnen beroert en ontstelt en een dronkenschap maakt zonder wijn. De poëten plachten ook kransen van klimop voor zich te laten vlechten om die op hun hoofd te zetten, zoals Plinius verhaalt in 16. 34 omdat ze ook, net als Democritus van hen dacht, in een halve razernij verzen maken. Horatius 1. Carm. 1 roert dit aan: ‘Me doctarum hederae praemia frontium. Dis miscens superis’.

Deze klimop is zeer heet van aard, scherp, doordringend en wat tezamen trekkend. Het sap van de bladeren en bessen dat door de neus opgehaald wordt laat niezen, zuivert de hersens en trekt uit het hoofd de overtollige taaie en slijmerige vochtigheden.

BEVERSWIJN, zoals het in andere krachten de hersens en zenuwen helpt zuivert het ook die door niezen.

De wortel van HANENVOET is zeer scherp en als het gedroogd en gestampt is en in de neus gestoken wordt verwekt het niezen.

Witte NIESWORTEL laat sterk niezen indien men maar een vezel in de neus steekt en noch beter als het tevoren in brandewijn geweekt is. Het poeder daarvan dient niet in de neus gedaan te worden tenzij iemand door slapende ziekte of m.s. vervoerd is.

EUPHORBIUM is in de reuk alleen een nieskruid met wiens olie ook de neusgaten bestreken zijn veel waterigheid uit laten lekken.

Zeepkruid en hanenvoet moeten gestampt en geweekt worden in honingwater of mede en de wikkels daarin gedoopt in de neus steken

Nu omdat allen zeer scherp van krachten zijn en zodat er niet onverhoeds overkomt is het zekerder dat elk apart en niet velen onder elkaar gemengd worden voor het gebruik.

(3) De middelen die het slijm uit het hoofd door het gehemelte in de mond trekken met kauwen of gorgelen zijn de volgende: MASTIEK (te weten die heldere en uitgezocht korrels) gekauwd trekt zacht en zoetjes de slijmerigheid meer uit de mond en de keel dan uit ver gelegen plaatsen zoals bijna alle andere dingen die men lang in de mond laat omgaan.

ROZIJNEN die met amandelen en peper gekauwd worden zuiveren mede met zacht kwijlen.

Maar MOSTERD die gestampt en in de mond genomen wordt trekt het slijm uit de hersens en als het in de neusgaten gestoken wordt laat het niezen.

KERS vermag met haar zaad hetzelfde dat nu van het mosterdzaad gezegd is.

Zoals door grotere en scherpere hitte noch sterker doet de wortel van PYRETHRUM of bertram.

Lange PEPER, al is hij zeer heet, is evenwel niet zo krachtig om de slijmerigheid uit het hoofd zo overvloedig in de mond te laten komen.

LUISKRUID (Delphinium staphisagria) niet alleen vanwege dat het door zijn scherpe zaad in de mond en keel zijn brandende aard vertoont maar ook vanwege bijzondere kracht trekt het de vochtigheid en slijmerigheid uit de hersens en laat ze uit de mond lopen.

(4) De verhaalde middelen moeten aldus in het werk gesteld worden.

N. Suikerkandij 1 ons, mastiek 1 lood, lange peper, bertram en luiskruid, van elk 1 drachme, dit tot poeder maken en in popjes binden tot een kwijlmiddel om in de mond te houden en te kauwen, het zuivert de tanden, het tandvlees, wangen en alle delen van de mond en keel, te weten tot waar haar hitte kan reiken. Maar met gorgelen, omdat haar kracht dan dieper doordringt, trekt het noch verder uit de keel zelf, uit de amandelen uit de strot en de holligheid van het vermelde. Zodanige gorgelwater kan op deze manier gemaakt worden:

N. Mosterdzaad dat in azijn gestampt is 1 ons en koken in honingwater tot 1 pint, doorgezeefd vermengen met sap van 1 ons kers tot een gorgelwater.

Of N. Vijgen in repen snijden no 4, rozijnen zonder pitten 2 ons, zoethout 1 lood, koken als boven en dan er bij doen fijn poeder van bertram 1 drachme en van lange peper een half drachme tot een gorgelwater. De kracht van kers, bertram en peper vervliegt vanwege hun fijne en geestige stof wat met koken.

Evenwel wordt noch door het gorgelen het binnenste van de hersens niet goed gezuiverd omdat het niet de grond van de hersens raakt waar haar overtolligheid het meest naar toe vloeit. Maar de beste en geschiktste zuivering van de hersens zal gebeuren door het vermelde indien enig goed nat in de neus opgehaald wordt met het hoofd achterover dat in de keel komt te vallen. Want omdat het voorbij de grond van de hersens gaat opent het de weg waardoor de overtolligheid zijn loop heeft, drukt kracht in de hersens en brengt haar vuilheid uit. Zulk nat moet wat zachter wezen zoals op de volgende manier:

N. Bietwortels, heemstwortels, van elk 1 ons (50) wintergerst, zoethout en rozijnen, van elk 1 lood, koken in mede tot 12 ons waarin men weken zal wortel van bertram een half drachme, het doorgewrongen nat gebruiken, zoals gezegd is, tot een opsnuifmiddel.

Het IX. Capittel.

1. Verkoelende middelen, om den brandt van ’t Hooft, ende de Rasernye te bedwingen, als oock Slaep te verwecken.

2. Hoe uyt de selve de Mengel-middelen gemaeckt, ende gebruyckt werden.

(1) ROSE droogh zijnde, belet de Sinckinghen, die sy nochtans vochtigh ende versch alleen door haren reuck verweckt, stilt de Hooft-pijn van hitte, doet Slapen, versterckt de Herssenen, ende het Verstant, soo dat de Grieksche poëet Anacreon niet sonder reden tot lof van de Rosen de volgende verssen gesongen heeft, die niet minder de lieffelijckheyts en hebben, als de Rosen selve:

Roosje, ’t schoonste van de bloemen Die oyt mensche konde noemen, Die oyt Godt op aerden sent, Of aen Nymphen zijn bekent, Ghy hebt reuck en groote krachten, Ghy kont drouve pijn versachten, En of schoon uw’glans vergaet Noch soo doeje groote baet. Schoon uw’bladers zijn verstorven, Uwe geur is niet bedorven, Ghy kont wesen sonder jeught, Maer en zijn noyt sonder deught.

Daer zijn weynigh bloemen, die soo vele deughden in hebben, ende so vele deelen in ons Lichaem dienstigh zijn, als de Rosen; daerom verciert Anacreon, dat die glinsterende roodigheyt haer aengeblasen is, door dien de Goden de selvige met haren Nectar, ofte Deel-wijn besproeyt hadden.

VIOLEN verkoelende, ende vochtigh-makende versachten met haren reuck ende wesen den brandt van ’t Hooft, ende d’ ontstelde sinnen met het in-brengen van een sachten slaep.

De geheele PLOMPEN verkoelen in den tweeden graed, haren wortel ende saet verdroogen, maer de blom vervochtight, de selvighe voor de neus-gaten, ende ’t voorhooft gedaen verminderen de Hooft-pijn uyt brandt ofte gal ontstaende, verweckt den Slaep, ende in-genomen verdrijft alle Hitte.

LATTOUW soo van buyten opgeleyt, als van binnen gebesight, kan alderhanden Brandt uyt-blussen, stilt de op-loopende Sinnen, ende verweckt door haren lieffelicken damp den Slaep, ende sulcx slap, ende sonder eenige hindernisse.

NACHT-SCHADE, te weten de Tamme, ofte Hof-Naskaye, van buyten op-geleyt, verweckt mede slaep, ende verkoelt den brant, dan moet met voorsichtigheyt gebruyckt werden, om de hitte niet te veel in te slaen, immers en dient niet van binnen in-genomen.

BILSEN-KRUYT, dat een witte bloem, ende wit saet heeft, komt alleen onder de Genees-middelen: maer het swarte, ofte gele, om dat het rasernye often swaren slaep veroirsaeckt, moet men schouwen, hoe-wel de witte selver mede niet veylig en is, alsoo sijn veel gebruyck Mal maeckt. De witte bloemen van HEUL ofte Manckebollen, zijn mede kout in den derden graed, als oock den grooten DONDER-BAERT, maer sonder eenige quaetaerdigheyt. Dese drie voor den neus ende ’t voor-hooft gedaen, bedwinghen de scherpe Sinckingen, slissen den Brandt van ’t Hooft, versachten de Pijn van hitte, ende heete Coortschen gekomen, maken Slaep, ende stillen de Rasernye.

De Saet-bollen van den witten HEUL, noch niet volkomen groot zijnde, werden wat gesneden, ende gequetst, ende de melckachtige druppels, die uyt de sneden vloeyen, laten sy daer aen, tot datse wat dick worden, door de kracht des luchts, ofte der sonnen. Dit wert by de Indianen, die het maken, Osium genoemt, in onse Apoteken Opium.

Door geheel Asyen, ende Afrijcken is het gemeen volck aen dit Opium soo gewent, datse in stervensnoot schijnen te wesen, wanneer sy ’t selve niet meerder en eten: al ist dat het gebruyck van Taback de achtinghe van Opium nu onlanghs in Turckyen zeer vermindert heeft. Want eer den Taback in ’t gebruyck quam, soo en ontsagh een slecht man niet zijn laetste gelt aen Osium te besteden, gelijck wy hier te lande sien in Taback. Ende gelijck by ons de gene, die daer op gestelt zijn, een Taback-doosjen by haer draghen, ende waer sy komen gestadigh Taback suygen: even-eens zijn de Turcken gewent te doen met haren Osium, die sy altijdt by haer hebben, maer noch alder-meest gebruycken in tijde van oorlogh, insonderheyt wanneer sy met haer vyanden slaegs sullen gaen. Want sy voelen, door het gebruyck van ’t Osium haer selven kloeckhertiger, ofte (om beter te seggen) het gevaer minder bevroeyende, ende dien volgende minder ontsiende; gelijck, in soodanige gelegentheyt onse matrosen een glas Spaensche ofte Brande-wijn voor de mast geschoncken wert. Want dat kan oock, gelijck de poeet Horatius seyt, een ongewapent man in den strijdt stooten

Quid non ebrietas de signat? operta recludit, Spes jubet esse rat as, in proelia trudit inermen. (51)

Hierom als den Grooten Heer te velt gaet, dan en isser in Turckyen naulijcx Osium te koop te vinden. Prosper Apinus doeter noch by, datse nae het in-nemen van Opium slapende, een genuchelicken droom hebben, ende schijnen groote hoven vol boomen, kruyden, ende bloemen te sien. Sy nemen gemeenlick ’t sevens van de twintigh tot de vijftigh azen, jae sommige (gelijck ick hier oock kenne, die dagh voor dagh twintig, ende dertigh pijpen Taback drincken) een half drachme, ende dat tot een once daeghs, ende sulcx sonder eenig letsel, anders dat sy droncken schijnen te wesen. Ende hier te lande heeft men genoegh aen drie azen, ende in de grootste noot, ende sware Rasernye ses, ende sulcx moet noch al met groote voorsichtigheyt in-gegegeven werden, ende van Opium, dat zijn bereytsel, ende verbeteringe by hem heeft, waer toe insonderheyt streckende is het Beverswijn.

Opium is van alle tijden gehouden geweest koudt in den uytersten, ofte vierden graed, ende op dat insicht hebben de Genees-meesters in alle Mengel-middelen, daer Opium in komt, om die kouwe wel te matighen, de heetste simpelen gemenght, gelijck onder andere te sien is in Philonium Romanum daer sy selfs tot het brandende Euphorbium komen. Dan by aldien uyt den smaeck, ende werckinghe te kennen is de gematigheyt ende hoedanigheyt der Genees-middelen, het Opium, dat wy gebruycken, zijnde niet alleen bitter van smaeck, maer oock soo scherp, dat het maer een weynigh in den mont gehouden, den mont, ende keel ontsteeckt, ende eenen brant op de borst maeckt: soo is daer uyt wel klaerlijck af te nemen, dat het van seer heete hoedanigheydt is. Het welcke noch meerder bevestight werdt, door den stercken, ende swaren reuck, die het van hem geeft. Hier uyt blijckt volkomentlick, wat een schandelicke leere het is van sommighe, die alles willen brenghen tot de eerste Hoedanigheden, ende alle oirsaken juyst willen halen uyt hitte, koude, vochtigheydt, ende drooghte. Welck misbruyck dus langh gemaeckt heeft het vast gevoelen, dat den Slaep in-gebracht werde door koude: daer nochtans de saecke, by aldien men alles wel insiet, geheel anders gelegen is; ende dat selfs de Middelen, die voor den slaep werden in-gegeven, niet kout, maer heet en zijn. Sulcx bevinden wy in den Wijn, Dolick, Styrax, Kennip-saet, Noten-moschaet, Persick-kaernen, bitter Amandelen, Alssen, Hop, Loock, die allegader merckelick heet zijn, ende even-wel Slaep verwecken. De andere, die gehouden werden door haer kouwigheyt te doen slapen, en zijn niet allegader kout. Selver het Bol-saet, ’t welck gelooft wert kout te zijn, en is ’t niet, dewijl den Olye, daer van geslagen, soo wel in de lamp brandt, als andere. Niet anders en is ’t met het sap, ofte Opium. Waer noch by komt, dat het selfde, ofte Landanum, maer tot twee ende drie azen in-gegeven zijnde, niet en zoude konnen het geheele Lichaem (insonderheydt alsser een heete Coortsche by is ) soo verkouden, noch soo veel dicke ende grove dampen, om al de weghen van de Herssenen te sluyten, konnen op-brenghen. Dewijl het dan met soo weynigh hoops, niet alleen een diepen, ende vasten Slaep, maer oock wat te veel in-ghenomen zijn zijn broeder, den Eeuwighen slaep verweckt: soo ist beter, dat men die slapende kracht toe-schrijft een verborghene, ende by-sondere eygenschap, bestaende in een swavelighen geest, ghelijck uyt den reuck, ende het licht branden, te mercken is. Want desen geest maeckt de Zielicke geesten in de Herssenen traegh, loom, ende als onbeweeghlick: waer door sy dan onbequaem zijn tot haer werck, ende sy stil zijnde soo valt den Mensche in slaep, die Opium niet alleen krachtelick en verweckt, maer bedwinght oock d’aldergrootste pijn, niet (gelijck beter was) in ’t wech-nemen van d’oirsaeck, maer in ’t verdooven van ’t ghevoelen, ghelijck veeltijdts nae het verlichten van de pijn, een doovigheydt ende swackheydt in het deel laet, het welck hier door verswackende, daer na soo veel te meerder, de wijl die soo veel te stercker gemeenlick weder keert, te lijden heeft. Derhalven is ’t veel beter, dat men voor-eerst besouckt, of men door uyt-wendighe Middelen ofte den slaep doen komen, ofte de pijn kan wech-nemen: dan in de selfde dient mede wel gelet op de Sieckte, ende op de Nature, te weten, datse niet ghebruyckt en werden, voor dat de alghemeene Middelen voor-ghegaen zijn, ende gheen stercke en leydt op Kinderen, of sachte Lichamen. Want in soodanighe laten sy een verdooftheydt, beschadighen de Heughenisse; ofte verwecken eenigh ander ghebreck. Ghelijck sommighe in de slaep van ’t Hooft met Opium gestreken zijnde, voor den slaep, daer van een slapende sieckte gekregen, andere op die plaetsch altijdt een kouw gevoelt hebben, ghelijck Dr. Foreest wel aenghemerckt heeft 7. Obst. 22. 23. hoe wel Platerus schrijft sulcx met uyterlick op-legghen by hem noyt vernomen te zijn. Galenus leert ons hier wel, de middel-maet te houden. Want, seyt hy 12. Meth. 1. die de siecken zoucken te behaghen, gaen in dese Genees-middelen de maet te buyten: ende die al te nauw gaen, ende de selvige gansch niet en willen gebruycken, laten de siecken van pijn sterven. Derhalven indien men tot sijn oogenmerck kan komen met die Genees-middelen, die de oirsaeck van de sieckte wech nemen, soo sal men het Slaep-kruydt laten blijven. Dan indien de sieckte door waken, ende (52) pijn sijne krachten verliest, soo mach het wel in-gegeven werden t’sijner tijdt, altijdt denckende dat het Lichaem daer van wat beschadight wert, maer dat de schade beter is, als de doot. Hier dient wel waer genomen, ofte de Krachten sterck genoegh zijn om de sieckte soo lange te wederstaen, tot dat de oirsaeck van ’t waken, ofte de pijn door gewoonlicke Genees-middelen kan wech genomen werden: ende men moet niet eerder tot Slaep-kruydt komen, voor al eer dat men vreest voor eenigh ongemack, dat het langh waken, ofte de pijn zoude moghen veroirsaken. Men moet oock wel letten ofte de Krachten door de sieckte niet te seer verswakt en zijn, of alleen van wegen de pijn, ende ’t waken gevaer loopen. Want in die gelegentheydt mach men sonder bekommeringh, als andere dinghen niet en helpen, slaep-kruydt in-geven: het welck door den slaep maeckt, dat de Pijn niet en gevoelt en wert, de Geesten verquicken, ende de Sieckelicke stoffe, door de versterckende wermte, te beter gekoockt ende overwonnen wert.

In ’t gebruyck van slaep-kruydt moet men altijdt beginnen van ’t slapste, eerst van Spijse, daer nae van Genees-middelen, ten laetsten komen tot Opium, ende ’t geene daer van gemaeckt wert. Dan wanneer niet alleen van wegen het waken, ende de pijn gevaer en is, maer als oock van de sieckte selve de Krachten neder-geslagen zijn, soo dat men al van ’t Leven vreest, dan en moet men geen Opium, ofte eenigh ander Bol-kruydt in-geven: het welck in soodanighen gelegentheydt anders niet en doet, dan met de Geesten loom ende traegh te maken, de Doot te verhaesten. Staet oock waer te nemen, als het de krachten al toe-laten, het selfde niet dickwils te besigen, op dat het de Herssenen niet en bedwelmt, noch de Maegh ende ’t ander Ingewant niet en beschadight. Dan in een volle Borst en dient het nimmermeer gebruyckt, alsoo het de verstopte pijpkens van de Longe voorts sluytende, den adem verstickt, gelijck ick meerder als eens bevonden hebbe.

MANDRAGORA wert gestelt kout in den derden, droogh in den eersten graed, gebruyckelick is haer wortel, bladt, ende vrucht. Heeft een sonderlinge kracht om te verkoelen, ende den brandt van heete Coortschen te versachten, als oock de Hooft-pijn, ende Rasernye, maer insonderheyt om den Slaep te verwecken, ende ’t gevoelen te verdooven, ende sulcx doet sy soo door den reuck van de vrucht, als door de wortel, ende bladeren gestampt, ende met Olye van Rosen over ’t Voor-hooft, ende den slaep van ’t Hooft geleyt.

CANFER is een gomme van een Indiaenschen boom, den Ockernoten-boom in gedaente niet ongelijck, tranende uyt de spleten ofte kloven, als oock uyt het binnenste van den stam. Sy wert gehouden koudt ende droogh in den derden graed, is scherp, van stercken reuck, ende van soo dapper fijne deelen, datse dickwils in waesdommen vervlieght. Hierom, als oock om datse seer lichtelick ontsteeckt, ende ’t vyer vast behoudende langh brandende blijft, meenen andere, dat sy werm is. Blijckt even-wel dat sy in ontstekinge, ende verbrantheyt een seer verkoelende kracht uyt-brenght. Dan men zoude mogen seggen, dat sy de heete dampen uyt-treckt, door gelijckheyt van selfstandigheyt, gelijck op verbrant geen kouwe dinghen, maer heete, op verkoude des winters geen werme, maer snee ende kout water gewreven werden. Op de selfde wijse konnen oock vochtige middelen de vochtigheyt uyt het Lichaem trecken, gelijck het vleysch van Slecken van buyten opgeleyt de Vochtigheydt heel diep uyt-treckt, als Galenus aen-wijst, ende de Ervarentheydt bevestight. De Canfer beneemt de hitte, ende de pijne daer uyt ontstaende van ’t Hooft, onder den neus gehouden, ofte met Sandel-hout, ende Rosen-water het voor-hooft, ende den slagh van ’t Hooft gestooft, stelpt het bloeyen uyt den neus, verquickt met haren reuck de verhitte Herssenen, dan beneemt (hoe-wel sulcx ontkent wert van Scaliger exerc. 104. sect. 8) ander verquickinge niet alleen geleyt ter plaetsche, maer oock aen geroken.

Canfer is gom, die wonder kan, Haer reuck allen ont-mant een man; En neemt men in dit selsaem kruydt, Soo gaet de lust tot vrouwen uyt.

(2) Dit is de voornaemste stoffe, waer uyt tot het verhaelde gebruyck gemaeckt werden Syropen, Pillen, ofte Electuaryen: gelijck daer in den Apoteeck bereyt staen: Syroop van gedrooghde Rosen, Syroop van Plompen, van Bollen, Pillen van Hons-tonge, Conserf van Bollen, Trochiscen van Amber-steen, ende van Canfer. Maer datelick kan men maken Stovingen, Strijcksels, ende Pappen. Gelijk in brandende Coortsche, ende in Hooft-pijn uyt hitte, wert een Stoving toebereyt, als volght:

N. Gedistilleerde Wateren van Weeghbre, Rosen, Nachtschade, van elcx 3. oncen, Azijn van Rosen, anderhalf once. Canfer een half drachme. Een ander.

N. Rosen, Violen, Plompen, Lattouw, Donder-baert, van elcx 1 handt vol. Saet van Lattouw, Bollen, Bilsen-kruydt van elcx 1. loot. Gekoockt in water tot op 1. pint tot een stooving, in ’t laetste daer by gedaen een muddeken Roos-azijn, ende dan lauw met een wollen douck om ’t voor-hooft tot aen de ooren toe geslagen, ende dickwils nae malkanderen ververscht.

Het overblijfsel met Betonye ende wat Wijn-ruyte gemengt, ende dan gestampt, ende door een teems geslagen, ende daer dan onder gemengt Roos-salf ofte (53) Popeljoen-salf, ofte Olye van Bollen, tot anderhalf ofte twee oncen, tot een cata plasno, ende tusschen twee doucken voor het Hooft gebonden, is een bequame Pap voor de rasende Coortschen. Ten selfden eynde kan oock een Strijckinge gemaeckt werden, uyt Olye van Violen, van Rosen, van witte Bollen, ende Mandragora: waer by, als het de uyterste noodt vereyscht, Opium gedaen kan werden, maer met die gematigheyt, dat elck once Olye maer thien azen en ontfange. Hier Wasch onder gemengt, zal een Plaester wesen, om over ’t voor-hooft, ende den slaep van ’t hooft te leggen. Uyt de selfde is noch een ander Genees-middel te bereyden, om op de selfde plaetschen te brenghen Oxyrhodinum genoemt, als meest bestaende uyt Olye van Rosen, ende een weynigh Azijn, die daer by gedaen wert, om door sijn dunnigheyt, den Olye te dieper in te leyden. Dit middel en is niet alleen seer gereet, maer wert oock by Galenus gekeurt voor het alder bequaemste, die daer toe neemt het vierdepart Azijn. Dan die mate en kan soo effen niet bepaelt werden. Want in de gene, die een teer, ende open Lichaem hebben, en behouft den Olye niet veel behulps tot inleydingh: maer wel in soodanige, die vast ende besloten van huyt zijn. In vochtige Herssenen magh men oock vryelick by de Olye meerder Azijn mengen, weyniger in drooge. Want den Azijn verdrooght, ende belet dien volgende den Slaep. Men kan een Oxyrhodinum bequaemlick maken, als volght: N. Olye van Plompen, Bollen, Violen, van elcx 1. once. Water van Betonie, Nacht-schade, Azijn tot een Oyxihodinum van Rosen, van elcx een half once. Onder een geslagen, ende daer mede het Hooft voor ende boven lauw gestooft. Een Plaester tot het selfde

N. Populjoen-salf, Roos-salf, met Azijn van Rosen gewasschen, van elcx 1 loot, Saet van Bollen, Vloey-kruydt kleyn gestooten, van elcx een half loot. Wasch 1 loot. Te samen gemaeckt tot een Plaester, om op douck gestreken voor het Voor-hooft te doen. Hier toe kan mede strecken (alsoo sommige de kouw ende nattigheyt van de Stovingen, als oock de Vettigheyt van de Olyen, ende Plaesters niet en konnen verdragen) het volgende Sacxken:

N. De Kerne van Persick-steenen, 1 once, Gedroogde Betonye, Roode Rosen, Bilsen-kruydt, Saet van Lattouw, Bollen, van elcx 2. drachme. Alles grof gestooten, ende als een langhwerpigh Sacxken, ofte Kussenken, tusschen twee doucken ingestickt, ende dan wat besproeyt met Rosen-water, ende op een stoof, ofte anders werm gemaeckt, geleyt op het voor-hooft, ende den slaep;

Het IX Kapittel.

1. Verkoelende middelen om de brand van het hoofd en de razernij te bedwingen als ook om slaap te verwekken.

2. Hoe hieruit de mengmiddelen gemaakt en gebruikt worden.

(1) ROZEN die droog zijn beletten de verkoudheid wat ze nochtans als ze vochtig en vers is alleen door hun reuk verwekt, stilt de hoofdpijn van hitte, laat slapen, versterkt de hersens en het verstand zodat de Griekse poëet Anacreon niet zonder reden tot lof van de rozen de volgende verzen gezongen heeft die niet minder liefelijkheid hebben dan de rozen zelf:

‘Roosje, het schoonste van de bloemen die ooit mensen konden noemen, die ooit God op aarde zond of aan nimfen zijn bekend, gij hebt reuk en grote krachten, gij kan droeve pijn verzachten en ofschoon uw glans vergaat, noch zo doe je grote baat, ofschoon uw bladeren zijn verstorven uw geur is niet bedorven, gij kan wezen zonder jeugd, maar bent nooit zonder deugd’.

Er zijn weinig bloemen die zoveel deugden in zich hebben en zoveel delen in ons lichaam nuttig zijn als de roos en daarom versiert Anacreon dat die glinsterende roodheid haar aangeblazen is doordat de Goden haar met hun nectar of deelwijn besproeid hebben.

VIOLEN verkoelen en maken vochtig, verzachten met hun reuk en wezen de brand van het hoofd en de ontstelde zinnen met het inbrengen van een zachte slaap.

De gehele PLOMPEN verkoelen in de tweede graad, haar wortel en zaad verdrogen, maar de bloem bevochtigt en als die voor de neusgaten en het voorhoofd gedaan wordt vermindert het de hoofdpijn die uit brand of gal ontstaan is, verwekt de slaap en ingenomen verdrijft het alle hitte.

SLA zowel van buiten opgelegd als van binnen gebruikt, kan allerhande brand uitblussen, stilt de oplopende zinnen en verwekt door haar liefelijke damp de slaap en zulks slap en zonder enige hindernis.

NACHTSCHADE, te weten de tamme of hof nachtschade die van buiten opgelegd mede slaap verwekt en de brand verkoelt, dan moet met voorzichtigheid gebruikt worden zodat de hitte niet te veel naar binnen slaat, ze dient immers niet van binnen ingenomen te worden.

BILZEKRUID dat een witte bloem en wit zaad heeft komt alleen onder de geneesmiddelen, maar het zwarte of gele, omdat het razernij of zware slaap veroorzaakt, moet men schuwen hoewel de witte zelf mede niet veilig is omdat zijn vele gebruik mal maakt.

De witte bloemen van HEUL of maankop zijn mede koud in de derde graad als ook de grote DONDERBAARD, maar zonder enige kwaadaardigheid. As deze drie voor de neus en het voorhoofd gedaan worden bedwingen ze de scherpe verkoudheid, stelpen de brand van het hoofd, verzachten de pijn die van hitte en hete koortsen komen, maken slaap en stillen de razernij.

De zaadbollen van de witte HEUL worden als ze nog niet volkomen groot zijn wat gesneden en gekwetst, de melkachtige druppels die uit de sneden vloeien laten ze daaraan totdat ze wat dik worden door de kracht van de lucht of van de zon. Dit wordt door de Indianen, die het maken, osium genoemd en in onze apotheken opium.

Door geheel Azië en Afrika is het gewone volk aan deze opium zo gewend dat ze in stervensnood schijnen te wezen wanneer ze het niet meer eten, al is het dat het gebruik van tabak de achting van opium nu pas geleden in Turkije zeer verminderd heeft. Want voor de tabak in het gebruik kwam toen ontzag een slecht man niet om zijn laatste geld aan opium te besteden zoals wij hier te lande zien in tabak. En zoals bij ons diegene die daar op gesteld zijn een tabaksdoosje bij zich dragen en waardoor ze steeds tabak kunnen roken eveneens zijn de Turken gewend te doen met hun opium die ze altijd bij zich hebben maar noch het allermeest gebruiken in tijde van oorlog en vooral wanneer ze met hun vijanden slaags zullen gaan. Want ze voelen door het gebruik van het opium zichzelf dapperder of (om beter te zeggen) vermoeden minder gevaar en dientengevolge ontzien ze minder net zoals in zodanige gelegenheid onze matrozen een glas Spaanse of brandewijn voor de mast geschonken wordt. Want dat kan ook, zoals de poëet Horatius zegt, een ongewapend man in de strijd stoten;

‘Quid non ebrietas de signat? operta recludit. Spes jubet esse rat as, in proelia trudit inermen’. (51)

Hierom als de grote heer te velde trekt dan is er in Turkije nauwelijks opium te koop te vinden. Prosper Alpinus doet er noch bij dat ze na het innemen van opium slapen gaan om een genoeglijke droom hebben en dan schijnen ze grote hoven vol bomen, kruiden en bloemen te zien. Ze nemen gewoonlijk gelijk van de twintig tot de vijftig azen in, ja sommige (zoals ik hier ook ken die dag op dag twintig en dertig pijpen tabak roken) een half drachme en dat tot een ons per dag en zulks zonder enig letsel, anders dat ze dronken schijnen te wezen. En hier te lande heeft men genoeg aan drie azen en in de grootse nood en zware razernij zes en zulks moet noch al met grote voorzichtigheid ingegeven worden en van opium dat zijn bereidingen en verbetering bij zich heeft waar toe vooral beverswijn dient .

Opium is van alle tijden koud in de uiterste of vierde graad gehouden geweest en via dat inzicht hebben de geneesmeesters in alle mengmiddelen waar opium in komt om die kou goed te matigen de heetste enkelvoudige gemengd zoals onder andere te zien is in Philonium Romanum waar het zelfs tot het brandende Euphorbia komt. Dan omdat uit de smaak en werking de gesteldheid en hoedanigheid van de geneesmiddelen te herkennen is dat het opium dat we gebruiken niet alleen bitter van smaak is, maar ook zo scherp dat het maar een weinig in de mond gehouden wordt het de mond en keel ontsteekt en een brand op de borst maakt, zo is daaruit wel duidelijk te vernemen dat het van zeer hete hoedanigheid is. Wat noch meer bevestigd wordt door de sterke en zware reuk die het van zich geeft. Hieruit blijkt volkomen wat een schandelijke leer het is van sommigen die alles tot de eerste hoedanigheden willen brengen en alle oorzaken juist willen halen uit hitte, koude, vochtigheid en droogte. Welk misbruik des te lang de vaste mening gemaakt heeft dat de slaap ingebracht wordt door koude, daar nochtans de zaak, omdat men nu alles goed inziet, geheel anders gelegen is en dat zelfs de middelen die voor de slaap ingegeven worden niet koud, maar heet zijn. Zulks zien we in de wijn, dolik, Storax, hennepzaad, notenmuskaat, perzikkernen, bittere amandelen, alsem, hop en knoflook die allen opmerkelijk heet zijn en evenwel slaap verwekken. De andere die door hun koude gehouden worden te laten slapen zijn niet allen koud. Zelfs het papaverzaad, waarvan geloofd werd dat het koud was, is het niet omdat de olie die daarvan geslagen wordt net zo goed in de lamp brandt als andere. Niet anders is het met het sap of opium. Waar noch bij komt dat het, of laudanum, als het maar tot twee en drie azen ingegeven wordt, niet het gehele lichaam zo (vooral als er een hete koorts bij is) zou kunnen verkoelen, noch zoveel dikke en grove dampen om alle wegen van de hersens te sluiten kunnen opbrengen. Omdat het dan met zo weinig hoop niet alleen een diepe en vaste slaap, maar ook als het wat teveel ingenomen wordt zijn broeder de eeuwige slaap verwekt is het beter dat men die slapende kracht toeschrijft aan een verborgene en bijzondere eigenschap die uit een zwavelige geest bestaat zoals uit de reuk en het gemakkelijke branden te merken is. Want deze geest maakt de zielachtige geesten in de hersens traag, loom en als onbeweeglijk waardoor ze dan ongeschikt zijn tot hun werk en ze stil zijn zo valt de mens in slaap wat opium niet alleen krachtig verwekt, maar ook de allergrootste pijn bedwingt die niet bestaat (zoals beter zou zijn) in het wegnemen van de oorzaak, maar in het verdoven van het gevoel zodat het vaak na het verlichten van de pijn een dovigheid en zwakheid in het deel laat wat hierdoor verzwakt wordt en daarna zo veel meer te lijden heeft omdat het gewoonlijk zoveel sterker weer keert. Derhalve is het veel beter dat men eerst uitzoekt of men door uitwendige middelen of de slaap kan laten komen of de pijn weg nemen, dan hierin dient mede goed gelet te worden op de ziekte en op de natuur, te weten dat ze niet gebruikt worden voordat de gewone middelen vooraf gegaan zijn en geen sterke op kinderen of zachte lichamen legt. Want in zodanige laten ze een verdoving, beschadigen het geheugen of verwekken enig ander gebrek. Zoals sommige in de slaap van het hoofd met opium bestreken zijn voor de slaap en daarvan een slapende ziekte gekregen hebben en andere op die plaats altijd een koude gevoeld hebben zoals dr. Foreest wel opgemerkt heeft in 7. Obst. 22, 23, hoewel Platearius schrijft dat zulks met uiterlijk opleggen bij hem nooit vernomen is geweest. Galenus leert ons hier wel om de middelmaat te houden. Want zegt hij, in 12 Meth. 1, die de zieken zoeken te behagen gaan in deze geneesmiddelen de maat te buiten en die al te nauw gaan en die het geheel niet willen gebruiken laten de zieken van pijn sterven. Derhalve indien men tot zijn doel kan komen met die geneesmiddelen die de oorzaak van de ziekte weg nemen dan zal men het slaapkruid laten blijven. Dan indien de zieke door waken en (52) pijn zijn krachten verliest dan mag het wel ingegeven worden te zijner tijd maar er altijd aan denken dat het lichaam daarvan wat beschadigd wordt maar dat de schade beter is dan de dood. Hier dient wel waar genomen te worden of de krachten sterk genoeg zijn om de ziekte zolang te weerstaan totdat de oorzaak van het waken of de pijn door gewone geneesmiddelen weg genomen kan worden en men moet niet eerder tot het slaapkruid komen voor al eer men vreest voor enig ongemak dat het lange waken of de pijn zou mogen veroorzaken. Men moet er ook goed op letten of de krachten door de ziekte niet te zeer verzwakt zijn of alleen vanwege de pijn en het waken gevaar lopen. Want in die gelegenheid mag men zonder zorgen, als andere dingen niet helpen, slaapkruid ingeven want door de slaap maakt het dat de pijn niet gevoeld wordt, de geesten verkwikt en de ziekelijke stof door de versterkende warmte beter gekookt en overwonnen wordt.

In het gebruik van slaapkruid moet men altijd beginnen van het slapste, eerst van spijs en daarna van geneesmiddelen en tenslotte komen tot opium en hetgeen daarvan gemaakt wordt. Dan wanneer niet alleen vanwege het waken en de pijn gevaar is, maar als ook van de ziekte zelf de krachten neergeslagen zijn zodat men voor het leven vreest dan moet men geen opium of enig ander slaapbolkruid ingeven wat in zodanige gelegenheid niets anders doet dan de geesten loom en traag te maken en de dood te verhaasten. Er moet ook op gelet worden dat als de krachten het toelaten hetzelfde niet dikwijls gebruikt wordt zodat het de hersens niet bedwelmt, noch de maag en het andere ingewand niet beschadigd. Dan in een volle borst dient het nimmermeer gebruikt te worden omdat het de verstopte pijpjes van de longen verder sluit en de adem verstikt zoals ik meer als eens ondervonden heb.

MANDRAGORA wordt koud in de derde en droog in de eerste graad gesteld, gebruikelijk is haar wortel, blad en vrucht. Heeft een bijzondere kracht om te verkoelen en de brand van hete koortsen te verzachten als ook de hoofdpijn en razernij, maar vooral om de slaap te verwekken en het gevoel te verdoven en zulks doet ze door de reuk van de vrucht als door de wortel en bladeren te stampen en met olie van rozen op het voorhoofd en de slaap van het hoofd te leggen.

KAMFER (Dryobalanops camphora) is een gom van een Indiaanse boom die veel op de walnoot qua vorm lijkt en uit de spleten of kloven traant als ook uit het binnenste van de stam. Ze wordt gehouden voor koud en droog in de derde graad en is scherp, van sterke reuk en van zulke dappere fijne delen dat ze dikwijls in wasem vervliegt. Hierom en ook omdat ze zeer gemakkelijk ontsteekt en omdat ze het vuur vasthoudt en lang blijft branden menen anderen dat ze warm is. Blijkt evenwel dat ze in ontstekingen en verbranding een zeer verkoelende kracht uitbrengt. Dan zou men mogen zeggen dat ze de hete dampen uittrekt door gelijkheid van zelfstandigheid zoals op verbranding geen koude dingen, maar hete en op koude ‘s winters geen warme, maar sneeuw en koud water gewreven worden. Op dezelfde manier kunnen ook vochtige middelen de vochtigheid uit het lichaam trekken zoals het vlees van slakken die als ze van buiten opgelegd worden de vochtigheid er heel diep uittrekt zoals Galenus aanwijst en de ervaring bevestigt. Kamfer beneemt de hitte en de pijn die daaruit ontstaat van het hoofd als het onder de neus wordt gehouden of met sandelhout en rozenwater het voorhoofd en de slag van het hoofd gestoofd wordt, stelpt het bloeden uit de neus, verkwikt met haar reuk de verhitte hersens, dan beneemt (hoewel zulks ontkent wordt door Scaliger in exercitationes 104, sect. 8) andere verkwikking en niet alleen als het ter plaatse aan gelegd wordt, maar ook aan geroken’.

‘Kamfer is gom die wonder veel kan, zijn reuk alleen al ontmant een man. En neemt men dit zeldzaam kruid in dan gaat de lust tot vrouwen uit’.

(2) Dit is de voornaamste stof waaruit tegen het verhaalde gebruik siropen, pillen of likkepotten gemaakt worden zoals er in de apotheek klaar gemaakt staan siroop van gedroogde rozen, siroop van plompen, van papaver, pillen van hondstong, conserf van papaver, koekjes van ambersteen en van kamfer. Maar dadelijk kan men stovingen, strijksels en pappen maken. Net zoals in brandende koortsen en in hoofdpijn uit hitte wordt een stoving klaar gemaakt als volgt:

N. Gedistilleerd water van weegbree, rozen en nachtschade, van elk 3 ons, azijn van rozen anderhalf ons, kamfer een half drachme.

Een ander;

N. Rozen, violen, plompen, sla, donderbaard en van elk 1 hand vol, zaad van sla, papaver en bilzekruid, van elk 1 lood, gekookt in water tot op 1 pint tot een stoving waarop het laatste bij gedaan wordt een mudje rozenazijn en dan lauw met een wollen doek om het voorhoofd tot aan de oren toe geslagen en vaak na elkaar ververst.

Het overblijfsel met betonie en wat wijnruit gemengd en dan gestampt en door een zeef geslagen en daar dan onder rozenzalf mengen of (53) populierzalf of olie van Papaver tot anderhalf of twee ons tot een cataplasma en tussen twee doeken voor het hoofd binden is een goede pap voor de razende koortsen. Voor hetzelfde doel kan ook een strijksel gemaakt worden uit olie van violen, van rozen, van witte papaver en Mandragora waarbij als het de uiterste nood vereist opium gedaan kan worden, maar met die gematigdheid dat elk ons olie maar tien azen ontvangt. Hier was onder mengen geeft een pleister om op het voorhoofd en de slaap van het hoofd te leggen. Hieruit is noch een ander geneesmiddel te bereiden om op dezelfde plaatsen te brengen die oxyrhodinum genoemd wordt omdat het voor het meeste bestaat uit olie van rozen en wat azijn die daarbij gedaan wordt om door zijn dunheid de olie er dieper in te laten gaan. Dit middel is niet alleen zeer gereed, maar werd ook door Galenus gekeurd voor het allerbeste, die neemt daartoe het vierde deel azijn. Dan kan die maat niet zo gelijk bepaald worden. Want in diegene die een teer en open lichaam hebben behoeft de olie weinig hulp tot inleiding, maar wel in zodanige die vast en besloten van huid zijn. In vochtige hersens mag men ook behoorlijk meer azijn bij de olie mengen en minder in droge. Want de azijn verdroogt en belet dientengevolge de slaap. Men kan een oxyrhodinum geschikt maken als volgt:

N. Olie van plompen, papaver, violen en van elk 1 ons, water van betonie, nachtschade en azijn tot een oxyrhodinum van rozen, van elk een half ons. Door elkaar gemengd en daarmee het hoofd voor en boven lauw stoven. Een pleister voor hetzelfde;

N. Populierenzalf en rozenzalf dat met azijn van rozen gewassen is, van elk 1 lood, zaad van papaver, vlooienkruid, (Plantago psyllium) klein gestampt, van elk een half lood, was 1 lood, tezamen gemaakt tot een pleister om op een doek te strijken om op het voorhoofd te doen. Hiertoe kan mede strekken (omdat sommige de koude en nattigheid van de stoving, als ook de vettigheid van de olie en pleisters niet kunnen verdragen) het volgende zakje:

N. De kernen van perzikstenen, 1 ons, gedroogde betonie, rode rozen, bilzekruid, zaad van sla en papaver, van elk 2 drachme. Alles grof gestampt en als een langwerpig zakje of kussentje tussen twee doeken inaaien en dan wat besproeid met rozenwater en op een stoof of iets anders dat warm gemaakt is gelegd op het voorhoofd en de slaap;

Het X. Capittel.

1. Werme Simpelen, die de over-blijfsels van de koude Sieckten der Herssenen door by-sondere eygenschap verdrijven.

2. Hoe uyt de selve mengel-middelen gemaeckt en gebruyckt worden.

De Bloemen van den LINDEN-BOOM zijn werm, ende droogh van aert, ende seer fijn van deelen. Doen groot vordeel den genen, die met Hooft-pijn, ende Draeyingen gequelt zijn, haren oirspronck uyt koude hebbende. Zijn mede nut, ende dienstigh voor de Popelsy, ende Vallende Sieckte. Soo wert oock de jonge Kinderen, die de Stuypgens hebben, ’t gedistilleert Water bequamelick in-gegeven.

MEY-BLOEMKENS (Lilum Convallium genoemt) wassen overvloedigh in ’t Haeghsche-bosch, ende zijn werm ende droogh van aert, dun makende, ende verterende. Sy werden met groote baet gebruyckt in Draeyinge, Beroertheyt, Popelsy, Vallende Sieckte. Ende het Water geeft men mede de Kinderen in, voor de Stuypgens. Sommige doense op Wijn, om de Heugenis te verstercken, waer toe, als tot de verhaelde Gebreken, de selvige beneffens Lavender bloemen, Rosmarijn-bloessem, de knoppen van Confilye de Greyn ende diergelijcken, in Wijn eenige dagen geweeckt, ende dan het Water met een helm over-gehaelt zijnde, niet alleen de Herssenen, maer oock het Hert sonderlinghe verquickt, ende versterckt.

SAVYE ofte SALYE, is werm, ende droogh in ‘t hooghste van den tweeden graed, de kleynste wert voor de krachtighste gehouden, ende daerom Edele Salye genoemt. Is wat t’samen-treckende van aert, ende stelpt dien volgende het Bloedt, versterckt de Maegh, ende Herssenen, verweckt den verloren lust om te eten. Maer is bysonder nut, ende bequaem om de Zenuwen te stercken, ende al de gebreken die daer in uyt koude en vochtigheyt vallen, door hare verwermende ende opdroogende kracht, te genesen. Daerom en doen niet qualick de oude luyden, die alle morgen de bladeren van Salye op haer Boter-en-Broot eten. De Schole van Salerno heeft dit kruydt soo hoogh geacht, dat sy schrijft niet te weten, hoe een Mensche komt te sterven, die Salye in sijnen hof heeft

Cur moriatur homo, cui Salvia crescit in Horto? Contravim mortis, non est medicamen in hortis. Salvia confertat nervos, man uumque tremorum Tollit & ejus ope febris acuta fugit, Salvia sal vatrix, naturae conciliatrix.

Of Aldus:

Waerom toch sterft een mensch, wiens Hof hem Salye geeft? Om dat voor ’t Wee des doots zijn Thuyn geen Kruydt en heeft, (54) De Salye Zeen’wen sterckt, weerd’t beven van de handen En bluscht de Coortschen uyt die fel en vinnigh branden. Sy is een Heylandin, versoenster der Natuur Die ’t leven als vernieuwt, en in-stord jeugdigh Vuur.

BETONYE is al van oudts by de Romeynen, ende noch in Italyen seer veel geacht. Sy komt de Herssenen te hulpe, de welck sy oock alleen door den reuck verquickt. Daerom is sy dienstigh den gene, die niet wel met het Hooft bewaert en zijn, die de Vallende-sieckte, Beroerte, ende Lamme leden hebben.

MARIOLEYNE is heet ende droog in ’t beginsel van den derden graed, zeer doordringende; versterckt met haren lieffelicken reuck de Herssenen, ende zenuwen, ende ontdoet in de selvige de winden, ende dicke slijmerigheden, ende de hier uyt veroirsaeckte, verstoptheyt.

ROSMARYN is van de selfde gematigheyt, maer noch beter als Marioleyne om het Hooft, ende de Zenuwen te verstercken, als oock om de geheugenisse, ende al de Sinnen. Helpt de Schuddinge, ende Lammigheyt.

STECHAS, wiens bloemen ofte knopkens alleen in ’t gebruyck zijn, geeft een sonderling behulp aen de Herssenen, ende Zenuwen, haren koude ghebreken met matelicke wermte genesende, ende dien volgende seer dienstigh voor Suysseling, Vallende-sieckte, ende Swaermoedigheyt.

ACORUS, ofte wel-rickent LISCH, is verwermende ende verdroogende in den derden graed, bequaem tot de koude, ende winderige gebreken van de Maegh, ende Herssenen, die hy, in de neus gesteken, versterckt. Geknaut zijnde maekt eenen goeden adem, ende verweckt de geyligheyt, gelijck Avicenna schrijft.

WYNRUYT is heet ende droogh in den derden graed, bedwingt, geroken ende van buyten op-geleyt de verwaeyde Sinnen, ende ydelheyt der Herssenen, verset het swaermoedigh schricken, ende met Oxyrhodinum gebruyckt versacht de Hooft-pijn van alderhande oirsaken. Het Sap met Honigh, Olye van Rosen, ende Olye van Bakelaer vermengt, geneest de Dovigheyt, ende het Tuyten van de ooren, als men ’t dickwils in de ooren druypt, insonderheyt wat Beverswijn daer by doende.

LAVENDER, wiens bloemen wy maer en gebruycken, is mede heet ende droogh in den derden graed, ende geestig van deelen. Geneest alle koude gebreken des Hoofts, als swijmelinge, Slapende sucht, Beroertheyt, ende Vallende-sieckte.

De kleyne SANTORYE is een behulp-middel voor de Sinckingen, de Zenuwen seer bequaem, also sy de selvige seer vervochtight zijnde buyten schade ontlast ende verdrooght.

LAURIER is een wel bekende heester, ende by alle Schrijvers seer vermaert, de Poëten vercieren dat Apollo verlieft zijnde op de schoone Daphne, ende haer vervolgende, sy verandert in een Laurier, sulcx haren naem oock beteyckent. Hier over spreeckt Apollo by den poeet Ovidius sijn veranderde Daphne aldus aen, in 1. boeck van de Metam.

Indien ick tot mijn vrou u niet en kan verwerven, Noch sal in mijn gemoet u liefde niet versterven, Ghy sult mijn eygen zijn, ende dat voor alle tijt. Schoon gy nu tot een boom, Eylaes! verandert zijt. Ick sal ontrent uw’loof mijn dickmael gaen verlusten, Mijn luyt, en pijl, en boogh sal op uw’tacken rusten, En als ick in het wout van jagen ben vermoeyt, Dan sal ick komen sien hoe dat mijn boomtje groeyt. Doch als een moedigh heldt den vyandt sal verjagen, Sal hy een groene krans van uwe bladers dragen, Tot loon van sijn bedrijf, en ridderlicke daat, Terwijl een bly gejuygh tot aen de hemel gaet.

De plaetsche, daer veel Laurier wast, werden gerekent een seer gesonde Lucht te hebben. Ende daerom oirdeelden de oude, dat Antiochyen de gesontste stad was, om te bewonen, van geheel Asyen, dewijl het lant daer rontsom den Laurier in overvloet voort-brengt. Sulcx wert oock bevestigt van den Grieckschen History-schrijver Herodeanus in sijn 1. boeck, daer hy schrijft van een Pest, die geheel Italyen door-gingh. De keyser Commodus (seyt hy) heeft hem doen, volgens den raet van sommige Genees-heeren, begeven nae de Stadt Lauretum. Want die plaets koel zijnde, ende donckerachtigh door de dichte bosschen van Laurier (waer van de plaets den naem treckt) werde geoirdeelt bequaem te zijn om de Gesontheyt te bewaren, als mede om de bedervinge van de Lucht te weder-staen, soo van weghen de liffelicken reuck, als van wegen de vermaeckelijcke schaduwe der Boomen.

Den Reuck van de Laurier wert oock seer gesont gehouden in gesonde Lucht, ende selfs oock goet te zijn om de Vallende-sieckte te beletten, ende ’t verstant te scherpen, waerom de Poeeten eertijdts daer mede gekroont plegen te werden, gelijck oock van Petrarca, ende andere te lesen is, ende noch de Keyser gelaurierde Poeeten maekt. Dan zoude goet zijn, dat hy met den kroon van den Apollischen-boom, haer mede den geest konde geven. De Bladeren zijn werm, ende droogh diep in den tweeden graed: de Bayen, ofte Bakelaers werden met andere Genees-middelen gemengt tot verlichtinge van de moeyigheyt der zenuwen, ende by Salven om te verwermen, ende te verteren. Het sap laet men in de ooren druypen voor de Pijn, ende Hart-horigheyt.

PEONYE manneken is beter, als wijfken, verwermt in den eersten ende verdrooght in den tweeden graed, gebruyckelick in wortel, bloemen ende saet. (55) Verquickt wonderbaerlick de Herssenen door haren reuck, maer meerder opgeleyt ende in-genomen zijnde, stilt de ontstelde Sinnen, verdrijft Schrick ende Vreesachtigheyt, helpt de sware Droomen, ende het ’s nachts over vallen, ofte rijden van de Nacht-merrye. Dan insonderheydt is van alle tijden seer vermaert geweest voor de Vallende Sieckte, selver maer om den hals gehangen. Galenus gaet hier in soo breedt, dat hy schrijft een jongh kint gesien te hebben, het welcke somtijdts acht geheele maenden, mits dese wortel aen den hals hangende, vry was van de Vallende-sieckte, ende die wortel namaels door ongheluck af-vallen zijnde, het van stonden aen wederom de selve sieckte kreegh. Maer wanneer de wortel, ende ’t saet, het kint wederom aen den hals gehanghen werde, dat het alsdan daer af bevrijt bleef. Hy, om hier seker te gaen, seydt sulcx wederom van den hals af genomen te hebben, ende dat het kint daer over wederom in de selve Sieckte verviel. Waerom hy daer nae dat niet meer en heeft willen besoucken, maer een groot stuck van de versche wortel wederom aen sijnen hals gehanghen, waer door het van de sieckte ontslagen, ende volkomentlick genesen is geweest. Hy, hier van reden ondersouckende, meent dat eenighe deelen, ofte dompen, die uyt dese wortel quamen, ende door den aessem, van dit kint in-getrocken wierden, de krancke ende gebreckelicke deelen des Lichaems konden genesen, ende de quade gestaltenisse der Herssenen verbeteren: ofte dat de Lucht, die de ontstelde Herssenen schadelick was, eenpaerlick door dese wortel verandert, ende verbetert zijnde, de Vallende-sieckte in dit kint niet meerder veroirsaken en konde. Hoe het zy, wy en konnen die groote, ende soo wonderbare kracht in de Peonye huydensdaeghs niet bevinden.

THYM is in den selfden graed verwermende ende verdroogende, van door-snijdende kracht. Sijnen reuck is seer nut, gelijck Plinius getuyght, voor de gene, die de Vallende-sieckte hebben, als daer door opstaende ende wederom bekomende. Daerom is ’t goet, dit kruydt tusschen haer lakens, ende rontsom haer bedde te stoven. Is mede dienstigh voor de gene die swaermoedig van geest, ende sonder reden vreesachtigh zijn, met wijn gebruyckt.

QUENDEL, ofte Wilden Thijm, ’t welck oock Onser Vrouwen bed-stroo genoemt wert, is van de selfde hoedanigheyt met den Hof-Tijm, mede scherp, fijn van deelen, door-snijdende, ende dun-makende. Geroken, ende met Oxyrhodinum opgeleyt, helpt ende versterckt de Herssenen, so dat hy daer door de Pijn, ende Rasernye verlicht met slaep te maken. Kan niet-te-min teghen houden, ende verdrijven van buyten opgeleyt zijnde, de Snuf, ende koude Sinckinghen.

De wortel van LISCH, ende ALOE, behalven datse slaep verwecken, soo stillen sy oock de Hooft-pijn met Rosesalf voor ’t hooft, ende op den slagh gestreken: ende daer aen geroken zijnde verquicken de Herssenen.

(2) Van dese werden weynigh gemengde Genees-middelen gevonden, ende de voornaemste zijn Syroop van Stechas, ende Betonye, Diacorum, Cans. Capitalis, Diapoenias: maer elckers Water wert bewaert; oock sommige Conserven, als van bloessem van Rosmarijn, Salye, Betonye. Als mede Wijnen van Salye, Rosmarijn, Lavender, ende de Olyen van Thijm, Bakelaer, Wijnruyt.

De Turcken pleghen de versche wortelen van Acorus schoon af te schellen, ende te confijten: ende daer van ’s morghens met nuchteren monde wat te knauwen teghen de quade lucht, in tijde van Pest. Dan sy konnen oock tot al het verhaelde gebruyckt werden, ende daer toe zijnse in onse Apoteecken mede te vinden. Nu voor yet dat wy terstont gereet maeken, alsser ofte de stoffe van koude sieckten te verdrooghen is, ofte de Herssenen moeten versterckt werden, soo koockt men vele van de selvighe met Genever-besyen, Venckel, ende Anijs-saet in Loogh van Wijngaerts-rancken, ofte in Water, daer op ’t laetst wat witte Wijn by gegoten wert. Daer toe en magh men niet alleen de groene Kruyden, maer ook de gedrooghde nemen, dewijl de selvige haer volkomen kracht behouden. Men kan oock eenen Olye tot alderhande koude Sieckten aldus toe-bereyden:

N. Baeckelaer, Genever-besyen, van elcx 1. loot. Saet van Venckel, Wijnruyt, Peonye, van elcx 3 drachme. Salye, Betonye, Marioleyne, Bloemen van Stechas, Rosmarijn, Lavender, van elcx een half loot. Grof gestooten, ende daer op-gegoten ses oncen Branden-wijn tot dat alles door nat is, ende dan met twaelf oncen Olye gekoockt, tot dat alle den Brande-wijn vervlogen is, ende daer na den Olye uyt-geperst, ende bewaert tot gebruyck.

Alle dese Genees-middelen, die wy nu by-gebracht hebben voor de overblijfsels van de koude Gebreken der Herssenen, en moeten niet gebesight werden, wanneer daer groote menichte van vochtigheydt by ghemenght is. Want door het ghebruyck van soodanighe heete dinghen, die door haer eyghen aert het Hooft vervullen, ende swaer maecken, wert de Sieckte vermeerdert, ende den krancken in noot van zijn leven gebracht: insonderheydt als daer geen behoorlicke Ader-latinghe, ofte andere ontlastinge voor-gegaen is. Het welck wel waer dient genomen by de gene, die in slapende Coortschen, ende Popelsy terstont met de heete Wateren in de weer zijn, selfs daer toe oock de mont opbreken, ende dat sonder onderscheyt, ofte aensien van de gelegentheydt des Krancken, die sy aldus wel een korte sieckte, maer met eenen geen langer leven maecken.

Het X Kapittel.

1. Warme enkelvoudige die de overblijfsels van de koude ziekten van de hersens door bijzondere eigenschap verdrijven.

2. Hoe hieruit mengmiddelen gemaakt en gebruikt worden.

De bloemen van de LINDENBOOM zijn warm en droog van aard en zeer fijn van delen. Doen groot voordeel aan diegenen die met hoofdpijn en draaiingen gekweld zijn en die hun oorsprong uit koude hebben. Zijn mede nuttig en nuttig voor m.s. en vallende ziekte. Zo wordt ook de jonge kinderen die de stuipen hebben het gedistilleerde water geschikt ingegeven.

MEIBLOEMPJES (Lilium convallium genoemd, Convallaria majalis)) groeien overvloedig in het Haagse bos en zijn warm en droog van aard, maken dun en verteren. Ze worden met grote baat gebruikt in draaiingen, beroerdheid, m.s. en vallende ziekte. En het water geeft men mede de kinderen in tegen de stuipen. Sommige doen ze op wijn om het geheugen te versterken waartoe en tegen de verhaalde gebreken die naast lavendel bloemen, rozemarijnbloesem de knoppen van citroenkruid en dergelijke die in wijn enige dagen geweekt en dan met een helm overgehaald zijn niet alleen de hersens maar ook het hart bijzonder verkwikt en versterkt.

SAVIE of SALIE is warm en droog in het hoogste van de tweede graad, de kleinste wordt voor de krachtigste gehouden en daarom edele salie genoemd. Is wat tezamen trekkend van aard en stelpt dientengevolge het bloed, versterkt de maag en hersens, verwekt de verloren lust om te eten. Maar is bijzonder nuttig en geschikt om de zenuwen te versterken en alle gebreken die daarin uit koude en vochtigheid vallen door haar verwarmende en opdrogende kracht te genezen. Daarom doen de oude lieden niet slecht die elke morgen de bladeren van salie op hun boter en brood eten. De school van Salerno heeft dit kruid zo hoog geacht dat ze schrijft niet te weten hoe een mens kan sterven die salie in zijn hof heeft

‘Cur moriatur homo, cui Salvia crescit in Horto? Contravim mortis, non est medicamen in hortis. Salvia confertat nervos, man uumque tremorum tollit & ejus ope febris acuta fugit, salvia sal vatrix, naturae conciliatrix’.

Of Aldus;

‘Waarom toch sterft een mens wiens hof hem salie geeft? Omdat voor de pijn des doods zijn tuin geen kruid heeft’. (54) Salie versterkt de zenuwen en weert het beven van de handen. En blust de koortsen uit die fel en vinnig branden. Ze is een heiland, een verzoenster van de natuur. Die het leven als vernieuwt en er jeugdig vuur instort.

BETONIE is al vanouds bij de Romeinen en noch in Italië zeer veel geacht. Ze komt de hersens te hulp die ze ook alleen door de reuk verkwikt. Daarom is ze nuttig voor diegene die het niet goed met het hoofd hebben, die de vallende ziekte, beroerte en lamme leden hebben.

MARIOLEIN is heet en droog in het begin van de derde graad en zeer doordringend, versterkt met haar liefelijke reuk de hersens en zenuwen en ontdoet daarin de winden en dikke slijmerigheden en de hieruit veroorzaakte verstopping.

ROZEMARIJN is van dezelfde gesteldheid, maar noch beter dan marjolein om het hoofd en de zenuwen te versterken als ook het geheugen en al de zinnen. Helpt de schudding en lammigheid.

LAVENDULA STOECHAS, wiens bloemen of knopjes alleen in het gebruik zijn, geeft een bijzondere hulp aan de hersens en zenuwen en doordat ze die koude gebreken verwarmt met matige warmte geneest ze het en is dientengevolge zeer nuttig voor suizeling, vallende ziekte en zwaarmoedigheid.

ACORUS of wel riekende LIS is verwarmend en verdrogend in de derde graad, geschikt tot de koude en winderige gebreken van de maag en de hersens die het als het in de neus gestoken wordt versterkt. Als het gekauwd wordt maakt het een goede adem en verwekt de geiligheid zoals Avicenna schrijft.

WIJNRUIT is heet en droog in de derde graad, bedwingt als het geroken en van buiten opgelegd wordt de verwaaide zinnen en leegte van de hersens, verzet het zwaarmoedig schrikken en met oxyrhodinum gebruikt verzacht het de hoofdpijn van allerhande oorzaken. Het sap dat met honig, olie van rozen en olie van laurierbessen vermengd wordt geneest de doofheid en het tuiten van de oren als men het vaak in de oren druppelt en vooral als er wat beverswijn bij gedaan is.

LAVENDEL, wiens bloemen wij maar gebruiken, is mede heet en droog in de derde graad en geestig van delen. Geneest alle koude gebreken van het hoofd als zwijmeling, slapende zucht, beroerdheid en vallende ziekte.

DUIZENDGULDENKRUID is een hulpmiddel voor de verkoudheid en zeer goed voor de zenuwen omdat ze die zeer bevochtigt en buiten schade ontlast en verdroogt.

LAURIER is een goed bekende heester en bij alle schrijvers zeer vermaard, de poëten versieren dat Apollo verliefd was op de schone Daphne en haar achtervolgde zodat ze veranderde in een laurier wat ook haar naam betekent. Hierover spreekt Apollo bij de poëet Ovidius zijn veranderde Daphne aldus aan in het 1ste boek van de Metamorfosen;

‘Indien ik u tot mijn vrouw niet kan verwerven, toch zal in mijn gemoed uw liefde niet versterven, gij zal mijn eigen zijn en dat voor altijd. Ofschoon ge nu tot een boom, eilaas! veranderd bent. Ik zal omtrent uw loof me vaak gaan verlustigen, mijn luit en pijl en boog zullen op uw takken rusten en als ik in het woud van jagen ben vermoeid dan zal ik komen zien hoe mijn boompje groeit. Doch als een moedige held de vijand zal verjagen zal hij een groene krans van uw bladeren dragen tot loon van zijn bedrijf en ridderlijke daden terwijl een blij gejuich tot aan de hemel gaat’.

De plaats waar veel laurieren groeien wordt gerekend dat ze een zeer gezonde lucht hebben. En daarom oordeelden de ouden dat Antiochië de gezondste stad van geheel Azië was om te bewonen omdat het land daar rondom de laurier in overvloed voortbrengt. Zulks wordt ook bevestigd door de Griekse historieschrijver Herodeanus in zijn 1ste boek waar hij schrijft van een pest die geheel Italië doorging. Keizer Commodus (zegt hij) heeft zich toen naar de raad van sommige geneesheren naar de stad Lauretum begeven. Want omdat die plaats koel en donkerachtig is door de dichte bossen van laurier (waarvan de plaats de naam heeft) wordt geoordeeld geschikt te zijn om de gezondheid te bewaren als mede om het bederf van de lucht te weerstaan, zo vanwege de liefelijke reuk als vanwege de vermakelijke schaduw van de bomen.

De reuk van de laurier wordt ook zeer gezond gehouden in gezonde lucht en zelfs ook goed te zijn om de vallende ziekte te beletten en het verstand te scherpen waarom de poëten eertijds daarmee gekroond plegen te werden zoals ook van Petrarca en van andere te lezen is en noch de keizer gelauwerde poëten maakt. Dan zou het goed zijn dat hij met de kroon van de boom van Apollo hun mede de geest kon geven. De bladeren zijn warm en droog tot diep in de tweede graad, de bessen of bakelaars worden met andere geneesmiddelen gemengd tot verlichting van de moeilijkheid van de zenuwen en bij zalven om te verwarmen en te verteren. Het sap laat men in de oren druppelen voor de pijn en slecht horen.

PIOEN mannetje is beter dan wijfje, verwarmt in de eerste en verdroogt in de tweede graad, is gebruikelijk in wortel, bloemen en zaad. (55) Verkwikt wonderbaarlijk de hersens door haar reuk, maar meer opgelegd en ingenomen stilt het de ontstelde zinnen, verdrijft schrik en vreesachtigheid, helpt de zware dromen en het ’s nachts overvallen of rijden van de nachtmerrie. Dan is het vooral van alle tijden zeer vermaard geweest voor de vallende ziekte, zelfs als het maar om de hals gehangen wordt. Galenus gaat hierin zover dat hij schrijft een jong kind gezien te hebben wat soms acht gehele maanden, mits deze wortel aan de hals hing, vrij was van de vallende ziekte en als die wortel daarna per ongeluk afviel het van stonden af aan wederom dezelfde ziekte kreeg. Maar wanneer de wortel en het zaad het kind wederom aan de hals gehangen werd dat het dan daarvan bevrijd bleef. Hij, om hiervan zeker te zijn, zegt zulks wederom van de hals af genomen te hebben en dat het kind daardoor wederom in dezelfde ziekte verviel. Waarom hij daarna dat niet meer heeft willen onderzoeken, maar een groot stuk van de verse wortel wederom aan zijn hals gehangen heeft waardoor het van de ziekte ontslagen en volkomen genezen is geweest. Hij onderzocht hiervan de reden en meent dat enige delen of dampen die uit deze wortel komen en door de adem van dit kind ingehaald werd de kranke en gebrekkige delen van het lichaam kon genezen en de kwade vorm van de hersens verbeteren of dat de lucht die voor de ontstelde hersens schadelijk was, eenparig door deze wortel veranderd en verbeterd was de vallende ziekte in dit kind niet meer veroorzaken kon. Hoe het zij, wij kunnen die grote en zo wonderbare kracht in de pioen tegenwoordig niet vinden.

TIJM is in dezelfde graad verwarmend en verdrogend, van doorsnijdende kracht. Zijn reuk is zeer nuttig, zoals Plinius getuigt, voor diegene die de vallende ziekte hebben die daardoor opstaan en wederom bekomen. Daarom is het goed dit kruid tussen hun lakens en rondom hun bed te stoven. Is mede nuttig voor diegene die zwaarmoedig van geest en zonder reden vreesachtig zijn, met wijn gebruikt.

QUENDEL of wilde tijm wat ook Onze Vrouwen bedstro genoemd wordt is van dezelfde hoedanigheid met de hoftijm en mede scherp, fijn van delen, doorsnijdend en dun makend. Geroken en met oxyrhodinum opgelegd helpt en versterkt het de hersens zodat het daardoor de pijn en de razernij verlicht met slaap te maken. Kan niettemin tegen houden en verdrijven de snuf en koude verkoudheid als het van buiten opgelegd wordt.

De wortel van LIS en ALOË, behalve dat ze slaap verweken, zo stillen ze ook de hoofdpijn met rozenzalf voor het hoofd en op de slag gestreken en als daar aan geroken wordt verkwikt het de hersens.

(2) Van deze worden weinig gemengde geneesmiddelen gevonden, de voornaamste zijn siroop van stoechas en betonie, Diacorum of sap van Acorus, confectio Capitalis en Diapoenias, maar elk water wordt bewaard, ook sommige conserven als van bloesem van rosmarijn, salie en betonie. Zo ook wijnen van salie, rozemarijn, lavendel en de oliën van tijm, bessen van laurier en wijnruit.

De Turken plegen de verse wortels van Acorus schoon af te schillen en te konfijten en daarvan ’s morgens met nuchtere mond wat te kauwen tegen de kwade lucht in tijde van pest. Dan kunnen ze ook tegen al het verhaalde gebruikt worden en daartoe zijn ze in onze apotheken mede te vinden. Nu voor iets dat we terstond gereed maken als er stof van koude ziekten te verdrogen is of de hersens versterkt moeten worden, dan kookt men vele ervan met jeneverbessen, venkel en anijszaad in loog van druivenranken of in water waarop het eind wat witte wijn bij gegoten wordt. Daartoe mag men niet alleen de groene kruiden, maar ook de gedroogde nemen omdat die hun volkomen kracht behouden. Men kan ook een olie tegen allerhande koude ziekten aldus klaar maken.

N. Bessen van laurier en jeneverbessen, van elk 1 lood, zaad van venkel, wijnruit en pioen, van elk 3 drachme, salie, betonie en marjolein, bloemen van stoechas, rozemarijn en lavendel, van elk een half lood, grof gestampt en daar opgieten zes ons brandenwijn totdat alles door nat is en dan met twaalf ons olie koken totdat alle brandenwijn vervlogen is en daarna de olie uitpersen en bewaren tot gebruik.

Al deze geneesmiddelen die wij nu bijgebracht hebben voor de overblijfsels van de koude gebreken van de hersens moeten niet gebruikt worden wanneer er grote hoeveelheid van vochtigheid bijgemengd is. Want door het gebruik van zodanige hete dingen die door hun eigen aard het hoofd vervullen en zwaar maken wordt de ziekte vermeerderd en de zieke in nood van zijn leven gebracht, vooral als er geen behoorlijke aderlating of andere ontlasting voor gegaan is. Wat wel waar genomen wordt bij diegene die in slapende koortsen en m.s. terstond met de heet water in de weer zijn en zelfs daartoe ook de mond open breken en dat zonder onderscheid of aanzien van de gelegenheid van de zieke die ze aldus wel een korte ziekte, maar meteen geen langer leven maken.

m

Het XI Capittel.

1. Enckele, ende

2. Gemengde Genees-middelen om de Sinckengen tegen te houden, ende de Herssenen te verstercken.

(1) Pochout komt van een boom in West-Indyen, van waer het hier te lande gebracht wert. Heeft sijnen naem aldaer Guayacan, ende by ons Pochout, om dat het de Pocken geneest, die by de Indianen, een gemeene sieckte zijn, ende aldaer weynigh geacht. Want, dewijl de Nature de Genees-middelen in elck lant voort-brengt voor de Sieckten, die aldaer gemeen vallen, gelijk wy ook elders aenwysen namentlik in de Inleydingh tot de Hollantse Genees-middelen, cap 1. Soo laet sy oock voor de Pocken, een algemeene sieckte in West-Indyen, een Genees-middel aldaer overvloedigh wassen, te weten het Pochout, uyt het welcke de inwoonders, noch versch zijnde, het Sap perssen, ende daer mede de Pocken licht, ende haest genesen. Het wast meest in ’t eylant san Domingo, het welck in ’t jaer 1493 door Christoffel Columbo ontdekt zijnde, heeft daer van vele Vrouwen, ende slaven met de Pocken in Spangjen gebracht, ende zijn uyt Spaengjen (daerom Spaensche pocken genoemt) so voort geset, diese oock in ’t jaer 1496. de princesse Iohanna, bruyt van Philips, eerts-hertogh van Oostenrijck over-brengende, de Zeeuwen, als sy lange tijdt voor Vlissinghen lagen, mede deelden. Soo dat elck daer nae het Genees-middel heeft moeten soecken in ’t lant, daer het gebreck eerst van daen gekomen was.

Het beste Pochout is swaer, dick ende vast, binnen swart, buyten geelachtigh, bedeckt met een effen schors vast aen ’t hout klevende, van wegen sijne vettigheyt. Het wert gehouden werm, ende droogh in den tweeden graed, zeer fijn van deelen, met sijn bitterheydt verdeylende, af-vegende, uyt-drijvende, verdroogende, dun makende, ondoende van krachten. Is bequaem om te doen sweeten, om alle verrottinge, ende bedervinge te wederstaen, insonderheyt de Pocken, oude Zeeren, Schorftheyt, ende alle Vuyle gebreken des Huyts. Drooght op alle Sinckingen, ende dunne Vochtigheden die uyt de Herssenen op d’ander Deelen vallen. Wert in een besloten vat tot elcke once een half pint water, geweeckt, ende dan tot op de helft gekoockt met sodanige Kruyden als de sieckte vereyscht.

SASSAFRAS is een boom in Florida wassende, ende aldaer Pavame geheeten, van gedaente eenen middelbaren Pijn-boom gelijck. Het hout is mede werm, ende droogh in den tweeden graed, geneest in sijn af-sietsel (bereyt als van ’t Pochout geseyt is) mede de Pocken, ende alle Sieckten, die van verstoptheyt, ende koude komen, als Water, Milt-sucht ende diergelijcke: is goet om de Maegh, Lever, ende al het Ingewant te verstercken. Met suyker wert het gebruyckt tegen alderhande koude ende vochtige Sinckingen, die uyt het Hooft op de Borst, ende andere Deelen neder-dalen

SARZA PARILLA is een gewas in West-Indyen, de stekende Winde gantsch gelijck; alleen gebruyckelijck in den wortel, die best gehouden wert, als hy is taey, buyghsaem, vast, gelijvigh, merghachtigh, van binnen wit, ende die lichtelick sijn geheele lengte door gespouwt kan werden.

De Sarza is mede werm ende droogh van aert, ende soo fijn van deelen, dat het veel beter doet sweeten, ende oock Pocken, ende d’ander verhaelde gebreken beter genesen, als de voorgaende.

CHINA, is de wortel van een kruyt in Oost-Indyen, ende eygentlick in China, daer het sijnen naem van heeft; de beste is swaer, vast, dicht, onvermeluwet, ende wit; wert gehouden voor droogh in den tweeden graed, met wat wermte, doch onder Sarza ende Pochout. Geneest mede de Pocken, ende andere Sieckten door sweeten. Belet alle Sinckingen, helpt de Geraecktheyt, Lammigheyt, Bevinge, Gicht, ende alle Gebreken der Zenuwen, ende andere die uyt koude, ende vochtigheyt haren oirspronck nemen.

PALMEN-HOUT heeft mede een verwermende ende verdroogende kracht, ende wert by sommige in plaetsche van Pochout gebruyckt. Ende al-hoewel sulcx Dodoens niet aen en staet, soo versekert nochtans Lobel bevonden te hebben, dat een dranck van ’t selfde de Pocken genesen heeft. Belet mede de Sinckingen, ende alderhande koude gebreken der Senuwen, insonderheydt de Treckinghe, ofte Kramp, gelijck wy in ’t tweede Boeck des tweede deels van de Schat der Ongesontheyt cap 9. in de verhandelinge van de Kramp breeder zullen aen-wijsen.

Agallochum, ofte Ligum Aloës dat wy PARADYS-HOUT noemen, wast in Malacca ende Samatra, is heet ende droogh in den tweeden graed, bitterachtigh, t’samen-treckende, ende welruyckende. Versterckt al het Ingewant: maer drooght bysonderlick, verfrist de Herssenen, ende vermeerdert het Verstant, so in de mont geknaut, als van ’t gebrande den roock door de neus-gaten op-getrocken.

NARDUS, wiens zaet alleen gebruyckt wert, is heet ende droogh in den derden graed, ende dun van deelen. Heeft de selfde kracht van Styrax, ende dien noch stercker. Want gestooten, ofte geroost, ofte alleen op ’t vyer gedrooght, en werm gemaeckt, ende in een doecxken, tot een popgen geknoopt, ende daer dickwils aen geroken, drooght de Herssenen, verteert alle vochtighe Sinckinghen (57) die van den Hoofde plegen nederwaerts te dalen, ende herstelt den Reuck, die door verkoutheyt, ende langdurige verstoptheyt verloren was. Dan is schadelick van binnen in-genomen.

NAGELEN, zijn tot vele dingen zeer nut, asse versch ende geheel onbedorven, te weten goet van reuck, ende krachtigh van smaeck zijn, boven aen haer hooft breedt, wat vochtigheyts hebbende, als mense met de vingeren druckt. Verwermen, ende verdroogen niet verre van den derden graed, zijn scherp ende bitterachtigh van smaeck, ende hebben een versterckende, openende, door-snijdende, ende door-dringende kracht, dun makende met eene t’samen-treckinge: daer door sy al het Ingewant stercken. Verheugen door haren reuck het Hert, verdroogen ende verstercken de Herssenen, ende genesen alle haer Koude gebreken, vervrolicken den Geest, ende versterckende Heuchgenisse.

NOTE MUSCATEN ende FOELYE zijn beyde werm, ende droogh in ’t laetste van den tweeden graed, wat t’samen-treckende, te weten als sy goet ende versch zijn, de Noten niet gegaet, maer swaer ende dick, wat nae de rossen treckende, goet van reuck, die met een naelde gesteken zijnde een Olyachtige vochtigheydt van haer geven, ende de Foelye die bruynachtigh, ende wel-ruyckende is. Vermoghen beyde al ’t gene van de Groffels-nagelen geseyt is, ende ’t zy datse geknauwt, ofte in de neus-gaten gesteken werden, vermeerderen, soo door haren reuck, als wesen, de krachten van de Herssenen, Verstant, ende Sinnen.

STEYRAX is een traen, ofte vette vochtigheydt, als gomme, druypende uyt een boom de Que-boom niet ongelijck. Verwermt in den eersten, ende verdrooght in den tweeden graed, is de Herssenen, door sijnen aengenamen reuck seer aengenaem, wanneer hy niet te veel en is. Want anders beswaert hy ’t Hooft, ende doet te veel Slapen. Door sijnen roock verdroogen de Herssenen, de Sinckingen werden tegen gehouden, ende de Verkoutheyt versacht.

BENZOIN is een gomme, tranende uyt sekeren boom de Citroen-boom van bladeren gelijck, wassende in Siam, Martaban, Samatra, ende Iava: maer de beste in Boninas, een landschap van Bayros. Is werm, droogh, ende zeer dun van deelen. Verheugt met de soetigheyt van sijnen reuck het Hert, de Herssenen, ende al de Sinnen, verdrooght met sijnen roock het Hooft, ende verteert sijn Overtolligheyt, eeen bequaem middel voor gebreken, die aen ’t slijten zijn.

MYRRHE is een gomme ofte traen van eenen vremden boom in Indyen, maer meest in Arabyen wassende. Dubravius schrijft in sijn Historye van Bohemen, dat in Moravyen Myrrhe, ende Wieroock gevonden wert, niet uyt een boom tranende, maer die uyt de Aerde gegraven wert, ende dat maer op een plaetsch, Gradisco genoemt, alwaer niet alleen de Wieroock, die nae de gelijckenisse van de Zwesers, Mannelike geheeten wert maer oock dat andere Deelen van Mans, ende Vrouwen gelijckent, van daen komt. Ende noch onlangs (seyt hy) doen Wenceslaus, een Edelman uyt het geslacht van der Eyck, als hy op sijn hof-stede Stern-bergh een Vyver dede graven, vondt aldaer een geheel Lichaem van een Mensche, dat anders niet als Myrrhe en was. De slechtste is swaer, van buyten, ende van binnen gelijckelick swart. De gene, die verscheyde verwen van binnen toont, als mense breeckt, is wat beter. Maer de alderbeste is bekeuselt, gelijck besmeurt, licht, alsom eenverwigh, die veel witte aderen vertoont alsse gebroken wort, in kleyne stucxkens, ende niet in groote klonten versamelt, scherp ende bitter van smaeck, sterck van reuck. De Myrrhe is werm ende droogh in den tweeden graed, ende af-vegende van aert. Sy verquickt met haren roock de Herssenen, suyvert ende verteert hare overtollige Vochtigheden.

TACAMAHACA is een gomme ofte herst (die in nieu Spaengjen vergadert wert uyt de spleet van een boom, soo groot als een Populier, seer goet van reuck) van verwen het Galbanum gelijck, met witte placken, als Ammoniacum, swaer van reuck, ende smaeck.

Dese gomme is werm in den eersten, ende droogh in den tweeden graed. Sy is wonderbaer bequaem om alle Sinckingen van het Hooft te bedwingen ende tegen te houden, geleyt op de plaetsche daer de selve van daen vallen. Sy verdrijft den Tant-sweer, in de quade, ende holle tanden gesteken; ende als eenen bedorven Tant, daer mede gebrant wert, dat en gaet de bedervinge niet voort. Sy wert oock op de Borst, ende schouders plaesters gewijs gedaen, om de smerte te versoeten. Voor alle heeft sy kracht om de Heup-gichte, ende alle pijn der Lidmaten te versachten, wanneer die van koude, ende dunne Vochtigheden haren oirspronck nemen; Want beneffens haer ontdoenende, versachtende, ende scheydende kracht, is sy mede deelachtigh van eenighe t’samen-treckinge, door de welcke sy de Leden wonderliken kan verstercken.

CARRANA is mede een gomme ofte herst van een West-Indischen boom ontrent Cathagena, ende Nombre de Dios, van verwe de Tacamahaca gelijckende, maer meer blinckende, vochtiger, ende grover; oock swaerder van reuck, wel vet ende taey, maer niet kleefachtigh, ende daerom (als oock om veel vuyligheyt, die sy by haer heeft) dientse met Olye van Terebinthijn gesmolten, om de selvige bequaemelick tot een Plaester te strijcken.

De CARANNA is wermer als de Tacamahaca, ende al over den tweeden graed, is oock tot alle de selvige ( 58) Gebreken veel krachtiger, soo dat het gene de Tacamahaca niet doen en kan, door de Carana uyt-gewracht wert. Is insonderheyt nut in de pijn der Zenuwen, ende Lidtmaten bestaende uyt koude ofte gemenghde Vochtigheden, welckers Sinckingen sy oock wonderbaerlick belet. Waer toe mede een plaesterken van Caranna in de slagh van ‘t Hooft kan geleyt werden.

AMBER-STEEN, gelen Amer, ofte Emmer, heet in oudt Duytsch, gelijck Plinius schrijft, Glessum, te weten Gles, sonder twijffel omdat het klaer, ende blinckende is als een gles ofte glas. De oude Latinen, seyt hy, meenende dat het een sap van een boom was, hebben het daerom Succinum genoemt, ende de Griecken Elektron, van de welcke de oude poeten Hesiodus, ende Theocritus verhalen, dat als de susters van Phaeton, sijnen doodelicken val aen de riviere Pò in Italyen sonder ophouden beschreyden, door bermhertigheyt van de Goden in Populier-boomen verandert zijn, ende dat de tranen,d aer uyt druypende, Amber wierden. Dis is mede bevestight by den Latijnschen poeet Ovidius 2. Met.

Inde fluunt lacryma; stillat aque rigescunt De ramis Electra novis; quae lucidus amnis Excipit & nurribus mittit gestanda Latinus

Waer uyt, als oock uyt den gemelten Plinius blijkt, dat niet alleen nu in Italyen, gelijck oock hier, ende elders den Amber by de Vrouwen om den hals, ende handen gedragen wert : maer dat sulcx al in tijden van d’ eerste Keysers gebruyckelick is geweest. Dit in wonderbaerlick in den Amber dat hy (gelijck de Seyl-steen het yser) het kaf nae hem treckt. Waer van Cardanus redenen by-brengt, die wederleyt werden van Scaliger, dan en geeft geen andere. Siet verder in den nieuwen Atlas in sijn 1 Deel op de caerte van Prussen, Fol. 25.

Dese Amber is werm in den eersten, droogh in den tweeden graed, matelick t’samen-treckende, in poeyer in-genomen stelpt het Braken, den Loop, ende Sinckinghen, gevreven zijnde geeft van hem eenen aengenamen reuck, ende gebrant eenen bequamen roock, om de Herssenen te verquicken, te verdroogen, ende hare sinckingen tegen te houden. Waer toe hy oock niet weynigh en helpt, als hy om den hals gedragen wert.

Wat AMBER, ofte Amber-grijs is, wert onder de Schrijvers seer getwijffelt. Want eenighe meenen, dat het Zaet is van de Walvisschen, andere een uyt-worpsel van eenighe Zee-monsters, sommighe schuym van de Zee. Maer gelooflicker is ’t segghen van de gene, die het stellen te zijn, een lijm, die onder uyt de Zee op strandt geworpen wert. De Arabische Genees-meesters Avicenna ende Serapio hebben geschreven, dat gelijck op de aerde, ende rotsen de Campernoelye, alsoo den Amber in de zee groeyt, ende in onweder met de stenen aen strandt gesmeten wert. Het welcke soo vremt niet en is. Want als het sterck uyt den Oosten waeyt, dan werter veel opgeworpen in Sozala, ende d’eylanden Comarro, Deigoza, Mozambique, ende de by-leggende. Maer als de wint West is, dan wert het overvloedigh gevonden in de eylanden, die gemeenlick van Maldiva genoemt werden, met een bedorven woort, alsoo men Nalediva moste seggen. Want Nale beteyckent in de Maleysche spraeck vier, ende Diva een Eylant: soo dat Nalediva niet anders te seggen en is, als vier eylanden, even-eens gelijck wy Angediva heeten die eylanden, de welck twaelf mijlen van Goa leggen de hooft-stadt van Oost-Indyen, om dat sy vijf in getal zijn, aen malkander palende. Want Ange is in haer tael soo veel als vijf. Maer dit is buyten onsen wegh, het welck ick even-wel, om dat het Maldive te pas quam, in ’t voor-by gaen, hebben willen aen-roeren.

Den besten Amber is, die uyt den grijsen siet, ende daerom oock Amber-grijs, genoemt wert, de geheel witte en is soo goet niet, de swarte is de slimste. Hy is werm, ende droogh van aert, met eenige vettigheyt, die hem een versachtende kracht geeft. Verheught door sijnen lieffeliken reuck het Herte, ende de Herssenen, die hy oock verwermt, opdrooght, ende versterckt. Vermeerdert oock de Heugenisse, ende verquickt de Geesten. Met eenighe wel-rieckende Olye, ofte Balssem van Peru (die nu in ons Apoteeken overvloedigh is) in een werme vijsel gemenght, ende als een salve op ’t Hooft gestreken, verlicht sijn pijn, geeft kracht aen de Herssenen, ende Zenuwen, ende doet de koude Vochtigheden, daer in stekende, verdwijnen: waer toe mede helpt, dat het, met Alipta muscata tot een plaester gemaeckt, gestadigh gedragen wert. Den reuck, ende roock is seer dienstigh voor de gene, die de Vallende-sieckte hebben: want den roock in de neus treckende doet haer als sy daer in leggen, bekomen, ende wanneer sy daer gestadigh aen ruycken, soo en krijgen sy die sieckte so lichtelick, noch soo sterck niet. Hy is (gelijck oock de voorgaende) seer nut voor Oude, ende Koude luyden, ende derhalven zijn soodanige de handt-schoenen, die nae Amber, Muscus, ofte Zivet ruycken, veel bequamer als de Jongelingen, diese nochtans meest dragen.

SIVET wert uyt Syryen gebracht, ende groeyt in ’t uyterste blaesjen van de klooten van seker dier, de Katten, die haer op de oude vervallen huysen onthouden, niet ongelijck, ’t welck aldaer oock een Kat genoemt wert, gelijck by ons Zivet-kat. Soo dat de Zivet niet anders en is als een sweet, het welck hem set tusschen de klooten van dit beest, zeer sterck van reuck, ende werm, ende vochtigh van aert. Een weynigh in de holte van den navel (59) gestreken, is seer goet tegen het opstijgen van de Lijf-moeder, verquickt mede de Geesten door sijnen aen-genamen reuck, dan en doet even-wel so veel dienst niet aen ’t Hooft, als Muscus ende Amber: hoewel die mede, doch niet soo seer, de swacke ende heete Herssenen schadelick zijn.

MUSKELYAET komt ons van Indyen, alwaer het groeyt in den navel van seker beest, een geyt gelijckende, maer veel grooter. Als dit ritsigh wert, so swelt sijnen navel dick op, ende wert gelijck een verheven aposteunye vol grof bloet: op welcke tijt het beest, als dul ende ontsinnig zijnde hem onthout van eten ende drincken, ende rolt gestadig over d’aerde, waer van den uytpuylende ende opgespannen navel door-breeckt, daer uyt borstende dat dick ende grof bloet, siende bruyn-geel, ende daer nae een seer lieffelicken reuck van hem gevende. Dit van de Jagers vergadert zijnde, wert in vellekens van de selve beesten, die te voren by haer gevangen waren, gesteken, ende bewaert. Linschoten verhaelt in ‘t 23. cap. van sijn Oost-Indische Reysen, dat de Chinesche dees beest een gedoot zijnde sommighe dagen begraven, ende dan verrot, ende met slagen wel gemorwet wesende, het bloet ende ’t vleysch onder malkanderen vermengen, ende daer van ronde ballekens maken, die de Portugysen Papo noemen, ende over al vervoeren.

Muskelyaet is heet, ende droogh in den derden graed, seer dun van deelen, ende verquickt de Geesten door sijnen reuck, versterckt de verkoude Herssenen, verdrooght de vochtighe Sinckingen, stilt de verouderde Hooft-pijn, te weten de gene, die door overtollige koude Slijmerigheyt gegroeyt is.

Dese drie zijn seer lieffelijck van reuck, ende werden gehouden, de Liefde te maken, om dat sy verwermen, ende de Geesten op-wecken. Maer Wieroock, ende andere van swaren reuck, die men al van outs in de Kercken gebruyckt heeft, trecken de Geesten in, ende maeken derhalven het Herte genegen tot den Godts-dienst, waerom oock by de Joden verboden was, de selvige te brenghen tot ander gebruyck, als van haer Kercken.

WIEROOCK, nae het schrijven van Galenus, ende Avicenna, is werm in den tweeden, ende droogh in den eersten graed, dan moghen in beyde wel nae het eerste gelijck gestelt wesen. Hier van werden de koude Sinckingen, soo inwendighe nae de Keel, Longen, ende Maegh, nae de Tanden ende Wangen, als de uyt-wendige tegen gehouden, ende ten deele verdreven; ende opgedrooght, so door sijnen reuck, als van buyten opgeleyt in manier van een Plaester.

MASTICK, is een harde herst uyt den boom Lentiscus vloeyende, heeft eenen gematighden aert in hitte ende koude, maer eenen droogh-makende in den tweeden graed, ende t’samen-treckenden. Verdickt ende houdt tegen, met sijnen roock, de dunne Sinckingen, ingeslickt beschermt ende versterckt de Herssenen, die met dunne dampen gequelt werden, insonderheytt in Coortschen, Vallende-sieckte, Suyselinge, ende diergelijck, die haren oirspronck van onderen hebben. Men maeckt een plaesterken van Mastick, met een heet yser op een stucxken swart armesyde uyt-geperst, ende op den slagh van ’t hooft geleyt voor de Sinckingen.

Den roock van VERNIS, ofte Gomme van Geneveren, is wat meerder t’samen-treckende, ende stercker al de Mastick, om de overvloedige Vochtigheyt des Hoofts op te droogen, ende de Sinckingen te stelpen: maer de gomme selve en is even-wel soo goet niet om van binnen te gebruycken.

(2) Uyt de verhaelde Droogen zijn weynigh Mengel-middelen in den Apoteeck gereet, maer de saeck sulcx vereyssende, konnen wel terstont gereet ghemaeckt werden. Men weeckt, ende koockt, als geseyt is, het verhaelde Hout, ende ’t ander wert gemeenlick gestooten tot poeyer, streckende voor verscheyden ghebruyck. Een t’samen-treckende Roockingh voor dunne, ende scherpe Sinckingen bestaet uyt gestooten Roode Rosen, Mastick, Vernis, Amber-steen. Maer om de dicke ende koude tegen te houden, ende de Herssenen te verstercken.

N. Amber-steen, Nardus-saet, van elcx 1. loot. Styrax, Benzoin, van elcx 3. drachme. Foelye, Nagelen, Noten Muscaet, van elcx 3 drachme. Alles grof gestooten, tot een roockingh voor ’t Hooft. Dan Mastick, ende Myrrhe, van elcx 1. once in Rose-water gesmolten, daer by doende het voorschreven poeyer, konnen tot Pillekens gemaeckt werden, seer nut om te roocken. Het volgende Poeyer is bequaem om op ’t Hooft gestroyt de Sinckingen te beletten. N. Mastick, Paradijs-hout (60) Amber-steen, Nagelen, van elcx 3 drachme. Roode Rosen, Marioleyne, Foelye, Noten Muscaet, van elcx 2 drachme, tot een poeyer. Men maeckt oock een Kussenken; jae wel een geheele Muts om het Hooft teghen de Sinckingen, ende Koude gebreken te beschermen. N. Marioleyne, Roode Rosen, Bloemen van Rosmarijn, Lavender, Stechas, Salye, van elcx een half loot. Citroen-schellen, Mastick, Foelye, Noten Muscaet, Nagelen, van elcx 3. drachme. Grof gestooten tusschen boom-wol gestroyt, ende in rooden taf gestickt tot een Muts. De Herssenen werden oock versterckt, ende opgedrooght, door Popkens uyt welrieckende kruyden ghemaeckt, ofte in gedaente van een Appel gelijck.

N. Geroost Nardus-saet, Lavender, Noten Muscaet, Nagelen, van elcx een half loot. Amber-grijs, 1. scrupel. Gestooten in rooden taf gebonden voor een Popken om aen te ruycken. De Ruyck-appels werden aldus bereyt: N. Marioleyne, Roode Rosen, Lavender, van elcx 2 drachme. Paradijs-hout, Foelye, Noten Muscaet, Nagelen, van elcx 3 drachme, Styrax, Benzoin, van elcx 1 once. Alles kleyn gestooten, ende met slijm van gomme Dragant gemengt, ende dan gemaeckt tot door-geboorde Appelen, bestroyt met Muskeljaet, ende Amber-grijs, van elcx een half scrupel, tot ruyck Appelen.

Het XI Kapittel.

1. Enkele en

2. Gemengde geneesmiddelen om de verkoudheid tegen te houden en de hersens te versterken.

(1) Pokhout komt van een boom in West-Indië van waar het hier te lande gebracht wordt. Heeft zijn naam aldaar Guayacan en bij ons pokhout omdat het de pokken geneest die bij de Indianen een algemene ziekte is en daar weinig geacht. Want omdat de natuur de geneesmiddelen in elk land voortbrengt voor de ziekten die daar algemeen vallen, zoals we ook elders aanwijzen, namelijk in de inleiding tot de Hollandse geneesmiddelen in kapittel 1. Zo laat ze ook voor de pokken, een algemene ziekte in West-Indië, een geneesmiddel daar overvloedig groeien, te weten het pokhout, waaruit de inwoners als het nog vers is het sap persen en daarmee de pokken gemakkelijk en snel genezen. Het groeit het meeste in het eiland San Domingo wat in het jaar 1493 door Christoffel Columbus ontdekt is die daarvan vele vrouwen en slaven met de pokken in Spanje heeft gebracht en is uit Spanje (daarom Spaanse pokken genoemd) zo verder gegaan die ze ook in het jaar 1496 prinses Johanna, bruid van Philips, aartshertog van Oostenrijk overbracht en de Zeeuwen toen ze lange tijd voor Vlissingen lagen mee deelde. Zo dat elk daarna het geneesmiddel heeft willen zoeken in het land waar het gebrek eerst vandaan gekomen was.

Het beste pokhout is zwaar, dik en vast, van binnen zwart en van buiten geelachtig, bedekt met een vlakke schors die vast aan het hout kleeft vanwege zijn vettigheid. Het wordt gehouden warm en droog in de tweede graad te zijn, zeer fijn van delen en met zijn bitterheid verdelend, afvegend, uitdrijvend, verdrogend, dun makend en ontdoende van krachten. Is geschikt om te laten zweten, om alle verrotting en bederf te weerstaan en vooral de pokken, oud zeer, schurft en alle vuile gebreken van de huid. Droogt alle verkoudheid en dunne vochtigheden op die uit de hersens op de andere delen vallen. Wordt in een gesloten vat tot elke ons een half pint water geweekt en dan tot op de helft gekookt met zodanige kruiden als de ziekte vereist.

SASSAFRAS is een boom die in Florida groeit en daar pavame genoemd wordt. Het lijkt qua vorm op een middelbare pijnboom. Het hout is mede warm en droog in de tweede graad, geneest in zijn afkooksel (klaar gemaakt zoals van het pokhout gezegd is) mede de pokken en alle ziekten die van verstopping en koude komen als water, miltzucht en dergelijke, het is goed om de maag, lever en al het ingewand te versterken. Met suiker wordt het gebruikt tegen allerhande koude en vochtige verkoudheid die uit het hoofd op de borst en andere delen neerdalen.

SARSAPARILLA (Smilax glauca) is een gewas in West-Indië die geheel op de stekende winde lijkt, alleen gebruik wordt de wortel die het beste gehouden wordt als het taai, buigzaam vast, stevig, mergachtig en van binnen wit is en die gemakkelijk in zijn gehele lengte door gedeeld kan worden.

Sarza is mede warm en droog van aard en zo fijn van delen dat het veel beter laat zweten en ook pokken en de ander verhaalde gebreken beter geneest dan het voorgaande.

CHINA, (Smilax china) is de wortel van een kruid in Oost-Indië en eigenlijk in China waar het zijn naam van heeft, de beste is zwaar, vast, dicht, zonder wormen en wit, wordt gehouden voor droog in de tweede graad met wat warmte, maar onder sarza en pokhout. Geneest mede de pokken en andere ziektes door zweten. Belet alle verkoudheid, helpt de geraaktheid, lamheid, bevingen, jicht en alle gebreken van de zenuwen en andere die uit koude en vochtigheid hun oorsprong nemen.

PALMHOUT heeft mede een verwarmende en verdrogende kracht en wordt door sommige in plaatse van pokhout gebruikt. En alhoewel zulks Dodonaeus niet aanstaat, toch verzekert nochtans Lobel ondervonden te hebben dat een drank ervan de pokken genezen heeft. Belet mede de verkoudheid en allerhande koude gebreken van de zenuwen en vooral de trekking of kramp zoals we in het tweede boek van het tweede deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ kapittel 9 in de verhandeling van de kramp uitvoeriger zullen aanwijzen.

Agallochum of Lignum Aloë’s dat we PARADIJSHOUT noemen groeit in Malacca en Sumatra, is heet en droog in de tweede graad, bitterachtig, tezamen trekkend en met een aangename geur. Versterkt het hele ingewand, maar droogt bijzonder, verfrist de hersens en vermeerdert het verstand zo in de mond gekauwd als van het gebrande de rook door de neusgaten opgetrokken.

NARDUS, wiens zaad alleen gebruikt wordt, is heet en droog in de derde graad en dun van delen. Heeft dezelfde kracht van Styrax en die noch sterker. Want gestampt of geroosterd of alleen op het vuur gedroogd en warm gemaakt en in een doekje tot een popje geknoopt en daaraan vaak ruiken verdroogt de hersens, verteert alle vochtige verkoudheid (57) die van het hoofd plegen nederwaarts te dalen en herstelt de reuk die door verkoudheid en langdurige verstopping verloren was. Dan is schadelijk als het van binnen ingenomen wordt.

KRUIDNAGELS zijn tot vele dingen zeer nuttig als ze vers en geheel onbedorven zijn, te weten goed van reuk en krachtig van smaak en boven aan hun hoofd breed en wat vochtigs hebben als men ze met de vingers indrukt. Verwarmen en verdrogen niet ver van de derde graad, zijn scherp en bitterachtig van smaak, hebben een versterkende, openende, doorsnijdende en doordringende kracht, dun makend met een tezamen trekking waardoor ze het hele ingewand versterken. Verheugt door zijn reuk het hart, verdroogt en versterkt de hersens en geneest al haar koude gebreken, vervrolijkt de geest en versterkt het geheugen.

NOTENMUSCATEN en FOELIE zijn beide warm en droog op het eind van de tweede graad, wat tezamen trekkend, te weten als ze goed en vers zijn en er geen gaten in de noten zitten, maar zwaar en dik, wat naar het roze trekken, goed van reuk en als ze met een naald gestoken worden geven ze een olieachtige vochtigheid van zich, foelie is bruinachtig en wel riekend. Ze kunnen beide al hetgeen van de kruidnagels gezegd is en tenzij dat ze gekauwd of in de neusgaten gestoken worden vermeerderen zo door hun reuk als wezen de krachten van de hersens, verstand en zinnen.

STYRAX is een traan of vette vochtigheid als een gom die druipt uit een boom die op de kwee lijkt. Verwarmt in de eerste en verdroogt in de tweede graad, is de hersens door zijn aangename reuk zeer aangenaam wanneer het niet te veel is. Want anders bezwaart ze het hoofd en laat te veel slapen. Door zijn rook verdrogen de hersens, de verkoudheden worden tegen gehouden en de verkoudheid verzacht.

BENZOIN (Styrax benzoin)is een gom die traant uit zekere boom die de citroenboom van bladeren gelijk is, groeit in Thailand, Martaban, Sumatra en Java, maar de beste in Boninas, een landschap van Bayros. Is warm, droog en zeer dun van delen. Verheugt met de zoetigheid van zijn reuk het hart, de hersens en al de zinnen, verdroogt met zijn rook het hoofd en verteert zijn overtolligheid, een goed middel voor gebreken die aan het slijten zijn.

MYRRHE (Commiphora myrrha) is een gom of traan van een vreemde boom in Indië, maar groeit meestal in Arabië. Dubravius schrijft in zijn historie van Bohemen dat in Moravië mirre een wierook gevonden wordt die niet uit een boom traant, maar die uit de aarde gegraven wordt en dat maar op een plaats die Gradisco genoemd wordt waar niet alleen de wierook, die naar de gelijkenis van de ballen mannelijk genoemd wordt, maar ook dat op andere delen van mannen en vrouwen gelijkt vandaan komt. En noch onlangs (zegt hij) toen Wenceslaus, een edelman uit het geslacht van der Eyck, toen hij op zijn hofstede Stern-bergh een vijver liet graven daar een geheel lichaam van een mens vond dat niet anders was dan mirre. De slechtste is zwaar, van buiten en van binnen gelijkmatig zwart. Diegene die verschillende kleuren van binnen vertonen als men ze breekt zijn wat beter. Maar de allerbeste is vlekkerig, als besmeerd, licht en alom eenkleurig en die veel witte aderen vertoont en als ze gebroken wordt in kleine stukjes en niet in grote klonten breekt, scherp en bitter van smaak, sterk van reuk. Mirre is warm en droog in de tweede graad en afvegend van aard. Ze verkwikt met haar rook de hersens, zuivert en verteert haar overtollige vochtigheden.

TACAMAHACA is een gom of hars (Protium heptaphyllum) (die in nieuw Spanje verzameld wordt uit de spleet van een boom die zo groot is als een populier en zeer goed van reuk) lijkt van kleur op de galbanum en met witte plekken als het ammoniacum, zwaar van reuk en smaak.

Deze gom is warm in de eerste en droog in de tweede graad. Ze wonderbaar geschikt om alle verkoudheid van het hoofd te bedwingen en tegen te houden als het gelegd wordt op de plaats waar die vandaan vallen. Ze verdrijft de tandzweer als het in de kwade en holle tanden gestoken wordt en als een bedorven tand daarmee gebrand wordt gaat het bederf niet verder. Ze wordt ook op de borst en schouders pleistervormig gedaan om de smart te verzachten. Voor alles heeft ze kracht om de heupjicht en alle pijn van de ledematen te verzachten wanneer die van koude en dunne vochtigheden hun oorsprong hebben. Want naast haar ontdoende, verzachtende en scheidende kracht is ze mede deelachtig van enige tezamen trekking waardoor ze de leden wonderbaarlijk kan versterken.

(Protium carana)

CARRANA is mede een gom of hars van een West-Indische boom omtrent Cartagena en Nombre de Dios die van kleur op de tacamahaca lijkt, maar meer blinkend, vochtiger en grover is, ook zwaarder van reuk, wel vet en taai, maar niet kleverig en daarom (als ook om de vele vuiligheid die ze bij zich heeft) dient ze met olie van terpentijn gesmolten te worden om die beter tot een pleister te strijken.

CARANNA is warmer dan de tacamahaca en over de tweede graad, is ook tegen al dezelfde (58) gebreken veel krachtiger zodat wat de tacamahaca niet doen kan door de carana bewerkt wordt. Is vooral nuttig in de pijn van de zenuwen en ledematen die bestaan uit koude of gemengde vochtigheden wiens verkoudheid ze ook wonderbaarlijk belet. Waartoe ook een pleistertje van caranna op de slag van het hoofd gelegd kan worden.

AMBER-STEEN, gele amer of emmer heet in oud Duits, (barnsteen) zoals Plinius schrijft, glessum, te weten gles en zonder twijfel omdat het helder en blinkend als een gles of glas is. De oude Latijnen, zegt hij, meenden dat het een sap van een boom was en hebben het daarom succinum genoemd en de Grieken elektron waarvan de oude poëten Hesiodus en Theocritus verhalen dat toen de zusters van Phaeton zijn dodelijke val aan de rivier Po in Italië zonder ophouden beschreiden door barmhartigheid van de Goden in populierbomen veranderd werden en dat de tranen die daaruit druppelden amber werden. Dit is mede bevestigd bij de Latijnse poëet Ovidius in 2 Met.;

‘Inde fluunt lacryma, stillat aque rigescunt. De ramis Electra novis, quae lucidus amnis. Excipit & nurribus mittit gestanda Latinus’.

Waaruit als ook uit de vermelde Plinius blijkt dat het niet alleen nu in Italië, zoals ook hier en elders de amber door de vrouwen om de hals en handen gedragen wordt, maar dat zulks al in tijden van de eerste keizers al gebruikelijk is geweest. Dit in wonderbaarlijk in de amber dat het (net als ze zeilsteen het ijzer) het kaf naar zich trekt. Waarvan Cardanus redenen bijbrengt die weerlegd worden door Scaliger, dan geeft hij geen andere. Ziet verder in de nieuwe Atlas in zijn 1ste deel op de kaart van Pruisen, folio 25.

Deze amber is warm in de eerste, droog in de tweede graad, matig tezamen trekkend, in poeder ingenomen stelpt het braken, de loop en verkoudheid, als het gewreven wordt geeft het een aangename reuk af en gebrand een bekwame rook om de hersens te verkwikken, te verdrogen en haar verkoudheid tegen te houden. Waartoe het ook veel helpt als hij om de hals gedragen wordt.

Wat AMBER of ambergrijs is wordt onder de schrijvers zeer getwijfeld. Want enige menen dat het zaad is van de walvissen, anderen een uitwerpsel van enige zeemonsters, sommigen schuim van de zee. Maar geloofwaardiger is het zeggen van diegene die het stellen dat het een lijm is die onder uit de zee op strand geworpen wordt. De Arabische geneesmeesters Avicenna en Serapio hebben geschreven dat, net zoals op de aarde en rotsen de kampernoelie, dat ook zo de amber in de zee groeit en in onweer met de stenen aan strand gesmeten wordt. Wat niet zo vreemd is. Want als het sterk uit het Oosten waait dan wordt er veel opgeworpen in Sozala en de eilanden Comarro, Deigoza, Mozambique en die er in de buurt liggen. Maar als de wind West is, dan wordt het overvloedig gevonden in de eilanden die gewoonlijk met een bedorven woord de Maldiven genoemd worden omdat men Nalediva moest zeggen. Want nale betekent in de Maleise spraak vier, diva een eiland, zo dat Nalediva niet anders betekent dan vier eilanden, eveneens net als die we Angediva noemen de eilanden die twaalf mijlen van Goa liggen, de hoofdstad van Oost-Indië, omdat ze vijf in getal zijn en vlak bij elkaar liggen. Want ange is in hun taal zoveel als vijf. Maar dit is buiten onze weg wat ik evenwel omdat het Maldiven te pas kwam in het voorbij gaan hebben willen aanroeren.

De beste amber is die uit het grijze kleurt en wordt daarom ook ambergrijs genoemd, de geheel witte en is niet zo goed, de zwarte is de minste. Hij is warm en droog van aard met enige vettigheid die het een verzachtende kracht geeft. Verheugt door zijn liefelijke reuk het hart en de hersens die hij ook verwarmt, opdroogt en versterkt. Vermeerdert ook het geheugen en verkwikt de geesten. Met enige wel riekende oliën of balsem van Peru (die nu in onze apotheken overvloedig is) in een warme vijzel gemengd en als een zalf op het hoofd gestreken wordt verlicht het zijn pijn, geeft kracht aan de hersens en zenuwen en laat de koude vochtigheden die daarin zitten verdwijnen, waartoe mede helpt dat het met Alipta muscata tot een pleister gemaakt steeds gedragen wordt. De reuk en rook is zeer nuttig voor diegene die de vallende ziekte hebben, want omdat de rook in de neus trekt doet het hen als ze daarin liggen bekomen en wanneer ze daar steeds aan ruiken dan krijgen ze die ziekte niet zo gemakkelijk en ook niet zo sterk. Het is (zoals ook de voorgaande) zeer nuttig voor oude en koude lieden en derhalve zijn voor zodanige de handschoenen die naar amber, muskus of civet ruiken veel beter dan de jongelingen die ze nochtans meestal dragen.

CIVET wordt uit Syrië gebracht en groeit in het uiterste blaasje van de kloten van zeker dier die veel op de kat lijkt die zich in de oude vervallen huizen ophouden en die daar ook een kat genoemd wordt net zoals bij ons civetkat. Zo dat de civet niet anders is als een zweet wat zich zet tussen de kloten van dit beest, het is zeer sterk van reuk, warm en vochtig van aard. Wat in de holte van de navel strijken (59) is zeer goed tegen het opstijgen van de baarmoeder, verkwikt mede de geesten door zijn aangename reuk, maar doet evenwel niet zo veel dienst aan het hoofd als muskus en amber hoewel die mede, doch niet zo zeer, de zwakke en hete hersens schadelijk zijn.

MUSCUS komt naar ons vanuit Indië waar het groeit in de navel van zeker beest die op een geit lijkt maar veel groter is. Als die ritsig wordt dan zwelt zijn navel dik op en wordt net als een verheven blaar vol grof bloed dat op zekere tijd, als het beest dol en dwaas wordt, zich onthoudt van eten en drinken en steeds over de aarde rolt waardoor de uitpuilende en gespannen navel doorbreekt en daaruit barst dik en grof bloed dat er bruingeel uitziet en daarna een zeer liefelijke reuk van zich geeft. Dit wordt door de jagers verzameld in velletjes van hetzelfde beest gestoken en bewaard die tevoren door hen gevangen waren. Linschoten verhaalt in het 23ste kapittel van zijn Oost-Indische reizen dat de Chinezen deze beesten als ze gedood zijn enkele dagen begraven en als het dan verrot en met slagen goed murw gemaakt is het bloed en het vlees onder elkaar vermengen en daarvan ronde balletjes maken die de Portugezen papo noemen en overal vervoeren.

Muskus is heet en droog in de derde graad, zeer dun van delen en verkwikt de geesten door zijn reuk, versterkt de verkouden hersens, verdroogt de vochtige verkoudheid, stilt de verouderde hoofdpijn, te weten diegene die door overtollige koude slijmerigheid gegroeid is.

Deze drie zijn zeer liefelijk van reuk en worden gehouden dat ze liefde maken omdat ze verwarmen en de geesten opwekken. Maar wierook en anderen van zware reuk die men al vanouds in de kerken gebruikt heeft, trekken de geesten in en maken derhalve het hart genegen tot de Godsdienst waarom het ook bij de Joden verboden was het voor iets anders te gebruiken dan in hun kerken.

WIEROOK, naar het schrijven van Galenus en Avicenna, is warm in de tweede en droog in de eerste graad, maar mogen in beide wel in de eerste graad gesteld worden. Hiervan worden de koude verkoudheid en zowel inwendig naar de keel, longen en maag, naar de tanden en wangen, als de uitwendige tegen gehouden en ten dele verdreven en opgedroogd worden, zo door zijn reuk als van buiten opgelegd op de manier van een pleister.

MASTIK is een harde hars die uit de boom Lentiscus vloeit, heeft een gematigde aard in hitte en koude, maar een droog makende in de tweede graad en tezamen trekkend. Verdikt en houdt met zijn rook de dunne verkoudheid tegen, ingeslikt beschermt en versterkt het de hersens die met dunne dampen gekweld worden en vooral in koortsen, vallende ziekte, suizelingen en dergelijke die hun oorsprong van onderen hebben. Men maakt een pleistertje van mastiek door het met een heet ijzer op een stukje zwarte zijde doek uit te persen en op de slag van het hoofd te leggen voor de zinkingen.

De rook van VERNIS of gom van jenever is wat meer tezamen trekkend en sterker dan de mastiek om de overvloedige vochtigheid van het hoofd op te drogen en de verkoudheid te stelpen, maar de gom zelf is evenwel niet zo goed om van binnen te gebruiken.

(2) Uit de verhaalde drogen zijn weinig mengmiddelen in de apotheek gereed, maar als de zaak dat vereist kunnen ze wel terstond klaar gemaakt worden. Men weekt en kookt, zoals gezegd is, het verhaalde hout en het andere wordt gewoonlijk tot poeder gestampt en dienen voor verschillend gebruik. Een tezamen trekkende beroking voor dunne en scherpe verkoudheid bestaat uit gestampte rode rozen, mastiek, vernis, ambersteen. Maar om de dikke en koude tegen te houden en de hersens te versterken.

N. Ambersteen, narduszaad, van elk 1 lood, Styrax, benzoin, van elk 3 drachme, foelie, nagelen en notenmuskaat, van elk 3 drachme alles grof stampen tot een beroking voor het hoofd. Dan mastiek en mirre, van elk 1 ons in rozenwater smelten en daar bij het voorschreven poeder doen wat tot pilletjes gemaakt kan worden en zeer nuttig is om te beroken. Het volgende poeder is geschikt om op het hoofd te strooien de verkoudheid te beletten.

N. Mastiek, paradijshout (60) ambersteen, nagels, van elk 3 drachme, rode rozen, marjolein, foelie, noten muskaat, van elk 2 drachme tot een poeder. Men maakt ook een kussentje, ja wel een gehele muts om het hoofd tegen de verkoudheid en koude gebreken te beschermen.

N. Marjolein, rode rozen, bloemen van rozemarijn, lavendel, stoechas, salie, van elk een half lood, citroenschillen, mastiek, foelie, noten muskaat, nagels, van elk 3 drachme. Grof gestampt tussen katoen gestrooid en in een rode doek gestikt tot een muts. De hersens worden ook versterkt en opgedroogd door popjes die uit wel riekende kruiden gemaakt worden of in de vorm op een appel lijken.

N. Geroosterd narduszaad, lavendel, noten muskaat, nagels, van elk een half lood, ambergrijs, 1 scrupel. Gestampt en in rood weefsel gebonden voor een popje om aan te ruiken. De ruikappels worden aldus klaar gemaakt.

N. Marjolein, rode rozen, lavendel, van elk 2 drachme, paradijshout, foelie, noten muskaat, nagels, van elk 3 drachme, Styrax, benzoin, van elk 1 ons. Alles klein gestampt en met slijm van gom dragant gemengd en dan gemaakt tot doorgeboorde appels, bestrooid met muskus en ambergrijs, van elk een half scrupel tot een ruikappel.

m

Het XII. Capittel.

Enckele Gemengde Genees-middelen voor de Qualen van de Longen, en de Borst.

1. Versachtende,

2. Suyverende,

3. Genesende.

De Qualen, ende Gebreken, die soo de Borst, als de Longen aenhangen, werden meest, nae dat het Lichaem wel gesuyvert, ende de Sinckingen opgehouden zijn, wech-genomen, ofte door versachten, ofte suyveren ende dun-maken. Waer toe uyt de openende Genees-middelen bequaemst zijn, de welcke door-snijdende, ende suyverende, niet seer en verhitten, ofte verdroogen, noch oock scherp ende schrael zijn: maer versachten, ende ten deele vervochtigen, gelijck gepelde Gerst, Rozijnen, Amandelen. Men mach oock somtijts wel wat scherpere gebruycken, maer met Mede, Gerste-water, Soete-wijn, ofte eenigh versachtend nat. Nu de schraligheyt van de Stroot, ende de Borst wert versacht door de volgende, die oock met eenen den brant uyt-blussen.

(1) SOET-HOUT gematigt in de wermte, ende redelick vochtigh, versacht al wat rouw is, insonderheyt de Stroot, geneest den droogen Hoest, korten Aessem, en daer andere soetigheyt Dorst verwekt, soo doet het, door sijne vochtigheyt, den selven overgaen.

KNOLLEN zijn werm by-nae in den tweeden ende droogh in den eersten graed, met een af-vagende ende openende kracht. Haer af-sietsel, ofte noch liever ’t sap, dat uyt de selvige gekoockt zijnde, geperst wert, is seer goet voor de gene, die Hoesten, ende Heesch van verkoutheyt geworden zijn, gedroncken met Suycker, ofte wat geschuymden Honigh. Het selfde is oock een nut, ende lieffelick Gorgel-water voor de Sprouw.

Soete PRUYMEN zijn matelick verkoelende, maer vervochtigen in den tweeden graed, maecken den Buyck weeck, ende verwecken sachten Kamer-ganck. Verslaen den Dorst, ende versachten de Borst ende Stroot.

In Syrien, ende Egypten wast een boom den Pruym-boom niet seer ongelijck, die vruchten ofte besyen geeft in de Apoteken met een Arabischen naem SEBESTEN bekent, ende gelijckse veel soeter zijn, als de Pruymen, soo zijnse oock krachtigher om de Borst te helpen. Sy versachten de Hoest, de Heescheyt van de keel uyt scherpe ende zoute Sinckingen veroirsaeckt, beteren de Engh-borstigheydt, Longher-sucht, Zijde-pijn, ofte Pleuris.

JUIUBEN zijn mede een vrucht van de selve plaetsche, ende aert, als de Sebesten, te weten, matelick verkoelende, ende vochtigh makende. Sy zijn nut, ende bequaem om te versachten de rouwigheyt van de Kele, Borst, ende Longen: zijn oock goet tegen den Hoest, Bloet-spouwen, ende andere gebreken, die uyt zoute, ende scherpe Sinckingen haren oirspronck nemen.

Room van GERSTE, dat is, die moruw gekoockt zijnde door-geslagen is, verkoelt, vervochtight, ende versacht, verslaet den Dorst, suyvert sonder t’samen-treckinge, ende loopt lichtelick in de Borst.

Sap van soete AMANDELEN versacht de Stroot, ende de Longhen, doet de Vochtigheden uyt de Borst opspouwen: dat uyt bittere Amandelen gedruckt wert, brengt harde, ende taeye Fluymen beter op.

Saet van MALUWE, om dat het vervochtigt, ende versacht, wert de Aemborstige te drincken gegeven, helpt door eygenschap de Borst, ende de Longen, ende versacht een haersche stem.

Saet van COTTOEN, ofte BOOM-WOLLE, dewijl het de dickigheyt versachtende dun maeckt, is bysonder goet om den Hoest, ende de gebreken van de Borst te genesen.

VIOLEN matigen de heete, ende scherpe Vochtigheden, ende verquicken met vochtigh maken, de Longe, wiens rauwe wegen sy oock versachten.

GOMME DRAGANT, die suyvert, doorluchtigh, dun, gladt, effen, ende wat soetachtig van smaeck is, wert voor beste gekeurt. Vervochtigt in den eersten, ende verkoelt in den tweeden graed (61) Is seer bequaem teghens alderhanden Hoest, Rouwigheden van de Kele, ende Strote, Heesheyt, ende alle scherpe dunne Sinckingen op de Borst, ende andere deelen.

GOMME VAN ARABYEN, dat is de gene, die uyt den Acacye-boom traent, doorluchtigh als glas, ende gelijck wormkens (’t welck de beste is ) t’samen getrocken, is verkoelende van aert, ende matelick verdroogende, dan dewijlse een klevende, ende papachtige eygenschap heeft, soo geneest sy alle Rouwigheydt, sonder evenwel de Maegh te verslappen.

PINGELS, dat is, de Keerne van Pijn-appels, zijn werm in den eersten, ende vochtigh in den tweeden graed, versachten, ende suyveren de Borst, ende doen de dicke, taeyen, ende etterachtige Fluymen opkomen. Ende zijn derhalven voor de gene die de Tering hebben, ende uyt-droogen. Dan sy en dienen geensins de gene, die veel met Hooft-sweer gequelt zijn, want sy beswaren het Hooft, ende en werden oock niet haest, noch licht in de Maegh verteert.

De selve heylsaemheyt, ende hindernisse met de Pijn-keernen hebben de PISTACYEN: dan om datse al versachtende zijn, so verlossen sy de Borst, ende Longe van verstoppinge

HASELNOTEN zijn middelmatigh in koude, ende hitte, als sy versch zijn. De keernen geroost beletten de Sinckingen: maer rauw ende versch genesen den verouderden Hoest, dan beswaren de Maeg insonderheydt die van ouderdom verdrooght zijn, die oock een quade Keel veroirsaken.

HONICH wert, gelijck bekent is van de Byen gemaeckt, ende by haer uyt de bloemen, ende wel-ruyckende kruyden gesogen, waerom hy oock van de selve eenigen aert ende kracht behout. In Syryen ende elders; daer de Byen niet als Alssen en genieten, is den Honich bitter van smaeck. Soo is oock den Honich, ende de Mede, die daer van gemaeckt wert, uytermaten lieffelick, ende wel-ruyckende, die van Languedoc ende Provence, in ’t uyterste van Vranckrijck, ende ons door Marseille overkompt; dewijl aldaer (gelijck ick met groot vermaeck gesien hebbe) gantsche velden zijn, eenige daghreysen lang, met niet anders als Marioleyne, Thijm, Rosmarijn, ende diergelijcke wel-ruyckende kruyden, waer uyt de Byen eenen seer aengenamen Honich treckken. Even-wel de Ridder Cenelme Digby, Raets-heer in den bysonderen raedt van den Koningh van Groot-Brittannyen, gelijck sijne Ed. in ’t ondersoeck van alle wetenschappen wonderbaerlick sorghvuldigh is, ende insonderheyt in de natuyrlicke wijsheyt, heeft my geseyt uyt alle gewesten, selfs oock uyt Turckyen, Honich ontboden te hebben, dan dat de Spaensche de beste was. Den Honigh is werm ende droogh in den tweeden graed, suyvert sterckelick, ruymt de Borst, ende maeckt den Buyck weeck. En dient niet als gekoockt gebruyckt; want rauw zijnde verweckt hy windt, ende beschadight de Maegh.

SUYCKER en is soo heet, ende droogh niet als den Honigh, ende gelijck het soeter, ende lieffelijcker is, so doet het oock alles sachter als den Honigh, ende en is de Maegh niet tegen. Hier van is breeder te sien in ‘t 1. Deel van de Schat der Gesontheyt op ‘t 9. cap van het 3. boeck.

TERMENTHYN is verwermende, suyver-makende, ende af-vegende, daerom suyvert hy de Borst, ende treckt daer alle verrotte Vochtigheden uyt, met Honich ofte Suycker gemenght. Ende is goet voor de Engborstige, Bloet-spouwende, ende Uytterende Menschen.

Uyt de verhaelde Simpelen werden Mengel-middelen gemaeckt, ende in de Apoteken gereet gehouden Syroop van Violen, van Soet-hout, van IuIuben, Diatragacanthum frigidum, Loch, ofte Eclegma è pinos, Pilulae albae, ende Bechicae. Tot welcken eynde oock andere dadelick konnen gereet gemaeckt werden, als mede eenige versachtende drancken, die wy Borst-drancken noemen, bestaende uyt Gepelde Gerste, 1. hant vol, Lange Rozijnen 2 oncen, Iuiben, Sebesten van elcx 9. Soet-hout een half loot, in water tot een pint gekoockt voor een Borst-dranck. Soo kan men oock de Pingels sieden, tot datse moruw zijn, ende dan gestooten gelijck de Amandelen, ende daer Suycker by gedaen, ende Corinthen, ende dat met Hoender-sap ofte diergelijcke in-genomen. In Italyen werden van de Pingels, als oock van de Pistacyen Marcepeynen gemaeckt, die sy Pignocchiate, ende Pistocciate noemen.

(2) Maer de volgende suyveren de gebreken van de Borst, ende de Longen, door haer af-vegende ende dun makende kracht.

ROZYNEN, die soet zijn, de keernen uyt-genomen (alsoo die stoppen) hebben een matelick verwermende, ende verdroogende kracht, als oock versachtende, ende af-vegende. Daerom zijn sy goet tot de rouwigheden van den Stroot, teghen den Hoest, Engh-borstigheydt, ofte moeyelick herhalen des Adems, als mede om de slijmerighe taeye Vochtigheden van de Borst te doen rijsen, ende verteren.

VYGEN zijn werm in den eersten, ende droogh in ’t beginsel van den tweeden graed, sijn fijn van stoffe. Hebben een af-vegende, scheydende, dun-makende, verwermende, ende verterende kracht, suyveren insonderheyt de Borst, zijn bequaem voor verouderden Hoest, en de oude qualen van de Longe, verlichten den korten Aessem, ende versachten de rouwe ende heesche Kele. Van de Vijgen, ende Rozijnen is breeder geschreven in den gemelten Schat der Gesontheyt, op ‘t 8. cap. des selfde 1. Deel en 3. Boeck. (62)

VENUS-HAYR is verdroogende, ende dun-makende van aert, in hitte ende koude middelmatigh. Het is seer goet om de dicke, taeye, ende slijmerige Vochtigheden van de Borst, ende Longen te doen rijpen, rijsen, ende op te brengen, ende derhalven bequaem voor het Pleuris, Engh-borstigheyt, Ontsteckinge van de Zijde ende diergelijcke. Dan in onse Apoteken gebruycken sy in plaetsche van Venus-hayr de STEEN-RUYTE, een kruyt het ander niet qualick gelijckende, het welck alomme op de oude mueren wast. Is mede van aert ende krachten het Venus-hayr niet ongelijck. Want sy rijpt de rauwe slijmerigheyt van de Longe, ende doet de selve op komen, verdrijft de koude gebreken van de Borst, verlicht den korten Aessem, ende versacht de pijne van de Zijde.

HYSSOOP is bitterachtig ende scherp van smaeck, dun van stoffe, openende, door-snijdende, ende suyver makende van krachten. Is eygentlick nut ende bequaem voor alle koude gebreken van de Borst, ende Longen, welckers grove ende dicke Vochtigheden hy door-snyt, ende veroirsaeckt datse gemackelick opgebracht werden. Hy geneest de kortheyt van den Aessem, ende den verouderden Hoest, insonderheyt als hy gekoockt wert met Honigh, Rozijnen, Vijgen, ende Wijn-ruyt, welck af-sietsel een gantsch suyver-makende kracht heeft.

MALROVE jaeght de dicke slijmachtige vochtigheydt uyt de Borst, wert nuttelick in-gegeven de Hoestende, Aemborstige, Uyt-terende Menschen. Want sy suyvert insonderheydt de etterachtighe Fluymen.

OREGO met Honigh gemenght, ende daer een Lickingh af bereyt, geneest den ouden Hoest, opent ende suyvert de verstopte Longeren, ende de Borst, geneest het af-gaende Pleuris, ende pijn in de Zijde.

CALAMINTHE dun makende, ende verdeelende van kracht zijnde, is bequaem voor de gene, die haren Aessem niet als met het Hooft ende Borst regt over endt en konnen halen.

AVERRONE is heet ende droogh verre in den derden graed, ende dien-volgende van fijne deelen, van verbreydende, ende verterende kracht, waer doorse doet scheyden alle slijmerighe, ende taeye Vochtigheden. Is seer behulpigh, insonderheyt het Saet, den genen, die haren Adem niet wel en konnen gescheppen, ende verstopt op de Borst zijn, die den Kramp hebben, ofte met Treckinge, ofte Spanninge der Zenuwen gequelt zijn.

De Wortels van BOOM-VAREN, gebruyckt (als hier voor in ‘t 1. Deel 4. Boek en cap. 5. van de Schat der Ongesontheyt verhaelt is) jaghen de dicke Slijmerigheyt uyt den lijve, insonderheyt, dewijl sy soet, ende versachtende zijn, uyt de Longen.

De WILDE SAFFERAEN, dat is het morgh van ’t Saet, suyvert ende opent, drijft eygentlick uyt de Borst, ende Longen de taeye ende slijmerige Vochtigheden, maeckt een heldere Stem.

LISCH geneest, met Bloem, ende Wortelen, alle verouderde gebreken van de Borst ende Longen, hare Fluymen sachtelick op-brengende.

ALANT-WORTEL is heet in den derden, ende droogh in den tweeden graed, seer bequaem om alle dicke, grove, ende taeye Slijmerigheydt, die in de Borst ende Longen vast steeckt, losch ende rijp te maken, ende te suyveren. Derhalven helpt hy de gene, die eenen verouderden Hoest hebben, die haren Adem niet en konnen halen, als met opgerechten hals. Is oock goet voor Treckinge van Zenuwen, Windachtigheydt, ende een swacke Maegh, als mede om ’t Water, ende de Stonden af te setten.

THYM, gelijck hy de verstoptheyt van de Lever, ende ’t Ingewant opent ende suyvert, so doet hy oock het dick ende taey Slijm uyt de Borst, ende Longen opkomen, ende is derhalven seer bequaem voor de Aemborstige met Honigh gebruyckt. By-nae al de selvighe kracht hebben Thymbra, ende Satury, ofte Keule.

GENEVER-BOOM is heet, ende droogh, in den derden graed; dan de Besyen zijn wat minder verdroogende, ende verdunnen de dicke en taeye Vochtigheden. Helpen de gebreken van de Borst, den Hoest, Opblasinge, ende Krimpinge in den Buyck. Sommige hebben gelooft, dat het geraspt hout ingenomen zijnde, doodelick was; dan sulcx wert wederleyt by Matthiolus in sijn Uytlegginge op den Grieckschen Dioscorides.

SESELI van Marseille, by sommige Sermonteyne genoemt, is verwermende, ende verdroogende in den tweeden graed. De Wortel ende ’t Saet zijn geheel fijn van deelen, genesen de Eng-borstigheyt, ende als men den Adem niet scheppen en kan, als met uyt-gereckten hals, verdrijven alle Windachtigheyt, ende verstercken de Maegh, ende ’t Ingewant.

SPEER-WORTEL is heet, ende droogh, scherp, ende bitter, dun van deelen, ende een weynigh t’samen-treckende. De Wortel suyvert alle het Ingewant met dun maken van de grove, ende taeye Vochtigheden, ende verlicht den Hoest, die uyt Sinckingen voort gekomen is; twee drie mael opgesoden, ende dan in spijse gebruyckt ontlast de Longen van haer Slijmerigheyt.

CALFS-VOET is heet ende droog in den tweeden graed. Heeft alle de selfde krachten van Speer-wortel, dan veel slapper.

AJUYN, ZEE-AIUYN, PARYE, LOOCK, LOOCK SONDER LOOCK, hebben een scherpe en verhittende kracht, waer door sy in alle het Ingewant, maer voornamentlik in de Borst de dicke ende (63) taeye Vochtigheden verdunnen, ende suyveren: dan Pareye, ende Loock sonder Loock jagen insonderheyt de dicke ende etterighe Fluymen uyt de Longhen, ende suyveren de Stroot-pijpkens, in Gerste-water ende Mede gesoden, ofte met Kersse, ende Honigh tot een Lickingh gemaeckt. Indien sy te voren eens ofte twee-mael van water veranderen, ende wat opsieden, soo verliesen sy veel van hare scherpigheydt, maer met eenen oock van haere krachten.

SAFFRAEN verwermt in den tweeden, ende verdrooght in den eersten graed, ende is daerom verdouwende, ende verterende. Het matelick gebruyck van den Saffraen is de Herssenen seer nut, ende bequaem, verwackert de geesten, verquickt de Sinnen, beneemt de slaperigheydt ende loomigheydt des Hoofts, waer door hy seer dienstigh is in de Lethargye, dat is, Slapende Coortsche, verheught het Herte, ende doet alle droefheydt aen een zyde stellen. Dan te veel, ende, soo men seyt, drie vierendeel loots in-genomen, maeckt de Menschen soo vol blijdtschap, datse hen selven te bersten lacchen. Want daer door werden de levend-maeckende Geesten niet sachtjens van het Herte door het geheele Lichaem gesonden, maer met gewelt uytghedreven, waer op noodtsakelick de doodt volght. Daerom en dient hy niet als matigh in genomen, te weten van een half scrupel tot een half drachme, ende is dan dienstigh om de rauwe Vochtigheden van de Borst tot morwigheydt, ende rijpigheydt te brenghen, ende de verstoptheydt van de Longhen wech te nemen. Waerom hy sonderlingh behulpigh is voor de gene, die Engh-borstigh zijn, ghelijck Camerius getuyght, ende Cardanus verhaelt, met het selve alleen veel Eng-borstige geholpen te hebben, dat hy daerom oock noemt de Ziele van de Longhen. Is niet minder bequaem voor de gene, die Hoesten, die Pleuris, ende pijn in de Zijde hebben.

GENGBER, wit, ende niet gegaet, goet van reuck, scherp-bijtende op de tonge, noch versch zijnde, is heet in den derden, ende droogh in den eersten graed, maer de drooghe verwermt, ende verdrooght in den derden graed, ende doet al dat Peper vermagh, doch wat tragelicker, dewijl hy grover van stof is, als de Peper, ende altijdt eenighe onverwinnelicke vochtigheydt behout, die haer soo lichtelick doet steken, ende vermeluwen. Hierom wert de Gengber by alle onse Schrijvers een vervogtende kracht toegeschreven, sommige hem stellende vocht in den eersten, andere, sulcx niet genoeg zijnde, ende dat berispende, vocht in den tweeden graed, als of de vochtigheydt van de stoffe noodtsakelick moste veroirsaken een vochtigh-makende kracht. Indien dit vast ging, soo zoude Brande-wijn, ende vele Kruyden, die in ’t water wassen, ende hier te lande uyt de slooten gehaelt werden, scherper op de tong, als peper, oock vervochtende van aert moeten wesen. Hy verdunt de dicke vochtigheden in de Longen, ende verteert de dunne. Is een goet ende gereet Genees-middel voor den verouderden Hoest, Eng-borstigheyt, ende alle Koude gebreken, insonderheyt die versch in Indyen, ende niet die hier te Lande in kalck geweeckt, met gekoockte suycker ingeleyt, ofte geconfijt is.

ARISTOLOCHIA, soo wel lange, als ronde, is heet, ende droogh in den derden graed, bitter ende scherpachtigh van smaeck, af-vegende, suyverende, ende verterende van krachten: maer de Ronde is fijnder van stoffe, ende krachtiger om de dicke ende grove Vochtigheden te verdunnen, ende de verstoptheden, daer uyt bestaende, te ontdoen ende te openen. Derhalven valt sy seer bequaem voor de geene die Aemborstigh zijn, ofte het Pleuris hebben.

GENTIAEN, te weten de Wortel is mede bitter van smaeck, ende van de selfde hoedanigheden. Heeft groote kracht om dun te maken, te suyveren, af te vegen, ende van verstoptheydt te verlossen, ende dat soo sterck dat hy selfs Ossen, ende Paerden, die niet alleen en kuchen, mae niet meerder voort en konnen, in-gedroncken zijnde, kan helpen.

MYRRHE wort door-geslickt de groote van een Erweet voor den verouderden Hoest, Eng-borstigheyt, Pijn in de Borst, ende de Zijde.

PISSENBEDDEN, ofte SEUGEN hebben een by sondere kracht, om de Longhen te bevrijden van verstoptheydt uyt dicke, ende taeye Vochtigheden. Men waschtse eerst met wijn, ende nae datse dan in anderen wijn geweyckt hebben, perst men die wijn uyt, ende geeft hem te drincken, ende is een wonder Genees-middel voor de Engh-borstigheyt .

(3) De Volgende zijn door een sonderlinge gave nut ende dienstigh voor de Teringe

SCABIEUSE is werm, ende droogh heel diep in den tweeden graed, dun ende fijn van deelen. Suyvert de Longhe (niet alleen om hare bitterheydt, maer oock door in-geboren aert) soo krachtigh, dat sy mede haer Aposteunen, als oock het Pleuris door doet breken.

DUYVELS-BEET is van de selfden aert, ende kracht met de Scabieuse, soo genoemt, als of de Duyvel, uyt nijdigheyt van sijn deught, een stuck van de Wortel gebeten hadde.

PIMPINELLE is werm, ende droog in den tweeden graed, suyverende ende t’samen-treckende; een seer bequaem Genees-middel voor de gene, die de Teringh hebben. Want het stelpt het Bloet-spouwen, suyvert ende reynight de vervuylde ende etterighe (64) Sweringhen, drooght op, ende gheneest wonderbaerlick.

HOUF-BLADEREN noch groen zijnde vallen ten naesten by gematight, maer gedrooght zijnde, werden werm, ende wat scherp. Sy genesen den ouden Hoest, ende de gene die haren Adem niet wel verhalen en konnen, als met opgerechten hals. Den roock uyt een pijp, gelijck men Taback doet, gesogen, suyvert de Longen so sachtelick, dat hy gelooft wert alle de Aposteunen van de Borst sonder eenige schade te konnen doorbreken.

WAEL-WORTEL is werm ende droogh in den tweeden graed. Hy stilt den Hoest, doet het Bloet-spouwen ophouden, suyvert de etter, die in de Borst ende Longen vergadert was, de selve oock wonderbaerlick heelende.

De gedrooghde VOSSCHE-LONGEN hebben een bysondere eygenschap voor de Aemborstige, heelen de sweringen der Longen, ende verstercken de selvige.

BLOEM van SWAVEL is seer bequaem in alle Gebreken van de Longhe, Engh-borstigheydt, Sinckinghen, Teringhe, ende alderhanden Hoest. Men kan daer toe Nemen een half vierendeel loot, met even-veel Suycker Candy, ende slorpen dat in een Doyer van een Ey. Gemeenlick werden daer Koecxkens af gemaeckt met Suycker in Rosen-water gesmolten, ende tot volkomen lijvigheydt gekoockt, een drachme voor een once Suycker. Dan alsoo de Bloem van Swavel in de heete Suycker komende, seer lichtelick als geers by malkanderen gaet, soo mengh ick de selve liever met Conserve van Rosen, die mede soo goet voor de Teringhe is, dat eenighe schrijven de selvige door haer gebruyck alleen genesen te zijn. De Bloem wert uyt gestooten Swavel met een helm overgehaelt, gelijck onder andere te sien is by den Francoischen Quercetanus, ende den Duytschen Crollius. Dese schrijft wel, dat het rauw swavel geen gebruyck (te weten inwendigh) in de Genees-konste en moet hebben, ’t en zy ’t gene, dat men Sulphur scissile noemt, het welck (gelijck de Bloemen door het gemaeckt vyer) door het natuyrlicke opgedreven, ende alsoo meerder gekoockt, ende verdunt wert. In de Landouwe van Cracaouw in Polen is soodanige swavel door wonderbare konste der Nature. Het selfde geschiet oock in ’t Koninghrijck van Napels, ontrent het oude stedeken eertijdts (A) Puteoli, nu Pozzouli genoemt, (’t zy nae de Putten die daer ontrent zijn met heet water, ofte nae den stanck van den brandende Swavel, ende Aluyn) vier mijlen van de stadt (B) Napels. Hier schrijft Crollius dat hy eertijdts met begeerte gesien heeft den Swavel-berg (D) Vesuvius, (tegenwoordigh Monte di Soma genoemt, leggende recht over Napels) die gestadig brant.

Dan het schijnt, dat hy sulcx alleen met begeerte gesien heeft, also dien bergh op sijnen tijdt, noch eenige hondert jaren te voren niet gebrant en heeft, maer schone wijngaerden gedragen van Muscadel-wijn, gelijck ick selve gesien hebbe, aldaer op de plaetse zijnde in ’t jaer 1616. Maer het is waerachtigh, dat hy in oude tijden gebrandt heeft. Want soo lesen wy in een brief van den jongen Plinius aen den history-schrijver Tacitus, dat sijn oom Plinius Secundus (wiens Natuyrlicke Historye wy noch hebben) uyt weetgierigheydt in groot onweder hem daer ontrent begeven hadde, ende dat hy door den dicken damp van de brandende swavel gestickt, ende ghestorven is. Waer over hy als veel schrijvende, ende onvoorsichtigh stervende overgehaelt werdt van den Italiaenschen poëet Petrarca in sijn Triompho di Fama:

Mentr’io mirava, subito hebbi scorto Quel Plinio Veronese suo vicino, A scriver molto, à morir poco accorto.

Maer desen grooten brandt, geschiet ten tijde van den Keyser Titus Vespianus, is soo schrickelick geweest, (gelijck seer wel by den Grieckschen history-schrijver Dion Cassius, ende andere beschreven is) dat de asch daer van, niet alleen over de stadt Romen door de heftige winden gedreven is, maer oock over zee in Afrijcken, ende Egypten; dat mede de Visschen in de siedende zee gekookt wierden, de Vogels in de lucht stickten, dat de nabuyrige, ende van outs vermaerde steden, Stabiae, Herculaneum, ende Pompey, met asch ende steenen overstolpt zijn geweest. Desen brandt wert met een aerdigh dicht beklaeght van den Latijnschen poëet Martialis, die oock seyt, dat den Bergh t’sijner tijdt groen ende vermakelick stont van wijngaert-rancken, ende seer leckere wijn voort-bracht, Epigr. 44.

Dit was een schoonen berg; omringt met vrugtbaer lant, Die tot sijn hooghsten top met wijngaert stont beplant. Hier wiert een gulle druyf van edel nat geswollen, Dat menigh deftigh vat was machtigh op te vollen. Dies wasser groot vermaeck ende alderhande vreught, Ten goede van het lant en van de rauwe jeught. De vinder van den wijn met al sijn met-gesellen, Die was van outs gewoon sijn woningh hier te stellen. De grooten Hercules die was hier oock bekent, En Pan met sijn gevolgh die quam er veel ontrent. Doch Venus boven-al met hondert velt-Godinnen, Die quam in dit gewest haer eerste rey beginnen. Want in het gantsche lant en was geen ander kust Bequamer tot vermaeck, en ongemeene lust. Maer nu is hier, eylaes! een vreemt, een ander wesen, ’t Is al in roock vergaen wat eertijdts wert gepresen. Die wijt-beroemde bergh en is nu anders niet Als enckel oogen-pijn, en innigh ziel-verdriet. Hy glimpt gelijck een vyer, en brant gelijck een oven, Sijn groen’t’is over-al met asschen overstoven, Door voncken afgesenght, soo dat geen ackerman Of boom in dit gewest, of wijngaert planten kan. Nu is mijn hoogste wensch, dat aen de strenge Goden Soo wreeden lant verderf mocht eeuwigh zijn verboden. En dan hun dit alleen mocht ongeoorlooft zijn, Te geven aen het vyer de rancken van de wijn.

Die asch, als oock de steenen, ende kluyten, door den reghen gesmolten zijnde, hebben den Bergh daer na voor misch gestrekt, die den Wijngaerd weeldig doen groeyen heeft Dan in onse tijden is hy wederom aen brant gerocht. Soo dat de gemelten Plinius wel schrijft in het 2. boeck van sijn Natuyrlicke historye op ‘t 93. Capittel, Dat de Nature door alles verspreyt zijnde, gemeenlick op ‘d een maniere ofte d’andere, als eenige Godtlickheyt uyt-berst. Om weder te keeren op den wegh, daer ons d’aengename heugenisse van die plaetsche, af-geleyt heeft. By Pozzouli is ‘t lant (ovaels gewijs, dat is, langer als breeder, rontsom met kleyne heuvelkens beset behalven na het stedeken,) vol van Swavel, ofte Solfer, daerom Solfataria genoemt, eertijdts van wegen het branden Forum Vulcani, gelijck Strabo schrijft, ende Campi ofte Phlegri, ofte Phlegraei finus, by Virgilius, Silius, ende Plinius. Dit Landt is soo uyt-gebrant, datter bakens gestelt zijn, om geen ongeluk te krijgen, ofte om niet buyten spoor te gaen, ende gelijck somtijdts gebeurt, in de uyt-gebrande hollen te versmachten. Jae daer het noch veyligh is, dreunt het onder de voeten. Men verneemt van alle kanten niet als vlammen, ende roock in de lucht, met eenen swaren reuck van Swavel, ende niet alleen op de plaetsche selve, maer oock tot in de stadt van Napels, als het daer nae toe gewint is. Dan dien stinckenden reuck is even-wel (gelijck Br. Leandro Alberrti wel seyt in sijn treffelicke Descrittione ditutta l’Italia) seer behulpsaem voor de gene, die kout van herssenen zijn, ende veel met Sinckingen gequelt werden. Het welck onsen Galenus bevestight de welcke 5. Method. 12. dese Lucht, als oock de Melk, die al hier gewonnen wert, seer prijst voor die gene, die eenige Sweringen in de Longen hebben, ende aen de Teringe gaen quelen, als door hare opdroogende kracht de selve genesende. De Swavel die alhier door de kracht van ’t vyer op-geworpen wert, zoude men in de verhaelde gebreken bequamelick konnen gebruycken; dan om dat hy by ons weynigh overkomt, so besigen wy de Bloemen van Swavel, tot welcken eynde oock by de Alchymisten gemaeckt werden Rubinus, Lac, Cremor ofte Butyrum Sulphuris.

Van de andere Drooghen werden genees-mengelen in den Apoteek bewaert Syroop van Hysoop, van Iuiben, van Soet-hout, van Malrove, Oxymel Scylliticum, Elect. Diaireos, Simpel, ende gemenght, Conserf van Venushayr, ende Lisch-bloemen, Lehoch sanum & expertum, de Pino, de Papavere, de Scylla, geconfijte Alant-wortel, Gengber, ende Pillen Scabieuse: ende tot bloet ende etter spouwen in de Teringhe, Troch van terra Lemnia, Lohoch de pulmone Vulpis, Syroop van Wael-wortel van Fernelius. Dewijl daer overvloet is van soodanighe Genees-mengelingen, soo kan men hem met de selvige wel behelpen, ten zy die niet gereet en waren, ofte datter tot vermenghde gebreken een ander vermenginghe van nooden was; ghelijck het volghende kracht heeft om de borst te versachten, ende de Fluymen op te brengen: N. Wortels van Alant 1. once, Bladeren van Hyssoop, Orego, Venushayr, van elcx een hant vol. Saet van Wilde Saffraen. Althea, Maluwe, Sesely, van elcx een half loot. Rozijnen sonder carlen, 2. oncen, Iuiben, Sebesten, van elcx No 9. Gekoockt in Gerste-water tot een pint, ende daer by gedaen twee ofte drie oncen van de verhaelde Syropen, tot een borst-dranck.

Voor de gene, die Etterige fluymen spouwen en heb ick niet beter gevonden, als het volgende: N. Wael-wortels anderhalf once, Bladeren van Scabieuse, Sanickel, Alchymille, Hoef-bladeren, van elcx een hant vol. Rozijnen, twee oncen. Gekoockt als voren, ende daer by gedaen Syroop van Wael-wortel van Fernelius &c. Wanneer overvloet van Sinckinghen meerder opdrooginghe van doen heeft soo kan daer 1. loot Wortel van Sina by gedaen werde tot een borst drank.

Het XII Kapittel.

Enkele, gemengde geneesmiddelen voor de kwalen van de longen en de borst.

1. Verzachtende,

2. Zuiverende,

3. Genezende.

De kwalen en gebreken die zowel de borst als de longen aangaan zijn worden meestal nadat het lichaam goed gezuiverd en de zinkingen opgehouden zijn weg genomen door verzachten of door zuiveren en dun te maken. Waartoe uit de openende geneesmiddelen de beste zijn die doorsnijdend en zuiverend zijn, niet te zeer verhitten of verdrogen, noch ook scherp en schraal zijn, maar verzachten en ten dele bevochtigen zoals gepelde gerst, rozijnen of amandelen. Men mag ook soms wel wat scherpers gebruiken, maar met mede, gerstewater, zoete wijn of enig verzachtend nat. Nu de schraalheid van de strot en de borst wordt verzacht door de volgenden die ook meteen de brand uitblussen.

(1) ZOETHOUT is gematigd in de warmte en redelijk vochtig, verzacht al wat rouw is en vooral de strot, geneest de droge hoest, korte adem en waar andere zoetigheid dorst verwekt zo laat het door zijn vochtigheid die overgaan.

KNOLLEN zijn warm bijna in de tweede en droog in de eerste graad met een afvegende en openende kracht. Zijn afkooksel of noch liever het sap dat er uit gekookt en geperst is, is zeer goed voor diegene die hoesten en hees van verkoudheid geworden zijn als het gedronken wordt met suiker of wat geschuimde honig. Hetzelfde is ook een nuttig en liefelijk gorgelwater voor de spruw.

Zoete PRUIMEN zijn matig verkoelend, maar bevochtigen in de tweede graad, maken de buik week en verwekken zachte kamergang. Verslaan de dorst en verzachten de borst en strot.

In Syrië en Egypte groeit een boom die veel op de pruimenboom lijkt die vruchten of bessen geeft die in de apotheken met een Arabische naam SEBESTEN bekend zijn en omdat ze veel zoeter zijn dan pruimen zijn ze ook krachtiger om de borst te helpen. Ze verzachten de hoest en de heesheid van de keel die veroorzaakt zijn door scherpe en zoute zinkingen, verbeteren de zware ademhaling, longzucht, zijdepijn of pleuris.

JUJUBEN is mede een vrucht van dezelfde plaats en aard als de sebesten, te weten, matig verkoelend en vochtig makend. Ze zijn nuttig en geschikt om te verzachten de ruwheid van de keel, borst en longen en zijn ook goed tegen de hoest, bloedspuwen en andere gebreken die uit zoute en scherpe verkoudheid hun oorsprong hebben.

Room van GERST, dat is die murw gekookt en door gezeefd is, verkoelt, bevochtigt en verzacht, verslaat de dorst, zuivert zonder tezamen trekking en loopt gemakkelijk in de borst.

Sap van zoete AMANDELEN verzacht de strot en de longen, laat de vochtigheden uit de borst opspuwen. Dat uit bittere amandelen gedrukt wordt brengt harde en taaie fluimen beter op.

Zaad van MALUWE, omdat het bevochtigt en verzacht, wordt de benauwde te drinken gegeven, helpt door eigenschap de borst en de longen en verzacht een hese stem.

Zaad van KATOEN of BOOMWOL, omdat het de dikheid verzacht en dun maakt, is bijzonder goed om de hoest en de gebreken van de borst te genezen.

VIOLEN matigen de hete en scherpe vochtigheden en verkwikken met vochtig maken de longen wiens rauwe wegen ze ook verzachten.

GOM DRAGANT die zuiver, doorzichtig, dun, glad, effen en wat zoetachtig van smaak is wordt voor beste gehouden. Bevochtigt in de eerste en verkoelt in de tweede graad (61) Is zeer geschikt tegen allerhande hoest, ruwheden van de keel en strot, heesheid en alle scherpe dunne zinkingen op de borst en andere delen.

GOM VAN ARABIE is diegene die uit de Acaciaboom traant, doorzichtig als glas en net als wormpjes (wat de beste is) tezamen getrokken, is verkoelend van aard en matig verdrogend, dan omdat ze een klevende en papachtige eigenschap heeft geneest ze alle ruwheid, zonder evenwel de maag te verslappen.

PINGELS, dat zijn de kernen van pijnappels, zijn warm in de eerste en vochtig in de tweede graad, verzachten en zuiveren de borst en laten de dikke, taaie en etterachtige fluimen opkomen. En zijn derhalve goed voor diegene die de tering hebben en uitdrogen. Dan dienen ze geenszins diegene die veel met hoofdzweer gekweld zijn, want ze bezwaren het hoofd en worden ook niet snel, noch gemakkelijk in de maag verteerd.

Dezelfde heilzaamheid en hindernis met de pijnkernen hebben de PISTACIEN, dan omdat ze al verzachtend zijn verlossen ze de borst en longen van verstopping

HAZELNOTEN zijn middelmatig in koude en hitte als ze vers zijn. De geroosterde kernen beletten de zinkingen, maar rauw en vers genezen ze de verouderde hoest, dan bezwaren de maag en vooral die van ouderdom verdroogd zijn die ook een kwade keel veroorzaken.

HONING wordt, zoals bekend is, door de bijen gemaakt en door hen uit de bloemen en wel ruikende kruiden gezogen waarom het daarvan enige aard en kracht behoudt. In Syrië en elders, waar de bijen niets anders dan alsem genieten, is de honing bitter van smaak. Zo is ook de honing en de mede die daarvan gemaakt wordt uitermate liefelijk en goed geurend die van Languedoc en Provence, in het uiterste van Frankrijk, en ons door Marseille overkomt, omdat er daar (zoals ik met groot vermaak gezien heb) ganse velden zijn van enige dagreizen lang met niets anders dan marjolein, tijm, rozemarijn en dergelijke wel riekende kruiden waaruit de bijen een zeer aangename honing maken. Evenwel ridder Cenelme Digby, raadsheer in de bijzondere raad van de koning van Groot Brittannië, net als zijn weledele in het onderzoek van alle wetenschappen wonderbaarlijk zorgvuldig is en vooral in de natuurlijke wijsheid, heeft mij gezegd uit alle gewesten en zelfs ook uit Turkije honing ontboden te hebben, dan dat de Spaanse de beste was. De honing is warm en droog in de tweede graad, zuivert sterk, ruimt de borst en maakt de buik week. En dient niet anders dan gekookt gebruikt te worden want als het rauw is verwekt het wind en beschadigt de maag.

SUIKER is niet zo heet en droog als de honing en omdat het zoeter en liefelijker is laat het ook alles zachter dan de honing en staat de maag niet tegen. Hiervan is uitvoeriger te zien in het 1ste deel van de ‘Schat der Gezondheid’ in het 9de kapittel van het 3de boek.

TEREBINT is verwarmend, zuiver makend en afvegend, daarom zuivert het de borst en trekt daar alle verrotte vochtigheden uit als het met honing of suiker gemengd is. En is goed voor de benauwde, bloed spuwende en uitterende mensen.

Uit de verhaalde enkelvoudige worden mengmiddelen gemaakt en in de apotheken gereed gehouden als siroop van violen, van zoethout, van jujube, diatragacanthum frigidum of koud sap van tragacantha, loch of eclegma è pinos, pilulae albae en Bechicae of witte pillen van suikerkandij, zetmeel en Tragacantha. Tot welk doel ook andere dadelijk gereed gemaakt kunnen worden als mede enige verzachtende dranken die wij borstdranken noemen en bestaan uit gepelde gerst, 1 hand vol, lange rozijnen 2 ons, jujube en sebesten, van elk 9 stuks, zoethout een half lood, in water tot een pint koken voor een borstdrank. Zo kan men ook de dennenzaden koken totdat ze murw zijn en dan stampen zoals de amandelen en daar suiker bij doen en krenten en dat met hoendersap of dergelijke innemen. In Italië worden van de pingels als ook van de pistache marsepein gemaakt die ze pignocchiate en Pistocciate noemen.

(2) Maar de volgende zuiveren de gebreken van de borst en de longen door hun afvegende en dun makende kracht.

ROZIJNEN, die zoet zijn waar geen kernen in zitten, (omdat die verstoppen) hebben een matig verwarmende en verdrogende kracht, als ook verzachtend en afvegend. Daarom zijn ze goed tegen de ruwheden van de strot, tegen de hoest, engborstigheid of moeilijk herhalen van de adem, als mede om de slijmerige, taaie vochtigheden van de borst te laten rijzen en verteren.

VIJGEN zijn warm in de eerste en droog in het begin van de tweede graad en fijn van stof. Hebben een afvegende, scheidende, dun makende, verwarmende en verterende kracht, zuiveren vooral de borst en zijn goed voor verouderde hoest en de oude kwalen van de longen, verlichten de korte adem en verzachten de ruwe en hese keel. Van de vijgen en rozijnen is uitvoeriger geschreven in de vermelde ‘Schat der Gezondheid’ in het 8ste kapittel van hetzelfde 1ste deel en 3de boek. (62)

VENUSHAAR is verdrogend en dun makend van aard en in hitte en koude middelmatig. Het is zeer goed om de dikke, taaie en slijmerige vochtigheden van de borst en longen te laten rijpen, rijzen en op te brengen en derhalve geschikt voor het pleuris, engborstigheid, ontstekingen van de zijde en dergelijke. Dan in onze apotheken gebruiken ze in plaats van Venushaar STEENRUIT, een kruid die veel op het ander lijkt wat alom op de oude muren groeit. Is mede van aard en krachten het Venushaar vrij gelijk. Want ze rijpt de rauwe slijmerigheid van de longen en laat die op komen, verdrijft de koude gebreken van de borst, verlicht de korte adem en verzacht de pijn van de zijde.

HYSOP is bitterachtig en scherp van smaak, dun van stof, openend, doorsnijdend en zuiver makend van krachten. Is eigenlijk nuttig en geschikt voor alle koude gebreken van de borst en longen wiens grove en dikke vochtigheden hij doorsnijdt en veroorzaakt dat ze gemakkelijk opgebracht worden. Hij geneest de kortheid van de adem en de verouderde hoest, vooral als hij gekookt wordt met honing, rozijnen, vijgen en wijnruit wiens afkooksel een geheel zuiver makende kracht heeft.

MALROVE jaagt de dikke, slijmachtige vochtigheid uit de borst, wordt nuttig ingegeven de hoestende, benauwde, uitterende mensen. Want ze zuivert vooral de etterachtige fluimen.

ORIGANUM met honing gemengd en daar een likkepot van maken geneest de oude hoest, opent en zuivert de verstopte longen en de borst, geneest het afgaande pleuris en pijn in de zijde.

CALAMINTHE is dun makend en verdelend van kracht, is geschikt voor diegene die hun adem niet anders dan met het hoofd en borst recht overeind kunnen ophalen.

AVERONE is heet en droog ver in de derde graad en dientengevolge van fijne delen, van verbreidende en verterende kracht waardoor ze alle slijmerige en taaie vochtigheden laat scheiden. Is zeer behulpzaam en vooral het zaad voor diegenen die hun adem niet goed kunnen ophalen en verstopt op de borst zijn, die de kramp hebben of met trekkingen of spanningen van de zenuwen gekweld zijn.

De wortels van BOOMVAREN gebruikt (zoals hiervoor in het 1ste deel 4de boek en kapittel 5 van de ‘Schat der Ongezondheid’ verhaald is) jagen de dikke slijmerigheid uit het lijf en vooral omdat het zoet en verzachtend is uit de longen.

CARTHAMUS, dat is het merg van het zaad, zuivert en opent, drijft eigenlijk uit de borst en longen de taaie en slijmerige vochtigheden en maakt een heldere stem.

LIS geneest met bloemen en wortels alle verouderde gebreken van de borst en longen en brengt hun fluimen zachtjes op.

ALANTWORTEL is heet in de derde en droog in de tweede graad, zeer geschikt om alle dikke, grove en taaie slijmerigheid, die in de borst en longen vast zit, los en rijp te maken en te zuiveren. Derhalve helpt het diegene die een verouderde hoest hebben en die hun adem niet goed kunnen ophalen dan met opgerichte hals. Is ook goed voor trekking van zenuwen, winderigheid en een zwakke maag als mede om het water en de stonden af te zetten.

TIJM, net zoals hij de verstopping van de lever en het ingewand opent en zuivert, zo laat hij ook het dikke en taaie slijm uit de borst en longen opkomen en is derhalve zeer geschikt voor de benauwde als het met honig gebruikt wordt. Bijna al dezelfde kracht hebben Thymbra en Satureja of keule.

GENEVERBOOM is heet en droog in de derde graad, dan de bessen zijn wat minder verdrogend en verdunnen de dikke en taaie vochtigheden. Helpen de gebreken van de borst, de hoest, opblazing en krimping in de buik. Sommige hebben geloofd dat het geraspte hout dat ingenomen wordt dodelijk is, dan zulks wordt weerlegd door Matthiolus in zijn uitlegging op de Griekse Dioscorides.

SESELI van Marseille, die door sommige Sermonteine genoemd wordt, is verwarmend en verdrogend in de tweede graad. De wortel en het zaad zijn geheel fijn van delen, genezen de engborstigheid en als men de adem niet scheppen kan dan met uit gestrekte hals, verdrijven alle winderigheid en versterken de maag en het ingewand.

SPEERWORTEL is heet en droog, scherp en bitter, dun van delen en wat tezamen trekkend. De wortel zuivert het hele ingewand met dun maken van de grove en taaie vochtigheden en verlicht de hoest die uit verkoudheid voort gekomen is, twee a drie maal opgekookt en dan in spijs gebruikt ontlast de longen van haar slijmerigheid.

KALFSVOET is heet en droog in de tweede graad. Heeft al dezelfde krachten van speerwortel, dan veel slapper.

UI, ZEEUI, PREI, KNOFLOOK, LOOK ZONDER LOOK, hebben een scherpe en verhittende kracht waardoor ze in het hele ingewand, maar voornamelijk in de borst de dikke en (63) taaie vochtigheden verdunnen en zuiveren, dan prei en look zonder look jagen vooral de dikke en etterige fluimen uit de longen en zuiveren de strottenpijpjes als het in gerstewater en mede gekookt wordt of met kers en honing tot een likking gemaakt. Als ze van tevoren eens of tweemaal van water veranderen en wat opgekookt worden, dan verliezen ze veel van hun scherpte, maar meteen ook van hun krachten.

SAFFRAAN verwarmt in de tweede en verdroogt in de eerste graad en is daarom verduwend en verterend. Het matig gebruik van de saffraan is voor de hersens zeer nuttig en geschikt, wakkert de geesten aan, verkwikt de zinnen, beneemt de slaperigheid en loomheid van het hoofd waardoor hij zeer nuttig is in de lethargie, dat is slapende koorts, verheugt het hart en laat alle droefheid aan de kant zetten. Dan teveel en zo men zegt drie vierendeel lood ingenomen maakt de mensen zo vol blijdschap dat ze zichzelf te barsten lachen. Want daardoor worden de levend makende geesten niet zachtjes van het hart door het gehele lichaam gezonden, maar met geweld uitgedreven waarop noodzakelijk de dood volgt. Daarom dient hij niet anders dan matig in genomen te worden, te weten van een half scrupel tot een half drachme en is dan nuttig om de rauwe vochtigheden van de borst te vermurwen en tot rijpte te brengen en de verstopping van de longen weg te nemen. Waarom hij bijzonder behulpzaam is voor diegene die engborstig zijn zoals Camerius getuigt en Cardanus verhaalt hiermee alleen veel engborstige geholpen te hebben dat hij het daarom ook de ziel van de longen noemt. Is niet minder geschikt voor diegene die hoesten, die pleuris en pijn in de zijde hebben.

GEMBER, wit en zonder gaatjes, goed van reuk en scherp bijtend op de tong die noch vers is, is heet in de derde en droog in de eerste graad, maar de droge verwarmt en verdroogt in de derde graad en doet alles dat peper vermag, doch wat trager omdat hij grover van stof is dan de peper en altijd enige onoverwinnelijke vochtigheid behoudt die haar zo gemakkelijk laat steken en vermolmen. Hierom wordt gember bij al onze schrijvers een bevochtende kracht toegeschreven, sommige stellen hem vochtig in de eerste en andere waar dat niet genoeg is en dat berispen stellen dat het vochtig in de tweede graad is alsof de vochtigheid van de stof noodzakelijk een vochtig makende kracht moet veroorzaken. Indien dit zeker zou zijn dan zou brandewijn en vele kruiden die in het water groeien en hier te lande uit de sloten gehaald worden en scherper op de tong dan peper zijn ook bevochtend van aard moeten wezen. Hij verdunt de dikke vochtigheden in de longen en verteert de dunne. Is een goed en gereed geneesmiddel voor de verouderde hoest, engborstigheid en alle koude gebreken en vooral die vers in Indië en niet die hier te lande in kalk geweekt is met gekookte suiker ingelegd of gekonfijt is.

ARISTOLOCHIA, zowel lange als ronde, is heet en droog in de derde graad, bitter en scherpachtig van smaak, afvegend, zuiverend en verterend van krachten, maar de ronde is fijner van stof en krachtiger om de dikke en grove vochtigheden te verdunnen en de verstoppingen die daar uit bestaan te ontdoen en te openen. Derhalve valt ze zeer geschikt voor diegene die benauwd zijn of het pleuris hebben.

GELE GENTIAAN, te weten de wortel, is mede bitter van smaak en van dezelfde hoedanigheden. Heeft grote kracht om dun te maken, te zuiveren, af te vegen en van verstoppingen te verlossen en dat zo sterk dat hij zelfs ossen en paarden die niet alleen kuchen, maar niet meer voort kunnen en opgedronken kan helpen.

MYRRHE wordt doorgeslikt in de grootte van een erwt voor de verouderde hoest, benauwdheid, pijn in de borst en de zijde.

PISSENBEDDEN of ZEUGEN hebben een bijzondere kracht om de longen te bevrijden van verstopping die uit dikke en taaie vochtigheden bestaat. Men wast ze eerst met wijn en nadat ze dan in andere wijn geweekt zijn perst men die wijn uit en geeft hem te drinken en is een wonder geneesmiddel voor de benauwdheid.

(3) De volgende zijn door een bijzondere gave nuttig en nuttig voor de tering

SCABIOSA is warm en droog heel diep in de tweede graad, dun en fijn van delen. Zuivert de longen (niet alleen door zijn bitterheid, maar ook door ingeboren aard) zo krachtig dat ze mede haar blaren als ook het pleuris door laat breken.

DUIVELSBEET is van dezelfde aard en kracht als Scabiosa en zo genoemd alsof de duivel uit nijdigheid van zijn deugd een stuk van de wortel gebeten heeft.

PIMPINELLE is warm en droog in de tweede graad, zuiverend en tezamen trekkend, een zeer geschikt geneesmiddel voor diegene die de tering hebben. Want het stelpt het bloedspuwen, zuivert en reinigt de vervuilde en etterige (64) zweren, droogt op en geneest wonderbaarlijk.

HOEFBLADEREN, die noch groen zijn, vallen dicht bij gematigd, maar als ze gedroogd zijn worden ze warm en wat scherp. Ze genezen de oude hoest en diegene die hun adem niet goed verhalen kunnen dan met opgerichte hals. De rook uit een pijp, zoals men bij tabak, gezogen zuivert de longen zo zachtjes dat er van geloofd wordt dat het alle blaren van de borst zonder enige schade kan doorbreken.

WAALWORTEL is warm en droog in de tweede graad. Hij stilt de hoest, laat het bloedspuwen ophouden, zuivert de etter die in de borst en longen verzameld is en heelt die ook wonderbaarlijk.

De gedroogde VOSSENLONGEN hebben een bijzondere eigenschap voor de benauwde, helen de zweren van de longen en versterken die .

BLOEM van ZWAVEL is zeer geschikt in alle gebreken van de longen, engborstigheid, zinkingen, tering en allerhande hoest. Men kan daar toe een half vierendeel lood nemen met evenveel suikerkandij en slurp dat op in een dooier van een ei. Gewoonlijk worden daar koekjes van gemaakt met suiker in rozenwater gesmolten en tot volkomen stevigheid gekookt met een drachme voor een ons suiker. Dan als de bloem van zwavel in de hete suiker komt klontert het zeer gemakkelijk bij elkaar, net zoals gerst, zo meng ik het liever met konserf van rozen die mede zo goed voor de tering is dat enige schrijven die door haar gebruik alleen genezen te hebben. De bloem wordt uit gestampte zwavel met een helm overgehaald zoals onder andere te zien is bij de Franse Quercetanus en de Duitser Crollius. Deze schrijft wel dat de rauwe zwavel geen gebruik (te weten inwendig) in de geneeskunst moet hebben tenzij hetgeen dat men Sulphur scissile noemt wat (zoals de bloemen door het gemaakte vuur) door het natuurlijke opgedreven en alzo meer gekookt en verdund wordt. In de landstreek van Krakau in Polen is zodanige zwavel door wonderbare kunst van de natuur. Hetzelfde gebeurt ook in het koninkrijk van Napels omtrent het oude stadje die eertijds (a) Puteoli en nu Pozzouli genoemd wordt (hetzij naar de putten die daar omtrent zijn met heet water of naar de stank van de brandende zwavel en aluin) vier mijlen van de stad (B) Napels. Hier schrijft Crollius dat hij eertijds met begeerte de zwavelberg (D) Vesuvius gezien heeft (tegenwoordig Monte di Soma genoemd en ligt recht tegenover Napels) die steeds brandt. Dan het schijnt dat hij zulks alleen met begeerte gezien heeft omdat die berg op zijn tijd, noch enige honderd jaren tevoren niet gebrand heeft maar schone wijngaarden draagt van muskadelwijn zoals ik zelf gezien heb toen ik daar op die plaats was in het jaar 1616. Maar het is waar dat hij in oude tijden gebrand heeft. Want zo lezen we in een brief van de jonge Plinius aan de historieschrijver Tacitus dat zijn oom Plinius Secundus (wiens natuurlijke historie wij noch hebben) uit weetgierigheid in groot onweer zich daar omtrent begeven heeft en dat hij door de dikke damp van de brandende zwavel gestikt en gestorven is. Waardoor hij omdat hij veel schreef en onvoorzichtig stierf overgehaald wordt door de Italiaanse poëet Petrarca in zijn Triompho di Fama:

‘Mentr’io mirava, subito hebbi scorto. Quel Plinio Veronese suo vicino. A scriver molto, à morir poco accorto’.

Maar deze grote brand gebeurde ten tijde van keizer Titus Vespasianus en is zo verschrikkelijk geweest, (zoals zeer goed door de Griekse historieschrijver Dion Cassius en andere beschreven is) dat de as daarvan niet alleen over de stad Rome door de heftige winden gedreven is, maar ook over zee in Afrika en Egypte dat mede de vissen in de kokende zee gekookt werden, de vogels in de lucht stikten en dat de naburige en vanouds vermaarde steden Stabiae, Herculaneum en Pompeus met as en stenen overstelpt werden. Deze brand wordt met een aardig gedicht beklaagd door de Latijnse poëet Martialis die ook zegt dat de berg in zijn tijd groen en vermakelijk stond van wijngaardranken en zeer lekkere wijn voortbracht in Epigrammata 44

‘Dit was een schone berg, omringt met vruchtbaar land die tot zijn hoogste top met wijngaard stond beplant. Hier wordt een gulle druif van edel nat gezwollen dat menig deftig vat was machtig op te vullen. Dus was er groot vermaak en allerhande vreugd ten goede van het land en van de rauwe jeugd. De vinder van de wijn met al zijn metgezellen die was vanouds gewoon zijn woning hier te stellen. De grote Hercules die was hier ook bekend en Pan met zijn gevolg die kwam er veel omtrent. Doch Venus bovenal met honderd veldgodinnen die kwam in dit gewest haar eerste dans beginnen. Want in het ganse land was geen ander kust beter tot vermaak en ongemene lust. Maar nu is hier, eilaas! een vreemd, een ander wezen, het is al in rook vergaan wat eertijds werd geprezen. Die wijd beroemde berg is nu niets anders dan enkel oogpijn en innig zielsverdriet. Hij glimt als een vuur en brand als een oven, zijn groenheid is overal met as overstoven, door vonken afgezengd zodat geen akkerman of boom in dit gewest of wijngaard planten kan. Nu is mijn hoogste wens dat aan de strenge Goden zo ‘n wreed land verderf eeuwig mocht zijn verboden. En dan hen dit alleen mocht ongeoorloofd zijn te geven aan het vuur de ranken van de wijn’.

Die as, als ook de stenen en kluiten die door de regen gesmolten zijn hebben de berg daarna voor mest gediend die de wijngaard weelderig laat groeien. Dan in onze tijd is hij wederom aan brand geraakt. Zodat de vermelde Plinius wel schrijft in het 2de boek van zijn Natuurlijke historie in het 93ste kapittel dat de natuur door alles verspreid wordt en gewoonlijk op de ene of de andere manier als een Goddelijkheid uitbarst. Om weer terug te keren op de weg waar ons de aangename gedachte van die plaats afgeleid heeft. Bij Pozzouli is het land (ovaalvormig, dat is, langer dan breder en rondom met kleine heuveltjes bezet behalve naar het stadje) vol van zwavel of solfer en daarom wordt het Solfataria genoemd en eerder vanwege het branden Forum Vulcani zoals Strabo schrijft en Campi of Phlegri of Phlegraei finus bij Virgilius, Silius en Plinius. Dit land is zo uitgebrand dat er bakens gesteld zijn om geen ongeluk te krijgen of om niet buiten het pad te gaan zoals soms gebeurt in de uitgebrande hollen te versmachten. Ja, waar het noch veilig is dreunt het onder de voeten. Men verneemt van alle kanten niets anders dan vlammen en rook in de lucht met een zware reuk van zwavel en niet alleen op de plaats zelf, maar ook tot in de stad Napels als de wind daar naar toe staat. Dan die stinkende reuk is evenwel (zoals Br. Leandro Alberti wel zegt in zijn voortreffelijke Descrittione ditutta l ’Italia) zeer behulpzaam voor diegene die koud van hersens zijn en veel met verkoudheid gekweld worden. Wat onze Galenus bevestigt in 5 Methodo 12 die deze lucht als ook de melk die hier gewonnen wordt zeer prijst voor diegene die enige zweren in de longen hebben en aan de tering gaan lijden zodat ze door haar opdrogende kracht die genezen. De zwavel die hier door de kracht van het vuur opgeworpen wordt zou men in de verhaalde gebreken goed kunnen gebruiken, dan omdat het bij ons weinig overkomt gebruiken wij de bloem van zwavel tot welk doel ook door de alchimisten gemaakt worden Rubinus, Lac (melk) Cremor of Butyrum Sulphuris. (zwavelboter)

Van de andere drogen worden geneesmengsels in de apotheek bewaard Siroop van hysop, van jujuben, van zoethout, van malrove, Oximel Scylliticum, (azijn en water van Squilla) Electuarium Diaireos, (likkepot van Iris) enkelvoudige en gemengd conserf van venushaar en lisbloemen, Lehoch sanum & expertum, de Pino (Lohoch, Grieks eclegmata, Latijn lictus; iets wat opgelikt kan worden, als van hysop, calamintha, jujube, sebesten, vijgen, dadels, lijnzaad, fenegriek, vrouwenhaar, anijs, venkel, Iris, kaneel), de Papavere, de Scylla, (Squilla) gekonfijte alantwortel, gember en pillen Scabiosa en tegen bloed en etter spuwen in de tering, koekje van terra Lemnia, Lohoch de pulmone Vulpis, (hier met vossenlongen) siroop van waalwortel van Fernelius. Terwijl daar overvloed is van zodanige geneesmengsels kan men zich met die wel behelpen tenzij die niet gereed zijn of dat er tot vermengde gebreken een andere mengsel nodig is zoals de volgende die kracht heeft om de borst te verzachten en de fluimen op te brengen:

N. Wortels van alant 1 ons, bladeren van hysop, Origanum, venushaar, van elk een hand vol, zaad van wilde saffraan, Althaea, maluwe, seseli, van elk een half lood, rozijnen zonder pitten 2 ons, jujuben en sebesten, van elk no 9, koken in gerstewater tot een pint en daar bij doen twee of drie ons van de verhaalde siropen tot een borstdrank.

Voor diegene die etterige fluimen spuwen heb ik niets beters gevonden dan het volgende:

N. Waalwortels anderhalf ons, bladeren van Scabiosa, sanikel, Alchemilla, hoefbladeren, van elk een hand vol, rozijnen, twee ons. Gekookt als tevoren en daar bij doen siroop van waalwortel van Fernelius etc. Wanneer overvloed van verkoudheid meer opdroging nodig heeft, dan kan daar 1 lood wortel van China bij gedaan worden tot een borstdrank.

Het XIII. Capittel.

1. Verkoelende, ende

2. Verwermende Simpelen om Vergif ende Quaet-aerdigheyt te weren: als oock

3. Koude, ende

4. Werme om het Hert te stercken, flaute ende qualikheyt wech te nemen,

5. Hoe uyt deselvige Mengel-middelen bereyt werden.

Dewijl het herte met weynigh gebreke kan over-last werden, so strecken de hert genees-middelen (66) insonderheyt, om alle Quaet-aerdigheyt te weren, ende ’t Herte te verstercken.

Die de Quaet-aerdigheyt weren, ende wech-nemen, verwermen, ofte verkoelen. De Koele Hert-middelen zijn dese.

(1) BERNAGYE ende BUGLOSSE zijn goet voor de gene, die Flauw werden, verheugen de Swaermoedige, ende verquicken die uyt een Langdurighe sieckte bekomen.

VIOLEN ende PLOMPEN verlustighen mede een benaut Hert, verwecken de Geesten, ende weren de quade Dampen.

SUYRINGH-SAET neemt wech de Swaerste qualen van de Maegh ende ’t Hert, ende geneest voornamelick het steken van de Schorpioenen.

Het SAP van QUEEN, GULDELINGEN, ende diergelijcke WELRUYCKENDE APPELEN versterckt het Hert, ende de Maegh, neemt de Flaute wech, verdooft ofte verdrijft het Vergif. So lesen wy van de wijsgerigen Aristoteles, dat hy op sijn sterven leggende, het leven noch een wijl tijts verlengde met een reuck van soodanighe Appelen. Ende de Queen werden oock vorderlijck tegens het Vergif gegeten. Daerom schrijft Pilarchus, dat aen yemant vergiftige Appelen gesonden zijnde in een korf, daer te voren Queen in bewaert waren, geen hinder en deden aen de gene, diese aten. Sulcx verstonden oock eertijts de Spaengiaerts wel, als sy haer vergiftige Pijlen, daer mede sy het wilt schoten, nooyt en leyden, daer Queen ontrent waren, om de kracht van ’t Vergif niet te verstercken.

CITROEN-SAET wederstaet het Vergif, maekt een lieffelicken Aessem, ende geneest de quade Lusten van de Vrouwen.

Het SAP van suyre CITROENEN, ORAENGJEN, ende GRANAET-APPELEN is kout ende droogh in den derden graed. Dient insonderheyt tegens de inwendige, ende Pestilentiale verrottinge, tegens steeckte van de Maegh, tegens de swackheyt van de Voorname deelen, insonderheyt van ’t Hert, ende oock tegens Vergif. Daer toe zijn de Citroenen soo goet gehouden, dat my voorstaet ergens gelesen te hebben, hoe yemant, die geleyt werde om door vergiftige dieren te sterven, onderweegh eenige Citroenen kreegh, de welcken hy gegeten hebbende, streckten hem tot een tegen-gift, soo dat het Vergif op hem geen vatten en hadde. Dese kracht, als oock den Citroen-boom selve (gelijck hy wast in een provincye van Asyen, Media genoemt) wert aerdigh beschreven van den poëet Virgilius in ‘t 2. boeck van de Lant-bouwinge:

In Meden is een boom die geeft ons wrange vruchten, Maer doen het slim vergif en quade dampen vluchten, Sy drijven spokery en alle swadder uyt, Soo dienstigh aen het volck als eenigh heylsaem kruyt, De stam gaet wonder hoogh, en laet haer tacken swieren, En toont hem in den schijn gelijck de lauwerieren; Neemt wech den soeten reuck die uyt haer bladers gaet, Het is een lauwer-boom, en dat in volle daet. De wint en kan het loof niet van de tacken drijven, En ’t bloeysel schoon het stormt, sal vast en seker blijven, Dit stijft den ouderdom, en maeckt den mensch gesont Aen wien een vuyle stanck komt reysen uyten mont.

BEZOAR ofte Bezoar-steen (wiens gebruyck eerst van de Arabiers over seven hondert jaren gevonden is, ende naulijcx hondert jaren in Europa bekent en is geweest) wert van de Spaengjaerts genoemt Piedra contra venenoy desmayos, een steen tegens het Vergif, ende Flauwte. Hy is tweederley, Oryentael, ende Occydentael, te weten, dat sommige uyt Oost-Indien, andere uyt West-Indien komen. Desen Steen wert gevonden in de Maegh van seker dier, Pazain genoemt, (gelijck het hier uyt-gebeelt staet by de stadt Ormus) het welck op de berghen hert-sterckende kruyden gebruyckt, ende na dat het slangen ingeslockt heeft (gelijck de Spaengjaerts seggen) eenen wortel eet, die sy Tegen-gif noemen, uyt welcke vermenginge van Slangh ende Wortel, men schrijft, dat de Bezoar groeyt, elcke reys drogende, ende met nieuwe schorssen, even als den Ajuyn, d’een over d’ander komende. Op de selfde maniere groeyen de Steenen mede in ons Lichaem schors-gewijs. Jae sy gelijcken dickwils den Bezoar van verwe, ende gedaente soo wel, datse naulijcx te onderscheyden zijn, ende werden derhalven daerom by de Operateurs opgesocht van sommige bedriegers, diese voor Bezoar verkoopen.

De heer Dr. Tulp verhaelt in sijn Aenmerckinghen, van een Amsterdamsche Raed, die van de Steen gestorven was, ende dat men nae sijn doot, in de Blaes vondt 29. Steenen van fatsoen ende groote wel ongelijck, maer van gedaente, ende gladdigheyt malkander soo (67) gelijckende, ende so na met den Bezoar, de in Oost-Indyen groeyt, over-een komende: dat sy oock den gausten droogist, ofte apoteker, konden bedriegen. Ende gelijck alles dat veel gelt, door het groot voordeel, datter insteeckt, meest nae-gebootst wert, soo wert mede de Bezoar met sijn schilfferen nae gebacken: dan soodanige is beter te kennen. Over eenige jaren leyde hier kranck den treffelicken koopman Elias Trip, die (als ick hem Bezoar zoude voorschrijven) my een groot papier vol van soodanighe liet behandighen, de welcke in een vochtige plaets gelegen hebbende, van malkanderen geweken, ende half gemorselt was. Dit menighvuldigh vervalschen van den Bezoar heeft veroirsaeckt, dat hy by veele Genees-meesters, haer dickwils in krachten, die hem toegeschreven werden, bedroghen vindende, voor ondienstigh, ende onnut is geoirdeelt geweest, gelijck te sien is by den hoogh-geleerde Casper Bauhinus, Doctor ende Professor eertijdts tot Basel, welke ampten nu aldaer sijnen sone Iohan Casp. Bauhinus met lof bekleet. Om dit bedrogh te ontdecken werden ontallicke ken-teyckenen van de oprechtigheyt beschreven, onder de welcke niet een soo vast en gaet, als dat men hem nijpt tusschen een gloeyent wafel-yser, want die door konst toegemaeckt, ende gebacken is, gaet dan van malkander, daer den oprechten stede hout, ende vast aen een blijft. Den Bezoar en vertoont geen sonderlinge hoedanigheyt, hoe-wel hy van sommige voor kout ende droogh gehouden wert; maer werckt alleen uyt sonderlinghe, ende verborgen eygenschap tegen vergif, ende andere sieckten, Quaetaerdigheyt in Coortschen, ende andere sieckten, versterckt het Hert, ende verquickt sijne levend-maeckende Geesten, van weyniger tot 20. ende 30. asen ingegeven. Dan men moet hem niet al te veel betrouwen. Seker Edelman prees dien soo seer voor alderhande vergift by den Koningh van Vranckrijck, Carel de IX dat hy den selven dede besoecken aen een, die de galge verdient hadde. Maer als die op Sublimaet (’t geene de Maegh swart verbrandt) Bezoar innam, soo voelden hy soo weynigh baet, dat hy voor een korte benaeutheyt, die hem in ’t hangen te verwachten stont, nae de grootste ellende, seven uyren geduyrende, even-wel quam te sterven.

HERTS-TONGE is koudt, ende droogh in den tweeden graed, seer t’samen-treckende, ende derhalven het braken, ende alle Loop stelpende. Het poeyer van den Wortel, ofte het af-sietsel, in-gegeven, is seer bequaem tegen ’t Vergif, Peste, ende Pestige Coortschen.

(2) De werme Genees-middelen om de Quaetaerdigheyt te verdrijven, zijn de volgende.

CONFILYE DE GREYN doet de Onmacht, uyt een koude oirsaeck ontstaende, overgaen, verdrijft den Onlust ende Swaermoedigheyt.

DICTAMNUM, so wel bladeren als wortelen, sijn dun van deelen, ende werden gebruyckt teghens de Vergiftige beten ende steken, als oock tegen de quaetaerdigheyt van pestige Coortschen.

VYF-VINGER-KRUYDT, ende TORMENTILLE (die by sommige qualick voor een genomen werden ) te weten beyde haer wortelen, verdroogen tot in den derden graed, sonder merckelick hitte. Sy zijn dun van deelen, doen sweeten, wederstaen alle Verrottinge, Vergift ende Pestige sieckten: zijn oock wat t’samen-treckende van krachten, waer door sy de Maegh stercken, ende alderhande Bloet-spouwen tegen houden.

CARDOBENEDICTUS is in den tweeden graed werm ende droogh, seer bitter van smaeck, openende ende suyver-makende van krachten. Ontdoet dien-volgende de verstoptheydt van de inwendighe deelen, ende geneest hare sweringen. Is krachtigh teghen alle Vervuylde, Vergiftighe ende Pestighe Sieckten.

SCABIEUSE, gelijck sy de inwendige Aposteunye doet deur-breken, soo wert sy oock bequaem gehouden om het vergift van de pestige Sieckten uyt het hert te drijven, ende soo in-genomen, als van buyten opgeleyt, de Pestige geswellen te doen verdwijnen.

GOUTS-BLOEMEN zijn werm ende droogh diep in den tweeden graed, fijn van deelen, verstercken het herte, wederstaen het Vergift, als oock alle pestige ende besmettelicke Coortschen.

(3) Volgen de hert-sterckende Genees-middelen van koude hoedanigheyt. Onder de selvige wert gelooft EENHOREN het treffelickste te wesen om het hert te beschermen, al de kracht van ’t Vergif te breken, ende de felligheydt van de pestighe sieckten te versachten. Maer de ervarentheyt en brengt dit niet mede, ende niemant en heeft oock noch te recht aengewesen, wat het voor dieren zijn, die soodanigen horen dragen; Soo dat niet alleen aen de kracht getwijffelt en wert, maer oock aen het Dier, dat sodanigen horens zoude draghen. Hierom plagh Dr. Capellain, eerste Genees-meester van Carel den IX. Koningh van Vranckrijck, dickwils te seggen, dat hy geerne zoude af-schaffen de onnoodige manier, van een stuck Eenhoren te steken in des Koninghs wijn, ’t en ware het te diep ingebroken, ende te verde in ’t geloof der Menschen ware in-gewortelt geweest, gelijck den grooten Heel-meester Parè van hem schrijft, die oock verhaelt, verstaen te hebben uyt Louys Diret, mede seer geleert ende ervaren Genees-meester des Koninghs Henrick den III. dat hy ’t gene voor Eenhoren verkost wert, gantsch de verhaelde krachten niet toe en schreef: maer als hy die, volgens de quade gewoonte, moste voorschrijven, sulcx met anders geen insicht gedaen en hadde, als om te helpen de Flauwigheytd, ende Qualickheyt (68) ontstaende uyt overvloet van Vochtigheden, die om den krop van de Maegh vloeyen. Het welck niet minder gedaen en werde door gebrande ende bereyde Herts-horen, alsoock door schrapsel van Olifants-tanden, de welcke kout ende droogh zijn in den eersten graed, bewaren de kracht van ’t herte, ende helpende tot het Ontfangen.

Selver het geene dus langhe voor den rechten Een-horen gehouden is geweest, ende noch dagelijcx daer voor gebruyckt wert, en is geen horen, maer een Tant van seker Zee-dier, in gedaente, ende groote een Walvisch gelijck, hem ont-houdende by Ys-land, Groen-land, ende andere naerder het Noorden leggende Eylanden Narhval genoemt, nae de doode Lichamen, die het gemeenlick eet. Want Naer beteyckent in de Ys-lantsche tale een doot Lichaem. Desen Walvisch heeft tusschen de ander tanden in de opper-kaeck een Tant, in lenghte, ende dickte een horen niet ongelijck, met strepen rontsom als ghedraeyt, ghelijck hy hier in ende buyten de kaeck is af-gebeelt. Dit is den Tant, schrijft Dr. Worm, Genees-meester, van den Koningh van Denemarcken, die voor den oprechten Een-horen vertoont wert te S. Denijs in Vranckrijck, te S. Marco tot Venetyen, in ’t hof van den Paus, ende in andere heeren hoven. Van soodanigen Tant was het stuck, dat de Paus Iulius de 3. kost voor twaelf duysent goude kroonen. Het welck op die tijdt wel konde geschieden, doen den Tant selden gevonden werde, als alleen door schip-breuck aen den oever op-gesmeten zijnde. Maer huydens-daeghs door gestadighe Coopmanschap op Groenlandt, ende insonderheydt Spitsberghen, is de nature, ende den overvloet van dien Tant voor den dagh gekomen. Want de Deensche Coop-luyden hadden onlangs met dien vercierden Een-horen geheele hulcken vervult, die sy voor den op-rechten door Europa soude gebracht hebben, ’t en ware het bedroch by verstandige ondeckt, ende voor een Tant ware bekent gemaeckt geweest.

Doch al loopt hier, gelijck in alle dingen, die veel gelden, groot bedroch onder; soo gaet evenwel vast, datter een Dier is, ’t welck den rechten Een-horen draegt, ende daerom niet alleen in onse tale na sijnen horen, maer oock in ’t Griex Monoceros genoemt is ende in ’t Latijn Unicornis, welcken naem gevolgt is by de Italianen, Spaengiaerts, ende Engelschen. De Franschen heten het Licorne, gelijk de Italianen oock Alicorno, ende de Spaengiaert mede Bara, ’t welck sy anders eygentlijck op den Rhinoceros duyden. Iunius stelt onder de Latijnschen namen Asinus Indicus, dan den Indischen esel is een dier, gelijck te sien is by Bartholinus de Unicorn 17. die oock verscheyde getuygenissen by-brenght, niet alleen van oude Schrijvers, maer oock van de gene, die het rechte Dier selver gesien hebben. Onder dese is wel de voornaemste Lud. de Varthema, die op twee eeuwen boven de teghen-woordighe al de Oostersche landen door-reyst heeft, Egypten, Arabyen, Mooren-landt, ende Indyen, soo verre het streckt, gelijck blijckt uyt sijn Reys-beschrijvinge, die hy in de Italiaensche tale heeft uytgegeven.

Dese Varthema schrijft, dat hy komende te Meccha, een treffelicke stadt van woest Arabyen aldaer, nevens de vermaerde Kercke van Mahometh, besloten gesien heeft twee levende Een-horens, die den Sultan van de plaets, als een sonderlingh geschenck vereert waren van den Koningh van Moren-landt. Den eenen seyt, hy was gelijck een veullen van 30. maenden, eenen horen in sijn voorhooft hebbende van ontrent drie ellen. Den anderen haelde maer de groote van een jarig veullen ende had een horen van vier hant breedt. Waren beyde vael van verwe, met een hooft als een herte, &c.

Wy komen tot den Horen selve. De Ken-teyckenen van den rechten Een-horen werden by vele gestelt, Sweeten in ’t by wesen van Vergif, Opswellen in ’t Water, dat twee Duyven, ofte Honden beyde even veel Venijn in hebben, den eenen daer op in neemt Een-horen, datter van ’t Poeyer een circkel gemaeckt wert, waer in een Scorpioen ofte Spinne gheset zijnde, niet over en kan. Maer hoe losch dit al te samen gaet, wert aengewesen by den wel-gemelten heere Bartholinus in ‘t 29. cap. van sijn geleert boeck, hier bysonder van geschreven, ende op sijn wederkomste van Maltha, Sicilyen, Italyen &c. my, onder andere sijne wercken aldaer ghedruckt, mildelijck vereert. Meerder klemt, het geene hy schrijft, dat Iob. Vessingius, professor tegenwoordigh tot Padus, zoude gesien hebben, by den hooch-geleerden Fabr. Bartoleti (ons beyder meester van loffelijcke gedachtenis) (69) te weten, dat Spinnen van venijn op-geswollen, ghestelt op den Een-horen van den Hertogh van Mantua, terstont doot vielen. Een groot bewijs, dat die een recht Teghen-gift was van ’t Vergif. Soo verhaelt Amnatus Lusitanus in ‘t 2. boeck van sijn Uytlegginghe over Dioscorides, op ‘t 52. cap. dat de Portugysche Genees-meesters (ghelijck oock Garcias ab Horto, die langhe jaren in Indyen ghewoont heeft, bekent ’t selve nooyt gheen gesien te hebben) ende andere, die diep in Indyen geweest zijn, van soodanighen Dier niet en vertellen, dan dat het by de Indianen in groote waerde gehouden wert teghens Venijn, ende Pestighe Koortschen.

Dese onseeckerheyt van den rechten Een-horen, heeft andere horens in achtinghe doen nemen, om hare krachten tegens de gemelte Qualen te versoeken. Hier van sullen wy eenige mede beschrijven, beginnende van de Olifants-tanden, ende herts-horen, hier voren maer aen-geroert.

Het grootste van alle de Dieren der aerden is (gelijck Plinius schrijft 8. Nat. 1.) den OLYFANT, soo by ons, ende de Engelschen genoemt, als mede Elephant, gelijck by de Duytschen Helffant, de Francoischen Elephant, de Spaengiaerts Elephante, ende de Italianen Lionfante, nae het Griecx, ende Latijnsche Elephas, ende Elephantus. Heet oock Barrus, daer van sijn geluyt Barrire genoemt wert, als mede sijn Tanden (gelijck Servius getuyght) Ebur, by ons Yvoor, ende Elpenbeen, gelijck ook by de Duytschen in Hoochduyts Helffants-beyn. De andere Talen volgen meest het Latijn, behalven dat het in Spaensch noch Marsil genoemt wert.

De Olyfanten hebben haer bescherm, gelijck Aristoteles seyt, in de groote, zijn van verwe vael, ofte grauwachtigh, sommige oock geheel bruyn. Daer op slaet dit versken van den poeet Horatius Epod. 12.

Quid tibi vis mulier nigris dignissima barris?

Haer huyt is aen den buyck sacht, dan op den rugh gantsch hart, sonder hayr, ofte borstels bedeckt; jae sy vinden oock (gelijck Plinius aen-merckt) selfs in den korten staert geen behulp om de Vliegen af te keeren. Dan de Nature heeft daer in versien door de huyt, de welcke, als getraelijt zijnde, sy noch in kronckelen trecken, ende alsoo de Vlieghen dooden. Sommighe hebben gemeent, dat een harde huyt, teycken was van plompigheyt, ende soo spreeckt een knecht by Plautus, dat sijn heer niet in sijn eyghen, maer in een Olyfants vel stack; ende niet meerder wijsheyt en hadde, als een steen: dan werden wel te recht berispt van Plinius, alsoo het Verstant niet in de huyt, maer in de herssenen ghelegen is, ghelijck den Olyfant selfs genoeghsaem uyt-wijst, in vernuft ende verstant alle andere dieren over-treffende, gelijck onder andere Aristoteles, ende Cicero getuygen. Ende de selfde Cicero schrijft oock, dat dit Beest eenighe gemeenschap soude hebben met den Mensche, gelijck Philostratus ende Plinius het selve in wijsheyt, ende vernuft stellen aen den Mensche. Over dit verstant van den Olyfant hebben wonderbare dingen geschreven, behalven de gemelte Plinius, de Griecksche Elianus, de nieuwe schrijvers Gesnerus, ende Aldrovandus, in haer Historyen der dieren, noch Matthiolus op Diosc. 2. 50, Lipsius in 1. Epist. miscell. 50 ende in onse tale Linschoten in ‘t 46. capittel van sijn Oost-Indische reysen. Dit gaet soo verre, dat sy onder veel konsten, die sy leeren, eerbiedinge bewijsen, ende haer knye buygen voor Koninghen ende Princen, gelijck van Aristoteles ende Plinius, getuyght door ondervindinge bevestight wert. Daer op slaen de vier volgende vley-verssen van den poeet Martialis, aen den Keyser Domitianus

Quod pius, & supplex elephas te Caesar adorat, Hic modo, qui tauro iam metuendus erat: Non facit hoc iussus, nulloque docente magistro, Crede mihi, numen fentit & ille tuum.

Sy hebben een groot hooft, een korten hals, na haer groote kleyne ooghen, ende ooren, een neus, ofte snuyt, ter aerden toe (eygentlick Promuscis genaemt) die sy in plaetsch van handen gebruycken, ende soo groote kracht daer in hebbende, dat sy gestoort zijnde, een mensch daer mede op-vatten, ende soo hoogh werpen, dat hy doot is, eer hy wederom beneden komt. Sy hebben de mont, gelijckende een Verckens-muyl, dicht aen de borst, ende aen elcke zijde vier Tanden, om de spijse te breecken, ende kleyn te malen. Behalven dese schieten daer noch twee van ter zijden uyt, in ’t eynde nae beneden wat om-gebogen, in tegendeel van de wilde Verckens, diese nae bovenen om-gekromt sijn, streckende beyde voor wapens. Gillius verhaelt, dat sy dickwils groeyen tot de lenghte van thien voeten, soo dat sy oock konnen streken tot posten in de huysen, ende de swarten gebruycken haer in de heyningen voor palen. De gemelte Martialis roert het selve aen in dese verssen.

Grandia taurorum portant qui corpora, quaeris An Libycas possint sustinuisse trabes ?

Hierom soude dese Tanden wel voor horens mogen gereeckent werden: waer toe sy oock gekeurt zijn by Iuba, als spruytende uyt den slaep van ’t hooft niet uyt de herssenen, gelijck Iunius voor-geeft. Dese benaminge is haer oock gegeven by Elianus, Oppianus, ende andere Griecken, ende wert seer beweert van Pausianus in ‘t 5. boeck van out Griecken-lant: alwaer hy niet te min haren oirspronck in den mont stelt, ende seyt, dewijl den Elant de horens uyt de Wijn-brauwen, de Moorsche stieren uyt den neus spruyten, geen groot wonder te wesen, datter een dier gevonden wert, ’t welck horens uyt den mont geeft. Ende dit staende, soo mach (70) oock den Tant van den Walvisch, hier voor vermelt (die oock diergelijcke kracht heeft) den naem van Een-horen wel dragen. De Latijnsche Plinius noemtse dan Tanden, dan Horens. De Beenen van de Olyfanten zijn groot ende sterck, niet uyt een been bestaende, ende dien-volgende onbeweeghlijck, gelijck sommige meenen, die daerom oock de Joffrouwen, die wat traegh ende stijf in ’t nijgen zijn, Olyfants-beenderen toe-schrijven: maer buygende haer knyen huycken voor de gene, die haer zal beklimmen, gelijck betuyght wert van Cadamustus, Linschoten, ende andere, die Oost-Indyen, ende d’omleggende Eylanden, daer de Olyfanten in menichte zijn, selfs gesien hebben.

Wy komen tot den Aert, ende Krachten. Den Olyfants-tant, ofte Horen, YVOOR genoemt is, nae ’t gevoelen van Silvius ende Duretus, kout ende droog in den eersten ofte na anderen meenen, in den tweeden graed; Niet t’samen-treckende van kraght, als Dioscorides ende Serapio meenen, maer wat klevende, ende sonder scherpigheyt verdroogende. Sy hebben misschien gesien op het stoppen, maer niet al wat stopt, is juyst t’samen-treckende. Het houdt den Witten vloet teghen van de Vrouwen, ende helpt tot haer ontfanghen, ende behouden van de Vrucht. Drijft de Worm af in de Coortsche, waer toe het veel bequamer is, als de heete middelen, die tot het selve gemeenlijck werden in-gegeven. Daer benevens is het oock dienstigh in langduyrige Verstoptheden, ende derhalven bequaem voor de Geel-sucht, gelijk I. Agricola schrijft. Dan sijn voornaemste kracht bestaet in ’t Herte te versterken, alle Vergiftige dampen, die in vyerige, ende quaetaerdige Koortschen, daer naer toe stijgen, af te keeren, ende de bedervinge der Vochtigheden te verbeteren.

Soo weynigh als de horens van den Olyfant, ende ’t HERT van krachten verschillen, so weynigh onderscheyt heeft de Griecksche tale in haer Benaminge gemaeckt. Want daer den Olyfant Elphas genoemt wert, daer hiet het Hert Elaphos. Het Manneken heeft in Latijn den naem van Cervus, ende daer nae in Francois Cerf, in Italiaensch Cervo, in Spaensch Ciervo: maer by de Engelschen heet het Hirde, gelijk by ons Hert, ende de Hoogh-duytschen in Hoogh-duyts Hirts. Het Wijfken noemen sy in de gemelte spraken Cerva, Biche, Cerva, Cierve, Hinde, ende sommige Duytschen oock Wilprecht.

De Verwe van de Herten treckt wat na den rossen daer werden oock wel Witte gevonden, maer geheel selden. Ende daerom gebruyckte den loosen velt-oversten Sertorius, als hy in Spaengien swaren oirlogh voerde, een wit hindeken, wijs-makende sijn krijgs-volck, dat het selfde hem uyt den hemel toe-gesonden was van de godinne Diana, door wiens in-geven, het met hem sprack, ende aen-wees welck best gedaen diende. Insonderheyt wanneer eenen gevaerlijcken aenslagh voor handen was, soo seydt hy, van de hinde daer toe aen-geport te zijn; gelijck breeder te sien is by Plutarchus in sijn leven, ende Agellius in ‘t 15. boeck. Sy zijn Bloode, ende Wilt, ende daerom hebben sy de Snellicheyt te baet, daer toe de dunne Beenen haer wel te pas komen. Konnen evenwel metter tijt mack gemaeckt werden, gelijck men oock siet in ’t Haeghse bosch dat de Herten van sijn Hoogheyt niet seer voor de Menschen weg en loopen. De poëet Virgilius beschrijft 7 Aenëid een Hert, het welck by daegh in ’t bosch ging weyden, ende savons laet wederom ’t huys quam ende hem ontrent de tafel vervoughde

Cervus erat forma praestanti, & cornibus ingens; Tyrrheidae pueri, quem matris ab ubere raptum Nutribant,Tyrrheus que pater, cui regia parent Armenta & late custodia credita campi. Assuetum imperijs soror omni Silvia cura Mollibus intexens ornabat cornuasertis, Pectebatque ferum, puroque in sonte lavabat. Ille manum patiens, mensaeque assuetus herili, Errabat silvis, rursusque ad limina nota Ipse domum fera quamvis se nocte ferebat.

De Herten zijn van geheel lang leven, ende om dat sulcx seeckerlick ondervonden zoude werden, soo liet Alexander de Groote verscheyde een gouden hals-bant om doen, die nae hondert jaer gevanghen zijnde, noch geen teycken van ouderdom meden en brachten, de hals-banden door de vettigheyt al in den hals gegroeyt zijnde, gelijck Plinius 8. Nat. 12. ende nae hem Solinus, ende andere getuygen. Wy lesen oock, hoe een hinde van den Keyser Augustus, lange jaren nae sijn overlijden gevangen zijnde, niet en konde gekeelt werden, door dien de huyt by nae gewassen was over eenen silvere hals-bant, in den welcken geschreven stonden dese woorden, Noli me tangere, quia Caesaris sum. En wilt my niet raecken, alsoo ick den Keyser toe-behoor. Daer zijn noch eenige diergelijcke exempelen, dan dewijlse allegader op malkanderen slaen, soo is onnoodigh, de selve alhier te stellen.

Wy komen tot de vivacis Cornua cervi. De Herten en krijgen het eerste jaer geen horens, maer wel als voor-loopers, twee Knobbelen. Het tweede jaer schieten de horens uyt, maer alleen recht op, ende enckel, op het derde jaer krijgen sy twee tacken, op het vierde drie, ende soo voort. (gelijck Aristoteles schrijft) tot het seste jaer. Maer in Italyen, seyt Matthiolus, spruyten sy elf mael uyt, het welck Albertus Magnus mede getuyght in Duyts-lant gesien te hebben, gelijck Matthiolus oock van sijn selven verklaert. Die noch schrijft, seeckerlijck te weten, dat den hertogh Willem van Beyeren onder sijn kostelijckheden hadde twee herts-horens van een en twintigh Tacken, de welcke daer nae, als een sonderlinghe gifte, vereert zijn geweest aen de Koninginne Maria, (71) Keyser Karels Suster, ende uyt sijnen naem, Gouvernante van de Nederlanden. De Hinden en krijgen geen Horens, ende als sulcx eens gebeurt (waer van exempelen zijn) dat is soo selden, als een Baert in de Vrouwen. Soo gaet het oock met de Herten, wanneer sy voor den tijt van Horens te dragen, gelubt werden; maer al Horens hebbende, en doet het Lubben de selve niet af-vallen, gelijck de gemelte Aristoteles getuyght. De Herten verwisselen in ’t voor-jaer horens, ende dan begeven sy haer in eensame, ende lommerige plaetschen, het sy om de Vliegen te vermijden, gelijck Theophrastus schrijft, ofte door kennisse van haer cieraet, ende wapenen berooft zijnde, gelijck de meeninge is van Oppianus, Elianus, ende Simocatus. Nu waerom de Herten, ’t welck in andere Beesten niet en geschiet, (gelijck Aristoteles, ende Plinius schrijven) de horens af-vallen, geven sommige dese redenen: Voor eerst, van wegen de Stoffe, daer sy uyt bestaen, die droogh ende aerdachtigh is, gelijck oock het geheele Hert, ende daerom niet anders, als de verdrooghde bladeren van boomen, ende kruyden, lichtelijck af-vallen: het welck in andere horens niet en gebeurt, om dat sy een lijmicheyt, ende klevent sap by haer hebben, waer door sy haer oock sacht maken, ende buygen. De tweede oirsaeck waerom sy af-vallen, is van weghen de Plaesch, dewijl de herts-horens niet uyt het Beckeneel en wassen, gelijck andere, maer daer alleen aen-geheght zijn. Ten derden helpen hier toe de Werckende oirsaken: want door de hitte van de Somer werden sy drooger en harder, ende soo krijgen sy oock des Winters door de kouw groote verandering. Want hoe yet vaster is, hoe het lichtelijcker verkout; ende in ’t gene verkout is, werden de tocht-gaetjens te seer gesloten, so dat de natuyrlijcke wermte komt te versterven, waer door sy haer voedsel (de wech oock gesloten zijnde) niet en konnen bekomen; het welck in andere Dieren, die holle horens hebben, ende de dampen konnen ontfangen, soo niet en geschiet. Dan de gemelte Albertus seyt, dat wanneer sy even af-gevallen zijn, in de selve bescheydelijck te sien is, hoe een Worm haer van alle kanten allenxkens af-gegeten, ende ten laetsten haer stansel, ende steunsel losch gemaeckt heeft; ende dat die plaetsch dan gantsch wit is, met eenige stipkens bloet, waer van noch uyt het hooft wat by vloeyt. Maer het is aen-merckens waerdigh, dat den tweeden, ofte op ’t langste den derden dagh de openingh wederom gesloten wert met een nieuwe, ende vaste huyt, vol van Bloet, het welck daer na in Kraeckbeen verandert, ende dat ten eersten in horens. Want daer sy in Maert, ofte April af-gevallen zijn, daer staen in Augustus al wederom andere in haer plaetsch.

Het XIII Kapittel.

1. Verkoelende en

2. Verwarmende enkelvoudige om vergif en kwaadaardigheid te weren, als ook;

3. Koude en;

4. Warme om het hart te versterken, flauwte en kwalijkheid weg te nemen.

5. Hoe hieruit mengmiddelen gemaakt worden.

Omdat het hart met weinig gebreken overladen kan worden strekken de hart geneesmiddelen (66) vooral om alle kwaadaardigheid te weren en het hart te versterken.

Die de kwaadaardigheid weren en wegnemen, verwarmen of verkoelen. De koele hartmiddelen zijn deze.

(1) BERNAGIE en BUGLOSSE zijn goed voor diegene die flauw worden, verheugen de zwaarmoedige en verkwikken die uit een langdurige ziekte bijkomen.

VIOLEN en PLOMPEN verlustigen mede een benauwd hart, verwekken de geesten en weren de kwade dampen.

ZURINGZAAD neemt de zwaarste kwalen van de maag en het hart weg en geneest voornamelijk het steken van de schorpioenen.

Het SAP van KWEE, GULDELINGEN en dergelijke WELRIEKENDE APPELEN versterkt het hart en de maag, neemt de flauwte weg, verdooft of verdrijft het vergif. Zo lezen we van de wijsgerige Aristoteles dat toen hij op sterven lag het leven noch een tijdje verlengde met de reuk van zodanige appelen. En de kwee wordt ook verder tegen het vergif gegeten. Daarom schrijft Pilarchus dat aan iemand vergiftige appelen gezonden waren in een korf waar tevoren kwee in bewaard waren geen hinder deden aan diegene die ze aten. Zulks verstonden ook eertijds de Spanjaarden goed toen ze hun vergiftige pijlen waarmee ze het wild schoten nooit legden waar kwee omtrent was om de kracht van het vergif niet te versterken.

CITROENZAAD weerstaat het vergif, maakt een liefelijke adem en geneest de kwade lusten van de vrouwen.

Het SAP van zure CITROENEN, ORANJE-, en GRANAATAPPELS is koud en droog in de derde graad. Dient vooral tegen de inwendige en pestachtige verrotting, tegen steken van de maag, tegen de zwakheid van de voorname delen en vooral van het hart en ook tegen vergif. Daartegen zijn de citroenen zo goed gehouden dat me voorstaat ergens gelezen te hebben hoe iemand die gelegd werd om door vergiftige dieren te sterven onderweg enige citroenen kreeg die hij at en hem dienden tot een tegengif zodat het vergif op hem geen vat had. Deze kracht, als ook de citroenboom zelf, (zoals hij groeit in een provincie van Azië die Medië genoemd wordt) wordt aardig beschreven door de poëet Vergilius in het 2de boek van de landbouw:

‘In Medië is een boom die geeft ons wrange vruchten, maar doen het slimme vergif en kwade dampen vluchten, ze drijven spokerij en alle zwadder uit, zo nuttig aan het volk als enig heilzaam kruid, de stam gaat wonderlijk hoog en laat haar takken zwieren en vertoont zich in de schijn op een laurier. Neemt weg de zoete reuk die uit haar bladeren gaat, het is een lauwerboom en dat in volle daad. De wind kan het loof niet van de takken drijven en de bloemen, ofschoon het stormt, zal vast en zeker blijven. Dit stijft de ouderdom en maakt de mens gezond aan wie een vuile stank komt reizen uit de mond’.

BEZOAR of Bezoarsteen (wiens gebruik eerst door de Arabieren een zeven honderd jaar geleden gevonden is en nauwelijks honderd jaar in Europa bekend) wordt door de Spanjaarden Piedra contra venenoy desmayos genoemd, ‘een steen tegen het vergif en flauwte’. Er zijn twee soorten van, Oriëntaal en Occidentaal, te weten dat sommige uit Oost-Indië en andere uit West-Indië komen. Deze steen wordt gevonden in de maag van zeker dier die Pazain genoemd wordt (zoals het hier uitgebeeld staat bij de stad Ormus) die op de bergen hartversterkende kruiden gebruikt en nadat het slangen ingeslikt heeft (zoals de Spanjaarden zeggen) een wortel eet die zij tegengif noemen uit welke vermenging van slang en wortel men schrijft dat de Bezoar groeit en elke keer opdroogt en met nieuwe schorsen, net als ui, de een over de ander komt. Op dezelfde manier groeien de stenen mede in ons lichaam schorsvormig. Ja, zij lijken dikwijls zo goed op de Bezoar van kleur en vorm dat ze er nauwelijks van te onderscheiden zijn en worden derhalve daarom bij de operateurs gezocht en door sommige bedriegers die ze voor Bezoar verkopen.

De heer Dr. Tulp verhaalt in zijn opmerkingen van een Amsterdamse raad die van de steen gestorven was dat men na zijn dood in de blaas 29 stenen vond die van vorm en grootte wel ongelijk waren, maar van gedaante en gladheid zoveel op elkaar (67) leken en zo dicht met de Bezoar die in Oost-Indië groeit overeen kwamen dat ze ook de nauwkeurigste drogist of apotheker konden bedriegen. En net zoals met alles dat veel geld kost door het grote voordeel dat er inzit het meeste nagebootst wordt wordt ook de Bezoar met zijn schilfers na gebakken, dan zulke zijn beter te herkennen. Enige jaren geleden lag hier ziek de voortreffelijke koopman Elias Trip, die (toen ik hem Bezoar zou voorschrijven) me een groot papier vol van zodanige liet overhandigen die in een vochtige plaats gelegen hadden en van elkaar geweken en half vermorzeld waren. Dit menigvuldig vervalsen van de Bezoar heeft veroorzaakt dat hij bij vele geneesmeesters vaak in de krachten die hem toegeschreven worden bedrogen vinden en voor ondienstig en niet nuttig geoordeeld worden zoals te zien is bij de hoog geleerde Casper Bauhinus, doctor en professor eertijds te Bazel wiens ambten nu daar zijn zoon Johan Casp. Bauhinus met lof bekleedt. Om dit bedrog te ontdekken worden ontelbare kentekens van de echte beschreven waaronder er niet een zo zeker is als dat men hem knijpt tussen een gloeiend wafelijzer, want die door kunst gemaakt en gebakken is gaat dan van elkaar waar de oprechte gelijk en vast aan elkaar blijft. Bezoar vertoont geen bijzondere hoedanigheid, hoewel hij door sommige voor koud en droog gehouden wordt, maar werkt alleen uit bijzondere en verborgen eigenschap tegen vergif en andere ziekten, kwaadaardigheid in koortsen en andere ziekten, versterkt het hart en verkwikt zijn levend makende geesten, van minder tot 20 en 30 azen ingegeven. Dan men moet er niet al te veel op vertrouwen. Zekere edelman prees die zo zeer voor allerhande vergift aan bij de koning van Frankrijk, Karel de IX, dat hij de liet testen door een die de galg verdiend had. Maar toen die op sublimaat (wat de maag zwart verbrandt) Bezoar innam voelde hij zo weinig baat dat hij voor een korte benauwdheid die hem in het hangen te verwachten stond na de grootste ellende die zeven uren duurde evenwel kwam te sterven.

HERTSTONG is koud en droog in de tweede graad, zeer tezamen trekkend en stelpt derhalve het braken en alle loop. Het poeder van de wortel of het afkooksel ingegeven is zeer geschikt tegen het vergif, pest en pestachtige koortsen.

(2) De warme geneesmiddelen, om de kwaadaardigheid te verdrijven, zijn de volgende.

CITROENKRUID laat de onmacht die uit een koude oorzaak is ontstaan overgaan, verdrijft de onlust en zwaarmoedigheid.

DICTAMNUS, zowel bladeren als wortels, zijn dun van delen en worden gebruikt tegen de vergiftige beten en steken, als ook tegen de kwaadaardigheid van pestachtige koortsen.

VIJFVINGERKRUID en TORMENTIL (die bij sommige foutief voor een en dezelfde genomen werden) te weten beide hun wortels verdrogen tot in de derde graad zonder opmerkelijke hitte. Ze zijn dun van delen, laten zweten, weerstaan alle verrotting, vergif en pestachtige ziekten, zijn ook wat tezamen trekkend van krachten waardoor ze de maag versterken en allerhande bloedspuwen tegen houden.

CARDOBENEDICTUS is in de tweede graad warm en droog, zeer bitter van smaak, openend en zuiver makend van krachten. Ontdoet dientengevolge de verstoppingen van de inwendige delen en geneest haar zweren. Is krachtig tegen alle vervuilde, vergiftige en pestachtige ziekten.

SCABIOSA, zoals ze de inwendige blaren laat doorbreken, zo wordt ze ook geschikt gehouden om het vergif van de pestachtige ziekten uit het hart te verdrijven en zowel ingenomen als van buiten opgelegd de pestachtige zwellen te laten verdwijnen.

GOUDSBLOEMEN zijn warm en droog diep in de tweede graad, fijn van delen, versterken het hart, weerstaan het vergif als ook alle pestachtige en besmettelijke koortsen.

(3) Volgen de hartversterkende geneesmiddelen van koude hoedanigheid. Hieronder wordt geloofd EENHOREN het voortreffelijkste te wezen om het hart te beschermen, alle kracht van het vergif te breken en de felheid van de pestachtige ziekten te verzachten. Maar de ervaring brengt dit niet mee en niemand heeft ook noch te recht aangewezen wat het voor dieren zijn die zodanige horens dragen. Zodat niet alleen aan de kracht getwijfeld wordt, maar ook aan het dier dat zodanige horens zou dragen. Hierom plag Dr. Capellain, eerste geneesmeester van Karel de IX, de koning van Frankrijk, vaak te zeggen dat hij graag de onnodige manier af zou schaffen om een stuk eenhoren te steken in konings wijn omdat het te diep ingebeeld en te ver in het geloof van de mensen was ingeworteld zoals de grote heelmeester Paré er van schrijft die ook verhaalt begrepen te hebben uit Louys Diret, mede zeer geleerd en ervaren geneesmeester van koning Hendrik de III, dat hij hetgeen voor eenhoren verkocht wordt geheel de verhaalde krachten niet toeschreef maar toen hij die, volgens de slechte gewoonte, moest voorschrijven zulks met geen ander inzicht gedaan heeft dan om de flauwte en kwalijkheid te helpen die ontstaan uit overvloed van vochtigheden die om de krop van de maag vloeien. Wat net zoveel gedaan wordt door gebrande en klaar gemaakte hertshoren en ook door schrapsel van olifantstanden die koud en droog zijn in de eerste graad, bewaren de kracht van het hart en helpen tot het ontvangen. Zelfs hetgeen dus lang voor de echte eenhoren gehouden en er noch dagelijks voor gebruikt wordt is geen horen, maar een tand van zeker zeedier die in vorm en grootte op een walvis lijkt en zich ophoudt bij IJsland, Groenland en die in andere dicht bij het Noorden liggende eilanden Narhval genoemd wordt naar de dode lichamen die het gewoonlijk eet. Want Naer betekent in de IJslandse taal een dood lichaam. Deze walvis heeft tussen de andere tanden in de opperkaak een tand die in lengte en dikte veel op een horen lijkt, met strepen rondom als gedraaid zoals hij hierin en buiten de kaak is afgebeeld. Dit is de tand, schrijft dr. Worm, de geneesmeester van de koning van Denemarken, die voor de echte eenhoren vertoond wordt te St. Denijs in Frankrijk, te St. Marco tot Venetië, in het hof van de paus en in andere heren hoven. Van zodanige tand was het stuk dat de Paus Julius de 3de kocht voor twaalf duizend gouden kronen. Wat op die tijd wel kon gebeuren toen de tand zelden gevonden werd omdat het alleen door schipbreuk aan de oever gesmeten werd.

Maar tegenwoordig door constant koopmanschap op Groenland en vooral Spitsbergen is de natuur en de overvloed van die tand voor de dag gekomen. Want de Deense kooplieden hebben onlangs met die versierde eenhoren gehele ruimen gevuld die ze voor de echte door Europa gebracht zouden hebben ware het bedrog niet door verstandige ontdekt en voor een tand bekend was gemaakt geweest.

Doch al loopt hier, zoals in alle dingen die veel kosten, groot bedrog onder zo is het evenwel zeker dat er een dier is wat de echte eenhoren draagt en daarom niet alleen in onze taal naar zijn horen, maar ook in het Grieks Monoceros genoemd wordt en in het Latijn Unicornis, welke naam gevolgd is door de Italianen, Spanjaarden en Engelsen. De Fransen noemen het Licorne, gelijk de Italianen ook Alicorno en de Spanjaarden mede Bara waarmee ze anders eigenlijk op de Rinoceros duiden. Junius stelt onder de Latijnse naam Asinus Indicus de Indische ezel, een dier zoals te zien is bij Bartholinus ‘de Unicorn 17’ die ook verschillende getuigenissen bijbrengt en niet alleen van oude schrijvers, maar ook van diegene die het echte dier zelf gezien hebben. Onder die is wel de voornaamste Lud. De Varthema die een twee eeuwen geleden alle Oosterse landen door gereisd heeft, Egypte, Arabië, Morenland en Indië zo ver het zich uitstrekt, zoals blijkt uit zijn reisbeschrijvingen die hij in de Italiaanse taal heeft uitgegeven.

Deze Varthema schrijft dat toen hij te Mekka kwam, een voortreffelijke stad van woest Arabië, daar naast de vermaarde kerk van Mohammed twee levende eenhorens gezien heeft opgesloten die de sultan van de plaats, als een bijzonder geschenk vereerd waren door de koning van Morenland. De ene, zegt hij, was gelijk een veulen van 30 maanden die in zijn voorhoofd een horen had van ruim twee meter. De andere haalde maar de grootte van een jarig veulen en had een horen van vier hand breed. Ze waren beide vaal van kleur met een hoofd als een hert etc.

We komen tot de horen zelf. De kentekens van de echte eenhoren worden door velen zo gesteld, zweten in de aanwezigheid van vergif, zwellen op in water, dat twee duiven of honden beide evenveel venijn in hebben en dat dan de ene daarop in neemt eenhoren, dat er van het poeder een cirkel gemaakt wordt waarin een schorpioen of spin gezet is en er niet overheen kan komen. Maar hoe onzeker dit alles is wordt aangewezen bij de wel vermelde heer Bartholinus in het 29ste kapittel van zijn geleerd boek die hier apart van geschreven heeft en op zijn terugkeer van Malta, Sicilië en Italië etc. mij, onder andere zijn werken daar gedrukt, er mild mee vereerd heeft. Meer klemt hetgeen hij schrijft dat Job. Vessingius, professor tegenwoordig te Padua, gezien zou hebben bij de hooggeleerde Fabr. Bartoleti (ons beider meester van loffelijke gedachtenis) (69) te weten dat spinnen die van venijn opgezwollen waren gesteld werden op de eenhoren van de hertog van Mantua terstond dood vielen. Een groot bewijs dat die een echt tegengift was van het vergif. Zo verhaalt Amnatus Lusitanus in het 2de boek van zijn uitlegging over Dioscorides in het 52ste kapittel dat de Portugese geneesmeesters (zoals ook Garcias ab Horto, die lange jaren in Indië gewoond heeft, bekend er nooit een gezien te hebben) en anderen die diep in Indië geweest zijn van zodanig dier niet anders vertellen dan dat het bij de Indianen in grote waarde gehouden wordt tegen venijn en pestachtige koortsen.

Deze onzekerheid van de echte eenhoren heeft andere horens in achting laten toenemen om hun krachten tegen de vermelde kwalen te onderzoeken. Hiervan zullen wij mede enige beschrijven en beginnen van de olifantstanden en hertshoren die hiervoor maar even aangeroerd zijn.

De grootste van alle dieren van de aarde is (zoals Plinius schrijft in 8 Nat. 1) de OLIFANT die zo bij ons en de Engelsen genoemd wordt als mede Elephant, zoals bij de Duitsers Helffant, de Franse Elephant, de Spaanse Elephante en de Italiaanse Lionfante naar het Grieks en Latijnse Elephas en Elephantus. Heet ook Barrus waarvan zijn geluid Barrire genoemd wordt, als mede zijn tanden (zoals Servius getuigt) ebur en bij ons ivoor en elpenbeen zoals ook bij de Duitsers in Hoogduits Helffants-beyn. De andere talen volgen meestal het Latijn, behalve dat het in Spaans noch marsil genoemd wordt.

De olifanten hebben hun bescherming, zoals Aristoteles zegt, in de grootte, ze zijn van kleur vaal of grauwachtig, sommige ook geheel bruin. Daarop slaat dit versje van de poëet Horatius ‘Epode. 12’;

‘Quid tibi vis mulier nigris dignissima barris?

Hun huid is aan de buik zacht, dan op de rug gans hard en zonder haar of borstels bedekt, ja ze vinden ook (zoals Plinius opmerkt) zelfs in de korte staart geen hulp om de vliegen af te wenden. Dan de natuur heeft daarin voorzien door de huid die als getralied is die ze nog in kronkels trekken en alzo de vliegen doden. Sommige hebben gemeend dat een harde huid een teken was van plompheid en zo spreekt een knecht bij Plautus dat zijn heer niet in zijn eigen, maar in een olifantsvel stak en niet meer wijsheid had dan een steen, dan wordt wel terecht berispt door Plinius omdat het verstand niet in de huid, maar in de hersens gelegen is zoals de olifant zelf voldoende bewijst die in vernuft en verstand alle andere dieren overtreft zoals onder andere Aristoteles en Cicero getuigen. En dezelfde Cicero schrijft ook dat dit beest enige gemeenschap met de mens zou hebben zoals Philostratus en Plinius het in wijsheid en vernuft stellen aan de mens. Over dit verstand van de olifant hebben behalve de vermelde Plinius, de Griekse Elianus en van de nieuwe schrijvers Gesnerus, en Aldrovandus wonderbare dingen geschreven in hun historiën van de dieren en noch Matthiolus op Dioscorides in 2. 50, Lipsius in 1. Epist. miscell. 50 en in onze taal Linschoten in het 46ste kapittel van zijn Oost-Indische reizen. Dit gaat zover dat ze onder de vele kunsten die ze leren eerbied bewijzen en hun knieën buigen voor koningen en prinsen zoals Aristoteles en Plinius getuigen en door ondervinding bevestigd wordt. Daarop slaan de vier volgende vlei-verzen van de poëet Martialis aan de keizer Domitianus

‘Quod pius, & supplex elephas te Caesar adorat, hic modo, qui tauro iam metuendus erat. Non facit hoc iussus, nulloque docente magistro, crede mihi, numen fentit & ille tuum’.

Ze hebben een groot hoofd, een korte hals en naar hun grootte kleine ogen en oren, een neus of snuit die ter aarde toe (eigenlijk Promuscis genoemd) en die ze in plaats van handen gebruiken en zo’n grote kracht daarin hebben dat als ze gestoord worden een mens daarmee oppakken en zo hoog werpen dat hij dood is voor hij wederom beneden komt. Ze hebben de mond die op een varkensmuil lijkt, dicht aan de borst en aan elke kant vier tanden om de spijs te breken en klein te malen. Behalve deze schieten er noch twee van ter zijden uit die op het eind wat naar beneden omgebogen zijn, in tegendeel van de wilde varkens die ze naar boven omgekruld hebben, ze strekken beide voor wapens. Gillius verhaalt dat ze vaak groeien tot de lengte van drie meter zodat ze ook kunnen dienen tot posten in de huizen en de zwarten gebruiken ze in de heiningen voor palen. De vermelde Martialis roert die aan in deze verzen;

‘Grandia taurorum portant qui corpora, quaeris an Libycas possint sustinuisse trabes?’

Hierom zouden deze tanden wel voor horens gerekend mogen worden waartoe ze ook gekeurd worden door Juba omdat ze uit de slaap van het hoofd spruiten en niet uit de hersens zoals Junius voorgeeft. Deze benaming is hun ook gegeven bij Aelianus, Oppianus en andere Grieken en wordt zeer beweerd door Pausianus in het 5de boek van oud Griekenland waar hij niettemin hun oorsprong in de mond stelt en zegt omdat de eland de horens uit de wenkbrauwen en bij de Moorse stieren uit de neus spruiten en het geen groot wonder is dat er een dier gevonden wordt die horens uit de mond geeft. En dit staande en zo mag (70) ook de tand van de walvis die hiervoor vermeld is (die ook dergelijke kracht heeft) de naam van eenhoren wel dragen. De Latijnse Plinius noemt ze dan tanden en dan horens. De benen van de olifanten zijn groot en sterk en bestaan niet uit een been en dientengevolge onbeweeglijk, zoals sommige menen, die daarom ook de juffrouwen die wat traag en stijf in het nijgen zijn olifantsbeenderen toeschrijven, maar buigen hun knieën hurkende voor diegene die haar zal beklimmen zoals betuigd wordt door Cadamustus, Linschoten en anderen die Oost-Indië en de omliggende eilanden, waar de olifanten in menigte zijn, zelf gezien hebben.

Wij komen tot de aard en krachten. De olifantstand of horen, IVOOR genoemd, is naar de mening van Silvius en Duretus koud en droog in de eerste of naar anderen menen in de tweede graad, niet tezamen trekkend van kracht zoals Dioscorides en Serapio menen, maar wat klevend en zonder scherpte verdrogend. Ze hebben misschien gezien op het stoppen, maar niet alles wat stopt is juist tezamen trekkend. Het houdt de witte vloed tegen van de vrouwen en helpt tot hun ontvangen en behouden van de vrucht. Drijft de wormen af in de koorts waartoe het veel beter is dan de hete middelen die daartegen gewoonlijk ingegeven worden. Daarnaast is het ook nuttig in langdurige verstoppingen en derhalve geschikt voor de geelzucht zoals I. Agricola schrijft. Dan zijn voornaamste kracht bestaat in het hart te versterken, alle vergiftige dampen die in vurige en kwaadaardige koortsen daar naar toe stijgen af te wenden en het bederf van de vochtigheden te verbeteren.

Zo weinig als de horens van de olifant en het HERT van krachten verschillen, zo weinig verschil heeft de Griekse taal in haar naamgeving gemaakt. Want waar de olifant Elphas genoemd wordt daar heet het hert Elaphos. Het mannetje heeft in Latijn de naam van Cervus en daarna in Frans cerf, in Italiaans cervo, in Spaans ciervo, maar bij de Engelsen heet het hirde zoals bij ons hert en de Hoogduitsers in Hoogduits Hirts. Het wijfje noemen ze in de vermelde spraken cerva, biche, cerva, cierve, Hinde en sommige Duitsers ook Wilprecht.

De kleur van de herten trekt wat naar het rossige, er worden ook wel witte gevonden, maar geheel zelden. En daarom gebruikte de loze veldoverste Sertorius, toen hij in Spanje zware oorlog voerde, een witte hinde en maakte zijn krijgsvolk wijs dat die hem uit de hemel toegezonden was door de godin Diana door wiens ingeven het met hem sprak en aanwees wat het beste gedaan diende te worden. Vooral wanneer een gevaarlijke slag op handen was dan zei hij door de hinde daartoe aangespoord te zijn zoals uitvoeriger te zien is bij Plutarchus in zijn leven en Agellius in het 15de boek. Ze zijn bang en wild en daarom hebben ze de snelheid te baat waartoe de dunne benen hen wel te pas komen. Kunnen evenwel mettertijd mak gemaakt worden zoals men ook ziet in het Haagse bos dat de herten van zijne hoogheid niet zeer voor de mensen weg lopen. De poëet Virgilius beschrijft in 7 Aenëid een hert wat op de dag naar het bos ging te weiden en ‘s avonds laat wederom thuis kwam en zich bij de tafel vervoegde;

‘Cervus erat forma praestanti, & cornibus ingens. Tyrrheidae pueri, quem matris ab ubere raptum. Nutribant, Tyrrheus que pater, cui regia parent armenta & late custodia credita campi. Assuetum imperijs soror omni Silvia cura mollibus intexens ornabat cornuasertis, pectebatque ferum, puroque in sonte lavabat. Ille manum patiens, mensaeque assuetus herili, errabat silvis, rursusque ad limina nota ipse domum fera quamvis se nocte ferebat’.

De herten zijn van heel lang leven en om dat zeker te onderzoeken liet Alexander de Grote verscheidene een gouden halsband omdoen die na honderd jaar gevangen werden noch geen teken van ouderdom mee brachten en dat de halsbanden door de vettigheid al in de hals gegroeid waren zoals Plinius in 8. Nat. 12 en na hem Solinus en andere getuigen. Wij lezen ook hoe een hinde van de keizer Augustus lange jaren na zijn overlijden gevangen werd en niet gekeeld kon worden doordat de huid bijna gegroeid was over een zilveren halsband waarin geschreven stonden deze woorden, ‘Noli me tangere, quia Caesaris sum’. ‘En wilt mij niet raken omdat ik aan de keizer behoor’. Er zijn noch enige dergelijke voorbeelden, dan omdat ze allen op elkaar slaan is het onnodig die alhier te stellen.

Wij komen tot de vivacis Cornua cervi. De herten krijgen het eerste jaar geen horens, maar wel twee knobbels als voorlopers. Het tweede jaar schieten de horens uit, maar alleen rechtop en enkel, in het derde jaar krijgen ze twee takken, in het vierde drie en zo verder (zoals Aristoteles schrijft) tot het zesde jaar. Maar in Italië zegt Matthiolus spruiten ze elf maal uit wat Albertus Magnus mede getuigt in Duitsland gezien te hebben zoals Matthiolus ook van zichzelf verklaart. Die noch schrijft zeker te weten dat de hertog Willem van Beieren onder zijn kostbaarheden twee hertshorens had van een en twintig takken die daarna als een bijzondere gift vereerd zijn geweest aan koningin Maria, (71) keizer Karels zuster en uit zijn naam gouvernante van de Nederlanden. De hinden krijgen geen horens en als zulks eens gebeurt (waarvan voorbeelden zijn) is dat zo zelden als een baard bij vrouwen. Zo gaat het ook met de herten wanneer ze voor de tijd van horens te dragen gecastreerd worden, maar als ze horens hebben laat het castreren die niet afvallen zoals de vermelde Aristoteles getuigt. De herten verwisselen in het voorjaar horens en dan begeven ze zich in eenzame en lommerrijke plaatsen, hetzij om de vliegen te vermijden, zoals Theophrastus schrijft, of dat ze door kennis weten dat ze van hun sieraad en wapens beroofd zijn zoals de mening is van Oppianus, Elianus en Simocatus. Nu waarom de herten, wat in andere beesten niet gebeurt, (zoals Aristoteles en Plinius schrijven) de horens afvallen geven sommige deze redenen. Als eerste vanwege de stof daar ze uit bestaan die droog en aardachtig is zoals ook het gehele hert en het is daarom niets anders dan de verdroogde bladeren van bomen en kruiden die gemakkelijk afvallen wat in andere horens niet gebeurt omdat ze een lijmerigheid en klevend sap bij zich hebben waardoor ze die ook zacht maken en buigen. De tweede oorzaak waarom ze afvallen is vanwege de plaats omdat de hertshoren niet uit het schedel groeit, zoals de anderen, maar er alleen aan gehecht zijn. Ten derde helpen hier toe de werkende oorzaken want door de hitte van de zomer worden ze droger en harder en zo krijgen ze ook in de winter door de koude grote verandering. Want hoe iets vaster is, hoe het gemakkelijker verkouden wordt en in hetgeen verkouden is worden de tochtgaatjes te zeer gesloten zo dat de natuurlijke warmte komt te versterven waardoor ze hun voedsel (de weg is ook gesloten) niet kunnen bekomen wat in andere dieren die holle horens hebben en de dampen kunnen ontvangen niet zo gebeurt. Dan de vermelde Albertus zegt dat wanneer ze net afgevallen zijn daarin goed te zien is hoe een worm ze geleidelijk aan van alle kanten af eet en tenslotte haar stansel en steun los gemaakt heeft en dat die plaats dan gans wit is met enige stipjes bloed waarvan noch uit het hoofd wat bij vloeit. Maar het is opmerkelijk dat de tweede of op het langste de derde dag de opening wederom gesloten wordt met een nieuwe en vaste huid, vol van bloed wat daarna in kraakbeen verandert en dat ten eerste in horens. Want waar ze in maart of in april afgevallen zijn, daar staan in augustus al wederom andere in hun plaats.

Den herts-horen is van den eyghen Aert, ende Krachten, die wy de Olyfants-tanden hebben toe-geschreven. Is derhalve mede kout, ende droogh in den eersten graed, gelijck Simeon Sethi schrijft; ende beyde oock hert-sterckende, alle Vergif, ende Quaet-aerdige sieckten weder-staende. Waerom oock Duret, Renou, ende vele andere Genees-meesters, hem in plaetsche van den oprechten Een-horen in gebruyck houden. Geraspt zijnde wert bequamelick met andere Droogen in de Drancken gedaen; selfs oock in Water kort gesoden stremmelt tot een Geley, die seer aengenaem is, om met een weynigh Suycker te besigen; het welck in Engelant gansch gemeen is. Soo vinde ick oock dat de Italiaensche history-schrijver Blondus al verhaelt, dat de rijcke, ende edele een spijse toe-bereyden uyt de teere uyt-spruytsels, van de herts-horens. Want, seyt hy de selve besitten groote, ende kostelijcke gaven tegen ’t Vergif. Sulcx getuygen andere van den Hoogh-duytsche Edelluyden. Dese horens werden op tweederley wijse gebruyckt, rauw geraspt, als nu geseyt is, ofte gebrandt, ende dan op een marmer steen gewreven, ende met Rosen-water, ofte diergelijcke, bereyt. De oude Genees-meesters schijnen de selve rauw niet veel in ’t gebruyck gehadt te hebben; want ick vinde maer dat Galenus 13. Euporist. 38. het Schrapsel voorschrijft tegens de Wormen met oude Wijn ingenomen, ende Marcellus met wrange Wijn tegens den Buyck-loop. Dan sy schrijven de Assche al de krachten toe, te weten, tegens de Gele-sucht, Milt-sucht, ende alderhande Verstoppingen; oock tegens Braecken, Buyckloop, selfs mede Root-melezoen, Bloet-spouwen, Vrouwen-vloet, ende diergelijcken. Tot de eerste zoude sy, door haer zultige scherpigheyt eenig vordeel konnen doen, maer gansch niet voor de andere, waer toe sy niet en dient als gewasschen, ende dan bereyt, gelijck terstont is aengewesen. Dese is seer gemeen onder de Vrouwen voor de Wormen, dan ick en hebbe die kracht nooyt bevonden.

Voor al eer te komen tot andere horens, so sullen wy noch twee Genees-middelen, die van de herten genomen werden, kortelijck aen-wijsen.

In ’t herte van een Hert groeyt een Beenken, in de winckels met den naem van Os de Corde cervi bekent, bequaem tot Kloppinge, Flaute, ende alderhande Gebreken, die het herte over-komen. Wederstaet alle Venijn, ende Quaet-aerdigheyt; waerom het ook gedaen wert in Mengel-middelen voor de Pest

Selver de gestremmelde Tranen van een Hert, werden goet bevonden om het herte te stercken, ende van alle Venijnicheyt te bevrijden. So schrijft de wel versochte Arabische Genees-meester Avenzoar in sijn 1. boeck, dat hy alleen daer mede yemant genesen heeft; die soo quaet Vergif ingenomen hadde, dat het hem over ’t geheele Lichaem de Gele-sucht bracht. Hierom hebben sy by sommige den naem, ende achtinge van Bezoar verkreghen, de cardinael Ponzetti noemtse oock Steen. De ervaringheydt (72) schrijft hy, heeft bekent gemaeckt de kracht tegens alderhande Venijn van den steen, die Kimme, ofte Bezar geheeten wert, klaer, ende den reuck van Wijn hebbende; gesproten uyt de Tranen van de herten. Want swack zijnde door ouderdom (als oock gelijck sommige meenen, door het eten van Slangen, die sy selfs weten met haer snuyven, ende adem uyt de hollen te locken) soo gaen sy in de Oostersche landen in een rivier, ende blijven daer tot den hals toe in staen, tot dat sy Tranen uyt-geven, de welcke door de kouw van ’t water, ende de lucht ronnende, in een steen veranderen, op de groote van een hasel-noot; die haer in ’t op-komen uyt het water af-valt. Hier van sesthien azen ingenomen, jagen alle Vergif uyt door Sweeten.

Wy keeren nu wederom tot de horens. Den Olyfant en is niet seer ongelijck den Rhinoceros, soo ghenoemt nae den horen die hem de Neus uyt-steeckt, gelijck of men seyde Neus-horen. Onsen Linschoten heet hem oock Abada in ‘t 47 cap. van Oost-Indyen, ende Garcias ab Horto verhaelt lib. 1.cap. 14.dat de inwoonders van Cambaya, ende Parane hem Ganda heeten. Plinius 11. Nat. 37.dat de nieuwe manieren op sijnen tijdt het leppigh spotten den neus toe-eygenen; waer van verscheyde versen konnen gesien werden by Erasmus 1. Agad. 8 22. Maer om dat den Rhinoceros hier in uyt-muyt, soo hebben de Poeten hem daerom oock by-sonder in ’t spel gebracht. Martial. Epigr. 4.

Maiores nusquam ronchi, iuvenesque, senesque, Et pueri nasum Rhinocerotis habent.

Wy seggen mede, in onse tale, van yemandt die wat scherp over-gehaelt is, dat hy een neus gekregen heeft, gelijck oock door den neus boren, maer dat wert meest verstaen van by-brengende, ofte bedriegen.

De Latijnsche schrijver Curtius verhaelt in ‘t 9.boeck van sijn Historye, dat als Alexander de Groote, een machtigh Koningh in Indyen Porus overwonnen hadde, aldaer in de berghen gevonden wierden de Rhinocerotes, een dier, seyt hy, dat selden op een ander te sien is. Maer Linschoten schrijft op de voor-gemelte plaetsen, dat sy in Indyen niet en zijn, dan alleen in Bengala, ende Patane. Evenwel lesen wy dat sy oock in Cambrya gevonden werden, ende daer van isser een in ’t jaer 1515.overgebracht aen Koningh Emanuel van Portugael. De Roomsche Keysers hebben hem in haer schouw-tonneel voor het volck laten vechten tegen andere dieren, die hy lichtelijck van kant holp. Soo schrijft de poeet Mattholius van den Rhinoceros, die by sijnen tijdt, door den Keyser Domitianus in doen brengen, met sijn Horen een stier niet anders als een bal in de lucht smeet.

O quam terribilis exarsit pronus in iram, Quantus erat cornu, qui pila taurus erat?

Sy zijn (volghens de beschrijvinghe van Linschoten) kleynder, ende leeger dan den Olyfant, hebben eenen korten horen op den neus, achter die dick-achtigh ende voor scherper, van doncker, blauwe, ende witachtige verwe, met een muyl gelijck een Vercken, de huyt gefronst, ende als met schilden gewapent. Sommige meenen (vervolght hy) dat het den rechten Eenhoren is, overmits dat men anders geen tot noch toe gevonden heeft, dan alleen van hooren seggen, ofte geschildert. De Portugesen, ende oock de Inlanders getugen, dat by de riviere Ganges, nu Koninckrijck van Bengalen, veel van dese Beesten zijn, ende als sy willen drincken, soo staender de andere dieren nae een wachten, die dan nae hem drincken. Want den horen staet hem soo dicht op de neus, ende by den muyl, dat hy niet en kan drincken ofte den selven moet onder water komen. Dese hoornen werden in Indyen seer hoogh geschat, ende gebruyckt tegen alle Vergift, ende andere Sieckten. Dese woorden van Linschoten, werden bevestight door deftige Genees-meesters, soo dat in plaetsche van den rechten Eenhoren, hem tegen ’t Venijn gebruycken Garzias (een Portugijs Genees-meester in Indyen) Monardes, Pona, Castileus, Renodaeus, ende andere

Daer worden (ick stel hier de woorden van Linschoten) oock by Malacca, Sian, ende Bengala gevonden sommige BOCKEN, ofte GEYTEN, die in ’t wilt loopen, wiens hoornen geestimeert werden voor de beste teghen Venijn, ende voor alle Vergift, die men mach vinden; worden genaemt Cabras de mato, dat is wilde Geyten. Dese hoornen worden dapper in Indyen geestimeert, ende in weerde gehouden, ende sijn dikwijls by experientie goet gevonden, daer ick selfs goede getuyge af ben, ende sulcx geprobeert hebbe.

GOUT is het treffelickste, ende gematighste van alle de Metallen, gelijck in alle sijn deelen, licht ende helder blinckende, ende derhalven gemeenschap hebbende met de luchte ende lichte Geesten onses Lichaems, die het daeom oock, door bysondere eygenschap, kan bewaren, vermeerderen, ende die verswackt ofte vervlogen zijnde, herstellen. Verquickt ende versterckt dien-volgende het herte, verheught het gemoet, ende is daerom zeer bequaem voor swaermoedigheyt, hert-kloppinge, qualickheyt ende diergelijcke. Sijn gebruyck is, gloeyent in eenigh Sap ofte nat geslist, ende dat gedroncken; ofte een half scrupel van ’t poeyer ingenomen. Soo schrijft Renou 2.de Mat. med.3.2. dat hy in plaetsche van bereyt Stael gewoon is met vordeel in te geven jonghe dochters (die de bleycke Verwe gestelt hebben) het vijlsel van Gout in Pillen, ofte Koecxkens. Maer beter is ’t geslagen gout, het welck tot vergulden in boecxkens bewaert wert, met eenigh nat ofte conserf gemengt. Dan de Alchymist en schrijven, dat het Gout sijn verhaelde deughden niet en kan uyt-voeren (73) ’t en zy het op hare wijse bereyt wert. Ick heb bevonden dat een Cautery, ofte Brandt-middel van Gout ongelijck beter is, als ’t gene van Yser, ofte ander Metal ghemaeckt is, als druckende met het branden in ’t Deel eenighe versterckende kracht.

SILVER is matelick kout, ende vochtigh, ende volght eenighsins de krachten van ’t Gout, dan is al eenige metallige quaetaerdigheyt deelachtigh.

SAPHYR is een blauw, helder, edel-gesteente, het welck groeyt in Oost-Indyen, ende ’t beste in Zeylon, ende Pegu. Het wert gelooft te helpen de gene, die van Venijnige beesten gebeten zijn, ende ’t herte tegen alle Venijn te beschermen, ende de inwendige Sweringen te genesen. Waer toe oock in ’t gebruyck komen in ’t hert-sterckende Genees-middelen, die tegen ’t Vergift, ende de Penstilentiaelsche sieckten gemaeckt werden, den Hyacint, Smaragdus, Carbonckel, Granaeth, Sardonius, ende zijn bekent onder den naem van Fragmenta Lapidum pretiosorum praeparata. Maer om dat de Apotekers dese steenen niet wel kennende, soo en is ’t niet geheel seker, de selve in te geven. Ende de rechte stucken al hebbende, is noch noodigh te letten, dat sy op een Marmer, ofte Porphyr-steen soo kleyn, als stof, met eenigh hert-sterckende water gewreven werden. Want als men de selvige in kopere Vijsels stoot, so trecken sy eenige koperigheyt van den Vijsel, ende ysere smetsheydt van den stamper, die het Genees-middel een quaetaerdigheyt mede deelt, tot groote schade van de Siecken, Jae men heeft bevonden, dat sommige, van eenige vrouwen in-genomen hebbende Paerlen ende Corael, die in kopere vijsels gestooten waren, daer over seer qualick wierden.

PAERLEN, die niet alleen tot cieraet de Joffrouwen, maer oock in de Genees-konste gebruyckt werden, groeyen in Schelp-visch, onse Oesters gantsch gelijck. Dese, wanneer haer d’ure van de teel-sucht over-komt, laten haer schelpen wat gapen, ende werden met seker dauwighe vochtigheydt vervult. Aldus bevrucht zijnde, verlossen daer nae van Paerlen, die verscheyden zijn nae de hoedanigheydt van den ontfanghen douw. Want als hy daer geheel Suyver in-geloopen is, dan vallense spier-wit; anders geel ende onklaer. Sy zijn oock bleyck, ende niet blanck, die in onweder ende donckere lucht ontfangen zijn; waer uyt blijcken kan, dat sy meerder gemeenschap hebben met den Hemel, als met de Zee. Daer van trecken sy een donckere verwe, ofte nae den helderen morghen-stondt een klare. Indien sy tijdelijck gevoelt werden, soo groeyt oock de vrucht; als het weerlicht, ofte dondert ende blixemt, werden de schelpen toe-getrocken, gelijck door schrick, ende de Paerlen bedorven.

Dese Oesters werden met seer groote moeyten van de Indyanen gevischt, die om de selve te vinden, ses, negen, jae somtijdts twaelf vademen onder ’t water duycken, het welck aldaer zeer kout is, ende ’t gene meerder benauwt; is datse den adem qualick konnen halen, moetende aldaer een vierendeel, ofte half uyr blijvende, ende dan de selvige, die gemeenlick vast leggen aen de steen-rotsen, met gewelt af-trecken. Sommighe schrijven, dat, gelijck wy sien in ’t geswerm van de Byen, oock dese Oesters haer in menighte by malkanderen houden, ende van de grootste, ende outste tot overste hebben, die dapper gaeuw zouden wesen om haer te wachten van gevangen genomen te werden: dat daerom de Duyckelaers groote moeyte doen, om de selvige te bekomen. Want als de Koningh gevanghen is, de andere sonder leydts-man dwalende, werden dan lichtelick in ’t net gekregen

De Oester selve, wanneer sy een hant verneemt om haer te vatten, dan sluytse haer schelpt toe, ende bedeckt den schat, daerom sy weet gesocht te werden, ende indien sy de hant kan voorkomen, soo snijdt sy die met haer scherpte af. Gevangen zijnde werden in aerde potten met veel sout bestroyt: want de visch afgeteert zijnde, vallen de Paerlen gesuyvert onder op den bodem. Vorders zijn de Paerlen onder het water sacht, maer soo drae als sy in de lucht komen, werden sy hart, gelijck wy mede van het Corael sullen seggen. Om haer hemelsche helderheyt zijnse altijt in seer groote achtinge geweest, die gestelt wert in haer witheyt, groote, ronte, effenheydt, gewichte; hoe-wel datter weynigh Paerlen te vinden zijn, die alle dese deughden over haer hebben. De kostelijckste, daer wy van lesen, is geweest die Cleopatra, Koninginne van Egypten, om den Roomschen velt-verste (74) Antonius in overdaet te boven gaen. Wy krijghen onse Paerlen uyt beyde de Indyen, ende de by-legghende Eylanden. Maer het is seeker datter oock sommighe gevischt werden in de West-zee by Engelandt, ende Schotlandt, dan die en zijn noch soo groot, noch soo klaer niet, als andere; gelijck Plinius, ende Marcellinus getuygen. Op hope evenwel van de selvige, schrijft Suetonius, dat Iulius Caesar nae Britannyen zoude getrocken wesen, ende die van sulcken groote gevonden te hebben, dat hy somtijdts haer gewicht in de hant ondersocht heeft. Andere doen hier by, dat hy daer van een schilt aen de godinne Venus, met een onderschrift, ende noch een gift soude gedaen hebben in den tempel van Diana.

Tot Genees-middelen en werden de groote Paerlen om haren hoogen prijs niet genomen, maer alleen de kleynste, die men gemeenlick daerom den naem van Saet-Paerlen geeft. Sy dienen even-wel wit, swaer, ende geheel fijn te zijn, dat is niet gegaet. Want als sy door boort werden, so krijgen sy eenigh ysersmet, ’t welck hare krachten verandert. Waerom sy oock geensins en dienen gestooten in kopere vijsels.

De Paerlen zijn kout ende droogh van aert, hebben een eygentheyt om het Hert te evrstercken, de Flaute ende Onmacht wegh te nemen, de Verrottinge, die het Hert bestrijdt, Gave ende Vergift tegen te staen. Sy werden in de Apoteken fijn op een Marber-steen met Rosen-water gewreven, het welk de naem heeft van bereyde Paerlen. Maer beter is het Magisterium, het welck smelt, ende heeft al ende volkomentlick in kleynen hoop de kracht van de Paerlen. Wert gemeenlick met sap van Citroenen gemaeckt, dan also het selve altijt eenige vuyligheyt van hem geeft, soo is de gedistilleerde Azijn hier toe bequamer, wiens scherpigheyt daer na wederom af-gewasschen wert.

Soo veel als by onse Vrouwen de Indiaensche Paerlen in waerde zijn, soo kostelick plagh by de Indiaensche mans het CORAEL geacht te wesen, ende haer priesters drongen heet, om haer selven voor alle gevaer te beschermen, gelijck Plinius schrijft. Het wast in de Zee gelijck een boom, ende dat op verscheyde plaetschen, dan meest by het eylant Sicylyen, somtijts oock ontrent Provence, tusschen Nizo (alhier afgebeelt) ende Marseille, alwaer het met groote moeyten ende kosten seer diep in de Zee gevischt wert. Het blijft in ’t water sacht, maer soo rasch het uyt-getrocken is, wert het steen-hart.

Alle Corael is by-nae van eenderley aert, te weten kout in den eersten, ende droogh in den tweeden graed, insonderheyt Root, ’t welck meest in ’t gebruyck is, ende eygentlick verstaen wert als men van Corael spreeckt, ende is soo veel te beter hoe het rooder is. Het wit verkoelt wat meerder, ende hoe witter hoe beter: dan het swarte Corael is het Root van krachten aldergelijckst

Corael, gelijck het door sijn t’samen-treckende aert de Maegh sterckt, ende het Bloet-losen seer stelpt, soo behout het oock het Hert in sijn krachten, ende beschermt het selve teghen de besmettinghe van pestighe Sieckten. Corael wert mede bereyt, ende daer van Zout, ende Magisterium gemaeckt, even-eens gelijk wy van Paerlen verhaelt hebben.

AMBERSTEEN versterckt het Hert, ende de Maegh, is seer bequaem den genen, die met pijn voor ’t Hert ende hert-kloppinge gequelt zijn.

BOLUS ARMENA, ende SIGILLUM LEMNIUM, (soo genoemt om dat in oude tijden op die aerde van ’t Eylant Lemnos het beelt van de Godinne Diana gedruckt was) werden om goede redenen, te sien by Matthiolus in sijn 5. Boeck op Dioscorides cap. 73. voor een gehouden: hoe-wel dat in de Apoteken elck bysonder te vinden is. Verkoelt, ende verdrooght in den eersten graed, geneest de beten der Slangen, ende ander Venijnigh gedierte, helpt de Pestighe Coortschen, beneemt de krachten van de Vergiftighe drancken, wederstaet de Verrottinge, stelpt het Bloedt-spouwen, Roode-loop ende Sinckingen

Wert niet verre van de stadt Vassy in het lantschap van Champagne, als oock by Cuysel in Bourgoigne, Aerde gegraven, die den Armenischen Bolus gelijck is.

CANFER heeft kracht om uyt te blussen de quaetaerdige dampen, insonderheyt de heeten, ende weert de Flauwigheyt door de selve veroirsaeckt.

SANDEL-HOUT is driederly van verwen, ende komt van driederhande Oost-Indische boomen in groote ons Ockernote boomen gelijckende, verkoelt, ende verdrooght in den tweeden graed. Dan het Root is het koutste, ende slechtste (75) het Wit is beter ende wermer, het Geel is het beste, ende meerder nae de wermte treckende; dan om dat het oprechte selden gevonden wert; soo is men genootsaeckt het Wit in zijn plaets te gebruycken. Alle die geslachten van Sandel-hout geven voornamelick kracht aen het herte, daer nae oock aen het ander Ingewant, verheughen den Geest, ende versachten de hert-kloppinge.

(4) Zijn alleen overigh de hert-sterckende Genees-middelen, de welcke werm van hoedanigheyt zijn, die wy nu gaen beschrijven.

PARADYS-HOUT wert tot pijn voor ’t Hert, tot Flauwte, Onmacht ende alle koude gebreken van ’t Hert bequamelick in-gegeven.

CITROEN ende ORANGJE-SCHELLEN zijn werm ende droogh, lieffelick van reuck, beschermende ’t Hert, ende ander voorname Deelen, wederstaen sy de Verrottinge ende ’t Venijn.

CANEEL, die wy hier te lande hebben, is de binnenste schorsse van sekeren boom, den Citroen-boom niet ongelijck, wast in ’t vaste lant van Oost-Indyen, ende d’Eylanden, maer best in Zeylon. Ende wert daer voor gekeurt die lieffelick van reuck is, byna als de Rosen die eerst wat soetachtigh van smaeck is, daer nae op de tonge bijtende, dun, effen, gekronckelt, uyten paerssen bruynachtigh.

Caneel is heet in den derden graed, ende droogh in ’t beginsel van den selfden, seer fijn van deelen, bequaem om te doen scheyden, te verteren, te verdelen, ende sacht te maken: doch met eenige t’samen-treckinge, waer door het alle ’t Ingewant kracht kan geven. Verdrooght, ende verteert alle overtollige, ende verrotte Vochtigheden. Het wederstaet de Vergiftigheyt, ende belet alle Bedervinge. Tot al ’t selvige is mede nut ende dienstigh het Caneel-water, ’t welck met Rosen-water, ende Rijnschen Wijn, ofte Malvazey overgehaelt wert. Maer alderkrachtighst is den Caneel-Olye, met eenigh Nat, ofte Conserve tot drie vier droppels in-gegeven.

GROFFEL-NAGELEN, verdrijven de qualickheyt van het Herte, doen de Onmacht overgaen, versterken het Ingewant, verlustigen ende herstellen de levend-makende Geesten.

SAFFRAEN versterckt insonderheyt het Herte, daer na oock andere Deelen, ende verbetert hare Verrottingen. Maer boven maten genomen zijnde wert gelooft doodelick te wesen, gelijck hier voren in ‘t 1. deel 4. boeck, cap. 12. van de Schat der Ongesontheyt breeder verhaelt is.

MUSKELJAET versterckt de swacke krachten, ende insonderheyt het Hert, alle welckers gebreken het geneest ende doet bekomen, die van haer selven zijn.

AMBER-GRYS vermeerdert door sonderlinge eygenschap de krachten van het Hooft, ende het Hert, neemt de Onmacht wech, maer wert ghelooft, in Wijn gedaen zijnde, dronckenschap te verwecken.

(5) Van dese Simpelen werden Gemenghde Genees-middelen gemaeckt, ende in den Apoteeck tot gebruyck gereet gehouden de Syropen van Bernagye, Bugloss, Violen, Plompen, Suyringh van Limoen-sap, van Citroen-schellen, van wel-ruyckende Appelen, van suyre Granaten, ende Queen, die alle een versterckende kracht hebben, om het hert te bewaren, ende de Verrottinghe te weren: maer de Syroop van Confilye de Greyn alleen verdrijft alderley quaetaerdigheyt, gelijck oock doen Elect. de gemmis, Diamargariton, Deambra, Exhilarans, Theriakel, ende Mithridaet: als oock Confectio Cordialis, Al. Benedicti, ende Cons. Alkermes, het welcke de Doctoren van Montperlier voor den Coningh doen maecken hebben, ende werde by mijnen tijt aldaer bereyt by eenen Catelan, die daer van oock een boucxken uyt-gegeven heeft tegens Dr. Fonteyn van Aix, als by den welcken de selve mengelinge berispt was. De Bloemen ende Vruchten werde mede met suycker in-geleyt, gelijck Conserf van Bernagye, van Bugloss, van Violen, van Gouts-bloemen, Geconfijte Orangjen ende citroen-schellen, wel-ruyckende Appelen, ende Noten Muscaten met den bolster. Soo konnen oock hier met eenighe Poeyers van de verhaelde droogen gemengde Conserven bereyt werden, daer na gelegentheyt een aes twee drie Muskeljaet, ofte Amber-grijs, voor af in de vysel met een weynigh Syroop gewreven zijnde, onder vermengende. In den Apoteeck wert bewaert Parel-suycker, die in de Latijnsche tale De Hant Christi genoemt wert, dan en is so veel van krachten niet, alsoo het vijf-ende twintighste deel maer van Paerlen is. Ick gebruyck liever ofte de bereyde Paerlen met wat anders Hert-sterckende, ende meest het Magisterium, hier voor vermelt.

Daer werden in Italyen uyt Muskeljaet suycker-koecxkens gemaeckt van seer lieffelicke smaeck, die sy Moscardini noemen ende bestaen uyt het volgende, N. Gom Dragant 1 once, Tranen van Draken-bloet soo noemen de Italyanen een Gomme uyt eenen Africaenschen boom tranende, in welckers plaets wy zouden moghen nemen Gom van Arabyen, ofte soo veel meerder Dragant) een half loot. Te samen twee uyren in Rosen-water geweekt, ende daer nae in de vysel gestampt, ende gemenght met Witte Canary-suycker, 3. loot, Wit stijfsel, 1 loot, Muskeljaet 2. asen te voren ( om beter te vermengen) met wat Rosen-water gewreven, ende dan tot kleyne Suycker-koecxkens gemaekt, ende in de schaduwe laten droogen. Dese zijn seer bequaem voor een Ruyckende Aessem, twee drie in de mont gehouden

De selfde Italianen maecken uyt Muskeljaet seer leckere Suycker-koecxkens, die Mostacioni heeten, op dese wijse: N. Witte Canary-suycker fijn gestooten (76) Terwen-blom, van elcx een half pont. Twee Doeyeren van Hoender-eyeren, Caneel 3. drachmen, Gengber, Nagelen, van elcx 2. drachmen, Peper 1. drachme. Met 5. asen Muskeljaet, in Rosen-water gesmolten onder een gestooten, tot koecxkens gemaeckt, ende die onder een Marcipeyn-pan gebacken.

Een hert-sterkende Conserve kan aldus bereyt werden, N. Geconfijte Citroen-schellen, Conserf van bloemen van Violen, Buglos, Rosmarijn, van elcx een half loot. Bereyde Paerlen, Corael, van elcx een vierendeel loot. Syroop van Citroenen, soo veel genoegh is tot de lijvigheyt van een Conserf.

Een Epithema, ofte een hert-stovinghe wert gemaeckt op de volgende maniere: N. Sandelhout, Paradijs-hout, drooge Citroen-schellen, Nagelen van elcx grof gestooten 1 drachme. Saffraen 1. scrupel. Canfer een half scrupel. Te samen werm geweekt, ende opgewelt in Water van Confilye de Greyn, Buglos, Cardobenedictus, Rosen, van elcx 2 oncen. Azijn van Gous-bloemen, 1. once. Door gedaen zijnde sal men het hert daer mede stoven, om de hitte ende quaetaerdigheyt af te wenden. Tot den selfden eynde werden oock de Poeyers in sacxkens gestickt om droogh, ofte in ’t voorseyde nat uytgedout, ofte liever over een hooghe pot gehouden, daer een gloeyende straet-steen in leydt, alwaer wijn ende azijn opgegoten zijnde, een seer heeten damp van optreckt, ende het sacxken doorwaessemt. Men kan oock voor de gene, die gantsch swack ende kranck zijn: N. een Hoen met een mager stuck Kalfs vleysch gehackt, ende sonder eenige vochtigheyt in een Kan doen, ende die wel gestopt zijnde, in een ketel met water vijf ses uyren laten koken, ende dan door een struymijn het nat uyt-perssen, ende daer na het selve kout geworden zijnde, het vet met een lepel afscheppen. Van dit Nat drie vier lepels vermengt met een ofte twee lepels Rijnsche Wijn, ofte een lepel Sap van Citroenen, met een weynigh Parel-suycker, is seer aengenaem van smaeck, veel voedende, ende dapper sterckende. Men kan daer oock by doen, sonder den smaeck te bederven, een scrupel van het Magisterium Perlatum, ofte Corallorum, tot een Colys.

De hertshoren is van dezelfde aard en krachten die we aan de olifantstanden hebben toegeschreven. Is derhalve mede koud en droog in de eerste graad, zoals Simeon Sethi schrijft, en beide ook hart versterkend en weerstaat alle vergif en kwaadaardige ziekten. Waarom ook Duret, Renou en vele andere geneesmeesters hem in plaats van de echte eenhoren in gebruik houden. Als het geraspt wordt kan het goed met andere drogen in de dranken gedaan worden en zelfs ook in water kort gekookt stremt het tot een gelei die zeer aangenaam is om met wat suiker te gebruiken, wat in Engeland geheel algemeen is. Zo vind ik ook dat de Italiaanse historieschrijver Blondus al verhaalt dat de rijken en edelen een spijs bereiden uit de tere uitspruitsels van de hertshorens. Want, zegt hij, die bezitten grote en kostelijke gaven tegen het vergif. Zulks getuigen anderen van de Hoogduitse edellieden. Deze horens worden op tweevormige manieren gebruikt, rauw geraspt, zoals nu gezegd is of gebrand en dan op een marmeren steen gewreven en met rozenwater of iets dergelijks klaar gemaakt. De oude geneesmeesters schijnen het rauw niet veel gebruikt te hebben, want ik vind alleen maar dat Galenus in 13. Euporist. 38 het afschrapsel voorschrijft tegen de wormen en neemt het met oude wijn in en Marcellus met wrange wijn tegen de buikloop. Dan schrijven ze de as alle krachten toe, te weten tegen de geelzucht, miltzucht en allerhande verstoppingen, ook tegen braken, buikloop en zelfs mede rode loop, bloedspuwen, vrouwenvloed en dergelijke. Tegen het eerste zou het door haar ziltige scherpte enig voordeel kunnen doen, maar gans niet voor de anderen waartoe ze niet toe dient dan als ze gewassen en dan klaar gemaakt wordt zoals net is aangewezen. Dit is zeer algemeen onder de vrouwen voor de wormen, dan ik heb die kracht nooit ondervonden.

Voordat we tot andere horens komen zullen we noch twee geneesmiddelen die uit de herten genomen worden in het kort beschrijven.

In het hart van een hert groeit een beentje dat in de winkels met de naam van Os de Corde cervi bekend is en goed tegen kloppingen, flauwte en allerhande gebreken is die het hart overkomen. Weerstaat alle venijn en kwaadaardigheid waarom het ook gedaan wordt in mengmiddelen voor de pest

Zelfs de gestremde tranen van een hert worden goed gevonden om het hart te versterken en van alle venijnigheid te bevrijden. Zo schrijft de goed ervaren Arabische geneesmeester Avenzoar in zijn 1ste boek dat hij alleen daarmee iemand genezen heeft die zo’n kwaad vergif ingenomen had dat het hem over het gehele lichaam de geelzucht bracht. Hierom heeft het bij sommige de naam en achting van Bezoar verkregen, de kardinaal Ponzetti noemt het ook steen. De ervaring, (72) schrijft hij, heeft de kracht tegen allerhande venijn bekend gemaakt van de steen die Kimme of Bezoar genoemd wordt, het is helder en heeft de geur van wijn en is gesproten uit de tranen van de herten. Want als ze verzwakt zijn door ouderdom (net zoals ook sommige menen door het eten van slangen die ze zelf met hun snuiven en adem uit de hollen weten te lokken) gaan ze in de Oosterse landen in een rivier en blijven daar tot de hals toe in staan totdat ze tranen uitgeven die door de koude van het water en de lucht stremmen en in een steen veranderen met de grootte van een hazelnoot en die er bij het uitkomen uit het water af valt. Als hiervan zestien azen ingenomen wordt verjaagt het alle vergif uit door zweten.

We keren nu wederom tot de horens. De olifant lijkt veel op de Rinoceros en die is zo genoemd naar de horen die hem uit de neus steekt alsof of men zei neushoren. Onze Linschoten noemt hem ook Abada in het 47ste kapittel van Oost-Indië en Garcias ab Horto verhaalt in lib. 1ste kapittel 14, dat de inwoners van Cambaya en Parane hem Ganda noemen. Plinius in 11de Nat. 37 dat de nieuwe manieren in zijn tijd het met leedvermaak bespotten en het de neus toe-eigenen waarvan verschillende verzen gezien kunnen worden bij Erasmus in 1 Agad. 8 22. Maar omdat de Rinoceros hierin uitmunt zo hebben de poëten hem daarom ook bijzonder in het spel gebracht. Martialis. Epigramma 4.

‘Maiores nusquam ronchi, iuvenesque, senesque, et pueri nasum Rhinocerotis habent.

Wij zeggen mede in onze taal van iemand die wat scherp door gehaald is dat hij een neus gekregen heeft net zoals ook door de neus boren, maar dat wordt meestal verstaan van bijbrengen of bedriegen.

De Latijnse schrijver Curtius verhaalt in het 9de boek van zijn historie dat toen Alexander de Grote een machtige koning in Indië Porus overwonnen had dat er daar in de bergen de Rinoceros gevonden werd, een dier, zegt hij, dat zelden ergens anders te zien is. Maar Linschoten schrijft op de voor vermelde plaatsen dat ze er niet in Indië zijn, dan alleen in Bengalen en Patane. Evenwel lezen we dat ze ook in Cambrya gevonden worden en daarvan is er een in het jaar 1515 overgebracht aan koning Emanuel van Portugal. De Romeinse keizers hebben hem in hun schouwtonelen voor het volk laten vechten tegen andere dieren die hij gemakkelijk van kant hielp. Zo schrijft de poëet Mattholius van de Rinoceros dat die in zijn tijd door de keizer Domitianus daar in liet brengen en met zijn horen een stier niet anders als een bal in de lucht smeet;

‘O quam terribilis exarsit pronus in iram, quantus erat cornu, qui pila taurus erat?’

Ze zijn (volgens de beschrijving van Linschoten) kleiner en lager dan de olifant, hebben een korte horen op de neus die van achteren dikachtig en voor scherper is, van donkerblauwe en witachtige kleur, met een muil zoals een varken, de huid gefronst en als met schilden gewapend. Sommige menen (vervolgt hij) dat het de echte eenhoren is omdat men noch geen andere tot noch toe gevonden heeft, dan alleen van horen zeggen of geschilderd. De Portugezen en ook de inlanders getuigen dat bij rivier Ganges, wat nu het koninkrijk van Bengalen is, er veel van deze beesten zijn en als ze willen drinken dan staan de andere dieren er naast en wachten die drinken dan na hem. Want de horen staat hem zo dicht op de neus en bij de muil dat hij niet kan drinken of die moet onder water komen. Deze horens worden in Indien zeer hoog geschat en gebruikt tegen alle vergif en andere ziekten. Deze woorden van Linschoten worden bevestigd door deftige geneesmeesters zodat, in plaats van de echte eenhoren, ze deze tegen het venijn gebruiken Garcias (een Portugees geneesmeester in Indië) Monardes, Pona, Castileus, Renodaeus en anderen.

Er worden (ik stel hier de woorden van Linschoten) ook bij Malacca, Thailand en Bengalen sommige BOKKEN of GEITEN gevonden die in ’t wild lopen wiens horens als de beste tegen venijn gebruikt worden en voor alle vergif die men mag vinden, ze worden Cabras de mato genoemd, dat is wilde geiten. Deze horens worden dapper in Indië gebruikt en in waarde gehouden en zijn dikwijls bij onderving goed gevonden waar ik zelf een goede getuig van ben en zulks geprobeerd heb.

GOUD is het voortreffelijkste en gematigdste van alle metalen en is in al zijn delen licht en helder blinkend en heeft derhalve gemeenschap met de luchtige en lichte geesten van ons lichaam die het daarom ook, door bijzondere eigenschap, kan bewaren, vermeerderen en die verzwakt of vervlogen zijn herstellen. Verkwikt en versterkt dientengevolge het hart, verheugt het gemoed en is daarom zeer geschikt voor zwaarmoedigheid, hartkloppingen, kwalijkheid en dergelijke. Zijn gebruik is om het gloeiend in enig sap te stillen en dat te drinken of een half scrupel van het poeder in te nemen. Zo schrijft Renou in 2 de Mat med.. 3.2 dat hij in plaats van klaar gemaakt staal gewoon is met voordeel in te geven aan jonge dochters (die de bleke kleur hebben) het vijlsel van goud in pillen of koekjes. Maar beter is het geslagen goud wat tot vergulden in boekjes bewaard wordt met enig nat of konserf gemengd. Dan schrijven de alchimisten dat het goud zijn verhaalde deugden niet kan uitvoeren tenzij het op hun manier klaar gemaakt wordt. Ik heb gevonden dat een cauterisatie of brandmiddel van goud duidelijk beter is dan hetgeen van ijzer of ander metaal gemaakt is omdat door het drukken met het branden in het deel er enige versterkende kracht in komt.

ZILVER is matig koud en vochtig en volgt enigszins de krachten van het goud, dan is al enige metaalachtige kwaadaardigheid deelachtig.

SAFFIER is een blauwe, heldere edelsteen die groeit in Oost-Indië en het beste in Sri Lanka en Pegu. Er wordt geloofd dat het helpt diegene die door venijnige beesten gebeten zijn en de inwendige zweren te genezen. Waartoe ook gebruikt worden in hartversterkende geneesmiddelen die tegen het vergift en petstachtige ziektes gemaakt worden de Hyacint, smaragd, karbonkel, granaat en Sardonius, sardoen. Die zijn bekend onder de naam van Fragmenta Lapidum pretiosorum praeparata. Maar omdat de apothekers deze stenen niet goed kennen en vaak het een voor het ander nemen, zo is het niet geheel zeker om die in te geven. En die echte stukken al hebben is het noch nodig om er op te letten dat ze op een marmeren of porfiersteen zo klein als stof met enige hartversterkende waters gewreven worden. Want als men die in koperen vijzels stampt dan trekken ze enige koper uit de vijzel en ijzeren smetten van de stamper die het geneesmiddel een kwaadaardigheid mee deelt tot grote schade van de zieken. Ja, men heeft gevonden dat sommige, die door enige vrouwen ingenomen waren, van parels en koraal die in koperen vijzels gestampt waren daarvan zeer slecht werden.

PARELS die niet alleen tot sieraad van de juffrouwen, maar ook in de geneeskunst gebruikt worden, groeien in een schelpvis die veel op onze oesters lijkt. Die, wanneer hun uren van de teeltzucht komt, laten hun schelpen wat gapen en worden met zeker dauwachtige vochtigheid vervult. Aldus bevrucht zijnde verlossen ze daarna van de parels die verschillend zijn naar de hoedanigheid van den ontvangen dauw. Want als het daar geheel zuiver ingelopen is, dan vallen ze spierwit en anders geel en onzuiver. Ze zijn ook bleek en niet blank die in onweer en donkere lucht ontvangen zijn, waaruit blijken kan dat ze meer gemeenschap hebben met de hemel dan met de zee. Daarvan trekken ze een donkere kleur of naar de heldere morgenstond een heldere. Indien ze tijdelijk gevoed worden, zo groeit ook de vrucht, als het weerlicht of dondert en bliksemt worden de schelpen toegetrokken net als bij schrik en de parels bedorven.

Deze oesters worden met zeer grote moeite door de Indianen gevist die om ze te vinden, 10, 15, ja, soms 20 meter onder het water duiken wat daar zeer koud is en hetgeen meer benauwd is dat ze de adem slecht kunnen ophalen en moeten daar een kwartier of half uur blijven en omdat ze gewoonlijk vast zitten aan de steenrotsen ze er met geweld aftrekken. Sommige schrijven dat, net als wij zien in een zwerm bijen, zo ook deze oesters zich in menigte bij elkaar houden en de grootste en oudste tot overste hebben die dapper gauw zou wezen om zich te wachten om gevangen genomen te worden en dat daarom de duikelaars grote moeite doen, om die te vangen. Want als de koning gevangen is en de andere onder leidsman dwalen worden ze dan gemakkelijker in het net gekregen. De oester zelf wanneer ze een hand verneemt om haar te vatten sluiten zijn schelp toe en bedekt de schat waarvan ze weet dat ze gezocht wordt en als ze de hand kan voorkomen, dan snijdt ze die met haar scherpte af. Als ze gevangen is wordt ze in aarden pot met veel zout bestrooid want als de vis verteerd is vallen de parels gezuiverd onder op de bodem. Verder zijn de parels onder het water zacht, maar zodra als ze in de lucht komen worden ze hard zoals we mede van het koraal zullen zeggen. Om hun hemelse helderheid zijn ze altijd in zeer grote achting geweest die gesteld wordt in haar witheid, grootte, ronde, effenheid en gewicht, hoewel dat er weinig parels te vinden zijn die alle deze deugden over zich hebben. De kostelijkste waar wij van lezen is geweest die Cleopatra, koningin van Egypte, van haar oor trok, smolt en opdronk om de Roomse veldoverste Antonius in overdaad te boven te gaan. Wij krijgen onze parels uit beide Indien en de bijliggende eilanden. Maar het is zeker dat er ook sommige gevist worden in de Westzee bij Engeland en Schotland, dan die zijn noch zo groot, noch zo helder niet als andere zoals Plinius en Marcellinus getuigen. Op hoop evenwel van die, schrijft Suetonius, dat Julius Caesar naar Brittannië getrokken zou zijn en die van zulke grootte gevonden had dat hij soms hun gewicht in de hand onderzocht heeft. Andere doen hier bij dat hij daarvan een schild aan de godinnen Venus, met een onderschrift en noch een gift zou gedaan hebben in de tempel van Diana. Tot geneesmiddelen worden de grote parels om hun hoge prijs niet genomen, maar alleen de kleinste die men gewoonlijk daarom de naam van zaadparels geeft. Ze dienen evenwel wit, zwaar en heel te zijn, dat is zonder gaten. Want als ze doorboord worden dan krijgen ze enige ijzersmet wat haar krachten verandert. Waarom ze ook geenszins gestampt dienen te worden in koperen vijzels.

Parels zijn koud en droog van aard, hebben een eigenschap om het hart te versterken, de flauwte en onmacht weg te nemen, de verrotting die het hart bestrijdt, gave en vergift tegen te staan. Ze worden in de apotheken fijn op een marmersteen met rozenwater gewreven wat de naam heeft van klaar gemaakte parels. Maar beter is het Magisterium wat smelt en heeft al kleine hoeveelheid volkomen in de kracht van de parels. Wordt gewoonlijk met sap van citroen gemaakt, dan omdat het altijd enige vuiligheid bij zich heeft is de gedistilleerde azijn hier toe beter wiens scherpte daarna wederom afgewassen wordt.

Zoveel als bij onze vrouwen de Indiaanse parels in waarde zijn, zo kostelijk plag bij de Indiaanse mannen het KORAAL geacht te wezen en haar priesters dragen het om zichzelf voor alle gevaar te beschermen zoals Plinius schrijft. Het groeit in de zee als een boom en dat op verschillende plaatsen, dan het meest bij het eiland Sicilië, soms ook omtrent Provence, tussen Nizo (hier afgebeeld) en Marseille waar het met grote moeite en kosten in zeer diep in de zee gevist wordt. Het blijft in het water zacht, maar zo gauw het uitgetrokken is wordt het steenhard.

Alle koraal is bijna van dezelfde aard, te weten koud in de eerste en droog in de tweede graad en vooral de rode die het meest in het gebruik is en eigenlijk begrepen wordt als men van koraal spreekt en is zoveel beter hoe roder het is. Het witte verkoelt wat meer en hoe witter hoe beter, dan het zwarte koraal is het rode van krachten het meest gelijk

Koraal, zoals het door zijn tezamen trekkende aard de maag versterkt en het bloedlozen zeer stelpt, zo houdt het ook het hart in zijn krachten en beschermt het tegen de besmetting van pestachtige ziekten. Koraal wordt ook klaar gemaakt en daarvan een zout en magisterium gemaakt net als we van parels verhaald hebben.

AMBERSTEEN versterkt het hart en de maag, is zeer geschikt voor diegene die met pijn voor het hart en hartkloppingen gekweld zijn.

BOLUS Armeniacus en SIGILLUM LEMNIUM, (zo genoemd omdat in oude tijden op die aarde van het eiland Lemnos het beeld van de Godin Diana gedrukt was) worden om goede redenen, die te zien zijn bij Matthiolus in zijn 5de boek op Dioscorides kapittel 73, voor een en dezelfde gehouden hoewel dat in de apotheken elk apart te vinden zijn. Verkoelt en verdroogt in de eerste graad, geneest de beten van de slangen en ander venijnig gedierte, helpt de pestachtige koortsen, beneemt de krachten van de vergiftige dranken, weerstaat de verrotting, stelpt het bloedspuwen, rode loop en zinkingen

Het wordt niet ver van de stad Vassy in het landschap van Champagne en ook bij Cuysel in Bourgogne aarde gegraven die de Armeense aarde gelijk is.

KAMFER heeft kracht om de kwaadaardige dampen uit de blussen en vooral de hete en weert de flauwte die daardoor veroorzaakt worden

SANDELHOUT is er in drie verfkleuren en komt van drie soorten Oost-Indische bomen die in grootte op onze walnootbomen lijken, verkoelt en verdroogt in de tweede graad. Dan het rode is het koudste en slechtste, (75) het witte is beter en warmer, het gele is het beste en trekt meer naar de warmte, dan omdat het echte zelden gevonden wordt is men genoodzaakt het witte in zijn plaats te gebruiken. Al die geslachten van sandelhout geven voornamelijk kracht aan het hart waarna ook aan het andere ingewand, verheugen de geest en verzachten de hartkloppingen.

(4) Zijn alleen nog over de hart versterkende geneesmiddelen die warm van hoedanigheid zijn die we nu gaan beschrijven.

PARADIJSHOUT wordt tegen pijn tegen het hart, tegen flauwte, onmacht en alle koude gebreken van het hart geschikt ingegeven.

CITROEN en ORANJESCHILLEN zijn warm en droog, liefelijk van reuk, beschermen het hart en andere voorname delen, weerstaan de verrotting en het venijn.

KANEEL die we hier te lande hebben is de binnenste schors van zekere boom die veel op de citroenboom lijkt en in het vaste land van Oost-Indië en de eilanden groeit, maar het beste in Sri Lanka. En wordt daarvoor gekeurd die liefelijk van reuk is, bijna als de rozen die eerst wat zoetachtig van smaak is en daarna op de tong bijt, dun, effen, gekronkeld en uit het paars bruinachtig.

Kaneel is heet in de derde graad en droog in het begin van dezelfde, zeer fijn van delen, geschikt om te laten scheiden, te verteren, te verdelen en zacht te maken, doch met enige tezamen trekking waardoor het ‘t gehele ingewand kracht kan geven. Verdroogt en verteert alle overtollige en verrotte vochtigheden. Het weerstaat de vergiftiging en belet alle bederf. Tegen al hetzelfde is mede nuttig en nuttig het kaneelwater wat met rozenwater en Rijnse wijn of malvezij overgehaald wordt. Maar het allerkrachtigste is de kaneelolie met enig nat of konserf tot drie, vier druppels wordt in gegeven.

KRUIDNAGELS verdrijven de kwalijkheid van het hart, laten de onmacht overgaan, versterken het ingewand, verlustigen en herstellen de levend makende geesten.

SAFFRAAN versterkt vooral het hart en daarna ook andere delen en verbetert haar verrotting. Maar boven maten ingenomen wordt geloofd dodelijk te zijn zoals hiervoor in het 1ste deel 4de boek, kapittel 12 van de ‘Schat der Ongezondheid’ uitvoeriger verhaald is.

MUSKUS versterkt de zwakke krachten en vooral het hart waarvan ze alle gebreken geneest en laat bijkomen die van haar stokje zijn gevallen.

AMBERGRIJS vermeerdert door bijzondere eigenschap de krachten van het hoofd en het hart, neemt de onmacht weg, maar er wordt geloofd dat als het in wijn gedaan wordt het dronkenschap verwekt.

(5) Van deze enkelvoudige worden gemengde geneesmiddelen gemaakt en in de apotheek tot gebruik gereed gehouden de siropen van bernagie, buglosse, violen, plompen, zuring van limoensap, van citroenschillen, van wel riekende appelen, van zure granaten en kwee die allen een versterkende kracht hebben om het hart te bewaren en de verrotting te weren, maar de siroop van Melissa alleen verdrijft allerlei kwaadaardigheid zoals ook doen Electuarium de gemmis, (likkepot van edelstenen) Diamargariton,( sap van parels) Deambra, (van amber) Exhilarans, teriakel en mithridaat als ook Confectio Cordialis (confectie die het hart bewaart) , Al. Benedicti (van Cnicus benedictus) en conserf Alkermes (karmozijn of kermes bessen) wat de doctoren van Montpellier voor de koning laten maken en dat werd in mijn tijd daar klaar gemaakt door ene Catelan die daarvan ook een boekje uitgegeven heeft tegen Dr. Fonteyn van Aix toen hij door die vanwege zijn mengsels berispt was. De bloemen en vruchten worden mede met suiker ingelegd zoals konserf van Bernagie, van Buglosse, van violen, van goudsbloemen, gekonfijte oranje en citroenschillen, wel riekende appelen en noten muskaat met de bolster. Zo kunnen ook hier met enige poeders van de verhaalde drogen gemengde conserven gemaakt worden en daar naar gelegenheid een aas of twee of drie muskus of ambergrijs die vooraf in de vijzel met wat siroop gewreven is er onder mengen. In de apotheek wordt bewaard parelsuiker die in de Latijnse taal de Hand Christi genoemd wordt, dan is van niet zoveel krachten omdat het vijf en twintigste deel maar van parels is. Ik gebruik liever of de klaar gemaakte parels met wat andere hartversterkende en meestal het magisterium dat hiervoor vermeld is.

Er worden in Italië uit muskus suikerkoekjes gemaakt van zeer liefelijke smaak die zij moscardini noemen en bestaan uit het volgende;

N. Gom Dragant 1 ons, tranen van drakenbloed zoals de Italianen een gom noemen die uit een Afrikaanse boom traant in wiens plaats wij zouden mogen nemen gom van Arabië of zoveel meer Dragant, een half lood. Tezamen twee uren in rozenwater weken en daarna in de vijzel stampen en mengen met witte kanariesuiker 3 lood, wit stijfsel, 1 lood, muskus 2 azen die tevoren (om beter te vermengen) met wat rozenwater gewreven is en dan tot kleine suikerkoekjes maken en in de schaduw laten drogen. Deze zijn zeer geschikt voor een ruikende adem als er twee a drie in de mond gehouden worden

Dezelfde Italianen maken uit muskus zeer lekkere suikerkoekjes die mostacioni heten op deze wijze;

N. Witte kanariesuiker fijn gestampt (76) tarwebloem, van elk een half pond, twee dooiers van hoendereieren, kaneel 3 drachmen, gember en nagelen, van elk 2 drachmen, peper 1 drachme, met 5 azen muskus in rozenwater smelten en onder elkaar gestampt tot koekjes maken en in een marsepein pan bakken.

Een hartversterkende konserf kan aldus gemaakt worden;

N. Gekonfijte citroenschillen, konserf van bloemen van violen, Buglosse, rosmarijn, van elk een half lood, klaar gemaakte parels en koraal, van elk een vierendeel lood, siroop van citroenen zoveel als genoeg is tot de stevigheid van een konserf.

Een Epithema of een hartstoving wordt gemaakt op de volgende manier;

N. Sandelhout, paradijshout, droge citroenschillen, nagelen, van elk grof gestampt 1 drachme, saffraan 1 scrupel, kamfer een half scrupel, tezamen warm geweekt en opgeweld in water van Melissa, Buglosse, Cardobenedictus, rozen, van elk 2 ons, azijn van goudsbloemen, 1 ons, als het door gezeefd is zal men het hart daarmee stoven om de hitte en kwaadaardigheid af te wenden. Tot hetzelfde doel worden ook de poeders in zakjes gestikt om droog of in het voor vermelde nat uitgeduwd of liever over een hoge pot te houden waar een gloeiende straatsteen in ligt waar wijn en azijn opgegoten zijn en waar een zeer hete damp van optrekt en het zakje doorwasemt. Men kan ook voor diegene die gans zwak en ziek zijn;

N. Een hoen met een mager stuk kalfsvlees gehakt en zonder enige vochtigheid in een kan doen en die goed dicht stoppen in een ketel water vijf a zes uren laten koken en dan door een zeef het nat er uitpersen en als het daarna het koud geworden is het vet met een lepel afscheppen. Van dit nat drie a vier lepels vermengen met een of twee lepels Rijnse wijn of een lepel sap van citroenen met wat parelsuiker is zeer aangenaam van smaak, veel voedend en dapper versterkend. Men kan daar ook bij doen zonder de smaak te bederven een scrupel van het magisterium perlatum of corallorum tot een stijfsel

Het XIV. Capittel.

Simpelen voor de Maegh, waer van sommige in de selvige suyveren ende verteren.

1. De Heete.

2. Ende Koude vochtigheden: Als mede die een

3. Heete, ende

4. Koude Maegh doen teren, ende in alle sijn werkingen verstercken.

5. Gemengde Genees-middelen.

(1) Van de Genees-middelen voor de Maegh, suyveren ende verteren eenighe de Vochtigheden daer hy mede doorweeckt is, behoudens sijne sterckte: andere helpen sijn kokende, ende verterende kracht, ende verstercken sijn vordere werckinghen. Uyt den eersten slagh zijn Citroenen, Queen, Granaet-appelen, Kerssen, Aelbesyen, Porceleyn, Mispelen ende alle de gene, die ick voor desen geseyt hebbe, den brandt van de Gal te konnen betoomen. Want sy het overschot van Gallachtige vochtigheden verdrijven, het Braecken stelpen, de heete Maegh verkoelen, den Dorst verslaen, de Walgingh benemen, Lust tot eten verwecken, ende door een t’samen-treckende kracht een losse Maegh verstercken.

(2) Maer die nu volgen doen het selve in Koude vochtigheden, die haer in de sluysen van de Maegh begeven hebben.

MUNTE ofte Bruyn-heyligh, is een kruydt seer lieffelick van reuck, waerom het oock Hediosmos genoemt is geweest by de Griecken. De selvige hadden eertijts een gemeen seggen, ’t welck met dit vers van den wijsgerighen Aristoteles by-gebracht 20. Problem. 2.

Mentham nec comedas, nec plantes tempore belli.

Willende seggen, dat men in tijde van oirlogh geen Munte en moet eten, noch saeyen. Aristoteles hier van de reden ondersoeckende, seyt, dat Munte het lichaem verkout, sulcx blijckende door diense het Zaet vermindert; dat de koude de sterckte ende stoutigheyt tegen is, gelijck hy betoont 14. Probl. ult. daer hy seyt, dat de gene, die kout van naturen zijn, bloode van moet zijn, ende in tegendeel de heete, een stout hart hebben. Maer dit spreeck-woort zoude wel gansch anders konnen uyt geleyt werden. Want alsoo de Munte heet is, selver met haren reuck den Geest verquickt, lust tot eten verweckt, ende de Spijse wel doet verteren, waer uyt de Lever goet bloet makende, mede bequaem stof overlevert tot Zaet: soo soude wel waerschijnelick de Munte moghen gehouden werden niet van krachten om den geyligen brant uyt te blussen, maer wel eerder om te ontsteken. Ende dat hier over de Menschen nae de prickels des vleesch luysterende, ende haren opgeweckten lust boetende, daer door de krachten hares lichaems soo verminderen, dat sy onlustigh ende onsterckt werden om te vechten, ende alle kloeckmoedigheyt, die in een Krijgs-man vereyscht wert, komen te verliesen. Andere (onder de welcke oock Sennertus is 1. Prax. 2. 10) verstaen wel, dat de Munte heet is, maer dat het spreeck-woort even-wel zoude slaen op de kracht, die sy heeft van het Zaet te verminderen. Want dat de Munte daer door in den Oirlogh schadelick zoude wesen, als veel Volcx verslindende, daer wederom andere in de plaetsch dienen (77) te komen. Hier van is breeder te lesen in de Vraegh-brieven die ick daer over met den wel-achtbaren, ende hoogh-geleerden heere Dr. Andla gewisselt hebbe, ende in Latijn gedruckt zijn.

Munte noch versch, ende groen zijnde, is werm ende droogh in den tweeden graed, maer gedrooght, beyde in den derden, sonderlingde Wilde, die heeter is, als de Tamme. Heeft eenen scherpen, ende bitterachtigen smaeck, dunne deelen, een t’samen-treckende, ende verdroogende kracht. Sy is sonderlinge nut voor de Maegh, de selve graeyigh maeckende, waer toe sy bequaemelick by de Spijse gedaen wert, ende dan verwermtse, verduntse, ende verteertse sijn koude, ende dicke Vochtigheden, doet ophouden het Nicken, Braken, de Boors, ende Bloedt-spouwen, insonderheydt met Sap van eenen suyren Granaet-appel in-genomen. Maer Dioscorides meent datse de Ontfanginghe beletten kan.

BETONYE helpt de rauwigheyt verteren, ende wert derhalven bequamelick gebruyckt by de gene, die een koude Maegh hebben, ende suyr oprispen. Sy stilt oock de Hooft-pijn, die door uyt-dampen van de Maegh veroirsaeckt is.

ALSSEN is heet in den tweeden, droogh in den derden graed, seer bitter ende scherp van smaeck, t’samen-treckende, suyver-makende, versterckende ende verdroogende. Hy heeft bysondere kracht om de Maegh door sijn t’samen-treckinge te stercken, ende de gallachtige Vochtigheden door sijn bitterheyt, ’t zy in de kamerganck, ’t zy in ’t water af te setten. Derhalven geneest hy de Gele-sucht geeft kracht aen een swacke ende walgende Maegh, ontdoet sijne Opblasinghe, verdrijft quade Lusten, ende verweckt Begeerte tot eten, ende doodet de Wormen. Van hem werden gebruyckt de Bloemen ofte Toppen, Bladeren, ende ’t Saet: maer het Sap, gelijck Avicenna schrijft, is de Maegh schadelick.

SALYE verwermende, ende wat t’samen-treckende, verweckt Lust om te eten, verteert de rauwe ende dicke Vochtigheden, versacht de Nock, ende geeft kracht aen de Maegh.

AMBER-STEEN versterckt de Maegh ende het Hert, stilt de Walginge, verteert de quade Vochtigheden des Maeghs, ende belet dat sy niet wederom en groeyen, stilt oock den Buyck-loop.

(3) De Versterckende, ende t’samen-treckende koude Genees-middelen, die het overschot van scherpe Vochtigheden verteren, ende het teren van de Maegh helpen, zijn de volgende.

ROODE ROSE is bitter van smaeck, t’samen-treckende, gedroogt sijnde versterckt de Maeg, ende Lever, stelpt het braken, ende den Loop.

GRANAET-BLOEM doet het selve, ende wert nuttelik gedroncken van de gene, die Bloet spouwen.

MYRTUS al heeft hy eenighe verwerminge in, nochtans so wert hy eygentlick gehouden voor kout in den eersten, ende droogh in den derden graed. Waerom hy in sijn bladeren, ende besyen, het gantsche Lichaem kan verstercken, alle overvloedige Vochtigheden, insonderheyt van de Maegh, opdroogen ende verteren, de Walginge wech nemen, de Sinckingen beletten, Braken, Bloet spouwen, ende alle Bloet-gang stoppen.

CORIANDER heeft sijnen naem by de Griecken na Koris dat is, een weegh-luys, om dat het Kruyt den selfden stanck heeft. Het Saet behoorlick bereyt sijnde (dat is 24. uyren in Wijn-azijn geweyckt, ende daer na opgedrooght) treckt te samen, suyvert, helpt tot het verteren van de spijse, insonderheyt na den eten genomen, versterckt de Maegh, ende belet sijne Opdampinge nae ’t Hooft, als mede het gedurigh Spouwen.

OLYVEN noch versch, maer niet rijp zijnde, hebben een verkoelende, verdroogende, ende t’samen-treckende kracht. Zijn mede nut ende dienstigh die gestadigh severen, verstercken de swacke Maegh, verdroogen ende verteren sijne scherpe Vochtigheden, benemen de Walginghe, ende maken Lust tot eten. Het selve doen mede de Gesulte Olyven, gelijck wy die niet anders en konnen hebben. De kleyne Olyven, die in Languedock wassen, gelijck ick daer eertijts gesien hebbe, werden noch onrijp in pekel in-geleyt, als oock geschiet in Spaengjen; dan in Portugael nemen sy daer toe de rijpe ende swarte. Maer dese alsoo sy matelijck werm ende vochtigh van aert zijn, en dienen gantsch niet tot het gene wy nu verhaelt hebben.

SMACK, ofte Sumach, is kout in den tweeden, ende droog in den derden graed, sterckelick t’samen-treckende, sterckt de Maegh ende alle sijne werckingen van binnen ofte buyten gebruyckt, stelpt het Braken, den Rooden loop, ende alderley langdurige Sinckingen, als oock de Maent-stonden, ende versacht de Ontstekingen.

ACACIA, te weten het Sap van den heester, also genoemt, is kout, in den eersten graed (maer gewasschen zijnde, in den tweeden, dewijl daer door sijn scherpigheyt, in de werme deelen verminderen) ende droogh in den derden graed, treckt sterckelijck te samen, versterckt de Maegh, stelpt het Braken, ende de overvloedige stonden.

Tot al het selfde zijn mede bequaem de Slehen, ofte WILDE PRUYMKENS, ende plachten niet buyten reden voor de oprechte Acacia gebruyckt te werden, dewijl haer Sap mede een verkoelende, droogende, ende t’samen-treckende kracht heeft.

Van de selfde kracht is de CISTUS ofte Honts-rose, doch wat meerder droogende ende t’samen-treckende, waer in krachtiger is den aenwas, die somtijts (78) by de wortelen van Cistus groeyt, Hypocistis genoemt,

(4) De Werme Genees-middelen, die haer voor-name kracht hebben om de koude, ende rauwe Vochtigheden te verteren, ende het teren van de Maegh te vermeerderen, zijn meest dese:

MASTICK is wat t’samen-treckende met de minste scherpigheydt, helpt de Maegh, stelpt het Braken, houdt de Sinckinghen op ende verteertse, belet het opwaessemen ende versacht de scherpte der Afdrijvende Genees-middelen.

SAFFRAEN is bequaem voor de Maegh, ende helpt de spijse te verdouwen.

Al de geslachten van MYROBALENEN zijn sterck t’samen-treckende, suyveren ende verstercken de Maegh, stelpen het Braken, stoppen het Root melisoen, ende alderley Buyckloop, ende brenghen den verloren Lust om te eten wederom.

GALIGAEN is heet ende droogh byna in den derden graed, met sijnen scherpen smaeck seer op den tong bijtende, ende t’samen-treckende. Hy versterckt alle het Ingewant, maer voornamentlijck de Maeg, verdrijft de verhole Winden, helpt Verteren, maekt een lieffelijcken Aessem, ende verweckt lust tot by-slapen.

SPICA NARDI is werm in den eersten, ende droogh tot in ’t uyterste van den tweeden graed, een weynigh scherp ende bitterachtigh, waerom sy de Maendt-stonden ende het Water sterckelick af-set: is t’samen-treckende, waer door sy de Maegh versterckt, wiens Walginge, Knaginge, ende Op-blasinghe sy oock gheneest, als mede de Gele-sucht; ende verteert alle Koude gebreken van de Lever, Nieren, ende ’t ander ingewant.

PARADYSHOUT lieffelick van reuck, wat bitterachtigh van smaeck, ende t’samen-treckende, geeft krachten aen een verkoude Maegh, helpt het teren, neemt wech de Verrottinghe, verdrijft de overtollighe Vochtigheden, ende verjaeght de Winden.

NOTEN MUSCAET, FOELYE, GENGBER, NAGELEN, CANEEL, brenghen elck by-na al de selfde krachten by, om de Winden te verstroeyen, de overtollighe Vochtigheden te verdrijven, ende alle de werckinghen van de Maegh te verstercken.

De gomme TACAMAHACA met een derden deel Styrax, ende wat Amber-steen, tot een plaester gebracht, is seer nut om de Maegh te verstercken, den etens-lust te doen komen, de verdouwinge der spijse te bevorderen, ende alle Winden te verdrijven. Daer toe dient mede CARENNA, een gomme van den selven aert, maer van meerder krachten.

AMBERGRYS verteert door sijn drooghte de overvloedighe Waterachtigheydt, die in de Maegh vloeyt, verbetert door sijnen lieffelijcken reuck, ende geur de quade hoedanigheyt, alle onsuyverheyt, ende verrottinge, verweckende de natuyrlijcke wermte ende geesten, sterckt de Maegh aen haer Teringhe, ende ander Werckingen kracht gevende.

(5) Hier uyt werden Gemengde Genees-middelen bereyt, ende in de Apoteken gereet gehouden, Syroop van gedrooghde Rosen, van Myrtus, van Munte, van Queen, van Alssen, El. Myrteinum, Diarhodon, Diaxloaloe, Diatrionpipereon, Diazinziber, Rosata Novella, Aromaticum Rosatum, Quee-kruyt, Troch è Spodio, Conserf van Rosen, van Munte, van Alssen, Geconfijte Genghber, Citroen-schellen, Noten-Muscaet, Myrobalenen, Onrijpe ockernoten, Quee-appelen. Nae welckers voorschrift wy oock andere mogen doen maken, gelijck Alssen Wijn, die wy altijt konnen op staende voet hebben, alsmen een Glaesgen gereet heeft met Extract (dat is brandewijn daer Alssen in geweyckt is geweest) ende daer van een halven ofte geheelen lepel in een glas wijns doen. Soo kan men oock terstont Koel-drancken bereyden uyt de Wateren der Kruyden, met de Syropen, ende met eenige droppelen Olye van Swavel rinsch gemaeckt. Als oock Stovingen van Rosen, Granaet-bloemen, Salye, Munte, Alssen, wat van de wel-ruyckende Hert-sterckende, gelijck Caneel, Nagelen &c. in water gekoockt, ende op ’t laetst Wijn by gedaen, ofte de Kruyden droogh tusschen dun Linden in platte Sacxkens gestickt. Een sachte Plaester van Olye van Mastick, van Alssen, van Noten Muscaet, van Nardus, van Foelye ofte eenige van die, met wat Wasch. Onder de selvige kan men mede, om tot Salven te brengen, Poeyer stroyen van Galigaen, Foelye, Noten Muscaet, Paradys-hout ende Gengber, dat elcke Once Olye een drachme poeyer heeft met een weynigh Wasch, ende twee drie asen Muscus ende Amber. Ofte indien daer meerder poeyer ende wasch is sal het een harde Ceroen vallen, waer by oock Mastick gedaen wert, met een heete vijssel-stock gewreven; hier toe behoort mede het Ceratum Stomachicum. Men kan oock seer bequamelick nemen geharste kruym van Witte-broot, de selve laten weyken in Roode Wijn, ofte Peck, ende daer dan onder mengen het morch van een Quee onder d’ assche morw gebraden, ende daer by doende Poeyer van de gemelde Droogen.

Het XIV Kapittel.

Enkelvoudige voor de maag waarvan sommige in die zuiveren en verteren.

1. De hete

2. En koude vochtigheden, als mede die een

3. Hete en

4. Koude maag laten verteren en in alle zijn werkingen versterken.

5. Gemengde geneesmiddelen.

(1) Van de geneesmiddelen voor de maag zuiveren en verteren enige de vochtigheden waarmee hij doorweekt is en behouden zijn sterkte, andere helpen zijn kokende en verterende kracht en versterken zijn verdere werkingen. Van de eerste slag zijn citroenen, kwee, granaatappels, kersen, aalbessen, postelein, mispelen en al diegene die ik voor dezen gezegd heb dat ze de brand van de gal kunnen betomen. Want omdat ze het overschot van galachtige vochtigheden verdrijven, het braken stelpen, de hete maag verkoelen, de dorst verslaan, de walging benemen, lust tot eten verwekken en door een tezamen trekkende kracht een losse maag versterken.

(2) Maar die nu volgen doen hetzelfde in koude vochtigheden die zich in de sluizen van de maag begeven hebben.

MUNT of bruinheilig is een kruid die zeer liefelijk van reuk is waarom het ook Hediosmos genoemd werd door de Grieken. Die hadden eertijds een algemeen gezegde wat met dit vers van de wijsgerige Aristoteles bijgebracht wordt 20. Problemata 2.;

‘Mentham nec comedas, nec plantes tempore belli’.

En wil hiermee zeggen dat men in tijden van oorlog geen munt moet eten, noch zaaien. Aristoteles die hiervan de reden onderzoekt zegt dat munt het lichaam verkoelt en dat zulks blijkt doordat die het zaad vermindert en dat die koude sterkte en dapperheid tegen staat zoals hij aantoont in 14 Problemata, ult waar hij zegt dat diegene die koud van naturen zijn blode van moed zijn en in tegendeel de hete die een dapper hart hebben. Maar dit spreekwoord zou wel gans anders uitgelegd kunnen worden. Want omdat de munt heet is en dat die met haar reuk de geest verkwikt, lust tot eten verwekt en de spijs goed laat verteren waaruit de lever goed bloed maakt en mede bekwame stof levert tot zaad, zo zou wel waarschijnlijk de munt gehouden mogen worden niet van krachten om de geile brand uit te blussen, maar wel eerder om te ontsteken. En dat hierdoor de mensen naar de prikkels van het vlees luisteren en hun opgewekte lust boeten en daardoor de krachten van hun lichaam zo verminderen dat ze onlustig en zwak worden om te vechten en alle kloekmoedigheid die in een krijgsman vereist wordt komen te verliezen. Andere (waaronder ook Sennertus is 1 Prax. 2. 10) verstaan wel dat de munt heet is, maar dat het spreekwoord evenwel zou slaan op de kracht die ze heeft van het zaad te verminderen. Want dat de munt daardoor in de oorlog schadelijk zou wezen dat veel volk verslindt waar wederom andere in de plaats dienen (77) te komen. Hiervan is uitvoeriger te lezen in de vraagbrieven die ik daarover met de wel achtbare en hooggeleerde heer dr. Andla gewisseld heb en in Latijn gedrukt zijn.

Munt die noch vers en groen is, is warm en droog in de tweede graad, maar gedroogd beide in de derde en vooral de wilde die heter is dan de tamme. Heeft een scherpe en bitterachtige smaak, dunne delen en tezamen trekkende en verdrogende kracht. Ze is vooral nuttig voor de maag en maakt die graag waartoe ze goed bij de spijs gedaan wordt en dan verwarmt ze, verdunt ze en verteert ze zijn koude en dikke vochtigheden, laat het hikken, braken, cholera en bloedspuwen ophouden vooral als het met sap van een zure granaatappel ingenomen wordt. Maar Dioscorides meent dat ze het ontvangen beletten kan.

BETONIE helpt de rauwigheid verteren en wordt derhalve goed gebruikt bij diegene die een koude maag hebben en zuur oprispen. Ze stilt ook de hoofdpijn die door uitdampen van de maag veroorzaakt is.

ALSEM is heet in de tweede, droog in de derde graad, zeer bitter en scherp van smaak, tezamen trekkend, zuiver makend, versterkend en verdrogend. Het heeft een bijzondere kracht om de maag door zijn tezamen trekking te versterken en de galachtige vochtigheden door zijn bitterheid, hetzij in de kamergang, hetzij in het water af te zetten. Derhalve geneest het de geelzucht, geeft kracht aan een zwakke en walgende maag, ontdoet zijn opblazen, verdrijft kwade lusten en verwekt begeerte tot eten en doodt de wormen. Hiervan wordt gebruikt de bloemen of toppen, bladeren en het zaad, maar het sap, zoals Avicenna schrijft, is voor de maag schadelijk.

SALIE verwarmt en is wat tezamen trekkend, verwekt lust om te eten, verteert de rauwe en dikke vochtigheden, verzacht de hik en geeft kracht aan de maag.

AMBERSTEEN versterkt de maag en het hart, stilt de walging, verteert de kwade vochtigheden van de maag en belet dat ze niet wederom groeien, stilt ook de buikloop.

(3) De versterkende en tezamen trekkende koude geneesmiddelen die het overschot van scherpe vochtigheden verteren en het verteren van de maag helpen zijn de volgende.

RODE ROZEN zijn bitter van smaak, tezamen trekkend, als ze gedroogd zijn versterken ze de maag en lever, stelpen het braken en de loop.

GRANAATBLOEM doet hetzelfde en wordt nuttig gedronken door diegene die bloed spuwen.

MYRTUS, al heeft hij enige verwarming in, nochtans wordt het eigenlijk gehouden voor koud in de eerste en droog in de derde graad. Waarom het in zijn bladeren en bessen het ganse lichaam kan versterken, alle overvloedige vochtigheden en vooral van de maag kan opdrogen en verteren, de walging weg nemen, de zinkingen beletten, braken, bloedspuwen en alle bloedgang stoppen.

KORIANDER heeft zijn naam bij de Grieken naar koris, dat is een wegluis, omdat het kruid dezelfde stank heeft. Het zaad dat behoorlijk klaar gemaakt is (dat is 24 uren in wijnazijn geweekt en daarna opgedroogd) trekt tezamen, zuivert, helpt tot het verteren van de spijs en vooral als het na het eten ingenomen wordt, versterkt het de maag en belet zijn opdampen naar het hoofd, als mede het steeds spuwen.

OLIJVEN die noch vers, maar niet rijp zijn hebben een verkoelende, verdrogende en tezamen trekkende kracht. Zijn mede nuttig en nuttig die steeds kwijlen, versterken de zwakke maag, verdrogen en verteren zijn scherpe vochtigheden, benemen de walging en maken lust tot eten. Hetzelfde doen mede de gezouten olijven zoals wij die niet anders kunnen krijgen. De kleine olijven die in Languedoc groeien, zoals ik daar eertijds gezien heb, worden noch onrijp in pekel ingelegd zoals ook gebeurt in Spanje, dan in Portugal nemen ze daartoe de rijpe en zwarte. Maar omdat die matig warm en vochtig van aard zijn dienen die gans niet tot hetgeen we nu verhaald hebben.

SMACK of Sumach (Rhus coriaria) is koud in de tweede en droog in de derde graad, sterk tezamen trekkend, versterkt de maag en al zijn werkingen van binnen of buiten gebruikt, stelpt het braken, de rode loop en allerlei langdurige zinkingen, als ook de maandstonden en verzacht de ontstekingen.

ACACIA, te weten het sap van de heester die zo genoemd wordt, is koud in de eerste graad (maar als het gewassen wordt in de tweede omdat het daardoor zijn scherpte in de warme delen vermindert) en droog in de derde graad, trekt sterk tezamen, versterkt de maag, stelpt het braken en de overvloedige stonden.

Tegen al hetzelfde zijn mede geschikt de slee of WILDE PRUIMPJES en plachten niet zonder reden voor de echte Acacia gebruikt te worden omdat hun sap mede een verkoelende, drogende en tezamen trekkende kracht heeft.

Van dezelfde kracht is de CISTUS of hondsroos, doch wat meer verdrogend en tezamen trekkend waarin krachtiger is de aanwas die soms (78) bij de wortels van Cistus groeit en Hypocistus genoemd wordt,

(4) De warme geneesmiddelen die hun voornaamste kracht hebben om de koude en rauwe vochtigheden te verteren en het verteren van de maag te vermeerderen zijn meestal deze:

MASTIEK is wat tezamen trekkend met de minste scherpte, helpt de maag, stelpt het braken, houdt de zinkingen op en verteert ze, belet het op wasemen en verzacht de scherpte van de afdrijvende geneesmiddelen.

SAFFRAAN is geschikt voor de maag en helpt de spijs te verteren.

Alle geslachten van MYROBALENEN zijn sterk tezamen trekkend, zuiveren en versterken de maag, stelpen het braken, stoppen rode loop en allerlei buikloop en brengen de verloren lust om te eten wederom.

GALIGAAN is heet en droog bijna in de derde graad en bijt met zijn scherpe smaak zeer op de tong en is tezamen trekkend. Het versterkt het hele ingewand, maar voornamelijk de maag, verdrijft de verborgen winden, helpt verteren, maakt een liefelijke adem en verwekt lust tot bijslapen.

SPICA NARDI is warm in de eerste en droog tot in het uiterste van de tweede graad, wat scherp en bitterachtig waarom ze de maandstonden en het water sterk afzet, is tezamen trekkend waardoor ze de maag versterkt wiens walging, knaging en opblazen ze ook geneest als mede de geelzucht en verteert alle koude gebreken van de lever, nieren en het andere ingewand.

PARADIJSHOUT is liefelijk van reuk, wat bitterachtig van smaak en tezamen trekkend, geeft krachten aan een verkouden maag, helpt het verteren, neemt de verrotting weg, verdrijft de overtollige vochtigheden en verjaagt de winden.

NOTEN MUSKAAT, FOELIE, GEMBER, KRUIDNAGELS en KANEEL brengen elk bijna al dezelfde krachten bij om de winden te verstrooien, de overtollige vochtigheden te verdrijven en alle werkingen van de maag te versterken.

De gom TACAMAHACA met een derde deel Styrax en wat Ambersteen tot een pleister gebracht is zeer nuttig om de maag te versterken en eetlust te laten komen, de vertering van de spijzen te bevorderen en alle winden te verdrijven. Daartoe dient mede CARENNA, een gom van dezelfde aard, maar van meer krachten.

AMBERGRIJS verteert door zijn droogte de overvloedige waterachtigheid die in de maag vloeit en verbetert door zijn liefelijke reuk en geur de kwade hoedanigheid, alle onzuiverheid en verrotting, verwekt de natuurlijke warmte en geesten, versterkt de maag in haar vertering en geeft aan andere werkingen kracht.

(5) Hieruit worden gemengde geneesmiddelen gemaakt en in de apotheken gereed gehouden, siroop van gedroogde rozen, van Myrtus, van munt, van kwee, van alsem, Electuarië Myrteinum, (likkepot van mirt) Diarhodon, (sap van roos) Diaxloaloe, (sap van Aloë, zo ook van peper, gember en roos) Diatrionpipereon, Diazinziber, Rosata Novella, Aromaticum Rosatum, kweekruid, Troch è Spodio, (koekje van spodium) conserf van rozen, van munt, van alsem, gekonfijte gember, citroenschillen, notenmuskaat, Myrobalanen, onrijpe walnoten, kweeappelen. Naar welk voorschrift we ook andere mogen laten maken zoals alsemwijn die we altijd op staande voet kunnen hebben als men een glaasje gereed heeft met extract (dat is brandewijn waar alsem in geweekt is geweest) en daarvan een halve of hele lepel in een glas wijn doen. Zo kan men ook terstond koeldranken bereiden uit de wateren van de kruiden met de siropen en met enige druppels olie van zwavelzuur gemaakt. Als ook stovingen van rozen, granaatbloemen, salie, munt, alsem, wat van de wel riekende hartversterkende zoals kaneel, kruidnagels etc. in water koken en op het laatste er wijn bij doen of de kruiden droog tussen dun linnen in platte zakjes stikken. Een zachte pleister van olie van mastiek, van alsem, van notenmuskaat, van Nardus, van foelie of enige van die met wat was. Daaronder kan men mede om tot zalven te brengen poeder strooien van galigaan, foelie, notenmuskaat, paradijshout en gember, dat elke ons olie een drachme poeder heeft met wat was en twee a drie azen muskus en amber. Of als er meer poeder en was is zal het een harde was worden waarbij ook mastiek gedaan wordt en dat met een hete vijzelstok wrijven, hiertoe behoort mede het Ceratum Stomachicum. (was voor de maag) Men kan ook zeer goed harsige kruim nemen van wittebrood en die laten weken in rode wijn of pek en daar dan onder het merg van een kwee mengen en onder de as murw braden en daarbij poeder van de vermelde drogen doen.

Het XV. Capittel.

Simpele Genees-middelen

1. Om een heete, ende

2. Een koude verstopte Lever te openen,

3. Om een heete, ende

4. Koude te verstercken.

5. Genees-mengelingen hier toe uyt de selvige toege-maeckt.

(1) Dewijl soo de selfstandigheyt van de Lever, als de kleyne ende naeuwe Aderkens door verstoptheyt (79) ende vervuyling beschadight werden, ende dat dit Deel van groote weerdigheyt is, so vereyscht het sulcke Genees-middelen, die de geslotenheyt konnen openen, ende haer lichaem ende selfstandigheyt verstercken, sonder merckelijcke hitte. Waer toe niet alle over hoop, maer sommige, die wy hier stellen door bysondere eygenschap bevonden sijn hulpe te bieden.

(1) GRAS, te weten, de Wortelen, die alleen gebruyckt werden, zijn matelijck kout ende droogh, soet van smaeck met eenighe amperheyt ende t’samen-treckinghe, dun van deelen, ontdoen de verstoppinghe des Levers, ende vermeerderen sijne krachten.

ENDIVIE, CICHORYE, PAERDE-BLOEMEN, ende andere Geslachten van de selvige, als oock het EDEL LEVER-KRUYT, verdrijven de heete Ongematigheyt van de Lever, ende blussen uyt sijn Ontstekinge, verkoelen het Bloet, ende nemen wech de Verstoptheyt van de Lever, suyveren daer uyt de Gallachtige vochtigheden, verstercken door een eygene kracht de Lever, sonder de Maegh eenigsins te hinderen.

SUYRINGH (als oock haer geslachten, ende met saet ende wortelen) opent ende suyvert de Lever, ende geneest de Sieckten, die uyt Verstoptheyt ontstaen, ende versterckt met eenen door een sachte, ende niet on-aengename t’samen-treckinge de selfstandigheyt van de Lever.

VENUS-HAYR verdunt, verteert en opent de verstoptheydt van de Lever, ende helpt de Geel-suchtige.

De VIER KOUDE SADEN, groote ende kleyne, verkoelen, doorsnijden ende suyveren, sijn dun van deelen, so datse de verstoptheyt van de Lever oock konnen ontdoen.

WEEGHBRE is wat t’samen-treckende, maer en verteert niet te min, opent de verstoptheyt van de Lever, bedwinght de Verrottinghe, ende Rooden buyck-loop, stelpt heete ende stercke Sinckingen, oock in haer Wortels ende Saet.

(2) Werme AGRIMONIE, ende BOELKENS-KRUYT, verwermen, doorsnijden, suyveren ende ontlasten eygentlick de Lever van verstoptheyt, behoudens sijne kracht, beyde seer bequaem voor langdurige Binne-koortschen.

DUYVE-KERVEL opent de verstopte Lever, versterckt de slappe, suyvert de Gal, verklaert het onsuyver Bloet, ende wederstaet de verrottinge.

HOPPE ( te weten de blom ofte belle) is werm, ende droogh in den tweeden graed, suyvert ende opent de verstoptheydt van de Lever, Milt, ende Nieren, reynight het Bloet van alle onsuyverheyt, geneest de Geel-sucht, ende verweckt de Maendt-stonden.

ASPERGES verlost de Lever van verstoppinge, soo met sijnen wortel, als met sijn saet, ende helpt oock de Geelsucht. Het selfde doen mede, ende noch krachtiger de Wortels van JOFFROU-MERCK, PETERSELYE, ende VENCKEL, de welcke als de Sieckte te heet is, dienen in Azijn geweeckt te wesen.

ALSSEN gelijck hy de Maegh behulpsaem is, soo doet hy oock de Lever ende ’t Ingewant, ende jaegt af de Gallachtige onsuyverheyt uyt de Aderen.

MALROVE opent door haer bitterheyt de verstopte Lever, ende geneest de Geelsucht.

CHAMAEDRYS bitter, ende scherpachtig zijnde, heeft een door-snijdende af-vegende kracht, suyvert ende opent het Ingewant, maer voornamelick de Lever, waer door het de Geelsucht geneest: tot alle ’t welcke de VELT-CYPRES mede nut ende dienstigh is.

(3) Koude versterckende Genees-middelen: Alle de geslachten van SANDEL-HOUT zijn goet voor de gene, die werm van aert zijn, maer eygentlick verstercken ende verkoelen sy de Lever, ende helpen de Flaeuwhertige.

YVOOR is kout ende droog. Het af-vijlsel helpt de Geelsuchtige, voor den eten met Wijn ingenomen, ende by aldien daer Coortsche by is, met Cichorey-water. Sijn vordere kracht zijn hier voor beschreven.

GEBRANT YVOOR, ofte Spodium verkoelt, treckt te samen, verslaet den dorst, versterckt de Maegh, ende Lever. Maer wat het Spodium eygentlick is, en zijn de Genees-meesters niet een-stemmigh. Want de Griecken, ende de Arabiers hebben elck yet bysonders voor Spodium gehouden. Waer van veel te lesen is by Matthiolus is sijn Uytlegg. op Dioscor. 5. 46. Garcias ab Horto 1. Arom. Hist. 13. Weckerus 1. Antidot. spec. 5. ende Renodaeus 2. de mat. Med. 3. 11.

ROODE ROOSEN verstercken de Lever; gelijk mede doet CORAEL, het welck den brant van de Gal versacht ende sijn vlucht, ’t sy nae onderen ofte bovenen tegen hout, maekt vast ende sterckt de selfstandigheyt van de Lever, door wat oirsaeck sy oock soude mogen verswackt wesen, ende stelpt het Bloet van waer het magh loopen.

(4) Werme versterckende: CALMUS, te weten den oprechten (anders wert in sijn plaetsche Acorus ofte Galigaen genomen) is een Indiaensch sterck-ruyckende riet, heet ende droogh in den tweeden graed, een weynigh t’samen-treckende. Verwermt, ende versterckt de Lever, geneest het Water ende den Hoest.

WEL-RIECKENDE BIESE, wast meest in Arabyen met sulcken menichte, als hier te lande het Gras, alwaer de Kemels de topjens van de selfde seer gaerne eten, waerom sy gemeenlick Kemels-hoy, Kemels-stroo ofte Kemels-voeder genoemt wert: ( 80) in ‘t Latijn met den Grieckschen naem Schoenanthos na den sonderlingen Rosemarijnachtigen reuck van hare bloemen. Sy is matelick werm, met fijnigheyt van deelen, ende t’samen-trekinge. Breekt, verteert ende opent de locht-gaten van de aders, geeft kracht aen de Maegh, ende Lever, ende helpt de gene die Bloet spouwen.

ROZYNEN zijn met alle haer selfstandigheyt de Lever seer aengenaem, door een matelicke t’samen-treckinge selve versterkende.

Het selve doen oock de PISTACIEN, die mede door haer fijnigheydt van deelen de verstopte Lever openen.

(5) De Genees-mengelingen, die het overschot van de Vochtigheden uyt de Lever door het water af-setten, zijn Syroop van Endivye, van Cichorey, Simpel, ende met Rhabarber, Byzantinus, van 5. wortelen ende Oxymel compositum. Verstercken, Diacostum, Dirahodon, Diacubebe, Dialacca, Diacurcuma, Diatrion, Santalon, Trochise de Eupatorio, de Succino. Verkoelen, Conserven van Cichorey, ende de Wortelen daer van geconfijt, als oock de Confijte stelen van Endivie, Lattouw, ende Porceleyn, Kerssen, Morellen, Aelbesyen. Ende nae de sake vereyscht, konnen mede Drancken gekoockt werden van de verhaelde Simpelen, op de wijs, gelijck nu meer-malen verhaelt is. Als oock Electuaryen van de Conserven, ofte Confijten, met de gemelte Specyen. Noch mede stovingen, wanneer datter te versachten, ofte te verwermen is, ende een Epithema, alsser te verkoelen is, uyt over-gehaalde Wateren van Endivye, Porceleyn, Weechbre, Agrimonye, ende Rosen, van elcx evenveel, met het achtste deel Azijn van Rosen, waer in te vore geweykt hebben Rosen, Sandel-hout, ofte eenige van de speceyn. Dan hier dient wel gelet, dat op de Lever, zijnde een voornaem deel, niet te veel, ofte al te lang Verkoelende dinghen geleyt en werden, ende dat men altijt onder de selvige mengt eenige Versterckende. De selve Salven, ende strijckingen konnen hier mede dienstigh wesen, die wy voor de Maegh beschreven hebben.

Het XV Kapittel.

Enkelvoudige geneesmiddelen

1. Om een hete en

2. Een koude, verstopte lever te openen,

3. Om een hete en

4. Koude te versterken.

5. Geneesmengsels hiertoe hieruit te maken.

(1) Omdat zowel de zelfstandigheid van de lever als de kleine en nauwe adertjes door verstopping (79) en vervuiling beschadigd worden en dat dit deel van grote waarde is vereist het zulke geneesmiddelen die de geslotenheid kunnen openen en haar lichaam en zelfstandigheid versterken zonder opmerkelijke hitte. Waartoe we niet alles overhoop halen, maar sommige die wij hier stellen door bijzondere eigenschap bevonden zijn om hulp te bieden.

(1) GRAS, te weten de wortels die alleen gebruikt worden, zijn matig koud en droog, zoet van smaak met enige bitterheid en tezamen trekking, dun van delen, ontdoen de verstopping van de lever en vermeerderen zijn krachten.

ANDIJVIE, CICHOREI, PAARDEBLOEMEN en andere geslachten ervan als ook het EDEL LEVERKRUID verdrijven de hete ongesteldheid van de lever en blussen zijn ontsteking uit, verkoelen het bloed en nemen de verstopping van de lever weg, zuiveren daaruit de galachtige vochtigheden, versterken door een eigen kracht de lever zonder de maag enigszins te hinderen.

ZURING (als ook haar geslachten en met zaad en wortels) opent en zuivert de lever en geneest de ziekten die uit verstopping ontstaan en versterkt meteen door een zachte en niet onaangename tezamen trekking de zelfstandigheid van de lever.

VENUSHAAR verdunt, verteert en opent de verstopping van de lever en helpt de geelzuchtige.

De VIER KOUDE ZADEN, grote en kleine, verkoelen, doorsnijden en zuiveren, zijn dun van delen zodat ze de verstopping van de lever ook kunnen ontdoen.

WEEGBREE is wat tezamen trekkend, maar verteert niettemin, opent de verstopping van de lever, bedwingt de verrotting en rode buikloop, stelpt hete en sterke zinkingen, ook in haar wortels en zaad.

(2) Warme AGRIMONIE en EUPATORIUM verwarmen, doorsnijden, zuiveren en ontlasten eigenlijk de lever van verstopping, behouden zijn kracht, beide zijn zeer geschikt voor langdurige binnen koortsen.

DUIVENKERVEL opent de verstopte lever, versterkt de slappe, zuivert de gal, verheldert het onzuiver bloed en weerstaat de verrotting.

HOP ( te weten de bloem of bel) is warm en droog in de tweede graad, zuivert en opent de verstopping van de lever, milt en nieren, reinigt het bloed van alle onzuiverheid, geneest de geelzucht en verwekt de maandstonden.

ASPERGE verlost de lever van verstopping, zo met zijn wortel als met zijn zaad en helpt ook de geelzucht. Hetzelfde doen mede en noch krachtiger de wortels van SELDERIJ, PETERSELIE en VENKEL die als de ziekte te heet is in azijn geweekt dienen te worden.

ALSEM, zoals het de maag helpt, zo doet het ook met de lever en het ingewand en jaagt de galachtige onzuiverheid uit de aderen.

MALROVE opent door haar bitterheid de verstopte lever en geneest de geelzucht.

CHAMAEDRYS is bitter en scherpachtig, heeft een doorsnijdende afvegende kracht, zuivert en opent het ingewand, maar voornamelijk de lever waardoor het de geelzucht geneest waartegen de VELD-CYPRES mede nuttig en nuttig is.

(3) Koude versterkende geneesmiddelen. Alle geslachten van SANDELHOUT zijn goed voor diegene die warm van aard zijn, maar eigenlijk versterken en verkoelen ze de lever en helpen de flauwten.

IVOOR is koud en droog. Het afgevijlde helpt de geelzuchtige als het voor het eten met wijn ingenomen wordt en als daar koorts bij is met cichoreiwater. Zijn verdere krachten zijn hiervoor beschreven.

GEBRAND IVOOR of spodium verkoelt, trekt tezamen, verslaat de dorst, versterkt de maag en lever. Maar wat het spodium eigenlijk is zijn de geneesmeesters niet eenstemmig. Want de Grieken en de Arabieren hebben elk iets aparts voor spodium gehouden. Waarvan veel te lezen is bij Matthiolus is zijn uitlegging op Dioscorides 5. 46, Garcias ab Horto in 1. Arom. Historie 13, Weckerus in 1 Antidot spec. 5 en Renodaeus in 2 de mat. Medica 3. 11.

RODE ROZEN versterken de lever zoals mede doet KORAAL wat de brand van de gal verzacht en zijn vlucht, hetzij naar onderen of boven tegen houdt, maakt vast en versterkt de zelfstandigheid van de lever door wat voor oorzaak ze ook verzwakt zouden mogen wezen en stelpt het bloed vanwaar het mag lopen.

(4) Warme versterkende. KALMUS, te weten de echte (anders wordt in zijn plaats Acorus of Galigaan genomen) is een Indiaan sterk riekend riet, heet en droog in de tweede graad, wat tezamen trekkend. Verwarmt en versterkt de lever, geneest het water en de hoest.

WEL RIEKENDE BIES groeit meestal in Arabië met zo’n menigte als hier te lande het gras waar de kamelen de topjes ervan zeer graag eten waarom het gewoonlijk kemelshooi, kemelsstro of kemelsvoer genoemd wordt en ( 80) in het Latijn met de Griekse naam Schoenanthus naar de bijzondere rozemarijnachtige reuk van haar bloemen. Ze is matig warm met fijnheid van delen en tezamen trekking. Breekt, verteert en opent de luchtgaten van de aderen, geeft kracht aan de maag en lever en helpt diegene die bloed spuwen.

ROZIJNEN zijn met al hun zelfstandigheid de lever zeer aangenaam, door een matige tezamen trekking versterken ze die ook.

Hetzelfde doen ook de PISTACIEN die mede door hun fijnheid van delen de verstopte lever openen.

(5) De geneesmengsels die het overschot van de vochtigheden uit de lever door het water afzetten zijn siroop van andijvie, van cichorei, enkelvoudig en met rabarber, Byzantinus 5 wortels en Oximel compositum; samengestelde mengsel van azijn en water. Versterkende Diacostum, dia; sap met Costus, roos cubeben, Curcuma, Dirahodon, Diacubebe, Dialacca, Diacurcuma, Diatrion, Santalon, Trochise de Eupatorio; koekjes van Eupatorium met suiker; de Succino. Verkoelende conserven van cichorei en de wortels daarvan gekonfijt als ook de gekonfijte stelen van andijvie, sla en postelein, kersen, morellen en aalbessen. En naar de zaak vereist kunnen mede dranken gekookt worden van de verhaalde enkelvoudige op de wijze zoals nu meermalen verhaald is. Als ook likkepotten van de conserven of konfijten met de vermelde specerijen. Noch ook stovingen wanneer er te verzachten of te verwarmen is en een epithema als er te verkoelen is uit overgehaalde wateren van andijvie, postelein, weegbree, Agrimonia en rozen, van elk even veel waarin tevoren geweekt hebben rozen, sandelhout of enige van de specerijen. Dan hier dient er goed op gelet te worden dat de lever, omdat het een voornaam deel is, er niet te veel of al te lang verkoelende dingen opleggen en dat men altijd daaronder enige versterkende mengt. Dezelfde zalven en strijksels kunnen hiermede nuttig wezen die wij voor de maag beschreven hebben.

Het XVI. Capittel.

1. Simpele, ende

2. Gemenghde Genees-middelen, om de verstopte Milt te openen, ende hare sware en swarte Vochtigheden te suyveren.

(1) De Genees-middelen voor de Milt, zijn de gene, die haer aerdachtige Vochtigheden ofte versachten, ofte ten deelen doen smelten, suyveren, ende verdunnen, sonder merckelick t’samen-treckinge, op dat de verstoppinge geopent zijnde, de selvighe mochten neder sacken. Onder dese zijn sommige matelick verkoelende, ende vervochtende, de welcke dienen tot verbrande Gal, gelijck Violen, Bernagye, Bugloss, Sap van wel-ruyckende Appelen. Maer de meeste zijn werm, ende van dunne deelen, om die dicke ende gistachtige Melancholy, ofte Swarte-gal te dunnen, ende te verdrijven. Soodanige zijn de Wrangh, Hoppe, Ceterach, Radijs, ende de volgende:

VROU-MERCKS Wortelen suyveren ende openen de Milt, ende ontdoen haer Swellingen.

De schorsch van den THAMARISCH-WORTEL heeft een bysondere kracht om de Milt te suyveren, de verstoptheydt te openen, ende de Milt-sucht te genesen.

De schorsch van den CAPPER-WORTEL, als oock de Vrucht, zijn seer bequaem voor een verharde Milt, suyveren ende door-snijden door haer gestadigh gebruyek de taeye ende dicke Vochtigheden, die sy oock door het water, ende den kamerganck ten laetsten afsetten.

AGNUS CASTUS, ofte Cuysch-boom, wert gebruyckt in sijn bladeren, bloem ende saet, is heet ende droogh in den derden graed, ende fijn van deelen, bequaem om alle Winden, ende Opblasingen te verdrijven, te openen, ende dun te maken. Ontdoet ende versacht de verstopte, ende verharde Milt: maer verteert het zaet, ende benemende de geyligheyt, doet kuysch leven. De Vrouwen van Athenen, plachten eertijds in hare Feest-daghen van de Godinne Ceres, die sy Thesmophoria noemden haer bedden, ende bedsteden met dese bladeren te bestrooyen, om haer selven, ende de hare in reynigheyt te houden, gelijck Dioscorides, Galenus, ende Plinius schrijven. In sommige Cloosters leggen sy mede dese bladeren tot den selvigen eynde onder het bedde, oft sy vullen daer van sacxkens, die de Geestelicke onder haer lendenen leggen, om geen vleeschelicke droomen, ofte invallen te krijgen. Eenige Monicken van Italyen gorden haer met de taeye rijskens van den Cuysch-boom, hoe-wel andere soo veel moeyten niet en willen doen.

CHAMEDRYS suyvert de Milt soo geweldigh, dat sy gelooft wert de selve te verteren.

ACORUS, ofte Lisch met wel-ruyckende bladeren, wiens wortel alleen gebruyckt wert, is heet en droog in den derden graed, scherp ende bitterachtigh van smaeck, lieffelick van reuck, dun van stoffe, van verdunnende ende suyver-makende kracht, versacht een harde Milt, ende mindert de gene die te groot is. Geneest alle hardigheyt, ende vergaderinge, als men van buyten met sijn af-sietsel stooft.

SCYLLA, ofte Zee-ajuyn, is heet ende droogh in den derden graed, seer scherp snijdende, dun-makende, ende scheydende van aert. Verdrijft de hardigheyt van de Milt ende vergaderingen, opent dapper de verstoppingen, geneest de Vierdendaegse Coorts, ende de Gele-sucht. (81)

PATICH, PATIENTIE ende SUYRING (alle van een geslacht) zijn matelick verkoelende met eenige fijnigheyt van stoffe, maer sterck verdroogende ende t’samen-treckende. In Azijn geweyckt, verteren ende genesen een harde Milt; in witte Wijn opgewelt, helpen de Gele-sucht, ende doen het Lichaem weder een goede verwe krijgen. Het af-sietsels is oock goet voor het Jeucksel ende quaet Schorft.

Saet van ME-CRAP met Azijn-honich ingenomen, ende op de selfde wijse RADYS, ende LISCH, verteren de Milt. Maer ARISTOLOCHYE is noch stercker om de selve te openen, suyvert oock, ende geneest ’t gene vervuylt, ende begint te bederven.

Sommighe van de verhaelde hebben mede kracht om van buyten op-geleyt, de Milt te versachten, maer meest de volgende.

WYNRUYT soo in-ghenomen, als paps-gewijs, in Azijn gesoden zijnde, op-gheleyt, neemt wech de verstoppinghe, ende hardigheydt van de Milt. Tot het selvighe is STRUTHIUM oock bequaem

KERSSE insonderheyt het saet, met Honich gestreken, verdunt ende mindert de Milt.

BROE-NETELEN met Olye, ende Wasch tot een salve gemengt, genesen de harde Milt.

MOSTAERT is heet ende droogh in den vierden graed, trekt van binnen na buyten de Swellingen van de Milt ende alderhande pijn.

Kleyne SANTORYE is seer bequaem van binnen ingenomen om de verstoptheydt van de Milt, ende Lever te ontdoen, ende buyten opgeleyt, om de harde Milt sacht te maken.

MANSOOREN zijn gantsch fijn van deelen, openen de verstopte Milt ende Lever, verdrijven haer verhartheyt, genesen de Gele-sucht, ende helpen de Langhdurighe Coortschen. Sommighe houden de Wortels voor krachtigher, dan ick heb bevonden dat het Sap van de groene Bladeren beter werckt.

VERCKENS-BROOT, wiens wortel (die de Verckens geerne eten, ’t welck de oirsaeck aen den naem gegeven heeft) alleen in ’t gebruyck komt, is heet ende droogh in den derden graed, fijn van deelen, van kracht scheydende, ontdoende, afvegende, suyverende ende openende. Gheneest de hardigheydt van de Milt, daer mede gestooft, ofte gestreken zijnde. Soo versch als droogh zijnde helpt de Geel-suchtige, ende verweckt Gallachtigh sweet.

(2) Van dese Kruyden ende droogen werden sommige Genees-mengelingen gemaeckt tot Syropen, om de sware dampen van de Swarte gal te versachten, gelijck daer zijn Syroop van Violen, van Buglos, van Bernagye, van Sap van wel-ruyckende Appelen, van Confilye de Greyn, ende Confectie Alchermes. Andere tot de gene, die het overschot van de Swarte gal uyt een geswollen Milt ofte verdrijven ofte verteren, als Syroop van Duyve-kervel, van de vijf Wortelen, Byzantinus, Oxymel Scylliticum, Geconfijte Acorus, El de Capparibus, Troch de Capparibus, Dialacca, El. de Gemmis, Exhilarans, ende verscheyden andere, hier voor onder de Hert-sterckende verhaelt. Uyt de welcke oock nae voor-vallende gelegentheyt Drancken, ende Conserven konnen gemaeckt werden. Van buyten mede Stovingen ende pappen van Wijnruyt, Netelen, Mostaert, Santorye, Kersse in Azijn gesoden. De Strijckingen van Olye van Wijnruyt, van Cappers, van bittere Amandelen, van Lelyen met azijn van Zee-ajuyn gewasschen, ende een weynigh Wasch daer in gesmolten. Onder de welcke als Poeyers van de wortels van Mansooren, Lisch ende Verckens-broot ghestrooyt ende geroert werden, ende daer by de gommen Bdellium ende Ammoniacum, in de gemelte Azijn, ofte een ander stercke gesmolten, so sal daer uyt rijsen een Plaester, seer nut ende dienstigh voor een Milt, die verstopt ende geswollen is.

Het XVI Kapittel.

1. Enkelvoudige en

2. Gemengde geneesmiddelen om de verstopte milt te openen en haar zware en zwarte vochtigheden te zuiveren.

(1) De geneesmiddelen voor de milt zijn diegene die hun aardachtige vochtigheden of verzachten of ten dele laten smelten, zuiveren en verdunnen zonder opmerkelijke tezamen trekking zodat als de verstopping geopend is die neer kunnen zakken. Onder deze zijn sommige die matig verkoelen en bevochten en dienen tot verbrande gal zoals violen, bernagie, buglos en sap van wel riekende appelen. Maar de meeste zijn warm en van dunne delen om die dikke en gistachtige melancholie of zwarte gal te verdunnen en te verdrijven. Zodanige zijn het warkruid, hop, Ceterach, radijs en de volgende:

SELDERIJ wortels zuiveren en openen de milt en ontdoen haar zwellingen.

De schors van de TAMARIXWORTEL heeft een bijzondere kracht om de milt te zuiveren, de verstoppingen te openen en de miltzucht te genezen.

De schors van de KAPPERWORTEL en ook de vrucht zijn zeer geschikt voor een verharde milt, zuiveren en doorsnijden door hun constant gebruik de taaie en dikke vochtigheden die ze ook door het water en de kamergang tenslotte afzetten.

(Vitex) AGNUS CASTUS of kuisboom wordt gebruikt in zijn bladeren, bloemen en zaad, is heet en droog in de derde graad en fijn van delen, geschikt om alle winden en opblazen te verdrijven, te openen en dun te maken. Ontdoet en verzacht de verstopte en verharde milt, maar verteert het zaad en beneemt de geilheid, laat kuis leven. De vrouwen van Athene plachten eertijds in hun feestdagen van de Godin Ceres, die ze Thesmophoria noemden, hun bedden en bedsteden met deze bladeren te bestrooien om zichzelf en de haren in reinheid te houden zoals Dioscorides, Galenus en Plinius schrijven. In sommige kloosters leggen ze ook deze bladeren tot hetzelfde doel onder het bed of ze vullen daarvan zakjes die de geestelijken onder hun lendenen leggen om geen vleselijke dromen of invallen te krijgen. Enige monniken van Italië gorden zich met de taaie twijgen van de kuisboom, hoewel andere niet zoveel moeite willen doen.

CHAMAEDRYS zuivert de milt zo geweldig dat er van geloofd wordt dat ze die verteert.

ACORUS of lis met wel riekende bladeren, wiens wortel alleen gebruikt wordt, is heet en droog in de derde graad, scherp en bitterachtig van smaak, liefelijk van reuk, dun van stof, van verdunnende en zuiver makende kracht, verzacht een harde milt en vermindert diegene die te groot is. Geneest alle hardheid en verzameling als men het van buiten met zijn afkooksel stooft.

URGINEA of zeeui is heet en droog in de derde graad, zeer scherp snijdend, dun makend en scheidend van aard. Verdrijft de hardheid van de milt en verzamelingen, opent dapper de verstoppingen, geneest de vierde daagse malariakoorts en de geelzucht. (81)

PATICH, PATIENTIE en ZURING (alle van een geslacht) zijn matig verkoelend met enige fijnheid van stof, maar sterk verdrogend en tezamen trekkend. In azijn geweekt verteren en genezen ze een harde milt, in witte wijn wellen helpen ze de geelzucht en laat het lichaam weer een goede kleur krijgen. Het afkooksel is ook goed voor het jeuken en kwade schurft.

Zaad van MEEKRAP met azijnhoning ingenomen en op dezelfde wijze RADIJS en LIS verteren de milt. Maar ARISTOLOCHIA is noch sterker om die te openen, zuivert ook en geneest hetgeen vervuild is en begint te bederven.

Sommige van de verhaalde hebben mede kracht om als ze van buiten opgelegd worden om de milt te verzachten, maar meestal de volgende.

WIJNRUIT zo ingenomen als papvormig die in azijn gekookt is en opgelegd wordt neemt de verstopping en hardheid van de milt weg. Tegen hetzelfde is STRUTHIUM ook geschikt.

KERS en vooral het zaad dat met honing gestreken wordt verdunt en vermindert de milt.

BRANDNETELS met olie en was tot een zalf gemengd genezen de harde milt.

MOSTERD is heet en droog in de vierde graad, trekt van binnen naar buiten de zwellingen van de milt en allerhande pijn.

DUIZENDGULDENKRUID is zeer geschikt van binnen ingenomen om de verstopping van de milt en lever te ontdoen en van buiten opgelegd om de harde milt zacht te maken.

MANSOREN zijn gans fijn van delen, openen de verstopte milt en lever, verdrijven hun verharding, genezen de geelzucht en helpen de langdurige koortsen. Sommige houden de wortels voor krachtiger maar ik heb bevonden dat het sap van de groene bladeren beter werkt.

VARKENSBROOD wiens wortel (die de varkens graag eten wat de oorzaak aan de naam gegeven heeft) alleen in het gebruik komt, is heet en droog in de derde graad, fijn van delen, van kracht scheidende, ontdoende, afvegende, zuiverende en openende. Geneest de hardheid van de milt als het daarmee gestoofd of gestreken wordt. Zowel vers als droog helpt het de geelzuchtige en verwekt galachtig zweet.

(2) Van deze kruiden en drogen worden sommige geneesmengsels gemaakt tot siropen om de zware dampen van de zwarte gal te verzachten zoals er zijn siroop van violen, van buglos, van bernagie, van sap van wel riekende appelen, van Melissa en confectie Alkermes. Andere tot diegene die het overschot van de zwarte gal uit een gezwollen milt of verdrijven of verteren zoals siroop van duivenkervel, van de vijf wortels, Byzantinus, Oximel Scylliticum, (azijn en water met Urginea) gekonfijte Acorus, Electuarië de Capparibus, (likkepot van kappertjes) Troch de Capparibus (koekjes van kappertjes), Dialacca, (sap van Lak, Phytolacca) likkepot van edelstenen is Electuarië de Gemmis, Exhilarans en verschillende anderen die hiervoor onder de hartversterkende verhaald zijn. Waaruit ook naar voor vallende gelegenheden dranken en conserven gemaakt kunnen worden. Van buiten mede stovingen en pappen van wijnruit, netels, mosterd, duizendguldenkruid en kers in azijn gekookt. De strijksels van olie wijnruit, van kappers, van bittere amandelen en van leliën die met azijn van zeeui gewassen zijn waarin wat was in gesmolten is. Onder die als poeders van de wortels van mansoren, lis en varkensbrood gestrooid en geroerd worden en daarbij de gommen Bdellium en Ammoniacum in de vermelde azijn of een andere sterke gesmolten dan zal daar een pleister uit komen die zeer nuttig en nuttig voor een milt die verstopt en gezwollen is.

Het XVII. Capittel.

1. Simpele, ende

2. Gemenghde Genees-middelen, om op verscheyde wijse het Water af te setten, de Nieren ende Blaes te suyveren, het Graveel af te drijven, ende den Steen te breken.

(1) De Versachtende ende Verkoelende Genees-middelen, en laten niet toe, dat het Sant tot Steenkens soude backen, matigen ende versoeten de scherpigheyt van ’t Water, ende maken dat het lichter af-schiet, gelijck Maluwe, Violen, Gerste &c. De gene die het Water af-setten, verdunnen door haer fijnigheyt van stoffe, het Bloet, scheyden de Waterigheyt, ofte Wey, ende leyden die tot in de Nieren. Onder dese werden gestelt eenige matelick Verkoelende, als Pepoenen, Couwoerden, Concommers, insonderheyt haer saet, ende Gras-wortels. Maer hier toe geven de meeste kracht, die in dunne deelen verwermen ende verdroogen tot in den derden graed, gelijck Peterselye, Peterselye van Macedonye, Eppe ofte Ioffrou-Merck, Berch-eppe, Groote-eppe, Venckel, Dil, Valeriane, Seseli ende Mansooren. De gene, die het Water sterck af-drijven, de selvige suyveren oock de Nieren ende Water-wegen, door haer afvegende, ende door-snijdende kracht, ende setten met eenen het Zant af, ende ontdoen de Steentjes, die maer van even aen malkander hangende Zant gegroeyt zijn. Maer die gesyet werden eygentlijck te minderen, ende te breken de harde ende rechte Stenen (82), de selvige maken dun, ende door-snijden sonder merckelicke hitte, ofte drooghte: want al te groote hitte doet eenen steen, die nu aen ’t verstijven is, noch meerder verharden, ende brenght met eenen mede in de Nieren alle de Overtolligheydt, die sy onder wegen vint, waerom het water somtijts opgestopt wert, somtijdts dun ende klaer voor by vloeyt. Van dit geslacht zijn Sap van Limoenen, Wortels van Suyringh, van Bramen, van Asperges, van Gras, ende Clissen, Betonye, Adianthum, Steen-varen. Sommighe ende niet van de minste Genees-meesters, stellen hier mede soodanighe Genees-middelen, die door hare scherpigheydt het buytenste van den steen zouden af-schuyren, ende met wrijven verminderen, gelijck sy segghen te doen, Gebrande Glas, Eyer-schalen, Steen-saet, steen van Spongye, steen uyt een Menschen blaes, ofte uyt de Gal-blaes van een Os. Maer dit gevoelen en is niet waerschijnelijk. Want die dinghen en werden niet geheel ingegeven, om dat sy met haer scherpigheydt den steen in de blaes zouden konnen af-schrappen, maer tot een fijn poeyer gestooten, jae oock gesmolten, ende tot Magisteria gebracht. Het is waerschijnelijcker, dat sulcx geschiet, door eenen sultigen geest, die in haer is, de welcke hem binnen in den steen dringht, ende also vermorselt: even eens gelijck de Metallen, ende Mineralen van ’t stercke water, Corael, Paerlen, ende diergelijcke van den Azijn gesmolten werden. Daer zijn oock eenighe middelen die door een bysondere eygenschap den steen breken, gelijck Ioodsche Steen &c.

Wy sullen nu gaen verhalen de Genees-middelen, die de ontstelde Nieren helpen, ende het Graveel af-setten.

Bittere ende Soete AMANDELEN, mitsgaders haren verschen Olye, als oock de Haselnoten, ende haren Olye, Iuiuben, Sebesten, Soet-hout, Gomme van Bittere Amandel-boomen, van Kersse-boomen, Pistacyen, Vijgen, ende alle die wy geseyt hebben de Longen te versachten, die versachten oock de scherpigheyt van de Nieren, ende de blaes, versoeten ende setten het water af, ende beletten dat het Zant niet tot een steenken by een en loopt. Solenander schrijft dat hy in gestadigh gebruyck heeft de Bitter Amandelen, tot bescherminghe voor het Graveel, daer van thien ofte twaelf ingevende voor den eten, ende latende dan een roomerken wijn daer op drincken.

Het af-sietsel van den wortel van ALTHAEA gedronken doet al het selve, helpt de Droppelpisse, neemt wech de rauwigheydt van de Nieren ende blaes. Haer saet breeckt oock de steenen van de Nieren.

De Vier Kleyne Verkoelende saden, te weten van Lattouw, Endivye, Cichorey ende Porceleyn versachten de drooghte, scherpigheydt, ende hitte van de Nieren.

MELOENSAET, ende d’andere drie Groote verkoelende saden, dat is, van Concommers, Couwourden, ende Citrullen, zijn kout tot in ’t laetst van den eersten graed, doorsnijdende, ende afvegende van kragt, ende fijn van deelen, insonderheyt droogh ende gestooten: waer door sy het Water so sterck af-setten, dat sy de Nieren, die met graveel ofte steen beladen zijn, groote hulpe by brengen.

KRIECKEN OVER ZEE, ofte de roode vruchten van Alkekengi, sijn koel van aert, verdunnende ende afvegende, openende de Lever, suyveren insonderheyt de Nieren, ende doen het water losen.

BRAEM-BESYEN, HINNE-BESYEN maer insonderheyt AERT-BESEYEN ende swarte AEL-BESEYEN (welckers bladeren geknaut, ofte maer gewreven ende geroocken, doen de Koude-pisse overgaen) werpen de overtollige vuyligheyt uyt de Nieren ende de blaes, drijven ’t Graveel ende de kleyne steenkens af, insonderheyt het over gehaelde, ende noch meer de Rijnsche Brande-wijn, daer sy op gestaen hebben.

WEECHBRE, te weten het saet, ofte gedroogde blat, opent de verstoptheyt van de Nieren, ende dat door een sonderlinge kracht, die sy heeft om dun te maken, ende af te vegen.

STEEN-RUYTE, die in den Apoteeck voor Venus-hayr gegeven wert, versacht de pijn van de Nieren, ende de blaes, set de stonden, ende t water af, ende suyvert de Nieren so geweldigh, dat sy gelooft wert de steenkens te breken.

GLAS-KRUYT is wat koelachtigh, afvegende van kracht, ende wat t’ samen-treckende, maer even-wel bequaem voor ’t Graveel, den rijsenden steen, ende de Droppelpisse, ’t sy van binnen ingenomen, ofte van buyten opgeleyt.

GRAS-WORTEL matelijck verkoelende, ende verdroogende, ende van fijne deelen, helpt de gene die qualick water konnen maken, ende breeckt de steenachtighe beginselen in de blaes; ’t welck oock het saet doet.

ASPERGES-WORTEL gestooten, ende met Rijnsche-wijn ingenomen verweckt water-maken, ontlast de Nieren van verstoppinge ende pijne, drijft de steenkens af. Sonder dat men behoeft te gelooven ’t gene Plinius schrijft in ‘t 20. boeck van sijn Natuyr. Historyen op ‘t 10. Cap. dat door sijn langh gebruyck de blaes zoude komen te versweren. Vermeerderen daer-en-boven het Zaet, ende den lust om quijt te werden.

STEKENDE PALM, in den Apoteken Bruscus genoemt, soo met haren bitteren wortel, als met haer bladeren, ende besyen uyt wijn ingenomen, doet water maken, geneest de Droppel-pisse, drijft het Graveel en de steenkens af, verweckt de stonden, ende geneest de Geel-sucht.

De Wortel van CRUYS-DISTEL, ofte Eryngium, is matelick werm, maer seer droogh, geneest (83) het Colijck, ende is seer bequaem voor de gene, die met het Graveel, Droppel-pisse, ofte eenigh ander gebreck van de Nieren ofte blaes gequelt zijn. Een Griecx genees-meester Aetius getuyght een man gekent te hebben, die door het geduerigh gebruyck van die Wortel volkomentlijck ghenesen is gheweest van ’t Graveel, daer hy langhen tijt aengegaen hadde.

CAMILLEN so ingenomen, als van buyten gestooft, verdrijven het Colijck ofte pijn in de Dermen, ende doen het water ende Graveel af-schieten.

Maer de gene, die volgen, om datse heeter ende scherper zijn, werden voor de selvige gebreken van de blaes ende de Nieren voor krachtiger gehouden.

Alle de CICERS sijn werm ende droogh in den eersten graed, door-snijdende, ende afvegende van kracht. Sy openen de Verstoptheyt, doen water maken, ende suyveren de Nieren, breken de steenen van de Nieren ende de blaes: maer aldersterckst de swarte ende kleyne, daer na de roode.

TEREBINTEYN ofte TERMENTYN, die wy tegenwoordigh gebruycken, is de rechten niet van de Ouders, maer alleen Herst van Lurcken-boom, evenwel in krachten met de rechte over een komende. De beste is wit ende helder, als een glas. Hy verwermt, vermorwt, verdout, suyvert, ontdoet de verstoptheydt van het Ingewant, voornamelijck van de Nieren, opent de nauwe weghen, verweckt het water maecken, weder-staet de Verrottinghe, jaeght den steen ende ’t Graveel af; twee ofte drie drachme ingeslickt; ofte voor de gene, die niet door-swelgen en kan, met een weynigh van een Ey-doeyer gesmolten, ende dan met een half once Syroop van Althaea, ofte andere, ende eenig nat, ofte ghedistilleert water ingedroncken. Hier toe is meest in ’t gebruyck de Venetiaensche Termentijn, die veel klaerder valt als de gemeene, ende wert van Dr. Dodoens gehouden voor de vochtighe Herst van den witten Denne-boom, die in Italyen Lagrimo hiet. Deselvige belast, om den Termentijn sekerlijck te gebruycken, dat men hem voor al eerst in te geven, wascht met eenige verkoelende wateren, het zy van Weechbre, ’t zy van Lattouw, om door de verkoelende kragt van de selve de scherpigheyt van den Termentijn een weynighsken te temmen, ende sijn hitte te matigen. Dan wy achten dit onnoodigh. Want hoe men meerder wascht, hoe hy wel blancker, ende witter wert, ende daerom het oogh aengenaem, maer hem wert daer mede oock vermindert, ende afgewasschen sijn afvegende ende suyver-makende kracht, de welcke veel in die kleyne scherpigheyt bestaet. Dit is eveneens gelijck sommige om den Alssen sijn felle bitterheyt te benemen, ende alsoo aengenamer te maken, den selven vier en twintigh uyren weycken in Muscadel-wijn, ofte andere soete Wijn, ende dan daer uyt nemen, ende laten droogen: waer door hy een grooten rock van sijn werckinge uyt treckt, dewijl de deught ende kracht gelijck de neerstige Kruyt-beschrijvers, Lobel, ende Dodoens selve wel aengewesen hebben. Dan den Termentijn magh wel gewasschen ingegeven werden, alsmen den witten vloet ofte het af-loopen van ’t Zaet wil tegen houden.

BYVOET, in wijn gesoden, ofte gedroogt ende gestooten, ofte het sap met wijn ingenomen, ofte oock van buyten met het af-sietsel gestooft, ofte gebaeyt, set het Graveel af ende doet de steen breken

PIMPINELLE met wijn gedroncken doet de steen breken, ende gekoockt zijn helpt de Droppel-pisse.

WILT-VLAS, ofte Linaria (dat hier om de stadt in menichte voort-komt) is heet ende droogh in den derden graed, bitterachtigh van smaeck, ontdoet ende suyvert de verstoptheyt uyt koude ende slijmerige Vochtigheden van de Lever ende Milt, scheyt het groeyende Graveel; ende drijft sterckelick (waerom het by sommighe Urinalis geheeten wert) het water af, waer toe selfs oock sijn gedistilleert water met groot vordeel gebruyckt wert in Leversuchtige, Milt-suchtige ende water-suchtige. Ad. Lonicerus schrijft, dat een drachme van de wortel met wijn, ofte eenigh gedistilleert water ingegheven de steen breeckt, ende uyt den lijve drijft.

De bladeren, wortelen ende vruchten, ende noch meerder de saden van PALIURUS, hebben een door-snijdende kracht, bequaem om den steen te morsselen, ende het water af te drijven. In welckers ghebreck genomen kan werden de Steen van de Iuiuben.

YSER-KRUYT, ofte Verbenaca, is koel ende droogh met een t’samen-treckinge. Sijn af-sietsel, sap, gedistilleert water, ofte gestoote wortel, doen grooten dienst aen de Graveelige.

GULDEN ROEDE is werm ende droogh in den tweeden graed, reynigende ende af-vegende met eenige t’samen-treckinge. Sy verweckt het water-maken, jaegt het graveel uyt de Nieren, ende breekt den steen. Arnoldus de Villanova, een out genees-meester, schrijft versocht te hebben, in yemant, die met de steen in de Blaes gequelt was, de welcke dit gescherfde kruyt onder eyeren geroert smorgens at, negen dagen achter een geduyrende, ende dat de steen daer door quam te breken. Maer dat en gaet so vast niet.

STEENBREKEN heeft twee geslachten, het een is groot ende heet Bevernaert, het ander kleyn, ende wert Bevernelle genoemt. Haer wortelen ende saet verwermen, ende verdrooghen in den derden graed, ende sijn boven dien heel dun, ende fijn van deelen. Sy drijven het water veel krachtiger af, als de Pimpinelle, genesen de Droppel-pisse, openen de (84) de verstoptheyt van de Lever, Milt, ende insonderheyt van de Nieren ende Blaes, sy ontdoen, ende breken de Steenen, die in de selvige vast aen een zijn, ende setten die met kleyne stucxkens af, waer van sy haren rechten naem van Steenbreke gekregen hebben.

ZEE-VENCKEL, in de Apoteecken met den naem van Creta marina bekend, is werm ende droog in ’t beginsel van den derden graed, af-vegende ende suyver makende. Van de selvige zijn de bladeren, saet ende wortelen in ’t gebruyck, die ofte elck by-sonder, ofte alle t’samen in Wijn gesoden, ende gedroncken doen Water maken, genesen de Droppel-pisse, breken de Steen der Nieren, ende helpen de Geel-suchtige.

STEEN-SAET, ofte PEERLEN-KRUYT, in de Apoteeken Milium Solis genoemt, is tweederhande, groot ende kleyn, doch beyde werm ende droogh tot in den tweeden graed. Met Wijn ingedroncken breeckt den Steen, set het Water ende ’t Graveel af, ende geneest de Droppelpisse. Insonderheyt een half loot van dit saet gestooten zijnde met Vrouwensoch gedroncken, is de Vrouwen, die in arbeyt gaen, een sonderlinge ende haestige hulpe. Dan daer toe is het kleyne Steen-saet bequamer, als het groote.

WATER-KERSSE is merckelick, ende werckelick werm ende droogh, scherp van smaeck, ende dun van deelen, set het Water sterck af, helpt de Koude pisse, drijft het Graveel uyt de Nieren, ende morselt den Steen. De meeste Genees-meesters gebruycken het af-sietsel, maer qualijck, alsoo al de kracht, bestaende in seer fijne ende salpeterachtighe stoffe, in ’t sieden vervliegt. Waerom best is, datse in een steene mortier gestampt, ende het Sap met Wijn uytgeperst wert.

NETELEN zijn mede scherp ende dun van deelen, soo sterck afvegende, datse den buyck weeck maken, de verstoptheyt der Nieren ontdoen, ende de Steenen breken. Daer toe is noch krachtiger het Sap van DOOVE NETELEN met witte bloemkens.

PRANG-WORTEL, ofte STAL-KRUYT (soo geheten om dat het Water, daer ’t selve of den wortel in gesoden is, de Peerden te drincken gegeven, haer lang opgehouden Pisse doet voort komen) gemeenlijck met den Grieckschen naem Ononis genoemt, is verwermende ende verdroogende in den derden graed, dun-makende ende doorsnijdende. Waer door de schorsse insonderheyt van dese wortel, met Wijn gemenght, ende ingenomen het Water doet losen, het Graveel afschieten, ende den Steen breken. In veel landen wert dese Schorsse in Suycker ofte Honich geconfijt. Sommighe eten oock de jonge scheuten van ’t kruyt eer sy stekeligh werden, insonderheydt de bovenste ’t soppen, voor Salaet, gelijck Asperges die oock in Pekel ofte Azijn bewaert even eens gelijck Cappers ofte Zoutenelle, op tafel komen.

PETERSELYE, opent de met haer bladeren, saet ende wortels de Verstoptheden, verweckt het Water maken, suyvert de Nieren ende de Blaes, ende vermorselt hare Steenen: het selvighe doet sy oock van buyten gestooft ofte gebaedt.

PETERSELIE van Macedonyen, is heet ende droog in den derden graed, haren wortel, ende voornamentlick het saet drijft het Water af, ende ingedroncken zijnde versacht de pijn van de Nieren ende de Blaes.

VENCKEL-WORTEL als oock de bovenste ’t soppen suyveren de onreynigheyt van de Nieren ende de Blaes, doen Water losen, so van binnen ingenomen, als van buyten opgeleyt

LAVAS is van wortelen, bladeren ende saet werm ende droog in ’t beginsel van den derden graed, ende dun van stoffe. De Wortels gedrooght, ende met Wijn ingegeven, verstercken de Maegh, helpen de selve de Spijs beter verdouwen, ende d’onrijpe Vochtigheden verteren, ende doen Water losen. Verdrijven mede de windachtigheyt ende Opblasinge; waer toe oock seer dienstigh zijn, de groene Bladeren met Wijn gestampt, ende ’t uytgeperste sap werm ingegeven. Het Saet heeft al de selvige kracht, ende daer en boven verweckt het de Maent-stonden, ende drijft de nageboorte af, suyvert de Nieren ende de Blaes.

RADYS, soo wel de wortel als het saet, heeft een af-vegende kracht om de Nieren te suyveren, water af te setten, ende het Graveel te ontdoen, ende af te drijven.

VOGELS-NEST, Kroonkens-kruyt ofte Wilde Pastinaken, die niet sonder reden voor den Candiotschen Daucus ghebruyckt werden, zijn eerst door haer saet, daer nae mede door haren wortel verwermende, ende verdroogende tot in den tweeden graed, met eenen oock ontsluytende, openende, ende dun-maeckende. Drijven het water soo sterckelick af, datse met eenen het Graveel af-setten.

SERMONTEYNE, ofte Seseli van Marseille, wiens Saet ende Wortelen gemeenlick maer gebruyckt werden, is bequaem, om het Water te doen rijsen, de Droppel-pisse te genesen, ende de Stonden te verwecken. Al de selfde kracht heeft mede het MOORSCH SESELI

CLISSEN, te weten de Wortel set het water, ende ’t Graveel af, het welck het Saet noch krachtiger doet, soo dat het oock de Steen selve breeckt, ende vermorselt.

Den scherpen, ende bitterachtighen wortel van PEONYE met Wijn ingenomen, versacht de pijn van de Nieren ende Blaes, het saet neemt in de kinderen de beginselen van Steen wech (85) BREM, dat is de rijskens ofte ’t soppekens, bloemen ende insonderheyt de saden, sijn door-snijdende, ende dun-makende van krachten, setten het water af, ende doen den Steen in de Nieren ende Blaes morselen, met eenen oock de stoffe, daer sy van groeyen, uyt jagende.

GENEVER-BESYEN zijn heet in den derden ende droogh in den tweeden graed, verdunnen, openen ende verteren. Zijn de Maegh ende Borst aengenaem, genesen de pijne der sijden, suyveren de Nieren, setten het Water af, ende breken den Steen in de selvige, maer wat te veel gebruyckt sijnde, verwecken Hooft-pijn.

LAURIER Bladeren ende BAKELAER helpen soo met stoven, als baden, de gebreken van de Blaes: de Schorsse van de wortel suyvert de Nieren, ende morselt den Steen.

CALMUS doet water maken, geneest de Droppel-pisse ende de gebreken van de Blaes

De wortel van CYPERUS, ofte wilde Galigaen door-snijt sonder scherpigheyt, drijft het water, ende ’t Graveel af.

CARDAMOMUM van desen tijdt (want wy hebben het rechte van de Oude niet ) wert gerekent voor heet ende droogh tot in den derden graed. Doet water maecken, is goet teghen den Droppel-pisse, ende de slappigheydt ofte pijne der Nieren, ende breeckt den Steen, een drachme swaer met de Schorsse van Laurier-wortel ende Wijn in-gegeven.

MEMMEKENS-KRUYT, ofte Caprifolium is geweldigh heet ende droogh, doet met sijn bladeren ende noch stercker met sijn vruchten ofte besyen het water losen, ende drijft de Steenkens af, maer te veel ofte dickwils in-genomen, verweckt bloedigh water. Daerom en moet het geensins onbedachtelick binnen den lijve gebruyckt werden, insonderheyt van de vruchtbare Vrouwen: de welcke daer door niet alleen onvruchtbaer en werden, maer ook in noot van de lijve komen. Even-wel raden sommige swangere Vrouwen, die niet wel verlossen en konnen, ’t gewichte van een drachme van de besyen met Wijn in te geven. Ende de geleerde Professor van Montperlier Rondelet heeft het gebruyck van dit Kruyt wederom vernieuwt, om den arbeyt lichter ende korter te maecken, ende gaf het water daer af te drincken van anderhalf tot twee, ende dry onsen toe, met een drachme poeyer van Lavender Saet.

MISPEL-STEENEN kleyn gestooten, ende met eenigh nat, als verhaelt is in-genomen, verwecken het water, drijven het Graveel uyt de Nieren, ende minderen den Steen van de Blaes. Het is aenmerckens weerdigh, schrijft den Italiaenschen Brasavolus, dat niet teghenstaende de Mispelen (te weten de onrijpe) van t’samen-treckende ende stoppende krachten zijn, het poeyer even-wel de Steenen in de Nieren seer doet af-nemen, het welck hy seyt door de ervarentheydt selver bevonden te hebben.

In de Gal-blaes van een Os groeyt een morwen Steen, die in wijn geleydt sijnde, den selven terstont (dat heb ick oock gesien van de gene, die uyt de Gal-blaes van een Mensche komen) geel verwen. Desen wijn alle daegh by-gegoten zijnde, ende so lange gedroncken, tot dat de Steen geheel verteert is, schrijven eenige bevonden te hebben, de Steenen te doen breken. De selfde kracht heeft Lapis Iudacius, ende andere Steenen, breeder in ons Steen-stuck beschreven.

KREEFTEN OOGEN konnen al het selfde, als oock haer schelp tot poeyer gestooten, ofte oock geheel in een pot tot asch gebrant, ende met wijn ofte eenigh gedistilleert water in-gegeven. Ick heb een Man van Nimwegen gesproken, die my een doosken vol van alderhande Steenkens toonden, seggende de selvige meest quijt geworden te zijn van wijn, die hy gegoten hadde op versche ende levende (want anders seyde hy, datse niet bequaem en waren) kleyne Kreeften, aldaer in de Maes gevanghen, ghestampt ende uyt-gheperst, ende dan gedroncken. Dan alsoo de selvighe hier soo versch niet en komen, so en heb ick daer van geen ervarentheyt konnen nemen.

De KAKEN van een SNOUCK, als oock sijn VEL, werden by sommige voor een groot ende verborgen Genees-middel geroemt tegens den Steen, met wijn ofte eenigh Steen-brekent water ingegeven: waer toe oock gebruyckt wert het VLIES van een HOENDER MAEGH.

PISSEBEDDEN werden van den Francoischen genees-meester Hollerius, ende onsen Nederlantschen Heurnius, seer gepresen om het water (waer van sy lichtelick haren naem hebben) af te setten, ende de steenige stoffe uyt de Nieren te drijven. Hollerius geefter vijf in met drie oncen Water, ende schrijft dat sy wonderbaerlick helpen de gene, die met de Steen in de Nieren gequelt zijn. Heurnius doetse stooten met Rinschen-Wijn, ende ’t gene dan door een stremijn gedaen is, geeft hy te drincken. Dan dienen al voren wel schoon met wijn gesuyvert te zijn. Haer wonderbare kracht om selver de steenen in de Blaes te doen smelten, ende tot slijm te doen af-gaen, wert seer breet beschreven van den Italiaenschen Augenius, ende noch nader van de gene, diese seyt in sijn selven versocht, ende alsoo bevonden te hebben, den Duytschen Laurenbergh. De doorluchtige ridder Digby, heeft my verklaert ’t selfde in andere gesien te hebben.

SALPETER was by de Oude driederley, Natuyrlijck, Gemaeckt ende Aphronitrum, het welck was als de bloem van Nitrum, niet ongelijk de (86) douwachtige ruychte, die aen de zultighe muyren uyt-slaet. Wy hebben tegenwoordigh maer een geslacht van Nitrum, te weten ongekoockt Boreas, het welck eenige houden voor gegraven Nitrum. Dit kleyn gestooten in een smelt-kroes gedaen, ende met bloem van swavel twee drie mael uytgebrant, ende van sijn vettigheydt gesuyvert ende uytgegoten zijnde, is seer wit ende aengenaem van verwe, ende wert Sal Prunelle genoemt, om dat het goet is voor de Prunella ofte Bruyn, in de mont gehouden, ofte mede gespoelt. Sommige even-wel gebruycken de Salpeter liever onbereyt, alsoo sy gelooven, dat hy door het branden van de swavel eenighe kracht verliest.

Salpeter is een sonderlingh middel om door te snijden, te suyveren, alle bedervinghe te beletten, ende wech te nemen. Wert bequamelick gebruyckt in alderhande Koortschen, inwendighe Ontstekinghen, Pleuris, Squynancy, in alderley Verstoppinghen, insonderheyt van de Lijf-moeder, Nieren ende blaes; doet het water ende ’t Graveel wacker af-schieten, van een half tot een geheel drachme met een weynigh Rijnsche wijn werm ingedroncken. Men magh daer oock by doen een half once Syroop Althaela Fern, ofte eenighe andere, nae gelegentheydt: maer geen Olye van Coper-root (dat anders onder andere bequamelijck ghemenght werdt) dewijl Salpeter, ende Coper-root de kracht van sterck-water te samen brenghen, het welck ons Lichaem niet en kan verdraghen.

(2) De voornaemste Mengel-middelen, die uyt de verhaelde simpelen in de Apoteken bereyt staen, zijn Syroop van Venus-hayr, van Limoenen, van Heemst-wortel, van Fernelis, van Radijs, Elct. Diaspermaton, ende Lithontribon. Sommighe hebben oock de wortels van Cruysdistel, ende Clissen geconfijt (soo konnen oock d’ander ingeleydt werden) ende het Clissen-saet, ghelijck Vier-saet, in suycker gebacken. Eenighe trecken het Malvasy een Extractie uyt den Pranghwortel, ende disteleren daer water uyt

Welck water met de Extractye gemenght het water sterckelick af-set, de Maent-stonden vervordert, ende de verstoptheydt van de Milt ende Lever opent: maer boven alle den steen van de Nieren, ende blaes morselt ende uyt-drijft. Soo kan men oock gedistilleert Water houden van den selven Pranghwortel, van Aert-besyen, Swarte Ael-besyen, Alkekengi, Genever-besyen, ende andere. Dan altijt is te vinden den Olye van soete ende bittere Amandelen: waer van Matthiolus de bittere voor de beste keurt. Andere prijsen daer-en-boven de versche Olye uyt Haselnoten geperst. Dan de Olye van Scorpioenen, dat is: Bitter Amandel Olye daer Scorpioenen ingeweeckt zijn, toont meerder kracht om het water, ende de steenkens uyt de blaes te drijven, insonderheyt met Kervel gesnerckt, ende op ’t gemach geleyt.

Daer werden oock dadelijck Drancken, op verscheyde wijse nae de gelegentheydt, voor geschreven, ende bereyt, sommighe om te versachten, sommighe om te suyveren, ende Graveel ofte steen af te drijven, waer by men somtijdts bequamelijck doen kan Oxymel Scylliticum. Soo konnen oock ghemaeckt werden, Poeyers ende Conserven, op de wijse nu meer-maels aenghewesen. Als mede stovinghen ende baden, soo om de lendenen, ende zijde-pijn te stillen, als om de steenen te breken, van het af-sietsel der verhaelde simpelen: van welckers overschot met meel van Fenugrieck, ende gestooten Saet van Heemst-wortel, ende diergelijcke, met Ganse, ofte Conijnen-vet een bequame Pap kan gemaeckt werden. Als oock een smeeringh uyt Olye van Lelyen, Camillen, Bakelaer, Nardus, Scorpioenen, ende Termenthijn

Sommighe zijn oock seer dienstigh om in de Clysteren ghemenght te werden, jae om alleen voor een versachtende Clysteer te strecken, na dat de vuyligheydt te voren uyt de Dermen gesuyvert is.

Het XVII Kapittel.

1. Enkelvoudige en

2. Gemengde geneesmiddelen om op verschillende manieren het water af te zetten, de nieren en blaas te zuiveren, de nierstenen af te drijven en de steen te breken.

(1) De verzachtende en verkoelende geneesmiddelen laten niet toe dat het zand tot steentjes zou bakken, matigen en verzachten de scherpte van het water en maken zodat het gemakkelijker afschiet zoals maluwe, violen, gerst etc. Diegene die het water afzetten verdunnen door hun fijnheid van stof het bloed, scheiden de waterigheid of wei en leiden die tot in de nieren. Onder deze worden enige matig verkoelende gesteld zoals pepoenen, kauwoerden, komkommers en vooral hun zaad en graswortels. Maar hiertoe geven de meeste kracht die in dunne delen verwarmen en verdrogen tot in de derde graad zoals peterselie, peterselie van Macedonië, eppe of selderij, berg eppe, grote eppe, venkel, dille, valeriaan, seseli en mansoren. Diegene die het water sterk afdrijven zuiveren ook de nieren en waterwegen door hun afvegende en doorsnijdende kracht en zetten meteen het zand af en ontdoen de steentjes die maar net als aan elkaar hangend zand gegroeid zijn. Maar waarvan verteld wordt dat ze eigenlijk verminderen en de harde en echte stenen (82) te breken maken die dun en doorsnijden zonder opmerkelijke hitte of droogte, want al te grote hitte laat een steen, die nu aan het verstijven is, noch meer verharden en brengt meteen mede in de nieren alle overtolligheid die ze onderweg vindt waarom het water soms opgestopt wordt en soms dun en helder voorbij vloeit. Van dit geslacht zijn sap van limoenen, wortels van zuring, van bramen, van asperges, van gras en klis, betonie, Adiantum en steenvaren. Sommige en niet van de minste geneesmeesters stellen hiermee zodanige geneesmiddelen die door hun scherpte het buitenste van de steen zouden afschuren en met wrijven verminderen zoals zij zeggen gebrand glas doet, eischalen, steenzaad, steen van spons, steen uit een mensenblaas of uit de galblaas van een os. Maar deze mening is niet waarschijnlijk. Want die dingen worden niet geheel ingegeven omdat ze met hun scherpte de steen in de blaas er af zouden kunnen schrappen, maar tot een fijn poeder gestampt, ja ook gesmolten en tot Magisteria gebracht. Het is waarschijnlijker dat zulks gebeurt door een zoutige geest die in hen is die zich binnen in de steen dringt en alzo vermorzelt, eveneens zoals de metalen en mineralen van het sterke water, koraal, parels en dergelijke door azijn gesmolten worden. Er zijn ook enige middelen die door een bijzondere eigenschap de steen breken zoals Joodse steen etc.

Wij zullen nu de geneesmiddelen gaan verhalen die de ontstelde nieren helpen en de nierstenen af te zetten.

Bittere en zoete AMANDELEN en ook hun verse olie en ook de hazelnoten en haar olie, jujube, sebesten, zoethout, gom van bittere amandelbomen, van kersenbomen, pistache, vijgen en van allen waarvan we verteld hebben dat ze de longen verzachten, die verzachten ook de scherpte van de nieren en de blaas, verzoeten en zetten het water af en beletten dat het zand niet tot een steentjes bijeen loopt. Solenander schrijft dat hij door steeds gebruik van de bittere amandelen, tot bescherming voor de nierstenen, daarvan tien of twaalf ingeeft voor het eten en laat er dan een roemertje wijn op drinken.

Het afkooksel van de wortel van ALTHAEA drinken doet al hetzelfde en helpt de droppelplas, neemt weg de rauwheid van de nieren en blaas. Haar zaad breekt ook de stenen van de nieren.

De vier kleine verkoelende zaden, te weten van sla, andijvie, cichorei en postelein verzachten de droogte, scherpte en hitte van de nieren.

MELOENZAAD en de andere drie grote verkoelende zaden, dat is van komkommers, kauwoerden en Citrullus zijn koud tot in het laatst van de eerste graad, doorsnijdend en afvegend van kracht en fijn van delen, vooral droog en gestampt waardoor ze het water zo sterk afzetten dat ze de nieren, die met nierstenen of steen beladen zijn, grote hulp bij brengen.

KRIEKEN OVER ZEE of de rode vruchten van Alkekengi zijn koel van aard, verdunnend en afvegend, openen de lever, zuiveren vooral de nieren en laten het water lozen.

BRAAMBESSEN, FRAMBOZEN, maar vooral AARDBEIEN en zwarte AALBESSEN (wiens bladeren gekauwd of maar gewreven en geroken worden de koude plas laten overgaan) werpen de overtollige vuiligheid uit de nieren en de blaas, drijven de nierstenen en de kleine steentjes af en vooral het overgehaalde en noch meer de Rijnse brandewijn waar ze op gestaan hebben.

WEEGBREE, te weten het zaad of gedroogd blad, opent de verstopping van de nieren en dat door een bijzondere kracht die ze heeft om dun te maken en af te vegen.

STEENRUIT, die in de apotheek voor Venushaar gegeven wordt, verzacht de pijn van de nieren en de blaas, zet de stonden en het water af en zuivert de nieren zo geweldig dat er geloofd wordt dat ze de steentjes breekt.

GLASKRUID is wat koelachtig en afvegend van kracht en te tezamen trekkend maar evenwel goed tegen de nierstenen, de rijzende steen en de droppelplas, hetzij van binnen ingenomen of van buiten opgelegd.

GRASWORTELS, kweek, zijn matig verkoelend, verdrogend en van fijne delen, helpt diegene die slecht water kunnen maken en breekt de steenachtige beginselen in de blaas wat ook het zaad doet.

ASPERGESWORTEL gestampt en met Rijnse wijn ingenomen verwekt water maken, ontlast de nieren van verstoppingen en pijn, drijft de steentjes af. Zonder dat men behoeft te geloven hetgeen Plinius schrijft in het 20ste boek van zijn ‘Natuurlijke Historiën in het 10de kapittel dat door zijn lang gebruik de blaas zou komen te verzweren. Vermeerderen daarboven het zaad en de lust om kwijt te worden.

STEKENDE PALM die in de apotheken Ruscus genoemd wordt, zo met haar bittere wortel als met haar bladeren en bessen met wijn ingenomen laat water maken, geneest de druppelplas, drijft de nierstenen en de steentjes af, verwekt de stonden en geneest de geelzucht.

De wortel van KRUISDISTEL of Eryngium is matig warm, maar zeer droog, geneest (83) het koliek en is zeer geschikt voor diegene die met de nierstenen, druppelplas of enig ander gebrek van de nieren of blaas gekweld zijn. Een Grieks geneesmeester, Aetius, getuigt een man gekend te hebben die door het gedurig gebruik van die wortel volkomen genezen is geweest van de nierstenen waar hij een lange tijd aan geleden had.

KAMILLEN zo ingenomen, als van buiten gestoofd, verdrijven het koliek of pijn in de darmen en laten het water en nierstenen afschieten.

Maar diegene die volgen, omdat ze heter en scherper zijn, worden voor dezelfde gebreken van de blaas en de nieren voor krachtiger gehouden.

Alle CICERS zijn warm en droog in de eerste graad, doorsnijdend en afvegend van kracht. Ze openen de verstopping, laten water maken en zuiveren de nieren, breken de stenen van de nieren en de blaas, maar het allersterkst de zwarte en kleine, daarna de rode.

TEREBINTEN of TERPENTIJN die wij tegenwoordig gebruiken is niet de echte van de ouden, maar alleen hars van Larix boom die evenwel in krachten met de echte overeen komt. De beste is wit en helder als een glas. Het verwarmt, vermurwt, verteert, zuivert en ontdoet de verstopping van het ingewand, voornamelijk van de nieren, opent de nauwe wegen, verwekt het water maken, weerstaat de verrotting, jaagt de steen en niersteen af als er twee of drie drachme ingeslikt wordt of voor diegene die niet doorzwelgen kan dan met wat van een eidooier smelten en dan met een half ons siroop van Althaea of andere en enig nat of gedistilleerd water opgedronken. Hiertoe is meestal in het gebruik de Veneetse terpentijn die veel helderder is dan de gewone en wordt door dr. Dodonaeus gehouden voor de vochtige hars van de witte dennenboom die in Italië Lagrimo heet. Die belast, om de terpentijn zeker te gebruiken, dat men zich voor het eerst in te geven, wast met enige verkoelende wateren, hetzij van weegbree, hetzij van sla om door hun verkoelende kracht de scherpte van de terpentijn wat te temmen en zijn hitte te matigen. Dan wij achten dit onnodig. Want hoe meer men het wast, hoe het wel blanker en witter wordt en daarom voor het oog aangenamer, maar er wordt daarmee ook zijn afvegende en zuiver makende kracht verminderd en afgewassen die veel in die kleine scherpte bestaat. Dit is net zoals sommige om de alsem zijn felle bitterheid te benemen en zo aangenamer te maken om die vier en twintig uren te weken in muskadelwijn of andere zoete wijn en dan daaruit te nemen en te laten drogen waardoor hij een grote rok van zijn werking uittrekt omdat de deugd en kracht, zoals de naarstige kruidbeschrijvers Lobel en Dodonaeus zelf wel aangewezen hebben. Dan de terpentijn mag wel gewassen ingegeven worden als men de witte vloed of het aflopen van het zaad wil tegen houden.

BIJVOET die in wijn gekookt of gedroogd en gestampt of het sap met wijn ingenomen of ook van buiten met het afkooksel stoven of baden zet de nierstenen af en laat de steen breken.

PIMPINELLE met wijn gedronken laat de steen breken en als het gekookt is helpt het de druppelplas.

WILD VLAS of Linaria (dat hier om de stad in menigte voortkomt) is heet en droog in de derde graad, bitterachtig van smaak, ontdoet en zuivert de verstoppingen uit koude en slijmerige vochtigheden van de lever en milt, scheidt de groeiende nierstenen en drijft sterk (waarom het bij sommige Urinalis genoemd wordt) het water af waartoe zelfs ook zijn gedistilleerd water met groot voordeel gebruikt wordt in leverzuchtige, miltzuchtige en waterzuchtige. Adam Lonicerus schrijft dat als een drachme van de wortel met wijn of enig gedistilleerd water ingegeven wordt het de steen breekt en uit het lijf drijft.

De bladeren, wortelen en vruchten en noch meer de zaden van Paliurus hebben een doorsnijdende kracht, geschikt om de steen te vermorzelen en het water af te drijven. Bij gebrek van die kan de steen van de jujube genomen worden.

IJZERKRUID of Verbena is koel en droog met een tezamen trekking. Zijn afkooksel, sap, gedistilleerd water of gestampte wortel doen grote dienst aan de nierstenige.

GULDEN ROEDE is warm en droog in de tweede graad, reinigend en afvegend met enige tezamen trekking. Ze verwekt het water maken, jaagt de nierstenen uit de nieren en breekt de steen. Arnoldus de Villanova, een oud geneesmeester, schrijft geprobeerd te hebben bij iemand, die met de steen in de blaas gekweld was en dit versnipperde kruid onder eieren geroerd ‘s morgens at, negen dagen achter elkaar en dat de steen daardoor kwam te breken. Maar dit is niet zo zeker.

STEENBREEK heeft twee geslachten, het ene is groot en heet bevernaart, het ander is klein en wordt bevernelle genoemd. Hun wortels en zaad verwarmen en verdrogen in de derde graad en zijn bovendien heel dun en fijn van delen. Ze drijven het water veel krachtiger af dan de pimpernel, genezen de druppelplas, openen de (84) de verstopping van de lever, milt en vooral van de nieren en blaas, ze ontdoen en breken de stenen die daarin vast aan een zijn en zetten die met kleine stukjes af waardoor ze hun echte naam van steenbreken gekregen hebben.

ZEEVENKEL die in de apotheken met de naam van Creta marina bekend is, is warm en droog in het begin van de derde graad, afvegend en zuiver makend. Van deze zijn de bladeren, zaad en wortels in het gebruik die of elk apart of alle tezamen in wijn gekookt en gedronken water laten maken, genezen de druppelplas, breken de steen van de nieren en helpen de geelzuchtige.

STEENZAAD of PAARLKRUID die in de apotheken Milium Solis genoemd wordt is er in twee soorten, groot en klein, doch beide warm en droog tot in de tweede graad. Met wijn gedronken breekt het de steen, zet het water en nierstenen af en geneest de druppelplas. Vooral als er een half lood van dit gestampte zaad met vrouwenzog gedronken wordt is het voor de vrouwen die verlossen gaan een bijzondere en haastige hulp. Dan daartegen is het kleine steenzaad beter dan het grote.

WATERKERS is opmerkelijk en werkelijk warm en droog, scherp van smaak en dun van delen, zet het water sterk af, helpt de koude plas, drijft de nierstenen uit de nieren en vermorzelt de steen. De meeste geneesmeesters gebruiken het afkooksel, maar foutief, omdat alle kracht bestaat in zeer fijne en salpeterachtige stof die in het koken vervliegt. Waarom het ‘t beste is dat ze in een stenen mortier gestampt en het sap met wijn uitgeperst wordt.

NETELS zijn mede scherp en dun van delen en zo sterk afvegend dat ze de buik week maken, de verstopping van de nieren ontdoen en de stenen breken. Daartoe is noch krachtiger het sap van DOVE NETELEN met witte bloempjes.

PRANGWORTEL of STALKRUID (zo genoemd omdat het water waar het of de wortel in gekookt is en de paarden te drinken gegeven wordt hun lang opgehouden plas laat voortkomen) gewoonlijk met de Griekse naam Ononis genoemd, is verwarmend en verdrogend in de derde graad, dun makend en doorsnijdend. Waardoor de schors en vooral van deze wortel die met wijn gemengd en ingenomen wordt het water laat lozen, de nierstenen afschieten en de steen breken. In veel landen wordt deze schors in suiker of honing gekonfijt. Sommige eten ook de jonge scheuten van het kruid voor ze stekelig worden en vooral de bovenste toppen voor salade, net als asperges, die ook in pekel of azijn bewaard en eveneens net als kappers of sautenelle op tafel komen.

PETERSELIE opent de met haar bladeren, zaad en wortels de verstoppingen, verwekt het water maken, zuivert de nieren en de blaas en vermorzelt haar stenen, hetzelfde doet ze ook als het van buiten gestoofd of er in gebaad wordt.

PETERSELIE van Macedonië is heet en droog in de derde graad, haar wortel en voornamelijk het zaad drijft het water af en als het opgedronken wordt verzacht het de pijn van de nieren en de blaas.

VENKELWORTEL als ook de bovenste toppen zuiveren de onreinheid van de nieren en de blaas, laten water lozen en zowel van binnen ingenomen als van buiten er op leggen

MAGGI is van wortels, bladeren en zaad warm en droog in het begin van de derde graad en dun van stof. De gedroogde wortels met wijn ingegeven versterken de maag, helpen die om de spijs beter te verteren en de onrijpe vochtigheden verteren en laten water lozen. Verdrijven mede de winderigheid en opblazing waartoe ook zeer nuttig zijn de groene bladeren die met wijn gestampt worden en het uitgeperste sap warm ingegeven. Het zaad heeft dezelfde krachten en daarboven verwekt het de maandstonden en drijft de nageboorte af, zuivert de nieren en de blaas.

RADIJS, zowel de wortel als het zaad, heeft een afvegende kracht om de nieren te zuiveren, water af te zetten en de nierstenen te ontdoen en af te drijven.

VOGELNEST, kroontjeskruid of wilde pastinaken, die niet zonder reden voor de Candische Daucus (Athamanta) gebruikt worden, zijn eerst door hun zaad en daarna mede door hun wortel verwarmend en verdrogend tot in de tweede graad meteen ook ontsluitend, openend en dun makend. Drijven het water zo sterk af dat ze meteen de nierstenen af zetten.

SERMONTEINE of Seseli van Marseille, wiens zaad en wortels gewoonlijk maar gebruikt worden, is geschikt om het water te laten rijzen, de druppelplas te genezen en de stonden te verwekken. Al dezelfde kracht heeft mede het MOORSE SESELI

KLISSEN, te weten de wortel, zet het water en de nierstenen af wat het zaad noch krachtiger doet zodat het ook de steen zelf breekt en vermorzelt.

De scherpe en bitterachtige wortel van PIOEN die met wijn wordt ingenomen verzacht de pijn van de nieren en blaas, het zaad neemt in de kinderen de beginselen van steen weg (85) BREM, dat is de twijgjes of topjes, bloemen en vooral de zaden, zijn doorsnijdend en dun makend van krachten, zetten het water af en laten de steen in de nieren en blaas vermorzelen, meteen ook de stof waar ze van groeien uitjagen.

JENEVERBESSEN zijn heet in de derde en droog in de tweede graad, verdunnen, openen en verteren. Zijn de maag en borst aangenaam, genezen de pijn van de zijden, zuiveren de nieren, zetten het water af en breken daarin de steen, maar als ze wat te veel gebruikt worden verwekken ze hoofdpijn.

LAURIER bladeren en BAKELAAR helpen zo met stoven als baden de gebreken van de blaas, de schors van de wortel zuivert de nieren en vermorzelt de steen.

KALMUS laat water maken, geneest de druppelplas en de gebreken van de blaas

De wortel van CYPERUS of wilde galigaan doorsnijdt zonder scherpte, drijft het water en de nierstenen af.

CARDAMOMUM van deze tijd (want we hebben het echte van de ouden niet) wordt gerekend voor heet en droog tot in de derde graad. Laat water maken, is goed tegen de druppelplas en de slapte of pijn van de nieren en breekt de steen, een drachme zwaar met de schors van laurierwortel en wijn ingegeven.

MEMMEKENSKRUID of Lonicera caprifolium is geweldig heet en droog, laat met zijn bladeren en noch sterker met zijn vruchten of bessen het water lozen en drijft de steentjes af, maar te veel of te vaak ingenomen verwekt het bloedig water. Daarom moet het geenszins onbedachtzaam binnen het lijf gebruikt worden en vooral niet door de vruchtbare vrouwen die daardoor niet alleen onvruchtbaar worden, maar ook in nood van het kind verlossen. Evenwel raden sommige zwangere vrouwen aan die niet goed verlossen kunnen, het gewicht van een drachme van de bessen met wijn in te geven. En de geleerde professor van Montpellier, Rondelet, heeft het gebruik van dit kruid wederom vernieuwd om het baren lichter en korter te maken en geeft het water daarvan te drinken van anderhalf tot twee en drie ons toe met een drachme poeder van lavendelzaad.

MISPELSTENEN die klein gestampt en met enig nat, zoals verhaald is, ingenomen worden verwekken het water, drijven de nierstenen uit de nieren en verminderen de steen van de blaas. Het is opmerkelijk, schrijft de Italiaanse Brasavolus, dat niet tegenstaande de mispelen (te weten de onrijpe) van tezamen trekkende en stoppende krachten zijn, het poeder evenwel de stenen in de nieren zeer laat afnemen wat hij zegt door de ervaring dat zelf ondervonden te hebben.

In de galblaas van een OS groeit een murwe steen en als die in wijn gelegd wordt dat die terstond (dat heb ik ook gezien van diegene die uit de galblaas van een mens komen) geel kleuren. Deze wijn wordt alle dagen bijgegoten en zolang gedronken totdat de steen geheel verteerd is waarvan enige schrijven bevonden te hebben dat het de stenen laat breken. Dezelfde kracht heeft Lapis Judacius en andere stenen die uitvoeriger in ons steenstuk beschreven zijn.

KREEFTENOGEN kunnen al hetzelfde en ook haar schelp die tot poeder gestampt of ook geheel in een pot tot as gebrand en met wijn of enig gedistilleerd water ingegeven wordt. Ik heb een man van Nijmegen gesproken die me een doosje vol van allerhande steentjes toonde en zei dat hij die het meeste kwijt geraakt is door wijn die hij gegoten had op verse en levende (want anders zei hij dat ze niet geschikt waren) kleine kreeften die daar in de Maas gevangen waren, gestampt en uitgeperst en dan gedronken. Dan omdat die hier niet zo vers komen, zo heb ik daarvan geen ervaring kunnen nemen.

De KAKEN van een SNOEK als ook zijn VEL worden door sommige voor een groot en verborgen geneesmiddel geroemd tegen de steen en met wijn of enig steen brekend water ingegeven, waartoe ook gebruikt wordt het VLIES van een HOENDERMAAG.

PISSEBEDDEN worden door de Franse geneesmeester Hollerius en onze Nederlandse Heurnius zeer geprezen om het water (waarvan ze gemakkelijk hun naam hebben) af te zetten en de stenige stoffen uit de nieren te drijven. Hollerius geeft er vijf in met drie ons water en schrijft dat ze wonderbaarlijk helpen diegene die met de steen in de nieren gekweld zijn. Heurnius laat ze stampen met zure wijn en hetgeen dan door een zeef gedaan is geeft hij te drinken. Dan dienen ze alle tevoren wel schoon met wijn gezuiverd te zijn. Hun wonderbare kracht om zelfs de stenen in de blaas te laten smelten en tot slijm te laten afgaan wordt zeer uitvoerig beschreven door de Italiaanse Augenius en noch nader van diegene die zegt het in zichzelf uitgeprobeerd en alzo bevonden te hebben, de Duitse Laurenbergh. De doorluchtige ridder Digby heeft me verklaard hetzelfde in andere gezien te hebben.

SALPETER was er bij de ouden in drie vormen, natuurlijk, gemaakt en Aphronitrum wat was als de bloem van Nitrum en leek veel op de dauwachtige ruigte die aan de ziltige muren uitslaat. Wij hebben tegenwoordig maar een geslacht van Nitrum, te weten ongekookt Boreas wat enige houden voor gegraven Nitrum. Dit wordt klein gestampt en in een smeltkroes gedaan en met bloem van zwavel twee a drie maal uitgebrand en van zijn vettigheid gezuiverd en als het uitgegoten wordt is het zeer wit en aangenaam van kleur en wordt Sal Prunelle genoemd omdat het goed is voor de Prunella of bruine als het in de mond gehouden of er mee gespoeld wordt. Sommige evenwel gebruiken Salpeter liever onbereid omdat ze geloven dat hij door het branden van de zwavel enige kracht verliest.

Salpeter is een bijzonder middel om door te snijden, te zuiveren en alle bederf te beletten en weg te nemen. Wordt meestal gebruikt in allerhande koortsen, inwendige ontstekingen, pleuris, keelblaren, in allerlei verstoppingen en vooral van de baarmoeder, nieren en blaas, laat het water en de nierstenen wakker afschieten als het van een half tot een geheel drachme met wat Rijnse wijn warm wordt gedronken. Men mag daar ook een half ons siroop Althaela Fern bij doen of enige andere naar de gelegenheid, maar geen olie van koperrood (dat anders onder anderen goed wordt gemengd) omdat salpeter en koperrood de kracht van sterk water tezamen brengen wat ons lichaam niet kan verdragen.

(2) De voornaamste mengmiddelen die uit de verhaalde enkelvoudige in de apotheken klaar gemaakt staan zijn siroop van Venushaar, van limoenen, van heemstwortel, van Fernelis, van radijs, Electuarië Disapermaton en Lithontribon (olie van Heraclinum en suiker). Sommige hebben ook de wortels van kruisdistel en klissen gekonfijt (zo kunnen ook de anderen ingelegd worden) en het klissenzaad zoals vuurzaad in suiker gebakken. Enige trekken met malvezij een extract uit de prangwortel en distilleren er water uit. Welk water, met de extracten gemengd, het water sterk afzetten en de maandstonden bevordert en de verstopping van de milt en lever opent, maar boven alles de steen van de nieren en blaas vermorzelt en uitdrijft. Zo kan men ook gedistilleerd water houden van dezelfde prangwortel, van aardbeien, zwarte aalbessen, Alkekengi, jeneverbessen en andere. Dan altijd is er de olie van zoete en bittere amandelen te vinden waarvan Matthiolus de bittere voor de beste keurt. Andere prijzen daarboven de verse olie die uit hazelnoten geperst is. Dan de olie van schorpioenen, dat is bittere amandelolie waar schorpioenen in geweekt zijn, toont meer kracht om het water en de steentjes uit de blaas te drijven en vooral als het met kervel gesmoord is en op het geslacht gelegd is.

Er worden ook dadelijk dranken klaar gemaakt die op verschillende manieren naar de gelegenheid, voorgeschreven worden, sommige om te verzachten, sommige om te zuiveren en de nierstenen of steen af te drijven waarbij men soms geschikt doen kan Oximel Scylliticum (azijn en water van Urginea). Zo kunnen ook poeders en conserven gemaakt worden op de wijze die nu meermaals is aangewezen. Als mede stovingen en baden, zo om de lendenen en zijdepijn te stillen als om de stenen te breken, van het afkooksel van de verhaalde enkelvoudige van wiens overschot met meel van fenegriek en gestampt zaad van heemstwortel en dergelijke met ganzen- of konijnenvet een goede pap gemaakt kan worden. Als ook een smering uit olie van leliën, kamillen, vrucht van laurier, Nardus, schorpioenen en terpentijn

Sommige zijn ook zeer nuttig om in de klysma’s gemengd te worden, ja om alleen voor een verzachtende klysma te strekken nadat de vuiligheid tevoren uit de darmen gezuiverd is.

Het XVIII. Capittel.

Simpele Genees-middelen voor de Lijf-moeder,

1. Om haren onmatigen vloet op te houden,

2. Die te veel opgehouden wert te doen komen,

3. Om de Lijf-moeder te verstercken.

4. Hoe uyt de selvige de Mengel-middelen bereyt werden.

Onder de genees-middelen, die behulpsaem voor de Lijf-moeder gehouden werden, stellen sommige haren onmatigen Vloet, sommige reynigen ende wasschen de selvige van de overvloedigheden, sommige strecken alleen tot de Versterckinghe.

(1) Die den loop van de stonden teghen-houden, zijn meest al kout van aert, verdooven het Teel-zaet, betemmen de geyligheydt, ende houden (87) de Op-stijgingh teghen: anders en treckt oock de Lijf-moeder van Koude dinghen gantsch geen voordeel.

PLOMPEN, insonderheydt die een witte wortel hebben, genesen de Vrouwen-vloet, beletten de geylighe droomen, ende verdooven het Teel-zaet.

GRANAET-BLOEMEN door haren verkoelende, droogh-maeckenden, ende t’samen-treckende aert, houden de stonden, en andere Vloet tegen.

Het Saet van SMACK in plaetsche van zout by de spijse gedaen, ende het af-sietsel te drincken gegeven, stopt de stonden der Vrouwen, ende haren witten vloet. Het selvighe doet oock het af-sietsel van de tacxkens ende noch stercker het sap uyt de bladeren ende jonge stelen geperst, ende in de Son gedrooght.

Bereyden HERTS-HOREN, ende YVOIR tot geheel fijn poeyer gebragt, sijn seer dienstig voor Vrouwen die te seer verloopen, wegh vloeyen, ende met eenig bequaem nat ingenomen.

PORCELEYN stelpt den Vrouwen-vloet, ende bedwinght de Geyligheydt, met haer Droomen.

WEECHBRE verkoelt, ende verdickt, waer over sy alderhande Bloeden stelpt, ende gelijck sy den Buyck-loop, so houdt sy oock alderhande Vloet van den Lijf-moeder teghen, ende wert voor een Pessus tot de Opstijgingh van onderen opgesteken. Tot al ’t welcke DONDERBAERT oock dienstigh is, in den derden graed koel wesende, ende wat verdroogende.

(2) Maer de Genees-middelen, die de stonden verwecken, sijn meestendeel heet in den derden graed, sonder even-wel geweldigh te verdroogen. Sodanighe zijn bitter en scherp van smaeck, welckers macht soo groot is, datse behoudens hare krachten, in de vergelegenste deelen konnen doordringhen, ende de mondekens van de Aderen ontsluyten, de Dicke vochtigheden verdunnen, ende de Taeye afvegen; ende eenighe door bysondere eygenschap met de stonden de Lijf-moeder van andere vuyligheydt suyveren. Onder de selvighe zijnder weynighe die de Nageboorte af-drijven.

CAMILLE-BLOEMEN zijn werm ende droog in den eersten graed, dun van deelen, verterende ende pijn versachtende. Gedroncken ende ingebaedet, setten sy de stonden af, versachten de hardigheyt van de Lijf-moeder, ende verdrijven de windachtigheydt.

BETONYE suyvert de Lijf-moeder, ende en versterckt niet te min, ende behout het Schepsel: is seer nut voor swangere Vrouwen, die den witten, ende vuylen Vloet hebben.

LAURIER verwermt ende versacht, ende sijn af-sietsel werdt bequamelick gegoten in ’t badt voor de Vrouwen, alsoo hy oock sonder gevaer in bevruchte Vrouwen de vuyligheydt van de Lijf-moeder afveeght; hoe wel Plinius hier van anders oirdeelt.

LELYE, wert met wortel, bladeren, ende bloem gebruyckt, gebraden ende met Olye van Rosen gestampt, ende van onderen ingesteken, versacht de Lijf-moeder, de selfde oock sachtelick suyverende.

MATER, ofte Moeder-kruydt is heet in den derden, ende droogh in den tweeden graed, afvegende, suyverende, ende openende. Sy brenght groot behulp aen de gebreecken van de Lijf-moeder, verwekt de opgestopte Maent-stonden; ende in Badt gebruyckt versacht de hardigheydt van de Lijf-moeder, ende doet de Opstijging neder gaen.

CLAVEREN, te weten de groote, ende wel-ruyckende, zijn heet, ende droogh in den derden graed. Sy setten het water gemackelick af, verwecken de stonden ’t zy ingegeven, ofte in een Pessus gebruyct, ende beletten het Opstijgen van de Lijf-moeder.

De wortel van PEONYE, ende sijn swart saet, met wijn ingenomen, helpt de pijne ende Opstijging van de Lijf-moeder.

CONFILIE DE GREYN is bequaem, soo ingenomen, als ingeseten om de Maent-stonden te verwecken, ende het Ontfangen te bevorderen.

De Genees-middelen, die noch stercker de Maent-stonden verwecken, ofte de Lijf-moeder suyveren, zijn ondienstigh, ende schadelick voor een swanghere Vrouw, alsoo eenighe de Vrucht bederven.

DICTAMMUM is heet ende droogh in den derden graed, seer fijn van stoffe. De bladeren ende wortel zijn bequaem om den stonden af te setten, doen gemackelick Baren, versachten de Na-ween, drijven de Nae-geboorte, ende doode Vrucht af, ’t zy met wijn inghenomen, ofte op ’t vyer geleyt, ende de beroockinghe daer af ontfanghen. Het beste, ende meeste wascht in ’t Eylant eertijdts Creta, ende teghenwoordigh nae de voornaemste Stadt (1) die hier met (2) Retimo in ’t verschiet afgebeelt is, Candia genoemt. Insonderheyt (88) groeyt het op den bergh Dicte, daer het oock den naem van voert: als mede aen een anderen bergh Ida genaemt. Daer van schrijft de poeete Virgilius 12. Aeneid, dat de geyten (andere segghen oock van Herten) de Geyten, als sy geschoten zijn, dat (3) kruyt eten, waer door de pylen terstont uyt-vallen, ende de wonden genesen. Ghelijck Virgilius daer van mede getuyght op de gemelte plaets, sprekende van den gequetsten Eutas.

Daer Ida, dicht begroeyt van alderhande boomen, Haer tot het water neyght en spiegelt in de stroomen. Nam Venus haren gangh, en vonter seker kruyt, Dat meest uyt harde steen of op de rotsen spruyt: Het is van schoone veruw wanneer het plag te bloeyen Het aerdigh purper-root dat schijnter in te gloeyen. Sijn loof is jeughdigh groen, en van een groote kragt, Vermits het heylsaem is, en alle pijn versacht. De geyten van het wout die in het wilde leven, En op een harde klip of in de hooghten sweven. Die kennen dit gewas als haer een yser pranght, Of dat een stale schicht haer in de leden hanght. Want als van dit gewas de bange dieren eten, Soo wort het yser los, hoe diep het is geseten. En geeft hem uyt het vleysch. Dies zijn de geyten bly En springen in het wout van alle smerten vry.

POLEYE is van seer dun-maeckende kracht, waer door het in-genomen, de Stonden, Nae-geboorte, ende doode Vrucht af drijft. Tot een badt, ofte stovingh gebruyckt, geneest de harde, ende verdraeyde Lijf-moeder. Ick gebruyck in plaets van de gemeene, de Herten-poley, als lieffelicker, ende krachtiger, daer in volgende mijn Meesters van Montpellier.

MARIOLEYNEN in-gedroncken, ofte van onderen geset, verweckt de Maent-stonden.

BASILICUM in salaet gegheten, suyvert de Lijf-moeder, ende verweckt lust tot by-slapen.

OREGO doet met sijn dun-maeckende, ende openende kracht de Maendt-stonden voort-komen.

MALROVE is de Vrouwe, die niet gesuyvert en werden, seer dienstigh, drijft de Stonden, ende nae de verlossinge de Nageboorte af, ende verlicht den Arbeyt.

SCORDIUM ontsluyt de Lijf-moeder, verweckt de Stonden, ende wackert den Arbeyt ’t sy gedroncken, ofte daer in gebadet.

BACCHARIS is soo lieffelick van reuck, dat men eertijdts van haer wortelen, gelijck Plinius betuyght, Welruyckende Salven plach te maecken, van de welcke oock gewach gemaeckt wert by den Grieckschen poeet van bly-eynde spelen Aristophanes. Is mede in voorlede tijden gehouden geweest voor bequaem om alle Tooveryen ende Besweringhen te beletten, ende de quade Tongen machteloos te maeken. Sulcx blijckt uyt de Prince van de Latijnsche poeeten Virgilius in sijn Herder-dichten

--Baccare frontem Cingite, ne vati noceat mala lingua futuro ende daer hy ’t kint van den Borgemeester Asinius Pollio geluck wenscht

At tibi prima puer nullo munuscula cultu, Errantesque hederas, passium cum Baccare tellus, Mixtaque ridenti colocasia sundet acantho.

De wortel van onderen geset, doet de Lijf-moeder openen.

BYVOET is werm in den tweeden, droogh in den eersten graed, dun van deelen, in-ghenomen, ofte tot stovinghen ende baden gebruyckt, set de maent-stonden af, opent de geslooten Lijf-moeder, doet de Nageboorte, ende doode Vrucht af-schieten. Zijn sap met Myrrhe gemengt, ende van onderen geset, treckt uyt al ’t gene in de Lijf-moeder overtolligh is.

De Wortel van CYPERUS tot een stovinge bereyt, helpt de verkoude, ende beslooten Lijf-moeder ende verweckt de Maent-stonden

VALERIAEN, is werm ende droogh in den tweeden graed, doet in een stovinge de stonden, ende het Water af-schieten.

De Wortel ende het saet van ME-KRAPPE konnen van bovenen ende onderen de stonden, Nageboorte, ende doode Vrucht quijt maken. (89)

SESELI geneest met Wortel, ende Saet de Opstijging van de Lijf-moeder: lost de Stonden, ende doode Vrucht.

WYN-RUYT door snijt, ende verteert, set de Stonden af, verdrijft de opblasende geswellen van de Lijf-moeder in Olye gekoockt, ende ingespeut, verlost van opstijging, met Honing ghestampt, ende van onderen geset blust de Geyligheyt, ende ’t Zaet uyt. Het selfde doet het DAUCUS-SAET.

CALAMINTHE is scherp ende bitterachtigh, dapper doorsnijdende, ende afvegende, drijft de Stonden soo sterckelick af, datse oock de doode Vrucht, ’t zy ingenomen, ’t zy van buyten gebruyckt, af-jaeght.

SAVEL-BOOM is heet ende droog in den derden graed, ende dapper fijn van deelen, scherp, ende gheweldig doordringende. In Wijn gesoden, ende ghedroncken, doet soo sterckelijck Water-maken, datter ten laetsten bloet nae volght. Verweckt oock, indien yet anders, geweldighlijcken de Stonden, drijft de Nageboorte, wanneer sy de Vrucht niet terstont en volght, uyten lijve, als mede de doode Vrucht, dan is doodelijck voor de levende.

ARISTOLOCHYE, soo wel de Ronde, als de Langhe, met Myrrhe, ende Peper inghenomen, ofte oock van onderen gheset, maeckt dat de Stonden, Nagheboorte, ende doode Vrucht af-schiet, ende reynight de Lijf-moeder van haer vuyligheyt.

De Wortel van GENTIANE in-genomen, verdunt, veeght af, suyvert, ende opent de verstoptheydt: ende niet alleen in-ghenomen, maer oock ghesedt kan de Stonden, ende Nagheboorte uyt-sluyten.

LISCH-WORTEL in een stovingh ghebruyckt, versacht ende opendt de Lijf-moeder, treckt de Stonden, ende op de wijse van een Set-pil, de doode Vrucht, ghelijck oock doet den HASEL-WORTEL.

MYRRHE is dun-makende, ende sterck suyverende, versacht de verharde Lijf-moeder, ende opent die ghesloten is, set de Stonden ende doode Vrucht af, insonderheydt die Stacte ghenoemt wert. De welcke by Dioscorides anders niet en is, als de vettigheydt van Myrrhe met waters ghestampt, ende uytgheperst. By Serapio, ende d’ander Arabische Genees-meesters, als oock in de Winckels werdt het Styrax liquidà ghenoemt. Hare krachten volghen STYRAX ende BDELLUM.

BEVERSWYN ofte Castoreum, is de swezer van een viervoetigh beest, een dogh niet seer ongelijck, dan korter van voeten, met vijf teenen, gelick de Bergh-muysen, Bever, Fiber, ende Castor genoemt. Het leeft te water, ende te lande, ende treckt uyt beyde sijn voedsel. Hier van is voor desen ghelooft gheweest, ende al van deftighe Schrijvers betuyght, dat als hy nae-gejaeght werdt, wetende de oirsaeck, zijn selven de swezeren af-bijt, ende alsoo ontkomt. Redimunt, seyt Cicero, se ea parte corporis, propter quam maxime expetuntur. Waer op mede slaet de Poëet Iuvenalis in zijn 12. Schimp-dicht

De Bever heeft de kunst om Iagers af te weren,. Schoon dat hem in den loop sijn trage leden deren; Want als hy wort vervolght of wel verneken sit. Soo scheurt hy van hem af zijn edel manne-lidt. Het beest dat heeft verstant, en weet op vaste reden Dat hem de jager soeckt alleen om dese leden; En daerom lijt het pijn, en mist zijn liefste deel; Soo groot is sijn gedult, uyt liefde van ’t geheel.

De landen by Pontus, dat men nu de Swarte Zee noemt boven Constantinopelen, plagten eertijts veel Beverswijn uyt te leveren, ghelijck oock de Poëet Virgilius getuyght in ’t eerste boeck van zijn Lant-winninghe; daer hy verhaelt, dat elck Landt volgens sijnen aert wat bysonders voort-brengt; wiens verssen aldus ghevolght zijn:

Siet hoe dat yder lant heeft sijn bescheyden aert, En hoe het in de vrucht sijn wesen openbaert, De geelen Indiaen, uyt sijn vermaerde landen, Sent ons den Olifant, en syn yvoire tanden, Hondura geeft haer verw, Gunea ’t edel gout, En Pontus Beverswijn, en Belen ebben-hout; Het suycker Pharnanbouck, en uyt het lustig Suyden Koomt Wierook, Muskeljaet, en alle soete kruyden, Noch isser ander lant dat geeft ons root korael, Of sijd’, of sachte wol, of loot en vinnigh stael. Dit sagh den ouden tijt, dit weten onse dagen, Een lantschap kan alleen niet alle vrugten dragen, Een yder geeft het zijn’al naer het gaven heeft; So koomt het dat de mensch van al de werelt leeft.

Waer op den uytlegger Servius gheschreeven heeft, dat het woordt Virosa Castorea beteyckent Vergiftigh Beverswijn. Want, seydt hy, al streckense vele voor een Genees-middel, soo scheyden evenwel de Swanghere Vrouwen door zijnen reuck van kindt. Maer is beeter dat Virosa verstaen wert van den zwaren ofte stercken reuck, (daerom oock by andere gheleghentheydt Castoreus odor, voor stinckende by Plinius ghebruckt) die het Beverswijn van hem geeft, waerom het oock Castoreum grave van den Poëet Lucretius, ende in ’t Griex Baryosmon, ende Bromodes, dat is Swaer van reuck, ende Stinckende (ghelijck die woorden mede wel uytgheleydt zijn by de Heer Claude Saulmaise, Ridder, ende Raets-heer van den Koningh van Vranckrijck, in zijn Plin. Observat. fol. 361. alwaer hy oock schrijft dat het woordt Virus by de Oude voor quade reuck, ofte stanck ghebruyckt wert) van Dioscorides gheheeten is. De selve Servius dwaeldt oock, als hy, siende op ’t ghene verhaeldt is, den (90) name van Castor treckt â castrando, van lubben: dewijl dat gheen Latijnsch, maer een Griecx woort is, ende Kastor komt van Gaster, dat is, buyck (waer van sommighe onse Gasten trecken, al of sy maer quamen om den buyck te vollen) die hy gansch dick, ende voor-uyt stekende heeft, ghelijck hy oock uytghebeeldt wert van den grooten Rechts-geleerde Alciatus in zijn 152. Sinne-beelt: alwaer hy mede volght het ghemeene ghevoelen van af-bijten, daer het nochtans al van oudts wederleydt is by Dioscorides, segghende dat de Swezeren van de Bevers, haer niet uytwaerts en begheven, ghelijck in de Bocken, maer datse, ghelijck in de swijnen, inghetrocken, ende vast aen ’t lijf staen, even-eens als de halve Pilaren in de muyr (want soo wert seer wel het Griecx woordt Proctupa van den wel-ghemelden Heere Saulmasse uytgheleydt in ’t Fransch en demie bosse, fol. 1047.) ende over sulcx onmoghelijck te wesen dat het beest daer by konde komen, om deselvighe af te bijten. Wat den aert van het Beverswijn belanght, ick vinde al veel meer der Schrijvers, die het voor vergiftigh ghekeurt hebben. De Poëet Lucretius heeft het selvighe in sijn 6. boeck af-ghebeelt met dese verssen:

Est etiam magnis Heliconis montibus arbos, Floris odore hominem tetro consueta necare, Scilicet haecideo terries ex omnia surgunt; Multa modis multis multarum semina rerum Quod permista gerit tellus, permistaque tradit. Nocturmumque recens extinctum lumen, ubi acris Nidore offendit nares, consopit ibidem: Deycere ut privos qui morbus saepe recumbit, Et manibus nitidum teneris opus effluit eii, Tempore eo si odorata est, quo menstrua solvit.

My en is oock niet onbekendt dat de Arabiers, ende de nieuwe Genees-meesters, haer volghende, mede ghewach maecken van het vergift van de Beverswijn, maer ick en kan niet denkken, dat sulcx anders siet, als op ’t ghene dat alreede bedorven, ende verrot is; want door de bedervinghe vervallen soodanighe dinghen lichtelick tot een quaetaerdighe, ende veninighe hoedanigheydt, ghelijck men siet aen Gerstighe Noten, ende dierghelijcke. Nu het Beverswijn kan seer lichtelick bederven, als vochtig, ende noch besloten zijnde in een blaesjen, te meer als het, om zijn vochtigheyt wel uyt te doen dampen, in gheen drooghe ende luchtighe plaets opghedroogt en wert. Maer anders wel waerghenomen zijnde, is het een seer bequaem Ghenees-middel voor alle koude Ghebrecken der Herssenen, set neder door zijnen stercken reuck de Lijf-moeder, die als een bysonder dier (ghelijck de wijsgierighe Plato spreeckt) in den buyck van de Vrouwen woeldt, ende wel-ruyckende dinghen volght, stinckende vliet. Met Foley in-ghenomen drijft het Stonden, doode Vrucht, ende Na-geboorte af.

DUYVELS-DRECK wert ghenoemt nae zijnen grooten stanck, ende in Brabant met den drollighen naem Fierilonfansa in de winckels Assa foetida, mede van weghen de onaenghenamen reuck, waer door het bequaem is, om de Opstijgingh van de Lijf-moeder neder te setten. Het is een gom, ofte sap van seecker kruyt, dat noch niet wel bekendt en schijnt te wesen. Meest al de Kruyt beschrijvers houden het te komen van Laserpitium, uyt Syrien ofte Medyen, dan sulckx wert zeer gheleerdelick wederleyt van den nu meer wel-ghemelten Heere Saulmaise, fol. 360. van ’t selfde boeck.

De gomme GALBANUM niet alleen van binnen ghebruyckt, maer oock buyten opgheleyt, doet de Stonden doode Vrucht scheyden.

TACAMAHACA op een kool gheleydt zijnde, doet door haren zwaren reuck de Opstijginghe des Lijfs-moeders neder gaen, ende op de Navel plaester-ghewijs ghestreken, houdt de selvighe op haer plaets.

Al ’t selfde doet oock de CARANNA.

SAGAPENUM is een gomme, de welcke met Honigh-water in-ghenomen zijnde, de Stonden krachtigh afdrijft, maer de Vrucht hindert.

OPOPONAX ondoedt, ende versacht de Opswellinghe, ende Hardigheydt van de Lijf-moeder van buyten opgeleyt zijnde, verweckt de Stonden, maer beschadight de Vrucht.

(3) De Genees-middelen, die ghehouden werden de Lijf-moeder te verstercken, zijn tweederhande. Sommighe gheven aen de selvighe kracht, ende behouden het Schepsel, andere onderhouden haer met een ghematighde wermte, ende verterende vloeyende vuyligheydt, zijn bitterachtigh ende welruyckende, op datse te ghelijck zouden openen, de natuyrlijcke Wermte als aenblasen ende door de lieffelijckheydt van den reuck de Lijf-moeder vermaecken. Van den eerste slagh zijn.

HERTS-TONGE, in de Apoteecken met den naem van Bistorta bekendt, is matelijck koel, ende droogh, stelpt door zijn t’samen-treckende kracht de Stonden, versterckt de Lijf-moeder, behoudt ende onderhout het Schepsel, soo van buyten als van binnen gebruyckt met Noten Muscaet ende Nagelen.

CORAEL soo in-ghenomen, als van onderen geset, hout de Stonden tegen, ende geeft kracht aen de Lijf-moeder, ende de Vrucht.

COSTUS heeft een verwermende kracht, verweckt het Water-maken, drijft de Maent-stonden af, suyvert de onsuyverheydt van de Lijf-moeder soo in stovinghen, als beroockinghe ghebruyckt (91) Helpt oock tot het ontfanghen.

NAGELEN ’t zy in-ghenomen met milde Wijn, ’t zy van onderen geset, versachten de Opstijginghe, ende verquicken soo de Lijf-moeder, als oock de Vrucht.

NOTEN MUSCAET, ende FOELYE hebben de selvighe kracht.

SPICA NARDI verteert de onsuyvere Vochtigheydt, ende vloedt van de Moeder, ende helpt met roocken tot de Vruchtbaerheydt.

STYRAX suyvert mede door het roocken de Lijf-moeder, de selvighe oock verdroogende, ende versterckende, bedwinght de Opstijginghe, ende bereydt tot het Ontfangen.

AMBER-STEEN in-ghenomen, ende gheroockt, heeft kracht om de Lijf-moeder, die al te vochtigh is, op te drooghen, ende te beletten datter quade vochtigh-heden groeyen. Daer-en-boven versterckt hy, ende helpt tot lichter Ontfanghen.

NARDUS-SAET gheroockt, doet de Stonden, die van weghen haer dickte ende taeyigheydt opgestopt zijn, voort-komen, verwermt, drooght, ende versterckt de Lijf-moeder.

CALMUS soo gedroncken, geset, als geroockt, set de Stonden af, drooght, ende verquickt de Lijf-moeder.

BENZONY verteerdt met zijnen verdunnenden damp gheroockt ofte gheleydt, neemt wech de vloedt van de Lijf-moeder, ende versterckt de selvighe, als oock alle Zenuachtige deelen.

MUSKELJAET, AMBER ende ZIVET, soo in-ghenomen, als van onderen ghesedt, verwecken, ende gheven kracht tot byslapen, verquicken met haren reuck de Lijf-moeder, de selve oock droogende, ende versterckende, helpen daer-en-boven tot het Ontfanghen. Sommighe gebruycken oock van onderen tot de Opstijgingh, dan alsoo sulckx niet en kan gheschieden, of den reuck stijght nae bovene in den neus, soo en zoude ick dat niet geraden vinden.

(4) De Menghel-middelen, die strecken om de Lijf-moeder te verkoelen, ende haer overtollighe Stonden teghen te houden, zijn in den Apoteeck, Syroop van Queen, van Porceleyn, van Suyringh, van Weechbre, van Myrthus, die men kan menghen met Water van de selfde Cruyden: Trochisci de Terra Sigillata, de Spodio, de Succino: Olye van Rosen, van Plompen, van Myrthus: Ung. Comitissae. Men kan oock op staende voet maecken eenighe Poejers van Corael, Paerlen, Bloet-steen, Amber-steen, ende Bereyden Herts-horen, ofte de voorsz. Trochisci, ende menghen de selvighe met Quee-kruyt, Conserf van Rosen, van Acacia, ofte eenighe andere t’samen-treckende

Seker Vrouw, die soo stercken vloet hadde, datse by nae ghestadigh van haer selven gingh, werde gheholpen, met Weechbre-water, ende Roode wijn, van elckx 3 lepels, gheslagen onder een Doeyer van een Ey, ende licht opghesoden, alledaegh des morghens in-ghenomen, ende daer van wat opgheslapen. Het was naulijcx twee drie daghen ghedaen, of de Vrouw bleef ghenesen. Het welck Dr. Foreest schrijft by hem dickwils alsoo bevonden te zijn. Onse Vroukens hebben onder haer voor wat heymelickx teghen den overtollighen Vloedt nae een misdracht, Geroockt Vleysch, dat ten minsten een jaer out is, het welck sy kleyn ghesneden in een aerde pan op ’t vyer drooghen, om tot poeyer te brenghen, dat gheven sy in met Rooden wijn, die wat t’samen-treckende is. Dit is een seer goet Genees-middel, ende niet minder dienstigh voor den Rooden loop, die ick weet daer mede gheholpen te zijn, nae dat andere dingen te vergeefs ghebesicht waren. Tot het selfde ghebruycken sy oock een gedrooghde en gestoote Ockernoot, driemael met Bier ofte Roode wijn ingegheven. Men kan mede een Hippocras maecken op dese manier, N. Caneel, 1 once, Roode Roosen, 1 Drachme, andel-hout, Sp. Aromat, Ros. Diarhod, van elcx een half drachme. Roode-Wijn, 1 pinte. Te samen gheweyckt, ende door een Hippocras-sack met suycker gheleckt. Die het koelder begeert, magh in plaetse van Wijn, Weegbre-water, ofte dierghelijcke, nemen, nae gheleghentheydt.

Van buyten kan men maecken een Plaester van Bolus in Azijn gewassen, 5 oncen, Draken-bloet, Mastick, van elcx 1 once, Cypres-noten, Galnoten, Rosen, Granaet-bloemen, van elcx 1 loot; Alles kleyn ghewreven, ende ghemengt met soo veel Ung. Comitissae, ende Wasch, als genoch is tot de lijvigheydt ende stijvigheyt van een Plaester. Men zoude oock konnen nemen Boone-meel, onder de slijmerigheyt van Gom, ofte Dragant vermenght, ende dat Plaesters ghewijs op de Lendenen, ende ’t Ghemacht gheleydt.

Vorder om de Maent-stonden te verwecken, ende de Lijf-moeder te suyveren, werden in de winckels ghereet ghehouden Syroop van Venus-hayr, van Ysoop, van Malrove, van het Sap van Byvoet, ende de ghemengde van Gradi; Elect. Diacalaminthes; Trochisci de Myrrha, die oock de Nagheboorte afdrijven, ende de Pillen van Sagapenum die mede kracht hebben, om een doodt kint quijt te maken. Voor de Stonden is seer bequaem dit Vrouwen-poeyr: N Saet van Seseli, Cumijn, Fenckel, Savel-boom van elcx 1 once. Galigaen, Zedoar, Foelye, Nagelen, van elcx 1 drachme. Caneel een half loot, Saffraen 1 scrupel. Hier van zal men alle morghen een vierendeel loots in nemen met werme Wijn, ende Suycker. Ick heb hier toe in ’t ghebruyck het volghende Poeyer, het welck wel om te besigen, ende (92) gantsch ghereet valt, alsoo het in een doosken in de sack ghedraghen, ende uyt de hant gegeten kan werden: N. Rauw Stael, ofte Naelden-vijlsel fijn als stof op een marbersteen ghewreven, 1 loot. Baneel 1 once, Zuycker 2 oncen: Alle gader tot een kleyn Poeder onder malkander vermenght. Soo kan oock van buyten de Stovingh in ’t werck ghesteldt werden, van de ghemelte Cruyden ghekoockt, ende ’t selfde kan mede dienen om van onderen in te speuten. Ghelijck men oock een Pessus maecken kan van de wortels van Dictamnus, Aristolchye, Gentiane, van Myrrhe, Styrax, ende Alaë, met Termenthijn te samen ghebracht. Om te doen verlossen, als het kint wel ghekeert is, ende de Weens achter blijven, heb ick altijdt seer goet ghevonden, het volghende Poerken met ghesuyckerden Rhijnschen wijn ingegheven, N. Troch. de Myrrha, een half drachme, Boraes van Venetien 1 scrupel, Saffraen 5 azen. Een Portugijs Genees-meester Amatus prijst seer het volghende, ’t welck niet veel het mijne verschilt: N. Caneel, de Myrrha, van elcx een half drachme, Saffraen een half scrupel. De Francoische professor Rondelet hiel voor best het volgende Drancxken, N. Saet van Lavender, twee drachme, van Weechbr, Endivye, van elcx 2 scrupels. Tot poeyer ghestooten ende met Water van Memmekens kruyt, ende Endivye ingegheven. Onsen Lobel verheft de kracht van dit Poerken, selver oock om een doodt kindt af te drijven: N. Cons. Alkermes, Saet van Lavender, Weechbre, Endivye, van elcx 2 scrupels, Troch de Myrrha, Boraes, van elcx 1 scrupel. Met wat Byvoet-Water, ende Wijn in-ghegheven. De selfde prijst oock het volghende: N. Boraes, anderhalf drachme. Caneel, 2 scrupels. Saffraen, 5 azen, inghegeven als boven.

Eyndelick om de Lijf-moeder te verstercken, ende het Ontfangen te bevorderen, zijn in den Apoteeck El. de Gemmis, Aromaticum, Diasatyrium, de Wortels van Satyrium, ende Eryngium gheconfit. Men mach oock een Roocksel maeken van Nardus-saet 1 loot, Styrax Calamitha, Amber-steen, Calmus, Spicanardi, van elcx 3 drachme; Rode Rosen, 2 drachme, Gestooten, ende daer mede geroockt, Ofte desen Pessus: N. Benzoin, Lischwortel, Roode Roosen, van elcx 1 loot, Zivet, Amber, Muskeljaet, van elcx 3 azen, Gestooten, ende in een doecxken gebonden voor een popgen om te setten.

Het XVIII Kapittel.

Enkelvoudige geneesmiddelen voor de baarmoeder.

1. Om haar onmatige vloed op te houden,

2. Die te veel opgehouden wordt te laten komen,

3. Om de baarmoeder te versterken.

4. Hoe daaruit mengmiddelen gemaakt worden.

Onder de geneesmiddelen die voor de baarmoeder behulpzaam gehouden worden, stellen sommige haar onmatige vloed, sommige reinigen en wassen die van de overvloedigheden, sommige strekken alleen tot de versterking.

(1) Die de loop van de stonden tegenhouden zijn meestal allen koud van aard, verdoven het teeltzaad, temmen de geiligheid en houden (87) de opstijging tegen, anders trekt ook de baarmoeder van koude dingen gans geen voordeel.

PLOMPEN, en vooral die een witte wortel hebben, genezen de vrouwenvloed, beletten de geile dromen en verdoven het teeltzaad.

GRANAATBLOEMEN door hun verkoelende, droog makende en tezamen trekkende aard houden ze de stonden en andere vloed tegen.

Het zaad van SUMAK in plaats van zout bij de spijs gedaan en het afkooksel te drinken geven, stopt de stonden van de vrouwen en hun witte vloed. Hetzelfde doet ook het afkooksel van de takjes en noch sterker het sap dat uit de bladeren en jonge stelen geperst en in de zon gedroogd wordt.

Klaar gemaakt HERTSHOREN en IVOOR die tot heel fijn poeder gebracht zijn, zijn zeer nuttig voor vrouwen die te zeer verlopen, weg vloeien als het met enig geschikt nat ingenomen wordt.

POSTELEIN stelpt de vrouwenvloed en bedwingt de geilheid met haar dromen.

WEEGBREE verkoelt en verdikt waardoor ze allerhande bloeden stelpt en net zoals ze de buikloop zo houdt ze ook allerhande vloed van de baarmoeder tegen en wordt voor een pessarium tegen de opstijging van onderen opgestoken. Tegen alles waartegen DONDERBAARD ook nuttig is, die is in de derde graad koel en wat verdrogend.

(2) Maar de geneesmiddelen die de stonden verwekken zijn meestal heet in de derde graad zonder evenwel geweldig te verdrogen. Zodanige zijn bitter en scherp van smaak wiens macht zo groot is dat ze hun krachten behouden en in de ver gelegen delen kunnen doordringen en de mondjes van de aderen ontsluiten, de dikke vochtigheden verdunnen en de taaie afvegen en enige die door bijzondere eigenschap met de stonden de baarmoeder van andere vuiligheid zuiveren. Onder die zijn er weinig die de nageboorte afdrijven.

KAMILLEBLOEMEN zijn warm en droog in de eerste graad, dun van delen, verterend en pijn verzachtend. Gedronken en er in baden zetten ze de stonden af, verzachten de hardheid van de baarmoeder en verdrijven de winderigheid.

BETONIE zuivert de baarmoeder en versterkt niettemin en behoudt het schepsel, is zeer nuttig voor zwangere vrouwen die de witte en vuile vloed hebben.

LAURIER verwarmt en verzacht en zijn afkooksel wordt geschikt gegoten in het bad voor de vrouwen omdat het ook zonder gevaar in bevruchte vrouwen de vuiligheid van de baarmoeder afveegt, hoewel Plinius hiervan anders oordeelt.

LELIE wordt met wortel, bladeren en bloem gebruikt, gebraden en met olie van rozen gestampt en van onderen ingestoken, verzacht de baarmoeder en zuivert die ook zachtjes.

MATER of moederkruid is heet in de derde en droog in de tweede graad, afvegend, zuiverend en openend. Ze brengt grote hulp aan de gebreken van de baarmoeder, verwekt de opgestopte maandstonden en in bad gebruikt verzacht het de hardheid van de baarmoeder en laat de opstijging neder gaan.

KLAVERS, te weten de grote en wel riekende, zijn heet en droog in de derde graad. Ze zetten het water gemakkelijk af, verwekken de stonden hetzij ingegeven of in een pessarium gebruikt en beletten het opstijgen van de baarmoeder.

De wortel van PIOEN en zijn zwart zaad dat met wijn ingenomen wordt helpt de pijn en opstijging van de baarmoeder.

CITROENKRUID is geschikt als het zo ingenomen of als er ingezeten wordt om de maandstonden te verwekken en het ontvangen te bevorderen.

De geneesmiddelen die noch sterker de maandstonden verwekken of de baarmoeder zuiveren zijn ondienstig en schadelijk voor een zwangere vrouw omdat enige de vrucht bederven.

Origanum dictamnus is heet en droog in de derde graad en zeer fijn van stof. De bladeren en wortel zijn geschikt om de stonden af te zetten, laten gemakkelijk baren, verzachten de naweeën, drijven de nageboorte en dode vrucht af, hetzij met wijn ingenomen of op het vuur gelegd en de rook daarvan te ontvangen. Het beste en meeste groeit in het eiland dat eertijds Creta en tegenwoordig naar de voornaamste stad (1) die hier met (2) Retimo in het verschiet afgebeeld is en Candia genoemd wordt. Vooral (88) groeit het op de berg Dicte waarvan het ook de naam voert als mede aan een andere berg die Ida heet. Daarvan schrijft de poëet Vergilius in 12 Aeneid dat de geiten (anderen zeggen ook van herten) als ze geschoten zijn dat (3) kruid eten waardoor de pijlen terstond uitvallen en de wonden genezen. Zoals Virgilius daarvan mede getuigt op de vermelde plaats en spreekt van de gekwetste Eutas;

‘Daar Ida dicht begroeid van allerhande bomen zich tot het water neigt en spiegelt in de stromen. Nam Venus haar gang en vond er zeker kruid dat meestal uit harde steen of op de rotsen spruit. Het is van schone kleur wanneer het plag te bloeien, het aardig purperrood dat schijnt er in te gloeien. Zijn loof is jeugdig groen en van een grote kracht omdat het heilzaam is en alle pijn verzacht. De geiten van het woud die in het wild leven en op een harde klip of in de hoogte zweven. Die kennen dit gewas als in hen een ijzer prangt of dat een stalen schicht in hun leden hangt. Want als van dit gewas de bange dieren eten dan wordt het ijzer los, hoe diep het is gezeten en begeeft zich uit het vlees. Dus zijn de geiten blij en springen in het woud van alle smarten vrij’.

POLEI is van zeer dun makende kracht waardoor als het ingenomen wordt de stonden, nageboorte en dode vrucht afdrijft. Als een bad of stoving gebruikt geneest het de harde en verdraaide baarmoeder. Ik gebruik in plaats van de gewone de hertenpolei omdat die liefelijker en krachtiger is en volg daarin mijn meesters van Montpellier.

MARIOLEIN opgedronken of van onderen gezet verwekt de maandstonden.

BASILICUM in salade gegeten zuivert de baarmoeder en verwekt lust tot bijslapen.

OREGO doet met zijn dun makende en openende kracht de maandstonden voort komen.

MALROVE is de vrouwen die niet gezuiverd worden zeer nuttig, drijft de stonden en na de verlossing de nageboorte af en verlicht de verlossing.

SCORDIUM ontsluit de baarmoeder, verwekt de stonden en wakkert de arbeid aan, hetzij gedronken of daarin baden.

BACCHARIS is zo liefelijk van reuk dat men eertijds van haar wortels, zoals Plinius betuigt, wel riekende zalven plag te maken waarvan ook gewag gemaakt wordt bij de Griekse poëet van blije einde spelen Aristophanes. Is mede in vroegere tijden gehouden geweest voor geschikt om alle toverijen en bezweringen te beletten en de kwade tongen machteloos te maken. Zulks blijkt uit de prins van de Latijnse poëten Vergilius in zijn herdersdichten;

‘---Baccare frontem Cingite, ne vati noceat mala lingua futuro’ en waar hij het kind van de burgemeester Asinius Pollio geluk wenst ‘At tibi prima puer nullo munuscula cultu, errantesque hederas, passium cum Baccare tellus, mixtaque ridenti colocasia sundet acantho’.

De wortel van onderen gezet laat de baarmoeder openen.

BIJVOET is warm in de tweede en droog in de eerste graad, dun van delen, ingenomen of tot stovingen en baden gebruikt zet het de maandstonden af, opent de gesloten baarmoeder, laat de nageboorte en dode vrucht afschieten. Zijn sap met Myrrha gemengd en van onderen gezet trekt al hetgeen in de baarmoeder overtollig is uit

De wortel van CYPERUS tot een stoving gemaakt helpt de verkouden en besloten baarmoeder en verwekt de maandstonden.

VALERIAAN is warm en droog in de tweede graad, laat in een stoving de stonden en het water afschieten.

De wortel en het zaad van MEEKRAP kunnen van boven en van onderen de stonden, nageboorte en dode vrucht kwijt maken. (89)

SESELI geneest met wortel en zaad de opstijging van de baarmoeder, lost de stonden en dode vrucht.

WIJNRUIT doorsnijdt en verteert, zet de stonden af, verdrijft de opblazende gezwellen van de baarmoeder als het in olie gekookt en ingespoten wordt, verlost van opstijging en als het met honing gestamp en van onderen gezet wordt blust het de geiligheid en het zaad uit. Hetzelfde doet het DAUCUS ZAAD.

CALAMINTHE is scherp en bitterachtig, dapper doorsnijdend en afvegend, drijft de stonden zo sterk af dat ze ook de dode vrucht, hetzij ingenomen, hetzij van buiten gebruikt, afjaagt.

SAVELBOOM is heet en droog in de derde graad en dapper fijn van delen, scherp en geweldig doordringend. In wijn gekookt en gedronken laat het zo sterk water maken dat er tenslotte bloed na volgt. Verwekt ook, als iets anders, geweldig de stonden, drijft de nageboorte wanneer ze de vrucht niet terstond volgt uit het lijf als mede de dode vrucht, dan is dodelijk voor de levende.

ARISTOLOCHIA en zowel de ronde als de lange met Myrrha en peper ingenomen of ook van onderen gezet maakt dat de stonden, nageboorte en dode vrucht afschiet en reinigt de baarmoeder van haar vuiligheid.

De wortel van GENTIAAN ingenomen verdunt, veegt af, zuivert en opent de verstoppingen en niet alleen ingenomen, maar ook gezet kan de stonden en nageboorte uitsluiten.

LISWORTEL in een stoving gebruikt, verzacht en opent de baarmoeder, trekt de stonden en op de wijze van een zetpil de dode vrucht uit, net zoals ook de HAZELWORTEL doet.

MYRRHE is dun makend en sterk zuiverend, verzacht de verharde baarmoeder en opent die gesloten is, zet de stonden en dode vrucht af en vooral die Stacte genoemd wordt. Die bij Dioscorides niets anders is als de vettigheid van Myrrha met water gestampt en uitgeperst. Bij Serapio en de andere Arabische geneesmeesters als ook in de winkels wordt het Styrax liquida genoemd. Haar krachten volgen STYRAX en BDELLIUM.

BEVERZWIJN of Castoreum zijn de ballen van een viervoetig beest die veel op een dog lijkt, dan korter van voeten met vijf tenen, zoals de bergmuizen, die bever, Fiber en Castor genoemd wordt.

Het leeft te water en te lande en trekt uit beide zijn voedsel. Hiervan is werd geloofd en alle deftige schrijvers getuigen dat als hij nagejaagd wordt en de oorzaak weet zichzelf zijn ballen af bijt en alzo ontkomt. ‘Redimunt’, zegt Cicero, ‘se ea parte corporis, propter quam maxime expetuntur’. Waarop mede slaat de poëet Juvenalis in zijn 12de schimpdicht;

‘De bever heeft de kunst om jagers af te weren ofschoon hem in de loop zijn trage leden deren. Want als hij wordt vervolgd of goed klem zit, dan scheurt hij zijn edel mannelijk lid van zich. Het beest dat heeft verstand en weet op vaste reden dat de jager hem alleen om deze leden zoekt. En daarom lijdt het pijn en mist zijn liefste deel, zo groot is zijn geduld uit liefde voor het geheel’.

De landen bij Pontus, die men nu de Zwarte Zee noemt boven Constantinopel, plachten eertijds veel beverswijn uit te leveren zoals ook de poëet Virgilius getuigt in het eerste boek van zijn landwinning waar hij verhaalt dat elk land volgens zijn aard wat bijzonders voortbrengt en wiens verzen aldus gevolgd

zijn:

‘Ziet hoe dat elk land heeft zijn bescheiden aard en hoe het in de vrucht zijn wezen openbaart, de gele Indiaan zendt ons uit zijn vermaarde landen de olifant en zijn ivoren tanden, Honduras geeft haar kleur en Guinea het edele goud en Pontus beverswijn en Belen ebbenhout. Het suiker Pharnanbouck en uit het lustig Zuiden komt wierook, muskus en alle zoete kruiden, noch is er een ander land dat geeft ons rood koraal of zijde of zachte wol of lood en vinnig staal. Dit zag de oude tijd, dit weten onze dagen, een landschap kan alleen niet alle vruchten dragen en elk geeft het zijne al naar het gaven heeft en zo komt het dat de mens van de hele wereld leeft’.

Waarop de uitlegger Servius geschreven heeft dat het woord Virosa Castorea giftig beverswijn betekent. Want, zegt hij, al strekken ze vele voor een geneesmiddel, toch scheiden evenwel de zwangere vrouwen door zijn reuk van het kind. Maar het is beter dat Virosa begrepen wordt van de zware of sterke reuk (daarom ook bij een andere gelegenheid Castoreus odor dus voor stinkend bij Plinius gebruikt) die het beverswijn van zich geeft waarom het ook Castoreum grave door de poëet Lucretius en in het Grieks Baryosmon en Bromodes, dat is zwaar van reuk en stinkend (zoals die woorden mede wel uitgelegd zijn door de heer Claude Saulmaise, ridder en raadsheer van de koning van Frankrijk in zijn Plinius Observation fol. 361 waar hij ook schrijft dat het woord Virus bij de ouden voor kwade reuk of stank gebruikt werd) van Dioscorides genoemd is. Dezelfde Servius dwaalt ook als hij ziet op hetgeen verhaald is en de (90) naam van Castor trekt van â castrando, van castreren, omdat dat geen Latijns, maar een Grieks woord is en Kastor komt van Gaster, dat is buik (waarvan sommige onze gasten trekken alsof ze maar kwamen om de buik te vullen) die hij gans dik en vooruit stekend heeft zoals hij ook uitgebeeld wordt door de grote rechtsgeleerde Alciatus in zijn 152ste zinnebeeld waar hij mede de algemene mening van afbijten volgt waar het nochtans al vanouds weerlegd is door Dioscorides die zegt dat de ballen van de bevers zich niet naar buiten begeven, zoals in de bokken, maar dat ze zoals in de zwijnen ingetrokken en vast aan het lijf staan eveneens als de halve pilaren in de muur (want zo wordt zeer goed het Griekse woord Proctupa door de wel vermelde heer Saulmasse uitgelegd in het Frans en demie bosse, folio1047) en dat het daardoor onmogelijk is dat het beest daarbij kan komen om die af te bijten.

Wat de aard van het beverswijn aan gaat, ik vind al veel meer schrijvers die het voor vergiftig gekeurd hebben. De poëet Lucretius heeft het in zijn 6de boek uitgebeeld met deze verzen:

‘Est etiam magnis Heliconis montibus arbos, floris odore hominem tetro consueta necare, scilicet haecideo terries ex omnia surgunt. Multa modis multis multarum semina rerum quod permista gerit tellus, permistaque tradit. Nocturmumque recens extinctum lumen, ubi acris nidore offendit nares, consopit ibidem. Deycere ut privos qui morbus saepe recumbit, et manibus nitidum teneris opus effluit eii, tempore eo si odorata est, quo menstrua solvit’.

Het is me ook niet onbekend dat de Arabieren en de nieuwe geneesmeesters die hen volgen mede gewag maken van het vergif van de beverswijn, maar ik kan niet denken dat zulks alleen ziet op hetgeen dat alreeds bedorven en verrot is want door de bederving vervallen zodanige dingen gemakkelijk tot een kwaadaardige en venijnige hoedanigheid zoals men ziet aan garstige noten en dergelijke. Nu het beverswijn kan zeer gemakkelijk bederven omdat het vochtig en noch besloten is in een blaasje, temeer als het om zijn vochtigheid goed uit te laten dampen niet in een droge en luchtige plaats opgedroogd wordt. Maar zoals het anders wel waargenomen wordt is het een zeer geschikt geneesmiddel voor alle koude gebreken van de hersens, zet door zijn sterke reuk de baarmoeder neer die als een bijzonder dier (zoals de wijsgerige Plato spreekt) in de buik van de vrouwen woelt en wel riekende dingen volgt en stinkende vliet. Met foelie ingenomen drijft het stonden, dode vrucht en nageboorte af.

DUIVELSDREK wordt genoemd naar zijn grote stank en in Brabant met de drollige naam fierilonfansa, in de winkels Ferula asafoetida, mede vanwege de onaangename reuk waardoor het geschikt is om de opstijging van de baarmoeder neer te zetten. Het is een gom of sap van zeker kruid dat noch niet goed bekend schijnt te wezen. Meest alle kruidbeschrijvers houden het er op dat het komt van Laserpitium uit Syrië of Medië, dan zulks wordt zeer geleerd weerlegd door de nu meer wel vermelde heer Saulmaise in folio 360 van hetzelfde boek.

De gom GALBANUM wordt niet alleen van binnen gebruikt, maar ook buiten opgelegd, laat de stonden en dode vrucht scheiden.

TACAMAHACA die op een kool gelegd wordt laat door haar zware reuk de opstijging van de baarmoeder neer gaan en als het op de navel pleistergewijs gestreken wordt houdt ze die op haar plaats.

Al hetzelfde doet ook de CARANNA.

SAGAPENUM, een gom die met honigwater ingenomen wordt en de stonden krachtig afdrijft, maar de vrucht hindert.

OPOPONAX ontdoet en verzacht de opzwelling en hardheid van de baarmoeder en als het van buiten opgelegd wordt verwekt het de stonden, maar beschadigt de vrucht.

(3) De geneesmiddelen die gehouden worden om de baarmoeder te versterken zijn er in twee vormen. Sommige geven daaraan de kracht en behouden het schepsel, andere onderhouden haar met een gematigde warmte en verteren de vloeiende vuilheid, die zijn bitterachtig en wel riekende opdat ze tegelijk zouden openen de natuurlijke warmte als aanblazen en door de liefelijkheid van de reuk de baarmoeder vermaken. Van de eerste slag zijn.

HERTSTONG die in de apotheken met de naam van Bistorta bekend is, is matig koel en droog, stelpt door zijn tezamen trekkende kracht de stonden, versterkt de baarmoeder, behoudt en onderhoudt het schepsel, zo van buiten als van binnen gebruikt met noten muskaat en nagelen.

KORAAL, zo ingenomen als van onderen gezet, houdt de stonden tegen en geeft kracht aan de baarmoeder en de vrucht.

COSTUS heeft een verwarmende kracht, verwekt het water maken, drijft de maandstonden af, zuivert de onzuiverheid van de baarmoeder zowel in stovingen als berokingen te gebruiken (91) Helpt ook tot het ontvangen.

NAGELEN, hetzij ingenomen met milde wijn, hetzij van onderen gezet, verzachten de opstijging en verkwikken zo de baarmoeder als ook de vrucht.

NOTEN MUSKAAT en FOELIE hebben dezelfde kracht.

SPICA NARDI verteert de onzuivere vochtigheid en vloed van de baarmoeder en helpt met roken tot de vruchtbaarheid.

STYRAX zuivert mede door het roken de baarmoeder, verdroogt en versterkt die ook, bedwingt de opstijging en maakt klaar tot het ontvangen.

AMBERSTEEN ingenomen en gerookt heeft kracht om de baarmoeder die al te vochtig is op te drogen en te beletten dat er kwade vochtigheden groeien. Daarboven versterkt hij en helpt tot lichter ontvangen.

NARDUSZAAD gerookt laat de stonden, die vanwege hun dikte en taaiheid opgestopt zijn, voort komen, verwarmt, verdroogt en versterkt de baarmoeder.

CALMUS zo gedronken, gezet als gerookt zet de stonden af, verdroogt en verkwikt de baarmoeder.

BENZION verteert met zijn verdunnende damp die gerookt of opgelegd wordt, neemt de vloed van de baarmoeder weg en versterkt die als ook alle zenuwachtige delen.

MUSKUS, AMBER en CIVET, zo ingenomen als van onderen gezet, verwekken en geven kracht tot bijslapen, verkwikken met hun reuk de baarmoeder, verdrogen en versterken die, helpen daarboven tot het ontvangen. Sommige gebruiken ze ook van onderen tegen de opstijging, dan omdat zulks niet zo kan gebeuren of de reuk stijgt naar boven in de neus, zo zou ik dat niet aan raden.

(4) De mengmiddelen die dienen om de baarmoeder te verkoelen en haar overtollige stonden tegen te houden zijn in de apotheek siroop van kwee, van postelein, van zuring, van weegbree en van Myrtus die men kan mengen met water van dezelfde kruiden, Trochisci (koekje) de Terra Sigillata, de Spodio, (spodium) de Succino, olie van rozen, van plompen, van Myrtus: Unguentum Comitissae uit mirt siroop wordt door destillatie een olie gekregen die met deze zalf gemengd wordt om de verloren jeugdige schoonheid terug te krijgen). Men kan ook op staande voet enige poeders van koraal, parels, bloedsteen, ambersteen maken en klaargemaakte hertshoren of de voor vermelde Trochisci en mengen die met kweekruid, konserf van rozen, van Acacia of enige andere tezamen trekkende

Zekere vrouw die zo’n sterke vloed had dat ze bijna steeds van haar stokje ging, werd geholpen met weegbreewater en rode wijn, van elk 3 lepels die geslagen worden onder een dooier van een ei en licht opgekookt, elke dag ‘s morgen ingenomen en daarvan wat op geslapen. Het was nauwelijks twee a drie dagen gedaan of de vrouw bleef genezen. Wat dr. Foreest schrijft bij hem dikwijls alzo bevonden te hebben. Onze vrouwtjes hebben onder hun voor wat heimelijks tegen de overtollige vloed na een misdracht, dat is gerookt vlees dat tenminste een jaar oud is wat ze klein snijden en in een aarden pan op het vuur drogen om tot poeder te brengen en dat geven ze in met rode wijn die wat tezamen trekkend is. Dit is een zeer goed geneesmiddel en niet minder nuttig voor de rode loop die ik weet daarmee geholpen te zijn nadat andere dingen tevergeefs gebruikt waren. Tegen hetzelfde gebruiken ze ook een gedroogde en gestampte walnoot die driemaal met bier of rode wijn ingegeven wordt. Men kan mede een Hippocras maken op deze manier;

N. Kaneel, 1 ons, rode rozen, 1 drachme, sandelhout, specerijen aromatisch, Ros. Diarhodon, (sap van roos) van elk een half drachme, rode wijn, 1 pint, tezamen geweekt en door een Hippocras zak met suiker gelekt. Die het koeler wil hebben mag in plaats van wijn weegbreewater of dergelijke nemen naar de gelegenheid.

Van buiten kan men een pleister maken van bolus die in azijn is gewassen 5 ons, drakenbloed, mastiek, van elk 1 ons, Cipresnoten, galnoten, rozen en granaatbloemen, van elk 1 lood, alles klein gewreven en gemengd met zoveel Unguetum Comitissae en was als genoeg is tot de lijvigheid en stijvigheid van een pleister. Men zou ook bonenmeel kunnen nemen die onder de slijmerigheid van gom of Dragant vermengd wordt en dat pleistergewijs op de lendenen en het geslacht leggen.

Verder om de maandstonden te verwekken en de baarmoeder te zuiveren worden in de winkels gereed gehouden siroop van Venushaar, van hysop, van malrove, van het sap van bijvoet en de gemengde van Gradi, Electuarië Diacalaminthes, (likkepot van Calamintha en koekjes van mirre) Trochisci de Myrrha die ook de nageboorte afdrijven, de pillen van Sagapenum die mede kracht hebben om een dood kind kwijt te maken. Voor de stonden is zeer geschikt dit vrouwenpoeder.

N; Zaad van Seseli, komijn, venkel, savelboom van elk 1 ons, galigaan, Curcuma zedoaria, foelie en nagelen, van elk 1 drachme, kaneel een half lood, saffraan 1 scrupel. Hiervan zal men elke morgen een vierendeel lood innemen met warme wijn en suiker. Ik heb hier toe in het gebruik het volgende poeder wat goed is om te gebruiken en (92) gans gereed staat omdat het in een doosje in de zak gedragen en uit de hand gegeten kan worden.

N. Rauw staal of naaldenvijlsel dat fijn als stof op een marmersteen gewreven is, 1 lood, kaneel 1 ons, suiker 2 ons, alles tot een klein poeder onder elkaar vermengd. Zo kan ook van buiten de stoving in het werk gesteld worden die van de vermelde kruiden gekookt is en tegen hetzelfde kan het mede dienen om van onderen in te spuiten. Net zoals men ook een pessarium maken kan van de wortels van Dictamnus, Aristolochia, gentiaan, van Myrrha, Styrax en Aloë om met terpentijn tezamen gebracht worden. Om te laten verlossen als het kind goed gekeerd is en de weeën achterblijven heb ik altijd zeer goed gevonden het volgende poedertje dat met gesuikerde Rijnse wijn ingegeven wordt

N. Trochises de Myrrha of een koekje van mirre, een half drachme, Boraes van Venetië 1 scrupel en van saffraan 5 azen. Een Portugees geneesmeester, Amatus, prijst zeer het volgende wat niet veel van het mijne verschilt;

N. Kaneel en Myrrha, van elk een half drachme, saffraan een half scrupel. De Franse professor Rondelet houdt voor het beste het volgende drankje.

N. Zaad van lavendel, twee drachme, van weegbree, andijvie, van elk 2 scrupels. Tot poeder gestampt en met water van kamperfoelie en andijvie ingegeven. Onze Lobel verheft de kracht van dit poedertje en zelfs ook om een dood kind af te drijven.

N. Konserf Alkermes, zaad van lavendel, weegbree, andijvie, van elk 2 scrupels, Trochiscen de Myrrha, Boraes, van elk 1 scrupel met wat bijvoetwater en wijn ingegeven. Diezelfde prijst ook het volgende;

N. Boraes, anderhalf drachme, kaneel, 2 scrupels, saffraan, 5 azen, ingegeven als boven. Eindelijk om de baarmoeder te versterken en het ontvangen te bevorderen zijn in de apotheek likkepot van edelstenen of de Gemmis, Aromaticum, sap van Orchis of Diasatyrium, de wortels van Orchis satyrium en gekonfijte Eryngium. Men mag ook een beroking maken van Narduszaad 1 lood, Styrax calamitha, ambersteen, kalmoes, Spica nardi, van elk 3 drachme, rode rozen, 2 drachme, gestampt en daarmee gerookt. Of deze pessarium;

N. Benzoin, liswortel, rode rozen, van elk 1 lood, civet, amber, muskus, van elk 3 azen, gestampt en in een doekje gebonden voor een popje om te zetten.

Het XIX. Capittel.

1. Verscheydenheyt der enckele Genees-middelen voor de Gicht, ende andere pijn der Lidtmaten,

2. Waer van Sommige den Brant verkoelen.

3. ende Pijn verdooven.

4 Sommighe versachten

5. ende het overschot van de pijnelicke stoffe verteren:

6. Hoe uyt die Drooghen Mengel-middelen ghemaeckt werden.

(1) De Uytwendighe Ghebreecken, die op eenigh bysonder Deel, het zy met ofte sonder Sweringhe, komen te vallen, alsoo sy eygentlijck raken de HEEL-KONSTE die wy, in een bysonder Boeck verhandelen, soo en zullen wy alhier van de selvighe gheen ghewach maecken. Maer de geene die veele Deelen te ghelijck aengrijpen, ghelijck Gicht, Geraecktheyt, Schuddinghe, endeTreckinghe der Leeden, Pijn in de Gewrichten, en al die uyt alghemeene Sinckinghen voortkomen, konnen alhier bequamelick gebracht werden. In de ghemelte Ghebreecken dan, nae dat het Lichaem wel gehsuyvert, ende de Sinckinghen opghehouden zijn, indien het overschot van de Vochtigheden door inwendighe Genees-middelen dient verdreven ende verdweenen te wesen, daer toe zullen bequaem zijn de Simpelen, die wy hier boven in ‘t 4. Boeck cap. 8. soo ’t gheene het Hooft kan helpen, ende dienstigh is voor de Zenuwen. Maer eygentlick, ende in ’t bysonder werden tot de Pijn der Gewrichten ghepresen, Alantwortel, de Wortel van Lisch, ende Acarus, de Bladeren van Velt-Cypress, Kleyne Santorye, Calaminthe, de groote ende kleyne Sleutel-bloemen, ende den Hermodactylus, tot Drancken, ofte ander Mengelingen bereydt: waer van ick terstondt in ’t bysonder zal spreecken. Dan de hulpe van de verhaelde Gebreecken te helpen, bestaen oock in uytwendighe Heel-middelen, van de welcke sommighe in ’t beginsel den Brant, soo daer eenigen is, lessen, ende de Sinckingen beletten, sonder nochtans de Vochtigheden in ’t onsteecken Deel vaster te setten: eenighe stillen de Pijn, dewelcke sonder ontstekinge is: andere, de Pijn over zijnde, verdunnen de ingesope Vochtigheyt, ende doen deselve verteeren ofte verdwijnen, om datse metter tijt niet tot klonters ofte knobbels en zoude verharden.

(2) Wanneer dan in ’t beginsel van de Gicht, Pijn ende Brant in de gewrichten van de Handen, ende Voeten sit, dan zullen dienstigh wesen, de ghedistilleerde Wateren van Rosen, van Weechbre, ende van Nachtschade, met het seste deel Azijn van Roosen. Want daer mede werm ghestooft zijnde verlicht de Ontstekinge, steut de Sinckingen, ende verdrijft ten deele die alreeds vergadert zijn, ende daerom by veele gehouden voor een recht Genees-middel van de Gicht, ofte Fledercijn. Indien men in een half pint van de selvige laet smelten een dragme Camfer, dat sal oock de andere Gewrichte-pijn, die al diep van binnen is, wech nemen. Dan hier in moet groote voorsichtigheyt gebruyckt werden, alsoo de indringhende kracht van den Azijn wanneer men (93) daer mede ’t zy met Camfer, ofte alleen wilde stooven, de Pijn wel doet vergaen, ofte verdooven: maer de Voeten beschadight. Soo is te leesen by Plinius in ’t eerste Capittel van sijn 23. Boeck, dat M. Agrippa, zwagher van den Keyser Augustus, onverduldigh van pijn zijnde, wilde liever het ghebruyck ende ’t gevoelen van zijn Voeten misschen, als de selve langer uytstaen, ende stoofden zijn Voeten in heeten Azijn. Soo hebben andere hare Voeten in Snee gesteecken, waer door de felle Pijn verdoofde, maer oock beledt is, dat de oirsaeck niet en konde uyt-dampen.

De gemelte Plinius verhaelt nae Vaaro, als oock Quintilianus in sijn boeck ill. Grammat. van een Romeynsch ridder Servius Clodius, hoe hy door onverduldigheyt van Pijn gedwongen was, zijn benen te strijcken met Venijn, ende dat hy daer met de Pijn, oock al ’t Gevoelen verloor.

Het Saet van VLOE-KRUYT in eenige nat gheweeckt, geeft een slijmerigheydt van hem, nut ende bequaem tot alle Onstekingen, van insonderheydt tot de verhitte Pijn der Gewrichten.

Saet van ALTHEA, als oock van HEEMST-WORTEL selfs, ende Carlen van QUEEN, leveren mede een slijmerigheydt uyt van geen minder krachten, voornamelijck indiense met Water van Nacht-schade ofte van Weechbre uyt-getrocken is.

(3) BILSEN-KRUYT, te weten de versche bladeren, ofte by haer selven, ofte met Gersten-meel opgeleyt, beletten de heete ende scherpe Sinckingen, versachten alderhande Pijn, ende werden bequamelick gedaen onder de Genees-mengelingen daer toe streckende

Duretus, genees-meester van den Koninck van Vranckrijck, getuycht Enar. in Hollers 63, een hevige Gichte, nae ’t gebruycken van Clysteren, Laten, ende ’t Wijn drincken laten, met een stoving van bilsen-cruydt, in Soetemelck ghekoockt, genesen te hebben. Want, seyt hy, dat is een Pijn-stillende middel, het welcke de scherpe , ende quaet-aerdighe hoedanigheydt breeckt, de dunne vochtigheyt verdict, ende het deel niet en beschadight. Want het Bilsen-kruyt zijnde kout in den 4. graed, verliest die groote verkouwende kracht door het koocken in Soete-melck.

SCHEERLINCK, ofte Dulle Kervel is uyttermaten kout, ja volkomentlick in den vierden graed, ende dien-volgende doodelick, als het in-genomen wert. Ende die daer mede omkomen (ghelijck men eertijts te Athenen de misdadigen plach te doen) beginnen in haer uytterste leden, als de kracht door het Lichaem gheschooten is, een koude te vernemen. Daerom oock kout ghenoemt by den Poeet Iuvenalis:

Hunc inopem vidistis Athenae Nil praeter golidas ausae conferre cicutas.

Dit Kruyt is daer door te vermaerder, om dat de rechters van Athenen oock daer mede den vroomen, ende wijsen Socrates omghebracht hebben. Het welck ick, hoe wel het zoude moghen schijnen alhier niet wel te pas te komen, om even-wel den Leeser een weynigh veranderingh van stoffe te gheven, wat hoogher sal ophalen. Als de stadt, ende Gemeene saecke van Atheenen, door die van Lacedemonien onderghebracht was, ende dat sy daer over dertigh Gouverneurs geset hadden, die van weghen haer onverdraeghlicke regheringhe de xxx Tyrannen ghenoemt waren, soo werde Socrates beschuldight van eenen Melistus, dat hy de Ionckheyt bedorf, ende de Goden van haer Voor-ouders verachte, ende nieuwe socht in te voeren. Alle vrome Luyden waren hier over met Socrates seer bekommert, ende den wel spreeckende Lysias schreef voor hem een Verantwoordinghe, dewelcke hy hem voor-ghelesen hebbende, soo seyde Socrates, Mijnen vrient Lysia, het is een goet ende treffelick Gespreeck, maer my even-wel niet passende. Want het was meerder op sijn Advocaets ingestelt, als op sijn Philosoophs. Ende Lysias daer op vraghende, indien het Gespreck goet was, waerom dat het hem dan niet en paste? Wel antwoorden hy, en konnen niet Kleederen ende Schoenen wel ghemaeckt zijn, ende my even-wel niet passen? Voor de Rechters komende, ende zijnen beschuldigher ghehoort hebbende, werde van haer ghevraeght (ghelijck daer de manier was) wat straffe hy meende verdient te hebben. Waerop hy antwoorde: Voor het ghene by my ghedaen is, meen ick, dat men my in Prytaneo (het welck aldaer de grootste eer was), die sy alleen aen deden de ghene, die op ’t hooghste van de Gemeene-saeck wel verdient hadden) op het ghemeen behoort te onderhouden. De Rechters dese kloekkmoedigheyt tot spijt opnemende, verwesen hem te sterven: het welck hy met soo effen ghemoet aen-nam, als of het hem niet eens aen en hadde ghegaen. De langhe tijt, die hy, nae ’t vonnis, noch ghevanghen was; en bestede hy niet als met Godtsalighe redenen van de Onsterffelijckheyt der Ziele, ende dat daerom de Doot voor een eerlijck man niet te vreesen en was. Dese ende dierghelijcke redenen (beschreven by den wijs-gerighen Plato in zijn boeck, Phaedo ghenaemt) hadde hy tot het laetste toe, met sijn goede Vrienden, die hem gestadigh quamen besoecken, om van sijn wijsheydt deelachtigh te werden. Als de ure des doots ghekomen was, ende dat hem de wijs-gerige Crito vraegde, Hoe hy begraven wilde wesen? antwoorde, so het U lieden goet dunckt, maer indien ghy my sult konnen nemen, ende ick U niet en ontsnap. Ende met eenen in zijn selven lacchende, ende hem tot de omstanders keerende, Ick en kan desen Crito, seyde hy, niet wijs maecken, dat ick dien Socrates (94) ben, die nu soo vele redenen voert: maer hy meent dat ick dat Lijck ben, dat hy terstont zien zal. Daerom vraeght hy, hoe ick begraven wil wesen. Maer ’t ghene ick nu met vele redenen hebbe soecken te bewijsen, dat, als ick het Vergift sal ghedroncken hebben, niet langer by u lieden en zal wesen, maer gaen tot de gheluckigheyt der Saligen, sulckx schijnt te vergeefs van my tegens Crito gheseyt te zijn, doen ick te ghelijck U lieden, ende mijn selven troostede. Nae dat hy noch een weynigh over dese stoffe met ghelijcke Godvruchtigheyt, ende Kloeckmoedigheyt ghesprooken hadde, soo quam den Dienaer van de Elf-mannen. Die hem groetende, seyde, Socrates ick en sie in U niet, dat ick altijdt in andere ghesien hebbe. Want sy zijn ghestoort, ende vervloecken my, als ick haer aensegghe, door last van Magistraet, dat sy Vergift moeten drincken. Maer ick heb u altijt ghekent, insonderheyt nu ter tijdt, den kloeckmoedighsten, den sachtmoedighsten, ende alderbesten man, die ymmermeer in dese plaetsch ghekomen is: ende ick ben nu oock wel verseeckert, dat ghy op mijn niet vergramt en zijt, maer op de ghene, die U bekent zijn, daer van oirsaeck te wesen. Nu weet ghy dan, wat boodschap ick u brenghe. Vaert wel, ende souckt licht te dragen ’t ghene wesen moet; ende daer mede hem omkeerende, gingh wegh al schreyende. Socrates den man aen siende, Vaert ghy oock wel, seyde hy, ende wy zullen dat alsoo bestellen. Ende met eenen hem nae de andere wendende, Wat een soeten man is dat, seyde hy, want hy en heeft hem niet alleen nu, maer altijdt seer vriendelick teghen my ghedraghen, ghelijck hy my nu noch beschreyt. Wel aen dan Crito, laten wy gaen doen, dat hy belast, ende laet yemant het Venijn, so het al ghestoolen is, hier brengen. Ick gheloof, O Socrates, seyde Crito, dat de Son noch niet onder en is, ende ick weet wel dat andere, als sy dese bootschap ontfanghen, ’t selfde seer laet in drincken, nae datse eerst haer selven met eten ende drincken wel ghetoeft hebben. Derhalven en ist niet van nooden, dat ghy U soo haest, daer is noch tijt genoegh over. Daer op sprack Socrates, Die Luyden, Crito, hebben gelijck. Want sy meenen daer wat mede te winnen, het welck in (95) mijn geen plaets en heeft, die daer niet anders en zoude winnen, wanneer ick het Venijn wat later dronck, als dat ick my selven tot spot zoude stellen, ghelijck of ick soo begerigh was om te leven, ende soo spaersaem van ’t gene ick niet meerder en hebbe. Wel aen dan doet mijnen sin, ende niet anders. Crito dit hoorende, wenckte den Iongen, die daer niet verre van daen en was. De Ionghen uytgaende, quam terstont wederom, mede brengende den ghenen, die ’t Venijn zoude in-gheven, het welck hy in een beecker hadde, gestooten zijnde. Socrates hem siende, Wel aen, Fijnman, seyde hy ghy hebt hier verstant af, wat moet ick doen? Niet anders, antwoorden hy, als nae het in-gedroncken is, te wandelen tot dat ghy voelt U beenen stram, werden, ende dan te leggen; ende so zult ghy doen. Dit seggende, gaf hy den beecker aen Socrates, die hem aennam gansch niet onstelt, noch eenighe veranderinge in verwe, ofte wesen vertoonende. Ende geseyt hebbende, de Goden te bidden, dat sijne verhuysinge mocht gelucksaligh wesen, zoo dronck hy heel gherust ende kloeckmoedig het Vergift in. Ende als alle d’Omstanders hier over seer jammerlick weenden, ende kermden, so seyde hy Wel Mannen, wat beghint ghy; ick hebbe daerom meest de Vrouwen van my laten gaen, om datse sulcx niet en zoude doen. Want ick hadde wel gehoort, dat men met vrolickheyt ende gheluck-wenschinghe uyt dit leven behoort te reysen. Daerom hout U stil, ende weest welgemoet. D’ anderen dat hoorende stonden beschaemt, ende kropten haer tranen in. Maer Socrates voelende in ’t wandelen, dat sijn beenen begonnen te beswaren, gingh op zijnen rug legghen, ghelijck hem bevolen was van den gene, die het Venijn bereydt hadde, die hem korts daer aen de voeten druckende, vraegden, of hy dat wel voelden. Als Socrates neen seyde, so tasten hy hooger, ende bevont, dat het daer oock al kout, ende stijf was, ende seyde tegen de Omstaenders, als het aen ’t Herte komt, dan sal het gedaen wesen. De Venijnige kou was al tot de Maeg geklommen, ende het decksel van sijn Lichaem werpende, Sprack hy sijn laetste woorden, Crito, wy zijn Esculapius eenen haen schuldigh, betaelt hem doch, ende en versuymt het niet. Crito antwoorden, Al wat ghy beveelt, dat sal geschieden, ende vraegden ofter niet en anders en was, waer op hy niet meer en sprack. De Heydenen plachten in oude tijden Esculapius, den soon van Apollo (dat is de Son) eenen haen op te offeren, als zijnde de bode van den dagh, ende opkomende Son, waer mede sy wilden te kennen geven, dat sy de Godlicke goetheyt ende weldadigheyt, die alle Sieckten geneest schuldigh waren den dagh, dat is, het licht van ’t leven. Na sodanigen Genees-meester, die de sieckten van ’t ghemoet helpen konde, hadde Socrates te voren gevraeght. Ende op ’t laetste, als nu van alle sieckte der vrese ende twijffelinghe genesen zijnde, wilde Godt met offerhande bedanckt hebben. Aldus is gestorven de vrome Socrates, met so effen gemoet, dat de Poëet Iuvenalis, daer hy tegens de wraeckgierigheyt in vaert, hem beschrijft, niet eens te zoude willen geven hebben aen zijnen beschuldiger een deel van ’t Vergift, dat hy door sijn toedoen moste drincken.

De wraeck is wonder soet, en die te mogen plegen Daer vind’ick menig breyn ten hoogsten toe genegen, En dit al menigmael om, ick en weet niet, wat, Door eenig mis-verstant ten quaetsten opgevat. Het minste datter schort, en kleyne beusel-saken, Die konnen vinnig bloet, en gramme sinnen maken; Maer dit pleegt slegts ’t volck dat noyt en heeft geleert Hoe dat men, nae den eysch, sijn even schepsel eert. Dat heeft de goede ziel Chrysippus niet geschreven, Dat heeft oock Socrates, noch Thales oyt gedreven; Dit was geduldigh volck, tot aen het duyster graf, Dat nimmer eenig quaet den quaden weder gaf.

Sulcken sterven, sulcken leven heeft onsen grooten Erasmus eenighe goede hope doen hebben over het toekomende leven van sodanige Wijsen, gelijk te sien is uyt de Voorreden, die hy gestelt heeft aen de Tusculaensche vragen van Cicero. Die van Athenen sagen oock wel haest wat sy ghedaen hadden, ende kreghen daer over so groot berou, dat sy al haer Speel-plaetschen deden toesluyten; die daer toe geraden hadden, uyt-banden, ende sijne aenklager Melitus om hals brengen. Sy rechten oock ter eeren van Socrates op de vermaerste plaetsch van de Stadt hem een Copere beelt op, dat sy van de treffelijcke meester Lysippus hadden doen maken. Dit sy genoeg, ende wel lichtelijck voor sommige (die het konnen overslaen) te veel van Socrates. Dan gelijck de gene die buyten ’s lants reysen, haer wel buyten den weg begheven, om yet fraeys, dat ter zijden afleydt, te besien, also en hebbe ick mede niet konnen laten wat buyten het voor-genomen spoor te treden, om by gelegentheyt van Scheerlinck, te verhalen het heerlijck eynde van dien eerlijcken Socrates, het welck my so genuchlijck gevallen is, dat ick mijnen lust met gewelt tegen gehouden hebbe, om niet breeder alle sijne andere stichtige redenen te verhalen. Maer om weder op het pat te keeren; daer ons Socrates af geleyt hadde. Al ist, seyt Plinius in ‘t 15. boeck van zijn Natuyrlijcke Historye op ‘t 13. Capittel, dat Scheerlinck vergift is, ende gehaet door de openbare straffe van de Atheniensers, so moet nochtans sijn gebruyck tot veel dingen niet overgeslagen werden. Dit is insonderheit dat sijn bladeren saet, ende opgedroogt sap alderhande Pijn stillen, maer voornamelijcke, de gene, die uyt ontstekinge veroirsaeckt is. Het vergif van den Scheerlinck heeft mede sijn tegengift, te weten den Wijn, ghelijck wy met een aenmerckens waerdig exempel uyt Plutarchus in ‘t 2. deel, 1. boeck en Cap. 22. van schat der ongesontheyt, zullen aen wysen. (96)

De verdoovende kracht hebben oock MANDRAGORA, groote ende kleyne DONDERBAERT, door de welcke als de onlijdelike Pijn niet en kan gestilt werden, so raden sommige daer wat Opium by te doen, het welck meerder verdoovinge in ’t gevoelen brengende, insonderheyt in heete gebreken, alderley Pijn doet overgaen.

Maer hier in moet dapper voorsigtig gegaen werden. Want de verlichtenis, die door Opium Scheerlinck Bilsem, Mandragora, ende diergelijcke komt, en geschiet niet door wech-nemen (gelick anders behoorde) van de oorsaeck, die de pijn ende smerte verwekt: maer het Lidt, daer de weedom in is, wert alleen als voosch ende half doot gemaeckt, soo dat het de pijn niet en kan gevoelen. Waer op dan dese schade volgt dat als het Lit wederom tot zijn selven komt, de oirsaeck so veel te quader, dewijl het door de felle koude verswackt, ende de naturlicke wermte seer vermindert is, wech genomen kan werden. Behalven dat oock in de grootste Ontstekingen door al te koude dingen lichtelick het kout-vyer gestoockt wert: gelijck ick nog binnen weynig dagen gesien hebbe in een been, dat dapper ontsteken ende ghespannen was, alwaer Asijn ende Water, ende evenwel noch werm gemaekt, op-geleyt was. Hierom en sal men dusdanige verdovende, ofte te seer verkouwende Genees-middelen tot verligten van Pijn niet gebruycken, als in de grootste noot, ende wanneer de selve gansch onverdragelik valt.

(4) Derhalven is beter, om de Sieckte niet te verachteren, ofte het Lid te hinderen, sodanige Middelen te gebruycken, die een versachtende kracht hebben, waer door sy den wedom konnen versoeten.

MALUWE met Bladers, ende Wortelen in Wijn ende Azijn gekookt tot op ’t derde, ende dan Roggen-meel daer onder vermengt, tot een Pap, ende heet op-geleyt, wert seer gepresen van Solenander.

De DOREN van EYEREN onder Olye van Rosen, ofte van Bollen geslagen, hebben kracht om de Pijn te versachten.

MELCK met wolle lappen, heet om het Gichtigh deel geslagen, kan sonderling de Pijn stillen, insonderheyt die even gemolcken is. Soo schrijft Amatus Lusitanus, cap. 4. cent. 6. van yemant, die met grouwelijcke Pijn gequelt was, een Geyt in zijn Kamer liet brengen, ende van haer de Melck op sijn Gichtig deel dede melcken, waer door hy terstont verlichting van sijn Pijn voelde. Men kan mede van de Melck een Pap maken met Gersten-meel gekoockt, ofte daer in laten weecken een Kruym van Witte-broot, daer by doende Doeyers van Eyeren, ende wat Saffraen. Men mach oock het Morch van Heemst-wortel onder de Melck vermengen, ofte hem daer in laten koocken. Dr. Forest verheft, als wat wonders, een Pap van Ende-kroos, ende Camillen, in Melck gekoockt, ende daer dan wat Gersten-meel by gedaen.

KAES, die versch is, alleen ofte met Gerste-meel vermengt, versacht de Omstekinge, drijft de Sinckingen te rugge, ende versoet de Pijn in de gewrichten. Daer toe helpt mede oude beschimmelde Kaes, in Ham-sap geweeckt: die oock de hardigheyt in de Gewrichten kan versachten.

OLYE van KALFS-VOETEN stilt de Gigt-pijn, ende wert aldus gemaeckt: De Kalfs-voeten, in stucken geslagen zijnde, werden geheel moruw gekoockt ende de Olye, die op ’t water drijft, af-gescheept. Den selven met Brandewijn, ende Zout gemengt, strijckt men op de Pijnelijcke Deelen.

KOEYE-MIS, ende GEYTE-MIS, insonderheit somers, als de Beesten in de wey gaen, versacht, ende verteert, verlicht de Pijn ende Brant, ende met Azijn gemengt, doet de Geswellen verdwijnen.

VET van ongewasschen Wol, verwermt, ende versacht, ende verteert een weynig, stilt de Pijn, uyt wat oirsaeck, het zy alleen, ofte met Roos-olye, ende Wijn, ofte met Vrouwen-soch opgeleyt: dat oock de Wolle met der Yecken selve doen kan.

Dit heeft den Ed. heere Ridder Heynsius beweegt, om in sijnen Aristarch. sacer, het wordt Hyssoop by den Euangelisten, daer sy schrijven, hoe de Krisgs-knechten onsen Heere spottelijck laefden, te nemen voor Oisop, het welck in ’t Griecx onghewassen wolle beteyckent, als of ’t gene sommige goede herten aldaer mede gebracht hadden, om de pijn van de gerechteden wat de versachten, sy luyden de vuyle wolle met de azynige spongye uyt schimp aen den stock gesteken hadden. Een uytlegginge niet minder geestig, als waerschijnelick.

OLYE ’t zy alleen, ofte onder Wijn vermengt op de Gichtige gewrichten gestooft, versoet haer pyn.

WIEROOCK, ofte ALUYN onder Wit van Ey geslagen, versacht de Pyn: So doet oock BUYSTEL, in verssche Gijl van het dickste bier gekoockt:

(5) Het overschot van de Pyn, en Vochtigheden wert verteert, en uytgetrocken door de volgende:

GERARD, ofte Gerards-kruyt, den Hadijck wel gelijckende, gestooten, ende op de Leden, die van het Flerefijn gequelt zyn, geleyt zynde, versoet de Pyn, ende doet het Geswel vergaen, waerom het oock Fleerfijn-kruyt genoemt is.

SLEUTEL-BLOEMEN, die oock, om de gelijckenisse van haer bladeren, Witte Betonye genoemt werden, zyn heet ende droogh tot in den derden graed, ‘samentreckende, verterende, ende af-vegende. Wertden vorderlick gebruyckt in alle koude gebreken der Herssenen, ende Zenuwen, insonderheyt met Salye, ende Marioleyne ghekoockt. Welcken dranck oock bequaem is voor de ghene, die Bevende Leden hebben, ofte Geraeckt ende Beroert zyn, het welck de oorsaeck is, dat de Sleutel-bloemen in ’t Latijn oock Herba Paralysis genoemt zyn. De gestoote bladeren werden oock nuttelijck geleyt op de Beroerde, ende Gichtige Leden. (97)

VELT-CYPRES van buyten opgeleyt, verdroogt ende verteert sonder merckelijcke hitte ofte scherpigheyt, de Vochtigheden die diep in de swacke Deelen gedrongen zijn, ende versterckt oock de selvige.

Die drie soorten van CALAMINTHE over het gewricht gheleydt, verwermen het selve, trecken de diep gelegen Vochtigheyt uyt, ende zyn bequaem voor de Heup-pyn.

Saet van KERSSE, als oock van NETELEN, is deelachtig van een brandende kracht, ende overwint daerom vaste ende hartneckige Pyne der Heupen.

Saet van AVERRONE is met eenigh bequaem nat ingedrencken, is goet tegens de Gicht, ende haer Bladeren geleyt op de harde Geswellen, die na de Onstekinge van de Gicht overblijven, doen deselvige vergaen

LOOCK van binnen ingenomen, ende van buyten met Honig opgeleyt, verdrijft de oirsaeck van de koude Heup-pyn.

ALANT-WORTEL, geneest de koude ende lang-durige gebreken der Lidtmaten, als oock de Heup-pyn, ende de Gewrichten, die door de groote vochtigheyt losch, ende uyt ter lidt schieten.

Het af-sietsel van Kleyne SANTORYE dickwils met een Clysteer geset is seer bequaem voor de gene die met de Heup-pyn gequelt zyn; Want het treckt de vochtigheyt af, ende versacht de pyn. Maer het sap gedroncken, ofte oock het kruyt selve in Mede gesoden, helpt eygentlick de gebreken van de Zenuwen: ende met Olye op geslagen ende gepletterde Leden geleyt, brengt datelijck baet by.

HERMODACTYLU streckt ende suyvert het dicke slijm uyt de Gewrichten, is nut voor de Gicht, so ingenomen, als van buyten paps-gewijs op-geleyt.

VYGH-BOONEN, of Lupinen-MEEL in Azyn ofte Mede gesoden ende met eenige werme Olye gemengt, verdrijft de Heup-pyn.

PEKEL van Hering, ende ander zoute Visch heeft een seer af-veghende kracht, ende is derhalven bequaem om de Gichtige vochtigheden te verteeren.

OPOPONAX is een sap ofte gomme van een vremde soort van Panace, nae de gedaente van Ferula, van buyten gedrachtigh, van binnen wit, bitter, van goeden reuck, broosch, ende in ’t water smeltende. Het versoet de weedom van de Gicht, alleen, ofte met het vleysch van rozynen daer opgeleyt.

BDELLIUM is mede een gomme ofte traen van eenen Indianeschen boom, die noch niet geheel wel bekent en is. Het beste is bitter sonder suyrigheyt, wel-ruyckende als Zee-nagel, wanneer het ghebrant wert, klaer als lijm, vet van binnen, ende broosch. Het verwermt, ende verdrooght in den tweeden graed, ende verdrijft de hardigheden, ende de knobbelen van de Zenuwen in Wijn gesmolten. Geneest daer-en-boven de Gescheurtheyt ende de gespanne, ghequetste, ende verstuyckte Zenuwen.

Ammoniacum, Sagpenum, ende Galbanum zijn alle drie een gomme, ofte sap van een besonder geslacht van Ferula, ende op verscheyde plaetsen wassende.

AMMONIACUM vloeyt uyt een Ferula die Agasylis genaemt is, ende in Cyrenen (een lant in Afrijcken) als oock in Libyen by den tempel van Iupiter Ammon, (waer van het zynen naem heeft) groeyende. Voor het beste wert gehouden ’t gene vast, ende suyver is, ende geen houtachtige splinters, steenachtigh gruys, ofte ander vuyligheyt in en heeft, dat bitterachtig van smaeck, in kleyne stucxkens verdeelt is, van reuck na het Beverswijn wat treckende. Dese gom is werm, ende droog in den tweeden graed, ende is van de voornaemste onder de vermorwende ofte versachtende Genees-middelen, geneest de verharde Milt ende Lever in Azyn geweeckt. Met Honingh, ende Peck vermengt, doet de harde Geswellen, ende Knobbels vergaen ende uytbreken, die aen de Gewrichten gewassen, ende van de Gicht gekomen zijn. Wert ook van binnen ingegeven een vierendeel loots swaer, ende jaeght dan af de taeye koude Fluymen, de selve uyt de verre leden nae hem treckende: ende is mitsdien goet tot Kortigheit ende Benautheyt van de Adem, Beslotenheyt van de Borst, Vallende-sieckte, Gicht. Heup-pyn, ende alle Sieckten der Herssenen, Zenuwen, ende Uytwendige leden.

SAGAPENUM is mede een sap vloeyende uyt een geslacht van Ferula, ’t welck in Medyen wast, oock Sagapenum geheeten. De beste van dese gomme is die lichtelik in ’t water smelt, ofte van een gaet, scherp van smaeck, klaer van verwen, geel van buyten, ende wit van binnen, van reuck het loot wat gelijckende. Het verwermt tot in den derden graed, ende verdroogt in den tweeden, seer krachtig verterende, suyvert de Herssenen, ende is seer goet tegen de Hooft-pyn, Popelsye, Vallende-sieckten, Lammigheit, Treckinge der Zenuwen, ende voorts van binnen, ende van buyten gebruyckt, tot alle het gene wy den Ammoniacum toegeschreven hebben.

GALBANUM is oock een sap, ofte gomme van een geslacht van Ferula in Syrien wassende, Metopium genaemt. De beste is knorachtig, als van klonters vergadert, wat saet van zyn Ferula behoudende, niet vochtigh ofte droog, suyver, sterck, ende swaer van reuck, den wieroock van gedaente gelijck. Is van aert heet tot by-nae in den derden graed, droog by-nae in den tweeden, versacht, treckt uyt, ende doet scheyden ende vermag voorts al ’t geene wy van de voor-gaende gomme verhaelt hebben.

De gomme TACAMAHACA, waer van hier vooren meerder gehandelt is, plaester-wijs gestreken, belet alle Sinckingen, versterckt de Herssenen, Zenuwen, ende Gewrichten, versoet alderhande Gicht, die van koude, ofte gemengde Vochtigheden haren oirspronck treckt. Tot alle het welcke de gomme CARRANA noch krachtiger is. (98)

BEVERSWYN is werm ende dun van deelen, bequaem voor de Zenuwen, wiens harde, ende hartneckige gebreken het geneest, van binnen ofte van buyten gebruyckt, als oock het Schudden ende Trecken van de Leden.

EUPHORBIUM, van brandende hitte, ende fijne stoffe, doet de dicke ende taeye Vochtigheden, in wat plaetsche sy oock steken, scheyden, ende verteren, neemt wech de Ruyssching, ende Pijn van de ooren, ende helpt de Gichtige.

(6) Uyt de verhaelde Droogen werden vele Mengel-middelen bereyt, sommige sachtelick Verkoelende, sommige Pijn stillende, sommige Verteren ende Verdroogende. Tot het eerste kan genomen werden een Stoving van Wateren uyt de verhaelde Kruyden getrocken, ofte van Sap van Weechbre, Nagt-schade, ende Rosen, ofte oock van Bilsen-kruyt, indien de pyn zeer hevig is, daer onder een vierde deel Azijn gemengt.

Ofte indien de pyn diep in steeckt, gelijck in ’t gelit van de Schouder, Elleboogh, Heupe, dan dienter oock wat Canfer by gedaen, te weten in elck pont een half loot. Daer-beneffens is goet Slijm getrocken uyt Quee-saet, ofte ’t Saet van Vloey-kruyt, ofte beyde op dese maniere.

N. Saet van Queen, Vloey-kruyt, van elcx 1. loot. Te samen op heete asch geweeckt in Weechbre-water, Nachtschawater, van elcx 2 oncen. Ende het Slijm door een stromijn gewronghen tot een smerinkje Oxycratum gedoopt, daer boven over geleyt. Men kan oock de Kruyden tot een Papken in Oxycratum koken, sonder Vet, ofte Olye. Want geen Vettigheyt en dient op de onsteken deelen gebruyckt. Sulcx getuygt selver van de Kaes Sennertus. Seker Gichtige, schrijft hy, plach met groot vordeel te gebruycken tot stillen van zyn pyn verssche Schapen-Kaes, op het pijnelijck Deel geleyt, maer dickwils ververscht. Want soo drae hy door de hitte van ’t Lidt began te ronnen, ende als boter uyt te geven, dan vermeerderden de pyn. Solenander schrijft 4. Consil. 24. dat seker Gichtig out man sijn selven aldus plag te helpen: Wanneer de pyn groot was, de plaetsch onsteken, ende geswollen, so nam hy Zout, Asch, Water van een joncxkens, ende Azijn, ende in die onder een gemengt, doopten hy een wolle lap, ende leyde hem uytgeperst, dickwils op het Deel, daer de pyn was; de welcke daer door meestendeel stilde. De gemelte Solenander prijst het volgende Papken, als ’t welcke sonder merckelijcke wermte verdrijft, de pyn stilt, ende de Gewrichten versterckt.

N. poeyer van twee oncen gedrooghde roode Rosen, een oncen Mastick, een half vierendeel loot Canfer, ses once Gersten-meel, te samen in witte Wijn ghekoockt, gestadigh roerende, tot dat het dick wert, tot een papken, ende dan heel werm op-geleyt.

Als den brant over is, ende de felligheydt van de pyn wat afgenomen heeft, so sal men een Pijn-stillent papken maken van kruym van Witte-broot (gelijck hier voor oock verhaelt is) aldus: N. Kruym van Witte-broot een half pont. Gekoockt in Soete melck tot dat het dick wert, ende dan ingestrooyt het poeyer van Camille-bloemen, Meliloten, van elcx 1 loot, Roode Rosen, Salye, van elcx een half loot, Saffraen 1 drachme tot een papken. Men doeter oock somtijts by Olye van Camillen, ofte Lelyen. Waer toe mede bequaem is de volgende Strijcking. N. Slijm getrocken met Camille-water uyt Lijn-saet, Saet van Hemst-wortel, Foenugrieck, van elcx anderhalf once, Olye van Lelyen, Camillen, Violen, van elcx 1 loot, Gansen-vet ander half loot. Saffraen, 1 drachme, Wasch, soo veel van doen is tot een Smaring.

Ten laetsen doen de stoffe, die de pyn gemaeckt heeft, ende noch in de Leden steeckt, verdwijnen. Empl. de Mucilaginibus, de Meliloto, Oxycroceum.

Maer stercker het volgende. N. Gomme van Pijn-boom, Peck, van elcx 1 once, Wasch, Verckens-reusel, van elcx 1 loot. Wieroock, Hermodactilen, Wortel van Lisch, Rauwe Swavel, van elcx een half loot, Olye van Lisch, so veel noodigh is, tot een Plaster, ofte een van oude, ende stercke Kaes, met het Sap van een zoute Ham gewreven, ’t welck Galenus seer prijst, van de nieuwe Genees-meesters oock na-gevolgt wert, ende van ons hier voor mede is aengeroert. Op vaster en dieper Deelen, insonderheyt in de Heupe, mogen noch wel stercker gebruyckt werden, oock een Sinapismus, ofte Vesicatorium.

Het XIX Kapittel.

1. Verscheidenheid van de enkele geneesmiddelen voor jicht en andere pijn van de ledematen,

2. Waarvan sommige de brand verkoelen

3. en pijn verdoven.

4 Sommige verzachten

5. en verteren het overschot van de pijnlijke stof.

6. Hoe uit die drogen mengmiddelen gemaakt worden.

(1) De uitwendige gebreken die op enig bijzonder deel, hetzij met of zonder zweer, komen te vallen omdat die eigenlijk de HEELKUNST raken die we in een apart boek verhandelen zo zullen we er hier geen gewag van maken. Maar diegene die vele delen tegelijk aangrijpen zoals jicht, geraaktheid, schudding en trekken van de leden, pijn in de gewrichten en alle die uit algemene zinkingen voortkomen kunnen hier goed gebracht worden. In de vermelde gebreken dan nadat het lichaam goed gezuiverd en de zinkingen opgehouden zijn en als het overschot van de vochtigheden door inwendige geneesmiddelen dient verdreven en verdwenen te wezen, zullen daartegen de enkelvoudige goed zijn die wij hierboven in het 4de boek kapittel 8 en zo hetgeen het hoofd kan helpen ook nuttig is voor de zenuwen. Maar eigenlijk en in het bijzonder worden tegen de pijn van de gewrichten geprezen alantwortel, de wortel van lis en Acorus, de bladeren van veldcipres, duizendguldenkruid, Calamintha, de grote en kleine sleutelbloemen en Colchicum tot dranken of andere mengsels gemaakt waarvan ik terstond zal spreken. Dan de hulp van de verhaalde gebreken te helpen bestaat ook in uitwendige heelmiddelen waarvan sommige in het begin de brand, als er enige is, lessen en de zinkingen beletten zonder nochtans de vochtigheden in het ontstoken deel vaster te zetten, enige stillen de pijn die zonder ontsteking is, andere verdunnen de ingedrongen vochtigheid als de pijn over is en laten die verteren of verdwijnen omdat ze mettertijd niet tot klonters of knobbels zouden verharden.

(2) Wanneer dan in het begin van jicht pijn en brand in de gewrichten van de handen en voeten zit dan zullen de gedistilleerde wateren van rozen nuttig wezen, van weegbree en van nachtschade met het zesde deel azijn van rozen. Want als het daarmee warm gestoofd wordt verlicht het de ontsteking, houdt de zinkingen tegen en verdrijft ten dele die alreeds verzameld zijn en wordt daarom door velen gehouden voor een echt geneesmiddel van de jicht of fleerfijn. Indien men in een half pint ervan een drachme kamfer laat smelten zal dat ook de andere gewrichtspijn, die al diep van binnen is, weg nemen. Dan hierin moet zeer voorzichtig gegaan worden omdat de indringende kracht van de azijn, wanneer men (93) het daarmee, hetzij met kamfer of alleen, wil stoven de pijn wel laat vergaan of verdoven maar de voeten beschadigt. Zo is te lezen bij Plinius in het eerste kapittel van zijn 23ste boek dat M. Agrippa, zwager van keizer Augustus, ongeduldig vanwege de pijn liever het gebruik en het gevoel van zijn voeten wilde missen dan die langer uit te staan en stoofde zijn voeten in hete azijn. Zo hebben andere hun voeten in sneeuw gestoken waardoor de felle pijn verdoofde, maar ook belet is dat de oorzaak niet kon uitdampen.

De vermelde Plinius verhaalt naar Varro en ook Quintilianus in zijn boek ‘ill. Grammat’ van een Romeins ridder, Servius Clodius, hoe hij uit ongeduld van pijn gedwongen was zijn benen te bestrijken met venijn en dat hij daarmee met de pijn ook het hele gevoel verloor.

Het zaad van VLOKRUID dat in enig nat geweekt wordt geeft een slijmerigheid van zich die nuttig en geschikt is tegen ontstekingen en vooral tegen de verhitte pijn van de gewrichten.

Zaad van ALTHEA en ook van HEEMSTWORTEL zelf en pitten van KWEE leveren mede een slijmerigheid uit van niet mindere krachten en voornamelijk als ze met water van nachtschade of van weegbree uitgetrokken is.

(3) BILZEKRUID, te weten de verse bladeren of door haar zelf of met gerstemeel opgelegd belet de hete en scherpe zinkingen, verzacht allerhande pijn en wordt geschikt gedaan onder de geneesmengsels die daartoe strekken

Duretus, geneesmeester van de koning van Frankrijk, getuigt in ‘Enar in Hollers 63’ een hevige jicht na het gebruiken van klysma’s, laten, het wijn drinken te laten en met een stoving van bilzekruid in zoete melk gekookt het genezen te hebben. Want, zegt hij, dat is een pijnstillend middel wat de scherpe en kwaadaardige hoedanigheid breekt, de dunne vochtigheid verdikt en het deel niet beschadigt. Want het bilzekruid is koud in de 4de graad en verliest die grote verkoelende kracht door het koken in zoete melk.

SCHEERLING of dolle kervel is uitermate koud, ja volkomen in de vierde graad en dientengevolge dodelijk als het ingenomen wordt. En die daarmee omkomen (zoals men eertijds te Athene de misdadigers plag te doen) beginnen in hun uiterste leden, als de kracht door het lichaam geschoten is, een koude te vernemen. Daarom wordt het ook koud genoemd door de poëet Juvenalis;

‘Hunc inopem vidistis Athenae nil praeter golidas ausae conferre cicutas’.

Dit kruid is daardoor zeer vermaard omdat de rechters van Athene ook daarmee de vrome en wijze Socrates omgebracht hebben. Wat ik, hoewel het zou mogen lijken of het hier niet goed te pas komt om evenwel de lezer wat verandering van stof te geven zal ik het wat meer ophalen. Toen de stad en algemene zaak van Athene door onder die van Lacedamonië gebracht was en dat ze daarover dertig gouverneurs gezet hadden die vanwege hun onverdraaglijke regering de dertig tirannen genoemd werden toen werd Socrates beschuldigd door ene Melistus dat hij de jeugd bedierf en de Goden van hun voorouders verachtte en nieuwe probeerde in te voeren. Alle vrome lieden waren hierover met Socrates zeer bekommerd en de goed sprekende Lysias schreef voor hem een verantwoording die hij hem voorlas, toen zei Socrates, ‘mijn vriend Lysias, het is een goed en voortreffelijke gesprek, maar past mij toch niet’. Want het is meer op zijn advocaat’ s ingesteld dan op zijn filosofisch. En Lysias vroeg daarop, ‘als het gesprek goed was, waarom dat het hem dan niet paste?’ ‘Wel’, antwoordde hij’, kleren en schoenen die goed gemaakt zijn kunnen me toch niet passen?’ Toen hij voor de rechters kwam en zijn beschuldiger hoorde werd door hen gevraagd (zoals daar de manier was) welke straf hij meende verdient te hebben. Waarop hij antwoordde, ‘voor hetgeen ik gedaan heb meen ik dat men mij in Prytaneo (wat daar de grootste eer was die ze alleen deden aan diegene die het hoogste van de algemene zaak goed verdiend had) in het algemeen behoort te onderhouden. De rechters namen deze dapperheid als spijt op en verwezen hem te sterven wat hij met zo ‘n effen gemoed opnam alsof het hem niet eens aan ging. De lange tijd die hij na het vonnis noch gevangen was besteedde hij niets anders dan met Godzalige redenen van de onsterfelijkheid van de ziel en dat daarom de dood voor een eerlijk man niet te vrezen was. Deze en dergelijke redenen (beschreven door de wijsgerige Plato in zijn boek Phaedo genaamd) had hij tot het laatste toe met zijn goede vrienden die hem steeds kwamen bezoeken om van zijn wijsheid deelachtig te worden. Toen de uur des doods gekomen was en de wijsgerige Crito hem vroeg hoe hij begraven wilde worden? Antwoordde ‘zo het u lieden goed dunkt, maar als gij me zal kunnen nemen en ik u niet ontsnap’. En lachte meteen in zichzelf en keerde zich tot de omstanders, ‘ik kan deze Crito’, zei hij, ‘niet wijs maken dat ik die Socrates (94) ben die nu zo veel redenen voer, maar hij meent dat ik dat lijk ben dat hij terstond zal zien. Daarom vraagt hij hoe ik begraven wil worden. Maar hetgeen ik nu met vele redenen heb proberen te bewijzen dat als ik het vergif gedronken zal hebben niet langer bij u lieden zal zijn, maar tot de leukigheid van de zaligen ga, zulks schijnt tevergeefs door mij tegen Crito gezegd te zijn toen ik tegelijk u lieden en mezelf troostte’.

Nadat hij noch wat over deze stof met gelijke Godvruchtigheid en dapperheid gesproken had toen kwam de dienaar van de elf mannen. Die hem groette en zei, ‘Socrates ik zie in u niet wat ik altijd in andere gezien heb. Want zij zijn gestoord en vervloeken me als ik hun op last van de magistraat aanzeg dat ze vergif moeten drinken. Maar ik heb u altijd gekend en vooral in deze tijd als de kloekmoedigste, de zachtmoedigste en allerbeste man die immermeer in deze plaats gekomen is en ik ben nu ook wel verzekert dat ge op mij niet vergramd bent, maar op diegene die u bekend zijn die daarvan de oorzaak zijn. Nu weet ge dan welke boodschap ik u breng. Vaart wel en probeer hetgeen wezen moet licht te dragen, daarbij keerde hij zich om en ging al schreiende weg. Socrates zag de man aan, ‘het gaat u ook goed’ zei hij, ‘en we zullen het zo bestellen’. En meteen wende hij zich naar de anderen, ‘wat een zoete man is dat’, zei hij, ‘want hij heeft zich niet alleen nu, maar altijd zeer vriendelijk tegen mij gedragen zoals hij me nu noch beweent. Welaan dan Crito, laten we gaan doen wat hij belast en laat iemand het venijn, of het moet gestolen zijn, hier brengen’. ‘Ik geloof, O Socrates’, zei Crito, ‘dat de zon noch niet onder is en ik weet wel dat andere als ze deze boodschap ontvangen het zeer laat opdrinken nadat ze eerst zichzelf met eten en drinken goed gedaan hebben. Derhalve is het niet van nodig dat ge u zo haast, er is noch tijd genoeg over’.

Daarop sprak Socrates, ‘die lieden Crito, hebben gelijk. Want ze menen daar wat mee te winnen wat bij (95) mij geen plaats heeft die er niet anders mee zou winnen wanneer ik het venijn wat later dronk dan dat ik mezelf tot spot zou stellen net alsof ik zo begerig was om te leven en zo spaarzaam zou zijn met hetgeen ik niet meer heb. Welaan dan doe mijn zin en niet anders’. Crito hoorde dit aan en wenkte de jongen die daar niet ver vandaan was. De jongen ging weg en kwam terstond wederom en bracht diegene mee die het venijn zou ingeven wat hij in een beker had en gestampt was. Socrates zag hem aan en zei ‘welaan, fijne man, gij hebt hier verstand van, wat moet ik doen?’ ‘Niet anders’, antwoordde hij, ‘als na het opdrinken te wandelen totdat ge voelt dat uw benen stram worden en dan te gaan liggen en zo zal ge doen’. Dit zeggende gaf hij de beker aan Socrates die hem gans niet ontstelt aannam en vertoonde noch enige verandering in kleur of wezen. En gezegd te hebben om tot de Goden te bidden dat zijn verhuizing gelukzalig mocht zijn dronk hij heel gerust en dapper het vergif in. En toen alle omstanders hierover zeer jammerlijk weenden en kermden, toen zei hij, ‘wel mannen, wat begint ge, ik heb daarom meest de vrouwen van me laten gaan omdat ze zulks niet zouden doen. Want ik had wel gehoord dat men met vrolijkheid en gelukwensen uit dit leven behoort te reizen. Daarom hou u stil en wees welgemoed’. De anderen die dat hoorden stonden beschaamd en kropten hun tranen op. Maar Socrates voelde in het wandelen dat zijn benen begonnen te bezwaren en ging op zijn rug liggen zoals hem bevolen was door diegene die het venijn gemaakt had die hem kort daarop aan de voeten drukte en hem vroeg of hij dat wel voelde. Toen Socrates neen zei, voelde hij hoger en vond dat het daar ook al koud en stijf was en zei tegen de omstanders, ‘als het aan het hart komt dan zal het gedaan wezen’. De venijnige kou was al tot de maag geklommen toen hij de bedekking van zijn lichaam wierp sprak hij zijn laatste woorden, ‘Crito, wij zijn Aesculapius een haan schuldig, betaal hem toch en verzuim het niet’. Crito antwoordde, ‘alles wat ge beveelt dat zal geschieden’ en vroeg of er niets anders was, waarop hij niet meer sprak. De heidenen plachten in oude tijden Aesculapius, de zoon van Apollo, (dat is de zon) een haan op te offeren omdat die de bode van de dag en opkomende zon is waarmee ze te kennen willen geven dat ze de Goddelijke goedheid en weldadigheid die alle ziekten geneest schuldig waren aan de dag, dat is het licht van het leven. Naar zodanige geneesmeester die de ziekten van het gemoed helpen kan had Socrates tevoren gevraagd. En op het laatste toen hij nu van alle ziekte van vrees en vertwijfeling genezen was wilde hij God met een offerande bedankt hebben. Aldus is gestorven de vrome Socrates met zo’n effen gemoed dat de poëet Juvenalis, waar hij tegen de wraakgierigheid in gaat, hem beschrijft dat hij niet eens aan zijn beschuldiger een deel van het vergif zou willen geven dat hij door zijn toedoen moest drinken.

‘De wraak is wonder zoet en die te mogen plegen daar vind ik menig brein ten hoogste toe genegen en dit al menigmaal om en ik weet niet wat dat door enig misverstand ten ergste is opgevat. Het minste dat er schort en kleine beuzelzaken die kunnen vinnig bloed en gramme zinnen maken. Maar dit pleegt slechts het volk dat nooit heeft geleerd hoe dat men naar de eis zijn even schepsels eert. Dat heeft de goede ziel Chrysippus niet geschreven en dat heeft ook Socrates, noch Thales ooit gedreven. Dit was geduldig volk tot aan het duister graf dat nimmer enig kwaad aan de kwade weergaf’.

Zulk sterven, zulk leven heeft onze grote Erasmus enige goede hoop laten hebben over het toekomende leven van zodanige wijzen zoals te zien is uit de voorreden die hij gesteld heeft aan de Tusculaanse vragen van Cicero. Die van Athene zagen ook wel al gauw wat ze gedaan hadden en kregen daarvan zo’n groot berouw dat ze al hun speelplaatsen lieten sluiten en die daartoe aangeraden hadden uitbannen en zijn aanklager Melitus om hals brengen. Ze richtten ook ter eren van Socrates op de vermaardste plaats van de stad een koperen beeld van hem op dat ze door de voortreffelijke meester Lysippus hadden laten maken. Dit zij genoeg en wel gemakkelijk voor sommige (die het kunnen overslaan) teveel van Socrates. Dan net als diegene die buiten het land reizen zich wel buiten de weg begeven om iets fraais, dat ter zijden afleidt te bezien, zo ook heb ik mede niet laten kunnen wat buiten het voor genomen spoor te treden om bij de gelegenheid van scheerling het heerlijk einde van die eerlijke Socrates te verhalen wat me zo genoeglijk gevallen is dat ik mijn lust met geweld tegen gehouden heb om niet uitvoeriger over al zijn andere diepzinnige redenen te verhalen. Maar om weer op het pad terug te keren waar Socrates ons afgeleid heeft. Al is het, zegt Plinius in het 15de boek van zijn ‘Natuurlijke Historie in het 13de kapittel, dat scheerling vergiftig is en gehaat door de openbare straf van de Atheners moet nochtans zijn gebruik tot veel dingen niet overgeslagen worden. Dit is vooral dat zijn bladeren, zaad en opgedroogd sap allerhande pijn stillen, maar voornamelijk diegene die uit ontsteking veroorzaakt is. Het vergif van de scheerling heeft mede zijn tegengift, te weten de wijn zoals we met een opmerkelijk voorbeeld bij Plutarchus in het 2de deel, 1ste boek en kapittel 22 van de ‘Schat der Ongezondheid’ zullen aanwijzen. (96)

De verdovende kracht hebben ook MANDRAGORA, grote en kleine DONDERBAARD, waardoor de onlijdelijke pijn niet gestild kan worden, zo raden sommige aan daar wat opium bij te doen wat meer verdoving in het gevoel brengt en vooral in hete gebreken laat het allerlei pijn overgaan.

Maar hierin moet dapper voorzichtig gegaan worden. Want de verlichting die door opium, scheerling, bilzekruid, Mandragora en dergelijke komt gebeurt niet door het wegnemen (zoals anders behoort) van de oorzaak die de pijn en smart verwekt, maar het lid waar de pijn in is wordt alleen als voos en half dood gemaakt zodat het de pijn niet kan voelen. Waarop dan deze schade volgt dat als het lid wederom tot zichzelf komt de oorzaak zo veel kwader wordt omdat het door de felle koude verzwakt en de natuurlijke warmte zeer verminderd is en weg genomen kan worden. Behalve dat ook in de grootste ontstekingen door al te koude dingen gemakkelijk het koudvuur gestookt wordt zoals ik enige dagen geleden gezien heb in een been dat dapper ontstoken en gespannen was waar azijn en water en evenwel noch warm gemaakt opgelegd was. Hierom zal men dusdanige verdovende of te zeer verkoelende geneesmiddelen tot verlichting van pijn niet gebruiken dan in de grootste nood en wanneer die gans onverdraaglijk valt.

(4) Derhalve is het beter om de ziekte niet te verergeren of het lid te hinderen door zodanige middelen te gebruiken die een verzachtende kracht hebben waardoor ze de pijn kunnen verzoeten.

MALUWE met bladeren en wortels in wijn en azijn gekookt tot op het derde deel en dan roggemeel daaronder mengen tot een pap en heet op leggen wordt zeer geprezen door Solenander.

DOOIERS van EIEREN die onder olie van rozen of van papavers geslagen worden hebben kracht om de pijn te verzachten.

MELK met wollen lappen die heet om het jichtige deel geslagen zijn kan bijzonder de pijn stillen en vooral die net gemolken is. Zo schrijft Amatus Lusitanus in kapittel 41 cent. 6 van iemand die met gruwelijke pijn gekweld was en een geit in zijn kamer liet brengen en van haar de melk op zijn jichtig deel liet melken waardoor hij terstond verlichting van zijn pijn voelde. Men kan mede van de melk een pap maken met gekookt gerstemeel of daarin laten weken een kruim van witte brood en daar dooiers van eieren bij doen en wat saffraan. Men mag ook het merg van heemstwortel onder de melk vermengen of het daarin laten koken. Dr. Foreest verheft als wat wonderen een pap van eendenkroos en kamillen in melk gekookt en daar dan wat gerstemeel bij doen.

KAAS die vers is en alleen of met gerstemeel vermengt verzacht de ontsteking, drijft de zinkingen terug en verzoet de pijn in de gewrichten. Daartoe helpt mede oude beschimmelde kaas die in hamsap geweekt is die ook de hardheid in de gewrichten kan verzachten.

OLIE van KALFSVOETEN stilt de jichtpijn en wordt aldus gemaakt. De kalfsvoeten worden in stukken geslagen en geheel murw gekookt dan wordt de olie die op het water drijft er af geschept. Dat met brandewijn en zout mengen en op de pijnlijke delen strijken.

KOEIENMEST en GEITENMEST en vooral zomers als de beesten in de wei gaan verzacht en verteert, verlicht de pijn en de brand en met azijn gemengd laat het de zwellen verdwijnen.

VET van ongewassen wol verwarmt en verzacht en verteert wat, stilt de pijn uit wat voor oorzaak, hetzij alleen of met rozenolie en wijn of met vrouwenzog opgelegd, wat ook de wol met het vet zelf doen kan.

Dit heeft de weledele heer ridder Heinsius bewogen om in zijn ‘Aristarch sacer’ het woord Hysop bij de Evangelisten, waar ze schrijven hoe de krijgsknechten onze Heer bespottelijk laafden te nemen voor Oisop wat in het Grieks ongewassen wol betekent alsof hetgeen sommige goede harten daar mee gebracht hadden om de pijn van de berechtiging wat de verzachten toen de lieden de vuile wol met de azijnspons uit schimp aan de stok gestoken hadden. Een uitlegging die niet minder geestig als waarschijnlijk is.

OLIE, hetzij alleen of onder wijn vermengt, en op de jichtige gewrichten stoven verzacht haar pijn.

WIEROOK of ALUIN dat onder het wit van ei wordt gelagen verzacht de pijn. Zo doet ook BUIST in vers SAP van het dikste bier gekookt.

(5) Het overschot van de pijn en vochtigheden wordt verteerd en uitgetrokken door de volgende.

GERARD of Gerardskruid, die veel op de kruidvlier lijkt, stampen en op de leden die van de fleerfijn gekweld zijn leggen verzoet de pijn en laat het gezwel vergaan waarom het ook fleerfijnkruid genoemd is.

SLEUTELBLOEMEN, die ook vanwege de gelijkenis van hun bladeren witte betonie genoemd worden, zijn heet en droog tot in de derde graad, tezamen trekkend, verterend en afvegend. Worden bevorderlijk gebruikt in alle koude gebreken van de hersens en zenuwen en vooral als ze met salie en marjolein gekookt is. Welke drank ook geschikt is voor diegene die bevende leden hebben of geraakt en beroerd zijn wat de oorzaak is dat de sleutelbloemen in het Latijn ook Herba Paralysis genoemd worden. De gestampte bladeren worden ook nuttig gelegd op de beroerde en jichtige leden. (97)

VELDCYPRES die van buiten opgelegd wordt verdroogt en verteert zonder opmerkelijke hitte of scherpte de vochtigheden die diep in de zwakke delen gedrongen zijn en versterkt die ook.

Die drie soorten van CALAMINTHE die over het gewricht gelegd worden verwarmen die en trekken de diep gelegen vochtigheid uit en zijn geschikt voor de heuppijn.

Zaad van KERS als ook van NETELS is deelachtig van een brandende kracht en overwinnen daarom vaste en hardnekkige pijn van de heupen.

Zaad van AVERRONE die met enig goed nat gedrenkt is, is goed tegen de jicht en haar bladeren die op de harde zwellen gelegd worden die na de ontsteking van de jicht overblijven laten die vergaan.

KNOFLOOK van binnen ingenomen en van buiten met honig opgelegd verdrijft de oorzaak van de koude heuppijn

ALANTWORTEL geneest de koude en langdurige gebreken van de ledematen als ook de heuppijn en de gewrichten die door de grote vochtigheid los en uit hun lid schieten.

Het afkooksel van DUIZENDGULDENKRUID vaak met een klysma zetten is zeer geschikt voor diegene die met de heuppijn gekweld zijn, Want het trekt de vochtigheid af en verzacht de pijn. Maar het sap gedronken of ook het kruid zelf in mede gekookt helpt eigenlijk de gebreken van de zenuwen en met olie op geslagen en op geplette leden gelegd brengt dadelijk baat bij.

COLCHICUM strekt en zuivert het dikke slijm uit de gewrichten, is nuttig voor de jicht en zo ingenomen als van buiten papvormig opgelegd.

VIJGBONEN of Lupinen MEEL die in azijn of mede gekookt en met enige warme olie gemengd zijn verdrijft de heuppijn.

PEKEL van haring en andere zoute vis heeft een zeer afvegende kracht en is derhalve geschikt om de jichtige vochtigheden te verteren.

OPOPONAX is een sap of gom van een vreemd soort van Panacee naar de vorm van Ferula, van buiten geelachtig en van binnen wit, bitter, van goede reuk, bros en smelt in het water. Het verzoet de weedom van de jicht en alleen of met het vlees van rozijnen daar op gelegd.

BDELLIUM is mede een gom of traan van een Indiaanse boom die noch niet geheel goed bekend is. Het beste is bitter zonder zurigheid, wel riekende als zeenagel wanneer het gebrand wordt, helder als lijm, vet van binnen en bros. Het verwarmt en verdroogt in de tweede graad en verdrijft de hardigheden en de knobbels van de zenuwen in wijn gesmolten. Geneest daarboven de verscheurdheid en de gespannen, gekwetste en verstuikte zenuwen.

Ammoniacum, Sagapenum en Galbanum zijn alle drie een gom of sap van een bijzonder geslacht van Ferula en groeien op verschillende plaatsen.

AMMONIACUM vloeit uit een Ferula die Agasylis genoemd wordt en in Cyrene (een land in Afrika) en groeit ook in Libië bij de tempel van Jupiter Ammon (waarvan het zijn naam heeft) Voor het beste wordt gehouden hetgeen vast en zuiver is en geen houtachtige splinters, steenachtig gruis of ander vuiligheid in zich heeft, dat bitterachtig van smaak en in kleine stukjes verdeeld is en van reuk wat naar het beverswijn trekt. Deze gom is warm en droog in de tweede graad en is van de voornaamste onder de vermurwende of verzachtende geneesmiddelen, geneest de verharde milt en lever, in azijn geweekt. Met honing en pek vermengt laat het de harde zwellen en knobbels die aan de gewrichten gegroeid en van de jicht gekomen zijn vergaan en uitbreken. Wordt ook van binnen ingegeven een vierendeel lood zwaar en jaagt dan de taaie, koude fluimen af en trekt die uit de verre leden naar zich toe en is mitsdien goed tegen kortheid en benauwdheid van de adem, beslotenheid van de borst, vallende ziekte, jicht, heuppijn en alle ziekten van de hersens, zenuwen en uitwendige leden.

SAGAPENUM is mede een sap die vloeit uit een geslacht van Ferula wat in Medië groeit die ook Sagapenum genoemd wordt. De beste van deze gom is die gemakkelijk in het water smelt of vaneen gaat, scherp van smaak, helder van kleur, geel van buiten en wit van binnen, van reuk lijkt het wat op lood. Het verwarmt tot in de derde graad en verdroogt in de tweede, zeer krachtig verterend, zuivert de hersens en is zeer goed tegen de hoofdpijn, m.s., vallende ziekte, lammigheid, trekking van de zenuwen en verder van binnen en wordt van buiten gebruikt tegen al hetgeen we de Ammoniacum toegeschreven hebben.

GALBANUM is ook een sap of gom van een geslacht van Ferula die in Syrië groeit en Metopium genoemd wordt. De beste is korrelig als van klonters verzameld, wat zaad van zijn Ferula in zich heeft en niet vochtig of droog, zuiver, sterk en zwaar van reuk is die van vorm op wierook lijkt. Is van aard heet tot bijna in de derde graad, droog bijna in de tweede, verzacht, trekt uit en laat scheiden en vermag verder al hetgeen we van de voorgaande gommen verhaald hebben.

De gom TACAMAHACA, waarvan hiervoor meer gehandeld is, pleistervormig gestreken belet alle zinkingen, versterkt de hersens, zenuwen en gewrichten, verzoet allerhande jicht die van koude of gemengde vochtigheden hun oorsprong hebben. Tegen dat alles is de gom CARRANA noch krachtiger. (98)

BEVERSWIJN is warm en dun van delen, geschikt voor de zenuwen wiens harde en hardnekkige gebreken het geneest, van binnen of van buiten gebruikt als ook het schudden en trekken van de leden.

EUPHORBIA, van brandende hitte en fijne stof laat de dikke en taaie vochtigheden in wat voor plaats ze ook zijn scheiden en verteren, neemt het ruisen en pijn van de oren weg en helpt de jichtige.

(6) Uit de verhaalde drogen worden vele mengmiddelen gemaakt, sommige zachtjes verkoelend, sommige pijn stillend, sommige verteren en verdrogen. Tot het eerste kan een stoving van wateren genomen worden die uit de verhaalde kruiden getrokken worden of van sap van weegbree, nachtschade en rozen of ook van bilzekruid en indien de pijn zeer hevig is daaronder een vierde deel azijn mengen.

Of indien de pijn er diep in steekt zoals in het gelid van de schouder, ellenboog en heup dan dient er ook wat kamfer bijgedaan te worden, te weten in elk pond een half lood. Daarnaast is goed slijm getrokken uit kwee zaad of het zaad van vlooienkruid of beide op deze manier.

N. Zaad van kwee, vlooienkruid en van elk 1 lood, tezamen op hete as geweekt in weegbreewater, nachtschadenwater, van elk 2 ons, en het slijm door een zeef wringen en tot een smeerseltje, Oxycratum gedoopt, erbovenop leggen. Men kan ook de kruiden tot een papje in Oxycratum koken, zonder vet of olie. Want er dient geen vettigheid op de ontstoken delen gebruikt te worden. Zulks getuigt zelf Sennertus van kaas. Zeker jichtige, schrijft hij, plag met groot voordeel tot stillen van zijn pijn verse schapenkaas te gebruiken die op het pijnlijke deel gelegd wordt, maar dikwijls verversen. Want zodra het door de hitte van het lid begint te runnen en als boter uit te geven dan vermeerdert de pijn. Solenander schrijft in 4 Consil. 24 dat zeker jichtig oud man zichzelf aldus plag te helpen wanneer de pijn groot en de plaats ontstoken en gezwollen was, dan nam hij zout, as en water van een jongetje en azijn en mengde dat onder elkaar en doopte hij een wollen lap erin en legde het uitgeperst vaak op het deel waar de pijn was die daardoor meestal stilde. De vermelde Solenander prijst het volgende papje wat zonder opmerkelijke warmte verdrijft, de pijn stilt en de gewrichten versterkt.

N. Poeder van twee ons gedroogde rode rozen, een ons mastiek, een half vierendeel lood kamfer, zes ons gerstemeel, tezamen in witte wijn gekookt, steeds roeren totdat het dik wordt tot een papje en dan heel warm opleggen.

Als de brand over en de felheid van de pijn wat afgenomen is dan zal men een pijnstillend papje maken van kruim van witte brood (zoals hiervoor ook verhaald is) aldus

N. Kruim van witte brood een half pond, gekookt in zoete melk totdat het dik wordt en dan er in het poeder van kamillebloemen en melilote strooien, van elk 1 lood, rode rozen en salie, van elk een half lood, saffraan 1 drachme tot een papje. Men doet er ook soms olie van kamillen of lelie bij. Waartoe mede geschikt is het volgende strijksel.

N. Slijm getrokken met kamillewater uit lijnzaad, zaad van heemstwortel, fenegriek, van elk anderhalf ons, olie van lelie, kamillen en violen, van elk 1 lood, ganzenvet, ander half lood, saffraan, 1 drachme, was zoveel nodig is tot een smering.

Tenslotte laat de stof die de pijn gemaakt heeft en noch in de leden steekt het verdwijnen. Emplastrum de Mucilaginibus en de Meliloto, Oxycroceum.

Maar sterker het volgende.

N. Gom van pijnboom, pek, van elk 1 ons, was, varkensreuzel, van elk 1 lood. Wierook, Colchicum, wortel van lis, rauwe zwavel, van elk een half lood, olie van lis zoveel als nodig is tot een pleister of een van oude en sterke kaas met het sap van een zoute ham gewreven wat Galenus zeer prijst en door de nieuwe geneesmeesters ook opgevolgd wordt en door ons hiervoor mede aangeroerd. Op vastere en diepere delen en vooral in de heup mogen noch wel sterkere gebruikt worden en ook een Sinapismus of Vesicatorium.

AENHANGSEL

Des Eersten Deels van de

Schat der ongesontheyt

Welck is

INLEYDINGHE

Tot de

HOLLANTSCHE

GENEES-MIDDELEN,

Ofte

KORT BERICHT,

Dat elck LANDT GENOEGH HEEFT, TOT ONDERHOUDT VAN HET Leven, ende de Gesontheyt der Inwoonders.

DEN

Wel-edelen, ende Hoogh-achtbaren Heere, HEER

JOHAN OEM VAN WYNGAERDEN

President van den Hove van Hollandt, Zeelant, ende West Vrieslant.

Mijn Heer, ende Vader,

Alsoo een yegelick door de Nature selve geprickelt wert om zijn lieve Vader-landt voor te staen, ende dat Hollandt by alle de Werelt voor een wonder geacht wert, als waer (gelijck de Roomsche history-schrijver STRADA selfs getuygt) uyt sommige Visschers schuyten een nieuwe REPUBLIJCK het hooft schierlick heeft opgesteken, dewelcke alledaegh stercker werdende, niemant boven haer noch te lande en wil, noch ter zee en kan lijden: so en hebbe ick mede niet konnen lijden, dat langer gelooft zoude werden, daer ons Landt van alles so mildadelick, ende genadelick van den goeden Godt versien is, alleen ongesegent was gebleven in Genees-middelen, ende gedwongen zoude wesen met soo veel moeyten, so veel kosten, soo veel gevaers de selvige uyt een andere werelt te gaen halen. De schult hier van en is niet in ’t gebreck van ’t Landt, maer in onse onachtsaemheyt. Alle onse wegen, weyden, venen, duynen, wateren, brengen ons alderhande Kruyden tot overvloet; waer van wy sommige gantsch niet en kennen, sommige alleen met de namen, welckers krachten de Kruyt-beschrijvers segghen ofte geen te zijn, (het welck valsch is) ofte immers (tot haer schande, ende schade der gemeente) by haer onbekent, daer sy so veel weten te schrijven van de Uytheemsche. Wy behooren eerst te kennen de geene, die wy te huys hebben, ende laten de andere voor de gene, daer sy wassen. Want ick ben versekert, dat men sulcx doende, zal bevinden, Hollandt volkomentlick versien te sijn van al ’t geene, tot het leven, ende de gesontheyt van noode is. Of ick in dese Inleydinge tot grooter werck van Hollandtsche Kruyt-recht wel bewaert, ende beweert hebbe, onderwerpe ick het gewijs aen U Ed. als voorsittende in de loflicke vergaderinge, daer het Hollandts recht gerechtelick gewesem wert. Ick zoude moghen by sommige schijnen eenen verkeerden wegh ingegaen te wesen, als of Esculapius geen gemeenschap en hadde met Themis: dan de selvighe en is onder geen van alle de Goden grooter. Want om hier niet te verhalen ’t gene ick eertijts over de Ontledinge geschreven hebbe, de Genees-konste siet op het Menschelicke Lichaem, het Hof op het Lichaem van de Gemeente. De Genees-konste verdrijft de ongesontheyt van haer Lichaem. Het Hof de Ongerechtigheyt. De Genees-konste helpt de hare uyt het Bedde, op stoel, het Hof op het Kussen. Ende gelijck de Genees-meester zijne drancken verandert na de jaren van de gene, daer hy over gaet, na de jaer-getijden, ende na de plaetsche, (Want anders dient een out man gehandelt als een jongeling, anders in de somer, als in de Winter; anders in Griecken-lant ofte Italyen, als in Hollant: ) even alsoo strecken haer de Rechten ende Wetten, zijnde niet anders als Genees-middelen van de Gemeene sake, na de verscheydenheyt der tijden, ende volckeren. Waerom niet vremt en is, dat in dingen die geheel vervallen zijn, oock ongewoonlicke middelen werden aen-gewent. Soo doet men in de Gemeene sake, volgens de Wet-gevers; so doet men in de Genees-konste, volgens de Genees-meesters na de lesse van Hippocrates. Welcken grootsten Genees-meester by alle in alles gevolght, ick alhier in ’t bysonder volge. Dan de naeste gemeenschap, die my de stoutigheyt gegeven heeft, om U Ed. dit toe te eygenen, is waer mede ick door U Ed. sonderlinghe gunste vereert ben, van te zijn.

U Ed. dienst-plichtige Swager, ende dienaer

JOH. VAN BEVERWIJCK.

AANHANGSEL

Van het Eerste Deel van de

Schat der ongezondheid

Die de

INLEIDING IS

Tot de

HOLLANDSE

GENEESMIDDELEN

Of

KORT BERICHT

Dat elk LAND GENOEG HEEFT TOT ONDERHOUDT VAN HET Leven en de Gezondheid van de Inwoners.

DE

Weledele en Hoog achtbare Heer, HEER

JOHAN, OOM VAN WYNGAERDEN

President van het Hof van Holland, Zeeland en West Friesland

Mijn Heer en Vader.

Omdat iedereen door de natuur zelf geprikkeld wordt om zijn lieve vaderland voor te staan en dat Holland door de hele wereld voor een wonder geacht wordt als waar (zoals de Roomse historieschrijver STRADA zelf getuigt) uit sommige vissersschuiten een nieuwe REPUBLIEK het hoofd plotseling heeft opgestoken die elke dag sterker wordt, niemand boven zich, noch te lande wil, noch ter zee kan lijden, heb ik mede niet kunnen lijden dat langer geloofd zou worden dat waar ons land van alles zo milddadig en genadig door de goede God voorzien is alleen ongezegend was gebleven in geneesmiddelen en gedwongen zou zijn om met zoveel moeite, zoveel kosten en zoveel gevaar die uit een andere wereld te gaan halen. De schuld hiervan is niet in het gebrek van het land, maar in onze onachtzaamheid. Al onze wegen, weiden, venen, duinen en wateren brengen ons allerhande kruiden tot overvloed waarvan wij sommige gans niet kennen, sommige alleen met de namen van wiens krachten de kruidbeschrijvers zeggen of er zijn er geen, (wat vals is) of immers (tot hun schande en schade van de gemeente) bij hen onbekend zijn waar ze zoveel weten te schrijven van de uitheemse. Wij behoren eerst te kennen diegene die we thuis hebben en laten de anderen voor diegene waar ze groeien. Want ik ben er zeker van dat als men zulks zal doen men bevinden zal dat Holland volkomen voorzien is van al hetgeen dat tot het leven en de gezondheid nodig is. Of ik in deze inleiding tot groter werk van Hollandse kruidrecht goed bewaard en beweerd heb, onderwerp ik het bewijs aan U weledele als voorzittende in de loffelijke vergadering waar het Hollands recht gerechtelijk gewezen wordt. Het zou mogen lijken alsof ik bij sommige een verkeerde weg ingegaan ben alsof Aesculapius geen gemeenschap heeft met Themis, dan die is onder geen van alle de Goden groter. Want om hier niet te verhalen hetgeen ik eertijds over de ontleding geschreven heb, de geneeskunst ziet op het menselijke lichaam, het hof op het lichaam van de gemeente. De geneeskunst verdrijft de ongezondheid van haar lichaam. Het hof de ongerechtigheid. De geneeskunst helpt hen uit het bed of op stoel, het hof op het kussen. En net zoals de geneesmeester zijn dranken verandert naar de jaren van diegene waar hij over gaat, naar de jaargetijden en naar de plaats (want een oud man dient anders behandeld te worden dan een jongeling en anders in de zomer dan in de winter, anders in Griekenland of Italië dan in Holland) even zo strekken hen de rechten en wetten die niet anders zijn dan geneesmiddelen van de algemene zaak naar de verscheidenheid der tijden en volkeren. Waarom het niet vreemd is dat in dingen die geheel vervallen zijn ook ongewone middelen aangewend worden. Zo doet men in de algemene zaak volgens de wetgevers, zo doet men in de geneeskunst volgens de geneesmeesters naar de lessen van Hippocrates. Welke grootste geneesmeester door allen in alles gevolgd wordt en ik hier in het bijzonder volg. Dan de naaste gemeenschap heeft me de stoutigheid gegeven om U weledele dit toe te eigenen waarmee ik door U weledele zonderlinge gunst vereerd ben.

Uw weledele dienstplichtige zwager en dienaar

JOH. VAN BEVERWIJCK.

NLEYDINGE

Tot de

HOLLANTSCHE

GENEES-MIDDELEN.

Het Eerste Capittel.

(101) 1. Dat elck Volck in haer eygen Land genoeg heeft tot nootdruft.

2. Dat elk Landt versien is met Kruyden voor de Sieckten, die aldaer voor-vallen:

3. Dat daerom soo meniger hande Kruyden hier ende elders, in ’t wildt van selfs voort-komen.

4. Dat daerom oock de H. Schrifture alleen gewag maeckt van Kruyden, die in ’t H. Landt wassen.

5. Dat de Griecksche, ende Arabische genees-meesters niet anders en doen; selver oock de Boeren, ende Beesten eenige weten.

6. Dat hierom die op ’t Landt is, in de Stadt niet en behoeft te loopen.

(1)

Wy hebben een goet Spreeck-woort hier te Lande, Dat Godt niet en slaet, of hy salft wederom, ende dat hy een yeder kouw geeft, na sijne kleederen, de waerheyt hier van konnen wy in alle Volckeren, ende alderhande Plaetschen aenmercken, in de Oostersche landen, alwaer de stralen van de Son te heet schijnen, ende de lichamen schijnen te sullen verbranden, daer wert de Lucht alle jaers ververscht ende verkoelt door het waeyen van koele Winden. In Egypten, daer het niet en regent, loopt de Nijl over, ende ’t land sacht, ende vruchtbaer gemaeckt hebbende, begeeft het water hem wederom binnen zijn palen. Lucanus in ‘t 8. boeck :

Terra suis contenta bonis, non indiga mercis, Aut Iovis, in solo tanta est fiducia Nilo.

Soo dat Egypten (gelijck Senica schrijft 4. Nat. 4. 2.) haer eenige hope op den Nijl stelt, ende nae dat hy veel, ofte weynigh overloopt, so is ’t lant schrael, ofte vet. Daerom behoeven de Huysluyden aldaer niet eens (gelijck sy elders dickwils doen) om tegen te roepen. Claudian. Epigr. 6

Foelix qui Pharias proscindit vomere terras, Numina non sperat tenebris condentia caelum, Nec graviter flantes pluvialis frigore cauros Invocat, aut arcum variata luce rubentum. Aegyptus, sine nube serax, imbresque serenos Gaudet aquis, quas ipsa vehit, Niloque redundat.

Dat het behouw, ende welvaert der Egyptenaren is, zoude ons bederf wesen, ende derhalven laet Godt de hemelsche vochtigheyt over ons land storten. In ’t Noorden, daer de Menschen schijnen te zullen van kouw bevriesen, hebbende de Inwoonders overvloet van alderhande Bont, kleederen nae haer kouw. Hier te lande, daer wy nauwlicx eenige bosschen hebben, ende dienvolgende tegen de winter niet wel van brant zouden versien wesen, hebben wy de Venen, die ons in overvloedt Turf voort-brenghen. Een dingh soo vremt in andere Landen, dat Dr. Platerus, die te Basel twee kamers vol alderhande vremdigheden hadde, daer onder mede vertoonde een Turf. Plinius schrijft, dat het Lant ongeluckigh is, dat sijn eygen aerde verbrant, dan wy maecken wel datter noch aerde genoegh overblijft. Hier van is by de geestige Poëet Casper Barlaeus dit raetsel gemaeckt:

Dic quibis in terris peruent tot rura colonis, Ipsaque concepto fomite ftagrat humus, Et mox essossi vectantur navibus agri, Naiadedesque natant nunc, ubi Vecta stetit ?

In de Landen, daer geen Terwe, ofte Roggen wast, eten sy in plaets van Broot, Rijst uyt de handt, sommige backen oock Broot van Castanyen, ofte eenige voedsame Wortels.

De sauce van Broot, ende meest alderhande spijse is het Zout, soo noodigh dat men acht ons niet dienstiger te zijn, als de Son, ende het Zout (sol & sal:) (102) waerom het van den Grieckschen Poëet Homerus Goddelick genoemt wert Ende de Heere Christus Matth. 5. 13. seyt tegens sijne Discipulen, ofte (gelijck Heer Hugo de Groot in sijn Aenmerckingen op die plaetsch meent) tegen de geloovige gemeente, Ghy zyt het Zout der aerden. Want het Zout hout goet, ende reynight alles. Met Zout placht men verbont te maecken, (siet hier van den noyt genoeg gepresen Ridder Heinsius in sijn heylige Oeffeningen over den Euangelist Marcus op het 5. Capittel) daer toe voor heyligh selfs oock by de roovers gehouden. So plagt men hier te Lande om yet te bevestigen, zout ende broot te eten. Die dit soo nootwendigh Zout in haer lant niet en hebben, vinden noch al raet, om haer te behelpen, ende yet anders in de plaetsch te gebruycken. So schrijft de geleerste Romeyn Varro in ‘t 1. boeck van de Lant-bouwinge op ‘t 7. cap. dat te sijnen tijde in Vranckrijck by den Rhijn verscheyde landen waren, daer noch gegraven zout (gelijck eertijts in Zeelandt plach te geschieden) noch het gemene zout uyt het zee-water gevonden werde, maer dat het volck eenig hout brandende, ende de zoute koolen besigden in plaetsche van zout. Dan dit moet (nae mijn oordeel) verstaen werden, niet dat sy die swarte kolen aten, maer wel het zout, het welck uyt de assche van de selvige met werm water getrocken was, gelijck alle dingen luttel, ofte veel zout, in haer hebben, het welck, in het loog, uytgewassemt zijnde, op de gront sinckt, ende vergadert wert. Ende aldus maeckende Apoteckers haer zout van Alssen, Cardo-benedictus, Wyn-ruyt, ende andere Kruyden.

Eertijts en was niet alleen in Sweden, ende Noorwegen: maer oock in alle de Landen, aen dese zijde van den Rhijn, soo vele Wijn niet te krijgen, om den dienst te doen (gelijck wy lesen in de Verdeelinge vande Rijcken onder de kinderen van Charlemagne) even-wel en vinden wy nergens, dat de inwoonders aldaer dorst leden. Want daer den wijngaert niet wel wassen wil, om den Wijn te geven, drinckt men wat anders, gelijck Ahol-dranck, Peer-dranck, ende Water, in Normandyen; Ael, in Engelant, Bier, hier te lande ende elders, ofte eenigh sap van vruchten, gelijck in Indyen, ofte eenigen anders toe-gemaeckten dranck, gelijck in Turkyen, daer de Wijn, door Mahomets wet, verboden is. Diodorus Siculus schrijft in ‘t 1. boeck van sijn Griecksche historie dat Osiris eerst den Wijngaert, ende den Wijn gevonden heeft, ende dat daer het land den Wijngaert niet en wilde aennemen, hy een dranck leerde maecken van Gerste, weynigh minder geurs hebbende, als de Wijn selve. Jae men zoude hem in noot met Water wel konnen helpen, ghelijck in Vranckrijck, Spaengjen, Italyen, niet alleen gheschiet by het ghemeen volck, ende de vrouwen, maer oock by veele grooten. Lucretius heeft dit bevestight in sijn 4. boeck:

Namque Ceres fertur, Liberque liquoris Vitigeni laticem mortabilus insituisse : Cum tamen his posser rebus sine vita manere; Ut sama est aliquae etiam nunc vivere gentes.

Hier uyt blijckt nu, datter geen Lant en is, daer de Luyden van selfs niet versien en sijn tegen hitte, ende koude, tegens honger, ende dorst.

Als onlanghs hier van te spreecken quam over tafel, seyde daer op een wijs, ende verstandigh Heer, die binnen ende buyten ’s lants groote ampten met lof bekleet heeft, ende noch bekleet, dat wy van wegen den koop-handel niet en zouden konnen missen Gout, noch Silver, die in ons landt niet voort-gebracht en werden. Voorwaer al zijnder weynigh die geerne zouden seggen met de Apostelen, Wy en hebben Gout, noch Silver: Actor. 3. so zouden wy even-wel beyde wel konnen ontberen, gelijcker al van oude tijden, ende noch huydendaeghs eenige volckeren sonder de selvige zijn. De wet-gever Lycurgus, gelijck Plutarchus, ende Iustinus, verhalen heeft het gebruyck van Gout, ende Silver, als een oorsaeck van veel quaets, wech genomen: so datter onder die van Lacedemonyen niet van sulcx gevonden mochte werden, ofte het was strafbaer met de doot. Soo schrijft oock Diodorus dat het verboden is geweest by de Baleares, by de Satarchen, ende Athenaeus by de Cordisten. De wijse Plato, en begeerde Gout noch Silver in sijn Republijck, ende den velt-oversten Spartacus in sijn leeger gebracht te hebben

Multa solent auro saepe subesse mala.

Dat men wil seggen, Dat de Koopmanschap niet en kan gedreven werden sonder Gout ofte Silver, als een middel, die in plaetsch van waer is, ende als een maet, ende gewicht, die na verscheydenheyt van de waer vermeerdert, ende vermindert kan werden, gelijck Aristoteles schrijft 1. Polit. ende oock dat Gout ende Silver lichtelicker mede gedragen konnen werden, als eenige grove ende groote dingen

--------auri pondera parvi Excuperant prietio numerosos aeris acervos.

Hiertegen sal ick by-brengen de klachte van Plinius, die hy doet in ’t beginsel van het 33. boeck; Och of het Gout geheel uyt de werelt konde gebannen worden, dat van de alderbeste veracht wert, ende gevonden is tot verderf van de Menschen: wat geluckiger eeuwe wasser, doen de waren tegens malkanderen vermangelt wierden, gelijck ten tijde van de Troyanen, als uyt Homerus blijckt. So meen ick dat de Koopmanschap gevonden is om te leven. Hy verhaelt dat sommige voor huyden, andere voor yser, ende slaven, andere voor koper, ende beesten, Wijn kosten, ende dat Laërtes voor een frisse Maeght een-en-twintigh ossen gaf. So schrijft de Griecksche Pausanias in Loced, dat het huys van Polydorus, nae sijnen doot by de weduwe verkost is voor Ossen. De rechts-geleerde Paulas heeft (103) mede na Aristoteles getuyght 18. Digest. 1.Dat den Oirspronck van koopen, ende verkoopen begonnen heeft van het mangelen, ende datter geen onderscheyt en plagh te wesen tusschen de waer, ende de prijs; ende dat een yder nae den noot van tijdt ende saken het gene hem niet en diende vermangelde tegen wat anders, dat hy van doen hadde: gelijck veeltijts gebeurt, dat het gene den eenen te kort komt, den anderen ten overen heeft. Hebben de Luyden eertijts aldus konnen leven, ende wy oock so plachten te handelen met de Indyanen, waerom en zouden wy het noch niet konnen doen? Hoe veel duysenden werdender onder de Koop-luyden verhandelt, sonder Gout ofte Silver te sien? Het selve is noch dagelicx gebruyckelick onder onse Huysluyden. Ick en wil niet ontkennen, dat om alles te koopen, het gelt bequaemst is, dewijl men juyst niet hebben en kan, dat een ander begeert: maer ick segge alleen, dat wy ons by noot oock sonder Gelt zouden konnen behelpen. Ja al vry wat beter sonder het vremde Silver, ende Gout, als sonder inlants Broot, Botter ende Kaes. Dat werde de Koningh Midas wel gewaer, als alles (volgens sijnen wensch) wat hy aenrocht in Gout veranderde, waer door hy van honger meende te sterven. Jae Hoy is dickwils beter. Als in ’t leeger van Alexander de Groote yemant in stede van voeragye gelt bracht, soo dede hy dat de Paerden voor-werpen, ende die daer van niet eens prouvende, soo seyde hy, Waer toe hebben wy dit van doen? ende dede den brenger gevangen setten, gelijck Plutarchus in zijn leven verhaelt.

Uyt het gene nu geseyt is, kan klaerlick af-genomen werden, dat den goeden Godt alle Landen genoegh gesegent heeft met alles, is ’t niet tot over-vloet, ten minsten, dat tot onderhout van het leven van nooden was. Ende alsoo, gelijck de Poëet Martialis wel seydt, het leven niet en bestaet in slechts te leven, maer in gesont te leven: so en heeft oock de goede Godt elck Landt sonder twijffel begenadight met heylsame Kruyden voor de Onheylen, ende Sieckten, die aldaer vallen, sonder dat yemant genootsaeckt zoude wesen de selve elders in verre gewesten te gaen soecken. De treffelicke schrijver Plutarchus verhaelt in ’t leven van den grooten Pompeius, hoe de selfde sieck zijnde, ende van alle spijse walgende, geraden werde door sijnen Genees-meester, om van een Lyster te eten. Ende alsoo dat gevogelte, als buytens tijt sijnde, niet te koop en was, ende een daer op seyde, dat de selvige genoegh te krijgen waren by Lucullus (een rijcke Romeyn van groote weeldigheydt, die selve een vyver van Zee-visch in de steenrotsen ontrent Napels, daer het Zee-water uyt ende in liep, waer van de overblijfsels noch te sien sijn, hadde doen uythouden, so dat hy den zee-godt Neptunus selver in de visscherye niet en wilde wijcken, gelijck Varro van hem schrijft op ’t eynde van sijn boecken de R. R.) die de Lysters het gantsche jaer overhiel; dat Pompeius daer op een vragende antwoordt gaf, Indien Lucullus niet dertel en was, zoude dan Pompeius niet konnen leven? Ende dat hy daer mede sijnen Genees-meester bedanckt hebbende, gebruyckten spyse, die gereet ende wel te bekoomen was. Op de selfde maniere zouden wy oock wel mogen seggen, Indien de gelt-sucht, ofte eer-sucht, om rijck, ende machtigh te werden, de reysen in verre Landen niet en hadde op-gebracht, zouden wy dan van onse qualen, ende kranckheden ongeneesbaer sijn gebleven? Voorwaer dewijl den Mensche, door sijn overtredingen van Gods gebodt, de Doot, ende daer toe leydende Sieckte onderkeurigh geworden sijnde, door den selven Godt uyt grondeloose barmhertigheyt begenadight, ende begaeft is met behulp-middelen: soo was wel van noode, dat de selve in elck lant voort-quamen. Wy bevinden dat de Genees-middelen, voor algemeene Sieckten, allesints voort-gebracht werden: ende in de landen, daer eygene ende bysondere in swangh gaen, voor de selfde oock bysondere kruyden van selfs groeyen. In de heete Landen, daer veel Slangen zijn, wassen de Speceryen, ofte Kruyt ende het Tegen-gift. West-Indyen zijn de Pocken ende het Pock-hout eygen. Wy sien dat de Kruyden voor de Blaeuwschuyt hier te Lande van selfs in over-vloet uyt de Aerde spruyten, daer sy in Italyen, alwaer de Sieckte onbekent is, niet en groeyen, ende aldaer geplant sijnde, naeuwlicx en willen wassen, ende qualick tot het tweede jaer konnen over-ghehouden werden, volgens het ghetuygenis van Dr. Ioh. Provotius, over weynig jaren noch Professor tot Padua; daer nochtans Italyen alder-bequaemst geoirdeelt wert van Colummella, om alderhande vruchten voor te brengen. So schrijft oock Bapt. Porta, van Napels, datter vele vremde Kruyden te Romen geset, ende gezaeydt waren, maer datse allencxkens (gelijck hier ende elders oock bevonden wert) afnamen, ende gantsch vergingen: om datse, sonder twijffel, voor de Sieckten aldaer zijnde, ondienstigh zouden hebben geweest: daer de dienstige van selfs in ’t wilt voort-komen, ende alle jaer sonder yemants hulpe over blijven.

(3) Daer-en-boven, dewijl de Nature, den besten konstenaer (gelijck Galenus haer noemt) niet te vergeefs en doet, volgens het getuygenisse van Aristoteles, ende de Waerheyt: so en staet gantsch niet te gelooven, dat onse Duynen, onse Dijcken, onse Venen, onse Velden, onse Slooten, Grachten, ende Poelen te vergeefs, ofte tot niemants gebruyck van selfs zouden voort-brengen so veel, ende verscheyde Kruyden, soo veel lieffelicke Bloemen, die met haer verwen, ende konstige veranderingh het ooge vermaecken, met haren reuck, smaeck, ende gedaente merckelicke teyckenen van haer krachten aenwijsen. Scheppen wy genucht in de Hoven, daer (104) alles gedwongen wast, hoe aengenamer behoordt ons dien Hof te wesen, in den welcken alles sonder moeyte van selfs uyt de rauwe (gelijck Columella spreeckt) ende ongemoeyde Aerde spruyt?

Verwonderen wy ons over de kracht Godts, die hy in de vremde Kruyden gestort heeft, laet ons meerder verwonderen, ende daer over schuldige danckbaerheyt bewijsen, dat hy ons niet minder daer in gesegent en heeft, als andere. Want door wat reden, zoude de Nature (dat is Godts werck-tuygh, gelijck de wijse Plato haer noemt) de welcke altijdt het beste doet, ende in ’t geene noodigh is, niet en ontbreeckt, gelijck Aristoteles wel seydt, alleen voor het Oosten een goede moeder zijn, om ’t selfde van alle Genees-middelen tot overvloet te versien, ende andere Landen, als een quade stiefmoeder, van het gene haer noodigh was, ontbloot te laten, ende door den noot de selvige dwingen, om sulcx uyt een andere werelt te gaen halen?

Hier op seyt Dr. Primerose, Francois genees-meester in Engelant, Dat wy alledaegh gebruycken Wijn Suycker, Peper, ende ander Kruyt, die ons van andere Landen moeten toekomen. Dat Godt niet gewilt en heeft, dat elck landt van alles, ende altijdt zoude versien wesen, op dat de Menschen onderlinge vrientschap met malkander zouden houden. Dient tot antwoort, Dat ons voorgeven niet en is, Wijn, Suycker, ende Peper, gantsch uyt het landt te bannen, als in goet gebruyck zijnde: maer alleen, dat de selve ons soo noodigh niet en zijn, ofte wy zouden die wel konnen missen, ende wat anders, dat ons eygen lant geeft, in haer plaetsch besigen gelijck voor Wijn, Bier, in de plaetsch van Suycker, Honich, voor Peper, Water-peper &c. Die van West-Indyen en hebben oock niet bevonden, dat Paerlen, Gout, ende Silver haer vorderlick geweest zijn, om in vrientschap te staen met vremde volckeren: maer wel dat die waren haer alleen gestreckt hebben, tot haren deerlicken onderganck. Soo dat het Lant, het welck niet en heeft, daer de vremde op loeren, het geluckighste is. Waer daer niet te rooven, ofte te halen en valt, wert wel met vrede gelaten, ende en heeft geen gevaer van vremdelingen te verwachten.

Cantabat vacuus coram latrone viator. Die kruys noch munt heeft in sijn tas, Past op stroopers niet een bras; Want hy, wiens teer-gelt is een niet, Betaelt den roover met een liedt.

De Aerde, seyde Apollonius (by Philost. 1.12.) is een gemeene moeder voor ons allen, om dat sy rechtveerdigh is. Nu wy weten dat de rechtveerdigheyt mede brenght, een yegelick het sijne te geven, soo en kan dan niet verstaen werden, dat het onse de Indianen toegevougt zoude wesen. Seer wel schrijft Columella voor aen ‘t 8. capittel van ‘t 3. boeck der Lantbouwinge, Indien wy de nature der dingen, als met scherpe oogen des verstants wel insien, wy zullen bevinden, datse gelijcke wet van vruchtbaerheyt gestelt heeft over de groente, als over de menschen, ende andere dieren; ende dat sy soo geen andere landen ende volckeren eygene gaven verleent en heeft, dat sy geheel aen andere diergelijcke zoude geweygert hebben. Nu dat sulcx alsoo is, ende dat wy niet van doen en hebben, het geene uyt andere Landen te halen is, schijnt selfs uyt het maecksel, ende de scheydingh van de Landen af-genomen te konnen werden. Dat de selvige door soo wijde Rivieren, soo hooge Bergen, so vervaerlicke Zee, van malkanderen, gelijck als af-gepaelt zijn, wil sulcx anders seggen, als dat elck genoegh voor sijn selven heeft, sonder van nooden te hebben, sulcx met gevaer elders van daen te krijgen. De Visschen swemmen in ’t water, de Vogels vliegen in de Lucht: maer de Mensche is (als de gemelte Columella hem noemt) een Aerts dier, ende niet geboren om brekende het verbond der Naturen sijn selven te begeven op de genade van de onstuymige Zee, ende gelijck een vremde vogel altijd te dwalen in een onbekende wereld. De Poëet Horatius klaegt over de vermetele stoutigheydt van den genen, die hem eerst op de woeste Zee met een broos schip heeft derven begeven; ende seyd, Dat den wijsen Godt het Aerdrijck van de onvermenghsame Zee te vergeefs af-gesneden heeft, als even-wel de Godt-loose schepen over de plas springen

Illi robur, & aes triplex, Circa pectus erat, qui fragilem truci Commiste pelago ratem Primus, nec timuit praecipiten Africum Decertantem Aquilonibus, Nec tristis Hyadas, nec rabiem Noti. Quem mortis timuit gradum, Qui siccis oculis monstra natantia, Qui vidit mare turgidum, & Infames scopulos, Acroceraunia ? Nequiquam Deus abscidit Prudens Oceano dissociabilis Terras: si tamen inpiae Non tangenda rates transiliunt vada.

(4) Hoe meenen wy, dat onser aller vader Adam, als hy terstondt nae den Val de sieckten onderhavigh was, dadelick een schip-timmerman werde, om de Kruyden (van alle dewelcke hem volkomen kennisse gegeven was) tot sijne gesontheyt over Zee te gaen soecken? ofte gelooflicker te wesen, dat hy de selvige overvloedigh in, ende ontrent het Paradijs gevonden heeft? Wy en lesen oock nergens, dat de volgende Nae-saten van onse eerste Ouders, uyt vergelegene plaetschen, voor haer Leven, kruyden gehaelt hebben, met een schip, dat soo veel van de Doot was, gelijck Anarchis eertijts seyde, als het vingeren dick is. Het welck wel uytgebeeldt is van (105) den Poëet Iuvenalis in sijn 12. Schimp-dicht:

I nunc & ventis animam committe, dolato Confisus, digitis à morte remotus Quattuor, aut septem, si sit latissima taeda.

Is dat niet het selfde, dat een ander Poëet seyt, ne moriare mori, te sterven, om niet te sterven ? om ’t gevaer van de Sieckten te ontkomen in gevaer van de Zee, het Onweder, ende de Roovers te loopen? Daerom en is niet eens te twijffelen, ofte al die Voor-vaders zijn wel by huys gebleven, alwaer sy alles tot onderhout ende gesontheit in overvloet hadden. Wy weten uyt Godts woort, dat hy selfs om de H. Salve (waer mede hy den Opper-priester wilde doen salven) te maecken, aen Moyses niet en belaste, buyten ’s landts te reysen, om wel-ruyckende Kruyden (waer over wy selve uyt Hollandt niet een voet behouven te setten ) te gaen halen: maer waste vreden met Cassie Caneel, Calmus, ende Myrrh, Exod. 30, alle Drooghen, die daer in ’t Landt van selfs wassen. De gemelte Moyses om de bitterheyt van het water van Mara wech te nemen, ende ’t selve drinckbaer te maecken, sant hy wel Droogisten, ofte andere nae de andere werelt (gelijck wy nu gestadigh doen) in plaetse van de kracht van den boom, die op de kant van de riviere stont, in ’t werck te stellen? Exod. 15. De voor-segger Eliseus suyverde hy de wateren van Iericho met ander middel, als ’t welck gemeen, ende in elck huys gebruyckelick is, te weten het Zout? 2 Con. 2 en Iesa 28. Een ander, namelik Esaiaes, en heelden hy niet een quaetaerdige sweringe in den koning Ezechias met een papgen, alleen van Vygen, aldaer wassende, gemaeckt? 2 Con. 20. De jonge Tobias om te genesen de blintheyt van sijn vader, hadde hy anders van doen, als de Gal van een visch, die hy uyt de naeste riviere trok? Tobiae 11. De Samaritaen, een gequetste op den wegh vindende, goot hy yet anders in de wonde, als Olye, ende Wijn, dat hy gereet, ende bij hem hadde? Lucae 10. Alle welcke genesinge, ende meer andere, van de welcke de H. Schrifture gewagh maeckt zouden wel lichtelick van sommige gestelt mogen werden by de wonder-wercken, gelijck daer sijn de gene die de Heere Christus, ende d’Apostelen gedaen hebben ’t en ware (hoe-wel niet te ontkennen en is, dat de ghemeenen eygenschap door wat ongemeens van boven geholpen is) dat wel uytdruckelick de kracht, van het bitter water, soet te maecken, het Hout toe-geschreven werde; de suyverende kracht van het Zout een yegelick niet bekent en was; als oock die van de drooge Vygen rijp-makende bevonden werde: de Gal van seker visch, die de Francoischen nae het Griecx Collyonyme, ofte Hyene noemen, tot de Blintheyt in geluckigh gebruyck was; gelijck Dr. Forest daer toe mede seer prijst, ende de Visschers wel bekent is, den traen uyt de lever van een visch, den ael niet ongelijck, ende daerom Ael-puyt, ofte Puyt-ael, geheeten?

Olye, ende Wijn streckt mede om een wonde te versachten, te suyveren, ende te genesen. De wijse koning Salomon verstont hem grondelick op de kracht, ende d’eygenschap der Kruyden ende Boomen van den Ceder tot den Hyssoop, dan wy en lesen niet, dat hy eenigh werck maeckte om de Genees-middelen (waer toe hem anders sijn leer-sucht zoude konnen geprickelt hebben) uyt verre landen te ontbieden: maer alleen, dat hy tot onderhoud van de Gesontheydt raet tot de aldergemeenste, te weten, Sober te leven, ende als de Maeg overladen is, te Braken.

(5) Om nu toch nader tot de Genees-meesters selver te komen, noch Hippocrates, Galenus, ende andere Griecken, die hare voet-stappen volghen, noch de Arabieren, die nae de Griecken de Konste met soo veel Genees-middelen verrijckt hebben, en schrijven geen andere voor, als die haer eygen Lant geeft, ende ongemoeyt van selfs opslaet. Ende voor-waer wat ontbreeckt ons meeder, als andere? Godt heeft ons soo veel Kruyden tot behulp verleent, als andere Landen; waerom dan de selvige onwaerdelick met den voet getreden, ende de gene, die ons so dienstigh niet en zijn, tot grooten moeyten, kosten, ende gevaer van soo verre ontboden? In Vranckrijck is overvloet van alderhande lijf-tocht, dan men wil even-wel wat vremts hebben. Onsen Gesant heeft my onlanghs verhaelt by de grootste, selfs oock op des Koninghs tafel, kleyne Schilt-padden in de grootste achtinghe te zijn. Het en is niet minder waer van de vremde Kruyden, als van den vremde Kost, ’t gene de Poëet Lucanus seyt in sijn 4. boeck:

---O prodiga rerum Luxuries, nunquam parvo contenta paratu, Et quaesitorum pelago, terraque ciborum, Ambitiosa fames, & lautae gloria mensae. Discite quam parvo liceat producere vitam, Et quantum Natura petat ; non erigit aegros Nobilis ignoto diffusus consule Bacchus, Non auro, myrrhaque bibunt, sed gurgite puro Vita redit, satis est populis fluviusque, ceresque.

Wy laten ons hier in de neerstigheyt van sommige Vrouwen te boven gaen, dewelcke tot vele gebreken behulp-middelen hebben van gemeene dingen; ende al ist, dat men met haren raet, om de eenvoudigheydt, ende de gene, die hem geven, dickwils den spot drijft, so en is hy daerom niet te ondienstiger, ende veeltijdts al bequaemer als die van verre komt, ende wat grooter omslagh heeft. De oude Poëet Hesiodus spot daerom wel te recht, met de gene, die niet en weten, datter oock groot behulp in slecht, ende gemeen kruyt steeckt. Sijn verssen sijn eertijdts uyt het Griecx door Dr. Ioost van Ravelingen aldus overgeset:

’t Zijn dwasen onbedocht: want sy niet wel bemercken, Dat dickwils beter is de helft, dan ’t heel te willen, (106) Ende dat de Maluw slecht, en oock de Affodillen Seer nut zijn, en seer goet, en kragtig in haer wercken.

Seer wel is geseyt van Carrichter, dat de gene met enckele kruyden, ende wortelen genesen, aldergeluckigst genesen. Van welck gevoelen mede is den bisschop Guevara, in sijn Spaensche Brieven. Wy sien oock datter naeuwlicx een dorp en is, voornamelick als ’t wat verre van de stadt leyt, alwaer de Huysluyden niet eenige Kruyden, die daer van selfs gegroeyt zijn, weten te plucken, voor haer eygen, ofte haer vees (waerop sy insonderheyt acht slaen) quellingen, ende gebreken. Want elck Huysman (gelijck dien grooten ondersoecker der Naturen Paracelsus we schrijft) heeft een rechten Apoteeck voor sijn wooning: ende so seyde voor hem Plinius, dat oock de armste, de regte, ende sekere Genees-middelen over tafel heeft, ende alle daeg in sijn hofken, ofte ackerken met de voet treet. Ist dan niet een grote onachtsaemheyt van de Genees-meesters, dat sy daer niet eens op en letten, ende sorglooser in haer Konste sijn, als de eenvoudige Vrouwen, ende de plompe Boeren? Ick en geloof niet, dat de oude Hollanders (hoe bot sy oock mochten afgeschildert werden) eer dat sy haer veel met de Zee-vaert bemoeyden, geen inlantsche Kruyden voor haer gesontheit en gebruyckten. Want anders zouden sy slechter geweest zijn, als Honden, ende Katten, die Gras, ende Nip (gesyet Katte-kruyt) t’huys weten te vinden, ende voor haer gesontheyd gebruycken, sonder eens feyl te maecken om andere Kruyden uyt Engelandt, ofte elders over te schepen. De Wijse-man wijst de sorghloose Leuyaerts na de sorghvuldige Mieren;

Ghy Leuyaerts, die nu leght en slaept, Ende dan een wijle sit en gaept, Op, op, en gaet eens tot de Mier, Dat is een kleyn, maer neerstigh, dier, Dat is voorsichtigh, ende wijs; Dat gadert somers sijne spijs, Op datter door de strenge kou, Niet door gebreck vergaen en zou.

Zouden wy mede de Kruyt-soeckers uyt verre Landen niet mogen wijsen aen Honden, Katten, ende andere dieren, die alle wat sy van nooden hebben hier te lande vinden, ende haer Genees-middelen selver weten uyt de naeste plaetschen te plucken? Ofte zullen wy moeten gelooven, dat God meerder sorge gedragen heeft voor de onvernufte dieren, als voor de Mensche, die na sijn even-beeld geschapen is? Dat men hier tegen soude willen werpen, daer de andere Dieren gekleet, ende gewapent ter werelt komen, ende met kennisse van ’t gene haer goet, ofte quaet is; den Mensche daer-en-tegen naeckt, ongewapent, ende onwetende geboren wert: staet te antwoorden, dat de Mensche tweederley voordeel heeft boven de Beesten, waer mede hy de selve verre overtreft: de Reden, waer door hy alles versinnen, ende leeren kan, ende de Handen, waer door hy klederen, wapenen, ende alles, hem noodig sijnde, kan maken.

Voorder, is het wel waerschijnelick, dat eer de Venetianen op Egypten (alwaer de Indyaenschen, ende Arabischen droogen, voor de verder vaerten uyt Portugael, plachten gebracht te werden) de Portugysen ende ten laetsten wy op Indyen voeren, dese Landen doen sijn geweest sonder eenige Genees-middelen ende dat de Krancken te dier tijt hebben gelegen, als verlaten van alle hulpe? Wy leesen van verscheyde Volckeren, by de welcke in oude tijden de maniere plagh te wesen, hare Siecken op de hoecken van de straten te brengen om van den voor-by gaende man eenigen raet te hebben, met den welcken te voren andere geholpen waren. Wie soude derven dencken, dat soodanige raet niet van een gemeen dingen en was, ende dat sy terstont konden gereet hebben? Wy lesen oock, dat de Oude op verscheyde plaetsen, selver langs de wegh, ende in de bosschen, kercken hadden, ter eeren van Esculapius, in de welcke elck op schrijft bracht den raet, daer hy mede genesen was, waer uyt het voornaemste van de Genees-konste onder de Griecken sijnen oorspronck genomen heeft. Het welck genoeg bewijst, dat sy sodanige middelen niet uyt de Stad, ofte uyt de winckels gehaelt, maer selfs op ’t land, ende inde waranden, ofte aen de weg gevonden, ende geplockt hebben. Soo mede geloof ick, dat het volck eertijts hier te Lande, noch goet ront, goet Zeeus sijnde, ende haer sonder Genees-meesters behelpende, selver eenige Inlantsche middelen, gelijck in vorige tijden de Romeynen, ende noch hedendaegs de Turcken in ’t gebruyck hadden, ende dat daer na, door den handel met vremde Volckeren, oock vremde Genees-meesters over-gekomen sijn, die de Uytheemsche Kruyden, volgens hare boecken, ende gewoonte, in ’t werck gestelt hebben, waer door allenxkens de oude, ende eenvoudige maniere van genesen door Inlantsche Kruyden, met het inbrengen van vremde af-genomen, ende ten laetsten by-nae geheel wech-genomen is.

(6) Het ware best dat wy wederom wel keerden tot het gene by ons Voor-ouders qualick verlaten is, op dat wy mochten weten in alle plaetschen wel te gebruycken de gaven, die Godt almachtigh aldaer soo mildadelick verleent heeft, sonder selfs, als wy op het Landt zijn, yet gebreck te hebben van ’t gene uyt de Stadt te halen is: dewijl selve die van de Stadt veele Kruyden van het Landt moeten krijgen, hoe-wel de Boeren sulcks so nau niet wijs gemaeckt en wert. Dit is seer aerdigh uyt-gebeelt by den Heer Iacob Cats, in sijn geestige Herders-klachte

Dan, al treft ons sieckt’en pijn, Gantsch het Lant is medicijn, Het gesonde schapen-wey, Versch gedroncken in de Mey, (107) Doet den Lant-man groot gerijf, Want het jaeght hem uyttet lijf Watter in ’t geheele jaer, Is vergadert hier of daer. Isser yemant in de Stadt, Van een, heete koorts gevat, Of van ander quael ontstelt, Stracx soo loopt men na het velt, Om een wortel, om een kruyt, Dat hier aen de wegen spruyt, Dat hier aen de dijcken wast, En daer niemant op en past; Noyt en werter yet soo slecht, By den Apothekers knecht, Uyt het velt in de stadt gebrocht, Of ’t en wert wel dier verkocht. Eenigh spruytjen uytter zant, Uyt een hollen dellis-kant; Uyttet slick, of schorr’gehaelt, Wert ten diersten daer betaelt; ’t Schijnt het wert dan eerst bequaem, Als men ’t geeft een vreemden naem, ’t Schijnt het krijght dan eerst sijn prijs, Als men dees en geen maeckt wijs Dattet van het Moren-lant, Of den Barbaryschen strant, Datter van den Indiaen Herwaerts komt gedreven aen: ’t Dunckt de slechte luyden best, Wat ons geeft een vremt gewest

Dan onsen grooten Genees-meester, ende voor-ganger Galenus en is van dit slegte gevoelen niet geweest. Want komende te Landewaerts by seecker Huysman, die eenige harde knobbelen op de gewrigten hadde, de selfde versachte, ende sonder pijn dede door-breken met Kaes, die van ouderdom sterck geworden was, in ’t sap van een Zoute Ham geweeckt, een versche wonde heelde alleen met versche Kaes, ende daer over geleydt de bladeren van Patigh, in welckers plaetsch, als die niet by de hant en sijn, men wel nemen mag Wijngaerts-bladeren, Beet, ofte Lattouw: oock een wonde op de Zenuwen geluckelick genas met een plaester van Propolis (dat is, een waschachtigheyt, die men vint aen de gaetjens van de Bye-korven, waer van Varro 3. R. R. 16) met wat Zuyrdeegh vermengt. Ende ’t selfde in een ander met het sap van Wolfs-melck, die hy hadde sien wassen ontrent des huysmans kot. Als hy mede op ’t landt quam by een Smit, daer hy Teer vont, die leyde hy op diergelijcke quetsure met Zuyr-deegh gemenght: gelijck oock by een andere het selve onder Erven-meel gedaen. So verhaelt de Keyserlicke gesant Busbeke, dat op sijn Turcksche reys de Pest onder sijn volk quam, die genesen werde met Scordium, een kruyt dat sy by geval daer aen de wegh vonden. Welcke, ende verscheyden andere genesingen, die Gal. gedaen heeft met gemeene ende slechte dingen, betonen genoeg, dat wy na sijn voorschrift, ons wel lichtelick konnen behelpen, met het gene wy aen ons selven hebben. So dat niemant, die de Sieckten, ende de Kruyden wel kent, behouft verlegen te wesen, ofte hy kan hem wel behelpen met de Kruyden die in ’t wildt wassen, ende ’t gene in yders huys altijdt te vinden is. Dit heeft de gemelte Galenus beweeght, een treffelick boeck te schrijven van de gereede Genees-middelen, waer mede hy, ofte den Autheur (want daer aen wert getwijffelt) niet anders en schijnt voor te hebben, als om ons aen te wijsen, dat de Aerde in alle plaetsen vol is van Genees-middelen, ende dat de boomen, ende vruchten (gelijck de Scythen by den History-schrijvers Iustinus wel seyden) bequamelick onderscheyden waren, volgens den aert van elck lant, als mede, dat den grooten hoop ende mengelingh uyt so veel verscheyde onnoodig, ende te vergeefs is, te weten, als men tot het gene, met weynig ende slecht gedaen kan werden, so vele, ende kostelike droogen over hoop haelt, dat elcken Dranck, elcke Conserf, die sommige voor-schrijven, schijnt een toerustingh van Theriakel te wesen, niet allen tot schade in de beurs, maer oock in ’t lichaem, in ’t welcke sy dickwils eenen strijt tegens malanderen aenrechten

Calida pugnabant frigidis, humentia siccis.

INLEIDING

Tot de

HOLLANDSE

GENEESMIDDELEN

Het Eerst Kapittel.

(101) 1. Dat elk volk in zijn eigen land genoeg heeft tot voorzieningen.

2. Dat elk land voorzien is met kruiden voor de ziekten die daar voorvallen.

3. Dat er daarom zo veel soorten kruiden hier en elders in het wild vanzelf voortkomen.

4. Dat daarom ook de H. Schrift alleen gewag maakt van kruiden die in het H. Land groeien

5. Dat de Griekse en Arabische geneesmeesters niet anders doen en zelfs ook de boeren en beesten enige weten.

6. Dat hierom die op het land zijn niet naar de stad hoeve te lopen.

(1) Wij hebben een goed spreekwoord hier te lande ‘dat God niets slaat of hij zalft wederom’ en ‘dat hij iedereen koude geeft naar zijn kleren’, de waarheid hiervan kunnen wij in alle volkeren en allerhande plaatsen opmerken, in de Oosterse landen waar de stralen van de zon te heet schijnen en de lichamen schijnen te zullen verbranden, daar wordt de lucht alle jaren ververst en verkoeld door het waaien van koele winden. In Egypte, waar het niet regent, loopt de Nijl over en als die het land zacht en vruchtbaar gemaakt heeft dan begeeft het water zich wederom binnen zijn perken. Lucanus in het 8ste boek

‘Terra suis contenta bonis, non indiga mercis, aut Iovis, in solo tanta est fiducia Nilo’.

Zodat Egypte (zoals Seneca schrijft in 4 Nat. 4. 2) zijn enige hoop op de Nijl stelt en nadat hij veel of weinig overloopt zo is het land schraal of vet. Daarom behoeven de huisluiden daar niet eens (zoals ze elders vaak doen) om regen te roepen. Claudianus Epigramma 6

‘Foelix qui Pharias proscindit vomere terras, numina non sperat tenebris condentia caelum, nec graviter flantes pluvialis frigore cauros invocat, aut arcum variata luce rubentum. Aegyptus, sine nube serax, imbresque serenos gaudet aquis, quas ipsa vehit, Niloque redundat’.

Dat wat het behoud en welvaart van de Egyptenaren is zou ons bederf zijn en derhalve laat God de hemelse vochtigheid over ons land storten. In het Noorden, waar de mensen van koude schijnen te zullen bevriezen hebben de inwoners overvloed van allerhande bont en kleren naar hun koude. Hier te lande, waar we nauwelijks enige bossen hebben en dientengevolge tegen de winter niet goed van brand voorzien zouden zijn, hebben we de venen die ons in overvloed turf voortbrengen. Een ding dat zo vreemd is in andere landen dat dr. Platerus, die te Bazel twee kamers vol allerhande vreemde dingen, daaronder mede een turf vertoonde. Plinius schrijft dat het land ongelukkig is dat zijn eigen aarde verbrandt, dan wij maken wel dat er noch aarde genoeg overblijft. Hiervan is door de geestige poëet Casper Barlaeus dit raadsel gemaakt:

‘Dic quibis in terris peruent tot rura colonis, ipsaque concepto fomite ftagrat humus, et mox essossi vectantur navibus agri, naiadedesque natant nunc, ubi Vecta stetit ?’

In de landen waar geen tarwe of rogge groeit eten ze in plaats van brood rijst uit de hand, sommige bakken ook brood van kastanjes of enige voedzame wortels.

De saus van brood en meest van allerhande spijzen is het zout en is zo nodig dat men acht dat is niets nuttiger is dan de zon en het zout (sol & sal) (102) waarom het door de Griekse poëet Homerus Goddelijk genoemd wordt. En de Heer Christus, Mattheus 5, 13, zegt tegen zijn discipelen of (zoals heer Hugo de Groot in zijn aanmerkingen op die plaats meent) tegen de gelovige gemeente, ‘ge bent het zout der aarde’. Want het zout houdt goed en reinigt alles. Met zout placht men een verbond te sluiten (ziet hiervan de nooit genoeg geprezen ridder Heinsius in zijn heilige oefeningen over de Evangelist Marcus in het 5de kapittel) daartoe voor heilig zelfs ook bij de rovers gehouden. Zo plag men hier te lande om iets te bevestigen zout en brood te eten. Die dit zo noodzakelijke zout in hun land niet hebben vonden nog al raad om zich te behelpen en gebruiken iets anders in zijn plaats. Zo schrijft de geleerdste Romein Varro in het 1ste boek van de landbouw in het 7de kapittel dat in zijn tijd in Frankrijk er bij de Rijn verschillende landen waren waar noch gegraven zout, (zoals eertijds in Zeeland plag te gebeuren) noch het gewone zout uit het zeewater gevonden werd, maar dat het volk enig hout brandde en de zoute kolen gebruikten in plaats van zout. Dan dit moet (naar mijn oordeel) verstaan worden, niet dat ze die zwarte kolen aten, maar wel het zout wat er uit de as er van met warm water getrokken was, zoals alle dingen weinig of veel zout in zich hebben wat in het loog dat uitgewasemd is op de grond zinkt en verzameld wordt. En aldus maken de apothekers hun zout van alsem, Cardobenedictus, wijnruit en andere kruiden.

Eertijds was niet alleen in Zweden en Noorwegen, maar ook in alle landen aan deze kant van de Rijn niet zoveel wijn te verkrijgen om de dienst te doen (zoals we lezen in de verdeling van de Rijken onder de kinderen van Karel de Grote) evenwel vinden we nergens dat de inwoners daar dorst leden. Want waar de wijngaard niet wil groeien om de wijn te geven drinkt men wat anders, zoals esdoorndrank, perendrank en water in Normandië, eal in Engeland en bier hier te lande en elders of enig sap van vruchten, zoals in Indië, of enige andere klaar gemaakte drank, zoals in Turkije, waar de wijn door Mohammeds wet verboden is. Diodorus Siculus schrijft in het 1ste boek van zijn Griekse historie dat Osiris eerst de wijngaard en de wijn gevonden heeft en dat waar het land de wijngaard niet wilde aannemen hij een drank leerde maken van gerst die niet veel minder geur heeft dan de wijn zelf. Ja, men zou zich in nood met water wel kunnen helpen zoals in Frankrijk, Spanje en Italië niet alleen gebeurt bij het gewone volk en de vrouwen, maar ook door vele groten. Lucretius heeft dit bevestigd in zijn 4de boek

‘Namque Ceres fertur, Liberque liquoris vitigeni laticem mortabilus insituisse. Cum tamen his posser rebus sine vita manere. Ut sama est aliquae etiam nunc vivere gentes’.

Hieruit blijkt nu dat er geen land is waar de lieden niet vanzelf voorzien zijn tegen hitte en koude, tegen honger en dorst.

Toen onlangs hiervan te sprake kwam aan tafel zei daarop een wijs en verstandig heer, die binnen en buiten het land grote ambten met lof bekleed heeft en noch bekleed, dat wij vanwege de koophandel geen goud of zilver zouden kunnen missen die in ons land niet voortgebracht worden. Voorwaar al zijn er weinig die graag zouden zeggen met de Apostelen, ‘wij hebben goud noch zilver’ Handelingen 3, toch zouden we evenwel beide wel kunnen ontberen zoals er al van oude tijden en noch tegenwoordig enige volkeren er zonder zijn. De wetgever Lycurgus heeft, zoals Plutarchus en Justinus verhalen, het gebruik van goud en zilver als een oorzaak van veel kwaads weg genomen zo dat er onder diegene van Lacedaemonië niet van zulks gevonden mocht worden of het werd bestraft met de dood. Zo schrijft ook Diodorus dat het verboden is geweest bij de Baleares, bij de Satarchen en Athenaeus zegt bij de Cordisten. De wijze Plato begeerde goud noch zilver in zijn republiek en de veldoverste Spartacus in zijn leger gebracht te hebben;

‘Multa solent auro saepe subesse mala’.

Hiermee wil men zeggen dat de koopmanschap niet gedreven kan worden zonder goud of zilver als een middel die in plaats van waar als een maat en gewicht is, die naar de verscheidenheid van de waar vermeerderd en verminderd kan worden zoals Aristoteles schrijft in 1 Polite en ook dat goud en zilver gemakkelijker mee gedragen kunnen worden dan enige grove en grote dingen

‘--------auri pondera parvi excuperant prietio numerosos aeris acervos’.

Hiertegen zal ik bijbrengen de klacht van Plinius die hij doet in het begin van het 33ste boek. ‘Och, of het goud geheel uit de wereld gebannen kan worden dat door de allerbeste veracht wordt en gevonden is tot verderf van de mensen, welke gelukkige eeuw was er toen de waren tegen elkaar verruild werden zoals ten tijde van de Trojanen als uit Homerus blijkt’. Zo meen ik dat het koopmanschap gevonden is om te leven. Hij verhaalt dat sommige voor huiden, andere voor ijzer en slaven, andere voor koper en beesten wijn kochten en dat Laërtes voor een frisse maagd een en twintig ossen gaf. Zo schrijft de Griekse Pausanias in ‘Loced’ dat het huis van Polydorus na zijn dood door de weduwe verkocht is voor ossen. De rechtsgeleerde Paulas getuigde (103) mede naar Aristoteles in 18. Digest 1 dat de oorsprong van kopen en verkopen begonnen is met het verhandelen en dat er geen onderscheid plag te wezen tussen de waar en de prijs en dat iedereen naar de nood van de tijd en zaken hetgeen hem niet diende verhandelde tegen wat anders wat hij nodig had zoals vaak gebeurt dat hetgeen de ene te kort komt de ander te over heeft. Hebben de lieden eertijds aldus kunnen leven en zoals wij ook plachten te handelen met de Indianen, waarom zouden we het noch niet kunnen doen? Hoeveel duizenden worden er onder de kooplieden verhandeld zonder goud of zilver te zien? Hetzelfde is noch dagelijks gebruikelijk onder onze huislieden. Ik wil niet ontkennen dat om alles te kopen het geld het geschiktste is omdat men juist niet hebben kan wat een ander begeert, maar ik zeg alleen dat we ons bij nood ook zonder geld zouden kunnen redden. Ja, al behoorlijk wat beter zonder het vreemde zilver en goud dan zonder inlands brood, boter en kaas. Dat werd koning Midas wel gewaar toen alles (volgens zijn wens) wat hij aanraakte in goud veranderde waardoor hij van honger meende te sterven. Ja, hooi is vaak beter. Toen in het leger van Alexander de Grote iemand in plaats van voer geld bracht liet hij dat voor de paarden werpen die daar niet eens van proefden toen zei hij, ‘waartoe hebben we dit nodig?’ En liet de brenger gevangen zetten zoals Plutarchus in zijn leven verhaalt.

Uit hetgeen er nu gezegd is kan duidelijk afgeleid worden dat de goede God alle landen genoeg gezegend heeft met alles, is het niet tot overvloed dan tenminste dat tot onderhoud van het leven noodzakelijk is. En omdat, zoals de poëet Martialis wel zegt, het leven niet bestaat in slechts te leven, maar in gezond te leven, zo heeft ook de goede God elk land zonder twijfel begenadigd met heilzame kruiden voor onheil en ziekten die daar vallen zonder dat iemand genoodzaakt zou wezen die elders in verre gewesten te gaan zoeken. De voortreffelijke schrijver Plutarchus verhaalt in het leven van de grote Pompeius, toen die ziek lag en van alle spijzen walgde, aangeraden werd door zijn geneesmeester om van een lijster te eten. En omdat dat gevogelte omdat het buiten de tijd was niet te koop was en een daarop zei dat ze genoeg te krijgen waren bij Lucullus (een rijke Romein van grote weelde die zelfs een vijver van zeevis in de steenrotsen omtrent Napels had laten uithouwen waar het zeewater uit en in liep, waarvan de overblijfsels noch te zien zijn zodat hij de zeegod Neptunus zelf in de visserij niet wilde wijken, zoals Varro van hem schrijft op het einde van zijn boeken de R. R.) die de lijsters het gehele jaar overhield en dat Pompeius daarop een vragend antwoordt gaf, ‘indien Lucullus niet dartel was, zou dan Pompeius niet kunnen leven?’ En dat hij daarmee zijn geneesmeester bedankte en gebruikte de spijs die gereed en goed te bekomen was. Op dezelfde manier zouden wij ook wel mogen zeggen, ‘indien de geldzucht of eerzucht om rijk en machtig te worden die reizen in verre landen niet hadden opgebracht zouden wij dan van onze kwalen en zwakheden ongeneselijk zijn gebleven?’ Voorwaar omdat de mens door zijn overtreding van Gods gebod aan de dood en daartoe leidende ziekten onderworpen is en door dezelfde God uit grondeloze barmhartigheid begenadigd en begaafd is met hulpmiddelen is het wel nodig dat die in elk land voort komen. We vinden dat de geneesmiddelen voor algemene ziekten alleszins voortgebracht worden en in de landen waar eigene en bijzondere in zwang gaan daarvoor ook bijzondere kruiden vanzelf groeien. In de hete landen waar veel slangen zijn groeien de specerijen of kruid en het tegengif. West-Indië zijn de pokken en het pokhout eigen. We zien dat de kruiden voor de scheurbuik hier te lande vanzelf in overvloed uit de aarde spruiten waar ze in Italië waar de ziekte onbekend is niet groeien en als ze daar geplant worden nauwelijks willen groeien en moeilijk tot het tweede jaar over gehouden kunnen worden volgens het getuigen van Dr. Joh. Provotius die enkele jaren geleden noch professor te Padua was waar nochtans Italië als allerbest geoordeeld wordt door Columella om allerhande vruchten voor te brengen. Zo schrijft ook Bapt. Porta van Napels dat er vele vreemde kruiden te Rome gezet en gezaaid waren, maar dat ze geleidelijk aan (zoals hier en elders ook bevonden wordt) afnamen en geheel vergingen omdat ze zonder twijfel voor de ziekten die daar zijn niet geschikt zijn geweest waar de nuttige vanzelf in het wild voort komen en alle jaar zonder iemands hulp overblijven.

(3) Daarboven omdat de natuur de beste kunstenaar (zoals Galenus haar noemt) niets tevergeefs doet, volgens het getuigen van Aristoteles en de waarheid, staat geheel niet te geloven dat onze duinen, onze dijken, onze venen, onze velden, onze sloten, grachten en poelen tevergeefs of tot niemands gebruik vanzelf zo veel en verschillende kruiden zouden voortbrengen, zoveel liefelijke bloemen die met hun kleuren en kunstige verandering het oog vermaken, met hun reuk, smaak en vorm opmerkelijke tekens van hun krachten aanwijzen. Scheppen wij genoegen in de hoven waar (104) alles gedwongen groeit, hoe aangenamer behoort ons die hof te wezen waarin alles zonder moeite vanzelf uit de rauwe (zoals Columella spreekt) en onverstoorde aarde spruit?

Verwonderen we ons over de kracht Gods die hij in de vreemde kruiden gestort heeft en laat ons dan meer verwonderen en daarover schuldige dankbaarheid bewijzen dat hij ons niet minder daarin gezegend heeft dan anderen. Want door welke reden zou de natuur (dat is Gods werktuig zoals de wijze Plato haar noemt) die altijd het beste doet en in hetgeen nodig is niets ontbreekt, zoals Aristoteles wel zegt, alleen voor het Oosten een goede moeder zijn om die van alle geneesmiddelen in overvloed te voorzien en andere landen als een kwade stiefmoeder van hetgeen hun nodig is ontbloot te laten en door de nood die dwingen om zulks uit een andere wereld te gaan halen?

Hier op zegt Dr. Primers, Frans geneesmeester in Engeland, dat we elke dag wijn, suiker, peper en ander kruid gebruiken die ons van andere landen moeten toekomen. Dat God niet gewild heeft dat elk land van alles en altijd voorzijn zou wezen zodat de mensen onderlinge vriendschap met elkaar zouden houden. Dient tot antwoord, dat ons voornemen niet is wijn, suiker en peper gans uit het land te bannen omdat ze in goed gebruik zijn, maar alleen dat die ons niet zo nodig zijn of we zouden die wel kunnen missen en wat anders dat ons eigen land geeft in hun plaats gebruiken, zoals voor wijn bier, in plaats van suiker honing, voor peper waterpeper etc. Die van West-Indië hebben ook niet ondervonden dat parels, goud en zilver voor hen bevorderlijk waren om in vriendschap te staan met vreemde volkeren, maar wel dat die waren hun alleen gediend hebben tot hun deerlijke ondergang. Zodat het land wat niets heeft waar vreemden op loeren het gelukkigste is. Waar er niets te roven of te halen valt wordt wel met vrede gelaten en heeft geen gevaar van vreemdelingen te verwachten.

‘Cantabat vacuus coram latrone viator’. ‘Die kruis noch munt heeft in zijn tas past op stropers niet een bras. Want hij wiens verteergeld is een niet, betaalt de rover met een lied’.

De aarde, zegt Apollonius, (bij Philostratus 1.12) is een algemene moeder voor ons allen omdat ze rechtvaardig is. Nu wij weten dat de rechtvaardigheid mee brengt dat iedereen het zijne krijgt zo kan dan niet begrepen worden dat het onze aan de Indianen toegevoegd zou zijn. Zeer goed schrijft Columella vooraan het 8ste kapittel van het 3de boek van de landbouw, ‘indien wij de natuur der dingen als met scherpe ogen van het verstand goed bekijken dan zullen we vinden dat ze een gelijke wet van vruchtbaarheid gesteld heeft over het groene als over de mensen en andere dieren en dat ze zo geen andere landen en volkeren eigen gaven verleend heeft dat ze dergelijke geheel aan andere geweigerd zou hebben’. Nu dat het zo ook is en dat wij het niet nodig hebben wat uit andere landen te halen schijnt zelfs uit de vorm en de afscheiding van de landen afgeleid te kunnen worden. Dat die door zulke wijde rivieren, zulke hoge bergen en zo’n vervaarlijke zee van elkaar als afgebakend zijn, wil zulks niet anders zeggen dan dat elk genoeg voor zichzelf heeft zonder dat het nodig is om zulks met gevaar elders vandaan te krijgen. De vissen zwemmen in het water, de vogels vliegen in de lucht, maar de mens is (zoals de vermelde Columella hem noemt) een aarddier en niet geboren om het verbond van de natuur te breken en zich te begeven op de genade van de onstuimige zee en als een vreemde vogel altijd te dwalen in een onbekende wereld. De poëet Horatius klaagt over de vermetele stoutigheid van diegenen die zich eerst op de woeste zee met een broos schip heeft durven begeven en zegt dat de wijze God het aardrijk van de niet mengbare zee tevergeefs afgesneden heeft als evenwel de Godloze schepen over de plas springen

‘Illi robur, & aes triplex, circa pectus erat, qui fragilem truci commiste pelago ratem primus, nec timuit praecipiten Africum decertantem Aquilonibus,nec tristis Hyadas, nec rabiem Noti. Quem mortis timuit gradum, qui siccis oculis monstra natantia, qui vidit mare turgidum, & Infames scopulos, Acroceraunia ? Nequiquam Deus abscidit prudens Oceano dissociabilistTerras: si tamen inpiae non tangenda rates transiliunt vada’.

(4) Denken we dat onze aller vader Adam, toen hij terstond na de val aan de ziekten leed, dadelijk een scheepstimmerman werd om de kruiden (waarvan hem volkomen kennis gegeven was) tot zijn gezondheid over zee te gaan zoeken? of dat het geloofwaardig is dat hij die overvloedig in en omtrent het paradijs gevonden heeft? We lezen ook nergens dat de volgende nazaten van onze eerste ouders uit ver gelegen plaatsen voor hun leven kruiden gehaald hebben met een schip dat zo ver van de dood was, zoals Anarchis eertijds zei, als het vingers dik is. Wat goed uitgebeeld is door (105) de poëet Juvenalis in zijn 12de schimpgedicht:

‘I nunc & ventis animam committe, dolato confisus, digitis à morte remotus quattuor, aut septem, si sit latissima taeda’.

Is dat niet hetzelfde wat een andere poëet zegt, ‘ne moriare mori’, te sterven, om niet te sterven?’ om het gevaar van de ziekten te ontkomen in gevaar van de zee, het onweer en de rovers te lopen? Daarom is er niet eens aan te twijfelen of al die voorvaders zijn wel bij huis gebleven waar ze alles tot onderhoud en gezondheid in overvloed hadden. We weten uit Gods woord dat hij zelfs om de heilige zalf (waarmee hij de opperpriester wilde laten zalven) te maken aan Mozes belastte niet buiten het land te reizen om wel riekende kruiden (waarvoor we zelf in Holland geen voet behoeven te zetten) te gaan halen, maar was tevreden met kassie, kaneel, kalmoes en Myrrha, Exod. 30, allen drogen die daar in het land vanzelf groeien. De vermelde Mozes zond die om de bitterheid van het water van Mara weg te nemen en het drinkbaar te maken, wel drogisten of andere naar de andere wereld (zoals wij nu steeds doen) in plaats van de kracht van de boom die op de kant van de rivier stond in het werk te stellen? Exod. 15. De voorzegger Elisa zuiverde hij de wateren van Jericho met ander middel dan wat gewoon en in elk huis gebruikelijk is, te weten het zout? 2 Kon. 2 en Jessaja 28. Een ander, namelijk Jesaja, heelde hij niet een kwaadaardige zweer in de koning Ezechias met een papje alleen van vijgen gemaakt die daar groeien? 2 Kon. 20. Had de jonge Tobias om de blindheid van zijn vader te genezen meer nodig dan de gal van een vis die hij uit de naaste rivier trok? Tobias 11. Goot de Samaritaan toen die een gewonde op de weg vond iets anders in de wond dan olie en wijn dat hij gereed en bij zich had? Lucas 10. Alle genezingen en meer anderen waarvan de H. Schrift gewag maakt zouden wel gemakkelijk door sommige gesteld mogen worden bij de wonderwerken zoals die de Heer Christus en de apostelen gedaan hebben, tenzij (hoewel niet te ontkennen is dat de gewone eigenschap door wat ongewoons van boven geholpen is) dat wel uitdrukkelijk de kracht van het bittere water om zoet te maken aan het hout toegeschreven wordt, de zuiverende kracht van het zout iedereen niet bekend was als ook die van de droge vijgen die rijp makend bevonden werden, de gal van zeker vis die de Fransen naar het Grieks Collyonyme of Hyene noemen die tegen de blindheid in gelukkig gebruik was zoals dr. Forest daartoe mede zeer prijst en de vissers wel bekend is, dat is de traan uit de lever van een vis die veel op de aal lijkt en daarom aalpuit of puitaal heet? Olie en wijn strekken mede om een wond te verzachten, te zuiveren en te genezen. De wijze koning Salomon verstond zich grondig op de kracht en de eigenschap van de kruiden en bomen van de ceder tot de hysop, maar we lezen niet dat hij enig werk maakte om de geneesmiddelen (waartoe hem anders zijn leerzucht geprikkeld zou kunnen hebben) uit verre landen te ontbieden, maar alleen dat hij tot onderhoud van de gezondheid aanraadt tot de allergewoonste, te weten sober te leven en als de maag overladen is te braken.

(5) Om nu toch nader tot de geneesmeesters zelf te komen, noch Hippocrates, Galenus en andere Grieken die hun voetstappen volgen, noch de Arabieren die na de Grieken de kunst met zoveel geneesmiddelen verrijkt hebben, schrijven geen andere voor dan die hun eigen land geeft en ongestoord vanzelf opschiet. En voorwaar wat ontbreekt ons meer dan andere? God heeft ons zoveel kruiden tot hulp verleend als andere landen, waarom dan die onwaardig met de voeten getreden en diegene die ons niet zo nuttig zijn en tot grote moeite, kosten en gevaar van zover te ontbieden? In Frankrijk is overvloed van allerhande lijftocht, dan men wil evenwel wat vreemds hebben. Onze gezant heeft me onlangs verhaald dat bij de grootste en zelfs ook op koningstafel kleine schildpadden in de grootste achting zijn. Het is niet minder waar van de vreemde kruiden als van de vreemde kost hetgeen de poëet Lucanus zegt in zijn 4de bock:

‘---O prodiga rerum. Luxuries, nunquam parvo contenta paratu. Et quaesitorum pelago, terraque ciborum. Ambitiosa fames, & lautae gloria mensae. Discite quam parvo liceat producere vitam. Et quantum Natura petat, non erigit aegros. Nobilis ignoto diffusus consule Bacchus. Non auro, myrrhaque bibunt, sed gurgite puro. Vita redit, satis est populis fluviusque, ceresque’.

Wij laten ons hierin de naarstigheid van sommige vrouwen te boven gaan die tot vele gebreken hulpmiddelen hebben van gewone dingen en al is het dat men met hun raad om de eenvoud en diegene die het geven dikwijls de spot drijft, zo is het daarom niet onnuttiger en veeltijds beter als die van ver komt en wat grotere omslag heeft. De oude poëet Hesiodus spot daarom wel terecht met diegene die niet weten dat er ook grote hulp in slechte en gewone kruiden steekt. Zijn verzen zijn eertijds uit het Grieks door Dr. Joost van Ravelingen aldus overgezet:

‘Het zijn dwazen onbedacht, omdat ze niet goed merken dat het dikwijls beter is de helft dan het hele te willen (106) en dat de maluwe slechts en ook de affodillen zeer nuttig zijn en zeer goed, krachtig in hun werken’.

Zeer goed is gezegd door Carrichter dat diegene met enkele kruiden en wortels genezen het aller gelukkigst genezen. Van welke mening mede is de bisschop Guevara in zijn Spaanse brieven. We zien ook dat er nauwelijks een dorp is en voornamelijk als het wat ver van de stad ligt waar de huislieden niet enige kruiden, die daar vanzelf groeien, weten te plukken voor kwellingen en gebreken van zichzelf of hun vee (waarop ze vooral acht slaan) Want elke huisman (zoals die grote onderzoeker van de natuur Paracelsus wel schrijft) heeft een echte apotheek voor zijn woning en zo zei voor hem Plinius dat ook de armste de echte en zekere geneesmiddelen bij tafel heeft en alle dag in zijn hofje of akkertje met de voeten treedt. Is het dan niet een grote onachtzaamheid van de geneesmeesters dat ze daar niet eens op letten en zorgelozer in hun kunst zijn dan de eenvoudige vrouwen en de plompe boeren? Ik geloof niet dat de oude Hollanders (hoe bot ze ook afgeschilderd mogen worden) voordat ze zich veel met de zeevaart bemoeiden geen inlandse kruiden voor hun gezondheid gebruikten. Want anders zouden ze slechter geweest zijn dan honden en katten die gras en nip (gezegd kattekruid) thuis weten te vinden en voor hun gezondheid gebruiken zonder eens een fout te maken om andere kruiden uit Engeland of elders over te schepen. De wijze man wijst de zorgeloze luiaards naar de zorgvuldige mieren;

‘Gij luiaards die nu ligt en slaapt en dan een tijdje zit en gaapt, op, op en ga eens tot de mier, dat is een klein, maar naarstig dier, dat is voorzichtig en wijs, dat verzamelt zomers zijn spijs zodat het door de strenge kou niet door gebrek vergaan zou’.

Zouden wij mede de kruidzoekers uit verre landen niet mogen wijzen naar de honden, katten en andere dieren die alles wat ze nodig hebben hier te lande vinden en hun geneesmiddelen zelf uit de naaste plaatsen weten te plukken? Of zullen we moeten geloven dat God meer zorg gedragen heeft voor de onverstandige dieren dan voor de mens die naar zijn evenbeeld geschapen is? Dat men hier tegen zou willen opwerpen waar andere dieren gekleed en gewapend ter wereld komen en met kennis van hetgeen hun goed of kwaad is, de mens daartegen naakt, ongewapend en onwetend geboren wordt, staat te antwoorden dat de mens twee voordelen heeft boven de beesten waarmee hij die ver overtreft, de reden waardoor hij alles verzinnen en leren kan en de handen waardoor hij kleren, wapens en alles wat voor hem nodig is kan maken.

Verder is het wel waarschijnlijk dat voor de Venetianen op Egypte (waar de Indiaanse en Arabische drogen voor de verder vaarten uit Portugal gebracht plachten te werden) de Portugezen en tenslotte wij op Indien voeren, deze landen toen zonder enige geneesmiddelen zijn geweest en dat de zieken in die tijd als verlaten van alle hulp gelegen hebben? Wij lezen van verschillende volkeren waarbij in oude tijden het de manier plag te wezen hun zieken op de hoeken van de straten te brengen om van de voorbij gaande man enige raad te hebben waarmee tevoren anderen geholpen waren. Wie zou durven denken dat zodanige raad niet van een gewoon ding was en dat ze terstond gereed konden hebben? Wij lezen ook dat de ouden op verschillende plaatsen, zelf langs de weg en in de bossen, kerken hadden ter ere van Aesculapius waarin iedereen op schrift de raad bracht waarmee hij genezen was waaruit het belangrijkste van de geneeskunst onder de Grieken zijn oorsprong genomen heeft. Wat genoeg bewijst dat ze zodanige middelen niet uit de stad of winkels gehaald hebben maar dat ze die zelf op het land en in de randen of aan de weg gevonden en geplukt hebben. Zo geloof ik ook dat het volk eertijds hier te lande noch goed rond, goed Zeeuws was en zich zonder geneesmeesters behielp en zelf enige inlandse middelen, zoals in vorige tijden de Romeinen en noch tegenwoordig de Turken in het gebruik hebben en dat er daarna door de handel met vreemde volkeren ook vreemde geneesmeesters overgekomen zijn die de uitheemse kruiden volgens hun boeken en gewoonte in het werk gesteld hebben waardoor geleidelijk aan de oude en eenvoudige manier van genezen door inlandse kruiden met het inbrengen van vreemde afgenomen en tenslotte bijna geheel weg genomen is.

(6) Het zou goed zijn als we wederom terug keerden tot hetgeen door onze voorouders foutief verlaten is zodat we in alle plaatsen de gaven goed weten te gebruiken die God almachtig daar zo milddadig verleend heeft, zonder zelfs als wij op het land zijn en ergens gebrek aan hebben het uit de stad halen terwijl zelf die van de stad vele kruiden van het land moeten krijgen, hoewel de boeren zulks zo niet goed wijs gemaakt wordt. Dit is zeer aardig uitgebeeld door de heer Jacob Cats in zijn geestige herdersklachten;

‘Dan al treft ons ziekte en pijn, geheel het land is medicijn, de gezonde schapenwei, vers gedronken in de mei (107) doet de landman groot gerief want het jaagt hem uit het lijf wat er in het gehele jaar is verzameld hier of daar. Is er iemand in de stad van een hete koorts gevat of van een andere kwaal ontsteld dan loopt men naar het veld om een wortel of om een kruid dat hier aan de wegen spruit, dat hier aan de dijken groeit en waar niemand op past. Nooit wordt er iets zo slecht door de apothekersknecht uit het veld in de stad gebracht of het wordt wel duur verkocht. Enige spruitjes uit het zand, uit een holle, lage kant, uit het slijk of schor gehaald wordt ten duurste daar betaald. Het schijnt het wordt dan pas geschikt als men het een vreemde naam geeft. Het schijnt het krijgt dan eerst zijn prijs als men deze of gene wijs maakt dat het van het Morenland of het Barbarijse strand of dat het van den Indiaan herwaarts komt aangedreven. De slechte lieden denken dat het beste is wat ons geeft een vreemd gewest’.

Dan onze grote geneesmeester en voorganger Galenus is niet van deze slechte mening geweest. Want toen hij landwaarts bij een zekere huisman kwam die enige harde knobbels op de gewrichten had en die ze verzachtte en zonder pijn liet doorbreken met kaas die van ouderdom sterk geworden en in het sap van een zoute ham geweekt was, een verse wond heelde hij alleen met verse kaas en daarover lagen de bladeren van patich, in wiens plaats, als die niet bij de hand zijn, men wel nemen mag wijngaardbladeren, biet of sla, ook een wonde op de zenuwen gelukkig genas met een pleister van propolis (dat is een wasachtigheid die men vind aan de gaatjes van de bijenkorven waarvan Varro 3. Re Rustica 16) met wat zuurdeeg vermengde. En hetzelfde in een ander met het sap van wolfsmelk die hij had zien groeien omtrent de schuur van de huisman. Toen hij mede op het land kwam bij een smid waar hij teer vond en die legde op dergelijke kwetsingen met zuurdeeg gemengd, zoals ook bij een andere hetzelfde onder erwtenmeel gedaan werd. Zo verhaalt de keizerlijke gezant Busbeqius dat op zijn Turkse reis de pest onder zijn volk kwam die genezen werd met Scordium, een kruid dat ze per toeval daar langs de weg vonden. Welke en verschillende andere genezingen die Galenus gedaan heeft met algemene en slechte dingen, betonen genoeg dat we naar zijn voorschrift ons wel gemakkelijk kunnen behelpen met hetgeen we van ons zelf hebben. Zodat niemand die de ziekten en de kruiden goed kent verlegen behoeft te wezen of hij kan zich wel behelpen met de kruiden die in het wild groeien en hetgeen in ieders huis altijd te vinden is. Dit heeft de vermelde Galenus bewogen om een voortreffelijk boek te schrijven van de klaar staande geneesmiddelen waar mede hij of de auteur (want daaraan wordt getwijfeld) niet anders schijnt voor te hebben dan om ons aan te wijzen dat de aarde in alle plaatsen vol is van geneesmiddelen en dat de bomen en vruchten (zoals de Scythen bij de historieschrijvers Justinus wel zeiden) goed onderscheiden waren volgens de aard van elk land als mede, dat de grote hoop en vermenging uit zoveel verschillende onnodig en tevergeefs is, te weten als men tot hetgeen met weinig en slecht gedaan kan worden zoveel en kostbare drogen overhoop haalt dat elke drank en elke konserf die sommige voorschrijven een voorbereiding van een teriakel schijnt te wezen die niet allen schade voor de beurs is, maar ook in het lichaam waarin het vaak een strijd tegen elkaar aanrichten;

‘Calida pugnabant frigidis, humentia siccis’.

Het II. Capittel.

1. Klagte van Plinius over de Uytheemsche droogen.

2. Vergelijckinge der selvige met de Inlantsche, in

3. Sekerheyt, ofte Oprechtheyt,

4. Verssigheyt,

5. Suyverheyt, ofte onvervalscht te zijn,

6. Onkosten,

7. Gemeenschap met den aert der Inwoonders;

8. Maer dat het gene van verre komt meest geagt is.

(1) De Romeynsche schrijver Plinius, heeft al in voortijden geklaegt over de vremde, ende ver-gehaelde Droogen, als over een belacchelicke sake, ende de welcke meerder streckten om de Apotekers rijck, dan om de Krancken gesont te maken; seggende: Daer de Nature gereede, licht te vinden, onkostelicke uyt de Aerde van selfs hadde voort-gebracht, het bedriegen, ende dwars-drijven der Menschen gevonden hadde de winckels, in de welcke een yders leven voor gelt te koop stont. Daer werden (schrijft hy) terstont verscheyde, ende onbegrijpelicke Mengel-moessen opgepronckt. Arabyen, ende Indyen komen te voorschijn, ende voor een kleyne sweringe moet een heel-middel uyt de roode zee gehaelt werden: daer nochtans sodanige middelen voor ons niet en wassen, selver oock voor haer niet, want sy en soudense anders niet verkopen. Dan op dit laetste kan te seggen vallen, dat sy alleen verkopen, ’t gene sy over (108) hebben, gelijck wy al hier het Koren uyt Oosten, ende den Wijn uyt Westen krijgen. Ende wat het eerste aengaet van de Apotekers, hoe haer yet minder staet, hoe sy meerder konnen winnen. Want die het inneemt, en weet niet of het aen den dijck ghewassen heeft, ofte dat het van verre overgekomen is. So datter ongelijck meerder voordeel, ende winst steeckt in onse, als in vremde Kruyden.

(2) Om nu noch nader ons bewijs aen te trecken, dewijl, volgens de leere van den wijs-gerige Aristoteles, als dingen, die regel-recht tegens malkanderen strijden, over een gestelt werden, de waerheydt daer uyt klaerlick kan blijcken: so en sullen wy het merckelick onderscheyt, datter valt tusschen de Uytheemsche droogen, ende de Inlantsche Kruyden, gelijck recht by krom, tegens malkanderen vergelijcken, op dat door het tegen-een-slaen, de voncken der waerheyt ende waerdigheyt uyt de selvige mochten springen.

(3) Voor-eerst, so en konnen wy ons niet versekert houden, dat de Droogen, die van so verre ghebracht werden, alle de selvige zijn, die wy vinden in de boecken van de oude Genees-meesters, aengesien de verscheydenheyt van haer benamingen, ende dat wy hare ken-teyckenen dickwils soo sober beschreven vinden, dat daerom de nieuwe Kruyt-beschrijvers nootsakelick in verschil, ende oneenigheit vervallen. Hoe vele Drogen komender in den Theriakel, voor de welcke, om dat sy onbekent, ofte niet te krijgen en sijn, den eenen Apoteker dit, den anderen dat neemt, ende het blijft even-wel al Theriakel, doch in den welcken wy op verre na niet en bevinden de krachten, die hem van de Oude toegheschreven werden. Wie weet als nog te seggen, wat het rechte Amomum is? Wie kan tegenwoordig het Opobalsamum vertonen, ofte den oprechten Eenhoren, die nochtans van hem so veel doet praten? Het en is noch niemant bekent wat Amber-grijs is. Het gele Sandel-hout werdt geschreven dierder te sijn in Indyen, als in Portugael, hoe konnen wy dan het rechte hebben? Soo zouden wy van veele andere het selfde konnen by-brengen. Hier tegen sijn de Kruyden van ons Lant buyten alle twijffel en ’t gene wy dagelicx sien, valt ligt te kennen.

(4) Ten tweeden, al gingen wy al vast in de teyckenen, ende dat de Kruyden, die wy in gebruyck hebben, de eygene waren, die by de Oude beschreven sijn, so hapert ’t even-wel veeltijts aen de verssigheit. Want de Droogisten, diese eerst krijgen, al hielen sy de selve noch so veel jaren, verwachten hare koopman, ende dien al gevonden sijnde, blijvense dickwils noch lange in de Apotekers doosen, waer door sy ten laetsten verolmen (gelijck men veel siet aen de lange Peper, wortel China, ende al wat overtollighe vochtigheyt by hem heeft) ende wormstekig werden, ende so met de verssigheyt oock hare kragt verliesen.

(5) Ten derden, laet de Uytheemsche al versch overkomen, ende versch gebruyckt werden, wy en konnen ons niet versekeren, datse suyver ende onvervalscht sijn. Matthiolus een treffelik Genees-meester, ende kruyt-beschrijver getuyght, dat wy tegen-woordigh weynigh suyvere, ende oprechte Droogen krijgen, doordiense moeten gaen door de handen van Moren Turcken, ende Joden, die Godt een dienst meenen te doen, als sy de Christenen bedriegen. Ende sulcx geschiet van de Bedriegers so veel te meerder, hoe yet kostelicker is. De Bezoar-steen wert seer volkomen na-gebacken, ofte in een ander steenken (selfs oock uyt de blaes van een mensche) hem seer na gelijckende, in sijn plaets de Apotekers in de hant gesteken, waer mede de gauste oock wel bedrogen sijn geweest. De Muskelyaet vermengen sommige hier met fijn turf-mul; den Saffraen met het draeyig en hayrigh paerde-vleysch. Al over lange plagh den Aloë, gelijck Dioscorides getuygt, vervalscht te werden met het sap van wilde pruymkens, het Opium met ’t sap van Glaucium (wat het selfde was, staet noch in twijffel) met gomme, ende sap van wilde lattou: ende noch huydendaegs met reusel. Onder de Scammonye doen sy sap van wolfs-melk met erven-meel: onder Manna, als hy verpietert, ende krachteloos geworden is, Scammonye. Waer van de Genees-meesters niet wetende, in plaetsche van daer mede den buyck sachtelik losch te maken, een stercken loop verwecken, gelijck Dr. Forest klaegt hem selfs gebeurt te zijn. De Tamarinden werden gelengt met het vleysch, ofte morg van suyre pruymen: dan dit ware te lijden, dewijl sy beyden, als niet tegen malkanderen strijdende, wel te samen mogen gaen, indien de luyden pruymen betaelden voor pruymen, die ontrent ’t seste deel minder gelden, als de Tamarinden.

(6) So dat ten vierden hier noch in achtinge komen de Onkosten. De Uytheemsche Droogen, genomen sy zijn oprecht, versch, suyver, onvervalscht, ende voor ons bequaem: so en kosten sy dickwils so veel, dat de gemeene man, die de onkosten niet en kan vergelden, gedwongen is te verwachten (gelijk vertelt wert, dat om dierte van het tou, yemant het gebruyck van een strop uytstelde) met groote benaeutheyt, ofte dat de Sieckte van selfs door de Nature, ofte de Nature door de Sieckte overwonnen wert. Ende sulcx en schijnt met de H. Schrifture niet wel over een te komen. Want de selfde beveeld, Ecclesiast. 38. dat een wijs man de Genees-middelen, die Godt uyt de aerde geschapen heeft, sal gebruycken. Nu dewijl de rijcken alleen de onkosten, van soo ver-gehaelde droogen, konnen lijden, so soude schijnen, dat aen de arme verboden was haer aengebodene wijsheyt te plegen, het welcke ongherijmt is. Hoe-wel anders niet dan al te waeragtig bevonden wert het Spreeck-woort. Datter niet minder geagt en is, als schamele luyden wijsheyt. Daer wy in tegendeel sien, dat ’t gene de rijcke seggen al sluyt het dickwils niet al te veel, even-wel al voor wat goets door gaet.

(7) Hier staet ten vijfden noch te letten, dat de vremde drooghen niet meerder met ons Lichaem over een en komen als de vremde manieren met onsen Geest ende Gemoet. De Spartaensche wet-gever Lycurgus, hadde sijn volk verboden niet buytenlants te reysen, om geen vremde manieren in ’t vaderland te brengen. Want hy verstont (schrijft Plutarchus in sijn leven) so wel te moeten voorsien, dat de Stadt met geen quade manieren zoude vervult werden, als datter geen vremde luyden met besmettelicke Sieckten in de selve souden komen wonen. Daer de wijse wet-gever so naeu gelet heeft op het Gemoet, daer sijn wy gantsch onachtsaem in ons Lichaem, het welck wy met uytheemschen ende vremde droogen niet en laeten te besmetten, als met het selfde gantsch niet over-een komende. Want het gaet vast, dat de Dieren, Kruyden, Vruchten, ende daer wy anders ons voedsel uyt trecken, genietende met ons de selvige instorting uyt den Hemel, omvangen ende omhelst werden van de selve Lught, besproeyt ende gevoet sijnde van het selve Water, daer uyt wy ons Spijse koken, ende ons Bier brouwen, hier door oock een grote gemeenschap hebben met onse Lichamen, ende eenen aert aentrecken, die met onsen nature gantsch over-eenstemt.

Seker Francois Genees-meester Iaques Primerose, wil hier wat tegen brengen, doch sober genoeg, op ‘t 7. Capit in sijn boeck van de gemene Dwalingen in de Genees-konste, te weten, dat de Genees-middelen ons nature niet gelijk en zijn, maer ten deele tegen, dewijlse de selve veranderen. Dan die veranderinge: die de Genees-middelen op ons lichaem doen, is mede in ons Hierlantsche, (selver oock meest in al het gene, dat ons voedsel geeft) sonder dat sy daerom behouven met haer gantsch wesen teghen onse nature te strijden. ‘Beter heeft dit verstaen een Francois Voor-spraeck, Etienne Easquier, in het 2. boeck van sijn Fransche brieven, ‘daer hy handelt van de Talen, welckers suyverheydt met vremde woorden bedorven werde, niet door gebreck in de tael, maer in ons selven, ende in onse onachtsaemheyt, even-eens (schrijft hy) gaet het met onse Genees-meesters, die in haer jonckheyt geleerdt hebbende in de schriften van Hippocrates, Galenus, Avicenna, ende diergelijke, de Kruyden gaen halen uyt de Oostersche landen, verachtende de gene, die voor haer voeten wassen, na de gematigheit van de Lucht, dewelke gelijk-formig is de gematigheit van onse Lichamen’. Ende in sijn 29. boeck, daer hy in seker Brief aen den raets-heer Tournebus met opstel van de Genees-konste handelt, berispende het halen van de Droogen uyt verre Landen. ‘Als wy lesen, seyt hy, de werken van Hippocrates, bevinden wy dan wel, dat hy het selve gedaen heeft? Elck lant heeft sijne luchtaert, ende gematigheyt, waer van wy verscheydelik ontleenen de gestaltenis van onse lichaem ende geesten. Ende voorwaer de Nature soude grootelicx een stiefmoeder, ende ondanckbaer geweest hebben, indien sy send ende de Sieckten in elck lant na de ghelegentheydt van de Lucht, niet met eenen aldaer voort-gebracht ende hadde Kruyden, Boomen, ende andere Genees-middelen. Ende dit is, daer den ouden Cato over klaegden. Want als hy riep tegens de Genees-meesters van Roomen, dat was tegens de gene, die van Griecken-lant ontboden waren, die haer nieuwe Genees-middelen in ’t werck stelden, nalatende de oude, die in Italyen wiessen. Gelijck hy metter daet wel betoonde, want het is daer soo verre af, dat hy in tegendeel daer van een boek gemaek heeft voor hem ende sijn huysgesin: maer dat was op de wijse van sijn voor-ouders, getrocken uyt de Kruyden, ende Genees-middelen, die Italyen voort-bracht, sonder om die te gaen bedelen in Griecken-land. Ende het selve, indien ick so derf seggen, is eertijds onderhouden in Vranckrijck (dat bevinde ick uyt onse Romans, ofte oude Storyen, regte beelden van het gene doen ter tijdt gebruyckelick was) dat een Ridder gequetst sijnde, gemeenlick geheeld werde door een Ioffrouw, ende so kreegh by den Italiaenschen Poëet Ariosto een krijghs-knecht Medor, leggende onder de dooden, midden op ’t velt, genesinge door de schoon Angelica. Jae men zal noch by ons eenige overblijfsels van die outheyt vinden op het platte lant, daer men siet dat het gemeene volk geneest van hare Koortschen, niet door Genees-middelen, gelijk wy in de steden gebruycken, maer met gestampt kruyt, dat sy op de pols binden, ende daer eenige dagen op laten leggen, waer van sy geen minder baet en hebben, als wy van onse drancken. Men seyt, dat men in oude tijden in de kerk van Esculapius plag op te hangen ’t gene, daer yemant mede genesen was, ende dat Hippocrates daer uyt een deel van sijn wercken gemaekt heeft. Indien wy het selve deden, ende dat een braef versamelaer de moeyte wilde nemen om by een te stellen onse Genees-middelen, die in Vranckrijck wassen, ende uyt dien grooten hoop een verkiesinge dede door een wijs oordeel, ende vergelijkinge met ander versochte, gelooft dat wy voortaen niet veel van doen en souden hebben om uyt Oosten te gaen bedelen de Drogen, met dewelke wy teghenwoordig onse Genees-middelen opstellen’. Dus verre hier van de hoog-geleerde Pasquier, wiens gevoel ’t mijn gantsch bevestigt.

De Griecksche history-schrijver Herodotus stelt een circkel, ende omloop in den handel ende wandel der Menschen, aengewesen in den Spaenschen Xerxes; de wijsgierige Aristoteles in de Groote werelt, de Engelsche genees-meester Harveus in de Kleyne werelt, dat is, ons Lichaem, beyde verhaelt ende uyt-geleyt voor in ’t Steen-stuck, so voelt oock elck in sijn selven eenen omloop uyt beyde de selve werelden. Want de Aerde door het Water bevochtight, ende door den (110) vruchtbaren Regen besproeyt sijnde, ende daer op de stralen van de Son met de Lucht ontfangende, slaet sonder yemants toe doen Gras, ende ander Groente op, sulcx streckt tot voer van Beesten, die met haer Melk, Boter, Kaes, ende haer eygen Vleysch de Menschen voeden, ende het Menschen-vleysch wert wederom dickwils (gelijck tegenwoordig in Duytslant, ende elders, daer den oorlog veel volck verslint) van de Beesten gegeten: ten minsten met het stof der Aerde ten laetsten gemist. De Poëet Lucretius heeft dit geestig uytgebeelt in sijn 2. boeck:

Sic tempestivis ex imbribus humida tellus Vertit se primum in frondes, & pabula laeta In pecudes, vertunt pecudes in corpora nostra Naturam, & nostro de corpore saepe ferarum Augescunt viret, & corpora pennipotentum.

Uyt de Redenen, die wy nu wijdloopig tegen malkanderen gestelt hebben, meene ick volkomentlick te blijcken, dat onse Inlantsche kruyden onse Lichamen dienstiger, bequamer, ende nuttelicker zijn, als ons met aengeboren aert ende gematigheyt, gelijck als in Maegschap bestaende: daer de Vremde, ende Uytheemsche daer van gantsch vervremt sijn, als die onder eenen andere Lucht, uyt andere Aerde, ende Water haren oorspronk, ende onderhout getrocken hebben. Waerom wel te regt in de voorgaende eeuwen geschreven is by den Francoischen kruyt-beschrijver Ruellius, Datter geen deel van de Genees-konste onsekerder en was, dan het welk uyt een ander Land, als het onse, de Genees-middelen kreegh; ende een ander, ontrent twee hondert jaren ouder, Arnoldus de Villa nova, genees-meester van keyser Frederik de II, dat hy onwetende, ofte een bedrieger is die vremde Genees-middelen soeckt, daer hy met gemeene kan helpen. Nu, om met een rouwe gelijckenisse de twijffeling over de deught van onse Inlantsche kruyden wech te voeren, genomen datter Droogisten waren, die den droogen Kaes van Lombardyen (den welken wy na de stad Parma, daer ontrent hy meest gemaekt wert, Parmeseaen noemen) uyt Italyen, dat in verre noch al vry wat scheelt van Indyen, deden komen, ende van den selfden pack-huysen vol hadden, uyt de welcke de Apotekers twee drie ’s jaers ontboden, ende dat die dan moesten wagten, tot datter yemant (die juyst van den Inlantschen walgden) uyt lust een stuck liet halen, soude men sodanige Kaes wel keuren voor den onsen, die wy weten waer van, ende hoe hy gemaekt is, ende wy ’t allen tijde versch konnen hebben, die daer beneffens oock lichter te verteren is, ende ongelijck beter voedsel geeft? Ick gelove een yegelik wel kennelick te wesen, dat onse Hollantsche Boter, ongelijck beter is, als die uyt eenige Landen soude mogen over-gesonden werden, ende waerom en geloven wy sulcx oock niet van de Kruyden, dewijl de selvige de voornaemste oorsaeck geven aen de deugt van de Boter. Het gene wy, gesont sijnde, uyt andere Landen niet en souden begeren, sullen wy dat in onse Sieckten, ende Kranckheden so dier koopen?

(8) Cicero en kan hem niet genoeg verwonderen hoe dat wy so een vremde walging hebben van onse eygen dingen, 1. de Finib. My dunkt dat hier van tweederley oorsaken sijn, de Gewoonte, ende de seldenheyt. Van de Gewoonte spreeckt de gemelte Cicero aldus in sijn boeck van de Vrientschap: De Outheyt ende gewoonte heeft een groote kracht. Niet alleen in dat ’t welck een dier is; maer oock in de ziel, gelt de Gewoonte, dewijl wy op de bergen ende wilde plaetschen geerne zijn, om dat wy ons aldaer lang onthouden hebben. Siet selfs in de borgerlike regering, daer yet, dat te voren meerder gedaen is, voor een voor-schrift (wanneer de sake maer tot het voornemen dient van de gene, die meester van ’t spel is) als quansuys geen niewigheit sijnde bygebracht werd: gelijck offer niet meerder te letten was, wat te Roomen geschieden, gelijck de vrome Rechtsgeleerde spreeckt, als watter behoorde te geschieden. Laet de gewoonte wesen de twee Nature, gelijck men seyt, wy moeten even-wel een vaster stock-regel houden in de Menschelicke handelingen, als de Tyrannye (gelijck Hieronymus spreekt) van een oude gewoonte. Een misslagh hoe ouwer, hoe arger; ende hoe hy, eer hy dieper wortels maeckt, rasser dient uytgeroeyt.

De Seldenheyt (die wy de ander oorsaeck gestelt hebben) doet hier mede al vry wat toe. Want al wat niet wel te vinden is, seyd Plato, dat is kostelick,

Quisquid quaeritur, optinum videtur.

Maer hy vougter by, Dan het Water is best te krijgen, ende alderbeste koop, daer het even-wel het alderbesten dingen is, gelijck de Poëet Pindarus seyd. Laet ons maer Water, laet ons maer Meel hebben (seyde de wijsgerighe Epicurus) ende wy en behouven Iupiter selve sijn geluck niet te benijden. De gemelte Plato prijst seker wet, waer by verboden werde, yemant by sijn buren water te gaen halen, voor al eer hy op sijn eygen erf diep hadde laten graven: sijnse niet grooter berispinge waerdig, die in haer eygen beken schoon ende klaer water hebbende, ’t selve laten staen, ende met groote moeyte modderig water uyt vremde gronden gaen putten? die Gods gaven, die sy t’huys hebben, ende waer van alle Landen versien sijn, verachten, ende die op een ander sijn alleen achten? Maer dit ist, ons en behaeght, noch en vermaeckt niet, als dat van verre komt, ende met gevaer gehaelt werd.

---ultimis ab oris Attractus scarus, aut arata Syrtis Si quid nausfragio dedit, probatur

Maer gelijck wat vremt is, by ons geacht wert, so wert oock het onse by de vremden. Indien de volckeren, seyd Montaigne, daer wy van daen halen het Pok-hout, Sarzeparilla, ende China, Genees-meesters hebben, hoe veel meenen wy, dat sy niet door de selfde (111) vremdigheyt, seldenheyt, ende dierte, en houden van onse Kool, ende Peterselye? Onse Matrosen, die nae Oost-Indien, op de kust van Guynea, ende andere vaerten doen, sijn door de banck wel versien van Loock om onderwege te gebruycken, ende krijgen, van elck bolleken, dat sy over houden, gout ende handen vol nagelen, ende dat volck houd ons Loock kosteliker, als hare kostelickheyt. Wy belachten de Indyanen, doen sy tegens eenige nietige, ende by ons weynigh waerdige dingen, haer betere waren plachten te vermangelen: maer en spelen sy ons dat niet wel betaelt als wy voor haer Droogen, die sy anders niet en souden achten, so goede stucken van achten moeten betalen? Wy zouden meerder reden hebben, om met haer te spotten, by aldien sy so grooten zee quamen overvaren, om hier te halen onse Gras-wortels, Broe-netelenen, Paerde-bloemen, ende diergelijck. Want het gene, wy van haer aldus halen, en is niet een hayr beter, by haer niet meerder geagt, ende selfs voor ons nergens nae so goet niet. Dan het heeft hier al mede plaetsch, Familiaritas parit contemptum, dat gelijk al te groote ghemeenschap onder de luyden allencxkens kleynachtinge broeyt, ende daer na smaet, ende verachtinge baert: so verachten wy oock de Kruyden, die by ons gemeen zijn, ende dagelickx werden. Dat men kent en wil men niet, ende dat men niet en kent neemt men graeyigh aen

Ita plerique ingenio fumus omnes: nostri nosmet poenitet.

Geeft yder Hoen een vollen back, Op dat het ete met gemack, En let eens hoe het sal vergaen, Niet een en salder blijven staen; De volheyt is hun geensins soet, Daer is geen lust in overvloet, Een yder loopt bezijden af, Om graen te soecken in het kaf.

Wy treden ons eygen Kruyden, die tot onsen dienst ende gebruyck gewassen zijn, met de voeten, ende laten de selvige alle jaer onnuttelik vergaen als geen meerder kennisse daer van hebbende, dan den Esopischen haen, van den diamant, die hy met de pooten wegschrappelde: ende wy halen onsekere, oubacke, vervalschte, ondienstige, met groote kosten, ende gevaer uyt vergelegene Landen. De Vrouwen, die swanger gaen, hebben dickwils een verkeerden Lust, dat sy haer eyghen eten ende goeden kost niet en meugen, maer verlangen na yet, dat selsaem, buyten tijts ofte anders niet te krijgen, ja oock hinderlick is: my dunckt, dat wy aen de selfde sieckte vast zijn, als ons de goede middelen, die wy t’huys hebben, tegenstaen ende alleen gebruycken willen de gene die van so verre moeten gebragt werden. Ik neem beyde voor een gebreck op, het welck bysondere Genees-middelen van doen heeft, doch die niet in ’t eylant Anticyra en behouven gehaelt te werden, maer die elck in sijn eygen land genoeg kan vinden. Dr. Primerose, hier voor vermelt, wenscht dat Engelant (daer hy woont) gelick het by sijn selven genoegh heeft tot nootdruft, ende kleederen, oock versien was van Genees-middelen, besluyt even-wel dat, indien selve met even-veel voordeel konde geschieden, de Inlantsche altijt voor de Uytheemsche behoren genomen te werden. Nu dat sulcx met meerder voordeel geschiet, meenen wy by ons bewesen te werden.

Het II Kapittel.

1. Klacht van Plinius over de buitenlandse drogen.

2. Vergelijking er van met de inlandse in;

3. Zekerheid of echtheid.

4. Versheid.

5. Zuiverheid of onvervalst te zijn.

6. Onkosten.

7. Gemeenschap met de aard der inwoners.

8. Maar dat hetgeen van ver komt het meeste geacht is.

(1) De Romeinse schrijver Plinius heeft al in voortijden geklaagd over de vreemde en van ver gehaalde drogen als over een belachelijke zaak die meer dienden om de apothekers rijk dan om de zieken gezond te maken en zegt, ‘waar de natuur kant en klare, gemakkelijk te vinden en zonder kosten uit de aarde vanzelf voortbrengt is het bedriegen en dwars drijven in de winkels door de mensen gevonden waarin ieders leven voor geld te koop staat. Daar worden ze (schrijft hij) terstond in verschillende en onbegrijpelijke mengelmoes opgepronkt. Arabië en Indië komen te voorschijn en voor een kleine zweer moet een heelmiddel uit de Rode Zee gehaald worden waar nochtans zodanige middelen voor ons niet groeien en zelfs ook voor hen niet, want ze zouden ze anders niet verkopen. Dan op dit laatste kan gezegd worden dat ze alleen verkopen wat ze over (108) hebben, zoals wij alhier het koren uit het Oosten en de wijn uit het Westen krijgen. En wat het eerste aangaat door de apothekers, hoe er van iets minder staat, hoe meer ze kunnen winnen. Want die het inneemt weet niet of het aan de dijk gegroeid is of dat het van ver gekomen is. Zo dat er duidelijk meer voordeel en winst steekt in onze dan in vreemde kruiden.

(2) Om nu noch beter ons bewijs te geven, omdat volgens de leer van de wijsgerige Aristoteles als dingen die regelrecht tegenover elkaar staan tegenover elkaar gesteld worden kan hieruit de waarheid helder blijken en zo zullen wij het opmerkelijke verschil dat er valt tussen de uitheemse drogen en de inlandse kruiden net zoals recht bij krom tegen elkaar vergelijken zodat door het tegen elkaar aan slaan de vonken van de waarheid en waarde uit hen mogen springen.

(3) Als eerste kunnen wij er niet verzekerd van zijn dat de drogen die van zo ver gebracht worden allen dezelfde zijn die wij in de boeken van de oude geneesmeesters vinden vanwege de verscheidenheid van hun benamingen en omdat we hun kentekens vaak zo sober beschreven vinden dat daarom de nieuwe kruidbeschrijvers noodzakelijk in verschil en onenigheid vervallen. Hoeveel drogen komen er in de teriakel voor die omdat ze onbekend of niet te krijgen zijn dat de ene apotheker er dit en de andere dat bij neemt en het blijft evenwel bij allen teriakel doch waarin wij op verre na niet de krachten vinden die hem door de ouden toegeschreven worden. Wie weet als nog te zeggen wat het echte Amomum is? Wie kan tegenwoordig het Opobalsamum vertonen of de echte eenhoren die nochtans zo veel van zich laat praten? Het is noch niemand bekend wat ambergrijs is. Het gele sandelhout wordt geschreven duurder te zijn in Indië dan in Portugal, hoe kunnen wij dan het echte hebben? Zo zouden wij van vele andere hetzelfde kunnen zeggen. Hiertegen zijn de kruiden van ons land zonder alle twijfel en hetgeen we dagelijks zien is gemakkelijk te kennen.

(4) Ten tweede, al waren wij al zeker in de tekens en dat de kruiden die wij in gebruik hebben dat het dezelfde zijn die door de ouden beschreven worden hapert het evenwel vaak aan de versheid. Want de drogisten die ze het eerst krijgen en al hielden ze die noch zoveel jaren, ze verwachten hun koopman en als die al gevonden is blijven ze dikwijls noch lang in de apothekersdozen waardoor ze tenslotte vermolmen (zoals men veel ziet aan de lange peper, wortel China en al wat overtollige vochtigheid bij zich heeft) en wormstekig worden en zo met de versheid ook hun kracht verliezen.

(5) Ten derde, laat de uitheemse al vers overkomen en vers gebruikt worden, wij kunnen er niet zeker van zijn dat ze zuiver en onvervalst zijn. Matthiolus, een voortreffelijk geneesmeester en kruidbeschrijver, getuigt dat wij tegenwoordig weinig zuivere en echte drogen krijgen doordat ze moeten gaan door de handen van Moren, Turken en Joden die God een dienst menen te doen als ze de Christenen bedriegen. En zulks gebeurt door de bedriegers zoveel meer hoe iets kostbaarder is. De bezoarsteen wordt zeer volkomen nagebakken of in een ander steentje (zelfs ook uit de blaas van een mens) die er zeer veel op lijkt en in zijn plaats in de apothekers hand gestoken waarmede de slimste ook wel bedrogen zijn geweest. De muskus vermengen sommige hier met fijn turfmolm, de saffraan met het draderig en harig paardenvlees. Al lang geleden plag de Aloë, zoals Dioscorides getuigt, vervalst te worden met het sap van wilde pruimpjes, het opium met het sap van Glaucium (wat hetzelfde is staat noch in twijfel) met gom en sap van wilde sla en noch tegenwoordig met reuzel. Onder de Scammonia doen ze sap van wolfsmelk met erwtenmeel, onder manna, als het verpietert en krachteloos geworden is. scammonia. Waarvan de geneesmeesters het niet weten en om in plaats daarvan mede de buik zachtjes los te maken, een sterke loop verwekken zoals dr. Foreest klaagt dat het bij hem gebeurd is. De tamarinden worden aangelengd met het vlees of merg van zure pruimen, dan dat zou nog kunnen omdat ze beiden niet tegen elkaar strijden en wel tezamen mogen gaan, indien de lieden pruimen betaalden voor pruimen die omtrent het zesde deel minder kosten dan de tamarinden.

(6) Zodat ten vierde hier noch in achting komen de onkosten. De uitheemse drogen, mits ze echt, vers, zuiver, onvervalst en voor ons geschikt zijn, zo kosten ze vaak zoveel dat de gewone man die de onkosten niet kan betalen en gedwongen is te verwachten (zoals verteld wordt dat om de duurte van het touw iemand het gebruik van een strop uitstelde) met grote benauwdheid of dat de ziekte vanzelf door de natuur of de natuur door de ziekte overwonnen wordt. En zulks schijnt met de H. Schrift niet goed overeen te komen. Want die beveelt, Ecclesiasticus 38, dat een wijs man de geneesmiddelen die God uit de aarde geschapen heeft zal gebruiken. Nu omdat de rijken alleen de onkosten van zo ver gehaalde drogen kunnen lijden, zo zou het schijnen dat het aan de arme verboden is de hun aangeboden wijsheid te gebruiken wat ongerijmd is. Hoewel anders niet dan al te waarachtig het spreekwoord gevonden wordt dat er niets minder geacht wordt dan armen mensen wijsheid. Waar wij in tegendeel zien dat hetgeen de rijken zeggen, al sluit het vaak niet al te veel, evenwel alles voor wat goeds doorgaat.

(7) Hier staat ten vijfde er noch op te letten dat de vreemde drogen niet meer met ons lichaam overeen komen dan de vreemde manieren met onze geest en gemoed. De Spartaanse wetgever Lycurgus heeft zijn volk verboden om niet in het buitenland te reizen om geen vreemde manieren in het vaderland te brengen. Want hij begreep (schrijft Plutarchus in zijn leven) zo te moeten voorzien dat de stad met geen kwade manieren vervuld zou worden en dat er geen vreemde lieden met besmettelijke ziekten in zouden komen te wonen. Waar de wijze wetgever zo nauw gelet heeft op het gemoed, daar zijn wij gans onachtzaam in ons lichaam wat wij met uitheemse en vreemde drogen niet nalaten het te besmetten omdat die daarmee geheel niet overeen komen. Want het is zeker dat de dieren, kruiden, vruchten en waar wij ons voedsel verder uit trekken met ons dezelfde instorting uit de hemel genieten, omvangen en omhelst worden door dezelfde lucht, besproeit en gevoed worden door hetzelfde water waaruit wij onze spijs koken en ons bier brouwen en hierdoor ook een grote gemeenschap hebben met onze lichamen en een aard aannemen die met onze natuur gans overeenstemt.

Zeker Frans geneesmeester, Jaques Primerose, wil hier wat tegenin brengen, doch sober genoeg in het 7de kapittel van zijn boek van de gewone dwalingen in de geneeskunst, te weten dat de geneesmiddelen onze natuur niet gelijk zijn, maar ten dele tegen omdat ze die veranderen. Dan die veranderingen die de geneesmiddelen op ons lichaam doen is mede in onze inlandse (zelfs ook meestal in al hetgeen dat ons voedsel geeft) zonder dat ze daarom met hun ganse wezen tegen onze natuur behoeven te strijden. Beter heeft dit verstaan een Franse voorspraak van Etienne Easquier in het 2de boek van zijn Franse brieven waar hij handelt over de talen wiens zuiverheid met vreemde woorden bedorven worden en niet door gebrek in de taal, maar in ons zelf en in onze onachtzaamheid, eveneens (schrijft hij) gaat het met onze geneesmeesters die in hun jeugd in de schriften van Hippocrates, Galenus, Avicenna en dergelijke geleerd hebben om de kruiden te gaan halen uit de Oosterse landen en verachten diegene die voor hun voeten groeien naar de gesteldheid van de lucht die gelijkvormig is aan de gesteldheid van onze lichamen. En in zijn 29ste boek, waarin hij een zekere brief aan de raadsheer Tournebus met een opstel over de geneeskunst behandelt, berispt hij het halen van de drogen uit verre landen. Als wij lezen, zegt hij, de werken van Hippocrates zien we dan wel dat hij hetzelfde gedaan heeft? Elk land heeft zijn luchtvorm en gesteldheid waarvan wij verschillende vormen en gestalten van ons lichaam en geest ontlenen. En voorwaar, de natuur zou duidelijk een stiefmoeder en ondankbaar geweest zijn indien ze de ziekten in elk land naar de gelegenheid van de lucht zendt en niet meteen daar kruiden, bomen en andere geneesmiddelen voortbrengt. En dit is waar de oude Cato over klaagde. Want toen hij tegen de geneesmeesters van Rome riep was dat tegen diegene die van Griekenland ontboden waren die hun nieuwe geneesmiddelen in het werk stelden en de oude nalieten die in Italië groeiden. Gelijk hij metterdaad wel toonde, want het is daar zo ver van af dat hij in tegendeel daarvan een boek gemaakt heeft, voor hem en zijn huisgezin, maar dat was op de wijze van zijn voorouders en gehaald uit de kruiden en geneesmiddelen die Italië voortbrengt, zonder om die te gaan bedelen in Griekenland. En hetzelfde, indien ik zo durf te zeggen, is eertijds gedaan in Frankrijk (dat zie ik in onze romans of oude verhalen met echte beelden van hetgeen toentertijd gebruikelijk was) dat als een ridder gekwetst werd hij gewoonlijk geheeld werd door een juffrouw en zo kreeg bij de Italiaanse Poëet Ariosto een krijgsknecht, Medor, die onder de doden lag midden op het veld genezing door de schone Angelica. Ja, men zal noch bij ons enige overblijfsels van die oudheid vinden op het platteland waar men ziet dat het gewone volk geneest van hun koortsen niet door geneesmiddelen zoals wij in de steden gebruiken, maar met gestampt kruid dat ze op de pols binden en daar enige dagen op laten liggen waarvan ze niet minder baat hebben dan wij van onze dranken. Men zegt dat men in oude tijden in de kerk van Aesculapius plag op te hangen hetgeen daar iemand mee genezen was en dat Hippocrates daaruit een deel van zijn werken gemaakt heeft. Indien wij hetzelfde deden en dat een braaf verzamelaar de moeite wilde nemen om onze geneesmiddelen die in Frankrijk groeien bijeen te stellen en uit die grote hoop een keus deed door een wijs oordeel en vergelijking met andere probeerde geloof ik dat wij het voortaan niet nodig zouden hebben om uit het Oosten te gaan bedelen om drogen waarmee wij tegenwoordig onze geneesmiddelen opstellen’. Dus zover hiervan de hooggeleerde Pasquier wiens mening het mijne gans bevestigt.

De Griekse historieschrijver Herodotus stelt een cirkel en omloop in de handel en wandel van de mensen die aangewezen is in de Spaanse Xerxes, de wijsgerige Aristoteles in de grote wereld en de Engelse geneesmeester Harveus in de kleine wereld, dat is ons lichaam, die beiden verhaald en uitgelegd zijn voor in het sluitstuk, zo voelt ook elk in zichzelf een omloop uit beide die werelden. Want de aarde die door het water bevochtigd en door de (110) vruchtbare regen besproeid wordt en die daarop de stralen van de zon met de lucht ontvangt slaat zonder iemands toedoen gras en ander groente op, zulks strekt tot voer van beesten die met hun melk, boter, kaas en hun eigen vlees de mensen voeden en het mensenvlees wordt wederom dikwijls (zoals tegenwoordig in Duitsland en elders waar de oorlog veel volk verslindt) door de beesten gegeten, tenminste met het stof van de aarde tenslotte bemest. De poëet Lucretius heeft dit geestig uitgebeeld in zijn 2de boek:

‘Sic tempestivis ex imbribus humida tellus vertit se primum in frondes & pabula laeta in pecudes, vertunt pecudes in corpora nostra naturam & nostro de corpore saepe ferarum augescunt viret, & corpora pennipotentum’.

Uit de redenen die we nu uitvoerig tegenover elkaar gesteld hebben meen ik volkomen duidelijk te maken dat onze inlandse kruiden voor onze lichamen nuttiger, beter en nuttiger zijn omdat ze met onze aangeboren aard en gesteldheid verwant zijn waar de vreemde en uitheemse daarvan geheel vervreemd zijn omdat die onder een andere lucht, uit andere aarde en water hun oorsprong en onderhoud getrokken hebben. Waarom wel terecht in de voorgaande eeuwen geschreven is door de Franse kruidbeschrijver Ruellius dat er geen deel van de geneeskunst onzekerder was dan die uit een ander land als het onze de geneesmiddelen kreeg en een ander van omtrent twee honderd jaren ouder, Arnoldus de Villa, nova geneesmeester van keizer Frederik de II, dat hij onwetend of een bedrieger is die vreemde geneesmiddelen zoekt waar hij met gewone kan helpen. Nu, om met een ruwe gelijkenis de twijfels over de deugd van onze inlandse kruiden weg te voeren, genomen dat er drogisten waren die de droge kaas van Lombardije (die wij naar de stad Parma, waar het omtrent het meest gemaakt wordt, Parmezaanse noemen) uit Italië dat in verte noch al behoorlijk wat scheelt van Indië liet komen en van die pakhuizen vol had waaruit de apothekers twee a drie maal per jaar haalden en dat die dan moesten wachten tot dat er iemand (die juist van de inlandse walgde) uit lust een stuk liet halen, zou men zodanige kaas wel keuren voor de onze waarvan wij weten waarvan en hoe het gemaakt is en wij ten alle tijde vers kunnen hebben die daarnaast ook lichter te verteren is en duidelijk beter voedsel geeft? Ik geloof dat het voor iedereen wel duidelijk is dat onze Hollandse boter duidelijk beter is dan die uit enige landen zou mogen overgezonden worden en waarom geloven wij zulks ook niet van de kruiden omdat die de voornaamste oorzaak geven aan de deugd van de boter. Hetgeen we als we gezond zijn uit andere landen niet willen hebben, zullen we dat in onze ziekten en krankheden zo duur kopen?

(8) Cicero kan zich niet genoeg verwonderen waarom wij zo’n vreemde walging hebben van onze eigen dingen in 1 de Finib. Me dunkt dat hiervan twee soorten oorzaken zijn, de gewoonte en de zeldzaamheid. Van de gewoonte spreekt de vermelde Cicero aldus in zijn boek van de ‘Vriendschap’, ‘De oudheid en gewoonte heeft een grote kracht. Niet alleen in datgene wat een dier is, maar ook in de ziel geldt de gewoonte omdat wij graag op de bergen en wilde plaatsen zijn omdat we ons aldaar lang onthouden hebben. Ziet zelfs in de burgerlijke regering daar iets dat tevoren meer gedaan is voor een voorschrift (wanneer de zaak maar tot het voornemen dient van diegene die meester van het spel is) als kwansuis geen nieuwigheid bijgebracht wordt, net alsof er niet meer te letten is op wat te Rome gebeurt, zoals de vrome rechtsgeleerde spreekt, als wat er behoort te gebeuren. Laat de gewoonte de tweede natuur wezen zoals men zegt, wij moeten evenwel een vaste vuistregel houden in de menselijke handelingen dan de tirannie (zoals Hiëronymus spreekt) van een oude gewoonte. Een misslag hoe ouder, hoe erger en voor hij dieper wortels maakt des te sneller uitgeroeid dient te worden.

De zeldzaamheid (die we als de ander oorzaak gesteld hebben) doet hier mede al behoorlijk wat toe. Want alles wat niet goed te vinden is, zegt Plato, dat is kostbaar;

‘Quisquid quaeritur, optinum videtur’.

Maar hij voegt er bij dan het water het beste te verkrijgen en allerbeste te koop is waar het evenwel het allerbeste ding is zoals de poëet Pindarus zegt. Laat ons maar water, laat ons maar meel hebben (zei de wijsgerige Epicurus) en we hoeven Jupiter zelfs zijn geluk niet te benijden. De vermelde Plato prijst zekere wet waarbij verboden werd dat iemand bij zijn buren water gaat halen vooraleer hij op zijn eigen erf diep had laten graven, zijn ze niet grotere berisping waard die in hun eigen beken schoon en helder water hebben en dat laten staan en met grote moeite modderig water uit vreemde gronden gaan putten? Die Gods gaven thuis hebben en waarvan alle landen voorzien zijn verachten en die bij een ander alleen het zijne achten? Maar dit is het dat ons niet behaagt, noch vermaakt als dat van ver komt en met gevaar gehaald wordt.

‘---ultimis ab oris attractus scarus, aut arata Syrtis si quid nausfragio dedit, probatur’.

Maar net zoals wat bij ons vreemd is en door ons geacht wordt, zo wordt ook het onze bij de vreemden. Indien de volkeren, zegt Montaigne, waar wij het pokhout, sarsaparilla en China vandaan halen geneesmeesters hebben, waarom denken we niet dat ze niet door diezelfde (111) vreemdheid, zeldzaamheid en duurte houden van onze kool en peterselie? Onze matrozen die naar Oost-Indië op de kust van Guinee en andere vaarten doen zijn door de bank genomen goed voorzien van knoflook om onderweg te gebruiken en krijgen van elk bolletje dat ze overhouden goud en handen vol nagels en dat volk houdt ons knoflook kostbaarder dan hun kostbaarheden. Wij lachen de Indianen uit als ze tegen enige nietige en bij ons weinig waardevolle dingen hun betere waren plachten te verruilen, maar zetten ze ons dat niet betaald als wij voor hun drogen, die ze anders niet zouden achten, zulke goede stukken met recht moeten betalen? Wij zouden meer redenen hebben om met hen te spotten als ze die grote zee kwamen overvaren om hier onze graswortels, brandnetels, paardenbloemen en dergelijke te halen. Want hetgeen wij van hen aldus halen is niet een haar beter en bij hen niet meer geacht en zelfs voor ons nergens zo goed niet. Dan het heeft hier al mede plaats, ‘Familiaritas parit contemptum’, dat zoals al te grote gemeenschap onder de lieden geleidelijk aan misprijzen broeit en daarna smaad en verachting baart, zo verachten wij ook de kruiden die bij ons gewoon zijn en dagelijks worden. Dat men kent wil men niet en dat men niet kent neemt men graag aan;

‘Ita plerique ingenio fumus omnes: nostri nosmet poenitet’.

‘Geeft elke hoen een volle bak zodat het eet met gemak en let eens op hoe het zal gaan, niet een zal er blijven staan. De volheid is hun geenszins zoet, er is geen lust in overvloed, iedereen loopt bezijden af om graan te zoeken in het kaf’.

Wij vertrappen onze eigen kruiden die tot onze dienst en gebruik gegroeid zijn met de voeten en laten die alle jaren onnuttig vergaan omdat we daar niet meer kennis van hebben dan de haan van Aesopus met de diamant die hij met de poten weg schraapte en wij halen onzekere, oudbakken, vervalste en onnuttige met grote kosten en gevaar uit ver gelegen landen. De vrouwen die zwanger zijn hebben vaak een verkeerde lust, dat ze hun eigen eten en goede kost niet mogen, maar verlangen naar iets dat zeldzaam, buiten de tijd of anders niet te krijgen is, ja, ook wat hinderlijk is, me dunkt dat wij aan dezelfde ziekte lijden als wij de goede middelen die we thuis hebben tegenstaan en alleen gebruiken willen diegene die van zo ver moeten gebracht worden. Ik neem beide voor een gebrek op wat bijzondere geneesmiddelen nodig heeft en die hoeven toch niet in het eiland Anticyra gehaald te worden maar die elk in zijn eigen land genoeg kan vinden. Dr. Primerose, hier voor vermeld, wenst dat Engeland (waar hij woont) net als het van zichzelf genoeg heeft tot onderhoud en kleren ook voorzien was van geneesmiddelen maar besluit evenwel dat als die met evenveel voordeel kan gebeuren de inlandse altijd voor de uitheemse behoren genomen te worden. Nu dat zulks met meer voordeel gebeurt menen we dat we dat bewezen hebben.

Het III. Capittel.

1. Redenen, tegens de Inlantsche Kruyden, als nieuw ende onversocht, wederleydt.

2. Dat de selvige niet alleen Veranderende en sijn, maer oock Purgerende.

3. Dat tot de inwendige Mengel-middelen, met den Honich, de Suycker wel kan ontbeert werden;

4. Ende tot de Uytwendige den Olye, in wiens plaetsche wy de Boter hebben.

5. Dat de vremde Kruyden, al werden sy in onse Hoven aengehouden, haer vorige kracht niet en houden.

Na dat in ’t laetst-voorgaende Capittel, uyt het tegen een stellen van de Inlantsche, ende Uytheemsche kruyden, klaerlick aengewesen is, hoe veel de Onse in deugt de Vremde overtreffen, ende niet alleen en behooren boven d’andere gehouden, maer selfs alleen gebruyckt te werden: so sullen wy nu tegenwoordigh gaen beantwoorden de tegenworpinge, die aen het gene wy beweren ende bewijsen, eenige verhinderinge schijnen te maken.

(1) Voor eerst, kan ons tegen-geworpen werden, dat alle nieuwigheyt ende het versoecken, gelijk Hippocrates selve spreeckt, gevaerlick is, ende derhalven sekerder te wesen, dat men hem houdet by het oude, ende so veel hondert jaren beproufde

Eventus varios res nova semper habet. Nonne placet melius certis confidere rebus?

Ick en wil hier nu niet op seggen, dat al wat van outs gedaen is, daerom niet voor beter te rekenen en is, ofte dat de Outheyt niet en zoude zijn een Moeder, gelijk den oudt-vader Arnobius daer van spreeckt, vol van mis-slagen: maer ick sal alleen vragen de gene, die op het oudt gebruyck soo vast staen indien de oude Griecksche ende Arabische genees-meesters, die wy alleen na-volgen, in Hollant geboren waren, ende aldaer geleeft hadden, hare Droogen uyt Griecken-landt, Arabyen, ofte Indyen zouden gehaelt hebben, of veel liever, dat by haer niet zouden gebruyckt, en beschreven zijn geweest, die hier wassen, ende uyt onse aerde van selfs voort-komen? Ick geloof, dat een yegelick my dit geerne sal toestaen. Wel waerom en doen wy dan selver niet het gene wy meenen, dat die treffelijke mannen alhier souden gedaen hebben, gelijk wy weten, dat by haer gedaen is in haer eygen vaderlandt, insonderheyt, dewijl ons daer toe niet minder stoffe, noch gelegentheyt en ontbreeckt?

Commoda Naturae nullo tibi tempore deerunt, Su siueris contentus eo, quod postulat usus.

My dunckt hier tegens al te hooren een gemeen geroep, Niet tegenstaende het goet soude geweest hebben, dat in ’t beginsel de Genees-konste gestelt ware op Kruyden van ons Land, even-wel, dewijl van de Uytheemsche al over lange de prouf genomen is, ende hare krachten door de ervarentheyt van so veel hondert jaren bevestigt sijn, dat het tegenwoordigh niet alleen onnoodig soude wesen, om andere in te voeren, maer oock gevaerlick, om met onversochte Kruyden de gesontheit in de waeg-schael te stellen.

Om hier op te antwoorden, en sal ick geen nieu verhael maken van losch gebruyck der gebruyckelicke Uytheemsche droogen: maer alleen seggen, gelijck de Oude, door reden ende Ondevrindinge, de krachten ende werckinge der Kruyden van haer Land hebben leren kennen, dat even den selven weg noch voor ons open staet, gelijck wy in ’t naest-volgende capittel nader sullen aenwijsen. Behalven nog datter vele onder de Oude sijn, die veel van de krachten der Genees-middelen schrijven, om datse so voor haer van andere beschreven sijn, sonder dat sy de selve daer van de minste prouf genomen hebben. Ende so wert den eersten misslagh in gevolgh getrocken, die men dan eerst gewaer wert, als men tot de ervarentheyt komt. Van so een verhael Galenus 1. Simp. 27. die dapper stofte, een wonderbaerlick genees-middel te hebben tegens de Gichte, ende dat daer by geval over quam yemant die de selfde in de voeten hadde, maer niet so swaer of hy konde noch gaen: derhalven versogt sijnde om die groote kragt aen de man te toonen, ende hy daer mede gestreken sijnde, den gantschen nacht van pijn niet en konde slapen, ende dat, die te voren noch gegaen hadde, ’s anderendaegs niet lijden en konde dat men hem droeg. Om verder te gaen, ten tijde, dat de Griecksche genees-meesters haer Kruyden eerst in ’t werk stelden, doen was het by haer so nieu als ’t tegenwoordig by ons soude wesen

Quicquid novellum surgit, olim non suit.

Daerom mag ick de gene, die al by ‘t oude ende gebruyckelicke willen gebleven hebben, wel antwoorden met de verssen van den meer-gemelten Etienne Pasquier, die hy selve in sijn plaidoy te pas bracht, als hy sprack voor de Paracellisten (die alle nieuwe ende vele goede dingen hebben) tegens de gewoonlicke Genees-meesters:

Dicitur esse novus vobis Paracelsus, ob idque Crimen, in obscurum pellitur exilium. At novus Hippocrates, novus & Chrysippus, ipse Romae Asclepiades, tempore quisque suo. Qui nova damnatis, veteres damnetis oportet. Aut ista nihil est in novitate novi.

De Arabiers, en hebben ‘t daer oock niet by gelaten: maer nog verscheyde Genees-middelen in haer Lant gevonden, die veel sachter ende bequamer haer werck doen, als die te voren by de Griecken in ’t gebruyck waren, ende even-wel by de selve gantsch onbekent sijn geweest. Waerom en souden wy dat loffelick voorschrift hier te Lande niet mogen naevolgen? Waer toe en souden wy niet met danckbaerheyt gebruycken de Kruyden, die Godt tot ons gebruyck hier so mildadelick doet groeyen, ende van de welke al een groot deel van ons versocht is, ende noch alle daegh gebesight wert.

(2) Dan hier op valt wederom tegen, dat wy wel in ’t gebruyck hebben eenige Kruyden hier wassende, die wy Alterantia, ofte Veranderende noemen, te weten, die wercken door haer hoedanigheden met hitte, koude, vochtigheyt, ende drooghte, dat is, die koude vochtigheden ofte delen konnen verwermen, heete verkoelen, die te vogtig sijn verdroogende, die al te droge vervochtigen; als oock die van wegen haer stoffe verdunnen ofte verdicken, openen ofte stoppen &c. maer dat ons Lant geen Kruyden en draegt, om den buyck weeck te maeken, ofte aftreck te verwecken, die wy Purgantia, ofte purgerende noemen.

Dit is soo een gemeen, ende vast gevoelen by een yegelick, dat men meent sulcx onwedersprekelick te wesen. Ick meene niet-te-min, soo door Reden, als door Ondervindinge, twee vaste steunsels van bewijs, volkomentlik te betoonen, dat ons Lant mede voort-brengt veelderley Kruyden, die so wel, als de Uytheemsche, alderhande quade vochtigheden door den kamergangh af-drijven. Want also wy dagelicx bevinden, datter onder onse Inlantsche kruyden, die van outs in ’t gebruyck sijn geweest, sommige het slijm uyt het Hooft door niessen, ende quijlen, sommighe door ophoesten de Borst suyveren, sommige de Maeg met braken ontlasten, sommige het Graveel ende het Water afsetten, sommige de Maent-stonden verwecken, de Uytheemsche daer in gantsch niet wijckende: waerom en souden in het selve Land niet wassen die de Dermen, ende ’t ander Ingewant van hare vuyligheyt reynigen? Ist wel gelooflick, dat de Nature, die een yegelick rechtvaerdelick geeft, gelijck Galenus schrijft, dat hem noodig, ende dienstig is, ende die ons van alle andere Genees-middelen so volkomentlick versien heeft, haer hant allen in Purgerende soude gesloten, ende ons als gedwongen hebben de selvige uyt so verre Landen met sulcken gevaer, ende kosten te ontbieden? Dit soude voorwaer niet veel sluyten. De meer-gemelte Galenus bewijst in sijn noyt-genoeg gepresen boeck van het gebruyck der Deelen, dat in ons Lichaem gantsch niet overigh, noch te kort gemaeckt en is. Het gene God in de kleyne werelt (gelijck de wijsgerige ons Lichaem noemen) so konstigh gedaen heeft, en is niet minder in de groote te vinden, derhalven oock niet te geloven, dat Godt almachtig, die alle Landen met sijnen genadigen segen begaeft, de Indianen ten overe soude gegeven hebben, daer wy gestadigh gebreck souden lijden. De Ondervindinge (113) sal de Reden vast stellen. De purgerende middelen zijn, volgens de mate van haer werckinge driederhande, sommige maken den buyck maer een weynigh week, ende ’t en zy dat men van de selve veel in-neemt, sullen weynig werken, sodanige sijn onder de Uytheemsche, ende gebruyckelicke, Pruymen, Tamarinden, Cassia, Manna, waer voor wy hier te lande hebben, roode Kool, (siet Cato de R. R alwaer hy de toebereydinge beschrijft) bleyke Rosen, Spinagye, Beet, Suyring, Patientye, Violen, &c. ende van de gene, die buyten de hoven opslaen, (van de welcke wy meest spreken) Maluwe, Thalictrum, Broenetelen, de jonge scheutjens van Hoppe, het loof, ende de wortelen van Varen, Melde, Mayer, wilde Zee-kool, Algoede, ofte Lammerkens oore, kleyne Santorye, Duyve-kervel, Alssen, de wortels van geel Lisch, ende Boom-varen, Mede, soete ende suyre Wey, in de welcke de verhaelde Kruyden bequamelick gesoden werden. Hier toe kan mede ghebruyckt werden het Sap van een ouden Haen. Sommige setten matelik af, gelijk Rhabarber, in wiens plaetsche wy konnen gebruycken den Water-patig, die oock Rhabarbarum monarchum genoemt wert, als of hy by de twee Minder-broeders, die over den Arabischen Mesue geschreven hebben, voor den regten Rhabarber gehouden was; als oock het zaet van Iennettekens, het afsietsel in Wijn van het hout van Alfs-rancke, sap van Bingel-kruyt. Soo magh men in plaetsche van Sene-bladeren, ende diergelijke, nemen het zaet ofte sap van Salomons segel, de jonge scheutjens, ofte wortelen van witte Bryonye, ofte wilde Wijngaert, Speer-wortel, ofte Water-kalfsvoet, de jonge scheuten, knoppen, bloemen, besyen, bladeren, sadekens, ofte wortelen van Hadig, ende van Vlier, ende die geweldig af-drijft, de middelste schorsse van de tacxkens, die wel voor Gutta gamma, Scammonye, Turbith ende andere sterck af-drijvende mag verstrecken: als oock het sap ofte poeyer van Rhijn-besyen, van Zee-winde, ofte Zautenelle, Brem-zaet, de wortel van Vyer-kruyt, ofte swart Nies-kruyt, het sap van Muer-peper, het sap, zaet, wortelen van Wolfs-melck, Duyvels-melck, ende veel meer andere van dit slach, die wy hier nae sullen beschrijven. Ick weet wel, dat dese laetste uytermaten scherp, ende sterck sijn, ende so sijn oock de verhaelde Uytheemsche: dan gelijck die scherpigheit door vermenginge van wat anders versacht ende verbetert wert, het selvige konnen wy oock bequamelick doen in onse Inlantsche, gelijk ook onder wat Boters mengen, ofte met vet Vleesch-nat, waer in de scherpigheit blijft steken. De eerste (gelijck seker Grieck van ’t verstant seyde) hebben een spoor, de laetste den toom van doen. Nu waer beyde te vinden is, ende hoe dat uyt de verhaelde, ende andere Kruyden voor de winter Syropen, Conserven, ende diergelijcke Mengel-middelen konnen bereyt werden, sal ick hier na wijdloopigh aenwijsen.

(3) Hier soude wederom een nieuwe swarigheit konnen vallen, dat dewijl de gemelte Syropen, Conserven, &c. nootsakelicken met Suycker moeten gemaeckt werden, ende het Suycker-riet by ons niet en wast, wy gedwongen sijn de selve van buyten te krijgen. Dan hier in en steeckt gantsch geen swarigheyt. De Suycker wert by de Genees-middelen gemengt, soo om dat het door sijnen soeten ende aengenamen smaeck de onaengenaemheit van de selve soude verminderen, oft wech nemen, als insonderheyt om die te bewaren, ende goet te houden, op datse altijdt by noot gereet, ende by de hant soude wesen. Tot beyde insicht is onsen Honich bequamer als de Suycker. Want wat de smaeck belangt, daer en is niet dat den Honich in soetigheyt overtreft. Wel is waer datter een weynigh scherpigheyt onder is, dan die wert betoomt door het vermenghen van ’t Water, met het welck men gewoon is den Honich, tot de Genees-middelen, op te koken. Want ’t Water, als of het was een gemeene stoffe, van al ’t gene, daer het mede vermengt wert, en verwermt niet met verwermende, noch verkoelt met verkoelende, gelijk tegens den Italiaenschen Montanus wel aengewesen is van den Francoischen Fernelius: maer verdooft en vermindert altijt de kragt van de Werme, ende Dun-makende drogen, die daer in gekookt werden. Dat den Honig oock bequamelik bewaert, blijkt genoeg aen Theriakel, Mithridaet, en andere Mengel-middelen, die met Honig gemaeckt sijn, dewelcke so vele jaren duyren, datter naeuwlicx eenige tijt de selve kan doen bederven, als den Honich maer goet, bequamelick gemenght, ende na de konst gekookt is. Want hy is van dien aert, seyt Plinius, dat hy mede de Lichaemen voor de bedervinge bewaert. Waerom ook het lijk van Alexander de Groote met Honich is ghebalsemt geweest. Statius in Sylvis:

Duc & ad Aemathios manes, ubi belliger urbis Conditor Hyblaeo persusus nectare durat.

Daer-en-boven brenght den Honich, de Genees-middelen, onder de welcke hy vermenght wert, het sy de selve veranderen, ofte aftrek maken, noch een ander voordeel by, ende vordert de kracht van de selvige. Want door sijn afvegende kracht vermenght met wat scherpigheyt wert de afdrijvende kragt vermeerdert, ende by d’andere helpt hy de verstoptheyt openen, ende de grove ende taeye vogtigheden ontdoen ende verdunnen. So dat de Syropen (in de welcke de Suycker meest te pas komt) slaende by-na alleen op die twee werckingen, veel dienstiger, ende bequaemer sijn, van Honig gemaeckt, als van Suycker. Men soude mogen seggen, dat den Honig wel dienstig is in sodanige Syropen, die alleen strecken om te openen, ende de vogtigheden te bereyden: maer dat hy aen d’ander sijde schadelik soude wesen in de gene, die verkoelen, ende daer toe in de brandende Koortschen, ende andere heete Sieckten in-gegeven werden: daer op staet te antwoorden, dat de Suycker selve (waer uyt blijckt (114) de misslag van onse vrouwen, die meenen, dat sy met suycker de kracht van den Wijn breken) oock een hitte ende scherpigheyt by haer heeft, gelijck de Chymisten sulcx met haren uyt getrocken Geest volkomentlick vertoonen, ende derhalven onbequaem is om gemenght te werden onder het gene dat men tot verkoelinge wil ingeven. Dit is de oorsaek dat de gene, die een Ontstekinge, ofte de sprou in de keel hebben, klagen dat sy selfs van Syroop van Violen sulcken brant, als of sy enckel peper lickten, in de keel gewaer werden. Derhalven is beter voor de ontstekinge een verkoelent gorghel-water te besighen, ende voor de sprou versse, ofte ongesouten boter te licken, ende voor den brant te drinken Gerste-water, Water, daer de Verkoelende zaden mede uytgetrocken zijn, ofte (’t gene de Vrouwen in Vranckrijck doen) daer de rootachtige wortels van Suyring eens lucht in opghekoockt sijn, het welck lieffelick in ’t gesichte (als rooden Wijn niet qualick gelijckende) ende niet onaengenaem van smaeck en is. Tot het selfde streckt mede onse Suyre Wey, die wy, heet gemaeckt zijnde, met Suyring, ofte Schaeps-Suyring konnen uytperssen, ende also, ofte oock alleen, laten drincken.

(4) Ende gelijck wy met den Honig de Suycker wel konnen derven, even-eens ist gelegen met den Olye, in wiens plaetsche wy hier de Boter in overvloet hebben, de welcke geen minder kracht en heeft, als den Olye, om te versagten, ende te doen rijpen. Kan ook seer lang bewaert, ende sonder zout goet gehouden werden, wanneer men de selve in ’t eerste met een glas in de Son stelt, ende de wey, daer op komende, gestadig af laet lopen: anders bederftse lichtelik, ende geeft van haer een onlijdelicken stanck. Maer wel gehouden sijnde wert bequamelick, in plaetsche van Olye, gedaen in Pappen, Plaesters, Salven, ende diergelijcke Heel-middelen.

(5) Yemant soude ons noch tegen mogen werpen, dat, also vele van de vremde Kruyden in onse Hoven konnen onderhouden werden, dat wy die in ’t ghebruyck souden mogen houden, sonder de selve elcke reys van buyten te ontbieden. Dan dit is al mede ligtelick te beantwoorden. De wijsgerige Plato heeft eertijts seer wel geseyt, dat verscheyde plaetschen op der aerde verscheyde dingen voort-brachten. Doen in de schepping de Kruyden, ende Boomen uyt het aertrijk opslougen, so droug elck (gelijk Moses schrijft Gen. cap. 1.) zaet na sijnen aert. Desen aert bestaet uyt de nature van de Aerde, Water, en Lucht, als oock op wat graed het onder de Son, ende onder wat gesternte het Lant gelegen is. De wijse Anaxagoras seyde dat de Aerde was de moeder van de Plantsoenen, ende de Son de vader, dat is, den Hemel met de vier Elementen, onder welcke de Aerde de voornaemste stoffe geeft, die van selfs volgens haren aert de Cruyden voort-brengt. So bevint men dat in ’t eylant Candia, de aerde geroert zijnde, alsser niet anders gesaeit en wert, daer uyt Cypres groeyt. So brengt het Joodse lant alleen Balsem voort, Arabyen Myrrhe, de Oost-Indische eylanden Speceryen, onse Landen mede haer bysondere kruyden. De Poëet Virgilius heeft dit mede wel aengewesen.

Diversae arboribus patriae, sola India nigrum Fert ebenum, solis est thurea virga Sabaeis. Quid tibi odorato referam sudantia ligno Balsamaque, & baccas semper florentis acanthi?

Van wegen desen ingeboren aert ende konnen onder de vremde Kruyden, ende Boomen de meeste niet overgebracht werden, om alhier te wassen: sommige wassen wel, maer onvolmaeckt, soo datse noch bloemen, noch vrugten voort en brengen, ende gaen dan ten laetsten uyt, gelijck ick noch onlangs in Aloë bevonden hebbe. Nu die al welig wassen, en wel over-blijven, om dat sy een geheel ander voedsel moeten trecken uyt vremde Aerde, ende onder eenen anderen Hemel leggen, verliesen de kragt, die haer van de Oude toe-geschreven wert: Sy schrijven de Persiken in Perssyen so vergiftigh te wesen, dat sy terstont yemant ombrengen: ende by ons, daer sy een sachter aerde, ende lugt hebben, sijnse een aengename vrugt. Scheerlinck heeft hier weynig kracht, daer men met den selvigen eertijts te Athenen de misdadige plag te dooden, gelijck in ’t exempel van Socrates by ons verhaelt is, in ‘t 3 deel 4 boek van de Schat der Ongesontheyt op 19. of laetste Cap. Kool en kan in Egypten niet gegeten werden om sijn bitterheit, daer hy by ons, ende elders voor salaet ende moes, een aengename spijse is. De Cappers, die in Afriken voort-komen, vallen te scherp om te eten, daer de Spaensche ons strecken voor een lieffelicke souce. Ende so gaet het voorts met andere. Selver in elck Lant, heeft elck Kruyt nog een bysondere plaetsch, daer het, na sijnen aert, ende eygen voedsel wast. Soo schrijven de Oude dat de Santorye in den Elischen acker vrugtbaer was, op de bergen onvruchtbaer, in de beemden maer een bloem en kreeg, in de dalen noch geen bloem ende konde voort-brengen. Wy bevinden oock merckelick dat Lepel-bladeren, Bekeboom, ende andere kruyden, veel van haer kragt verliesen, die ergens verplant sijn, van de plaetsch daerse van selfs na haren aert opslaen. Virgilius heeft sulcx mede aengemerckt in ‘t 2. boeck van sijn Land-bouwinge,

Sponta sua quae se tollunt in lumini auras,---laeta, & fortia surgunt Quippe solo Natura subest.

Daerom seyde Prophyrius dat de plaets, niet minder, als het vaderlant het beginsel aen de telinge gaf. Waer door alles niet allesins en wast, ofte daer het al wast, als gedwongen voedsel, ende ’t welk tegen sijnen aert strijt, insuygende, so goet niet en is, wat naerstigheyt daer oock toe gedaen wert.

Vidi ego lecta diu, & multo spectata labore, Degenerare tamen.

De Wijngaert wert hier wel onderhouden, so dat ( 115) hy oock rijpe ende smakelike Druyven voort-brengt, dan de selvige en konnen even-wel geen goede wijn uytleveren. De Meloenen werden met groote sorghe op-gequeeckt, so dat sy ook tot haer volkomen grote komen, dan en hebben nergens nae de deugt, van de gene, daer sy uyt de Aerde, ende Lugt na haren ingeboren aert groeyen. Sien wy oock niet dat het een Land liever, ende weelderigher het een Koren ofte Zaet draegt, als het ander. De geleerde Poëet Virgilius (ende de schrijvers van de Lant-bouwinge, hier voor gemelt, hem volgende) heeft daerom met goede reden, in sijn 1. boeck van de Lant-bouwinge, de Huysluyden geboden, voor het zaeyen, hier wel op te letten, seggende, dat al van den beginne elck lant, als een vaste wet, sijnen bysondere aert van de nature gekregen heeft

At prius ignotum ferro quam scindimus aequor, Ventos, & varium coeli praediscere morem Cura sit, ac patrios cultus habitusque locorum, Et quid quaeque ferat regio, & quid quaeque recuset. Hic segetes, illic veniunt felicius uvae, Arborei foetus alibi, atque injussa virescunt Gramina, nonne vides croceos ut Tmolus odores, India mittit ebur, molles sua thura Sabaei. At Chalybes nudi ferrum, virosque Pontus Castorea, Eliadum palmas Epirus equarum? Constituò has leges, aeternaque foedera certis Imposuit Natura locis, quo tempore primum Deucalion vacuum lapides jactavit in orbem.

Dit en heeft niet alleen plaetsch in Bomen, Kruyden, ende alles wat de Aerde voort brengt: maer ook in de Beesten, Vogels, Conijnen, ende alle andere Dieren, die men hout, hoe goet voedsel dat men haer geeft, so en heeft het dien aert ende deught niet, dat sy selve in ’t wild soude rapen, ende waer van sy beter varen. Men siet ook dat de Luyden, die uyt een verre Lant verplaetscht werden, eerst selve, ende daer nae hare navolgers door den aert van ’t Lant haren ouden aert allencxkens veranderen. So schrijft Fazelli in sijn historye van Sicilyen, dat de Stadt van Mazara, daer de hoenderen groter waren, als ergens in Europa, ofte Afriken, door de oproerige Spaengjaerts in ’t jaer 1517. overrompelt, ende na uytjagen van de Borgers, vijf jaren bewoont ende in die tijt alle de hoenderen vernielt sijnde: als de inwoonders daer na weder quamen, mede brengende een deel paren uyt de naeste steden, dat hy selve gesien heeft de kuykens van de hoenders komende, door instorting van den Hemel, allencxkens tot de eerste grote sijn gewassen. Kan de gelegentheit van de plaetsch dit in Dieren wercker hoe veel te meerder hebben wy, diergelijke veranderinge te verwachten in de Plantsoenen, die vast in de aerde staen, ende dat wy sien hoe sommige (gelijck selfs de Made-lieven) door dickwils verplanten elcke reys veranderen.

Het III Kapittel.

1. Redenen tegen de inlandse kruiden als nieuw en niet onderzocht weerlegd.

2. Dat die niet alleen veranderend zijn, maar ook purgerend.

3. Dat tegen de inwendige mengmiddelen met de honing de suiker wel ontbeerd kan worden.

4. En tegen de uitwendige de olie in wiens plaats we boter hebben.

5. Dat de vreemde kruiden, al worden ze in onze hoven geteeld, hun vorige kracht niet houden.

Nadat in het laatst voorgaande kapittel uit het tegen over elkaar stellen van de inlandse en uitheemse kruiden duidelijk aangetoond is hoeveel de onze in deugt de vreemde overtreffen en niet alleen boven de andere behoren gehouden te worden, maar zelfs alleen gebruikt te worden zullen wij nu tegenwoordig de tegenwerpingen gaan beantwoorden die aan hetgeen we beweren en bewijzen enige hindernis schijnen te maken.

(1) Voor eerst kan ons tegengeworpen worden dat alle nieuwigheid en het onderzoeken, zoals Hippocrates zelf spreekt, gevaarlijk is en derhalve zal het zekerder zijn dat men zich houdt bij het oude en zo veel honderd jaren beproefde;

‘Eventus varios res nova semper habet. Nonne placet melius certis confidere rebus?’

Ik wil hier nu niet op zeggen dat al wat vanouds gedaan is daarom niet voor beter te rekenen is of dat de oudheid niet een moeder zou zijn, zoals de oudvader Arnobius daarvan spreekt, vol van misslagen, maar ik zal alleen vragen aan diegene die op het oude gebruik zo vast staan, indien de oude Griekse en Arabische geneesmeesters, die we alleen navolgen, in Holland geboren waren en daar geleefd hadden dat ze hun drogen uit Griekenland, Arabië of Indië gehaald zouden hebben, of veel liever dat bij hen niet gebruikt en beschreven zou zijn geweest die hier groeien en uit onze aarde vanzelf voortkomen? Ik geloof dat iedereen mij dit graag zal toestaan. Wel waarom doen wij dan zelf niet hetgeen wij menen dat die voortreffelijke mannen hier gedaan zouden hebben zoals wij weten dat door hen gedaan is in hun eigen vaderland, vooral omdat ons daartoe niet minder stof, noch plaats ontbreekt?;

‘Commoda Naturae nullo tibi tempore deerunt, su siueris contentus eo, quod postulat usus’.

Me dunkt hiertegen een algemeen geroep te horen, niet tegenstaande het goed zou geweest zijn dat in het begin de geneeskunst gesteld was op kruiden van ons land en evenwel, omdat van de uitheemse al zeer lang de proef genomen is en hun krachten door de ervaring van zo veel honderd jaren bevestigd zijn, dat het tegenwoordig niet alleen onnodig zou wezen om anderen in te voeren, maar ook gevaarlijk om met niet onderzochte kruiden de gezondheid in de waagschaal te stellen.

Om hier op te antwoorden zal ik geen nieuw verhaal maken van los gebruik van de gebruikelijke uitheemse drogen, maar alleen zeggen zoals de ouden door reden en ondervinding de krachten en werking de kruiden van hun land hebben leren kennen, dat ook diezelfde weg noch voor ons open staat zoals wij het naast volgende kapittel nader zullen aanwijzen. Behalve nog dat er vele onder de ouden zijn die veel over de krachten van de geneesmiddelen schrijven omdat ze voor hen door anderen beschreven zijn zonder dat ze daarvan de minste proef genomen hebben. En zo wordt de eerste fout in het vervolg weer gemaakt die men dan pas gewaar wordt als men tot de ervaring komt. Van zo een verhaalt Galenus in 1. Simp. 27 die dapper pochte een wonderbaarlijk geneesmiddel te hebben tegen de jicht en dat daar bij toeval iemand kwam die hetzelfde in de voeten had, maar niet zo zwaar of hij kon noch gaan, derhalve werd hij verzocht om die grote kracht aan de man te tonen en hij werd daarmee gestreken en kon de ganse nacht van pijn niet slapen en die tevoren noch gaan kon, kon de volgende er niet tegen dat men hem droeg. Om verder te gaan, ten tijde dat de Griekse geneesmeesters hun kruiden net in het werk stelden toen was het bij hen net zo nieuw als het tegenwoordig bij ons zou wezen

‘Quicquid novellum surgit, olim non suit’.

Daarom mag ik diegene die alles bij het oude en gebruikelijke willen laten wel antwoorden met de verzen van de meer vermelde Etienne Pasquier die hij zelf in zijn pleidooi te pas bracht toen hij sprak voor de Paracellisten (die allen nieuwe en vele goede dingen hebben) tegen de gewone geneesmeesters;

‘Dicitur esse novus vobis Paracelsus, ob idque crimen, in obscurum pellitur exilium. At novus Hippocrates, novus & Chrysippus, ipse Romae Asclepiades, tempore quisque suo. Qui nova damnatis, veteres damnetis oportet. Aut ista nihil est in novitate novi’.

De Arabieren hebben het daar ook niet bij gelaten, maar nog verschillende geneesmiddelen in hun land gevonden die veel zachter en beter hun werk doen als die tevoren bij de Grieken in het gebruik waren en evenwel bij hen gans onbekend zijn geweest. Waarom zouden wij dat loffelijke voorschrift hier te lande niet mogen navolgen? Waartoe zouden wij niet met dankbaarheid de kruiden gebruiken die God tot ons gebruik hier zo milddadig laat groeien en waarvan al een groot deel door ons onderzocht is en noch alle dagen gebruikt wordt.

(2) Dan hierop valt wederom tegen te zeggen dat wij wel enige kruiden in het gebruik hebben die hier groeien en die wij Alterantia of veranderende noemen, te weten die werken door hun hoedanigheden met hitte, koude, vochtigheid en droogte, dat is die koude vochtigheden of delen kunnen verwarmen, hete verkoelen, die te vochtig zijn verdrogen, de al te droge bevochtigen als ook die vanwege hun stof verdunnen of verdikken, openen of stoppen etc., maar dat ons land geen kruiden draagt om de buik week te maken of aftrek te verwekken die wij Purgantia of purgerend noemen.

Dit is zo’n algemeen en zekere gedachte bij iedereen dat men meent dat zulks onweerlegbaar is. Ik meen niettemin door reden als door ondervinding twee vaste steunen van bewijs volkomen aan te tonen dat ons land mede velerlei kruiden voortbrengt die zo goed als de uitheemse allerhande kwade vochtigheden door de kamergang afdrijven. Want zoals wij dagelijks zien dat er onder onze inlandse kruiden die vanouds in het gebruik zijn geweest sommige het slijm uit het hoofd door niezen en kwijlen, sommige door ophoesten de borst zuiveren, sommige de maag met braken ontlasten, sommige de nierstenen en het water afzetten, sommige de maandstonden verwekken en de uitheemse daarin gans niet wijken, waarom zouden in hetzelfde land niet groeien die de darmen en het andere ingewand van hun vuiligheid reinigen? Is het wel geloofwaardig dat de natuur, die iedereen rechtvaardig geeft zoals Galenus schrijft, dat hem nodig en nuttig is en die ons van alle andere geneesmiddelen zo volkomen voorzien heeft haar hand alleen in purgerende zou sluiten en ons als gedwongen hebben die uit zo verre landen met zulk gevaar en kosten te ontbieden? Dit zou voorwaar niet erg sluiten. De meer vermelde Galenus bewijst in zijn nooit genoeg geprezen boek van het gebruik van de delen dat in ons lichaam gans niets over, noch te kort gemaakt is. Hetgeen God in de kleine wereld (zoals de wijsgerige ons lichaam noemt) zo kunstig gedaan heeft is niet minder in de grote te vinden derhalve ook niet te geloven dat God almachtig die alle landen met zijn genadige zegen begaafd heeft de Indianen ten overvloede zou gegeven hebben waar wij steeds gebrek zouden lijden. De ondervinding (113) zal de reden vast stellen.

De purgerende middelen zijn volgens de maat van hun werkingen er in drie vormen, sommige maken de buik maar weinig week tenzij dat men hiervan veel inneemt, zullen ze weinig werken en zodanige zijn onder de uitheemse en gebruikelijke de pruimen, tamarinden, Cassia en manna waarvoor wij hier te lande hebben rode kool (ziet Cato de R. R alwaar hij de toebereiding beschrijft) bleke rozen, spinazie, biet, zuring, patiente, violen etc. en van diegene die buiten de hoven groeien (waarvan wij het meeste spreken) maluwe, Thalictrum, brandnetels, de jonge scheutjes van hop, het loof en de wortels van varen, melde, maaier, wilde zeekool, algoede of lammetjesoren, duizendguldenkruid, duivenkervel, alsem, de wortels van gele lis en boomvaren, mede, zoete en zure wei waarin de verhaalde kruiden goed gekookt worden. Hiertoe kan mede gebruikt worden het sap van een oude haan. Sommige zetten matig af zoals rabarber in wiens plaats we de waterpatig kunnen gebruiken die ook Rhabarbarum monarchum genoemd wordt alsof hij door de twee minderbroeders die over de Arabische Mesue geschreven hebben voor de echte rabarber gehouden werd als ook het zaad van jennettekens, het afkooksel in wijn van het hout van bitterzoet en sap van bingelkruid. Zo mag men in plaats van Senne bladeren en dergelijke het zaad of sap van Salomonszegel nemen of de jonge scheutjes of wortels van witte Bryonia of wilde wijngaard, speerwortel of waterkalfsvoet, de jonge scheuten, knoppen, bloemen, bessen, bladeren, zaadjes of wortels van kruidvlier en van vlier, wat geweldig afdrijft is de middelste schors van de takjes die wel voor gutta gamma, scammonia, turbith en andere sterk afdrijvende mag verstrekken, als ook het sap of poeder van liguster, van zeewinde of sautenelle, bremzaad, de wortel van vuurkruid of zwart nieskruid, het sap van muurpeper, het sap, zaad, wortels van wolfsmelk, duivelsmelk en veel meer anderen van dit geslacht die we hierna zullen beschrijven. Ik weet wel dat deze laatste uitermate scherp en sterk zijn en zo zijn ook de verhaalde uitheemse, dan net als die scherpte zal door vermenging van wat anders verzacht en verbeterd worden, hetzelfde kunnen we ook goed doen in onze inlandse zoals ook onder wat boter mengen of met vet vleesnat waarin de scherpte blijft steken. De eerste (zoals zekere Griek van het verstand zei) hebben een spoor, de laatste de toom nodig. Nu waar beide te vinden zijn en hoe dat uit de verhaalde en andere kruiden voor de winter siropen, conserven en dergelijke mengmiddelen gemaakt kunnen worden zal ik hierna uitvoerig aanwijzen.

(3) Hier zou wederom een nieuwe moeilijkheid kunnen voorkomen omdat de vermelde siropen, conserven etc. noodzakelijk met suiker gemaakt moeten worden en het suikerriet bij ons niet groeit zodat we gedwongen zijn die van buiten te krijgen. Dan hierin steekt geheel geen zwarigheid. De suiker wordt bij de geneesmiddelen gemengd omdat het door zijn zoete en aangename smaak de onaangenaamheid ervan zou verminderen of weg nemen en vooral om die te bewaren en goed te houden zodat ze altijd bij nood gereed en bij de hand zou wezen. Voor beide inzichten is onze honing beter dan de suiker. Want wat de smaak aangaat, er is niets dat de honing in zoetigheid overtreft. Wel is waar dat er wat scherpte onder is, dan die wordt ingetoomd door het vermengen van het water waarmee men gewoon is de honing als geneesmiddel op te koken. Want het water alsof het een gewone stof is van al hetgeen waar het mee vermengd wordt verwarmt niet met verwarmende, noch verkoelt met verkoelende zoals tegen de Italiaanse Montanus wel aangewezen is door de Franse Fernelius, maar verdooft en vermindert altijd de kracht van de warme en dun makende drogen die daarin gekookt worden. Dat de honing ook goed bewaard blijkt genoeg aan teriakel, mithridaat en andere mengmiddelen die met honing gemaakt zijn die zoveel jaren goed blijven dat er nauwelijks enige tijd die kan laten bederven als de honing maar goed en geschikt gemengd en naar de kunst gekookt is. Want hij is van die aard, zegt Plinius, dat hij mede de lichamen voor bederf bewaart. Waarom ook het lijk van Alexander de Grote met honing gebalsemd is geweest. Statius in Sylvis:

‘Duc & ad Aemathios manes, ubi belliger urbis conditor Hyblaeo persusus nectare durat’.

Daarboven brengt de honing de geneesmiddelen waaronder hij vermengd wordt, hetzij die veranderen of aftrek maken noch een ander voordeel bij en bevordert de kracht ervan. Want door zijn afvegende kracht die vermengd is met wat scherpte wordt de afdrijvende kracht vermeerderd en bij de andere helpt hij de verstopping te openen en de grove en taaie vochtigheden te ontdoen en te verdunnen. Zodat de siropen (waarin suiker het meest te pas komt) bijna alleen op die twee werkingen slaan, veel nuttiger en beter zijn ze van honing gemaakt dan van suiker. Men zou mogen zeggen dat de honing wel nuttig is in zodanige siropen die alleen strekken om te openen en de vochtigheden te bereiden, maar dat hij aan de andere kant schadelijk zou wezen in diegene die verkoelen en daartoe in de brandende koortsen en andere hete ziekten ingegeven worden, daarop staat te antwoorden dat de suiker zelf (waaruit (114) de misslag van onze vrouwen blijkt die menen dat zij met suiker de kracht van de wijn breken) ook een hitte en scherpte bij zich heeft zoals de alchimisten zulks met hun uitgetrokken geest volkomen laten zien en derhalve ongeschikt is om gemengd te worden onder hetgeen dat men tot verkoeling wil ingeven. Dit is de oorzaak dat diegene die een ontsteking of de spruw in de keel hebben klagen dat ze zelfs van siroop van violen zo’n brand gewaar worden alsof ze enkel peper likten in de keel. Derhalve is het beter voor de ontsteking een verkoelend gorgelwater te gebruiken en voor de spruw verse of ongezouten boter te likken en voor de brand gerstewater te drinken of water waar de verkoelende zaden mee uitgetrokken zijn of (hetgeen de vrouwen in Frankrijk doen) daar de roodachtige wortels van zuring eens luchtig in op te koken wat liefelijk in het gezicht (het lijkt vrij veel op rode wijn) en niet onaangenaam van smaak is. Tegen hetzelfde strekt mede onze zure wei die wij, als het heet gemaakt is, met zuring of schaapszuring kunnen uitpersen en alzo of ook alleen laten drinken.

(4) En net zoals we met de honing de suiker wel kunnen missen, eveneens is het gelegen met de olie in wiens plaats wij hier de boter in overvloed hebben die geen mindere kracht heeft als de olie om te verzachten en te laten rijpen. Kan ook zeer lang bewaard en zonder zout goed gehouden worden wanneer men die in het begin met een glas in de zon stelt en de wei die daarop komt steeds eraf laat lopen, anders bederft ze gemakkelijk en geeft een onverdraaglijke stank van zich. Maar als het goed gehouden wordt is het beter in plaats van olie in pappen en pleisters zalven en dergelijke heelmiddelen te doen.

(5) Iemand zou ons noch tegen mogen werpen dat omdat veel van de vreemde kruiden in onze hoven onderhouden kunnen worden dat wij die in het gebruik zouden mogen houden zonder die elke keer van buiten te ontbieden. Dan dit is al mede gemakkelijk te beantwoorden. De wijsgerige Plato heeft eertijds zeer goed gezegd dat verschillende plaatsen op de aarde verschillende dingen voortbrengen. Toen in de schepping de kruiden en bomen uit het aardrijk opsloegen, toen droeg elk (zoals Mozes schrijft, Genesis kapittel 1) zaad naar zijn aard. Deze aard bestaat uit de natuur van de aarde, water en lucht, als ook op welke graad het onder de zon en onder wat gesternte het land gelegen is. De wijze Anaxagoras zei dat de aarde de moeder is van de heesters en de zon de vader, dat is de hemel met de vier elementen waaronder de aarde de voornaamste stof geeft die vanzelf volgens haar aard de kruiden voortbrengt. Zo bevindt men dat als in het eiland Kreta de aarde geroerd wordt en als er niets anders gezaaid wordt dat daaruit cipres groeit. Zo brengt het Joodse land alleen balsem voort, Arabië mirre, de Oost-Indische eilanden specerijen, onze landen mede hun bijzondere kruiden. De poëet Vergilius heeft dit mede wel aangewezen.

‘Diversae arboribus patriae, sola India nigrum fert ebenum, solis est thurea virga Sabaeis. Quid tibi odorato referam sudantia ligno balsamaque, & baccas semper florentis acanthi?’

Vanwege deze ingeboren aard kunnen onder de vreemde kruiden en bomen de meeste niet overgebracht worden om hier te groeien, sommige groeien wel, maar onvolmaakt zodat ze noch bloemen, noch vruchten voortbrengen en gaan dan tenslotte weg zoals ik noch onlangs in Aloë bevonden heb. Nu die al welig groeien en wel overblijven, omdat ze een geheel ander voedsel moeten trekken uit vreemde aarde en onder een andere hemel liggen, verliezen de kracht die hun door de ouden toegeschreven werd. Ze schrijven dat de perziken in Perzië zo vergiftig zijn dat ze terstond iemand ombrengen en bij ons waar ze een zachtere aarde en lucht hebben zijn ze een aangename vrucht. Scheerling heeft hier weinig kracht, waar men met deze eertijds te Athene de misdadigers plag te doden zoals in het voorbeeld van Socrates die bij ons verhaald is in het 3de deel 4de boek van de ‘Schat der Ongezondheid’ in het 19de of laatste kapittel. Kool kan in Egypte niet gegeten worden vanwege zijn bitterheid waar het bij ons en elders voor salade en moes een aangename spijs is. De kappers die in Afrika voortkomen vallen te scherp om te eten, maar de Spaanse strekken ons voor een liefelijke saus. En zo gaat het voort met andere. Zelfs in elk land heeft elk kruid nog een bijzondere plaats waar het naar zijn aard en eigen voedsel groeit. Zo schrijven de ouden dat de santorie in de Elische akker vruchtbaar is, op de bergen onvruchtbaar, in de beemden maar een bloem kreeg en in de dalen noch geen bloem kon voortbrengen. Wij bevinden ook opmerkelijk dat lepelbladeren, bekeboom en andere kruiden veel van hun kracht verliezen als ze ergens verplant zijn van de plaats daar ze vanzelf naar hun aard opkomen. Vergilius heeft zulks mede opgemerkt in het 2de boek van zijn ‘Landbouw’;

‘Sponta sua quae se tollunt in lumini auras.---laeta, & fortia surgunt Quippe solo Natura subest’.

Daarom zei Prophyrius dat de plaats niet minder dan het vaderland het begin aan de teling gaf. Waardoor alles niet alleszins groeit of waar het wel groeit als gedwongen voedsel wat tegen zijn aard strijdt en het inzuigt wat niet zo goed is welke kweekwijze er ook toe aangewend wordt;

‘Vidi ego lecta diu, & multo spectata labore. Degenerare tamen’.

De wijngaard wordt hier wel onderhouden zodat ( 115) hij ook rijpe en smakelijke druiven voortbrengt, dan die kunnen evenwel geen goede wijn leveren. De meloenen worden met grote zorg opgekweekt zodat ze ook tot haar volkomen grootte komen, dan hebben ze nergens naar de deugd van diegene waar ze uit de aarde en lucht naar haar ingeboren aard groeien. Zien we ook niet dat een land liever en weelderiger het ene koren of zaad draagt dan het andere. De geleerde poëet Virgilius (en de schrijvers van de ‘landbouw’ hiervoor vermeld die hem volgen) heeft daarom met goede reden in zijn 1ste boek van de Landbouw de huislieden geboden om voor het zaaien hier goed op te letten en zegt dat al van het begin elk land, als een vaste wet, zijn bijzondere aard van de natuur gekregen heeft;

‘’ At prius ignotum ferro quam scindimus aequor, ventos, & varium coeli praediscere morem cura sit, ac patrios cultus habitusque locorum, et quid quaeque ferat regio, & quid quaeque recuset. Hic segetes, illic veniunt felicius uvae, arborei foetus alibi, atque injussa virescunt gramina, nonne vides croceos ut Tmolus odores, India mittit ebur, molles sua thura Sabaei. At Chalybes nudi ferrum, virosque Pontus Castorea, Eliadum palmas Epirus equarum? Constituò has leges, aeternaque foedera certis Iiposuit Natura locis, quo tempore primum Deucalion vacuum lapides jactavit in orbem’.

Dit heeft niet alleen plaats in bomen, kruiden en alles wat de aarde voortbrengt, maar ook in de beesten, vogels, konijnen en alle andere dieren die men houdt, hoe goed voedsel dat men hen geeft, toch heeft het die aard en deugd niet dat ze zelf in het wild zouden rapen en waarvan ze beter varen. Men ziet ook dat de lieden die uit een ver land verplaatst worden eerst zelf en daarna hun navolgers door de aard van het land hun oude aard geleidelijk aan veranderen. Zo schrijft Fazelli in zijn historie van Sicilië dat de stad Mazara, waar de hoenderen groter waren als ergens in Europa of Afrika door de oproerige Spanjaarden in het jaar 1517 overrompeld en na het uitjagen van de burgers vijf jaren bewoond en in die tijd alle hoenderen vernield zijn, toen de inwoners daarna weer terug kwamen en wat paren uit de naaste steden mee brachten dat hij zelf gezien heeft dat de kuikens die van de hoenders komen door instorting van de hemel geleidelijk aan tot de eerste grote zijn gegroeid. Kan de gelegenheid van de plaats dit in dieren bewerken, hoeveel meer hebben wij dergelijke verandering te verwachten in de heesters die vast in de aarde staan en waarvan we zien hoe sommige (zoals zelfs de madelieven) door vaak verplanten elke keer veranderen.

Het IV. Capittel.

1. Hoe de krachten der Kruyden te kennen sijn uyt de

2. Smaeck,

3. Reuck,

4. Gelijckenisse van Verwe,

5 Van Gedaente met de Deelen des Lichaems,

6. Ofte met de Gebreken.

7. Dan sekerst door de Ervarentheyt.

1. Na dat met goede redenen, gelijck wy meenen, bewesen is het recht ghebruyck der Inlantsche Kruyden: so staet nu te vertoonen, hoe dat men tot kennisse van haer Krachten sal geraken. De krachten moeten in simpele, ende geen ghemengde Genees-middelen ondersocht werden: ende dan oock gelet, gelijck Galenus beyde vermaent, niet wat hoedanigheyt sy in haer selven hebben, ofte na haren aert ende gantsche nature, gelijck de Natuyrlicke wijsgerige doen, maer nae datse met ons, ende onse nature ghestelt sijn. Te weten, niet ofte yet in ’t gemeen heet, kout, vochtig, ofte droog is, ofte dat het eenigh ander dier kan verwermen, verkouwen, vochtig maken, ofte verdrogen, maer dat het sodanige hoedanigheden het menschelicke lichaem mede-deelt.

De Enckele, ofte ongemengde Genees-middelen hebben hare kracht na driederley Hoedanigheyt, gelijck breeder aenghewesen is in het Eerste deel, 4. Boeck, Cap. 1. No. 5. van den Schat der Onghesontheydt. Nae de eerste, te weten, het uytsteken om eenigh element, dat boven de andere de overhandt heeft, is een Kruyt heet, kout, vochtig, ofte droog. Na de tweede, te weten de stoffe, is het een dun, ende fijn van deelen, het ander grof, ende taey. De derde hoedanigheyt en spruyt niet uyt de gematigheyt, nog uyt de stoffe, maer uyt de geheele selfstandigheit, ende en is niet anders als een verborgen eygenschap van haer gantsche wesen, gelijk daer sijn die afsetten, ende het vergif wederstaen, ofte diergelijcke kracht hebben: gelijck die van den eersten slag, verwermen, verkoelen, &c. van den tweeden, openen, sluyten &c. Van dese twee konnen wy door kennelicke teyckenen komen tot wetenschap van haer krachten: maer de derde hoedanigheyt en is niet als door ervarentheyt te ondervinden.

De Ken-teyckenen werden ghestelt in Smaeck, Reuck, Gelijckenisse van Verwe, ende van gedaente met de Deelen onses Lichaems, ofte met de Gebreken.

2. Wel te recht berispt Galenus, een Bottert, die voor gaf, dat om de Kragten der Kruyden te kennen, de Sinnen geen plaets en hadden. Want hoe (seyt hy) weten wy dat het vyer heet, ende het Ys kout is, als uyt het gevoelen? Ende die ontkennen wil, ’t gene de Sinnen ons merckelik openbaren, die en sal niet weten waer hy ’t beginsel van sijn bewijs-redenen van (116) daen sal halen. De Poëet Lucretius is van het selfde gevoelen in sijn 4. boeck:

Invenies primis à sensibus esse creatam Notitiam veri, neque sensus posse reselli; Qui nisi veri, ratio quoque salsa sit omnis

De Griecksche genees-meesters Hippocrates, Theophrastus, Galenus, als oock de Kruyt-beschrijver Dioscorides, ende na haer de Arabische, hebben allegader de kennelicke teyckenen van de krachten der Kruyden, ende Droogen getrocken uyt den Smaeck. Want also den selfden voortkomt uyt haer stoffe, ende gematigheyt, so kan hy te kennen geven wat heet, ofte kout, grof ofte fijn van deelen is. Het onderscheyt van de Smaeck wert gestelt negenderley, Scherp, Suyr, Vetachtig, Zout, Serp, Zoet, Bitter, Wrangh, Smets: waer van de drie eerste spruyten uyt een dunne stoffe, de middelste uyt een middel-matige, de laetste uyt een grove, ende aerdachtige.

Scherpe smaeck is in ’t gene geproeft sijnde op de tongh bijt, ende met eenen verwermt, ende somtijts oock als brant; gelijk Peper, Loock, Kersse. Bestaet in een heete hoedanigheit, ende een fijne drooge stoffe. Derhalven al wat scherp, ende bijtende van smaeck valt, dat heeft eenen aert na het vyer: den welken als hy noch niet te sterck en is (de hoedanigheden der droogen, werden na haer slappe, ofte stercke werkingen in vier graden onderscheyden) maer buyten den derden graed blijft, gelijck in Hyssoop, Peterselye, Venckel, heeft kracht binnen in ’t Lichaem, om door te dringen, de wegen te openen, ende de dicke vochtigheden te verdunnen, van buyten opgeleit om de huyt open te maken, de vogtigheden uyt te trecken, ende te doen vervliegen. Dat nog scherper, ende heet over den derden graed is, ende geproeft sijnde niet alleen een groote scherpigheit op de tong en laet, maer nog met een dunnen damp in ’t hooft opstijght, het selve brant ende maeckt puyskens, gelijck Mostaert, ofte verwekt bladeren, gelijk Loopigh-kruyt, ofte Sondauw, Peter-kruyt, ende Water-hanen-voet, ofte doet verteren, en verrotten, gelijck Rotte-kruyt, ofte Sublimaet.

Suyre smaeck prickelt mede met een bijtende fijnigheyt de tonge, doch sonder eenige wermte, ende komt voort uyt een dunne, ende drooge stoffe, welckers wermte, ofte door bederven vervlogen is, gelijk in Azijn, ofte dat de koude ongematigheyt van begin van sijn stoffe bygewoont heeft, gelijk in Suyring, ende Citroen-sap. Derhalven en is het Suyre niet minder doordringende, ende ontdoende, als het Scherpe: jae daer toe en is niet krachtiger, als den Azijn, in sonderheyt wanneer hy out, ofte over-gehaelt is: want dan doet hy selver het metael, gelijck het Citroen-sap de paerlen, af-eten, ende verteren. Dan dit onderscheyt valt tusschen dese twee Smaken, dat het Suyr van buyten opgeleyt, niet en ondoet, ofte en doet vervliegen, gelijck het Scherp, maer in tegendeel te rugge stoot, ende de Sinkingen steut, ende sulcx veel stercker, als ’t gene kout, ende t’samen-treckende is: want door fijnigheyt kan het de kouw dieper in dringen. So bevinden wy, dat den Azijn, de Sinckingen te rugh stoot, het bloeden uyt de neus, ende alderhande bloet-gangh, ende loop so door sijnen damp, selfs alleen, ofte met water ingenomen, tegen houd.

Vette, ofte Smeerachtige smaeck en is eygentlick geen smaeck, maer even-wel onder de selfde eerst gestelt van Theophrastus. Hy en vertoont gantsch geen hitte, noch scherpigheyt op de tonge, maer alleen eene slijmerigheyt, daer de selve als mede bestreken blijft. Sodanige is in versche Boter, Olye, Vet, Heemst-wortel. Hy bestaet in een dunne, ende lugtachtige stoffe, dewelke in hitte, ende koude gematigt is sonder droogte, (want soude anders mede, gelijk Scherp, ende Suyr, door-dringen, ende door-snijden) deelachtigh van een luchtige vochtigheyt, waer door het gene vet is, insonderheyt bequaem valt om te versachten, ende vochtigh te maecken.

Zoute smaeck en verhit de tonghe niet seer, dan schraptse door sijn sterck verdroogen. Want hy en komt niet van seer scherpe hitte, maer die even-wel allencxkens ende mettertijd de aerdachtige deelen, dewelcke in de waterige vochtigheyt sijn, opdroogt ende verbrant: so dat men in soute smaeck meerder droogte, als hitte gewaer wert. Sulcx blijkt voornamelick in het Zout ende Salpeter, ende minder in de Zoutenelle. Het gene zout is, bestaet in matelicke stoffe, als vermengt hebbende, waterige, ende aerdachtige deelen, verdunt, prickelt, suyvert, ende opdrogende de overtollige vochtigheyt, bewaert voor bedervinge, te weten, matelick gebruyckt sijnde, want anders valt het, door te veel verdroogen, hinderlick.

Soete smaeck is de mond lieffelik, ende aengenaem, geen uytstekende hoedanigheyt deelachtigh zijnde, doch wat na de wermte treckende. Ende ghelijck het werm Water ons koude leden met vermaeck verwermt, tot dat de koude deelen daer uyt vervliegen, sonder aldaer eenige moeyelicke hitte in de plaetsche te brengen: so is oock alle soetigheyd wermachtigh, maer sonder eenige scherpigheyt, blijvende binnen de palen van versoeten, ende versachten. Sodanige smaeck prouven wy in Honich, Suycker, Soet-houdt, Boom-varen, Vygen, soete Appelen, ende andere soete Vruchten. Desen smaeck heeft groote gemeenschap met den Vetten, als beyde matelick werm sijnde, dan verscheelt in de stoffe, dewelke in de Vette wat dunner is, in de Soete een weynig grover, maer die even-wel niet en treed buyten de middelmaet. Derhalven versagten de Soete dingen mede ten deele, maer minder als de Vette, gelijck sy oock (hoe wel Fernelius anders gevoelt) de rouwigheit so veel niet en vereffenen. Dan also sy in stoffe ende gematigheyt de maet houden, so hebben sy kracht om de pijn te versoeten, te doen rijpen, ende etter te maken.

Bittere smaeck is onsoet, ende tegenstaende, steekt (117) uyt in Alssen, ende kleyne Santorye. Komt uyt een grove ende aerdachtige stoffe, dewelke door groote hitte verbrant, ende verdrooght is. Waerom al ’t gene bitter smaeckt, eenen heeten ende drogen aert heeft, ende een sonderlinge kracht om af te vegen, ende te suyveren, onder weghen al mede slepende, ende af-schrappende, dat het ontmoet, ende sulcx hoe bitterder, hoe stercker. Opent alle verstoptheyt, wederstaet de verrottinge, reynigt de vuyle sweringen, ende verdroogt de waterigheyt die daer in vloeyt. Ende in ’t korte, kan alles lang voor bedervinge bewaren, ende goet houden.

Wrange smaeck valt te samen treckende op de tonge. So seyde Plato, dat de aerdachtige deelen in vochtigheyt gesmolten zijnde, te samen trecken, ende verdroogende de vochtige, ende gevoelicke deelen van de tonge. Is tweederhande. Sommige, gelijck in Verjuys, ende onrijpe Vruchten, bestaet in een middelmatige stoffe tusschen waterig ende aerdachtigh, waer in niet de hitte, maer de koude, de overhant heeft. Want also de onrijpe Vrugten mettertijd rijpende, van wrang soet werden, soo blijckt dat de soetigheyt haer aenkomt door de wermte, maer dat den wrangen smaek ontstont uyt koude. Al wat wrang smaeckt, is daerom verkoelende, verdroogende, ende de Sinckingen beletten, ende dit is de smaek die in Latijn Austerus, ende by ons Serp soude mogen genoemt werden. Andere wrangigheyt, gelijck in Gal-noten, ende Granaet-schellen, en is niet deelachtigh van merckelicke vochtigheyt: maer gantsch droog, ende aerdachtigh, derhalven als koude ende t’samen-treckende, houden sy de Sinckingen tegen, als verdroogende sluyten sy de wonden, daer over een rove makende, ende als aerdachtighe verdicken sy de vochtigheden; Acerba in ’t Latijn geheeten.

Onsmaeckelickheyt, ofte Smettigheyt noemen wy dat gansch geen smaeck en heeft, noch eenighe merckelicke hoedanigheyt op de tonge en vertoont. Indien men de smaek van suyver Water vint in yet dat droog is, het selve magh geoordeelt werden by na gematigt, doch wat na de koelte, ende drooghte hellende. Dan alsoo beyde niet uyt en steekt, soo en kander geen smaek, noch eenige hoedanigheit vernomen werden, gelijck in sommighe vruchten, als Pompoenen, ende Cauwoerden, als oock in Terwe, Spelte, ende Stijfsel. Welckers stoffe, alsoo sy recht klevende is, daerom voelt, ende stopt alle wegen, soo binnen, als buyten, versacht de rouwigheyt, ende heelt toe het gene van een gescheyden was.

Dit is so veel belangt de suyvere, ende ongemengde smaken: maer de dingen,

die verscheyden smaek hebben, sijn oock van verscheyde krachten. In Alssen prouven wy behalven de bitterheydt, die haer eerst openbaert, eenige t’samen-treckinghe, waerom hy oock boven de suyver-makende een te samen treckende, ofte versterckende kracht heeft.

3. Het tweede Ken-teycken van de Kragten der Droogen wert getrocken uyt den Reuck. Onse Galenus is hier gantsch tegen in ‘t 2. boeck van de Ongemengde, ofte Enckele genees-middelen op ‘t 3. Cap. seggende het selve eenen groote misslagh te

wesen, ende dat niet al wat heet is, juyst wel ruyckt, ofte dat wel ruyckt, juyst heet is. Dan hy schijnt tegen sijn selven te zijn, als hy in ‘t 10. boeck schrijft, uyt den reuk van oude Kaes (het welck een yegelick licht is) gheoordeelt te hebben, dat hy scherp, ende sterck was, ende daerom hem dede leggen op een Gichtig been, gelijck hier voor verhaelt is: ende insonderheyt als hy in het 18. Cap. van sijn 4. boeck getuygt, sommige Kruyden te wesen, die ons terstont met haren reuck tegen sijn: ende een geheelen strijt tegens den Menschen beteyckenen, gelijck het sap van Scheerlinck, Mane-bollen, ende Bilsen-kruyt. Aldaer verhaelt hy oock een kruyt gesien te hebben, ontrent Egypten gewassen sijnde, van so stercke ende onaengename reuck, dat hy ’t niet en dorst prouven, maer oordeelde het selve doodelick te wesen. Wel is waer, dat den Reuck so vast niet en gaet, als de Smaeck, also de Smaek geschiet door het raken van de tonge sonder datter yet tusschen beyde is: maer in den Reuck schiet de Lugt tusschen beyde, die dikwils verandert (sonder dat wy ’t gewaer werden) van wat anders, als het gene wy ruycken. Daer-beneffens is het wesen der Droogen ongelijk, ende uyt veel verscheyde deelen bestaende, gelijck wy terstont met eenighe Bloemen sullen aen-wijsen, ende derhalven door eenderhande reuck geen kent-teycken en konnen geven van haer krachten. Dingen die niet en ruycken en vertoonen ons geen merckelicke hoedanigheyt, ’t sy heete, ofte koude, gelijk onsmakelicke een koude: maer alleen een grove selfstandigheit. De meeste Kruyden hebben eenen bysonderen smaeck, maer weynige reuck. Die geen smaeck en hebben, sijn oock sonder reuck, als mede de wrange, soute, ende bittere. Want also haer wesen grof, ende aerdachtig is, so en kan het niet uyt-waessemen, om daer door den reuck uyt te geven. Nu datter veel bittere dingen zijn, die ruycken, sulcx en komt niet door de bitterheit, maer datter een andere smaek by vermengt is, dewelcke uyt dunder stoffe bestaet, gelijck men bevint in Citroen-schellen, ende diergelijke. Doch al ist dat Galenus den reuck niet en schijnt toe te schrijven, om de gematigheyt van de Droogen daer door te kennen: soo hebben even-wel veel van de Oude gelooft, gelijck oock van de Jonge bevestigt wert, dat al ’t gene wel ofte lieffelick, ende swaer ofte sterck ruyckt, heet ende droog was. Waer van de reden klaer is. Want den Reuck wert in een Kruyt, ofte yet anders gebracht, door koken, op dat het fijn van deelen soude werden, om also in ruykende dampen te konnen uytwaessemen. Waerom heet, ende drooge Landen veel wel ruyckende Kruyden geven hoewel oock sodanige, doch weynige, by ons, selver (118) in de slooten groeyen. Maer als men alle Ruyckende Kruyden heet ende droogh stelt, wat sal men dan seggen van Rosen, Violen, ende diergelijcke, dewelcke al gevense van haer eenen lieffeliken reuck, even-wel voor kout gehouden werden? Tot antwoordt dient, dat in die Bloemen verscheyde deelen zijn, eenige werme, ende veel meerder koude, waer na haer gematigheyt gerekent wert: maer de werme geven een dampigheyt op, van wegen hare fijnigheyt, dewelcke leyt in ’t uyterste van de bladeren, dat is, naest aen de lucht. Sulcx blijckt volkomentlick hier uyt, dat sodanige Bloemen, gestooten sijnde, gantsch geenen reuck van haer en geven. Want in het stooten werden veel grove, ende koude deelen vermenght met de werme, ende fijne, die dan meest vervliegen. Ende dat de selvige gantsch weynig sijn, is genoeg te mercken aen den lieffelicken, maer onstercken reuk van sodanige Bloemen. Nu de meeste wel-ruyckende Droogen hebben haer werme, ende drooge Deelen, ofte alleen van binnen, als de gene die niet en ruycken, dan gestooten sijnde, (want sy sijn van buyten bekleet met een aerdachtig, grof, ende kout wesen, waer door het uytwaessemen van den reuck uyt de inwendighe deelen belet ende in-gehouden wert) ofte in eenig bysonder deel, ofte door haer gantsche selfstandigheyt, gelijck de gene die so wel geheel, als gestooten, goeden reuck uyt-geven. De Napolitaensche Bapt. Porta, schrijft 2. Phytogn. 40. dat Kruyden van eenen reuck, mede van eender kracht sijn, ende dat sy daerom openbaer liegen, die ontkennen, dat uyt den reuk de krachten voort-komen. Hy verhaelt daer toe verscheyde exempelen, waer van wy hier eenige, die by ons bekent zijn, sullen stellen, Zedoar, ende Confilie de Greyn (daerom Citrago genoemt) ruycken na de Citroenen, verstercken het Herte, verquicken de Geesten, ende wederstaen het Vergif. So doet oock Ocymum citratum, vel Caryophyllatum, Basilycum met den reuck van Citroenen, ofte Nagelen. De wortels van Caryophyllata (dat men Nagel-kruyt soude mogen noemen) volgen in reuck, ende kracht de Nagelen; Lavender-bloemen de Nardus; Scordium, ende Alliaria, ofte Loock sonder Loock; het Loock, Kersse de Mostaert; Velt-cypres de Pijn-boom; S. Ians kruyt den Herds, Muer ghestooten de Concommers; Nip de Poley, &c.

4. By dese twee Ken-teyckenen van de Oude, vougen eenige Ionghe Genees-meesters een derde, (’t welck sy wel voor het voornaemste rekenen) genomen van de uyterlicke gelijckenisse: waer mede sy niet alleen aen en wijse van de kennelicke krachten in hoedanigheyt ende stoffe, maer oock van de verborgen eygenschap. Hier komt voor-eerst in aenmerckinge de Verwe. De Griecksche Galenus, ende den Arabischen Averroës en houden niet van de teyckenen, die uyt de Verwe genomen werden, om dat de Verwen bestaen in het buytenste van ’t geverwde, ende dickwils geschiet, dat de hoedanigheyt van het geverwde deel, heel verscheyden valt van hoedanigheyt dieder is in ’t gehele, ende dat buyten geverwt is. Ende dat derhalven de Wittigheit in Snee, ende Kalk in Canfer, ende Zout gesien wert: dat het anders gelegen is met den Smaeck, die de inwendige hoedanigheden vertoont. Maer dese (volgens het oordeel van den gemelten Porta 3. Phyt. 3.) en overweghen de sake niet in de rechte schale. Want wat heeft de Snee gemeens met de Kalck, het Zout met de Canfer? Dewijl wy niet en spreken, seyt hy, van alle wit. Maer van eenderhande, ende dat juyst niet boven op, maer ook van binnen is, waer toe men komen kan door het wrijven met de vingers, gelijck tot den smaeck, met het knauwen, waer door het buytenste, met het binnenste geprouft wert. De bloemen van S. Ians kruyt sijn gout-geel, de bladeren bleyck-groen, wat nae den gelen treckende, ende gestampt, ofte gewreven sijnde, geven een verwe van het swart bloet niet ongelijck, welcke veranderinge oock in de Smaeck plaets heeft die met de Verwe over een komt, ende te samen de hoedanigheden aenwijsen, anders en soude de over-een-stemminge van de werelt, die altijdt moet vast gaen, op malkanderen niet sluyten.

Hierom suyveren, veranderen, ende af-drijven de Kruyden de Vochtigheden onses Lichaems, daer sy in gelijcke verwe mede staen

Het Bloet wert gesuyvert, ende kracht gegeven door Rosen, Violen, de roode Bloemkens van Bernagyen, van Osse-tong, Duyve-kervel, Guygel-heil, Klootkens-kruyt, de wortels van Mee-krappe. Soo stelpen oock den Bloet-loop de selfde rode wortels van Mee-krappe, als mede van Tormentille, van Herts-tonge, van Patig, de roode Rosen, root Sandel-hout, Draken-bloet, Roode aerde, root Corael, Bloet-steen.

Met de Gal hebben gemeenschap om de selfde te bereyden ende af te setten, Citroen-sap, Saffraen, grote, ende kleyne Santorye, Velt-cypres, Stinckende-gauw, Rhabarber, Aloe.

De verwe van de swarte Gal is in Cappers, Varen, Boom-varen, swarte Wijngaert; Sene-bladeren; de wortel van Swart-nies-kruyt: die de selve bereyden, eenige afdrijven.

Met het Pituita, ofte Slijm komen in verwe over een Agaricum, ’t zaet van wilde Saffraen, witte Nies-wortel, Turbith, Coloquint-appel: die de selve uyt den lijve af-jagen: gelijck de witte Bloemen van de dove-Netelen den Witten-vloet stelpen.

Dan niet tegenstaende, dat dit van wegen de gelijkenisse der Verwen in ontelbare Kruyden seer wijtloopigh aengewesen wert in ’t gemelte 3. boeck van Porta: so dient hier wel waergenomen ’t geene Galenus waerschout. Indien yemant (seyt hy 1. Simpl. 9.) wil tot overvloet van uytwendige dingen, eenigh bewijs trecken, daer en hebbe ick niet tegen: maer ik rade hem daer goede acht op te nemen. Want het is een losse saeck (119) ende en heeft niet weynig wegen om bedrogen te werden. Derhalven en is hier alleen niet veel op te staen, te meerder dewijl de Kruyden, gelijck Porta selve bekent, na haer plaets, als oock na haren ouderdom, in verwe komen te veranderen.

Het IV Kapittel.

1. De krachten van de kruiden zijn te herkennen uit de;

2. Smaak.

3. Reuk.

4. Gelijke kleur.

5 Van gedaante met de delen van het lichaam.

6. Of met de gebreken.

7. Dan het zekerst door de ervaring.

1. Nadat met goede redenen, zoals wij menen, bewezen is het rechte gebruik van de inlandse kruiden staat nu aan te tonen hoe dat men tot kennis van hun krachten zal komen. De krachten moeten in enkelvoudige en geen gemengde geneesmiddelen onderzocht worden en dan er ook op letten, zoals Galenus beide vermaant, niet welke hoedanigheid ze in zichzelf hebben of naar hun aard en ganse natuur, zoals de natuurlijke wijsgerige doen, maar naar dat ze met ons en onze natuur overeen komen. Te weten niet of iets in het algemeen heet, koud, vochtig of droog is of dat het enig ander dier kan verwarmen, verkoelen, vochtig maken of verdrogen, maar dat het zodanige hoedanigheden het menselijke lichaam mededeelt.

De enkelvoudige of ongemengde geneesmiddelen hebben hun kracht naar drievormige hoedanigheid zoals uitvoeriger aangewezen is in het eerste deel, 4de boek, kapittel 1, no. 5 van de ‘Schat der Ongezondheid’. Na de eerste, te weten het uitsteken van enig element dat boven de andere de overhand heeft, is een kruid heet, koud, vochtig of droog. Naar de tweede, te weten de stof, is het dun en fijn van delen, het ander grof en taai. De derde hoedanigheid spruit niet uit de gesteldheid, nog uit de stof, maar uit de gehele zelfstandigheid en is niet anders als een verborgen eigenschap van haar ganse wezen zoals er zijn die afzetten en het vergif weerstaan of dergelijke kracht hebben, net als die van de eerste slag verwarmen, verkoelen etc. van de tweede openen, sluiten etc. Van deze twee kunnen wij door kenbare tekens komen tot wetenschap van hun krachten, maar de derde hoedanigheid is niet anders als door ervaring te ondervinden.

De kentekens worden gesteld in smaak, reuk, zelfde kleur en van vorm met de delen van ons lichaam of die met de gebreken overeen komen.

2. Wel terecht berispt Galenus een botte die voor gaf dat om de krachten van de kruiden te kennen de zinnen geen plaats hadden. Want hoe (zegt hij) weten wij dat het vuur heet en het ijs koud is dan uit het gevoel? En die ontkennen wil hetgeen de zinnen ons opmerkelijk openbaren die zal niet weten waar hij het begin van zijn bewijsredenen (116) vandaan zal halen. De poëet Lucretius is van hetzelfde gevoelen in zijn 4de boek:

‘Invenies primis à sensibus esse creatam notitiam veri, neque sensus posse reselli. Qui nisi veri, ratio quoque salsa sit omnis’

De Griekse geneesmeesters Hippocrates, Theophrastus, Galenus als ook de kruidbeschrijver Dioscorides en na hen de Arabische hebben allen de herkenbare tekens van de krachten van de kruiden en drogen getrokken uit de smaak. Want omdat die voortkomt uit hun stof en gematigdheid kan hij te kennen geven wat heet of koud, grof of fijn van delen is. Het onderscheid van de smaak wordt in negen vormen gesteld, scherp, zuur, vetachtig, zout, serp, zoet, bitter, wrang en smets, waarvan de drie eerste uit een dunne stof spruiten, de middelste uit een middelmatige en de laatste uit een grove en aardachtige.

Scherpe smaak is in hetgeen geproefd wordt op de tong bijt en meteen verwarmt en soms ook als brand zoals peper, knoflook, kers. Het bestaat in een hete hoedanigheid en een fijne, droge stof. Derhalve is alles wat scherp en bijtend van smaak valt, dat heeft een aard naar het vuur en als die noch niet te sterk is (de hoedanigheden van de drogen worden naar hun slappe of sterke werkingen in vier graden onderscheiden) maar buiten de derde graad blijft zoals in hysop, peterselie en venkel, heeft het kracht binnen in het lichaam om door te dringen, de wegen te openen en de dikke vochtigheden te verdunnen, als het van buiten opgelegd wordt om de huid open te maken, de vochtigheden uit te trekken en te laten vervliegen. Dat nog scherper en heter dan de derde graad is en als het geproefd wordt niet alleen een grote scherpte op de tong achterlaat, maar nog met een dunne damp in het hoofd opstijgt die brand en puistjes maakt zoals mosterd of verwekt blaren zoals lopigkruid of zonnedauw, peterkruid en waterhanenvoet of laat verteren en verrotten zoals rattenkruid of sublimaat.

Zure smaak prikkelt mede met een bijtende fijnheid de tong, doch zonder enige warmte en komt voort uit een dunne en droge stof wiens warmte of door bederven vervlogen is zoals in azijn of dat de koude ongesteldheid van het begin van zijn stof bijgewoond heeft zoals in zuring en citroensap. Derhalve is het zure niet minder doordringend en ontdoende dan het scherpe, ja, daartoe is niets krachtiger dan de azijn en vooral wanneer het oud of overgehaald is want dan laat het zelfs het metaal, zoals het citroensap de parels, afeten en verteren. Dan dit onderscheid valt tussen deze twee smaken dat als het zuur van buiten opgelegd wordt niet ontdoet of laat vervliegen zoals het scherpe, maar in tegendeel terug stoot en de zinkingen tegen houdt en zulks veel sterker dan hetgeen koud en tezamen trekkend is want door fijnheid kan het de koude dieper indringen. Zo vinden we dat de azijn de zinkingen terug stoot, het bloeden uit de neus en allerhande bloedgang en loop zo door zijn damp zelfs alleen of met water ingenomen tegenhoudt.

Vette of smeerachtige smaak is eigenlijk geen smaak, maar evenwel daaronder eerst gesteld door Theophrastus. Hij vertoont gans geen hitte, noch scherpte op de tong, maar alleen een slijmerigheid waar die als mee bestreken blijft. Zodanige is in verse boter, olie, vet en heemstwortel. Het bestaat in een dunne en luchtige stof die in hitte en koude gematigd is zonder droogte, (want het zou anders mede, zoals scherp en zuur, doordringen en doorsnijden) deelachtig van een luchtige vochtigheid waardoor hetgeen vet is vooral goed valt om te verzachten en vochtig te maken.

Zoute smaak verhit de tong niet zeer, dan schrapt het door zijn sterk verdrogen. Want hij komt niet van zeer scherpe hitte, maar die evenwel geleidelijk aan en mettertijd de aardachtige delen die in de waterige vochtigheid zijn opdroogt en verbrand, zodat men in zoute smaak meer droogte dan hitte gewaar wordt. Zulks blijkt voornamelijk in het zout en salpeter en minder in de sautenelle. Hetgeen zout is bestaat in matige stof omdat ze waterige en aardachtige delen vermengd hebben, verdunt, prikkelt, zuivert en droogt de overtollige vochtigheid op, bewaart voor bederf, te weten als het matig gebruikt wordt, want anders valt het door te veel verdrogen hinderlijk.

Zoete smaak is de mond liefelijk en aangenaam en is geen uitstekende hoedanigheid deelachtig, doch trekt wat naar de warmte. En zoals het warme water onze koude leden met vermaak verwarmt totdat de koude delen daaruit vervliegen zonder er enige moeilijke hitte in de plaats te brengen, zo is ook alle zoetigheid warmachtig, maar zonder enige scherpte en blijft binnen de perken van verzoeten en verzachten. Zodanige smaak proeven wij in honing, suiker, zoethout, boomvaren, vijgen, zoete appelen en andere zoete vruchten. Deze smaak heeft grote gemeenschap met de vette omdat ze beide matig warm zijn, dan verschilt het in de stof die in de vette wat dunner is en in de zoete wat grover, maar die evenwel niet buiten de middelmaat treedt. Derhalve verzachten de zoete dingen mede ten dele, maar minder dan de vette zoals ze ook (hoewel Fernelius er anders over denkt) de ruwheid niet zo veel vereffenen. Dan omdat ze in stof en gesteldheid de maat houden, zo hebben ze kracht om de pijn te verzoeten, te laten rijpen en etter te maken.

Bittere smaak is niet zoet en staat tegen, steekt (117) uit in alsem en duizendguldenkruid. Komt uit een grove en aardachtige stof die door grote hitte verbrand en verdroogd is. Waarom al hetgeen bitter smaakt een hete en droge aard heeft en een bijzondere kracht om af te vegen en te zuiveren, onderweg sleept het mee en schrapt af wat het ontmoet en zulks hoe bitterder, hoe sterker. Opent alle verstopping, weerstaat de verrotting, reinigt de vuile zweren en verdroogt de waterigheid die daar in vloeit. En in het kort, kan alles lang voor bederf bewaren en goed houden.

Wrange smaak valt tezamen trekkend op de tong. Zo zei Plato dat de aardachtige delen die in vochtigheid gesmolten zijn tezamen trekken en verdrogen de vochtige en gevoelige delen van de tong. Is er in twee vormen. Sommige, zoals in niet rijp druivensap en onrijpe vruchten bestaat in een middelmatige stof tussen waterig en aardachtig, waarin niet de hitte, maar de koude de overhand heeft. Want omdat de onrijpe vruchten mettertijd rijpen en van wrang zoet worden blijkt dat de zoetigheid haar aankomt door de warmte, maar dat de wrange smaak ontstaat uit koude. Al wat wrang smaakt is daarom verkoelend, verdrogend en belet de zinkingen, dit is de smaak die in Latijn Austerus en bij ons scherp zou genoemd mogen worden. Andere wrangheid, zoals in galnoten en granaatschellen is niet deelachtig van opmerkelijke vochtigheid, maar gans droog en aardachtig, derhalve als koude tezamen trekkend houd het de zinkingen tegen, als verdrogende sluit het de wonden en maakt daarover een roof, als aardachtig verdikt het de vochtigheden die Acerba in het Latijn genoemd worden.

Onsmakelijk of smettigheid noemen wij dat gans geen smaak heeft, noch enige opmerkelijke hoedanigheid op de tong vertoont. Indien men de smaak van zuiver water vindt in iets dat droog is dat mag geoordeeld worden dat het bijna gematigd is, doch wat naar de koelte en droogte helt. Dan omdat beide niet uitsteken zo kan er geen smaak, noch enige hoedanigheid vernomen worden zoals in sommige vruchten als pompoenen en kauwoerden als ook in tarwe, spelt en stijfsel. Wiens stof, omdat het echt kleeft, daarom voelt en verstopt het alle wegen zowel van binnen als buiten, verzacht de ruwheid en heelt toe hetgeen vaneen gescheiden is.

Dit is zover aangaat de zuivere en ongemengde smaken, maar de dingen die verschillende smaak hebben zijn ook van verschillende krachten. In alsem proeven we behalve de bitterheid die zich eerst openbaart enige tezamen trekking waarom het ook boven de zuiver makende een tezamen trekkende of versterkende kracht heeft.

3. Het tweede kenteken van de krachten van de drogen wordt getrokken uit de reuk. Onze Galenus is hierin gans tegen in het 2de boek van de ongemengde of enkele geneesmiddelen in het 3de kapittel en zegt dat het een grote fout is en dat niet alles wat heet is juist wel ruikt of dat wel ruikt juist heet is. Dan schijnt hij tegen zichzelf te zijn als hij in het 10de boek schrijft uit de reuk van oude kaas (wat voor iedereen gemakkelijk is) geoordeeld te hebben dat hij scherp en sterk is en daarom liet hij hem leggen op een jichtig been zoals hiervoor verhaald is en vooral als hij in het 18de kapittel van zijn 4de boek getuigt dat er sommige kruiden zijn die ons terstond met hun reuk tegen zijn en een gehele strijd tegen de mensen betekenen zoals het sap van scheerling, maanzaadbollen en bilzekruid. Aldaar verhaalt hij ook een kruid gezien te hebben die omtrent Egypte groeit en van zo‘n sterke en onaangename reuk dat hij het niet durfde te proeven, maar oordeelde dat het dodelijk was. Wel is waar dat de reuk niet zo zeker is dan de smaak omdat de smaak gebeurt door het raken van de tong zonder dat er iets tussen beide is, maar in de reuk schiet de lucht tussen beide in die vaak verandert (zonder dat wij het gewaar worden) van wat anders dan hetgeen wij ruiken. Daarnaast is het wezen van de drogen ongelijk en bestaat uit veel verschillende delen zoals we terstond met enige bloemen zullen aanwijzen en derhalve door een soort reuk geen kentekens kunnen geven van hun krachten. Dingen die niet ruiken vertonen ons geen opmerkelijke hoedanigheid, hetzij hete of koude net als onsmakelijk een koude, maar alleen een grove zelfstandigheid. De meeste kruiden hebben een bijzondere smaak, maar weinig reuk. Die geen smaak hebben zijn ook zonder reuk, als mede de wrange, zoute en bittere. Want omdat hun wezen grof en aardachtig is zo kan het niet uitwasemen om daardoor de reuk uit te geven. Nu omdat er veel bittere dingen zijn die ruiken dan komt zulks niet door de bitterheid, maar dat er een andere smaak bij vermengd is die uit dunnere stof bestaat zoals men ziet in citroenschillen en dergelijke. Doch al is het dat Galenus de reuk niet schijnt toe te schrijven om de gesteldheid van de drogen daardoor te kennen hebben evenwel veel van de ouden geloofd en wat ook door de jongeren bevestigd wordt dat al hetgeen goed of liefelijk en zwaar of sterk ruikt heet en droog is. Waarvan de reden helder is. Want de reuk wordt in een kruid of iets anders gebracht door koken zodat het fijn van delen zou worden om alzo in ruikende dampen te kunnen uitwasemen. Waarom hete en droge landen veel wel riekende kruiden geven hoewel ook zodanige, doch weinig, bij ons zelfs (118) in de sloten groeien. Maar als men alle geurende kruiden heet en droog stelt wat zal men dan zeggen van rozen, violen en dergelijke die al geven ze een liefelijke reuk van zich evenwel voor koud gehouden worden? Tot antwoordt dient dat in die bloemen verschillende delen zijn waarvan enige warm en veel meer koud zijn waar naar hun gesteldheid gerekend wordt, maar de warme geven een dampigheid op vanwege hun fijnheid die er ligt in het uiterste van de bladeren en dat is vlak bij de lucht. Zulks blijkt volkomen hieruit dat zodanige bloemen, als ze gestampt worden, geheel geen reuk van zich geven. Want in het stampen worden veel grove en koude delen vermengd met de warme en fijne die dan meestal vervliegen. En dat er van die gans weinig zijn is genoeg te merken aan de liefelijke, maar zwakke reuk van zodanige bloemen. Nu de meeste wel riekende drogen hebben hun warme en droge delen of alleen van binnen zoals diegene die niet ruiken en als ze dan gestampt worden (want ze zijn van buiten bekleed met een aardachtig, grof en koud wezen waardoor het uitwasemen van de reuk uit de inwendige delen belet en ingehouden wordt) of in enig bijzonder deel of door haar ganse zelfstandigheid als diegene die zowel geheel als gestampt een goede reuk uitgeven. De Napolitaanse Bapt. Porta schrijft in 2 Phytogn. 40 dat kruiden van een en dezelfde reuk mede van een en dezelfde kracht zijn en dat ze daarom openbaar liegen die ontkennen dat uit de reuk de krachten voortkomen. Hij verhaalt daartoe verschillende voorbeelden waarvan wij hier enige die bij ons bekend zijn zullen stellen, zedoar en citroenkruid (daarom Citrago genoemd) ruiken naar de citroenen, versterken het hart, verkwikken de geesten en weerstaan het vergif. Zo doet ook Ocymum citratum, vel Caryophyllatum ofwel Basilicum met de reuk van citroenen of nagelen. De wortels van Caryophyllata (dat men nagelkruid zou mogen noemen) volgen in reuk en kracht de nagelen, lavendelbloemen de Nardus, Scordium en Alliaria of look zonder look het look, de kers het mosterd, veldcipres de pijnboom, St. Janskruid, gestampte muur op de komkommers, kattenkruid op de polei etc.

4. Bij deze twee kentekens van de ouden voegen enige jonge geneesmeesters een derde (wat zij wel voor het voornaamste rekenen) die genomen is van de uiterlijke gelijkenis waarmee ze niet alleen de kennelijke krachten in hoedanigheid en stof aanwijzen, maar ook de verborgen eigenschap. Hier komt vooreerst in aanmerking de kleur. De Griekse Galenus en de Arabische Averroë houden niet van de tekens die uit de kleur genomen worden omdat de kleuren in het buitenste van het geverfde bestaan en het vaak gebeurt dat de hoedanigheid van het geverfde deel heel verschillend valt van de hoedanigheid die er is in het geheel en dat buiten geverfd is. En dat derhalve de witheid in sneeuw en kalk in kamfer en zout gezien wordt, dat het anders gelegen is met de smaak die de inwendige hoedanigheden vertoont. Maar deze (volgens het oordeel van de vermelde Porta in 3. Phyt. 3) overwegen de zaak niet in de goede schaal. Want wat heeft de sneeuw gemeen met de kalk en het zout met de kamfer? Terwijl wij niet spreken, zegt hij, van alle wit. Maar van een soort en dat juist niet bovenop, maar ook van binnen is waartoe men komen kan door het wrijven met de vingers, net als de smaak met het kauwen waardoor het buitenste met het binnenste geproefd wordt. De bloemen van St. Janskruid zijn goudgeel, de bladeren bleekgroen en trekken wat naar het gele en als ze gestampt of gewreven worden geven ze een kleur die veel op het zwarte bloed lijkt, welke verandering ook in de smaak plaats heeft die met de kleur overeen komt en tezamen de hoedanigheden aanwijzen, anders zou de overeenstemming van de wereld die altijd vast moet gaan niet op elkaar sluiten.

Hierom zuiveren, veranderen en afdrijven de kruiden de vochtigheden van ons lichaam waar ze in gelijke kleur mee staan.

Het bloed wordt gezuiverd en kracht gegeven door rozen, violen, de rode bloempjes van bernagie, van ossentong, duivenkervel, guichelheil, orchidee en de wortels van meekrap. Zo stelpen ook de bloedloop dezelfde rode wortels van meekrap, als mede van tormentil, van hertstong, van patich, de rode rozen, rood sandelhout, drakenbloed, rode aarde, rood koraal en bloedsteen.

Met de gal hebben gemeenschap, om die klaar te maken en af te zetten, citroensap, saffraan, grote en klein duizendguldenkruid, veldcipres, stinkende gouwe, rabarber en Aloë.

De kleur van de zwarte gal is in kappers, varen, boomvaren, Dioscorea communis, Senne bladeren en de wortel van zwart nieskruid die het klaar maken en enige afdrijven.

Met het pituita of slijm komen in kleur overeen Agaricus, het zaad van Carthamus, witte nieswortel, turbith, kolokwintappel die het uit het lijf afjagen zoals de witte bloemen van de dovenetels de witte vloed stelpen.

Dan niettegenstaande dat dit vanwege de gelijkenis van de kleuren in ontelbare kruiden zeer uitvoerig aangewezen wordt in het vermelde 3de boek van Porta, zo dient hier wel waargenomen te worden hetgeen Galenus waarschuwt. Indien iemand (zegt hij in 1. Simpl. 9) tot overvloed van uitwendige dingen enig bewijs wil trekken, daar heb ik niets op tegen, maar ik raad hem aan daar goed op te letten. Want het is een losse zaak (119) en heeft veel wegen om bedrogen te worden. Derhalve is hier alleen niet veel op te rekenen en te meer omdat de kruiden, zoals Porta zelf bekent, naar hun plaats als ook naar hun ouderdom in kleur komen te veranderen.

5. Komt ten vierden noch in achtinge, de uyterlicke Gedaente, die de Kruyden hebben met de Deelen onses Lichaems, ofte des selfs Gebreken: waer van wy eenige, die by ons wassen, ofte best bekent sijn, alhier zullen by brengen, beginnen van de gene die een Kenteecken dragen van de Deelen.

Ockernoten hebben de gantsche teyckeningh van het Hooft, den Bolster van het Panne-vlies, ende is derhalven ’t zout van den selven seer bequaem voor het gequetste Panne-vlies; de schelpen hebbense van de Pan, ende gestooten sijnde werden bequaem gehouden tot de selfs quetsuren; de twee binnenste Vliesen, die om de keerne sijn, gelijcken seer nae de twee, die de Herssenen bekleeden, gelijck oock de Keerne de Herssenen, die hy versterckt, gestooten, ende met brandewijn besproeyt, op het hooft geleyt

De Knop van Peonye, eer de bloem noch ontsloten is, vertoont een gelijckenisse van het Hooft, met sijn naden, ende de aderkens die om de Herssenen gaen, ende in dien-volgende nut voor alle sijn gebreken. De Bloemen, die daer na uyt-komen openen het buytenste velleken, ’t beckeneel niet qualick gelijckende, als oock het zaet, ’t welck daer na als een blixem uyt sijn hauwen berst, verdrijft de Vallende-Sieckte.

De Plompen gelijcken mede het Hooft, wiens heete sieckten sy oock helpen.

Slaep-bol, ofte Man-kop, heeft sijnen naem na de gedaente van ’t Hooft, ende sijn bequaem voor Hooft-pijn, ende in verscheyde Sieckten, om het Hooft in ruste te brengen.

De teyckening van het Hooft, ende van het Hayr is in de Spongijekens, ofte dat hayrig sacht gewas, het welck in ’t midden van de doornen aen den wilden Roselaer somtijts wast, verweckt mede den Slaep, daerom in hooghduytsche letters Schlaf, ende Schlafassel in Duytslant genoemt, ende d’assche met honig vermengt, belet het uytvallen des Hayrs, gelijck Plinius getuygt 25. Nat.2. Waer toe, om de selvige reden, mede doen de wollige hayrkens van Linsch-dossen van Riet-veders, ende Wegh-distel de Wolligheyt, die aen de Quee groeyt, de Boom-mosch, Venus-hayr, ofte (het welck wy in de plaetsch ghebruycken) Steen-ruyte, ende alle d’andere genaemde Hayr-kruyden.

De Bloemen van Oogen-troost, Havigs-kruyt, (soo genoemt, om dat de Haviken, ofte Valcken, het selve tegens haer doncker gesicht gebruycken) Ganserick, ofte Silver-kruyt, Gouts-bloemen, Anemone, Moeder-kruyt, Sterre-kruyt, hebben eenige gelijkenisse met de Oogh-appel, ende is derhalven haer sap in de Oogen gedruypt sijnde seer bequaem voor de Duysterhey ende andere gebreken der Oogen.

Mans-ooren, hebben na de ghelijckenisse van de bladeren haren naem. De Conserve van haer bloemen is goet om ’t ghehoor, ende de geheugenisse te verstercken.

De gomme die uyt de Struycken van Vlier vloeyt, Vlier-oor, ofte Iudas-oor genoemt (om dat men meent Iudas aen een Vlier-boom verhangen te sijn, het welk seer anders verstaen wert van den hoogh-geleerden Heere Heinsius in sijn H. Oeffeningen op ’t N. Testament) is bequaem tot alle geswellen van het Oor.

Muysen-oor doodet de Oor-wormen.

De bladeren van Verckens-broot hebben groote gelijckenisse met de Ooren, ende de wortels helpen tot het Tuyten, ende de Doofheyt.

Slecken met langhe oorkens werden ghekoockt in water met zout, dan geschuymt, ende gedroogt, daer nae geweekt in Olye van Amber, ende over-gehaelt. Den Olye, die daer uyt druypt, is seer goet voor de Doofheyt.

Bruyn-heyligh vertoont met sijn rou lang-werpigh blad de gedaente van den Neus, ende doet met sijn sap den verloren reuck weder komen.

Muer-peper heeft de teyckeningh van het Tant-vleysch, ende wert over-sulcx bequamelick gebruykt, als het selve door de Blaeuschut bedorven wert.

Het zaet-huysken van Bilsen-kruyt gelijckt een Kies ende stilt, den uytgepersten olye, ofte het af-sietsel in azijn gedaen, ende daer mede gespoelt, de Tant-pijn; soo doen oock de Paerde-bloemen, in ’t Latijn Dentes leonis, ofte Leeuwen-tanden geheeten, als mede Dentaria, ofte Tant-violen.

Varen-wortels, die als Tanden over een leggen, stillen de pijn van de Tanden, maken de selve vast, ende sijn nut in de Blaeuschuyt. Het selve doen de keernen van Granaet-appelen.

Pingels hebben groote gelijckenis met de Voor-tanden, welckers bladeren in azijn gesoden de Tant-pijn versachten.

Herts-tonge, ofte Bistorta, Honts-tonge, ofte Cynoglossum, gelijcken met haer langwerpige bladeren een Tonge, ende sijn seer bequaem tot gorgel-water om de geswollen, ende ontsteken Tonge, Amandelen, ende andere deelen van den Mont te helpen.

Hals-kruyt, welcken naem het oock voort in het Griecx ende Latijn, om de gelijkenisse die sijn kloks-wijse bloem (daerom mede Companula ghenoemt) heeft met de Keel, brengt van wegen die gelijckenisse groot behulp, schrijft Lobel, so wel inwendigh, als uytwendig aen de Keel, geswollen, op-gewreven, ofte vervelt sijnde, als men daer van een gorgel-water, pap, ofte stoving maeckt. Het welck oock streckt voor de geswollen, ende ontsteken Amandelen, als mede voor den Huyg, waer van het Uvularia geheeten is na Uvula, dat is, net lelleken, ’t welk in den Huyg (120) te lang hangt. Winter-groen (dat ’s winters, so wel als des somers groen is) heeft de selfde gelijckenis, ende kracht.

Longen-kruyt, ofte Onse-vrouwen-melck-kruyt, Steen-longen-kruyt, Wael-wortel, sijn wonderlik goet, volgens de gelijckenisse van haer bladeren, voor de gebreken van de Longen, selver oock de Teringe; als mede sijn de Spongiachtighe, die overvloet hebben van luchtige wermte, (gelijck de Longen) ende rouw sijn, als Boom-mosch, de soorten van Wolle-kruyt, die om datse vol Lucht sijn, de Longen, Slag-aderen, ende de Herssenen selve toe-geeygent werden, ende derhalven veel bequamer vallen voor de Tering, om de Borst te suyveren, ende de Sinckingen te beletten, als de Syropen, die daer voor in ’t gebruyck sijn.

Citroenen, Orangjen, Queen, Granaet-appelen, Confilye de Greyn, hebben alle groote gelijckenisse met het Herte, ende dien-volgende sonderlinge kragt om het selve, selver ook door haren reuck, te verstercken

Edel Lever-kruyt heeft bladeren als een groote klaver-blat, uytbeeldende daer mede de Lever, wiens swackigheydt uyt hitte te bate komt. Waer toe mede strekt het Steen-lever-kruyt. De Peren sijn oock om de selfde gelijckenisse de Lever dienstigh.

Herts-tonge, ofte Phyllitis, als oock Steen-varen, ofte Milt-kruyt, om de gelijckenisse die sy hebben in haer lange bladeren met de Milt, ontdoen, ende openen haer verstoppinge.

Gengber, de wortel van Angelica, Ajuyn, Loock, hebben de teyckenen van een koude Maeg te verwermen.

Het draeyen van de Dermen volgen Hoppe, Winde, Veyl, Alfs-ranck, welckers afsietsel sonderlinge dienstigh is voor het Colijck

Daer en is niet dat de Nieren beter gelijckent, als de Turcksche boontjes, streckende om haer kracht te vermeerderen.

Kriecken over zee, oock Vesicaria, ofte Blaes-kruyt, na de gelijckenisse genoemt, setten het water ende ’t graveel af.

Kalfs-voet, ende Speer-wortel krijgen tusschen haer bladeren een steel, ontrent een spanne hoog, voort-brengende een lanckwerpig omwinsel, als een schey wijt open staende, uyt het midden van ’t welcke een langhachtig doddeken voort komt, wiens wortelen met wijn in-gedroncken, verwecken begeerlickheyt om diergelijcke ghereetschap in ’t werck te stellen: gelijck mede doen de Ongers-eyeren, ofte Zee-Campernoelye, dat is Phallus, beschreven by den hoogh-geleerden Dr. Adriaen de Ionge, van Horen.

De Satyrs sijn by de oude Heydenen ghehouden geweest voor Velt-goden, die gantsch onkuysch, ende ritsigh waren, waerom de Kruyden die daer toe strecken, ende trecken, Satyria genaemt sijn, ende nae de gelijkenis van haer twee ronde wortelkens, Klootjens-kruyt. Welcke wortelkens, beneffens de Aerd-noten die het vetste van ’t Lant roven, ’t selve wederom besteden. So doen oock Bies-loock, Lelye-wortels, ende Boomen, waerom de laetste wel lichtelik van den wijsgerigen Pythagoras aen sijn leerlingen verboden sijn. Siet Agell. 4. Noct. 11. Het Boomen-meel wert mede bequamelik geleyt op de swellingen van het Gemagt.

Ronde Aristolochia heeft de gedaente van de Lijf-moeder, ende helpt de selve in de verlossinghe, ende suyveringe, gelijck de Savel-boom oock doet, om de gelijckenisse, die hy heeft met de Moer-aderen.

Navel-cruyt, met sijn ronde, ende holle bladerkens, den Navel ( in den welcken sommighe de plaets van geyligheyt stellen) niet qualik gelijkende, is bequaem (gelijck Dioscorides schrijft) om de gesloten, ende beklemde Roede losch te maken.

Handen, ende Voeten werden toe-geschreven Sanikel, Wonder-boom, ofte Mollen-kruyt, in den Apoteek na het Frans ende Engels, met den naem van Palma Christi bekent, ende hebben groote kracht tegens de Gicht in Handen, ende Voeten; als oock Hermodactylen, die de vochtigheden uyt de Gewrichten trecken, gelijckenis hebben met de knobbelen daer op komende.

Paerde-staert, ende Varen-wijfken hebben de teyckenen van den Rug-graet, ende genesen de Pijn aldaer vallende, als mede Sciatica, ofte Heup-pijn. (Heup-gicht)

Weegbree vertoont de gelijkenisse van Aderen ende Zenuwen, gelijck oock Savel-boom, ende komen dien volgende hare gebreken te hulpe.

Hypericum, ofte S. Ians kruyt, by de Apoteken Perforata genoemt, om dat de bladeren vol kleyne gaetjens sijn, opent de onsienlijcke gaetjens van de huyt, het sweet daer door uyt-drijvende.

Dit is van wegen de ghelijckenisse met de Deelen van ons Lichaem, volght die van de Sieckten, ende Gebreken.

6. Mey-bloemkens, ofte Lelykens van den Dale, hangen als droppels, ende sijn dien-volgende bequaem voor de Sinckingen, ende andere Hooft-siekten, daer uyt ontstaende.

De half maens-wijse Steen, die boven het oog van de Carper groeyt, wert gepresen in de Popelsy, dewelcke aenkomt met trecking van de spieren, die boven de oogen zijn.

Al ’t gene den Steen afdrijft is meest met eenighe steenige gedaente geteyckent, gelijck Steen uyt een Menschen-blaes, uyt een Spongye, Losch-steen, Ioodsche steen, Keyen, Mispel-steenen, Iujube-steenen; Keernen van Persick-steenen, van Kersse-steenen; Steen-zaet, ofte Paerle-kruyt; Creeften-oogen; Cicers, Genever-besyen, Kriecken over zee, swarte Aelbesyen, Aert-besyen, Braem-besyen, Hinne-besyen, Ajuyn.

Sondauw ofte Lopig-kruyt heeft de teyckening van Kancker, als mede Maen-kruyt, met het welcke Carrichter schrijft alle Kanckers in de borst ghenesen te hebben. (121)

De wortelen van Ledt-gras, gelijcken seer wel de Wormen der kinderen, die daerom ook haer af-sietsel kan dooden, en af-jagen. Ick moet hier tusschen beyde voegen een klucht van seker Quack-salver, die ick vindende in den Apoteeck, vraeghde wat sy in haren Worm-koeck deden, waer op hy antwoorde, datter niet beter en was, als het gemeene worm-kruyt, ofte Zeewar-zaet (dat hy daer kost) maer dat sy in ’t eerst, als sy over quamen, het selve daer in lieten backen, en in ’t laetste maer enckel koeck en verkosten. Daer na gevraeght zijnde, hoe sy terstondt aen soo veel wormen quamen, seyde dat hy sommighe hier, ende daer lieten soecken, oock eenige in haer glasen hadden van wit wasch gemaeckt, die uyt de rechte niet te kennen en waren, maer dat die stil mosten staen. Dan als sy de glasen draeyden, roepende hier zijnse met hondert duysent hoofden, dat sulcx Gras-wortels waren. Het selve doen sy oock met de wortels van Krabben-klauw

In de holligheyt van de knoppen der Rosen vint men sommige witte Meluwen, ofte kleyne Wormkens, de welcke gedrooght, ende gepoeyert zijnde, seer nuttelick voor de Wormen gebruyckt werden.

Agaricum, ende diergelijcken Aenwas van boomen, geneest den Aenwas onser Leden.

Voor de scherpe, en stekende pijn werden nuttelick gebruyckt Kruyden die stekende bladeren hebben, gelijk Genever, stekende Palm, en alle de soorten van Distelen.

Kruyden met Knobbelige wortelen werden dienstigh gebruyckt tot knobbelen, ende geswellen, gelijck Scrophularia, soo genoemt om dat het de klieren in den hals, ofte Krop-sweeren (Scrophulae geheeten) kan helpen. Hiet oock groot Speen-kruyt, om de selfde reden. Waer toe geen minder kracht en heeft kleyne Gouwe, oock kleyn Speen-kruyt geseyt, niet alleen van buyten opgeleyt, ofte mede gestooft, maer selfs oock in de Kleederen gedragen. Tot het selfde werden dienstigh gehouden kleyne Speer-wortel, Witte lely-wortel, Ajuyn, Loock.

Kruyden, die door-boort zijn, ofte de gedaente hebben van een sage, bijl, pijl, ofte yet anders dat quetsen kan, heelen de wonden, gelijck S. Ians-kruyt, Deur-was, kleyn Maen-kruydt, Sanikel, Betonye, Oyevaers-beck, Duysent-bladt, Agrimonye, Synnauw, Heydens-wondt-kruyt, Serrulata, ofte saeghachtigh kruyt, Securidaca, ofte Bijl-kruyt, ’t Peert-yser, Water-ruyters-kruyt, ofte Krabben-klauw. ’T Selve doen oock alle Kruyden, die een langh, en klevent sap hebben, als mede die gomme, ende hars uytgeven, gelijck Wael-wortel, Heemst-wortel, Fabaria, ofte Crassula major, in Hoogh-duydtslandt daerom Wundt-kraut genoemt, Aloë, Myrrhe, Draken-bloet, Terebinthijn, Mastick, gomme Elemi, Sarcocolla.

Kruyden met vlackige ende schobachtige bladeren, beteren het Schorft, ende ander vuyl zeer, gelijck Scabiuese, Duyvels-beet, Patig, groot Speen-kruyt, Varen, Boom-varen, Perssen-kruyt, Herts-tonge, Savel-boom. Soo doen oock de Maselen, ende andere vlacxkens van de huyt uytslaen, Raep-saet, en Linsen, als de selve gelijckende.

Kruyden, die Slangen, Scorpioenen, ofte eenige andere vergiftige beesten gelijcken, genesen hare beten, gelijck Adder-kruydt, ofte Slangen-kruydt, Slangen-hooft, Adders-tonge, Scorpioen-kruydt, ende veel andere, die ick niet en verhale, als ons weynigh te pas komende.

Ende dit is van wegen de Teyckeninge der Kruyden de welcke geheel anders opgenomen wert van Quercetanus, Genees-meester van Henrick de IV, een Heer die van de Konste, en de Genees-middelen wel verdient heeft. Dese verstaet by de inwendige teyckening niet die bysondere gelegentheyt van verwe, gedaente, ofte maecksel: maer het ondersoeck der krachten uyt drie beginselen (waer uyt de Chymisten seggen alles te ontstaen) Zout, Zwavel, en Quick-silver. Want hy seyt, dat de Smaeck van het Zout komt, den Reuck van het Zwavel, de Verwe van beyde, maer insonderheyt van het Quick-silver, ende dat derhalven de Kruyden hier in anders ende anders gestelt zijn, na dat sy meerder van het eene, ende minder van het ander hebben.

7. Nu al ist, dat de Teyckenen, uyt de gelijckenisse te trecken, voor een nietige leeringh gehouden wert van Dr. Dodoens, en Dr. Spiegel, ja oock dat Libavius wel derft te seggen, by geval te komen, als de dingen, met haer uyterlicke gedaente over-een-stemmen: soo en is even-wel sulcx in ’t minste niet te verwerpen. Want de uyterlicke gedaente is de Kruyden niet by geval toegevallen, maer door de gene, die alles geschapen heeft, niet te vergeefs ende sonder reden in-gestort. Ende al ist dat ons de selve onbekent is, als mede wat de gedaente, en de verwen in vele kruyden beteeckenen, daerom en is de sake niet minder, dewijl wy wel moeten bekennen, noch weynigh te weten, by het gene noch te weten staet. Seer wel seydt den Oudt-vader Lactantius, dat niemant en behoeft te dencken alles te weten, ’t welck Goddelick is; noch niet met allen te weten, ’t welck beestelick is: maer datter wat tusschen beyde is voor den Mensche, te weten, een wetenschap met onwetentheydt vermenght. Vele luyden ontkennen al ’t gene sy niet en begrijpen, gelijck of de waerheyt haer aen onverstant gebonden was. Wy bevinden gemeenlick dat uyt het uyterlick wesen wel geoirdeelt kan werden van yemants aert, genegentheyt, en manieren, en daer van is het Spreeck-woort, Wacht u voor de gene, die Godt geteyckent heeft. Thersites werdt by den Poëet Homerus beschreven voor de leelickste van alle de gene, die voor Troyen trocken, ende in sulcken Lichaem diergelijcke ziel te dragen. Soo spreeckt den Poëet Martialis oock van Zoilus, dat mede een groot spotter was:

Crine ruber, niger ore, brevis pede, lumine laesus, Rem magnam praestas, Zoile, si bonus es.

Soo wert yemant die bruyne, en wat ingevalle oogen heeft, gelijck een Leeuw, geoirdeelt sterck en moedigh te wesen. Die groote, klare, schierlicke, en straffe heeft, wert gehouden voor straf, wreet, en roofachtigh, gelijck de Beeren, en Wolven. En die, gelijckerwijs de (122) Leeuw, een ruyge borst heeft, wert gelooft heet gebakert te wesen, en wildt hayr in den neus te hebben: en die ruyge beenen heeft, om dat hy daer in de Bocken gelijckt, geyligh te zijn. Een geck, sonder dat hy yet geckelicks spreeckt, ofte doet, is lichtelicker aen sijn wesen te kennen. Als voorleden weke seker Heer van de Stadt onthaelt was geweest, vraeghden sijn Ed. my na een van de Schepenen, die mede aen de taeffel geseten hadde, wie de selfde was, en niet tegenstaende hy sijn Ed. gantsch onbekent was, oirdeelde niet-te-min uyt het uyterlicke soo van sijne manieren, en genegentheden, dat niemant, die hem van jonghs op gekent hadde, daer van zoude beter beschrijvinge konnen geven. Even-eens weten oock harders, jagers, ruyters, en vogelaers uyterlick te sien, hoe de dieren, daer sy mede omgaen inwendigh geaert zijn. Diergelijcke teyckenen zijn de Kruyden sonder twijffel in geprent. Men seyt, Droomen is bedrog; maer soo uyt de Droomen (die wy maer en achten voor droomen, dat is beuselingen) door gelijckenisse de waerheyt kan voorseyt werden, waerom en zal men het selfde niet aennemen van de Kruyden, die altijt op de selfde maniere wederom komen? Den Droom van de Schencker, dat den wijngaert drie tacken geschoten hadde, en dat hy den wijn daer uyt geperst, aen Pharao schonck, leyde Ioseph uyt, tot ontslaginge van sijne gevangenis, en hersteltenis in sijn vorigh ampt. En hy voorseyde den Backer, dat hy hangen zoude, Gen. 40. als gedroomt hebbende, een broot-korf op het hooft te dragen, daer de vogels uyt quamen eten; gelijck sy gewoon, de gehangene op ’t hooft te picken. Om de selfde gelijckenisse konde hy oordeelen, uyt den droom van Pharao, dat de seven vette, en magere beesten, soo veel vruchtbare ende schrale jaren beduyden, Gen. 41. Soodanige Droomen zouden veel konnen by-gebracht werden: dan uyt die drie is genoegh te sien, dat oock in de Droomen de gelijckenisse teycken geeft van waerheyt. Het selve en kan in de Kruyden nauwlicks ontkent werden, dewijl oock by de Genees-meesters, die van dese teyckeninge niet geweten en hebben, door lange ervarentheyt ondervonden is, dat vele Kruyden voor de Deelen, welcke gelijckenisse sy dragen, dienstigh en bequaem zijn. By exempel, Peony, en Man-kop, als geseyt is, voor het Hooft, en de Herssenen: de Hayr-kruyden voor de gebreken van ’t Hayr: Varen-wortels van de Tant-pijn; Citroenen voor het Herte; Boom-mosch voor de Longen; Herts-tonge, en Steen-varen voor de Milt; ronde Aristolochia voor de Lijf-moeder; Kriecken over zee voor de Blaes; Steen-zaet voor de Steen, en veel andere van de gene, die hier voor verhaelt zijn.

8. Dan gelijck in de Sieckten een teycken geen vastigheyt en geeft, maer vele te samen komende, by exempel noch hoest alleen, noch bloedige fluymen, noch korten adem, noch koortsch, noch stekende zijde-pijn, noch harde pols, noch niet te konnen leggen op de goede zijde, en wijsen elck geen Pleuris aen, maer wel als sy alle, ofte meest by malkanderen zijn: op de selfde maniere en moet men niet staen op een teycken, om daer uyt te oordeelen van de Krachten der Kruyden, maer alsser veel op een slaen. By exempel, Noten-muscaet is sterck van reuck, en smaeck, geelachtigh van verwe, en heeft de teyckeninge van het Hooft, waer uyt wel af te nemen is, dat sy goet moet wesen in de koude gebreken der Herssenen. Want niemant en moet soo slecht zijn, als hy weet datter yet goet is voor eenigh deel van ons Lichaem, het selve sonder onderscheyt, gelijck de onwetende doen, zoude ingeven in heete, ofte koude gebreken. Dan hier is insonderheyt noodigh de Ervarentheydt, want de enckele reden zal dickwils yet schijnen toe te staen, het welck daer na in de bevindinge anders uytvalt. Die bevint men insonderheyt in de Chymisten, die haer nieuwe Genees-middelen wonderbare krachten toe-schrijven: maer als die hoogh-dravende vleucken aen de Son van Ervarentheyt raken, dan smeltense, en schieten met Icarus een duycker. Vorders gelijck alle Konsten, en alle Wercken door dagelicx gebruyck, en gestadig oeffeninge gevordert werden, als Vegetius wel schrijft: so en bestaet de Ervarentheyt oock niet in ’t gene twee drie mael, maer in ’t gene dickwils bevonden, en daer wel op gelet is. Het welck aenkomt op het Genees-middel en het Lichaem. In ’t Genees-middel moet toegesien werden op de menichte, het wesen, hoedanigheyt, of het op sijn eygen plaets gewassen, ende op sijn tijt geplockt is. Hierom zoude wel noodigh zijn, dat al de Genees-meesters (hoe-wel de meeste hier mede haer weynigh bemoeyen) de Kruyden selver kenden; want anders zijnse even-eens als de Omroepers, die een verloren kint uytroepen met de teyckens die haer van de andere geseyt zijn, het welck sy selver, al stonde het voor haer, niet eens en zouden kennen, gelijck Galenus dese gelijckenisse gebruyckt 6. Simpl. alwaer hy soodanige oock bequamelick vergelijckt by Schippers uyt de boecken. Nu de Krachten moeten genomen werden niet na de andere, maer alleen nae het Menschelick Lichaem; want dat andere niet en schade, het selve zoude den Mensche vergif konnen wesen. En sulcx moet oock geschieden, met een Kruyt sevens, want anders als vele by een waren, soo en zoude men niet konnen weten, welck van alle de genesinge gewrocht hadde. Moet oock gedaen werden volgens den raet van Avicenna (also in gesonde de Genees-middelen niet alleen ondienstigh, maer oock schadelick zijn) in de Siecken en in een enckel, en ongemenght gebreck. Gelijck als yemant een verstopte Lever de Koortsche hadde, in sulcken geval en zoude men van de Cichorey de rechte proef niet konnen nemen, of hy heet, ofte kout was. Want laet het gebeuren, dat de Koortsche achter blijft: soo en weet men noch niet of de Chicorey sulcx gedaen heeft met verkoelen, ofte met openen van de verstoptheyt. Soo dat hier oock in achtinge komt, of eenigh Genees-middel yet van eersten, ende recht uyt (123) werckt, ofte door yet anders, en by toeval. Men bevint oock dat sommige Genees-middelen tot yet anders gebruyckt zijnde, by geval ons een ander werckinge leeren, waer van Plinius vele exempelen heeft in sijn Natuyrlicke historye. Soo schrijft Galenus dat een melaetsche drinckende Wijn, daer een adder by geval ingekropen, ende gesmoort was, van sijn lasernye gen. Waer toe sulcx daer na in veel gebruyck getrocken is. Dat, gelijck diergelijcke veel voorkomt; oock aengemerckt, onthouden en beschreven werden, men zoude van veel krachten der Kruyden, en andere middelen weten, die nu geheel onbekent zijn.

5. Komt ten vierde noch in achting de uiterlijke vorm die de kruiden hebben met de delen van ons lichaam of zijn gebreken waarvan wij enige die bij ons groeien of het beste bekend zijn alhier zullen bij brengen en te beginnen van diegene die een kenteken dragen van de delen.

Walnoten hebben de gehele tekening van het hoofd, de bolster van het pannenvlies en derhalve is het zout ervan zeer geschikt voor het gekwetste pannenvlies, de schalen hebben ze van de pan en als die gestampt worden, worden ze goed gehouden tegen diens kwetsingen, de twee binnenste vliezen die om de kern zijn lijken zeer veel op de twee die de hersens bekleden net zoals ook de kern van de hersens die hij versterkt als het gestampt en met brandewijn besproeit op het hooft gelegd wordt.

De knop van de pioen, voor de bloem open gaat, vertoont een gelijkenis van het hoofd met zijn naden en de adertjes die om de hersens gaan en is dientengevolge nuttig voor al zijn gebreken. De bloemen die daarna uitkomen openen het buitenste velletje wat vrij veel op het bekkeneel lijkt als ook het zaad wat daarna als een bliksem uit zijn hauwen barst verdrijft de vallende ziekte.

De plompen lijken mede op het hoofd wiens hete ziekten ze ook helpen.

Slaapbol of maankop heeft zijn naam naar de vorm van het hoofd en zijn geschikt voor hoofdpijn en in verschillende ziekten om het hoofd in rust te brengen.

De tekening van het hoofd en van het haar is in de sponsjes of dat harige, zachte gewas wat in het midden van de doornen soms aan de wilde roos soms groeit, het verwekt mede de slaap en wordt daarom in Hoogduitse letters Schlaf, en Schlafassel in Duitsland genoemd, als de as van die met honing vermengd is belet dit het uitvallen van het haar zoals Plinius getuigt in 25. Nat.2. Waartoe om dezelfde reden mede doen de wollige haartjes van lisdodden van rietveders en wegdistel, de wolligheid die aan de kwee groeit, het boommos, Venushaar of (wat we in zijn plaats gebruiken) steenruit, en alle andere zogenaamde haarkruiden.

De bloemen van ogentroost, havikskruid, (zo genoemd omdat de haviken of valken het tegen hun slecht zien gebruiken) ganzerik of zilverkruid, goudsbloemen, Anemone, moederkruid en sterrenkruid hebben enige gelijkenis met de oogappel en zijn derhalve als hun sap in de ogen gedruppeld wordt zeer goed tegen slecht zien en andere gebreken van de ogen.

Mansoren hebben naar de gelijkenis van de bladeren hun naam. Het konserf van hun bloemen is goed om het gehoor en het geheugen te versterken.

De gom die uit de struiken van vlier vloeit en vlieroor of Judasoor genoemd wordt (omdat men meent dat Judas aan een vlierboom verhangen is, wat zeer anders verstaan wordt door de hoog geleerden heer Heinsius in zijn H. Oefeningen op het N. Testament) is geschikt tegen alle gezwellen van het oor.

Muizenoor doodt de oorwormen.

De bladeren van varkensbrood hebben grote gelijkenis met de oren en de wortels helpen tegen het tuiten en de doofheid.

Slakken met lange oortjes worden gekookt in water met zout, dan afgeschuimd en gedroogd, daarna geweekt in olie van amber en overgehaald. De olie die daar uit druipt is zeer goed voor de doofheid.

Munt vertoont met zijn ruw en langwerpig blad de gedaante van de neus en laat met zijn sap de verloren reuk weder komen.

Muurpeper heeft de tekening van het tandvlees en wordt daardoor goed gebruik als die door de scheurbuik bedorven wordt.

Het zaadhuisje van bilzekruid lijkt op een kies en de uitgeperste olie of het afkooksel in azijn gedaan en daarmee gespoeld stilt de tandpijn, zo doen ook de paardenbloemen die in het Latijn Dentes leonis of leeuwentanden heten als mede Dentaria of tandviolen.

Varen wortels die als tanden over elkaar liggen stillen de pijn van de tanden en maken die vast en zijn nuttig in de scheurbuik. Hetzelfde doen de kernen van granaatappels

Dennenappels hebben grote gelijkenis met de voortanden wiens bladeren in azijn gekookt worden de tandpijn verzachten.

Hertstong of Bistorta, hondstong of Cynoglossum lijken met hun langwerpige bladeren op een tong en zijn zeer geschikt tot gorgelwater om de gezwollen en ontstoken tong, amandelen en andere delen van de mond te helpen.

Halskruid, die de naam ook voert in het Grieks en Latijn naar de gelijkenis die zijn klokachtige bloem (daarom mede Campanula genoemd) heeft met de keel, brengt vanwege die gelijkenis grote hulp, schrijft Lobel, zowel inwendig als uitwendig aan de keel die gezwollen, opgewreven of verveld is als men daarvan een gorgelwater, pap, of stoving maakt. Wat ook strekt voor de gezwollen en ontstoken amandelen, als mede voor de huig waardoor het Uvularia genoemd wordt naar Uvula, dat is net lelletje wat in de huig (120) te lang hangt. Wintergroen (dat ’s winters en zomers groen is) heeft dezelfde gelijkenis en kracht.

Longenkruid of Onze Vrouwe melkkruid, steenlongenkruid en waalwortel zijn wonderbaarlijk goed volgens de gelijkenis van hun bladeren voor de gebreken van de longen, zelfs ook de tering, als mede zijn de sponsachtige die overvloed hebben van luchtige warmte, (zoals de longen) en ruw zijn als boommos, de soorten van wolkruid die, omdat ze vol lucht zijn, de longen, slagaderen en de hersens zelf toegeëigend worden en derhalve veel bekwamer vallen voor de tering om de borst te zuiveren en de zinkingen te beletten dan de siropen die daarvoor in het gebruik zijn.

Citroenen, oranje, kwee, granaatappels en citroenkruid hebben allen grote gelijkenis met het hart en hebben dientengevolge een bijzondere kracht om die en zelfs ook door hun reuk te versterken.

Edel leverkruid heeft bladeren als een groot klaverblad die daarmee de lever uitbeelden wiens zwakte uit hitte ze te baat komt. Waartoe mede strekt het steenleverkruid. De peren zijn ook om dezelfde gelijkenis de lever nuttig.

Hertstong of Phyllitis als ook steenvaren of miltkruid om de gelijkenis die ze hebben in hun lange bladeren met de milt, ontdoen en openen haar verstopping.

Gember, de wortel van Angelica, ui en knoflook hebben de tekens van een koude maag te verwarmen.

Het draaien van de darmen volgen hop, winde, klimop en bitterzoet wiens afkooksel bijzonder nuttig is voor het koliek.

Er is niets dat beter op de nieren lijkt als de Turkse boontjes die strekken om haar kracht te vermeerderen.

Krieken over zee, ook Vesicaria of blaaskruid naar de gelijkenis zo genoemd, zetten het water en nierstenen af.

Kalfsvoet en speerwortel krijgen tussen hun bladeren een steel van omtrent een zeventien cm hoog die een langwerpig omwindsel voortbrengt die als een schede wijd open staat waaruit het midden een langachtig dodje voortkomt, wiens wortelen met wijn gedronken worden en begeerlijkheid verwekken om dergelijk gereedschap in het werk te stellen, net als mede doen de duivelseieren of zeekampernoelie, dat is Phallus die beschreven is door de hoog geleerde dr. Adriaan de Jonge van Hoorn.

De satyrs zijn bij de oude heidenen voor veldgoden gehouden geweest die gans onkuis en ritsig waren, waarom de kruiden die daartoe strekken en trekken Satyria genoemd worden naar de gelijkenis van hun twee ronde worteltjes klootjeskruid heten. Welke worteltjes, naast de aardnoten die het vetste van het land roven, hetzelfde wederom besteden. Zo doen ook bieslook, leliewortels en bonen, waarom de laatste wel gemakkelijk door de wijsgerige Pythagoras aan zijn leerlingen verboden werd. Ziet Agell.in 4. Noct, 11. Het bonenmeel wordt mede geschikt gelegd op de zwellingen van het lid

Ronde Aristolochia heeft de gedaante van de baarmoeder en helpt die in de verlossing en zuivert zoals de savelboom ook doet vanwege gelijkenis die hij heeft met de baarmoederaderen.

Navelkruid met zijn ronde en holle bladertjes, die veel op de navel lijkt, (waarin sommige de plaats van geilheid stellen) is geschikt (zoals Dioscorides schrijft) om de gesloten en beklemde roede los te maken.

Handen en voeten worden toegeschreven sanikel, wonderboom of mollenkruid, die in de apotheek naar het Frans en Engels met de naam van Palma Christi bekend is hebben grote kracht tegen de jicht in handen en voeten, als ook Colchicum die de vochtigheden uit de gewrichten trekt en gelijkenis heeft met de knobbelen die daarop komen.

Paardenstaart en varenwijfje hebben de tekens van de ruggengraat en genezen de pijn die daar valt, als mede sciatica of heuppijn. (heupjicht)

Weegbree vertoont de gelijkenis van aderen en zenuwen, net als ook savelboom en komen dientengevolge haar gebreken te hulp.

Hypericum of St. Janskruid, die bij de apotheken Perforata genoemd wordt omdat de bladeren vol kleine gaatjes zijn opent het de onaanzienlijke gaatjes van de huid en drijft daardoor het zweet uit.

Dit is vanwege de gelijkenis met de delen van ons lichaam, nu volgt die van de ziekten en gebreken.

6. Meibloempjes of lelietjes der dalen hangen als druppels en zijn dientengevolge geschikt voor de zinkingen en andere hoofdziekten die daaruit ontstaan.

De half maanvormige steen die boven het oog van de karper groeit wordt geprezen in de popelsie die aankomt met trekking van de spieren die boven de ogen zijn.

Al hetgeen den steen afdrijft is meestal met enige stenige gedaante getekend zoals de steen uit een mensenblaas, uit een spons, lynxsteen, Joodse steen, keien, mispelstenen, Jujubestenen, kernen van perzikstenen, van kersenstenen, steenzaad of parelkruid, kreeftsogen, Cicers, jeneverbessen, krieken over zee, zwarte aalbessen, aardbeien, braambessen, framboosbessen en ui.

Zonnedauw of lopigkruid heeft de tekening van kanker als mede maankruid waarmee Carrichter schrijft alle kankers in de borst genezen te hebben. (121)

De wortelen van kweek lijken zeer goed op de wormen van de kinderen die daarom ook haar afkooksel kan doden en afjagen. Ik moet hier tussen beide invoegen een klucht van zeker kwakzalver die ik in de apotheek vond en vroeg wat ze in hun wormkoek deden, waarop hij antwoordde dat er niet beter was dan het gewone wormkruid of zeewaarzaad (dat hij daar kocht) maar dat zij in het begin toen ze overkwamen het daarin lieten bakken en tenslotte maar enkel koek verkochten. Daarna werd gevraagd hoe ze terstond aan zoveel wormen kwamen, zei hij dat sommige hier en daar lieten zoeken en ook enige in hun glazen hadden die van wit was gemaakt waren die uit de echte niet te herkennen waren, maar dat die stil moesten staan. Dan als ze de glazen draaiden en riepen, ‘hier zijn ze met honderd duizend hoofden’, dat zulks graswortels waren. Hetzelfde doen ze ook met de wortels van krabbenklauw.

In de holte van de knoppen van de rozen vindt men sommige witte meluwen of kleine wormpjes die gedroogd en gepoederd worden en zeer nuttig voor de wormen gebruikt worden.

Agaricus en dergelijke aanwas van bomen geneest de aanwas van onze leden.

Voor de scherpe en stekende pijn worden nuttig gebruikt kruiden die stekende bladeren hebben zoals jenever, Ruscus en alle soorten van distel.

Kruiden met knobbelige wortels worden nuttig gebruikt tegen knobbels en zwellen zoals Scrophularia die zo genoemd is omdat het de klieren in de hals of kropzweren (Scrophulae geheten) kan helpen. Heet ook groot speenkruid om dezelfde reden. Waartoe niet minder kracht heeft kleine gouwe die ook klein speenkruid heet, niet alleen van buiten opgelegd of er mee gestoofd, maar zelfs ook in de kleren gedragen. Tegen hetzelfde worden nuttig gehouden kleine speerwortel, witte leliewortel, ui, knoflook.

Kruiden, die doorboord zijn of de gedaante hebben van een zaag, bijl, pijl of iets anders dat kwetsen kan, helen de wonden zoals St. Janskruid, doorwas, klein maankruid, sanikel, betonie, ooievaarsbek, duizendblad, Agrimonia, Alchemilla, heidens wondkruid, Serrulata of zaagachtig kruid, Securidaca of bijlkruid, het paardijzer, waterruiterskruid of krabbenklauw. Hetzelfde doen ook alle kruiden die een lang en klevend sap hebben als mede die gom en hars uitgeven zoals waalwortel, heemstwortel, Fabaria of Crassula major die in Hoogduitsland daarom Wundt-kraut genoemd wordt, Aloë, Myrrha, drakenbloed, terebint, mastiek, gom Elemi en Sarcocolla.

Kruiden met vlekkige en schubachtige bladeren verbeteren het schurft en ander vuil zeer zoals Scabiosa, duivelsbeet, patich, groot speenkruid, varen, boomvaren, perzikkruid, hertstong en savelboom. Zo doen ook de mazelen en andere vlekken van de huid uitslaan als raapzaad en linzen omdat ze op die lijken.

Kruiden die op slangen, schorpioenen of enige andere vergiftige beesten lijken genezen hun beten zoals adderkruid of slangenkruid, slangenhoofd, adderstong, schorpioenkruid en veel andere die ik niet verhaal omdat ze ons weinig te pas komen.

En dit is vanwege de tekening van de kruiden die geheel anders opgenomen wordt door Quercetanus, geneesmeester van Hendrik de IV, een heer die de kunst en de geneesmiddelen goed gediend heeft. Die verstaat bij de inwendige tekening niet die bijzondere plaats van kleur, vorm of maaksel, maar het onderzoek van de krachten uit drie beginselen (waaruit de alchimisten zeggen dat alles ontstaat) zout, zwavel en kwikzilver. Want hij zegt dat de smaak van het zout komt, de reuk van het zwavel en de kleur van beide, maar vooral van het kwikzilver en dat derhalve de kruiden hierin anders en anders gesteld zijn nadat ze meer van het ene en minder van het andere hebben.

7. Nu al is het dat de tekens uit de gelijkenis te trekken voor een nietige lering gehouden wordt door dr. Dodonaeus en dr. Spiegel, ja ook dat Libavius wel durft te zeggen dat het bij toeval komt als de dingen met hun uiterlijke gedaante overeen stemmen is evenwel zulks in het minste niet te verwerpen. Want de uiterlijke gedaante is de kruiden niet bij toeval ontstaan, maar door diegene die alles geschapen heeft is het niet tevergeefs en zonder reden ingestort. En al is het dat ons die onbekend zijn als mede wat de gedaante en de kleur in vele kruiden betekenen daarom is de zaak niet minder terwijl wij wel moeten bekennen noch weinig te weten van hetgeen noch te weten staat. Zeer goed zei de oudvader Lactantius dat niemand behoeft te denken alles te weten wat Goddelijk is, noch niet geheel te weten wat beestachtig is, maar dat er wat tussen beide is voor de mens, te weten een wetenschap die met onwetendheid vermengd is. Vele lieden ontkennen al hetgeen ze niet begrijpen, net als of de waarheid bij hen aan onverstand gebonden is. Wij bevinden gewoonlijk dat uit het uiterlijk wezen wel geoordeeld kan worden van iemands aard, genegenheid en manieren, daarvan is het spreekwoord, ‘wacht u voor diegene die God getekend heeft’. Thersites wordt bij de poëet Homerus beschreven voor de lelijkste van al diegene die voor Troje trokken en draagt in zo’n lichaam zo’n ziel. Zo spreekt de poëet Martialis ook van Zoilus die mede een grote spotter was:

‘Crine ruber, niger ore, brevis pede, lumine laesus, rem magnam praesats, zoile, si bonus es’.

Zo wordt iemand die bruine en wat ingevallen ogen heeft, net als een leeuw, beoordeeld sterk en moedig te wezen. Die grote, heldere, grauwe en straffe heeft wordt gehouden voor straf, wreed en roofachtig, net als de beren en wolven. En die gelijkerwijze net als de (122) leeuw een ruige borst heeft, daarvan wordt geloofd dat hij heet gebakerd is, die wild haar in de neus te hebben en die ruige benen hebben omdat ze daarin op de bokken lijken zouden geil zijn. Een gek, zonder dat hij iets geks spreekt of doet, is gemakkelijk aan zijn wezen te herkennen. Toen vorige week zeker heer door de stad onthaald werd vroeg zijn edelachtbare mij naar een van de schepenen die mede aan de tafel zat wie dat was en niet tegenstaande hij bij zijn edelachtbare onbekend was oordeelde niettemin uit het uiterlijke zo van zijn manieren en genegenheden dat niemand die hem van jongs af aan gekend had daarvan een betere beschrijving zou kunnen geven. Eveneens weten ook herders, jagers, ruiters en vogelaars uiterlijk te zien hoe de dieren waar mee ze omgaan inwendig geaard zijn. Dergelijke tekens zijn de kruiden zonder twijfel ingeprent. Men zegt dat dromen is bedrog, maar zo uit de dromen (die wij maar achten voor dromen, dat is flauwe kul) door gelijkenis de waarheid voorzegt kan worden, waarom zal men hetzelfde niet aannemen van de kruiden die altijd op dezelfde manier wederom komen? De droom van de schenker dat de wijngaard drie takken uitgeschoten had en dat hij de wijn daaruit geperst aan Farao schonk, legde Jozef uit tot ontslag van zijn gevangenis en herstelling in zijn vorig ambt. En hij voorspelde de bakker dat hij hangen zou, Gen. 40 omdat hij gedroomd had een broodkorf op het hoofd te dragen waar de vogels uit kwamen te pikken net zoals ze gewoon waren om de gehangene in het hoofd te pikken. Om dezelfde gelijkenis kon hij oordelen uit de droom van Farao dat de zeven vette en magere beesten zoveel vruchtbare en schrale jaren betekenden, Gen. 41. Zodanige dromen zouden veel verteld kunnen worden, dan uit die drie is genoeg te zien dat ook in de dromen de gelijkenis teken geeft van waarheid. Hetzelfde kan in de kruiden nauwelijks ontkend worden omdat ook bij de geneesmeesters die van deze tekening niets geweten hebben door lange ervaring ondervonden is dat vele kruiden voor de delen wiens gelijkenis ze dragen nuttig en geschikt zijn. Bijvoorbeeld pioen en papaver, zoals gezegd is, voor het hoofd en de hersens, de haarkruiden voor de gebreken van het haar, varen wortels van de tandpijn, citroenen voor het hart, boommos voor de longen, hertstong en steenvaren voor de milt, ronde Aristolochia voor de baarmoeder, krieken over zee voor de blaas, steenzaad voor de steen en veel andere van diegene die hiervoor verhaald zijn.

8. Dan net als er in de ziekten een teken geen zekerheid geeft, maar als vele tezamen komen, bijvoorbeeld noch hoest alleen, noch bloedige fluimen, noch korte adem, noch koorts, noch stekende zijdepijn, noch harde pols, noch niet kunnen liggen op de goede zijde elk op zich geen zijdepijn aan wijzen, maar wel als ze allen of de meeste bij elkaar zijn, op dezelfde manier moet men niet staan op een teken om daaruit te oordelen van de krachten van de kruiden, maar als er veel over een komen. Bijvoorbeeld, notenmuskaat is sterk van reuk en smaak, geelachtig van kleur en heeft de tekening van het hoofd, waaruit wel af te leiden is dat ze goed moet wezen in de koude gebreken van de hersens. Want niemand moet zo slecht zijn als hij weet dat er iets goed is voor enig deel van ons lichaam dat hij die zonder onderscheid, zoals de onwetende, zou ingeven in hete of koude gebreken. Dan hier is vooral nodig de ervaring, want de enkele reden zal vaak iets schijnen toe te staan wat daarna in de ondervinding anders uitvalt. Dat ziet men vooral bij de alchimisten die hun nieuwe geneesmiddelen wonderbare krachten toeschrijven, maar als die hoogdravende vlerken aan de zon van ervaring raken, dan smelten ze en schieten met Icarus een duiker. Verder, zoals alle kunsten en alle werken door dagelijks gebruik en steeds oefenen bevorderd worden, zoals Vegetius wel schrijft, zo bestaat de ervaring ook niet in hetgeen twee a drie maal, maar in hetgeen vaak ondervonden en waar goed op gelet is. Wat aankomt op het geneesmiddel en het lichaam. In het geneesmiddel moet gelet worden op de hoeveelheid, het wezen, hoedanigheid of het op zijn eigen plaats gegroeid en op zijn tijd geplukt is. Hierom zou het wel nodig zijn dat alle geneesmeesters (hoewel de meeste hiermee zich weinig bemoeien) de kruiden zelf kennen, want anders zijn ze net als de omroepers die een verloren kind omroepen met de tekens die hen door de anderen verteld zijn en wat ze zelf, al stond het voor hun, niet eens zouden herkennen zoals Galenus deze gelijkenis gebruikt in 6 Simple alwaar hij zodanige ook geschikt vergelijkt bij schippers uit de boeken. Nu de krachten moeten genomen worden niet naar de anderen, maar alleen naar het menselijke lichaam, want wat anderen niet beschadigt, dat zou voor een mens vergiftig kunnen wezen. En zoiets moet ook gebeuren met een kruid apart, want anders, als er veel bijeen waren, dan zou men niet kunnen weten welke van hen de genezing gewrocht had. Moet ook gedaan worden volgens de raad van Avicenna (omdat in gezonde de geneesmiddelen niet alleen onnuttig, maar ook schadelijk zijn) in de zieken en in een enkel en ongemengd gebrek. Net zoals iemand met een verstopte lever de koorts heeft, in zo’n geval zou men van de cichorei de echte proef niet kunnen nemen of hij heet of koud was. Want laat het gebeuren dat de koorts achterwege blijft, dan weet men noch niet of de cichorei zulks gedaan heeft met verkoelen of met openen van de verstopping. Zodat er hier ook op gelet moet worden of enig geneesmiddel iets van eerste en echt (123) uitwerkt of door iets anders en bij toeval. Men ziet ook dat sommige geneesmiddelen tot iets anders gebruikt worden en per toeval ons een andere werking leert waarvan Plinius vele voorbeelden heeft in zijn ‘Natuurlijke historie’. Zo schrijft Galenus dat een melaatse die wijn dronk waar bij toeval een adder ingekropen en gesmoord was van zijn melaatsheid genezen was. Waartoe zulks daarna veel in gebruik is gekomen. Dat net als dergelijke veel voorkomt ook opgemerkt, onthouden en beschreven wordt men van veel krachten van de kruiden en andere middelen zou weten die nu geheel onbekend zijn.

Het V. Capittel.

1. Inlantsche Kruyden voor het Hooft, Oogen, Ooren, Tanden, Keel,

2. Borst, ende Longen,

3. Herte,

4. Maegh, ende Dermen,

5. Lever,

6. Milt,

7. Nieren, ende Blaes,

8. Lijf-moeder,

9. Lidtmaten,

10. Geswellen,

11. Wondt-kruyden.

Nu genomen de verhaelde Merck-teyckenen en gingen altijt (’t welck wy oock niet en seggen, want dan zoude het wel licht zijn, aen de kennisse der Kruyden te komen) niet vast, soo en soude even-wel ons voorstel daeromme niet te minder vast gaen over ’t gebruyck van ons Inlantsche Kruyden: dewijl de meeste al over lange tijt versocht, en bekent zijn, hoe-wel niet soo volkomentlijck, of daer valt noch vry wat by te doen. Om tegenwoordigh een prouf daer van te geven, soo sullen wy de selve over de voornaemste Deelen en Gebreken alleen met haer namen bedeelen.

1. Voor het HOOFT, ende ’t verstercken der Herssenen, als oock om de Sinckingen te beletten, zijn dienstig Honts-tonge, Yser-kruyt, Linde-bloessem, Mey-bloemkens, Pensée, Witte Plompen; en de Hooft-pijn wert verlicht door rooden Heul, ofte Koren-rosen, en Bilsen-kruyt.

Quade OOGEN werden geholpen door Braem-bladeren, Ende-kroost, Havicx-kruyt, Gele-violetten, Meliloten, Mey-bloemkens, Oogen-troost, Rogge-bloemen, Stinckende-gouwe.

Voor de OOREN zijn Beeren-klauw, Kleef-kruyt, Melilote, Muer, Onderhave, Oyevaers-beck met den knobbelachtigen wortel

Tot de TANDEN helpen eenige de pijn verdrijven, eenige de losse vast maken van de volgende, Bilsen-kruyt, Braem-scheuten, Ganserick, Prangh-wortel, wilde Pastinaken, Vijf-vinger-kruyt, Weeghbre, Wolfs-melck.

De KEEL wert gebetert door Bramen, Duyvels-beet, Hals-kruyt, Heer-moes, swarte Iacea, Iudas-ooren, Yser-kruydt, Keel-kruydt ofte Mont-hout, Penningh-kruydt.

2. BORST, en LONGEN suyveren, en genesen de Teeringe, Aerd-noten, Broe-netelen, Caryophyllate, Claveren-zaet, water-Claveren, Clissen-kruyt, Cleef-kruyt, Coren-rosen, Duyvels-bete, Hoef-bladeren, Longen-kruyt, Malrove, Onderhave, Pensée, Scabiuese, Seep-kruyt, Steen-ruyte, water Speer-wortel, Water-loock, Wael-wortel.

3. Om het HERTE te stercken zijn bequaem gevonden Herte-gespan, Mey-bloemkens, Robrechts-kruyt, Slangen-kruyt.

4.Voor de MAEGH zijn Alssen, Angelica, Bruyn-heylige, Cruys-wortel, ofte Cruys-kruyt, Gras van Parnasse, Havicks-kruyt, water-Peper, Rakette, Zee-porceleyne, die in-geleyt, lust tot eten verweckt.

De DERMEN werden geholpen in alderhande Buyck-loop, door Aerd-noten, Donder-baert, Eycken, Fonteyn-kruyt, Ganse-rick, Geruwe, Hasen-pootkens, Krake-besyen, Lisch, Nagel-kruyt, Partike, Paerde-staert, Penning-kruyt, Reynette ofte Geyten-baert, Robrechts-kruyt, Steen-longen-kruyt, onrijpe Stekel-besien, Teskens-kruyt, Verckens-gras, Weeghbre, Water-Weeghbre, Wederick.

In Colijck door Beemd-klaveren, Camille, Ganserick, Heyde, Yser-kruyt, Melde, Meliloten, Meester-wortel.

In Scheursel met Donsen (de reden van Lobel en doen hier niet tegen) Ende-kroost, Heer-moes (al of men seyde Heel-moes) Knawel, Sene-groen, Steen-ruyte, Valeriane, Wael-wortel, Water-eppe.

Voor de Wormen dienen Alssen, Cruys-wortel, saet van Hoppe, Gras-wortels, wortels van Ledt-gras, Negel-bloemen, Pestilenty-wortel, Reyn-vaer, kleyne Santorye, Varen-wortels.

Voor het Speen zijn Een bladt, Eeren-prijs, Keyckens, groot ende kleyn Speen-kruydt, Water-loock.

5. Tot Verstoptheyt, Gele-sucht, Water, ende andere gebreken van de LEVER zijn bequaem bevonden Agrimonye, Alfs-rancke, Beeren-klauw, Bingel-kruydt, Boelkens-kruydt, water-Boelkens-kruydt, Brem, Caryophyalate, Conyza, Eeren-prijs, Stinckende Gouwe, Havicx-kruydt, Helleborine, Hoppe, Innettekens, water-Klaveren, Lever-kruydt, Motten-kruydt, Onderhave, Paerde-bloemen, kleyne Santorye, Sene-groen, Seep-kruyt, Vlier, witte Wijngaert, Zee-winde, ofte Zautenelle.

6. Om de MILT te ontdoen ende het grof bloedt daer in te bereyden, dienen Brem, Boter-bloemen, Duyve-kervel, Eeren-prijs, Gamanderlijn, Lepel-bladeren, Prangh-wortel, Robrechts-kruydt, kleyne Santorye, Seep-kruydt, Splith, Varen, boom-Varen, Veyl, Vijf-vinger-kruydt, Water-eppe.

7. Om de NIEREN, ende BLAES te suyveren, ende het Water, ende Graveel af te setten, hebben, langh ende dickwils versochte kracht, Aerd-mosch, Beke-boom, Bingel-kruydt, Boter-bloemen, Braem-besyen, Brem, Broe-netelen, Camille, Clissen-kruyts-zaet, Conyza, Cruys-distel, Cruys-kruyt, Distel onser Vrouwen, Botter-bloemen, Duyven-voet, Eeren-prijs, Glas-kruyt (124) stinckende Gouwe, Hadigh, Herte gespan, Hoppe, Yser-kruydt, Ledt-gras, Loock sonder Loock, water-loock, Maluwe, witte Maluwe, Negel-bloemen, Onder-have, wilde Pastinaken, Pestilenty-wortel, gele Plompen, Prang-wortel, Quendel, Radijs, Rakette, Riet-wortel, Robrechts-kruyt, Salomons-zegel, wilde Savye, Spurye, Steen-ruyte, Steen-zaet, Valeriane, Veyl, Verckens-gras, Vitsen, wilt Vlas, Water-eppe, Water-kersse, Zee-porceleyne.

8. De opstijgende LYF-MOEDER gaet neder met zaet van Loock sonder Loock, de Stonden, die opgestopt zijn, werden verweckt, en den swaren Arbeydt verlicht, door Byvoet, Bruyn-heyligh, Catte-kruyt, Conyza, Cruys-kruyt, Distel onser vrouwen, Gele-violetten, Herte-gespan, S. Ians kruyt, Malrove, Mater ofte Moeder-kruyt, Mee-krappe, Negel-bloemen, Padde-bloemen, wilde Pastinaken, Pestilenty-wortel, Quendel, Riet-wortels, Salomons-zegel, kleyne Santorye, wilde Savye, Valeriane, Water-eppe, Waterloock. De overvloedige stortingh der selver wert gestelpt, ende de Lijf-moeder versterckt met Aerd-noten, Beemd-klaveren, Bilsen-kruyt, Boom-mosch, Eycken, Ganserick, Geruwe, Lisch, Partike, Penningh-kruyt, Peerde-staert, Ruer-kruyt, groot en kleyn Steen-longe-kruyt, onrijpe Stekel-besyen, Teskens-kruyt, Verckens-gras, Wael-wortel, Wal-stroo, Wederick, Water-weederick, Water weeghbre, saet van Witte Maluwe.

9 In de uyterste LIDTMATEN genesen het Fledercijn, en andere Sieckten, Byvoet (het welck seer gepresen wert in Bier, ofte Zee-water gekoockt, van Dr. Iason van Praeg, in sijn 2. boeck van de onderhoudinge der Gesontheyt, Gerard, ofte Fledercijn-kruyt, Herts-hoey, Madelieven, Onderhave, Verckens-broot, wortelen van Witte-wijngaert.

10. De GESWELLEN werden versacht, ontdaen, verdwenen, ofte gerijpt, onder ontallicke, door Alssen, Bingel-kruyt, Boonen-meel, Clissen-kruyt, Glas-kruyt, Maluwe, Quendel, Seep-kruyt, Speen-kruyt, Weedt: oock werme Koe-mis, die mede sonderlinge dienstigh bevonden wert selver in de Rose: gelijck door andere hoedanigheyt Robrechts-kruyt, Weeghbre, &c.

11. Om de vuyle en veroudere Sweringen te suyveren, en de open WONDEN toe te heelen, strecken Adders-tonge, Beeck-schuym, Brem-rape, Bruynelle, Bruyn-heylige, Clissen-kruyt, Crabben-klauw, Cruys-wortel, Docke-bladeren, Een-bladt, Eeren-prijs, Fonteyn kruyt, Geruw, Glas-kruyt, Guychel-heyl, manneken, en wijfken, Herts-hoey, S. Iacob-kruydt, S. Ians-kruydt, Yser-kruyt, Kleef-kruyt, Ledt-gras, Madelieven, Maen-kruyt, swarte Malroven, Mee-krappe, Onder-have, Paerde-staert, Penningh-kruyt, Persen-kruyt, groote Ratelen, Robrechts-kruyt, Rogge bloemen, Ruyr-kruyt, Salomons-segel, kleyne Santorye, Sene-groen, Stinckende gouwe, Thalictrum, Varen, Veyl, Velt-ajuyn, Wael-wortel, Water-boelkens-kruyt, Water-loock, Water-peper, Weeghbre, Winter-groen.

Onder dese zijn noch vele, die tot andere, ende bysondere Sieckten, en Gebreken merckelicken dienst doen, waer van, als van noch veel andere, wy de gedaente, plaets, tijdt, aerdt, en krachten, daer nae wijdtloopigh zullen beschrijven. Wt het getal van de gemelte, en wel versochte is genoegh te sien dat ons Lant niet gebreckelick is van Kruyden. Wat Genees-meester isser, die soo veel verscheyde Wtheemsche in ’t gebruyck heeft? Isser wel eenen Apoteker, die tot dienst van de Siecken meerder gedwonge Kruyden in sijnen Hof aenhout, als in desen vryen en onbedwongen Hof uyt den aert van het lant sonder yemants toedoen van selfs opslaen, weligh groeyen, haer in-geboren krachten volkomentlick behouden, die sy de Sieckten, voor dewelcke sy in-gegeven werden, door haer natuyrlicke eygenschap bequaemelick, en met ongelijck meerder vordeel, (gelijck my de menighvuldige ondervindinge geleert heeft) wonderbaerlick aenbrengen? Waer mede dan wy nu meenen bewesen te hebben, dat het onnodigh is op een ander met soo veel kosten en gevaer te loopen soecken het gene, wy t’huys, ende beter hebben. Insonderheyt als by de Kruyden noch komt het gene onse Beesten geven, als Melck, Wey, Boter, Kaes, Honich, Morgh, Reusel, Gal, Mis, en andere, die elck haer bysondere en sonderlinge kracht hebben, hier nu elck in ’t bysonder, benevens de maniere van gebruycken, breeder te beschrijven.

Het V Kapittel.

1. Inlandse kruiden voor het hoofd, ogen, oren, tanden en keel.

2. Borst en longen.

3. Hart.

4. Maag en darmen.

5. Lever.

6. Milt.

7. Nieren en blaas.

8. Baarmoeder.

9. Ledematen.

10. Gezwellen.

11. Wondkruiden.

Nu waargenomen is dat de verhaalde merktekens niet altijd zeker zijn (wat we ook niet zeggen, want dan zou het wel gemakkelijk zijn om aan de kennis van de kruiden te komen) zou evenwel ons voorstel daarom niet minder zeker gaan over het gebruik van onze inlandse kruiden omdat de meeste al over lange tijd onderzocht en bekend zijn, hoewel niet zo volkomen of er valt noch behoorlijk wat bij te doen. Om tegenwoordig een proef daarvan te geven, zo zullen wij die over de voornaamste delen en gebreken alleen met hun namen bedelen.

1. Voor het HOOFD en het versterken van de hersens als ook om de zinkingen te beletten zijn nuttig hondstong, ijzerkruid, lindebloesem, meibloempjes, viool, witte plompen, de hoofdpijn wordt verlicht door rode heul of korenrozen en bilzekruid.

Kwade OGEN worden geholpen door braambladeren, eendenkroos, havikskruid, gele violette, melilote, meibloempjes, ogentroost, roggebloemen, stinkende gouwe.

Voor de OREN zijn berenklauw, kleefkruid, melilote, muur, hondsdraf, ooievaarsbek met de knobbelachtige wortel.

Tegen de TANDEN helpen enige de pijn te verdrijven en enige die de losse vast maken de volgende, bilzekruid, braamscheuten, ganzerik, prangwortel, wilde pastinaken, vijf vingerkruid, weegbree, wolfsmelk.

De KEEL wordt verbeterd door bramen, duivelsbeet, halskruid, heermoes, zwarte Jacea, Judasoren, ijzerkruid, keelkruid of Ligustrum, penningkruid.

2. BORST en LONGEN zuiveren en genezen de tering, aardnoten, brandnetels, Geum, klaverenzaad, Menyanthes, klissenkruid, kleefkruid, korenrozen, duivelsbeet, hoefbladeren, longenkruid, malrove, Glechoma, violen, Scabiosa, zeepkruid, steenruit, water speerwortel, waterlook, waalwortel.

3. Om het HART te versterken zijn geschikt gevonden hartgespan, meibloempjes, robertskruid, slangenkruid.

4. Voor de MAAG zijn alsem, Angelica, munt, kruiswortel of kruiskruid, gras van Parnassus, havikskruid, waterpeper, raket, zeepostelein die ingelegd lust tot eten verwekt.

De DARMEN worden geholpen in allerhande buikloop door aardnoten, donderbaard, eik, fonteinkruid, ganzerik, duizendblad, hazenpootjes, kraakbessen, lis, nagelkruid, kattenstaart, paardenstaart, penningkruid, reinette of geitenbaard, robertskruid, steenlongenkruid, onrijpe stekelbessen, tasjeskruid, varkensgras, weegbree, waterweegbree en wederik.

In koliek door beemdklaver, kamille, ganzerik, heide, ijzerkruid, melde, melilote en meesterwortel.

In breuken met dons (de reden van Lobel doet hier niets tegen) eendenkroos, heermoes (alsof men zei heelmoes) knawel, zenegroen, steenruit, valeriaan, waalwortel, watereppe.

Voor de wormen dienen alsem, kruiswortel, zaad van hop, graswortels, wortels van kweek, nagelbloemen, Petasites, reinvaarn, duizendguldenkruid, varenwortels.

Voor de aambeien zijn eenblad, ereprijs, anjers, groot en klein speenkruid, waterlook.

5. Tegen verstopping, geelzucht, water en voor andere gebreken van de LEVER zijn geschikt gevonden Agrimonia, bitterzoet, berenklauw, bingelkruid, Eupatorium, Bidens, brem, Geum, Conyza, ereprijs, stinkende Gouwe, havikskruid, Helleborine, hop, Silene, Menyanthes, leverkruid, mottenkruid, Glechoma, paardenbloemen, duizendguldenkruid, zenegroen, zeepkruid, vlier, witte wijngaard, zeewinde of sautenelle.

6. Om de MILT te openen en het grove bloed daarin te bereiden dienen brem, boterbloemen, duivenkervel, ereprijs, gamander, lepelbladeren, prangwortel, robertskruid, duizendguldenkruid, zeepkruid, split, varen, boomvaren, klimop, vijf vingerkruid, watereppe.

7. Om de NIEREN en BLAAS te zuiveren en het water en nierstenen af te zetten zijn lang en vaak onderzocht en hebben kracht, aardmos, bekeboom, (Veronica) bingelkruid, boterbloemen, braambessen, brem, brandnetels, kamille, klissenkruidzaad, conyza, kruisdistel, kruiskruid, onze vrouwen distel, boterbloemen, duivenvoet, ereprijs, glaskruid (124) stinkende gouwe, kruidvlier, hartgespan, hop, ijzerkruid, kweek, look zonder look, waterlook, maluwe, witte maluwe, nagelbloemen, Glechoma, wilde pastinaken, Petasites, gele plompen, prangwortel, Thymus, radijs, raket, rietwortel, robertskruid, Salomonszegel, wilde salie, spurrie, steenruit, steenzaad, valeriaan, klimop, varkensgras, vitsen, wild vlas, watereppe, waterkers, zeepostelein.

8. De opstijgende BAARMOEDER gaat neer met zaad van look zonder look, de stonden die opgestopt zijn worden verwekt en de verlossing verlicht door bijvoet, munt, kattenkruid, Conyza, kruiskruid, onze vrouwen distel, gele violen, hartgespan, St. Janskruid, malrove, mater of moederkruid, meekrap, nagelbloemen, paddenbloemen, wilde pastinaken, Petasites, Thymus, rietwortels, Salomonszegel, duizendguldenkruid, wilde salie, valeriaan, watereppe, waterlook. De overvloedige storting ervan wordt gestelpt en de baarmoeder versterkt met aardnoten, beemdklaver, bilzekruid, boommos, eik, ganzerik, duizendblad, lis, kattenstaart, penningkruid, paardenstaart, roerkruid, groot en klein steen longenkruid, onrijpe stekelbessen, tasjeskruid, varkensgras, waalwortel, walstro, wederik, waterwederik, waterweegbree, zaad van witte maluwe.

9 In de uiterste LEDEMATEN worden de jicht en andere ziekten genezen door bijvoet (wat zeer geprezen wordt in bier of zeewater gekookt door dr. Jason van Praag in zijn 2de boek van het onderhoud van de gezondheid) zevenblad of fledercijnkruid, hertshooi, madelieven, Glechoma, varkensbrood en wortels van witte wijngaard.

10. De GEZWELLEN worden verzacht, ontdaan, verdwijnen of gerijpt onder ontelbare door alsem, bingelkruid, bonenmeel, klissenkruis, glaskruid, maluwe, Thymus, zeepkruid, speenkruid, wede, ook warme koemest, die mede bijzondere nuttig bevonden wordt zelfs in de roos zoals door andere hoedanigheid robertskruid, weegbree etc.

11. Om de vuile en verouderde zweren te zuiveren en de open WONDEN dicht te maken strekken adderstong, beekschuim, bremraap, bruinelle, munt, klissenkruid, krabbenklauw, kruiswortel, Petasites, eenblad, ereprijs, fonteinkruid, duizendblad, glaskruid, guichelheil, mannetje en wijfje, hertshooi, St. Jacobkruid, St. Janskruid, ijzerkruid, kleefkruid, kweek, madelieven, maankruid, zwarte malrove, meekrap, Glechoma, paardenstaart, penningkruid, perzikkruid, grote ratelen, robertskruid, roggebloemen, roerkruid, Salomonszegel, duizendguldenkruid, zenegroen, stinkende gouwe, Thalictrum, varen, klimop, Ornithogalum, waalwortel, Bidens, waterlook, waterpeper, weegbree, wintergroen.

Onder deze zijn noch vele die tegen andere en bijzondere ziekten en gebreken opmerkelijk dienst doen waarvan, als van noch veel anderen, wij de gedaante, plaats, tijd, aard en krachten daarna uitvoerig zullen beschrijven. Uit het getal van de vermelde en goed onderzochte is voldoende te zien dat ons land geen gebrek heeft aan kruiden. Welke geneesmeester is er die zoveel verschillende uitheemse in het gebruik heeft? Is er wel een apotheker die tot dienst van de zieken meer gedwongen kruiden in zijn hof houdt die in deze vrije on ongedwongen hof uit de aard van het land zonder iemands toedoen vanzelf opslaan, welig groeien en hun ingeboren krachten volkomen behouden die ze de ziekten, waarvoor ze ingegeven worden, door hun natuurlijke eigenschap beter en met duidelijk meer voordeel (zoals me de menigvuldige ondervinding geleerd heeft) wonderbaarlijk aanbrengen? Waarmee dan wij nu menen bewezen te hebben dat het onnodig is op een ander te zoeken met zoveel kosten en gevaar te lopen dan hetgeen we thuis en beter hebben. Vooral als bij de kruiden noch komt hetgeen onze beesten geven als melk, wei, boter, kaas, honing, merg, reuzel, gal, mest en andere die elk hun bijzondere en zonderlinge kracht hebben die hier nu elk apart, naast de manier van gebruik, uitvoeriger beschreven worden.

(125) Eenige Kort-bondige Spreucken

Uyt

HIPPOCRATES.

Eerste Boeck.

1.

Ons tijt is kort, de konste langh, En kans neemt vaerdich haren gangh, Oock heeft het proeven zijn gevaer, Al leefde yemand hondert jaer, En schoon men yet met oordeel doet, Noch vindmen dickmael tegenspoet: Dies moet niet slechts den Medicijn In als geset en wacker zijn: Maer oock de Krancken synen vrient En wie hem in syn Sieckten dient Heeft staegh te letten op het stuck Of hem genaeckt groot ongeluck. Dan noch al wat van buyten koomt Is hier oock nut te zijn geschroomt.

6.

Dit is van outs een wijs besluyt, In felle Sieckten vinnigh kruyt.

13.

Vraeght ymand, watter voor een Man Den honger best verdagen kan? Voor-eerst die na syn eynde gaet, Maer is dan noch in goeden staet. Daer na een die niet meer en wast, En schaet ‘et niet schoon dat hy vast: Maer ymand in syn jeugdigh bloedt, Lijt hinder als hy vasten moet. Dan kinders van een blijden geest Die schaet het vasten aldermeest.

Veel te vreten, langh te vasten, Is noyt goet voor jonge gasten, Wilje zijn in goeden staet, Houdt in beyd’de middelmaet.

In alle zieckten kort of langh Is best een sachten kamergangh.

Uyt het Tweede Boeck.

1.

Wanneer de slaep een mensch vermoeyt, Dat secht hem dat de Sieckte groeyt: Maer als de rust hem wel bekoomt Soo dient geen voorder leet geschroomt.

3.

Slaept ghy of waeckt ghy boven maet, De kunst die schat het beyde quaet. ’t Is beyde voor de leden quaet.

4.

Te luttel of te veel gevoedt, En dede noyt het Lichaem goedt.

5.

Voelt ghy vermoeytheyt aen het Lijf, Niet door de last van u bedrijf: Maer die als sonder oorsaeck koomt, ’t Is tijdt dat ghy voor Sieckte schroomt.

6.

Heeft ymant yet aen hand of voet, Dat wee aen yemand anders doet: Maer hem doch niet met al en quelt, Dien is het breyn gewis ontstelt.

7.

Soo ghy door loop van langen tijt Verswackt en gantsch verhongert zijt, Soo leert de reden lieve vrient Dat u een langhsaem voedsel dient: Maer leed ghy onlanghs hongers noot, Soo bijt dan veerdigh in het broot. U Maegh is best om metter spoedt, En niet om traegh te zijn gevoedt.

10.

Hoe meer ghy ’t onreyn Lichaem voedt, Hoe dat het u meer hinder doet. Die spijse geeft een Siecken vrient, Die maer gesonde lieden dient, Doet hinder aen den Siecken man, Daer hy een kloecken maten kan.

11.

Met Dranck verquickt veel eer het bloet, Als het door vaste spijse doet.

16.

Een Lijf door honger uytgeput, En is geen lust of moeyte nut. (126)

18.

Leert hier den aert van alle kost, Wat haest verteert wordt haest gelost.

20.

Die al sijn jonge dagen langh Is hardt in synen kamergangh, Die wordt ontrent den ouden dagh Veel weecker als hy voortijts plagh, En ghy die jongh hard-buyckigh waert, Krijght in ’t gemeen een sachter aert.

49.

Een oudt Mensch tot verdriet gewendt, Die leet en sweet en moeyte kendt, Draecht vry al beter synen last, Als eenigh jongh en weeldigh gast.

51.

Gesellen als het wesen moet Dat ghy geswackte deelen voet, En doet dat niet met snellen spoet, Want dat en was noyt yemandt goet.

Uyt het Vierde Boeck.

38.

Ontrent het deel daer yemandt sweet Is veel woonplaets van het leedt.

39.

Waer ’t heet of te bijster kout, Daer is ’t dat zich het quaet onthout.

43.

Een stage Koorts den derden dagh, Niet sachter als sy voormaels plagh, Sal naderhand niet stille staen: Maer plagh dan harder aen te gaen. Maer soose stilt dien eygen tijt, Soo is het quaed syn angel quijt.

83.

Die ’s nachts veel nats te loosen plagh, Heeft weynigh afgancks op den dagh.

Uyt het Vijfde Boeck.

2.

Wie na een Wonde stuypen lijdt, Die is ontrent syn leste tijdt.

3.

Als yemandt uyt een Wonde bloedt En dat in grooten overvloedt, En krijght dan kramp of schralen hick Dat hoort noyt Meester sonder schrick.

4.

Eerst Buyck-loop, Hick, of Kramp daer naer, Dat stelt het leven in gevaer.

5.

Wordt yemandt stom na gulsich suypen, En valt daer na in harde stuypen, Krijght hy geen Koorts dien eygen tijt, Soo is hy stracks het leven quijt.

7.

Een die met stuypen is gequelt, Wanneer hy weynigh jaren telt, Die brenght de Kunst gesontheyt aen: Maer soo die jaren hooger gaen, En dat hy komt tot vyfmael vyf, Dan zit de Doot hem op het lijf.

11.

Die Teringh heeft en hoest een wijl, En spouwt dan eenigh selsaem quijl, Valt dat in ’t vyer en stincket dan, Soo staet het slecht met onsen Man, En dat wort des te meer gelooft, Indien het hair valt uyt het hooft.

12.

Wie van de Teringh is gevat, Kryght hy den buyck-loop boven dat, Die make vry sijn Testament, Want wis syn tijdt die is volendt.

37.

Als aen een Vrouw die swanger gaet, De Borst in haest ter neder slaet; Hout vast, dat om dit ongeval De vrucht haer niet belacchen sal.

39.

Die noyt en baert, en niet en draeght, Maer is als noch een frissche Maeght: Heeft sy dan soch des niet-te-min, Soo houdt de jeught haer Stonden in.

Uyt het Vijfde Boeck.

42.

Die van een Soontje swanger gaet, Heeft veel een schoon en bly gelaet: Maer gaetse van een Meysien swaer, Soo is haer wesen niet te klaer. (127)

46.

Noyt prees ick al te vetten bruyt, Vermits het vet de moeder sluyt: U dient een schraelder, lieve vrient, Wilt ghy van kinders zijn gedient.

Uyt het Derde Boeck.

9.

Een koorts ontsteken in den herfst, Maeckt dickmael dat de mensche sterft: Maer sieckten in de lente-tijt, Die wordt men vry al lichter quijt.

Uyt het Seste Boeck.

15.

Als yemandt langh den af-ganck heeft, Hy dan ten lesten over-geeft, Die make staet uyt dit geval Dat hem den loop verlaten sal.

35.

Als yemandt swelt door water-sucht, En dat hy daer na bijster kucht, Gesellen maeckt dan vasten staet, Dat hy in post ter aerden gaet.

Uyt het Sevende Boeck.

14.

Is yemandt in ’t hooft gewondt, Hy dweept hem ’t breyn dien eygen stondt, Die worden haest sijn hooftsweer quijt, Want hy verhuyst in korten tijt.

15.

Als yemandt eerst heeft bloedt gespouwt, Soo dat hy namael wederhouwt, En datter daer na etter koomt, Soo worter eenigh quaet geschroomt.

18.

Als eenigh mensch langh heeft gewaeckt, Hy dan in dweepery geraeckt, Of van de stuypen is gequelt, Houdt dat hy na den grave snelt.

Uyt het Achtste Boeck.

18.

Wanneer de mensch sijn tijt besluyt Dan vlieght de ziel allencxkens uyt, En dan is ’t lichaem niet met al, Als vleesch, en bloedt, en snot, en gal.

Als een mensch begint te rasen, En sijn buyck wordt opgeblasen, En sijn nagels kout en blaeuw, Dan is ’t leven wonder flaeuw.

Horat. II. Sat. 3.

Indienje sieckte voelt, of ongewoone pijn, En blijft niet sonder hulp, maer roept den medecijn.

Ovid. I. De Remed. Amor.

De Sieckte doet te laet op sijn gesontheyt passen, Wanneer door langen tijt sijn kranckheyt is gewasschen.

Eurip. apud Stob.

Een die met goet beleyt de menschen wil genesen, Moet letten op het volck, en op haer innigh wesen. En op den aert van ’t landt daer in de Sieckte woont, Soo doende werdt de konst na rechten eysch getoont.

Ovid. I. de Ponto. 7.

Schoon dat een Medecijn den siecken mensch verlaet, En dat sijn flauwe puls bykans niet meer en slaet, De hoop gelijcken wel en laet haer niet verwinnen, Sy sweeft hem om het hert, en speelt hem in de sinnen.

Lucret. Lib. I.

Wanneer daer is een quelligh kint, Dat tot geen bitter is gezint, En daerom noyt een aelssem pil In sijnen mondt gedoogen wil, Soo gaet de sweege Medecijn En maeckt dan dat, met soeten schijn, Door suycker of door honich-raet, Het bitter kruydt na binnen gaet, En soo gebeurtet dat het kindt Sich door bedrogh genesen vindt.

125) Enige Kort bondige Spreuken

Uit

HIPPOCRATES.

Eerste boek.

1.

‘Onze tijd is kort, de kunst lang en een kans neemt vaardig zijn gang, ook heeft het proeven zijn gevaar al leefde iemand honderd jaar en ofschoon men iets met oordeel doet, noch vindt men dikwijls tegenspoed. Dus moet niet slechts de dokter er in gezet wakker zijn. Maar ook de zieke, zijn vriend, en die hem in zijn ziekten dient moet steeds op het stuk letten of hem genaakt groot ongeluk. Dan noch al wat van buiten komt is hier ook nuttig te zijn geschroomd’.

6.

Dit is vanouds een wijs besluit, in felle ziekten een vinnig kruid.

13.

Vraagt iemand welke man de honger het best verdragen kan? Vooreerst die naar zijn einde gaat, maar is dan noch in goede staat. Daarna een die niet meer groeit schaadt het niet ofschoon dat hij vast. Maar iemand in zijn jeugdig bloed lijdt hinder als hij vasten moet. Dan kinderen van een blijde geest die schaadt het vasten allermeest.

Veel te vreten, lang te vasten is nooit goed voor jonge gasten, wil je in goede staat zijn, houdt in beide de middelmaat.

In alle ziekten, kort of lang is het beste een zachte kamergang.

Uit het tweede boek.

1.

Wanneer de slaap een mens vermoeit dat zegt hem dat de ziekte groeit. Maar als de rust hem wel bekomt dan dient geen verder leed geschroomd.

3.

Slaapt ge of waakt ge boven maat, de kunst die schat het beide kwaad. Het is beide voor de leden kwaad.

4.

Te weinig of te veel gegeten doet nooit het lichaam goed.

5.

Voelt ge vermoeidheid aan het lijf en niet door de last van uw bedrijf. Maar die zonder oorzaak komt is het tijd dat ge voor ziekte schroomt.

6.

Heeft iemand iets aan hand of voet dat wee aan iemand anders doet. Maar hem doch niet met geheel kwelt, die is het brein gewis ontsteld.

7.

Zo ge door de loop van lange tijd verzwakt en gans verhongerd bent dan leert de reden, lieve vriend, dat u een langzaam voedsel dient. Maar leed ge onlangs hongersnood, bijt dan vaardig in het brood. Uw maag is het beste om met spoed en niet om traag te worden gevoed.

10.

Hoe meer ge het onreine lichaam voedt, hoe dat het u meer hinder doet. Die spijs geeft aan een zieke vriend dat die maar gezonde lieden dient en doet hinder aan de zieke man, waar hij een kloeke maat kan.

11.

Met drank verkwikt veel eerder het bloed als het door vaste spijs doet.

16.

Een lijf door honger uitgeput is geen lust of moeite nuttig. (126)

18.

Leert hier de aard van alle kost, wat snel verteerd wordt snel gelost.

20.

Die al zijn jonge dagen lang hard is in zijn kamergang wordt omtrent de oude dag veel weker dan hij voortijds plag en gij die jong slecht ter toilet kon gaan, krijgt in het algemeen een zachtere aard.

49.

Een oud mens aan verdriet gewend en die leed, zweet en moeite kent draagt behoorlijk beter zijn last dan enig jonge en weelderige gast.

51.

Gezellen als het wezen moet dat gij verzwakte delen voedt doet dat niet met snelle spoed, want dat was nooit voor iemand goed.

Uit het vierde boek.

38.

Omtrent het deel waar iemand zweet is veel woonplaats van het leed.

39.

Waar het heet is of te bijster koud, daar is het dat zich het kwaad ophoudt.

43.

Een constante koorts de derde dag en niet zachter dan ze eerder was zal naderhand niet stil staan, maar plag dan harder aan te gaan. Maar zo ze stilt in die zelfde tijd, dan is het kwaad zijn angel kwijt.

83.

Die ’s nachts veel nats te lozen plag, heeft weinig afgang op de dag.

Uit het vijfde boek.

2.

Wie na een wond stuipen lijdt is omtrent zijn laatste tijd.

3.

Als iemand uit een wond bloedt en dat in grote overvloed en krijgt dan kramp of schrale hik, dat hoort een meester nooit zonder schrik.

4.

Eerst buikloop, hik of kramp daar na, dat stelt het leven in gevaar.

5.

Wordt iemand stom na gulzig zuipen en valt daarna in harde stuipen en krijgt hij geen koorts in diezelfde tijd, dan is hij straks het leven kwijt.

7.

Een die met stuipen is gekweld wanneer hij weinig jaren telt, die brengt de kunst gezondheid aan. Maar zo die jaren hoger gaan en totdat hij komt tot vijf maal vijf dan zit de dood hem op het lijf.

11.

Die tering heeft en hoest een wijl en spuwt dan enig zeldzaam kwijl, valt dat in het vuur en stinkt het dan, dan staat het slecht met onze man en dat wordt des te meer geloofd indien het haar valt uit het hoofd.

12.

Wie van de tering is gevat en krijgt hij de buikloop boven dat die maakt vrij zijn testament, want gewis zijn tijd die is voleind.

37.

Als aan een vrouw die zwanger gaat de borst in haast te neder slaat. Houdt vast dat om dit ongeval de vrucht haar niet uitlachen zal.

39.

Die nooit baart en niet draagt, maar is als noch een frisse maagd. Heeft ze dan desalniettemin zog, dan houdt de jeugd haar stonden in.

Uit het vijfde boek.

42.

Die van een zoontje zwanger gaat heeft vaak een schoon en blij gelaat. Maar gaat ze van een meisje zwaar, dan is haar wezen niet te helder. (127)

46.

Nooit prees ik al te vette bruid, vermits het vet de baarmoeder sluit. U dient een schraler, lieve vriend, wilt ge van kinderen zijn gediend.

Uit het derde boek.

9.

Een koorts ontstoken in de herfst maakt vaak dat de mens sterft. Maar ziekte in de lentetijd wordt men behoorlijk gemakkelijker kwijt.

Uit het zesde boek.

15.

Als iemand lang de afgang heeft en hij dan tenslotte overgeeft, die maakt staat uit dit geval dat hem de loop verlaten zal.

35.

Als iemand zwelt door waterzucht en dat hij daarna bijster kucht, gezellen maak dan vaste staat dat hij in kort ter aarde gaat.

Uit het zevende boek.

14.

Is iemand in het hoofd gewonden en dweept hij zich met het brein in dien eigen stonde, die wordt snel zijn hoofdzweer kwijt, want hij verhuist in korte tijd.

15.

Als iemand eerst bloed heeft gespuwd en dan dat hij namaal weerhoudt en dat er daarna etter komt, dan wordt er enig kwaad geschroomd.

18.

Als enig mens lang heeft gewaakt en hij dan in dweperij raakt of van de stuipen wordt gekweld, houdt in dat hij naar het graf snelt.

Uit het achtste boek.

18.

Wanneer de mens zijn tijd besluit, dan vliegt de ziel geleidelijk aan uit en dan is het lichaam niet anders dan vlees, bloed, snot en gal.

Als een mens begint te razen en zijn buik wordt opgeblazen en zijn nagels koud en blauw, dan is het leven wonder flauw.

Horatius in ‘II. Sat. 3’.

Indien je ziekte voelt of ongewone pijn, blijf niet zonder hulp, maar roep de dokter.

Ovidius in ‘I De Remed. Amor’.

De zieke doet te laat op zijn gezondheid passen wanneer door lange tijd zijn ziekte is gegroeid.

Euripides in ‘apud Stob’.

Een die met goed beleid de mensen wil genezen moet op het volk letten en op haar innig wezen. En op de aard van het land waarin de zieke woont, als men dat doet wordt de kunst naar echte eis getoond.

Ovidius in ‘I. de Ponto. 7’.

Ofschoon een dokter de zieke mens verlaat en dat zijn flauwe pols bijna niet meer slaat, de hoop blijft er wel en laat zich niet overwinnen, ze zweeft hem om het hart en speelt hem in de zinnen.

Lucretius in ‘Lib. I’.

Wanneer er een kwellend kind is dat geen bitter hebben wil en daarom nooit een alsempil in zijn mond gedogen wil, dan gaat de lepe dokter en maakt dan dat met zoete schijn door suiker of door honigraat het bittere kruid naar binnen gaat en zo gebeurt het dat het kind zich door bedrog genezen vindt.

HET

EERSTE BOECK,

Van de

SIECKTEN

DES

HOOFTS.

Het I. Capittel.

1. Redenen der benamingh van de sieckten,

2. Beschrijvinge van ’t HOOFT,

3. Sijn Gedaente,

4. Groote,

5. Gelegenheyt,

6. Maecksel,

7. Panne-vlies,

8. Panne,

9. Twee Herssen-vliesen,

10. Herssenen,

11. Haer verdeelingh,

12. Groeven,

13. Achterbreyn,

14. Ruggen-morch.

(1)

A en de gene, die alder-eerst de beginselen, en als de grondt-vesten van de Genees-konste gheleydt hebben, en is niet sonder reden de eere gelaten, om de ongewoonlijcke Gebreken by haer gevonden, oock onghehoorde namen te geven. Maer alsoo by haer niet als een rouwe en onbeschaefde kennisse van saken en was, soo hebbense voor de sieckten namen verdicht, niet van wegen de eygenschap der dingen: waer toe wy voornamelijck de Genesinge strecken: maer na het gene, dat eerst voor quam, gelijck wy sien dat op dese tijdt de Pocken verscheyde benamingen toegepast werden. Derhalven zijn sommige sieckten genaemt na het deel, datse besitten: te weten, Pleuris, Longen-sieckt, Colijck, Buyck-wee, Sciatica. Sommige nae haer oorsaeck, gelijck Melancholye, Graveel, Steen; De meeste, van eenigh uytmuntende toeval, als Vallende Sieckte, Popelsy, Beroertheyt. Sommige oock nae eenige uyterlijcke gelijckenis, als Cancker, Nacht-merry, Polypus, Speen, ’t Spit. By de volgende Medicijns ofte Genees-meesters, die de rouwe ervarentheydt van d’Oude beschaeft, en door ondersoeck, en bevindinge, de Konst met leeringe, tot meerder volmaecktheyt gebracht hebben, zijn evenwel, om door nieuwigheyt van woorden de Konste niet te verduysteren, de namen der sieckten, door lange tijdt gebruyckelijck zijnde, oock gebleven en behouden geweest. De welcke wy mede in onse tale sullen navolgen: en volgende de deelen onses lichaems, alle de gebreken der selviger kort en soo veel ons mogelijk is, bondig beschrijven, het begin nemende van het

(2) Hoofd, met welcken naem de Genees-meesters verstaen alle ’t gene met den Opper-top en het eerste Wervel-beentjen van den Hals beschreven wert. Hiervan sullen wy, al vorens tot sijn gebreken te komen, gaen beschrijven ’t gene hier toe noodigh is: te weten, sijn Gedaente, ofte geschapenheyt, Groote, Gelegentheyt, Maecksel, en bysondere Deelen.

(3) De gedaente is ofte Natuerlijck, ofte Onnatuerlijck. De Natuerlijcke moet wesen ront, wat langhwerpigh, voor en achter uytstekende, en ter zijden plat. Rondt, eerst om de ruymte, dewijl de Herssenen van de mensch veel zijn, en de ronde gedaente de ruymste is, en aldermeest kan bergen. Ten tweeden, om de sterckte, en soo licht niet beschadight te werden: dewijl dat ront is, geen hoecken, ofte eenige oneffenheyt en heeft. Ten derden, tot lichter beweginge, om dat het aen alle kanten te rasser, soude omgaen. De Platonische wijs-gerigen seggen, het Hooft ront geschapen te wesen, om dat het een woonplaets is van de Ziele, de welcke uyt den ronden Hemel ons ingestort is; behalven dat het edelste deel oock de edelste geschapenheyt toekomt. Dan al heeft het Hooft een ronde gedaente, soo en is ’t even-wel niet geheel ront, gelijck een bol, maer een weynigh langhwerpigh, om te bevangen de Herssenen en de By-herssenen, ofte Minder-breyn. Uytstekende voor, om de tepelachtige uytpuylinge; en achter, om ’t Minder-breyn. Is mede ter zijde plat, maer meest nae voren; soo, om dat den loop van het Ruggen-mergh veel dicker is, als de Zenuwen des Aengesichts; soo, om dat de Slaep-beenderen niet in de weeg (14) en zouden zijn aen de Oogen, alsse ter zijden omkijcken; ten lesten oock, om dat het achterste deel gelijck op den hals gewricht staen soude, alsoo het voorste om de beenderen van de Opper-kaeck swaerder is. Een onnatuerlijcke gedaente valt in grootheyt, ofte in schepping. In grootheyt, wanneer een Hooft al te groot ofte al te kleyn is. In scheppingh, wanneer het heel ront is sonder uytpuylinge, of scherp, ofte andersins van de gemeene loop des natuers afwijckende. Waer van breedt gehandelt wert by Hippocrates in sijn boeck van de Hooft-wonden, en de gene die daer over geschreven hebben, als onder andere d’Heer Professor Pauw zalr, mijn weerde meester.

(4) Het Hooft van een Mensch is grooter nae gelijckmatigheyt als van eenig ander Dier, en dat om de groote van de Herssenen, in de welcke het Verstant gelegen is. Soo dat de kleynste Mensch wel twee-mael soo veel Herssenen heeft, als twee van de grootste Ossen. En onder de Beesten, die de gauste zijn, en het menschelijck vernuft meest naderen, als daer zijn Apen, Vossen, en Honden, hebben meerder Herssenen als andere, die grooter van lichaem zijn. Dan hier van zullen wy breeder spreken in ’t derde Capittel.

(5) De gelegentheyt des Hoofts is in de opperste plaetsche des Lichaems, om dat, gelijck de Platonische Wijsgerige seggen, het Verstandt als een Koninginne in ’t opperste verheven moeste werden, op dat de haestige en begeerlijcke krachten, als dienaressen op haer souden passen: ofte, gelijck het gevoelen van Galenus is, om ’t Gesicht. Want alsoo de Oogen zijn als onse wachters, soo vereyschen sy oock de hooghste plaetsch. Dewijl oock tot het Gesicht een sachte en korte Zenuwe van doen was, op dat door den langen wegh een sacht en teer deel geen gevaer en zoude loopen; soo moesten nootsakelijck de Herssenen, het beginsel van de Zenuwen, ontrent de oogen gestelt werden. En door dese gelegentheyt des hoofts en geschiet niet alleen dienst aen de oogen, maer oock aen andere sinnen: den reuck ontfangt beter de opgaende Dampen, de Stem wert van hooge bergen gehoort.

(6) Het Hooft bestaet uyt tweederhande deelen, besluytende, en besloten.

Die andere besluyten, zijn mede tweederley, gemeyne en eygene.

De gemeyne, die over ’t gehele lichaem gevonden werden, zijn Op-huydt, de Huydt, het Vet, en Vleyschvlies, van dewelcke wy in de Heel-konste in ‘t 2. Deel, Cap. 1. als daer beter te pas komende, breeder zullen spreken, en hier alleen aenwijsen ’t gene in ’t Hooft (soo veel de inwendige Sieckten betreft) staet aen te mercken.

De Eygene besluytende deelen des hoofts zijn, het Panne-vlies, de Panne, en Herssen-vliesen.

(7) Het Pericranium, ofte Panne-vlies, het welck uyterlijck de geheele Hooft-panne bedeckt, spruyt uyt de veselen van het harde Herssen-vlies, die het selfde door de naden van de Panne opgeeft, en soo verbreyt, dat dit Buyten-vlies, over de pan uytgespannen wert, en oock met eenen daer door sijn selven ophout.

(8) Onder dit Vlies leyt de Panne selve, die wy oock Beckeneel, en Hooft-schele noemen, ofte met den Grieckschen naem Cranium, den welcken een Hemel beteyckent, dewijl dit beenige decksel de Herssenen, de plaetse van ons redelijcke Ziel, gelijck een stormhoet, beschermt. Daer toe moest het nootsakelijck ofte vast en dun, ofte vast en dick, ofte vast en voos wesen. Niet vast en dun; want dat zoude lichtelijck hebben konnen gequetst werden. Niet vast en dick, want dat zoude, door zijn swaert, al te moeyelijck zijn geweest. Het beste was dan dick en voos. Dick om dat het van buyten soo licht niet en zoude beschadight werden. Voos nochtans, om drie redenen. Eerstelijck, op dat het de Herssenen door al te swaer gewicht niet parssen en zoude. Ten tweeden, dat het in sich Mergh mochte besluyten tot sijn voedingh, waerom de Panne oock dubbelt is, de Heel-meesters noemen ’t gemeenlijck twee Tafelen. Ten derden, op dat het doortocht zoude geven aen de opwellende dampen.

(9) Onder het Beckeneel vertoonen haer twee Vliesen, die de Arabische Genees-meesters Moeders noemen, om dat, gelijck de moeders hare kinderen, sy de Herssenen bewaren. Het bovenste is dick en hart, en bekleet rondtsom van binnen het Beckeneel, even eens gelijck het Plura de Borst, en het Peritonaeum den Buyck. Het is grooter, als het dunne Harsen-vlies, om dat hare kleyne vaten niet lichtelijck en zouden verdruckt werden. Want als die met te veel bloedt overladen en gespannen zijn, soo verweckense Hooft-pijn, en wel somtijdts Popelsy, gelijck wy in ’t sijner plaetse in ’t volgende 2. en 21. capittel breeder sullen aenwijsen. Het gebruyck van het dicke, ofte harde Herssen-vlies is eerstelijck om de Herssenen, en het Ruggen-morch rontsom te bekleeden, en te beschermen. Ten tweeden, om de Herssenen in de rechter en slincker, en voor en achter te verdeelen. Ten derden, om al de Aderkens, die het Beckeneel voeden, te ontfangen, en voor de Herssenen als een flesse te zijn, waer uyt het bloedt tot nootdruft getrocken wert. Onder dit dicke vlies leydt een dunder. Dan gelijck aen ’t Hart, en de Longe een ruymte gegeven is, in de welcke sy vryelijck beweeght konnen werden: soo is oock voor de Herssenen een ruymte gelaten. Want het harde Herssen-vlies en leyt niet dicht op de Herssenen, maer laet een merckelijcke ruymte tusschen beyde. De bewegingh van de Herssenen geschiet gelijckelijck met de Hert-kloppingh, gelijck ick in de Hooft-wonden, die door de Pan gingen, somtijdts gesien hebbe; en sulcks (15) kan oock in jonge kinderen, die het hooft noch niet gesloten en is, waergenomen werden. Dit dunne Vlies en bedeckt niet alleen rontsom de Herssenen, maer gaet oock selve van binnen in, en is derhalven heel dun, soo om de Herssenen niet te beswaren, als om te beter de Vaten door het geheele lichaem van de Herssenen te verspreyden. In dese Vliesen sien wy een groote voorsichtigheyt, die Godt in de natuere werckt. Want hoe ellendig souden ons leven gestelt geweest hebben, indien de sachte Herssenen tegens de harde beenen van ’t Beckeneel gestadig gestooten hadden? Om dan sulcks voor te komen, soo zijn dese twee Vliesen, harder als de Herssenen, en sachter als het been, tusschen beyde gestelt: en het sachtste teghen de Herssenen, het hartste tegens het been.

(10) Volgen de Herssenen, welckers wesen wit en sacht is. Wit, van wegen haer zadelijcke stoffe, daerse uyt ontstaen. Sacht, om alles te konnen vatten. Uyt welck wesen, als oock uyt het gevoelen, blijckt, datse van gematigheydt kout en vochtigh zijn. Sulcks was van nooden, op dat de Zielijcke Geesten, die seer fijn zijn, niet ras en souden vervliegen, ofte oock onsteken, gelijck men siet, dat in brandende Koortschen door de hitte der Herssenen, de sinnen op de loop komen, en de luyden Raes-kallen: oock om dat den slaep, die de rust is van de Zielijcke kracht, niet ontroert en soude werden. Want de hitte is van natuere, om alles te ontstellen. Even-wel en zijn de Herssenen niet geschapen, om het Herte te verkoelen, als de wijs-geerige Aristoteles meende (want dan en behoefde in de selvige soo veel werck-tuygh niet:) maer, gelijck Galenus wel leert, om de werckinge van de innerlijcke Sinnen, van de voornaemste krachten, en tot makinge van de zielijcke Geesten.

(11) De Herssenen werden verdeelt in Voor-breyn, en Achter ofte Minder-breyn, door het verdubbelen van ’t harde Vlies, maer alleen boven; want onder komense by malkander. Het Breyn werdt oock boven over midden gescheyden, door een deel van ’t Harde Vlies, ’t welck, nae sijn gelijckenis, een Seyssen genoemt wert. Dit is aldus gedaen om lichter beweginge, luchtigheyt, en voedsel van het binnenste morch. De Herssenen gelijcken by-na van buyten, de Dermen, gelijck men die in den buyck siet: want sy hebben veel kronckels en draeyingen, dewelcke Erasistratus meende, dat wat tot het verstant deden. Maer indien sulcks waer was, soo soude oock in een Esels-kop, en een Schaeps-hooft verstant gelegen zijn. Daerom is ’t beter dat wy met Galenus seggen, de Herssenen aldus gedraeyt, en gekronckelt te zijn, op dat het dunne vlies door sijn aderkens het voedtsel in ’t binnenste van de herssenen zoude konnen brengen. Want dewijl de Herssenen heel dick zijn, soo en soude niet hebben konnen gevoedt werden van aderkens, die maer van buyten over en liepen.

(12) Onder de bovenscheyding van de Herssenen, daer het weder by een komt, is een witter en harder lichaem, Corpus callosum ofte Eelt-achtigh lichaem genoemt. Dit is met twee groeven, diese Ventriculus heeten, uytgeholt, van gedaente een halve maen, ofte een oor gelijckende. Sy zijn recht in ’t midden van de Herssenen, soo van onderen en boven, als van achteren en voren. Sy zijn ruymer als de andere, om datse in haer hebben de grofste Geesten. Het gebruyck van dese groeven is driederhande. 1. Om de Geesten te bereyden. 2. om het in en uytgaen van den Adem, 3. en den reuck te ontfangen.

Tot bereydingen van de Geesten dient de Flexus choroides, ofte Herssen-groef-nettekens; tot den Adem en reuck in te halen, dienen de Processus mamillares, ofte Tepel-achtige uyt-steecksels. Het Groef-netteken en is anders niet, als kleyne Aderkens en Slach-aderkens onder een gevlochten, in de welke de zielijcke Geesten gekoeckt, verdunt, en verdeelt werden. De Tepelachtige uyt-steecksels komen onder van dese groeven tot het Seef-been, en door de selvige gaet de lucht en den reuck nae de Herssenen. De twee gemelde Groeven, werden van een gescheyden door een dun deel der Herssenen, het welck om sijn helderheydt, de klare spiegel genoemt wert. Onder dese twee Groeven komt een derde, de welcke overwelft is met een driehoeckigh lichaem, daerom Welfsel genoemt. Heeft oock het selfde ghebruyck, dat het Welfsel in de huysen: te weten, de swaerte der Herssenen te onder stutten, dat den derden groef niet toe en valle. Desen Groef en is niet anders, als een gemeene holligheydt uyt de twee bovenste spruytende; en daer de selvige na beneden in uyt gaen. Hy maeckt twee wegen, den eenen nae achteren in den vierden groef, den anderen nae onderen, eyndigende in een kleyn stucxken van het dunne Herssen-vlies, eerst wyder en dan naeuwer, Trechters gewijs, en daerom oock soo genoemt, door de welcke als door een sack de fluymen in het Fluymklierken leken op het Wigge-been, en door het selfde, hierom met veel gaetjens doorboort zijnde, in den Mont. Den anderen wegh van den derden groef tot den vierden is veel ruymer, in den welcke eenige lichamen gevonden werden, nae haer gedaente Billekens en Klootjens genoemt, dienende om den ganck open te houden. De vierde groef, die het Achter-breyn gemeen heeft met het Ruggen-merch, is de kleynste en aldervaste; waer by te sien zijn eenige uyt-steecksels een worm gelijckende, mede streckende om den wegh van den derden Groef in den vierden open te houden. Maer al is dese vierde Groef de kleynste van allen, soo heeft hy evenwel ruymte genoegh om den zielijcken Geest van de voorste Groeven door den derden te ontfangen (16) en aldaer bereydt zijnde, de vordere volmaecktheyt te geven, en door de Zenuwen over het geheele lichaem te versenden. De Arabiers Avicenna, Averroës, en die haer gevolght zijn Albertus Magnus, Thomas, Scotus, en andere Scholasticke wijs-gerigen hebben aen elcken inwendigen Sin sijne bysondere plaets in de Herssenen toegewesen, en stellen de Memorie, ofte Heugenisse, in desen vierden Groef, om sijne hardigheyt en droogte; de Inbeeldinge in de twee voorste, om datse werm en vochtigh zijn: de Reden in den middelsten, om sijn gematigheyt tusschen beyden: daer nochtans de gevoelijcke Ziele, noch hare krachten geen holligheyt tot hare woonplaets van doen en hebben, maer alleen de selfstandigheyt der Herssenen.

(12) Het Achter-breyn is harder en bruynder, het welck de natuere schijnt gemaeckt te hebben tot hulpe van ’t Voor-breyn: te weten, om de zielijcke Geesten uyt de voorste Groeven te bewaren, en aen het Rugge-merch mede te deelen. Hier en valt niet aen te mercken, als een uyt-puylsel van het Breyn, een worm gelijckende, en daerom Worm-scheute genoemt, streckende om de vierde Groef op te houden, gelijck terstont verhaelt is.

(14) Uyt de selfstandigheyt van het Voor, en Achter-breyn, spruyt, gelijck een stam uyt de wortel, het Ruggen-merch, en loopt tot het onderste van den Ruggen-graet, Salomon noemt het een Silvere Koorde. Ende en is anders niet als uytgestreckte Herssenen, die nootsaeckelijck soo moesten verlenght wesen; om dat van de Herssenen in ’t hooft alle de Zenuwen door ’t geheele lichaem niet en konden gebracht werden, daer nochtans alle ons leden de selvige van doen hadden tot gevoelen, en bewegen, dat sy de selvige geven, door de zielijcke Geesten, die uyt de Herssenen komende, elck deel mede deelen.

HET

EERSTE BOEK,

Van de

ZIEKTEN

VAN HET

HOOFD.

Het 1ste kapittel.

1. Redenen van de naamgeving van de ziekten.

2. Beschrijving van het HOOFD.

3. Zijn gedaante.

4. Grootte.

5. Plaats.

6. Vorm.

7. Pannenvlies.

8. Pan.

9. Twee hersenvliezen.

10. Hersens.

11. Haar verdeling.

12. Groeven.

13. Achterbrein.

14. Ruggenmerg.

(1) Aan diegene die allereerst de beginselen en de grondvesten van de geneeskunst gelegd hebben is niet zonder reden de eer gelaten om de ongewone gebreken die door hen gevonden werden ook ongehoorde namen te geven. Maar omdat bij hen niets anders dan een ruwe en onbeschaafde kennis van zaken was hebben ze de ziekten namen toegedicht die niet vanwege de eigenschap van de dingen zijn en waartoe bij ons voornamelijk de genezing strekt, maar naar hetgeen dat het eerst voorkwam net zoals we zien dat in deze tijd op de pokken verschillende benamingen toegepast worden. Derhalve zijn sommige ziekten naar het deel dat ze bezitten genoemd, te weten, zijdepijn, longziekte, koliek, buikpijn en heuppijn. Sommige naar haar oorzaak zoals melancholie, nierstenen en steen. De meeste van enig uitmuntend toeval als vallende ziekte, m.s., beroerdheid. Sommige ook naar enige uiterlijke gelijkenis zoals kanker, nachtmerrie, poliep, aambeien en spit. Bij de volgende dokters of geneesmeesters die de ruwe ervaring van de ouden beschaafden en door onderzoek en ondervinding de kunst met lering tot grotere volmaaktheid gebracht hebben zijn evenwel, om door nieuwigheid van woorden de kunst niet te verduisteren, de namen van de ziekten die vanwege die lange tijd gebruikelijk waren ook gebleven en behouden. Die wij mede in onze taal zullen navolgen en volgen de delen van ons lichaam waarbij we alle gebreken ervan kort en zoveel als ons mogelijk is bondig beschrijven en beginnen met het;

(2) Hoofd, met welke naam de geneesmeesters verstaan al hetgeen met de bovenste top en het eerste wervelbeentje van de hals beschreven wordt. Hiervan zullen wij al vorens tot zijn gebreken te komen gaan beschrijven hetgeen hiertoe nodig is, te weten, zijn gedaante of vorm, grootte, plaats, maaksel en bijzondere delen.

(3) De gedaante is of natuurlijk of onnatuurlijk. De natuurlijke moet rond zijn en wat langwerpig, steekt voor en achter uit en is ter zijde plat. Rond, eerst om de ruimte omdat de hersens van de mens veel zijn en de ronde gedaante de ruimste is en allermeest kan bergen. Ten tweede om de sterkte zodat het niet zo gemakkelijk beschadigd kan worden omdat wat rond is geen hoeken of enige oneffenheid heeft. Ten derde tot gemakkelijkere beweging omdat het aan alle kanten sneller zou omgaan. De Platonische wijsgerige zeggen dat het hoofd rond is geschapen omdat het een woonplaats is van de ziel die uit de ronde hemel ons ingestort is, behalve dat het edelste deel ook de edelste geschapenheid toekomt. Dan al heeft het hoofd een ronde gedaante is het evenwel niet geheel rond als een bol, maar wat langwerpig om de hersens en de bijhersens of kleiner brein te omvatten. Uitstekend voor om de tepelachtige uitpuiling en achter om het kleine brein. Is mede ter zijde plat, maar het meest naar voren omdat de loop van het ruggenmerg veel dikker is dan de zenuwen van het aangezicht en zo omdat de slaapbenen niet in de weg (14) zouden staan bij de ogen als ze ter zijden omkijken, tenslotte ook omdat het achterste deel gelijk op het halsgewricht zou staan omdat het voorste om de beenderen van de opperkaak zwaarder is. Een onnatuurlijke gedaante valt in grootte of in schepping. In grootte wanneer een hoofd al te groot of al te klein is. In schepping wanneer het heel rond is zonder uitpuiling of scherp of anderszins van de algemene loop van de natuur afwijkt. Waarvan uitvoerige gehandeld wordt bij Hippocrates in zijn boek van de hoofdwonden en diegene die daarover geschreven hebben zoals onder andere de heer professor Pauw zaliger, mijn waarde meester.

(4) Het hoofd van een mens is groter in vergelijking met enig ander dier en dat vanwege de grootte van de hersens waarin het verstand gelegen is. Zodat de kleinste mens wel tweemaal zoveel hersens heeft als twee van de grootste ossen. En onder de beesten die de slimste zijn en het menselijk vernuft het meest benaderen, zoals daar zijn apen, vossen en honden, hebben meer hersens dan anderen die groter van lichaam zijn. Dan hiervan zullen we uitvoeriger spreken in het derde kapittel.

(5) De ligging van het hoofd is in de opperste plaats van het lichaam omdat, zoals de Platonische wijsgerige zeggen, het verstand als een koningin in het opperste verheven moet worden zodat de snelle en begeerlijke krachten als dienaressen op haar zouden letten of, zoals de mening van Galenus is, om het gezicht. Want omdat de ogen als onze wachters zijn vereisen ze ook de hoogste plaats. Omdat dan ook voor het gezicht een zachte en korte zenuw nodig is omdat door de lange weg een zacht en teer deel geen gevaar zou lopen moeten noodzakelijk de hersens, het begin van de zenuwen, omtrent de ogen gesteld worden. En door deze plaats in het hoofd gebeurt niet alleen dienst aan de ogen, maar ook aan andere zinnen, de reuk ontvangt beter de opgaande dampen, de stem wordt van hoge bergen gehoord.

(6) Het hoofd bestaat uit twee soorten delen, besluitende en besloten.

Die andere omsluiten zijn er ook in twee vormen, gewone en eigene.

De gewone die over het gehele lichaam gevonden worden zijn opperhuid, de huid, het vet en vleesvlies waarvan we in de heelkunst in het 2de deel kapittel 1, omdat het daar beter te pas komt, uitvoeriger zullen bespreken en hier alleen aanwijzen hetgeen in het hoofd (zover de inwendige ziekten betreft) staat op te merken.

De eigene die de delen van het hoofd omsluiten zijn het pannenvlies, de pan en hersenvliezen.

(7) Het Pericranium of pannenvlies, wat uiterlijk de gehele hoofdpan bedekt, spruit uit de vezels van het harde hersenvlies die dat door de naden van de pan opgeeft en zo verspreidt dat dit buitenvlies over de pan uitgespannen wordt en ook meteen daardoor zichzelf ophoudt.

(8) Onder dit vlies ligt de pan zelf die wij ook bekkeneel en hoofdschedel noemen of met de Griekse naam Cranium wat een hemel betekent omdat dit benige deksel de hersens, de plaats van onze redelijke ziel, als een stormhoed beschermt. Daartoe moet het noodzakelijk of vast en dun of vast en dik of vast en voos wezen. Niet vast en dun, want dan zou het gemakkelijk gekwetst kunnen worden. Niet vast en dik, want dan zou het door zijn zwaarte al te moeilijk zijn geweest. Het beste is dan dik en voos. Dik omdat het van buiten niet zo gemakkelijk beschadigd zou kunnen worden. Voos nochtans om drie redenen. Eerst zodat het de hersens door al te zwaar gewicht niet persen zou. Ten tweede dat het in zich merg kan besluiten tot zijn voeding, waarom de pan ook dubbel is, de heelmeesters noemen het gewoonlijk twee tafels. Ten derde zodat het doortocht zou geven aan de opwellende dampen.

(9) Onder de schedel vertonen zich twee vliezen die de Arabische geneesmeesters moeders noemen omdat ze net als de moeders hun kinderen de hersens bewaren. Het bovenste is dik en hard en bekleedt rondom van binnen het bekkeneel, net als het Plura de borst en het Peritonaeum de buik. Het is groter dan het dunne hersenvlies omdat haar kleine vaten niet gemakkelijk verdrukt zouden worden. Want als die met te veel bloed overladen en gespannen zijn dan verwekken ze hoofdpijn en wel soms m.s. zoals we het in zijn plaats in het volgende 2de en 21ste kapittel zullen aanwijzen. Het gebruik van het dikke of harde hersenvlies is eerst om de hersens en het ruggenmerg rondom te bekleden en te beschermen. Ten tweede om de hersens in de rechter, linker, voor en achter te verdelen. Ten derde om al de adertjes die het bekkeneel voeden te ontvangen en voor de hersens als een fles te zijn waaruit het bloed tot voeding getrokken wordt. Onder dit dikke vlies ligt een dunner. Dan, net als aan het hart en de longen een ruimte gegeven is waarin ze vrij bewogen kunnen worden, is ook voor de hersens een ruimte gelaten. Want het harde hersenvlies ligt niet dicht op de hersens, maar laat een opmerkelijke ruimte tussen beide. De beweging van de hersens gebeurt gelijk met de hartklopping zoals ik in de hoofdwonden die door de pan gingen soms gezien heb en zulks (15) kan ook in jonge kinderen waarbij het hoofd noch niet gesloten is waargenomen worden.

Dit dunne vlies bedekt niet alleen rondom de hersens, maar gaat ook zelfs naar binnen en is derhalve heel dun om de hersens niet te bezwaren als om beter de vaten door het gehele lichaam van de hersens te verspreiden. In deze vliezen zien we een grote voorzichtigheid die God in de natuur bewerkt heeft. Want hoe ellendig zou ons leven gesteld geweest zijn indien de zachte hersens tegen de harde benen van het bekkeneel steeds gestoten hadden? Om dan zulks te voorkomen zijn deze twee vliezen harder dan de hersens en zachter dan het been en tussen beide gesteld en het zachtste tegen de hersens, het hardste tegen het been.

(10) Volgen nu de hersens wiens wezen wit en zacht is. Wit vanwege haar zaadachtige stof waar ze uit ontstaan. Zacht om alles te kunnen vatten. Uit welk wezen als ook uit het voelen blijkt dat ze van gesteldheid koud en vochtig zijn. Zulks is nodig zodat de bezielde geesten, die zeer fijn zijn, niet snel zouden vervliegen of ook ontstoken zoals men ziet dat in brandende koortsen door de hitte van de hersens de zinnen op de loop gaan en de lieden raaskallen, ook omdat de slaap, die de rust is van de bezielde kracht, niet ontroerd zou worden. Want de hitte is van natuur om alles te ontstellen. Evenwel zijn de hersens niet geschapen om het hart te verkoelen, zoals de wijsgerige Aristoteles meende (want dan behoefde in die niet zoveel werktuig) maar zoals Galenus wel leert om de werking van de innerlijke zinnen, van de voornaamste krachten en tot het maken van de bezielde geesten.

(11) De hersens worden verdeeld in voorbrein en achter of kleine hersens door het verdubbelen van het harde vlies, maar alleen boven want onder komen ze bij elkaar. Het brein wordt ook boven over het midden gescheiden door een deel van het harde vlies wat, naar zijn gelijkenis, een zeis genoemd wordt. Dit is aldus gedaan om lichte beweging, luchtigheid en voedsel van het binnenste merg. De hersens lijken bijna van buiten op de darmen zoals men die in de buik ziet want ze hebben veel kronkels en draaiingen waarvan Erasistratus meent dat ze wat tot het verstand doen. Maar als zulks waar is dan zouden ook in een ezelskop en een schaapshoofd verstand gelegen zijn. Daarom is het beter dat we met Galenus zeggen dat de hersens aldus gedraaid en gekronkeld zijn zodat het dunne vlies door zijn adertjes het voedsel in het binnenste van de hersens zou kunnen brengen. Want omdat de hersens heel dik zijn zouden ze niet gevoed kunnen worden van adertjes die maar van buiten overlopen.

(12) Onder de boven scheiding van de hersens waar ze weer bijeen komt is een witter en harder lichaam die Corpus callosum of eeltachtig lichaam genoemd wordt. Dit is met twee groeven uitgehold die ze Ventriculus noemen, van gedaante lijken ze op een halve maan of een oor. Ze zijn recht in het midden van de hersens, zo van onderen en boven als van achteren en voren. Ze zijn ruimer dan de anderen omdat ze de grofste geesten in zich hebben. Het gebruik van deze groeven is drievormig. 1. Om de geesten klaar te maken. 2 Om het in- en uitgaan van de adem. 3 De reuk te ontvangen.

Voor het klaar maken van de geesten dient de Flexus choroides of hersengroefnetjes, om de adem en reuk in te halen dienen de Processus mamillares of tepelachtige uitsteeksels. Het groefnetje is niets anders dan kleine adertjes en slagadertjes die door elkaar zijn gevlochten waarin de bezielde geesten gekoekt, verdund en verdeeld worden. De tepelachtige uitsteeksels komen onder van deze groeven tot het zeefbeen en daardoor gaat de lucht en de reuk naar de hersens. De twee vermelde groeven worden vaneen gescheiden door een dun deel van de hersens wat om zijn helderheid de heldere spiegel genoemd wordt. Onder deze twee groeven komt een derde die overwelfd is met een driehoekig lichaam en wordt daarom welving genoemd. Heeft ook hetzelfde gebruik als de welving in de huizen, te weten de zwaarte van de hersens te onderstutten zodat de derde groef niet dicht valt. Deze groef is niets anders dan een gewone holte waaruit de twee bovenste spruiten en waar die zelf naar beneden in en uit gaan. Het maakt twee wegen, de ene naar achteren in de vierde groef, de andere naar onderen en eindigt in een klein stukje van het dunne hersenvlies, eerst wijder en dan nauwer, trechtervormig en daarom ook zo genoemd waardoor als door een zak de fluimen in het fluimkliertje lekken op het wiggenbeen en door die, hierom met veel gaatje doorboord, in de mond. De andere weg van de derde groef tot de vierde is veel ruimer waarin enige lichamen gevonden worden die naar hun gedaante billetjes en klootjes genoemd worden en dienen om de gang open te houden. De vierde groef, die het achterbrein gemeen heeft met het ruggenmerg, is de kleinste en aller vaste waarbij enige uitsteeksels te zien zijn die op een worm lijken en ook dienen om de weg van de derde groef in de vierde open te houden. Maar al is deze vierde groef de kleinste van allen heeft hij evenwel ruimte genoeg om de bezielde geest van de voorste groeven door de derde te ontvangen (16) en als het daar klaar gemaakt is de verdere volmaaktheid te geven en door de zenuwen over het gehele lichaam te verzenden. De Arabieren Avicenna en Averroë en die hen gevolgd zijn als Albertus Magnus, Thomas, Scotus en andere Scholastieke wijsgerige hebben aan elke inwendige zin zijn bijzondere plaats in de hersens toegewezen en stellen de memorie of geheugen in deze vierde groef vanwege zijn hardheid en droogte, de inbeelding in de twee voorste omdat ze warm en vochtig zijn, de reden in de middelste om zijn gematigdheid tussen beide, waar nochtans de gevoelige ziel, noch haar krachten geen holte tot haar woonplaats nodig hebben, maar alleen de zelfstandigheid van de hersens.

(12) Het achterbrein is harder en bruiner wat de natuur gemaakt schijnt te hebben tot hulp van het voorbrein, te weten om de bezielde geesten uit de voorste groeven te bewaren en aan het ruggenmerg mee te delen. Hier valt niets aan te merken dan een uitpuiling van het brein die op een wormpje lijkt en daarom wormscheut genoemd wordt en dient om de vierde groef op te houden zoals net verhaald is.

(14) Uit de zelfstandigheid van het voor-, en achterbrein spruit, net als een stam uit de wortel, het ruggenmerg en loopt tot het onderste van de ruggengraat, Salomon noemt het een zilveren koord. En het is niets anders dan uitgestrekte hersens die noodzakelijk zo verlengd moesten wezen omdat van de hersens in het hoofd niet alle zenuwen door het gehele lichaam gebracht kunnen worden waar nochtans al onze leden die nodig hebben tot het gevoel en bewegen en dat zij die geven door de bezielde geesten die uit de hersens komen en elke deel meedelen.

Het II. Capittel.

1. Verdeelinge van de Hooft-sieckten.

2. In en uyt wat plaetsen de Hooft-pijn komt,

3. En hoe sy te onderscheyden is, teyckenen.

4. Hare oorsaken,

5. Voorteyckenen,

6. Voor-sorge en Maniere van leven.

7. Genesinge.

(1) Nae de Deelen des Hooft, in ’t voorgaende capittel aengewesen, werden hare Sieckten bequamelijck verdeelt in driederley geslagten. Eenige besitten de Vliesen, eenige de selfstandigheyt van de Herssenen, eenige de Groeven en Wegen. In de Vliesen: te weten, het Panne-vlies, en de twee Herssen-vliesen, als van scherpe gevoelen zijnde, komt meest alle Hooft-pijn. In de selfstandigheyt der Herssenen, de welcke is de woonplaets en het werck-tuygh van de Reden, Inbeeldinge en Heugenisse, werden de werckingen beschadight door Rasernye, Melancholy, Swaermoedigheyt, geheel belet door Sotheytd, Dulligheyd, Verloren Heugenisse, Diepen slaep, Slapende Koorts. In de Groeven der Herssenen, en die wegen, door den welcke den zielijcke Geest in het werck-tuygh van ’t Gevoelen en bewegen verspreyt wert, vallen dese gebreken, Suyseling, Vallende-Sieckte, Nacht-merry, Popelsy, Geraecktheyt, Kramp, Trecking, Beving, Sinckinge. Van elck zullen wy in ’t bysonder nu vervolgende gaen spreken.

(2) Het HOOFT wert meerder met PYN gequelt, als eenigh ander deel, soo om dat het op ’t lichaem als een Kop staet, gelijck Hippocrates spreeckt, en derhalven alle de dampen, die van onderen optrecken, lichtelijck ontfanght; als oock om dat de Herssenen koud en vochtigh van natueren zijn, waer door in de selvige veel overtolligheyt groeyt, en die wat toenemende en op sijn behoorlijcke tijdt niet geloost zijnde, soo wert’ er Pijn, en andere Sieckte veroorsaeckt.

(3) Nu alsoo de pijn bestaet in ’t gevoelen, soo is wel te begrijpen, dat de meeste en swaerste pijn in de Deelen valt, die het scherpste gevoelen hebben, gelijck alhier zijn de Vliesen, binnen en buyten het Beckeneel. De oorsaeck van dese pijn, is ofte binnen in ’t Hooft, en dan blijftse gemeenlijck gestadigh, ofte wert van de onderste Deelen nae boven gesonden, en die houdt tusschen beyden op. Sodanige komt meestendeel uyt de Maegh, van wegen het seste paer zenuwen, datse uyt de Herssenen krijght, (om welcke onderlinge gemeenschap op gequetste Herssenen Braken volght) en dese pijn vermeerdert ofte vermindert, nae dat de Maegh beter ofte erger gestelt is: sy versacht oock na den eten, en beswaert nae langh vasten. Want als de Maegh ledigh is, soo trecktse nae haer veel rauwe en scherpe vochtigheden uyt de omleggende Deelen, waer van de dampen als dan nae het Hooft opstijgen. De Hooft-pijn spruyt oock dickwils uyt de Lijf-moeder, en die is meer achter als voor; alsoo de oorsaeck aen de Herssenen mede gedeelt wert door het Ruggen-mergh. Sy verspreyt haer evenwel van den Neck en ’t Achter-hooft, oock over d’ander deelen van ’t Hooft, gelijck men veeltijdts siet in ’t ophouden van de stonden, ofte het bederven van ’t zaet. Indien de pijn elders van daen komt, sulcks kan uyt de besondere Teyckenen der gebreken in alsulcke plaetsen aengemerckt werden. Als dese pijn van buyten komende, langh aenhoudt, soo wertse ten laetsten het Hooft eygen. Want door langhduerige pijn, verswacken de Herssenen soo seer, datse haer eygen vochtigheden niet en konnen verteren, noch de gene, diese dan gestadigh van andere ontfangen, quijt maken. De pijnelijcke oorsaeck, die van onderen (17) nae de Herssenen gesonden wert, en gaet niet terstont het geheele hooft over: maer beset alleen de helft, daerom by de Griecken Hemicrania ghenoemt. By ons heeftse den naem van Schelen Hooft-sweer, om datse aen een zijde is, gelijck de Schelen Nagel, de oogen staen. De Hoog-duytschen noemen ’t den Nagel, om dat de pijn soo seer steeckt, als of’er een nagel in ’t hooft stack; begint ghemeenlijck met kloppinge in de slaep van ’t hooft.

Noch is de Hooft-pijn van buyten, ofte van binnen. De uyterlijcke pijn, alsoose op het Panne-vlies komt, vermeerdert met douwen op ’t hooft, daer de inwendige door verlicht. Sy en kan oock niet verdragen, dat het hayr gestreken wert. Galenus schrijft, dat alleen de inwendige pijn komt tot de Wortelen van de oogen, en wert daer in gevolght, uyt de Italiaensche Genees-meesters, van Altimarus, Massarias, en Aquapendens, uyt de Francoischen van Rondeletius, Hollerius, en Bertinus, uyt de Spaensche van Marcatus, uyt Duytsche van Fuchsius: dan wel te recht is sulcks niet toegestaen by Fernelius, Duretus, en Saxonia. Want het Panne-vlies, daer de uytwendige pijn, sijne plaetse meest neemt, bekleet van binnen het hol, daer de oogen in zijn, en uyt sijnen rock spruyt het uyterste vlies van de oogen. Waer uyt genoegh blijckt, dat oock door uyterlijcke oorsaken, de pijn van het Panne-vlies onder aen de oogen mede-gedeelt kan werden.

(4) De Oorsaken van de Hooft-pijn zijn ofte uytwendige ofte inwendige. Onder de uytwendige is de hitte der Sonnen, waer door de Geesten beroert, en de dampen in de Herssenen opgetrocken werden. Sulcken Hooft-pijn hadde Ionas, als hy in de lucht, en dorren Ooste-windt sittende, de opgaende Son hem op ’t hooft stack, Ion 4.8. Soo verhaelt Cardanus in ‘t 8. Boeck van de Verscheydenheydt der Dingen op ‘t 44. cap. van een, die alle daegh met het opgaen van de Son pijn in ’t hooft kreegh, de welcke tot de middagh al meerderde: maer nae de middagh allencxkens over gingh. Diergelijcken exempel werdt mede by-gebracht van Iacchinus over 9. Rasis 14. De Koude kan oock Hooft-pijn veroorsaken, met het sluyten en toetrecken van de onsienlijcke gaetjens, waer door de roockachtige dampen, die anders uytvliegen, ingehouden werden, en de Geesten oock ontsteken. Onder de uytwendige oorsaecken zijn mede Dronckenschap, mistige ofte onsuyvere Lucht, langhduerige Zuyden-wint, Slagh, Stoot, alderhanden stercken Reuck, insonderheyt stanck. Een die de lichamen van de verslagen krijghsluyden voor Nieupoort in ’t jaer 1600 geroken hadde, kreegh daer van, nae groote Hooft-pijn, een doodelijcke Geel-sucht. Ick hebbe hier verscheyde Heel-meesters gekent, die van de Stanck in ’t verbinden van vuyle wonden, andere, die door den stanck van te langh gehouden lijcken, daer sy op de begraefenisse waren, met een sware Hooft-pijn de dood op den hals kregen. De gemelde Hollerius verhaelt van een Italiaen, die door het ruycken van ’t kruydt Basilicum een Scorpioen in de Herssenen groeyde, waer van hy nae schrickelijcke en lange pijn quam te sterven. Gelijck oock in Italien uyt het selfde kruydt tusschen twee vochtige plavuysen in de Son geleydt, binnen 24 uuren ontelbare Scorpioenkes al krielende voort-komen. Den Arabischen Avicenna schrijft, uyt het getuygenis van de Indiaensche Genees-meesters, datter Wormen in ’t hooft groeyen, die met haer bewegen, en bijten pijn verwecken. Het welck hy seyt selden te geschieden, maer niet onmogelijck te wesen. Hier in de Stadt is een Dienstmaeght gheweest, die na langhduerige Hooft-pijn een levende worm uyt den Neus quijt werde, de genoemde Oirwormen gantsch gelijck. Dr. Foreest, verhaelt van een, die groote en langhduerige Hooft-pijn gehadt hadde, die met geen middelen en konde wechgenomen werden, tot datter een gaeuw en handig Heel-meester hem boven in ’t voor-hooft (alwaer de pijn stack) een openingh door de Pan maeckte, en aldaer van de Harde Moeder nam een swarte worm, gelijck een Calander, waer nae de pijn wonderbaerlijck ophiel, sonder immermeer wederom te komen. Dit selve wert by onse huys-luyden in ossen, en koeyen met het selfde geluck in ’t werck gestelt. En waerom en soude dat soo wel niet gebeuren in de menschen, als het geschiet, na het schrijven van sommige, in schapen en geyten? Kentman maeckt gewach van een, die langh onlijdelijcke pijn in ’t hooft gehadt hadde, waer van hy de oorsaeck leyde op het eten van Moerbesyen, en daer van ten lesten gestorven zijnde, datter in sijn Herssenen bevonden werde een Steen, van groote en fatsoen een Moerbesye gelijckende. Dan dit is onder de dingen, die heel selden gebeuren.

De Hooft-pijn werdt inwendigh meest veroorsaeckt door ongematigheyt, en ontsteltenisse van de vier vochtigheden, die in ’t bloedt zijn, veeltijdts van een koude en slijmerige vochtigheyt, die de naeuwe wegen van ’t hooft verstopt,;en soodanige pijn is gemeenlijck met swaerheyt, gelijck als van gewicht, somtijdts oock geheel scherp: te weten, wanneerse schielijck overvalt; hier is noch by bleecke verwe in ’t aengesicht, de siecke is kout en vochtigh van gematigheyt, en heeft oock lange tijd soodanighe spijse gebruyckt. Somtijdts werdt de Hooft-pijn mede verweckt, door veelheydt van ’t bloedt, ’t welcke gemerckt kan werden uyt de maniere van leven, wesen en ghematigheydt des lichaems, jaren, en andere dingen, die het bloedt vermeerderen: dat komt oock van opgestopte speen, en stonden, als mede van tegenhouden van bloedt, ’t welck op sijn gesette tijdt plag geloost te werden (18) Alsdan voelt men spanningh met pijn en hitte, en dat meest in ’t voor-hooft, het water is hoogh gever-wet, het aengesicht en oogen zijn root. Somtijdts werdt de hooft-pijn veroorsaeckt door dun en galachtigh bloedt, het welck al is ’t maer weynig, groote pijn verweckt, die sonder eenige swaerheyt, maer scherp, bijtende, stekende, en kloppende is, en valt meestendeel in de rechter zijde van ’t hooft met grooten brandt, daer by komende bitterheyt in de mondt, en geduerigh waken. De hooft-pijn kan mede komen door veelheydt van winden, die tusschen de Pan en ’t Panne-vlies, ofte tusschen de Pan en ’t harde Herssen-vlies inschieten, en alsoo doen spannen, dat sy schijnen de Vliesen van de Pan te sullen af-scheuren. Dese pijn is spannende sonder swaerheyt en wert vergeselschapt met ruyssing ofte tuytingh der ooren, de welcke dickwils op haer gesette uure weder komt, en dese winden stijgen gemeenlijck van onderen op. Dan het hooft en lijdt niet alleen pijn door stoffe, maer oock door enckele ongematigheyt in groote hitte en koude. Evenwel en duert soodanige hooft-pijn, die alleen uyt ongematigheyt voortkomt, (om dat alle pijn na haer treckt) niet lange, ofte daer wert terstont veel vochtigheyt vergadert, die mede pijn verweckt, en sulcks geschiet insonderheyt, als de pijn langh duert, en het lichaem vol bloedts ofte quade vochtigheden is. Van een heete ongematigheyt is de pijn scherper, als van een koude, daer valt oock by een merckelijcke hitte in ‘t hooft, en roode oogen; en soodanige voelen laeffenis van koude dingen. Het tegendeel geschiet in en koude ongematigheyt, de welcke oock groote pijn maeckt, en langer duert als van hitte. Uyt drooge ongematigheydt, alsoose niet schielijck en komt, en kan geen groote pijn spruyten, maer alleen een lange en langhsame. De hitte en valt hier oock niet moeyelijck, maer de huyt van ’t hooft is drooger, sy werden verlicht door vochtige dingen, en beschadight door drooge. Van vochtige ongematigheyt alleen en kan geen pijn verweckt werden, om datse by haer selven geen groote en schielijcke veranderingh en maeckt, noch oock yet, dat te samen is, van een kan spannen, ten zy datter veel vochtigheden toeloopen. Dan elcke ongematigheyt, alsoose sy (gelijck geseyt is) niet en kan wesen, sonder te veroorsaken vochtigheden van haren aert en hoedanigheyt, soo en staet oock soodanigen hooft-pijn niet lange sonder bykomen van stoffe.

Dit zy genoegh van de Oorsaken, en haer Ken-teeckenen; ick sal nu oock in ’t korte aenroeren de Voor-teeckenen.

(5) Hooft-pijn in het Panne-vlies van een uytwendige oorsaeck verweckt, ofte oock van binnen door onmatigheyt, ofte winden, en valt soo swaer niet te helpen, als die van andere inwendighe en vaster oorsaecken in de binnenste deelen voorkomt.

In hooft-pijn is minder gevaer, als in andere deelen, gelijck Ooren, Oogen, Tanden, Colijck &c. om dat de Herssenen, na de getuygenisse van Galenus, geen gevoelen en hebben. Waerom hy oock schrijft 2. sec, loc. 1. datter nooyt yemandt door hooft-pijn van sijn selven gevallen is, ofte sijn selven omgebracht heeft, gelijck wel uyt onverduldigheyt van ’t Colijck geschiet is. Het welck strijt, tegens het gene wy lesen by Plinius 25. Nat. 3. dat by-na sottigheyt schijnt, te willen onderscheyden welcke de swaerste pijn is, dewijl een yegelijck de sijne de quaetste dunckt. Maer dat evenwel de Voor-ouders daer van geoordeelt hebben uyt de ervarentheydt, dat de grootste Pijn quam door de Droppel-pis van de Steen, daer nae pijn in de Maegh, de derde in ’t Hooft, en datter by-nae om geen andere de doodt verhaest en was. Maer sulcks komt veel aen op den geduldigheydt van de gene, die de pijn hebben. Soo sien wy oock in de brieven van eenen anderen Plinius (Neve van den gemelden) dat door over groote pijne van een Lijckdore, en andere, het leven by sommige met de pijn quijt gemaeckt is. In stercke hooft-pijn, is klaer en bleyck water, een quaet teycken; (want het beduydt dat de Gal opvlieght, en de Herssenen sal ontstekene) als mede wanneer sy schielijck op-houdt, sonder eenige loosinge (als beteyckende swackheydt der natuere) als oock dat de uyterste deelen koudt werden, om de felligheydt van de pijn nae binnen treckende. Verouderde pijn in ’t hooft uyt koude stoffe, kan seer swaerlijck genesen werden, insonderheyt in oude luyden. Maer hooft-pijn, die gestadigh quelt, en den slaep beneemt, en is niet sonder gevaer: want sy beteyckent, dat de rasernye voor de deur is, en meest, indiender veel groens uytgebraeckt werd: hier volght oock veeltijdts op Doofheydt, Aposteunye, Treckinghe der zenuwen, Nock, en diergelijcke, als de pijn niet en kan wech-genomen werden. Wanneer by groote pijn in ’t hooft spanning van zenuwen komt, dat is heel gevaerlijck. Die gesont zijnde schielijck pijn in ’t hooft krijgen, en terstond stom zijn en snorcken, sterven in seven dagen, soo daer geen Koorts toe en slaet, volgens de leere van Hippocrates in de 5. Kortbondighe Spreucken van ‘t 5. Boeck.

Wort yemandt stomme nae gulsigh suypen, En valt daer nae in harde Stuypen, Krijght hy geen Koorts dien eygen tijt, Soo is hy stracks het leven quijt.

Als het hooft ergens seer doet, indien daer etter, water, ofte bloet uyt den neus, mond, ofte ooren komt, soo mach men wel gelooven dat de natuere het quaet quijt maeckt. Hooft-pijn, die in de sieckten van beginsel niet geweest en is, beteyckent dat de natuere haer sal ontlasten, door braken, ofte bloeyen uyt de neus, ende tot sulcke pijn en behoeft (19) men geen raet te doen, om de nature niet te verhinderen.

(6) Om niet lichtelijck in hooft-pijn te vervallen, soo is dienstigh, dat men van jongs op het hooft sterck maeckt, waer door het soo lichtelijck niet en sal eenige schade gewaer werden. De Griecksche Herodotus in het 3. Boeck van sijn Historye op ‘t 12. cap. verhaelt, dat de hoofden der Persianen soo swack zijn, datse met een kleyn steenken door-geworpen werden: en dat de Egyptenaers soo stercke hoofden hebben, datmense met een steen naeuwlijcks en beschadight. Waer van sy dese reden geven, die Herodotus oock goet vint, dat de Egyptenaers van jongs op het hooft schrappen, en alsoo de Pan in de Son laten hard werden. Dat sien wy oock aen ons Boeren-kinderen, die bloots hoofts in de Son langhs den dijck leggen en rollen, en van geen Pijn in ’t hooft en weten. De Moren hebben sulcke harde en dicke hoofden, datse geen beenderen maer storm-hoeden ghelijcken. Het welck de Spaenjaerdts wel wetende (nae dat Aloisus Cadamustus vertelt) als sy nae ’t Eylandt van Sant Thome, Angola, en andere plaetsen trocken, om die te veroveren, geboden voornamentlijck aen de krijghs-knechten, datse met de inwoonders vechtende, hun hooft niet souden trachten te raecken: want op de selve geslagen wesende, het geweer aen stucken sprongh, even als of het op een steen gestuyt hadde. Soodanigh Moren-beckeneel placht ons te vertoonen d’Heere Pauw, van een die eertijdts knecht geweest hadde van den Heere van Batenburch, en voor Haerlem gebleven was. Maer dat de hoofden der Persianen so swack zijn, geeft Herodotus dese reden, datse van jongs op haer gewennen de selvige te decken, opsettende hoeden en mutsen. De strijdbare Hannibal, de Koningh Masinissa, de Keysers Iulius, Hadrianus, en Severus, hebben door langer gewoonte van ’t hooft te ontdecken, sulcken sterckte bekomen, dat of de Son scheen, ofte het regende, ofte waeyden, oock midden in de winter en in ’t snee, sy even-wel bloots hoofts uytgingen, en reysden, soo seer was haer hooft tegen alle ongemack des Luchts verhart. Dit is de oorsaeck (als Varro seyt, by Plinius 28.6.) dat het ondecken van ’t hooft voor de Magistraet, (ofte in ’t groeten) by de ouden is ingestelt, niet om de eerbiedingh, maer om de gesontheydt, alsoo het door gewoonte stercker werde. In ’t voorkomen van de sieckten des hoofts dient oock in ’t gemeen waer-genomen, alsoo het hooft in ’t opperste des lichaems staet, en daerom, gelijck wy geseyt hebben, de dampen van onderen opwellende, lichtelijcker ontfangt, dat het van de selve dampen geen hinder en kome te lijden. Derhalven en dient niet alleen het hooft selver versterckt te werden: maer men moet oock insonderheydt wachten, datter geen dampen in de onderste deelen en groeyen, ofte gegroeyt zijn in ’t hooft op en stijgen. Daerom sal men hem in de swackigheydt des hoofts wachten van spijse en dranck, die veel waessem opgeven, gelijck daer is stercke Wijn, als oock Bier van veel Hops gebrouwen: maer insonderheyd moet soodanigen dranck geschout werden nae stercke oeffeninge, ofte groote beweginge des lichaems. Want het lichaem verhit zijnde, soo wert het hooft, met dampen overlast. Onder de spijsen, die het hooft vervullen, is voornamentlijck de Melck, de welcke lichtelijck in de Maegh bederft, waerom dat Hippocrates oock schrijft 5. Aph. 63. dat de Melck schadelijck is voor de geene die met hooft-pijn gequelt zijn. Daer benevens vervullen oock het hooft, Castanjen, Hasel-nooten, Ocker-nooten, Mostaert, Ajuyn, Dadelen, en Druyven: den reuck van Genever-besyen, Wieroock, en alle sterck-ruyckende dingen: als oock den stanck van geweyckte Kennip, en diergelijcke. Het hooft werdt mede bedwelmt, door Hart-lijvigheydt, en Vasten. Gelijck oock schadelijck voor het hooft is, in sijn Schoenen te slapen. Nu op dat oock den damp, die alreede gegroeyt mocht wesen niet op en soude vliegen, soo moet insonderheydt stercke Oeffeninge, nae den eten geschout werden, als mede stijf roepen, nae-middag-slaep, braken, en hoesten.

(7) Dewijl de hooft-pijn niet alleen een oorsaeck en heeft, soo is het genesen oock verscheyden. De ongematigheyt sonder stoffe heeft dit gemeen, dat gelijckse alleen in hoedanigheydt en verandering van gematigheyd bestaet: soo wertse oock als soodanig tot haer voorgaenden en natuerlijcken standt gebracht, alleen door veranderingh van die uytstekende hoedanigheydt, sonder eenige ontlastingh van ’t lichaem. En al gebeurt het somtijdts, dat in ongematigheydt des hoofts sonder stoffe ontlasting vereyscht werdt, soo en geschiet sulcks even-wel niet om de ongematigheydt in sijn selven: maer om dat men vreest indien het lichaem vol bloets, ofte quade vochtigheden is, dat het hooft door de ongematigheydt verswackt zijnde, de overtollige vochtigheydt des lichaems lichtelijck soude ontfangen, en alsoo werden een ongematigheydt met stoffe. De heete ongematigheydt des hoofts is in dese landen soo gemeen niet, als in de heete, daer de Son meerder brandt, en de lucht dapper hitte geeft. Even-wel die van natueren heet van hooft is, kan oock door uyterlijcke hitte van de Son, ofte Vyer, in dit landt wel pijn krijgen. Het welck mede geschiet, door sterck-ruyckende kruyden, heeten dranck, gebrande, ofte andere heete Wijn, het hooft seer broeyen, groote haestigheydt, stercke gedachten, waer door de Geesten ontsteken. De genesinge en is niet swaer. Want alsoo de wermte des hoofts tot hitte gerocht is, soo moet de selfde door tegenstrijdende: te weten, met koele dinghen tot hare vorige (20) gematigheydt gebracht werden. Even-wel dient men in ’t gebruyck van verkoelende genees-middelen voorsichtigh te gaen, op dat de Herssenen geen hinder en lijden: insonderheydt in Kinderen, Vrouwen, en de gene, die een sacht en teer lichaem hebben, en ledigh gaen, als oock in oude luyden, en die met sinckingen gequelt zijn. Want in soodanige lichamen door-dringen de Genees-middelen lichtelijck, en de kracht van de natuerlijcke wermte en is soo groot niet, datse grooter kouw soude konnen wederstaen: daerom werden de Herssenen door geheel verkouwende dingen lichtelijck beschadight, en tot een regel-recht ander quaet gebracht. Men sal dan, nae dat den brandt veel ofte weynigh is, van die genees-middelen hier toe inwendigh ofte uytwendigh besigen, die wy in ’t eerste Deel 3. Boeck, Cap. 1. en 2. in ‘t 4. Boeck cap. 9. van de Schat der Ongesontheyt beschreven hebben. De siecken sal hem ondertusschen onthouden in een koele ofte gematighde plaetse, en by aldien de lucht te werm is, soo sal men de selfde verkoelen door die middelen, die op het 1. Capittel in ’t tweede Deel van den Schat der Gesontheyt aengewesen zijn. In tegendeel sal men hem wachten van in de Son te gaen, en van groote geselschappen, alwaer veel aessemen de lucht verhitten. De kamer en moet niet heel licht zijn, maer wat donckerachtigh. Want het licht beweegt de Geesten, en vochtigheden. De spijse moet verkoelende zijn, gelijck gepelde Gerste, ofte met verkoelende kruyden ghestooft: te weten Latouwe, Suyringh, Porceleyn, Endivye, ofte Verjuys, sap van Citroenen, Azijn, en diergelijcke. Een moes van een paer handen vol Suyring met een weynigh Boter sachtjens op ’t vuur laten smelten is seer aengenaem, en dienstigh. Den dranck kan wesen Gerste-water, alwaer de verkoelende Zaeden in gekoockt zijn, ofte een Melcxken uyt deselfde gemolcken. Van Wijn, en andere dingen, die wy geseyt hebben, dat in ’t hooft trecken, dient hy hem te wachten. Hy moet altijt een open lichaem houden, op dat de scherpe dampen niet na het Hooft op en klimmen; en indien het wat gesloten was, soo moet het los gemaeckt werden met Versachtende spijse in ’t eerste van de maeltijdt gegeten, ofte met Clysterien. Op ’t laetste van de maeltijdt sal men yet nemen, dat eenige t’samentreckende kracht heeft, gelijck een Queen, om de Maegh te sluyten, en alsoo ’t opstijgen van de dampen nae ’t hooft te beletten. Stilte en Slaep is hier dienstigh. Maer schadelijck alle stercke beweginge des gemoedts, insonderheyt Gramschap, Roepen, Schreeuwen, Vasten, By-slapen, en alle Stercke oeffeninge.

De Herssenen werden verkout insonderheyt door koude lucht, het sy deselve door den tijdt des jaers, ofte door bysondere gestaltenis, gelijck koude en Noortsche winden. Want alsoo de selfde door de neus ingerocken wert, en rontsom ons lichaem sweeft, soo kanse het selvige, voornamelijck naeckte ofte niet wel gedeckt zijnde, verhinderen. Hier toe helpt mede verkoelende spijs. Als oock het quijt werden van veel bloedt, veel stilte en langen slaep, die de natuerlijcke wermte als versticken, groote droefheyt en vreese, die de Geesten benaeuwen verdrucken, en verteeren; over groote blijdschap en onmatigh by-slapen, waer door de natuerlijcke wermte, en de Geesten vervliegen. En dese ongematigheyt zijn veel onderworpen de gene, die al te voren kout van Herssenen waren. De ander verkoelende oorsaken brengen naeuwelijcks enckele ongematigheyt aen, maer gemeenlijck met stoffe. Men sal hier mede na de groote van de kouw, de hooft-verwermende genees-middelen besigen, verhaelt in ’t eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt op het 4. Boeck, cap. 10. en 11.

Ondertusschen sal men hem houden uyt de kouwe, mistige en winderige lucht, en soecken de wermte, en die niet te vinden zijnde, met werme droogen (gelijck in ’t tweede Deel van de Schat der Gesontheyt cap. 1. beschreven is) en groote vuuren de selfde werm maken. Maer men moet wel sorge dragen, dat de handen en insonderheyt de voeten niet en verkouwen. Men sal de spijse stooven en bereyden met Salye, Rosmarijn en Kruydt. Wel Vleesch, maer geen Visch eten. Dun Bier, ofte kleyne Wijn drincken, die niet hoofdigh en is. Want als is oude en stercke Wijn krachtiger om de koude ongematigheyt te verbeteren: nochtans en is hy niet dienstigh, om dat hy in ’t hooft opklimt. De Slaep moet minder zijn, als het Waken, gelijck oock de Stilte minder, als de Oeffeninge. ‘s Morgens sal men de Voeten wrijven, en des avondts te bedt gaende de selve baden in water, daer werme hooft-kruyden (op de verhaelde plaets te sien) in gesooden hebben. By-slapen, Droefheyt, Vreese, Bekommeringh zijn hier schadelijck, maer te matige Blijdschap dienstigh.

Vochtige ongemaetigheydt komt in de Herssenen, door Vochtigh weder, regen en sneeuw, indien het hooft daer tegens niet genoegh bewaert en is, door de Maneschijn, door een luy en leedigh Leven, door veel vochtige Spijse, en langen Slaep. Hier dient gekosen klare en drooge Lucht, gelijck op hooge plaetsen, ofte in de Heyde; ofte kan oock met roocken droogh gemaeckt werden, gelijck elders bewesen is. In tegendeel moet geschout wesen mistige Lucht, den Zuyden-wint, de stralen van de Maen. Men sal gebruycken drooge kost, liever gebraden als gesoden; maer wel gestooft met kruydt; en hem wachten van Lams-vleesch, Speck, Herssenen, Oeft. Hier moet oock weynigh gedroncken, en geslapen, maer het lichaem wel beweeght werden. En by aldien het hier mede niet en wil beteren, so kan men komen tot de genees-middelen, die in ‘t 1. Deel, en (21) 4. Boeck, cap. 11. van den Schat der Ongesontheyt, zijn aengewesen.

De Herssenen verdroogen door de hitte der Sonnen, van ’t Vyer, door verdroogende Spijse, alderley onmatige Losingh van Bloedt, van Kamergangh, Sweet, Byslapen, door te veel Waecken, Vasten, Droefheyt, Studeren, Wercken. De genees-middelen zijn mede in ‘t 9. cap. en 4. Boeck des 1 Deels van de Schat der Ongesondtheyt beschreven. De maniere van leven moet al te samen tot vochtigheydt strecken. Men dient een vochtige Lucht te verkiegen, gelijck daer is in de valleyen, ofte leeghten ontrent de Rivieren, en indiense soo niet te vinden en is, soo kan mense vervochtigen met het stroyen van vochtige kruyden. Hier is dienstigh sachte Spijs, kleyn Bier, ofte Gerste-water te gebruycken. Langh te slapen, en daer toe vry Latouw, Endivye, Pingels, ofte een Amandel-melcxken te besigen. Dan de ongematigheydt is meest altijt met stoffe, die de selfde verweckt of onderhout: te weten vochtigheydt, damp, ofte wint. In overvloedt van bloedt is ’t aderlaten bequaemst. De andere vochtigheden, Galachtige, slijmerige, ofte melancholijcke, moeten, wel bereyt zijnde, afgeset werden. De middelen, die beyde te weegh brengen, zijn in ’t eerste Deel en 4 Boeck van de Schat der Ongesondtheydt, op verscheyde Capittelen beschreven. Als oock de hooft-versterckende op ‘t 11 cap. die in ’t laetste dienen gebesight. Wanneer de pijn door stercken reuck, als Muskeljaet, Basilicum, ofte diergelijcke veroorsaeckt is, dan dient men koude wel ruyckende dingen voor de neus te houden, gelijck Violen, Rosen, Plompen, Azijn, ofte Rosen-water, Canfer, Sandel-hout. Als de selve van stanck, gelijck uyt doode lichamen komt, dan sal men wat Theriakel, Aq. Vitae Matthioli, in nemen, en maken een roocksel van wel-ruyckende droogen.

Indien de oorsaeck van de pijn niet eygentlijck in ’t hooft en is, maer van onderen op komt, gelijck uyt de Maegh, Lijfmoeder, ofte andere deelen: soo sal men de selve eerst moeten suyveren, eer dat’er eenigh voordeel met het hooft gedaen werden. Die Middelen zijn mede te sien in ’t eerste Deel, op bysondere Capittelen elck Deel in ’t bysonder betreffende.

In alderhande hooft-pijn werdt seer gepresen ’t gedistilleert water van Verbena, ofte YSER-KRUYDT vier oncen, met drie droppels Geest van Zout in genomen. Ja men magh dit kruydt groen oock om den hals hangen, door welck middel, gelijck als door een wonder, Dr. Pieter van Foreest yemandt, die door geenderhande genees-middelen, het zy van binnen ofte van buyten en hadde konnen beteren, volkomentlijck genesen heeft, gelijck hy verhaelt 9. Obs. 52. Waer toe mede het selfde kruyt kroonsgewijs op ’t hooft kan geset werden.

In langhduerige hooft-pijn, die uyt eenige vochtigheden ontstaet, en daer door gevoedet wert, magh men oock, nae dat het lichaem wel gesuyvert is, neus-middelen, en quijl-middelen gebruycken, waer van in ‘t 8 Cap. van het gemelde eerste Deel gesproken is. En als sulcks niet en helpt, mach men op den arm een fistel setten, ofte een groven draedt door den hals slaen, om alsoo de vochtigheyt van de Herssenen nae die openingh te trecken. In pijn, uyt koude, ofte gemenghde vochtigheden mach men oock ingeven een half, ofte een geheel dragme Mithridaet, die niet te oudt en is, ofte een ofte anderhalf scrupel Philonium Romanum sine Euph. en in alderhande pijn, wanneerse onlijdelijck is, een pilleken van 2, 3, ofte 4 asen Laudanum Opiatum, dan dit en dient geen kinderen, noch oock oude en swacke luyden. En het en doet oock anders niet als de pijn verdooven; maer de oorsaeck moet door de aengewesen middelen wech genomen werden, en de pijn, die overslaende, niet verdooft, als in den alderuyttersten noodt.

Wat belanght de hooft-pijn, die uyt Droncken-schap komt, het is gemeenen raedt, dat het hayr van den hondt daer goet voor soude wesen, willende seggen, dat de pijn met wederom Wijn te drincken overgaet. Want de geest van den Wijn (dat is die de brandewijn maeckt) in ’t hooft opgevlogen zijnde, soo laet hy gemeenlijck sijn koude vochtigheydt (Phlegma genoemt) in de Maegh. Insonderheydt wanneer de selve swack en kout is, en derhalven dat overschot niet en kan verteren; waer van daer oock raeuwe dampen nae het hooft gesonden werden. Soodanige beveelt oock Hippocrates een roomer wijn (die in sijn landt sterck is) te geven, om het verdouwen van de spijse te helpen, de raeuwigheydt te verbeteren, ende raeuwe dampen uyt de Herssenen te doen vervliegen. Ick hebbe verscheyden hooren seggen, dat sy daer toe Vasten: dan het selve vermeerdert de menighte en scherpigheydt van de opwellende dampen, dewelcke de genomen spijse versacht en vermindert. Derhalven is ’t veel beter; als yemant, door ’s avonts te voren al te veel ingenomen te hebben, des morgens raeuwigheydt in de Maegh voeldt, dat hy een weynig goede spijse in den mond steeckt. Want de natuere daer door verweckt zijnde, streckt haer tot verteren, en volvoert de kokinge van de raeuwigheydt, die sy te voren niet aen en roert. Want dat Hippocrates seyt, dat men onsuyvere lichaemen, met voeden beschadight, is te verstaen, dat men raeuwigheydt, op raeuwigheydt leyt, en wederom door veelte de Maegh belast. Maer weynigh gebruyckt, brenght de nature wederom tot koken, en verbetert de raeuwigheyt.

De Koningen plachten eertijdts in plaets van de kroone, een bandt om haer hooft te dragen, die (22) de Griecken, en na haer oock de Latijnsche noemden Diadema, dat is veel te seggen, als omwinsel, ofte swachtel. Den selfden, gelijck Plinius verhaeldt in sijn 7 Boeck, is eerst gevonden van Bacchus. Daer van geeft de Griecksche history-schrijver Diodorus Siculus dese reden, dat het hooft haer gebonden werdt, die pijn, die door het oproocken van den Wijn, in ’t hooft verweckt wert. Onse vrouwen, al en maken sy daer mede geen Koningen, zijn terstont in de weer, als yemandt hooft-pijn heeft, met een doeck voor ’t hooft te binden, het welck veeltijts verlichtinge by brenght.

Het II Kapittel.

1. Verdeling van de hoofdziekten.

2. In en uit welke plaatsen de hoofdpijn komt.

3. En hoe ze te onderscheiden is, tekens.

4. Haar oorzaken.

5. Voortekens.

6. Voorzorg en manier van leven.

7. Genezing.

(1) Na de delen van het hoofd dat in het voorgaande kapittel aangewezen is worden haar ziekten goed verdeeld in drievormige geslachten. Enige bezitten de vliezen, enige de zelfstandigheid van de hersens, enige de groeven en wegen. In de vliezen, te weten het pannenvlies en de twee hersenvliezen, omdat die van scherp gevoel zijn komt meestal alle hoofdpijn. In de zelfstandigheid van de hersens, die de woonplaats en het werktuig van de reden, inbeelding en geheugen zijn, worden de werkingen beschadigd door razernij, melancholie, zwaarmoedigheid en geheel belet door zotheid, dolheid, verloren geheugen, diepe slaap en slapende koorts. In de groeven van de hersens en die wegen waardoor de bezielde geest in het werktuig van het gevoel en bewegen verspreid wordt vallen deze gebreken, suizeling, vallende ziekte, nachtmerrie, m.s., geraaktheid, kramp, trekking, beving en verkoudheid. Van elk zullen we apart nu vervolgens gaan spreken.

(2) Het HOOFD wordt meer met PIJN gekweld dan enig ander deel omdat het op het lichaam als een kop staat, zoals Hippocrates spreekt, en ontvangt derhalve gemakkelijk alle dampen die van onderen optrekken en ook omdat de hersens koud en vochtig van naturen zijn waardoor daarin veel overtolligheid groeit en als dat wat toeneemt en op zijn behoorlijke tijd niet geloosd wordt, dan wordt er pijn en andere ziekte veroorzaakt.

(3) Nu omdat de pijn in het gevoel bestaat is het wel te begrijpen dat de meeste en zwaarste pijn in de delen valt die het scherpste gevoel hebben zoals hier de vliezen binnen en buiten het bekkeneel zijn. De oorzaak van deze pijn is of binnen in het hoofd en dan blijft ze gewoonlijk regelmatig of wordt door de onderste delen naar boven gezonden en die houdt tussen beide op. Zodanige komt meestal uit de maag vanwege het zesde paar zenuwen dat ze uit de hersens krijgt (waarom door de onderlinge gemeenschap op gekwetste hersens braken volgt) en deze pijn vermeerdert of vermindert nadat de maag beter of erger gesteld is, ze verzacht ook na het eten en bezwaart na lang vasten. Want als de maag leeg is dan trekt ze naar zich veel rauwe en scherpe vochtigheden uit de omliggende delen waarvan de dampen dan naar het hoofd opstijgen. De hoofdpijn spruit ook vaak uit de baarmoeder en die is meer achter dan voor omdat de oorzaak aan de hersens meegedeeld wordt door het ruggenmerg. Ze verspreidt zich evenwel van de nek en het achterhoofd en ook over de andere delen van het hoofd zoals men vaak ziet in het ophouden van de stonden of het bederven van het zaad. Indien de pijn elders vandaan komt kan zoiets uit de bijzondere tekens van de gebreken in zulke plaatsen opgemerkt worden. Als deze pijn van buiten komt en lang aanhoudt dan wordt ze tenslotte het hoofd eigen. Want door langdurige pijn verzwakken de hersens zo zeer dat ze hun eigen vochtigheden niet kunnen verteren, noch diegene die ze dan steeds van andere ontvangen kwijt zien te raken. De pijnlijke oorzaak die van onderen (17) naar de hersens gezonden wordt gaat niet terstond het gehele hoofd over, maar bezet alleen de helft en wordt daarom bij de Grieken Hemicrania genoemd. Bij ons heeft ze de naam van schele hoofdpijn omdat ze aan een zijde is zoals de schellen om de ogen staan. De Hoogduitsers noemen het nagel omdat de pijn zo zeer steekt alsof er een nagel in het hoofd steekt en begint gewoonlijk met klopping in de slaap van het hoofd.

Noch is de hoofdpijn van buiten of van binnen. De uiterlijke pijn, omdat ze op het pannenvlies komt, vermeerdert met duwen op het hoofd waar de inwendige door verlicht wordt. Ze kan ook niet verdragen dat het haar gestreken wordt. Galenus schrijft dat alleen de inwendige pijn tot de wortels van de ogen komt en wordt daarin gevolgd uit de Italiaanse geneesmeesters Altimarus, Massarias en Aquapendens, uit de Franse van Rondeletius, Hollerius en Bertinus, uit de Spaanse van Marcatus, uit Duitsland van Fuchsius, dan wel terecht is zulks niet toegestaan bij Fernelius, Duretus en Saxonia. Want het pannenvlies, waar de uitwendige pijn zijn plaats meest inneemt, bekleedt van binnen het hol waar de ogen in zijn en uit zijn rok spruit het uiterste vlies van de ogen. Waaruit genoeg blijkt dat ook door uiterlijke oorzaken de pijn van het pannenvlies onder aan de ogen meegedeeld kan worden.

(4) De oorzaken van de hoofdpijn zijn of uitwendig of inwendig. Onder de uitwendige is de hitte van de zon waardoor de geesten beroerd en de dampen in de hersens opgetrokken worden. Zo ‘n hoofdpijn had Jonas toen hij in de lucht en dorre Oostenwind zat en de opgaande zon hem op het hoofd stak, Jona 4. 8. Zo verhaalt Cardanus in het 8ste boek van de verscheidenheid van de dingen in het 44ste kapittel van een die elke dag met het opgaan van de zon pijn in het hoofd kreeg die tot de middag al vermeerderde, maar na de middag geleidelijk aan overging. Dergelijk voorbeeld wordt mede bijgebracht van Jacchinus over 9 Rasis 14. Koude kan ook hoofdpijn veroorzaken met het sluiten en toetrekken van de onaanzienlijke gaatjes waardoor de rookachtige dampen die anders uitvliegen, ingehouden worden en de geesten ook ontsteken. Onder de uitwendige oorzaken zijn mede dronkenschap, mistige of onzuivere lucht, langdurige Zuidenwind, slag, stoot, allerhande sterke reuk en vooral stank. Een die de lichamen van de verslagen krijgslieden voor Nieuwpoort in het jaar 1600 geroken had kreeg daarvan daarna grote hoofdpijn en een dodelijke geelzucht. Ik heb hier verschillende heelmeesters gekend die van de stank in het verbinden van vuile wonden en andere die door de stank van te lang gehouden lijken, waar ze op de begrafenis waren, met een zware hoofdpijn de dood op de hals kregen. De vermelde Hollerius verhaalt van een Italiaan waar door het ruiken van het kruid basilicum een schorpioen in de hersens groeide waarvan hij na een verschrikkelijke en lange pijn kwam te sterven. Net als ook in Italië uit hetzelfde kruid tussen twee vochtige plavuizen die in de zon lagen binnen 24 uur ontelbare schorpioentjes al krielende voortkwamen. De Arabische Avicenna schrijft uit de getuigenis van de Indiaanse geneesmeesters dat er wormen in het hoofd groeien die met hun bewegen en bijten pijn verwekken. Waarvan hij zegt dat het zelden gebeurt, maar niet onmogelijk is. Hier in de stad is een dienstmaagd geweest die na langdurige hoofdpijn een levende worm uit de neus kwijt werd die geheel op de genoemde oorwormen leek. Dr. Foreest verhaalt van een die een grote en langdurige hoofdpijn had die met geen middelen weg genomen kon worden totdat er een gauw en handig heelmeester hem boven in het voorhoofd (waar de pijn stak) een opening door de pan maakte en daar van de harde moeder een zwarte worm nam, net als een kalander, waarna de pijn wonderbaarlijk ophield zonder immermeer wederom te komen. Ditzelfde wordt bij onze huislieden in ossen en koeien met hetzelfde geluk in het werk gesteld. En waarom zou dat niet gebeuren in de mensen als het gebeurt, na het schrijven van sommige, in schapen en geiten? Kentman maakt gewag van een die lang ondraagbare pijn in het hoofd gehad had waarvan hij de oorzaak legde op het eten van moerbeien en is daarvan tenslotte gestorven waarna in zijn hersens een steen gevonden werd die van grootte en vorm op een moerbei leek. Dan dit is onder de dingen die heel zelden gebeuren.

Hoofdpijn wordt meestal inwendig veroorzaakt door ongesteldheid en ontsteltenis van de vier vochtigheden die in het bloed zijn en vaak van een koude en slijmerige vochtigheid die de nauwe wegen van het hoofd verstoppen en zodanige pijn is gewoonlijk met zwaarheid, net als van gewicht, soms ook geheel scherp, te weten wanneer ze plotseling overvalt, hierbij is noch bleke kleur in het aangezicht, de zieke is koud en vochtig van gesteldheid en heeft ook lange tijd zodanige spijs gebruikt. Soms wordt de hoofdpijn mede verwekt door veelheid van het bloed wat gemerkt kan worden uit de manier van leven, wezen en gematigdheid van het lichaam, jaren en andere dingen die het bloed vermeerderen, dat komt ook van opgestopte aambeien en stonden als mede van tegenhouden van bloed wat op zijn gezette tijd geloosd plag te worden (18) Dan voelt men spanning met pijn en hitte en dat het meest in het voorhoofd, het water is diep gekleurd, het aangezicht en ogen zijn rood. Soms wordt de hoofdpijn veroorzaakt door dun en galachtig bloed wat, al is het maar weinig, grote pijn verwekt die zonder enige zwaarte, maar scherp, bijtend, stekend en kloppend is en valt meestal in de rechter zijde van het hoofd met grote brand, daarbij komt bitterheid in de mond en steeds wakker blijven. Hoofdpijn kan mede komen door een hoeveelheid winden die tussen de pan en het pannenvlies of tussen de pan en het harde hersenvlies inschieten en zo laten spannen dat het lijkt alsof ze de vliezen van de pan zullen afscheuren. Deze pijn is spannend zonder zwaarheid en gaat tezamen met ruisen of tuiten van de oren die dikwijls op hun vaste uren weer komen, deze winden stijgen gewoonlijk van onderen op. Dan het hoofd lijdt niet alleen pijn door stof, maar ook door enkele onmatigheid in grote hitte en koude. Evenwel duurt zodanige hoofdpijn, die alleen uit onmatigheid voortkomt, (omdat alle pijn naar haar trekt) niet lang of er wordt terstond veel vochtigheid verzameld die mede pijn verwekt en zulks gebeurt vooral als de pijn lang duurt en het lichaam vol bloed of kwade vochtigheden is. Van een hete ongesteldheid is de pijn scherper dan van een koude, er valt ook een opmerkelijke hitte bij in het hoofd en rode ogen, zodanige voelen lafenis van koude dingen. Het tegendeel gebeurt in een koude ongesteldheid die ook grote pijn maakt en langer duurt dan die van hitte. Uit droge ongesteldheid, omdat ze niet plotseling komt, kan geen grote pijn spruiten, maar alleen een lange en langzame. De hitte valt hier ook niet moeilijk, maar de huid van het hoofd is droger, ze worden verlicht door vochtige dingen en beschadigd door droge. Van vochtige ongesteldheid alleen kan geen pijn verwekt worden omdat ze van zichzelf geen grote en plotselinge verandering maakt, noch ook iets dat tezamen is uiteen kan spannen, tenzij dat er veel vochtigheden naar toe lopen. Dan elke ongesteldheid, omdat ze (zoals gezegd is) er niet zonder vochtigheden van haar aard kan zijn en hoedanigheid te veroorzaken, zo staat ook zodanige hoofdpijn niet lang zonder bijkomen van stof.

Dit is genoeg van de oorzaken en hun kentekens, ik zal nu ook in het kort de voortekens aanroeren.

(5) Hoofdpijn in het pannenvlies die door een uitwendige oorzaak verwekt is of ook van binnen door ongesteldheid of winden valt is niet zo moeilijk te helpen dan die van andere inwendige en vaste oorzaken in de binnenste delen voorkomen.

In hoofdpijn is minder gevaar dan in andere delen zoals oren, ogen, tanden, koliek etc., omdat de hersens, naar de getuigenis van Galenus, geen gevoel hebben. Waarom hij ook schrijft in 2 sec, loc. 1 dat er nooit iemand door hoofdpijn van zijn stokje is gegaan of zichzelf heeft omgebracht heeft zoals wel uit ongeduld met het koliek gebeurd is. Wat strijdt tegen hetgeen we lezen bij Plinius in 25 Nat. 3 dat het bijna zotheid schijnt omdat hij de zwaarste pijn wil onderscheiden terwijl iedereen de zijne als ergste denkt. Maar dat evenwel de voorouders daarvan geoordeeld hebben uit ervaring dat de grootste pijn door de druppelplas van de steen kwam, daarna pijn in de maag en de derde in het hoofd en dat er bijna om geen andere de dood versneld was. Maar zulks komt veel aan op het geduld van diegene die de pijn hebben. Zo zien we ook in de brieven van een andere Plinius (neef van de vermelde) dat door over grote pijn van een likdoorn en andere het leven bij sommige met de pijn weg gehaald werd. In sterke hoofdpijn is helder en bleek water een slecht teken, (want het betekent dat de gal opvliegt en de hersens zal ontsteken) als mede wanneer ze plotseling ophoudt zonder enige lozing (wat de zwakte van de natuur betekent) als ook dat de uiterste delen koud worden vanwege de felheid van de pijn die naar binnen trekt. Verouderde pijn in het hoofd uit koude stof kan zeer moeilijk genezen worden en vooral in oude lieden. Maar hoofdpijn die steeds kwelt en de slaap beneemt is niet zonder gevaar want ze betekent dat de razernij voor de deur staat en meestal als er veel groens uitgebraakt wordt, hier volgt ook vaak doofheid op, blaren, trekking van de zenuwen, hikken en dergelijke als de pijn niet weg genomen kan worden. Wanneer bij grote pijn in het hoofd spanning van zenuwen komt is dat heel gevaarlijk. Die gezond zijn plotseling pijn in het hoofd krijgen en terstond stom zijn en snurken sterven in zeven dagen als er geen koorts toe slaat volgens de leer van Hippocrates in de 5 kort bondige spreuken van het 5de boek.

‘Wordt iemand stom na gulzig zuipen en valt daarna in harde stuipen, krijgt hij geen koorts op die zelfde tijd, dan is hij straks het leven kwijt’.

Als het hoofd ergens zeer doet en als er etter, water of bloed uit de neus, mond of oren komt dan mag men wel geloven dat de natuur het kwade kwijt maakt. Hoofdpijn in ziekten die er in het begin niet geweest zijn betekent dat de natuur zich zal ontlasten door braken of bloeden uit de neus en tegen zulke pijn behoeft (19) men geen raad te doen om de natuur niet te verhinderen.

(6) Om niet gemakkelijk in hoofdpijn te vervallen is het nuttig dat men van jongs af aan het hoofd sterk maakt waardoor het niet zo gemakkelijk enige schade gewaar zal worden. De Griekse Herodotus in het 3de boek van zijn historie in het 12de kapittel verhaalt dat de hoofden van de Perzen zo zwak zijn dat ze met een klein steentje doorworpen worden en dat de Egyptenaren zulke sterke hoofden hebben dat men ze met een steen nauwelijks beschadigt. Waarvan ze deze reden geven die Herodotus ook goed vindt dat de Egyptenaren van jongs af aan het hoofd schrappen en alzo de pan in de zon hard laten worden. Dat zien we ook aan onze boerenkinderen die blootshoofds in de zon langs de dijk liggen en rollen en van geen pijn in het hoofd weten. De Moren hebben zulke harde en dikke hoofden dat ze niet op beenderen maar op stormhoeden lijken. Wat de Spanjaarden wel wisten (nadat Aloisus Cadamustus vertelt) toen ze naar het eiland van St. Thomas, Angola en andere plaatsen trokken om die te veroveren, ze geboden voornamelijk aan de krijgsknechten dat als ze met de inwoners vechten hun hoofd niet zouden trachten te raken want als er daarop geslagen zou worden dat het geweer daarop aan stukken zou springen net alsof het op een steen gestoten was. Zodanig Morenbekkeneel placht ons de heer Pauw te vetonen van een die eertijds knecht geweest was van de heer van Batenburch en voor Haarlem gebleven was. Maar dat de hoofden van de Perzen zo zwak zijn geeft Herodotus deze reden aan dat ze van jongs af aan zich gewennen die te bedekken en hoeden en mutsen opzetten. De strijdbare Hannibal, koning Masinissa, keizers Julius, Hadrianus en Severus hebben door lange gewoonte om het hoofd te ontbloten zo’n sterkte gekregen dat of de zon scheen of het regende of waaide en ook midden in de winter en in de sneeuw ze evenwel blootshoofds uitgingen en reisden zo zeer was hun hoofd tegen alle ongemak van de lucht verhard. Dit is de oorzaak (zoals Varro zegt bij Plinius in 28.6) dat het ontbloten van het hoofd voor de magistraat (of in het groeten) door de ouden is ingesteld, niet om de eerbied, maar om de gezondheid omdat het door gewoonte sterker wordt. In het voorkomen van de ziekten van het hoofd dient ook in het algemeen waargenomen te worden, omdat het hoofd in het opperste van het lichaam staat en daarom zoals we gezegd hebben de dampen van onderen opwellen gemakkelijker ontvangt, dat het van die dampen geen hinder komt te lijden. Derhalve dient niet alleen het hoofd zelf versterkt te worden maar men moet ook er vooral op letten dat er geen dampen in de onderste delen groeien of gegroeid zijn in het hoofd opstijgen. Daarom zal men zich in de zwakte van het hoofd wachten van spijs en drank die veel wasem opgeven zoals sterke wijn is en ook bier die van veel hop gebrouwen, maar vooral moet zodanige drank geschuwd worden na sterke oefening of grote beweging van het lichaam. Want als het lichaam verhit is dan wordt het hoofd met dampen overladen. Onder de spijzen die het hoofd vervullen is voornamelijk melk die gemakkelijk in de maag bederft waarom Hippocrates ook schrijft in 5 Aphorisme. 63 dat de melk schadelijk is voor diegene die met hoofdpijn gekweld zijn. Daarnaast vervullen ook het hoofd kastanjes, hazelnoten, walnoten, mosterd, ui, dadels en druiven, de reuk van jeneverbessen, wierook en alle sterk ruikende dingen als ook de stank van geweekte hennep en dergelijke. Het hoofd wordt mede bedwelmd door hardlijvigheid en vasten. Zoals ook schadelijk voor het hoofd is om in zijn schoenen te slapen. Nu zodat ook de damp die reeds gegroeid mag zijn niet op zou vliegen moet vooral sterke oefening na het eten geschuwd worden als mede stijf roepen, namiddagslaap, braken en hoesten.

(7) Omdat de hoofdpijn niet een oorzaak heeft is het genezen ook verschillend. De ongesteldheid zonder stof heeft dit gemeen dat net zoals ze alleen in hoedanigheid en verandering van gesteldheid bestaat zo wordt ze ook als zodanig tot haar voorgaande en natuurlijke stand gebracht alleen door verandering van die uitstekende hoedanigheid zonder enige ontlasting van het lichaam. En al gebeurt het soms dat in ongesteldheid van het hoofd zonder stof ontlasting vereist wordt dan gebeurt zoiets evenwel niet om de ongesteldheid in zichzelf maar omdat men vreest, indien het lichaam vol bloed of kwade vochtigheden is, dat het hoofd door de ongesteldheid verzwakt is en de overtollige vochtigheid van het lichaam gemakkelijker zou ontvangen en alzo wordt het een ongesteldheid met stof. De hete ongesteldheid van het hoofd is in deze landen niet zo algemeen als in de hete waar de zon meer brandt en de lucht dapper hitte geeft. Evenwel die van naturen heet van hoofd is kan ook door uiterlijke hitte van de zon of vuur in dit land wel pijn krijgen. Wat mede gebeurt door sterk ruikende kruiden, hete drank, gebrande of andere hete wijn die het hoofd zeer broeien, grote haast of sterke gedachten waardoor de geesten ontsteken. De genezing is niet moeilijk. Want omdat de warmte van het hoofd tot hitte gebracht is moet die door tegenstrijdige, te weten met koele dingen tot haar vorige (20) gesteldheid gebracht worden. Evenwel dient men in het gebruik van verkoelende geneesmiddelen voorzichtig te gaan zodat de hersens geen hinder lijden en vooral in kinderen, vrouwen en diegene die een zacht en teer lichaam hebben en niets doen als ook in oude lieden en die met zinkingen gekweld zijn. Want in zodanige lichamen dringen de geneesmiddelen gemakkelijk door en de kracht van de natuurlijke warmte is niet zo groot dat ze grote koude zouden kunnen weerstaan, daarom worden de hersens door geheel verkoelende dingen gemakkelijk beschadigd en tot een regelrecht ander kwaad gebracht. Men zal dan, naar dat de brand veel of weinig is, van die geneesmiddelen hiertoe inwendig of uitwendig gebruiken die wij in het eerste deel 3de boek, kapittel 1 en 2 in het 4de boek kapittel 9 van de ‘Schat der Ongezondheid’ beschreven hebben. De zieke zal zich ondertussen ophouden in een koele of gematigde plaats en als de lucht te warm is dan zal men die verkoelen door die middelen die in het 1ste kapittel in het tweede deel van de ‘Schat der Gezondheid’ aangewezen zijn. In tegendeel zal men zich wachten om in de zon te gaan en van grote gezelschappen waar veel asem de lucht verhit. De kamer moet niet heel licht zijn, maar wat donkerachtig. Want het licht beweegt de geesten en vochtigheden. De spijs moet verkoelend zijn zoals gepelde gerst of met verkoelende kruiden gestoofd, te weten sla, zuring, postelein, andijvie of sap van zure druiven, sap van citroenen, azijn en dergelijke. Een moes van een paar handen vol zuring met wat boter zachtjes op het vuur laten smelten is zeer aangenaam en nuttig. De drank kan wezen gerstewater waar de verkoelende zaden in gekookt zijn of een melkje die hieruit gemolken is. Van wijn en andere dingen waarvan we verteld hebben dat ze in het hoofd trekken dient hij zich te wachten. Hij moet altijd een open lichaam houden zodat de scherpe dampen niet naar het hoofd opklimmen en indien het wat gesloten was dan moet het los gemaakt worden met verzachtende spijs in het begin van de maaltijd eten of met klysma’s. Op het eind van de maaltijd zal men iets nemen dat enige tezamen trekkende kracht heeft zoals kwee om de maag te sluiten en alzo het opstijgen van de dampen naar het hoofd te beletten. Stilte en slaap is hier nuttig. Maar schadelijk zijn alle sterke beweging van het gemoed en vooral gramschap, roepen, schreeuwen, vasten, bijslapen en alle sterke oefening.

De hersens worden vooral verkoeld door koude lucht, hetzij door de tijd van het jaar of door bijzondere vorm zoals koude en Noordse winden. Want omdat die door de neus geroken wordt en rondom ons lichaam zweeft kan het voornamelijk als het naakt of niet goed bedekt is verhinderen. Hiertegen helpt mede verkoelende spijs als ook het kwijt worden van veel bloed, veel stilte en lange slaap die de natuurlijke warmte als verstikken, grote droefheid en vrees die de geesten benauwen, verdrukken en verteren, uitbundige blijdschap en onmatig bijslapen waardoor de natuurlijke warmte en de geesten vervliegen. En aan deze ongesteldheid zijn veel onderworpen diegene die al tevoren koud van hersens waren. De ander verkoelende oorzaken brengen nauwelijks enkele ongesteldheid aan, maar gewoonlijk met stof. Men zal hiermee naar de grootte van de koude de hoofd verwarmende geneesmiddelen gebruiken die verhaald zijn in het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ in het 4de boek, kapittel 10 en 11.

Ondertussen zal men zich houden uit de koude, mistige en winderige lucht en de warmte zoeken en als die niet te vinden is met warme drogen (zoals in het tweede deel van de ‘Schat der Gezondheid’ kapittel 1 beschreven is) en grote vuren die warm maken. Maar men moet er wel voor zorgen dat de handen en vooral de voeten niet koud worden. Men zal de spijs stoven en klaar maken met salie, rosmarijn en kruiden. Wel vlees, maar geen vis eten. Dun bier of lichte wijn drinken die niet hoofdig is. Want al is oude en sterke wijn krachtiger om de koude ongesteldheid te verbeteren, nochtans is hij niet nuttig omdat hij in het hoofd opklimt. De slaap moet minder zijn dan het waken net als ook de stilte minder dan de oefening. ‘s Morgens zal men de voeten wrijven en bij het ‘s avonds naar bed gaan die baden in water waar warme hoofdkruiden (op de verhaalde plaats te zien) in gekookt zijn geweest. Bijslapen, droefheid, vrees en bekommering zijn hier schadelijk, maar te matige blijdschap nuttig.

Vochtige ongesteldheid komt in de hersens door vochtig weer, regen en sneeuw als het hoofd daartegen niet genoeg beschermd is, door de maneschijn, door een lui en leeg leven, door veel vochtige spijs en lange slaap. Hier dient heldere en droge lucht gekozen zoals in hoge plaatsen of in de heide, het kan ook met roken droog gemaakt worden zoals elders bewezen is. In tegendeel moet mistige lucht geschuwd worden, Zuidenwind en de stralen van de maan. Men zal droge kost gebruiken en liever gebraden dan gekookt, maar wel gestoofd met kruid en zich wachten van lamsvlees, spek, hersens en ooft. Hier moet ook weinig gedronken en geslapen, maar het lichaam goed bewogen worden. En als het hiermee niet wil verbeteren dan kan men komen tot de geneesmiddelen die in het 1ste deel en (21) 4de boek kapittel 11 van de ‘Schat der Ongezondheid’ zijn aangewezen.

De hersens verdrogen door de hitte van de zon, van het vuur, door verdrogende spijs, allerlei onmatige lozing van bloed, van kamergang, zweet, bijslapen, door te veel waken, vasten, droefheid, studeren en werken. De geneesmiddelen zijn mede in het 9de kapittel en 4de boek van het 1ste deel van de ‘Schat der Ongezondheid beschreven. De manier van leven moet tezamen tot vochtigheid strekken. Men dient een vochtige lucht te verkiezen zoals er is in de valleien of laagten omtrent de rivieren en indien zulks niet te vinden is dan kan men ze bevochtigen met het strooien van vochtige kruiden. Hier is nuttig zachte spijs, klein bier of gerstewater te gebruiken. Lang te slapen en daar toe behoorlijk sla, andijvie, dennenzaden of een amandelmelkje gebruiken. Dan de ongesteldheid is meest altijd met de stof die het verwekt heeft of onderhoudt, te weten vochtigheid, damp of wind. In overvloed van bloed is het aderlaten het beste. De andere vochtigheden, galachtige, slijmerige of melancholieke moeten, goed klaar gemaakt, afgezet worden. De middelen die beide teweeg brengen zijn in het eerste deel en 4de boek van de ‘Schat der Ongezondheid’ in verschillende kapittelen beschreven. Als ook de hoofd versterkende in het 11de kapittel die in het laatste gebruikt dienen te worden. Wanneer de pijn door sterke reuk als muskus, basilicum of dergelijke veroorzaakt is, dan dient men koude wel riekende dingen voor de neus te houden zoals violen, rozen, plompen, azijn of rozenwater, kamfer en sandelhout. Als die van stank zoals uit dode lichamen komt dan zal men wat teriakel, aqua vitae Matthioli innemen en een rook maken van wel riekende drogen.

Indien de oorzaak van de pijn niet eigenlijk in het hoofd is, maar van onderen op komt zoals uit de maag, baarmoeder of andere delen dan zal men die eerst moeten zuiveren voordat er enig voordeel met het hoofd gedaan kan worden. Die middelen zijn mede te zien in het eerste deel op aparte kapittelen die elk deel in apart betreffen.

In allerhande hoofdpijn wordt zeer geprezen het gedistilleerd water van Verbena of IJZERKRUID waarvan vier ons met drie druppels geest van zout ingenomen wordt. Ja, men mag dit kruid groen ook om de hals hangen door welk middel als door een wonder dr. Pieter van Foreest iemand die door geen geneesmiddel, hetzij van binnen of van buiten had kunnen verbeteren en volkomen genezen heeft zoals hij verhaalt in 9 Obs. 52. Waartoe mede hetzelfde kruid kroonvormig op het hoofd gezet kan worden.

In langdurige hoofdpijn die uit enige vochtigheden ontstaat en daardoor gevoed wordt mag men ook nadat het lichaam goed gezuiverd is neus- en kwijlmiddelen gebruiken waarvan in het 8ste kapittel van het vermelde eerste deel gesproken is. En als zulks niet helpt mag men op de arm een kunstmatige open gat zetten of een grove draad door de hals slaan om alzo de vochtigheid van de hersens naar die opening te trekken. In pijn die uit koude of gemengde vochtigheden komt mag men ook een half of een geheel drachme mithridaat ingeven die niet te oud is of een of anderhalf scrupel Philonium Romanum sine Euphorbia en in allerhande pijn wanneer ze ondraagbaar is een pilletje van 2, 3 of 4 azen Laudanum Opiatum, dan dit dient geen kinderen, noch ook oude en zwakke lieden. En het doet ook niets anders dan de pijn verdoven, maar de oorzaak moet door de aangewezen middelen weg genomen worden en de pijn overslaat en niet verdooft dan in de alleruiterste nood.

Wat de hoofdpijn die uit dronkenschap komt aangaat, het is algemene raad dat het haar van de hond daar goed voor zou wezen, wat wil zeggen dat de pijn met wederom wijn te drinken overgaat. Want de geest van de wijn (dat is die de brandewijn maakt) die in het hoofd opgevlogen is laat gewoonlijk zijn koude vochtigheid (flegma genoemd) in de maag. Vooral wanneer die zwak en koud is en derhalve dat overschot niet kan verteren waarvandaan ook rauwe dampen naar het hoofd gezonden worden. Zodanige beveelt ook Hippocrates een roemer wijn (die in zijn land sterk is) te geven om het verteren van de spijs te helpen, de rauwheid te verbeteren en rauwe dampen uit de hersens te laten vervliegen. Ik heb verschillende horen zeggen dat ze daartegen vasten, dan dat vermeerdert de menigte en scherpte van de opwellende dampen die de opgenomen spijs verzachten en verminderen. Derhalve is het veel beter als iemand die ’s avonds tevoren te veel ingenomen heeft en ‘s morgens rauwheid in de maag voelt dat hij wat goede spijs in de mond steekt. Want de natuur, die daardoor opgewekt wordt, strekt zich tot verteren en volvoert het koken van de rauwheid die ze tevoren niet aan roerde. Want wat Hippocrates zegt dat men onzuivere lichamen met voeden beschadigt, dat is te verstaan dat men rauwheid op rauwheid legt en wederom door hoeveelheid de maag belast. Maar weinig gebruikt brengt de natuur wederom tot koken en verbetert de rauwheid.

De koningen plachten eertijds in plaats van de kroon een band om hun hoofd te dragen die (22) de Grieken en na hen ook de Latijnen Diadema noemden, dat is zoveel te zeggen als omwindsel of zwachtel. Dezelfde, zoals Plinius verhaalt in zijn 7de boek, is eerst gevonden door Bacchus. Daarvan geeft de Griekse historieschrijver Diodorus Siculus deze reden dat het hoofd hen gebonden wordt vanwege die pijn die door het optrekken van de wijn in het hoofd verwekt wordt. Onze vrouwen, al maken ze daarmee geen koningen, zijn terstond in de weer als iemand hoofdpijn heeft om een doek voor het hoofd te binden wat vaak verlichting bijbrengt.

Het III. Capittel.

1. Hoe sommige in haer heugenis geslagen werden,

2. Waer in de Sinnen en ’t Verstant bestaen.

3. Ken-teyckenen van haer verlies,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) DE REDEN en ’t VERSTANT, waer door den mensche alleen de beesten over-treft, zijn in sommige soo sober gesaeyt, datse seer weynigh van de beesten en verschillen. In sulcke staen de inwendige sinnen, de Inbelende, en voornamelijck de Reden-kavelende, ofte Overleggende kracht der Herssenen, door gebreckelijcke oorsaecken soo belet, dat sy geen gedachten en konnen maecken, die tot wijsheydt strecken, noch oock de beginselen, die tot alle Konsten trecken niet en konnen begrijpen. Waerom haer al de wegh tot wijsheydt gesloten is, en soodanige te willen onderwijsen, en is niet anders als den Moorjaen wasschen; en aldus zijn de gene, die wy Narren, Sotten, Dwaesen en Gecken noemen.

(2) Van de drie inwendige Sinnen, door de welcke het Verstant werckt, wert somtijdts maer een beschadight: te weten, de Inbeeldinge, Reden-kavelinge, Geheugenis, ofte alle te samen. De twee eerste alsoo sy meest van de geboorte afkomen, ofte met den ouderdom overvallen, soo zijnse ongeneeslijck. Derhalven zullen wy handelen van de verminderde, ofte wechgenomen heugenisse, (van de gene, die soo gestelt zijn) seggen wy, datse in haer memorie geslagen zijn) waer op de twee andere nootsakelijck volgen, en welckers exempelen meest vernomen werden. Soo verhaelt de Romeynsche schrijver Plinius 7. 34. van yemandt, die van een hoogh dack gevallen zijnde, sijn Moeder en Vrienden niet en kende; van een ander die den naem van sijn dienaers, van den Romeynschen Missala Corvinus, die sijn eygen naem vergeten hadde. En de Spaensche Cristoffel van Vega schrijft 3. Ant. Med. 10. hoe een seker Monick uyt een brandende Koortsche sijn geheugenisse soo verre verloren hadde, dat hy, wel geleert wesende, van alles, oock van ’t geene hem dagelijcks meest voorgekomen was, in ’t minste niet meerder en wist. Den Italiaensche Bassianus Landus vertelt van een Venetiaens Edelman Francesco Barbaro, dat al was hy heel geleert, in sijnen uytersten ouderdom, alles vergat, behoudende niet te min noch goet verstant, en oordeel. Van den selfden verhaelt Volaterranus, dat, als hy een ghespreck soude doen voor den Hertog van Milan, kort stom stont, hebbende vergeten al ’t gene hy meende te seggen. Soo schrijft de selfde van dien geleerden Grieck Georg. Trapezuntius, dat hy in sijn ouderdom alles vergat, ’t gene hy te vooren geweten hadde. Gomezius maeckt gewach van een Godts-geleerde, die begaeft was met een van de beste heugenisse van de werelt, hoe hy na een sware sieckte de selfde gantsch verloor. Soo leesen wy oock van andere, die door een quetsure van ’t hooft, lesen, en schrijven vergeten hadde, en ’t selve wederom van nieuws moesten gaen leeren.

(2) Om de Oorsaken hier van te vinden, is hoog-noodig te weten, op wat wijse, en door wat werck-tuyg dese werckingen in de gesonde luyden toegan. Want wy sien, dat oock de gesonde luyden na de verscheydenheydt van haer jaren dese uyt-voeren. De kinderen hebben voor eerst hier in weynigh kracht, ende en schelen niet veel van onvernufte dieren, daer na in ’t voortgaen van de jaeren beginnen de Heugenis, Inbeeldinge, Reden-kavelinge allencxkens meerder, en meerder voor te komen, tot dat sy in de jeught, en mannelijcken ouderdom tot haer rijpigheyt geraken, en in den Mensche wonderlijcke wercken doen. Van daer wederom in ’t afgaen van de jaren begint het verstandt mede allenckskens af te nemen, soo dat oock veele stock-oude luyden, gelijck wy wel seggen, verkindtschen. Daer van is ’t Latijnsche spreeckwoort, Bis puerissenes, en Plautus seydt, Mercatore:

Wanneer den ouden dagh den mensche komt bekruypen, Soo krijght hy wederom sijn eerste kinder-stuypen, Sijn wijsheyt die vergaet, daer blijft geen reden in, En wat hem overkomt, dat gaet hem uyt den sin.

Soo verhaelt de President de Thou in ‘t 26. Boeck van sijn Historye, hoe dien grooten zee-helt Andre Doria buyten Genua in sijn huysinge, Koninglijck ( gelijck wy oock met verwonderingh gesien hebben) by hem gebouwt, in ’t jaer ons Heeren 1570. overleden is, drie en tnegentigh jaren oudt zijnde, met minder luyster (seyt hy) om dat de krachten van lichaem, en gemoet afgeslooft, zijnde, en noch borgerlijcke, noch oorloghs saken waer konnende nemen, by sijn Borgers in kleynachtinge was gekomen, en langh, eer hy storf, al scheen uyt het leven te wesen. De Wijs-geerige Aristoteles seyt in Polit. Dat nae de acht-en-veertigh jaer (dat (23) al volle vroegh is) het verstant begint af te nemen; en gelijck Seneca schrijft in Oedip. Eerst de geheugenisse: ----- prima languescit fenum Memoria, longolassa sublanus situ. Siet hier op Aristot. 4. Prob. en Erasmus over het verhaelde spreeck-woort. De veranderingh van dese werckingen in die jaren en kan de Ziele niet toegeschreven werden, de welcke altijdt de selfde blijft, en geen veranderinge en ontfanght: maer komt alleen uyt de verscheydene gestaltenis van het werck-tuygh: te weten, de Herssenen, en de zielijcke Geesten. Het is buyten twijffel, dat de Herssenen eenen sekeren graed van warmte en vochtigheyt tot dese werckingen van doen hebben, ’t welck oock genoegh daer uyt blijckt, dat de kinderen, om al haer groote vochtigheyt, in de selve weynigh vermogen, en dat die verterende, en ’t lichaem allencxkens drooger werdende, dese kracht hoe langer hoe meerder begint op te steken. Maer dien trap te bepalen, is in duysterheyt van des Menschen verstandt swaerlijck, ja onmogelijck. Dat ick nu niet en segge van de verborgen hoedanigheden, die de Herssenen niet te ontrecken en zijn; als oock van de maet van haer selfstandigheyt, en welcke gestaltenis dienstigh en bequamer is tot de heugenis, welcke tot de reden-kavelingh, welcke tot de in-beeldinge. Want men siet, dat de Menschen in dese wercken veel verschillen, en dat geheel selden yemandt in alle drie uyt-munt. Het welck sonder twijffel voortkomt uyt een bysondere gestaltenis der Herssenen, en der Geesten: die tot alle werckingen niet even bequaem en is. De gestaltenis van de jonckheydt is seer nut tot de Vegetative en Sensitive werckingen van groeyen, bloeyen, en gevoelen: maer niet tot die van ’t verstant: en in tegendeel, is de gestaltenis der oude luyden daer toe bequaem en niet tot de andere. Waer door oock geschiet, dat in de sieckten, die de gestaltenis der Herssenen, en Geesten veranderen, gelijck daer zijn Raserny, Melancholy, en Dulligheyt, de Menschen by nae in een oogenblijck van al sijn verstant, en wetenschap, die hy te voren hadde, berooft wert. En in tegendeel bevint men, dat eenige botten en dwasen meerder verstant uyt een sieckte krygen. Aristoteles verhaelt 30. Probl. 2. dat eenen Marcus van Syracusen, als hy buyten westen was, beter Poëet werde. Het welck soo vreemt niet en magh schijnen, indien het waer is, ’t geene de wijsgerige Democritus (ghelijck Cicero schrijft in ‘t 1. Boeck van de Voorsegginge) seyde, dat’er geen groot Poëet en konde wesen, sonder dulligheydt.

Om de Redelijcke wercken wel uyt te voeren, wert vereyscht een bequame Gestaltenis der Herssenen, bestaende in een drooghachtige, en matelijck warme gematigheyt, in dunte en selfstandigheyt behoorlijck veelte, en natuerlijck maecksel: derhalven al wat hier afwijckt, dat verhindert en belet het verstant. Gelijck daer zijn voor eerst koude, en vochtige Herssenen, ’t zy van geboorte ( want de sottigheydt, is mede onder de erf-sieckten, en uylen broeyen uylen) by gebleven, het zy daer nae aengekomen: gelijck geschieden kan door koude en vochtige lucht, als oock soodanige spijse en dranck, insonderheydt die eenige verdoovende kracht hebben. Hier werden eens in een kraem onder de Vroukens gesproken, hoe quaed het was Kinderen te bollen, als dat sy daer dom en geck van wierden. Waer op een seecker Juffrouw: die een huys vol Kinderen hadde, tot antwoort gaf, dat de saecke sulcken last niet en lede: want sy had’et al haer Kinderen gedaen. Het welck de anderen in haer meeninge dapper versterckte, alsoo niemant by na van al die Kinderen en was, of hy toonde wel, dat hy vry al wat aen den Bol gekloven hadde. Ick en stae nimmermeer tegens den avont hier in den Apoteeck, of daer wert van ontallijcke luyden gehaelt KINDER-RUST, een conserfken dat sijn voornaemste kracht uyt de Slaep-bollen treckt. Een seer boose, en schadelijcke gewoonte, en die ons metter tijdt het Land wel mocht vol gecken brengen. De behoorlijcke warmte der Herssenen kan oock beschadight werden door Vergif, en Minne-drancken (waer van hier nae) als oock door lange en quaedt-aerdige Sieckten. Soo schrijft Thucidides in ‘t 2. Boeck van sijn Griecksche historie, en de gemelde Lucretius op ’t eynde van sijn 6. Boeck, dat, in de vermaerde Pest van Athenen, het volck daer van soo vergetelijck wierde, dat sy noch haer selven, noch haer vrienden meer en kenden. Hier toe behoort mede overtolligheydt van koude vochtigheden, die de Herssenen bedwelmen, en verkouden; als oock veel bloeden, veel wercken, waecken, studeren, waer door somtijdts de gene, die al te wijs willen zijn, sot werden. Soo slaen oock somtijts in de Sinnen over groote spijt, en droefheyt, gelijck in Koningh Iugurtha, van den welcken Plutarchus schrijft, dat hy zijnde een seer grooten, en archlistigh man, als hy van den Borgemeester Marius overwonnen, gevangen, en te Romen in den triumph gevoert werde, geheel van sijn verstant en sinnen verviel, en al ’t gene dat de natuerlijcke wermte der Herssenen kan verteren, verminderen, jae oock te seer vermeerderen.

De dunnigheyt van de selfstandigheyt der Herssenen is mede noodigh om goet verstant te veroorsaken. Want die grof en dick van Breyn zijn, en vallen tot alle redelijcke werckingen niet seer onbequaem. In fijne Herssenen konnen de Geesten haer vlijtigh bewegen, die in dicke tegen gehouden werden. En hoe het Breyn fijnder en suyverder is, hoe dat oock de zielijcke Geesten fijnder en suyverder gemaeckt werden. Wy hebben hier voren mede aengewesen, dat de (24) Herssenen oock matelijck veel moeten wesen. Hierom heeft Galenus seer wel geseyt, dat een kleyn hooft altijt quaet was: want het beduyt, datter weynigh stoffe is, en swackheyt van de toestellende kracht; oock weynigh Herssenen, en dien volgende weynigh verstandt. De wijsen, die uyt het uyterlijck wesen des Menschen van de inwendige genegentheydt en manieren oordeelen, seggen, dat een kleyn hooft, haestige, corsele, en onversaeghde sinnen beteyckent, om dat de Geesten, in een naeuwe plaets beklemt zijnde, geen vry spelen en hebben, en daer over seer verhitten. Maer een groot Hooft, als de Herssenen nae de gelijckmatigheyt gestelt zijn, is altijdt goet. Dan het gene dick en grof van beenderen, vet en vleesigh is, en kan niet gepreesen werden, even eens gelijck men siet, dat veel groote Oraenje-appelen heel dick van schel zijn, en weynigh morch hebben. Daer en is niet, dat de redelijcke Ziele soo veel verhindert, als datse bekleedt is in een lichaem met beenderen, vleesch en vet beladen. En soo seyde oock de wijs-gerige Plato, dat de hoofden van wijse luyden gemeenlijck teer ende swack waren, en in alderhande gelegentheydt lichtelijck konden beschadight werden; en dat de natuere deselvige daerom bedeckt hadde met een luchte pan, uyt vreese het verstandt anders te verhinderen. Dese leeringe van Plato is soo waerachtigh, dat oock de Maegh, al leytse al verre van de Herssenen, de selvige evenwel beschadight, indiense met vet ofte vleesch vervult is. Waer op Galenus seyt, dat eenen groven buyck, grof verstandt maeckt: en hier op staet het klippel-versken,

Repletus venter nun vult studere libenter.

En in tegendeel, als de Maegh ledig, ofte niet overladen is, dan helptse aen ’t verstandt: ghelijck men merckelijck kan speuren aen de gene, die arm en behoeftigh zijn. Waer op niet qualijck en past ’t geene de Poët Persius seyt, dat den bucyk het verstant aen de Dieren geeft, en dat den honger de Beesten doet leeren.

Quis expedive psittaco suum Charie, Picasque docuit verba nostra conari? Magistar artis, ingenique largitor Venter, negata artifex sequi voces.

Aristoteles schrijft in ‘t 4. Boeck van de deelen der Dieren, dat de geene, die grof en vet van lichaem zijn, veeltijdts weynigh beleyt hebben. Als in ’t leger van Alexander de Groote twee malkanderen om te vechten beroepen hadden: te weten, Coragus van Macedonien, en Dioxippus van Athenen, en dat Coragus tot groot leetwesen van sijne lands-luyden, en de Koningh selfs, overwonnen was: soo rieden sy een van sijne tafel-dienaers; dat hy een goude kop onder sijn oorkussen soude leggen, waer op sy hem beschuldighden van dievery: Dioxippus siende sijn vyanden nae hem toe komen, nam sijn selven het leven. Een onvoorsichtige daed (seyt de Griecksche Diodorus in ‘t 17. Boeck van sijn Historie) dat hy met den Macedonier vocht, maer met noch veel grooter dwaesheydt vermengt, dat hy op die manier sijn leven verkorte. Veele daerom, die sijn sotheyt mispresen, voegden noch tot de verachtinge daer by, dat het naeuwelijcks te samen gaet, sterck van lichaem te wesen, en vernuft van Geest. Dit verstondt Iulius Caesar seer wel. Want, (gelijck Plutarchus in sijn leven betuyght) als hem aengebracht was, dat Antonius en Dolabella wat nieuws teghen hem voor hadden, soo gaf hy voor antwoordt, dat hy niet en vreesden voor die dickers, maer meer voor die bleycke en magere; te kennen gevende, Brutus, en Cassius, die hem daer nae oock ombrachten. Carel de IX, Koningh van Vranckrijck konde dit mede wel vatten. Dese, (als de president Thuanus schrijft in ‘t 57. Boeck van sijn Historie) was selfs een goet Poëet, en oversulcks oock een groot lief-hebber van de Poëten, maer seyde niet te min, dat men de selvige, even als de kostelijcke paerden, wel most onderhouden, maer niet te vet mesten. Gelijck hy oock dede tegens den treffelijcken Poëet Ronsard, die hy wel vele, maer kleyne weldaden bewees. Ten insichte van dese vettigheydt en grovigheyt meent Doctor Iuan Huarte in sijn Spaensche ondersoeck der verstanden, dat een groot hooft, al is ‘t, dat het komt door een stercke natuere, en veelheyt van goede stoffe, soo veel verstant niet en zal hebben, als een matigh Hooft. Aristoteles, seyt hy, is van ander gevoelen, als hy 30. Problem. 3. schrijft, dat de mensche onder alle dieren de wijste is, om dat hy een kleyn en kort hooft heeft. Maer door die kleynigheyt te verstaen, de buytenste dunnigheyt van vleesch en been, niet de holligheyt die van binnen is, gelijck Andreas Laurentius dat uyt-leydt, en hier voren met het exempel van de groote en dicke schellige Oranje-appelen aengewesen is. Den gemelden Huarte seyt hier van, door ervarentheyt ondervonden te hebben, dat in luyden, die kleyn van lichaem zijn, beter is, dat haer hooft wat na de grote treckt, en in de gene, die groot zijn, na de kleynte: om dese reden, dat de veelheyt der Herssenen als dan matelijck is, met de welcke de natuere alderbest wercken kan.

Hier toe doet mede het fatsoen van ’t hooft, en daerom seyt de Poëet Homerus van Thersites, dat hy voor een boos en onbeschoft mensch beschrijft, dat hy een scherp en spits hooft hadde. Daer toe strecken sware slagh, stoot, hoogen val en quetsuren, waer door de gedaente der Herssenen beschadight wert, gelijck wy oock hier voor uyt Plinius verhaelt hebben, dat sommige daer door hare heugenisse zijn quijt geworden. En Rondeletius schrijft van een geleert man (25) dat hy diep in sijn oogh gesteken zijnde, door die wonde de geheugenisse soo verre verloor, dat hy alles, wat hy geweten hadde, vergaet, en gedwongen was, om wederom van nieuws aen A. B. te gaen leeren. Wy hebben een Spreeckwoort hier te lande, van yemandt, die wy sien, dat met het hooft niet wel bewaert en is, dat men seyt, De Boonen bloeyen, ofte Hy is in de Boonen. Want in ’t voorjaer, als de Boonen beginnen te bloeyen, bevint men dat de vochtigheden onses lichaems beginnen uyt te spruyten, en met dampen de Herssenen te vervullen: de welcke dan door den welriekenden bloessem van de Boonen gescherpt zijnde, soo raken de Sinnen op den loop. Want al komter uyt den Boon-bloessem eenen liefelijcken en aengenamen reuck, soo beswaert hy even-wel de gene, die swacke Herssenen hebben.

(3) Wat de Ken-teyckenen belangt. Dit gebreck is uyt sijn beschadighde wercken lichtelijck te kennen, gelijck licht te sien is ofte yemandt niet onthouden en kan, ofte geen verstant en heeft. En wat de oorsaeck betreft, indien de selvige bestaen in een quaedt maecksel, dat valt terstont in de ogen, het zy sulcx van de geboorte af komt, het zy daer nae door vallen, ofte stooten. Dese niet zijnde, soo hapert het aen de gematigheyt der Herssenen, het welck aldus te kennen staet. Indien de selvige te kout en te vochtigh zijn, dan valter een langen en diepen slaep by: indien sy alleen te vochtigh zijn, dan is den slaep wel langh, maer niet diep, wanneer het breyn alleen kout is, dan zijn soodanige matelijck slaperigh: wanneer het kout en droogh is, dan zijn die niet slaperigh. Soo wert oock door veel, ofte weynigh vochtigheydt te losen bekent, ofte de koude alleen is, ofte met vochtigheydt ofte droogte vermengt. Want die koude en vochtige Herssenen hebben, werden veel vuyligheydt door den neus en mont quijt, weynigh die kout en droogh zijn: matigh, die kout alleen zijn. Wanneer de Herssenen heet en droogh zijn, dan isser by het gebreck van vergetenheyt een rasernye.

(4) De Voor-teyckenen van de uyt-komst werden aengewesen door de oorsaecken. Want de toevallen en beteyckenen van haer selven niet: maer gelijck sy aen haer oorsaecken hangen, soo en werden sy niet wech genomen, het en zy deselve wech zijn.

Indien sonder uytwendige oorsaeck de heugenis onvoorsiens beschadight wert, in een mensch, die anders gesont is, sulcks beteyckent datter Popelsy, Vallende-sieckte, ofte Geraecktheyt onderweeg is. Maer als een krancken, die krachteloos is, de heugenis onbreeckt, dan is seker Voor-teycken van de dood.

Swackheyt van sinnen, en bottigheyt die aengeboren is, en van begin uyt wanschapenheydt van ’t hooft sijnen oorspronck heeft, is ongeneeslijck; als mede die door den ouderdom komt; en niet veel beter en is, die uyt hitte en drooghte spruyt, en die van een vallende-sieckte overblijft: ofte die door quaet-aerdige sieckten, Vergif, en Minne-drancken verweckt is. Maer die van koude en vochtigheyt ofte koude slijmerigheyt voort-komt, en die met een slaep-sieckte vermenght is, als is de selve oock seer swaer, soo wertse noch wel somtijdts genesen, insonderheyt als yemant in ’t beste van sijn leven is, en de krachten sterck zijn.

(5) Belangende de Genesinge. De ongematigheyt der Herssenen en der zielijcke Geesten, en de oorsaek van de selfde moet gebetert en gematight werden, door recht tegenstrijdende genees-middelen, gelijck die selve aengewesen zijn in ’t eerste deel, en 4 boeck van de Schat der Ongesontheyt op ‘t 8, 9 en 10 cap. en als daer stoffe, ofte vochtigheden by zijn, gelijck gemeenlijck gebeurt, die moet dan gesuyvert, ende afgeset werden, door middelen, die in ‘t 1 Deel, en 4 Boeck en 7 capittel beschreven zijn. Daer na dienen de Herssenen versterckt, en de loome Geesten verquickt, door ’t gene in ‘t 1 Deel en 4 Boeck op ‘t 11 cap. verhaelt is. Uyt alle de welcke na gelegentheyt verscheyde Genees-middelen konnen bereyt werden. Wy zullen hier alleen een Conserve bybrengen, die Dr. Forest schrijft geluckelijck gebruyckt te hebben in een Vrouw, die na een Popelsy, al haer heugenis bynae verloren hadde. N. Wortelen van Acorus geconfijt, Conserve van Rosmarijn-bloessem, Betony-bloemen, van elcks 1 once, Velt-cypres-bloemen, een half once, Cubebe, Noten Muscaet, Caneel, van elcks gestooten, 1 drachme. Met Syroop van Stoechas gemaeckt tot een Conserve, en alle morgen daer van genomen de groote van een Castanye.

(6) Het komt hier veel aen op een goede Maniere van leven, die wy daerom oock zullen beschrijven. Benivenius verhaelt van een, die uyt de sieckte soo kort van heugenisse gebleven was, dat hy niet en konde onthouden, noch ergens van kennisse dragen. Maer dat hy, krijgende nae drie weken een stercken loop, al de quade vochtigheden, die haer vergiftige dampen in de Herssenen opgaven, afschietende, verstant, en heugenisse wederom kreegh, sonder evenwel yet te weten, van al ’t gene hem in den tijt van drie weken wedervaren was.

Wanneer de geheugenis en ’t verstandt beschadight is door koude en vochtigheydt, het welck wel de meeste oorsaeck is, zal men een Lucht kiesen ofte maken, die werm, droogh, suyver, en dun is. Het hooft wel bewaren voor tochten, koude en vochtigheydt.

De spijse dient mede te zijn werm, droog, en dun van deelen, toebereyt met Nagelen, Noten Muscaet, Caneel, Galigaen, Peper, Gengber, Zafferaen, Marioleyne, Salye, Rosmareyn. Hier werden seer gepresen de Herssenen van Hoenderen, en Cardanus schrijft de (26) selvige sulcken kracht toe, datter al eenige, die begonden te rasen, door ’t gebruyck van dat Breyn wederom tot haer selven quamen. Men sal hem wachten van Speck, Enden, en Gansen-vleesch, als insonderheyt van Visch, voornamelijck die sacht, en slap is, Melck, Kaes, Lattouw, en ander Salaet, alderhande Oeft, insonderheydt Appelen, en voornamelijck Abricoos, Polcken, Melikottons, en voort van al ’t gene dampachtigh is, grof van deelen, en hart te verteeren.

Wijn matelijck genomen verheught den Geest, en helpt tot het verteren van de Spijse: dan te veel gedroncken, doet veel dampen in de Herssenen opstijgen, die het hooft vervullen, de Geesten ontstellen, en de wermte uytblussen. Maer insonderheydt moet de gulsigheydt en dronckenschap geschoudt werden, als inbrengende, gelijck Plinius wel seyt 14. 22. een vergetenheydt van alle dingen, en de dood van de geheugenis. Het welck de Griecksche Poëet Critias oock wel aengemerckt heeft, by Athenaeus 10. Deipn. 9

Uyt gulle Dronckenschap daer rijsen boose dingen, Wie kan in dit gebreck sijn losse tonge dwingen? Want isser yemant vol, of van de Wijn gevat, Die spreeckt dan sotte klap, en ick en weet niet wat.

En by aldien, datter oock uyt het matig gebruyck van Wijn, eenigh ongemack vernomen wert, soo kan men hem oock met Bier, dat klaer en niet hoofdigh en is: ofte oock somtijts met Water behelpen, daer wat Acorus, Noten Muscaet, en Caneel in gekoockt is.

De Oeffeninge sal wesen door matigh bewegen des lichaems, de uytterste leden dienen dickwils gewreven, het hooft alle morgen wel gekemt, om de onsienlijcke gaetjens te openen. En gelijck andere wercken door ledigheydt verstrammen, soo werden oock dese werckingen der Herssenen door veel oeffeninge geslepen. Soo dat de geheugenisse gescherpt werdt door veel van buyten te leeren: het verstant, met diepsinnige dingen te overdencken. Dan sulcks moet al ter rechter tijdt geschieden, niet terstondt na den eten, maer des morgens, wanneer de Geesten verquickt, en gesterckt zijn, en de verterende deelen in haer werck soo besigh niet en zijn. Waerom den dageraet geseydt werdt te wesen een vriendt van de geleertheyt. In tegendeel doet het nacht-braken veel schade aen het verstant.

De Slaep moet hier matigh wesen, niet al te lang, ofte te kort, en niet terstont na den eten

Dient mede gemijdt te wesen alle benaeutheyt, en bekommering; en het gemoet in aller manieren tot blyschap gestelt te werden.

In de vergetenheyt van koude en drooghte moet de maniere van leven haer strecken tot wermte en vochtigheydt, de slaep magh wel wat ruymer wesen, en het byslapen nagelaten. Het hooft, dient somtijts gewasschen met afsietsel van Camillen, en Meliloten,

Het III kapittel.

1. Hoe sommige in hun geheugen geslagen worden.

2. Waarin de zinnen en het verstand bestaan.

3. Kentekenen van hun verlies.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) DE REDEN en het VERSTAND waardoor de mens alleen de beesten overtreft zijn in sommige zo sober gezaaid dat ze zeer weinig van de beesten verschillen. In zulke zijn de inwendige zinnen, de inbeeldende en voornamelijk de redekavelende of overleggende kracht van de hersens door gebrekkige oorzaken zo belet dat ze geen gedachten kunnen maken die tot wijsheid strekken en ook de beginselen niet kunnen begrijpen die tot alle kunsten trekken. Waarom hen alle weg tot wijsheid gesloten is en om zodanige te willen onderwijzen is niet anders dan de Moor wassen en aldus zijn diegene die wij narren, zotten, dwazen en gekken noemen.

(2) Van de drie inwendige zinnen waardoor het verstand werkt wordt is er soms maar een beschadigd, te weten, de inbeelding, redekavelende, geheugen of alle tezamen. Omdat de twee eerste meestal van de geboorte afkomen of met de ouderdom overvallen daarom zijn ze ongeneeslijk. Derhalve zullen we handelen van de verminderde of weg genomen geheugen (van diegene die zo gesteld zijn zeggen we dat ze in hun geheugen geslagen zijn) waarop de twee andere noodzakelijk volgen en van wiens voorbeelden het meest vernomen wordt. Zo verhaalt de Romeinse schrijver Plinius in 7. 34 van iemand die van een hoog dak gevallen was en zijn moeder en vrienden niet meer kende, van een ander die de naam van zijn dienaars en van de Romeinse Missala Corvinus die zijn eigen naam vergeten had. En de Spaanse Christoffel van Vega schrijft in 3. Ant. Med. 10 hoe een zekere monnik uit een brandende koorts zijn geheugen zo ver verloren had dat hij, hoewel hij zeer geleerd was, alles en ook hetgeen hem dagelijks het meest voorgekomen was in het minste niet meer wist. De Italiaanse Bassianus Landus vertelt van een Venetiaans edelman Francesco Barbaro die, al was hij heel geleerd, in zijn uiterste ouderdom alles vergat maar niettemin noch goed verstand en oordeel behield. Van diezelfde verhaalt Volaterranus dat toen hij een gesprek zou doen voor de hertog van Milaan kort stom stond en alles vergeten was wat hij meende te zeggen. Zo schrijft dezelfde van die geleerde Griek Georg. Trapezuntius dat hij in zijn ouderdom alles vergat wat hij tevoren geweten had. Gomezius maakt gewag van een Godgeleerde die begaafd was met een van de beste geheugens van de wereld en hoe hij na een zware ziekte die gans verloor. Zo lezen wij ook van anderen die door een kwetsing van het hoofd het lezen en schrijven vergeten waren en dat wederom opnieuw moesten gaan leren.

(2) Om de oorzaken hiervan te vinden is hoognodig te weten op welke wijze en door welk werktuig deze werkingen in de gezonde lieden gebeurt. Want we zien dat ook de gezonde mensen verschillen naar de jaren waarin ze zitten. De kinderen hebben hier eerst weinig kracht in en verschillen niet veel van onvernuftige dieren, daarna in het voortgaan van de jaren beginnen het geheugen, inbeelding en redekavelen geleidelijk aan meer en meer voor te komen totdat ze in de jeugd en mannelijke ouderdom tot hun rijpheid raken en in de mens wonderlijke werken doen. Vandaar wederom in het afgaan van de jaren begint het verstand mede geleidelijk aan af te nemen zodat ook vele stokoude lieden zoals we wel zeggen kinds worden. Daarvan is het Latijnse spreekwoord ‘Bis puerissenes’ en Plautus zegt ‘Mercatore’;

‘Wanneer de oude dag de mens komt kruipen krijgt hij wederom zijn eerste kinderstuipen, zijn wijsheid die vergaat, daar blijft geen reden in en wat hem overkomt, dat vergeet hij’.

Zo verhaalt president de Thou in het 26ste boek van zijn historie hoe die grote zeeheld Andre Doria die buiten Genua in zijn behuizing koninklijk woont (zoals we ook met verwondering gezien hebben) dat door hem gebouwd en in het jaar onze Heren 1570 overleden is toen hij drie en negentig jaar oud was met minder luister (zegt hij) omdat de krachten van lichaam en gemoed afgesloofd waren en noch burgerlijke, noch oorlogszaken waar kon nemen en bij zijn burgers in verachting was gekomen en al lang voor hij stierf al uit het leven scheen te wezen. De wijsgerige Aristoteles zegt in Polit dat na de acht en veertig jaar (dat (23) al zeer vroeg is) het verstand begint af te nemen en zoals Seneca schrijft in Oedipus eerst het geheugen, ‘----- prima languescit fenum Memoria, longolassa sublanus situ’. Ziet hier op Aristoteles in 4 Problemata en Erasmus over het verhaalde spreekwoord. De verandering van deze werkingen in die jaren kan niet aan de ziel toegeschreven worden die altijd dezelfde blijft en geen verandering ontvangt, maar alleen uit de verschillende vorm van het werktuig komt, te weten de hersens en de bezielde geesten. Het is zonder twijfel dat de hersens een zekere graad van warmte en vochtigheid tot deze werkingen nodig hebben wat ook genoeg daaruit blijkt dat de kinderen vanwege hun grote vochtigheid daarin weinig kunnen en als die verteren en het lichaam geleidelijk aan droger wordt die kracht hoe langer hoe meer begint op te steken. Maar die trap te bepalen is in duisterheid van het menselijke verstand moeilijk, ja onmogelijk. Dat ik nu niets zeg van de verborgen hoedanigheden die niet aan de hersens te onttrekken zijn als ook van de maat van haar zelfstandigheid en welke vorm nuttig en beter is tot het geheugen, welke tot de redekaveling en welke tot de inbeelding. Want men ziet dat de mensen in deze werken veel verschillen en dat heel zelden iemand in alle drie uitsteekt.

Wat zonder twijfel voortkomt uit een bijzondere vorm van de hersens en van de geesten die tegen alle werkingen niet even geschikt zijn. De vorm van de jeugd is zeer nuttig tot de vegetatieve en sensitieve werkingen van groeien, bloeien en gevoel, maar niet tot die van het verstand, in tegendeel is de vorm van de oude lieden daartoe beter en niet tot de andere. Waardoor ook gebeurt dat in de ziekten die de vorm van de hersens en geesten veranderen zoals er zijn razernij, melancholie en dolligheid de mensen bijna in een ogenblik van al zijn verstand en wetenschap die hij tevoren had beroofd wordt. En in tegendeel bevindt men dat enige botten en dwazen meer verstand uit een ziekte krijgen. Aristoteles verhaalt in 30. Probl. 2 dat ene Marcus van Syracusa toen hij buiten westen was een betere poëet werd. Wat zo vreemd niet mag lijken als het waar is hetgeen de wijsgerige Democritus (zoals Cicero schrijft in het 1ste boek van de voorspelling) zei dat er geen groot poëet kan zijn zonder dolheid.

Om de redelijke werken goed uit te voeren wordt een geschikte vorm van de hersens vereist die in een droogachtige en matig warme gesteldheid bestaat, in dunheid en in zelfstandigheid behoorlijk veel en natuurlijk maaksel, derhalve alles wat hiervan afwijkt dat verhindert en belet het verstand. Zoals er zijn als eerste koude en vochtige hersens, hetzij van geboorte ( want de zottigheid is mede onder de erfelijke ziektes en uilen broeden uilen) bijgebleven, hetzij daarna aangekomen wat gebeuren kan door koude en vochtige lucht als ook zodanige spijs en drank en vooral die enige verdovende kracht hebben. Hier werd eens in een kraam onder de vrouwtjes gesproken hoe slecht het was kinderen te bollen omdat ze daar dom en gek van worden. Waarop een zeker juffrouw, die een huis vol kinderen had, tot antwoord gaf dat de zaak zo’n last niet deed want ze had het met al haar kinderen gedaan. Wat de anderen in hun mening dapper versterkte omdat er bijna niemand van al die kinderen was of hij toonde wel aan dat hij behoorlijk wat aan de slaapbol gekloven had. Ik sta nimmermeer tegen de avond hier in de apotheek of er wordt door ontelbare lieden KINDERRUST gehaald, een konserfje dat zijn voornaamste kracht uit de slaapbollen trekt. Een zeer boze en schadelijke gewoonte die ons mettertijd het land wel vol gekken mag brengen. De behoorlijke warmte van de hersens kan ook beschadigd worden door vergif en minnedranken (waarvan hierna) als ook door lange en kwaadaardige ziekten. Zo schrijft Thucidides in het 2de boek van zijn Griekse historie en de vermelde Lucretius op het eind van zijn 6de boek dat in de vermaarde pest van Athene het volk daarvan zo vergeetachtig werd dat ze noch zichzelf, noch hun vrienden meer kenden. Hiertoe behoort mede overtolligheid van koude vochtigheden die de hersens bedwelmen en verkoelen als ook veel bloeden, veel werken, waken en studeren waardoor soms diegene die al te wijs willen zijn zot worden. Zo slaan ook soms de zinnen om door grote spijt en droefheid zoals in koning Jugurtha waarvan Plutarchus schrijft dat hij een zeer groot en arglistig man was en toen hij door de burgemeester Marius overwonnen, gevangen en te Rome in triomf gevoerd werd geheel van zijn verstand en zinnen verviel, verder al hetgeen dat de natuurlijke warmte van de hersens kan verteren of verminderen, ja, ook te zeer vermeerderen.

De dunheid van de zelfstandigheid van de hersens is mede nodig om goed verstand te veroorzaken. Want die grof en dik van brein zijn vallen tot alle redelijke werkingen niet zeer ongeschikt . In fijne hersens kunnen de geesten zich vlijtig bewegen die in dikke tegen gehouden worden. En hoe het brein fijner en zuiverder is, hoe ook de bezielde geesten fijner en zuiverder gemaakt worden. Wij hebben hiervoor mede aangewezen dat de (24) hersens ook matig veel moeten wezen. Hierom heeft Galenus zeer goed gezegd dat een klein hoofd altijd slecht is want het betekent dat er weinig stof is en zwakte van de toe te stellen kracht, ook weinig hersens en dientengevolge weinig verstand. De wijzen die uit het uiterlijke wezen van de mensen van de inwendige geaardheid en manieren oordelen zeggen dat een klein hoofd haastige, korzelige en onversaagde zinnen betekent omdat de geesten in een nauwe plaats beklemd zijn en geen vrij spel hebben en daardoor zeer verhitten. Maar een groot hoofd, als de hersens naar de gelijkmatigheid gesteld zijn, is altijd goed. Dan hetgeen dik en grof van beenderen, vet en vlezig is kan niet geprezen worden, eveneens zoals men ziet dat veel grote oranjeappels heel dik van schil zijn en weinig merg hebben. Er is niets dat de redelijke ziel zoveel verhindert als ze bekleed is in een lichaam dat met beenderen, vlees en vet beladen is. En zo zei ook de wijsgerige Plato dat de hoofden van wijze lieden gewoonlijk teer en zwak waren en in allerhande gelegenheid gemakkelijk beschadigd konden worden en dat de natuur die daarom bedekt had met een lichte pan uit vrees het verstand anders te hinderen. Deze leer van Plato is zo waar dat ook de maag, al ligt ze ver van de hersens, dat die evenwel beschadigt indien ze met vet of vlees gevuld is. Waarop Galenus zegt dat een grove buik grof verstand maakt en hierop staat het klippelversje;

‘Repletus venter nun vult studere libenter’.

En in tegendeel als de maag leeg of niet overladen is dan helpt ze aan het verstand zoals men opmerkelijk kan bespeuren aan diegene die arm en behoeftig zijn. Waarop niet slecht past hetgeen de poëet Persius zegt dat de buik het verstand aan de dieren geeft en dat de honger de beesten laat leren.

‘Quis expedive psittaco suum Charie, picasque docuit verba nostra conari? Magistar artis, ingenique largitor venter, negata artifex sequi voces’.

Aristoteles schrijft in het 4de boek van de delen van de dieren dat diegene die grof en vet van lichaam zijn vaak weinig beleid hebben. Toen in het leger van Alexander de Grote twee zich beroepen hadden om tegen elkaar te vechten, te weten Coragus van Macedonië en Dioxippus van Athene, en dat Coragus tot groot leedwezen van zijn landslieden en de koning zelf overwonnen was rieden zij een van zijn tafeldienaars aan dat hij een gouden kop onder zijn oorkussen zou leggen waarop zij hem beschuldigden van diefstal, Dioxippus zag dat zijn vijanden naar hem toekwamen en nam zichzelf het leven. Een onvoorzichtige daad (zegt de Griekse Diodorus in het 17de boek van zijn historie) dat hij met de Macedoniër vocht, maar met noch veel groter dwaasheid vermengt dat hij op die manier zijn leven verkorte. Vele daarom die zijn zotheid misprezen voegden noch tot de verachting daarbij dat het nauwelijks tezamen gaat sterk van lichaam te zijn en vernuftig van geest. Dit verstond Julius Caesar zeer goed. Want (zoals Plutarchus in zijn leven betuigt) toen hem gezegd was dat Antonius en Dolabella wat nieuws tegen hem voor hadden gaf hij voor antwoordt dat hij niet vreesde voor die dikkerds, maar meer voor die bleke en magere en gaf daarmee Brutus en Cassius te kennen die hem daarna ook ombrachten. Karel de IX, koning van Frankrijk, kon dit mede wel vatten. Die (zoals de president Thuanus schrijft in het 57ste boek van zijn historie) was zelf een goed poëet en daardoor ook een groot liefhebber van poëten maar zei niettemin dat men die, evenals de kostbare paarden, goed moest onderhouden, maar niet te vet mesten. Zoals hij ook deed tegen de voortreffelijke poëet Ronsard die hij wel vele, maar kleine weldaden bewees. Ten inzicht van deze vettigheid en grofheid meent doctor Juan Huarte in zijn Spaans onderzoek van het verstand dat een groot hoofd, al is het dat het komt door een sterke natuur en hoeveelheid van goede stof, niet zo veel verstand zal hebben als een matig hoofd. Aristoteles, zegt hij, is van een andere mening zoals hij in 30 Problem. 3 schrijft dat de mens onder alle dieren de wijste is omdat hij een klein en kort hoofd heeft. Maar door die kleinigheid te verstaan, de buitenste dunheid van vlees en been, niet de holte die van binnen is zoals Andreas Laurentius dat uitlegt en hiervoor met het voorbeeld van de grootte en dikke schillen van oranjeappels aangewezen is. De vermelde Huarte zegt hiervan door ervaring ondervonden te hebben dat in lieden die klein van lichaam zijn het beter is dat hun hoofd wat naar de grootte trekt en in diegene die groot zijn naar het kleine om deze reden dat de hoeveelheid van de hersens dan matig is waarmee de natuur het allerbest kan werken.

Hiertoe doet mede de vorm van het hoofd en daarom zegt de poëet Homerus van Thersites, die hij voor een boos en onbeschoft mens beschrijft, dat hij een scherp en spits hoofd heeft. Daartoe strekken zware slagen, stoten, hoge val en kwetsingen waardoor de gedaante van de hersens beschadigd wordt zoals we ook hiervoor uit Plinius verhaald hebben dat sommige daardoor hun geheugen zijn kwijt geraakt. En Rondeletius schrijft van een geleerd man (25) dat hij diep in zijn oog gestoken is en door die wond het geheugen zover verloor dat hij alles wat hij geweten had vergat en gedwongen was om wederom opnieuw het A en B. te gaan leren. Wij hebben een spreekwoord hier te lande van iemand waarvan we zien dat met zijn hoofd niet goed staat en dat men zegt, ‘de bonen bloeien’, of, hij is in de bonen’. Want in het voorjaar als de bonen beginnen te bloeien bevindt men dat de vochtigheden van ons lichaam beginnen uit te spruiten en de hersens met dampen vervullen die dan door de wel riekende bloesem van de bonen gescherpt worden en zo raken de zinnen op de loop. Want al komt er uit de boonbloesem een liefelijke en aangename reuk, zo bezwaard het evenwel diegene die zwakke hersens hebben.

(3) Wat het kenteken aangaat. Dit gebrek is uit zijn beschadigde werken gemakkelijk te herkennen net zoals gemakkelijk te zien is of iemand niet onthouden kan of geen verstand heeft. En wat de oorzaak betreft, indien die bestaat in een slecht maaksel, dat is terstond te zien, hetzij zulks van de geboorte af komt, hetzij daarna door vallen of stoten. Als die er niet zijn dan hapert het aan de gesteldheid van de hersens die aldus te herkennen zijn. Indien die te koud en te vochtig zijn dan valt er een lange en diepe slaap bij, indien ze alleen te vochtig zijn dan is de slaap wel lang, maar niet diep, wanneer het brein alleen koud is, dan zijn zodanige matig slaperig, wanneer het koud en droog is dan zijn die niet slaperig. Zo wordt ook door veel of weinig vochtigheid van het lozen herkend of de koude alleen is of met vochtigheid of droogte vermengd is. Want die koude en vochtige hersens hebben worden veel vuiligheid door de neus en mond kwijt, weinig die koud en droog zijn, matig die allen koud zijn. Wanneer de hersens heet en droog zijn dan is er bij het gebrek van vergeten een razernij.

(4) De voortekens van de uitkomst worden aangewezen door de oorzaken. Want de symptomen betekenen van zichzelf niets, maar net zoals ze aan hun oorzaken hangen worden ze niet weg genomen tenzij die weg zijn.

Indien zonder uitwendige oorzaak het geheugen onvoorziens beschadigd wordt in een mens die anders gezond is, betekent zulks dat er m.s., vallende ziekte of geraaktheid onderweg is. Maar als een zieke die krachteloos is het geheugen ontbreekt, dan is het een zeker voorteken van de dood.

Zwakte van zinnen en botheid die aangeboren zijn en van begin af wanschapenheid van het hoofd zijn oorsprong heeft is ongeneeslijk als mede die door de ouderdom komt, niet veel beter is die uit hitte en droogte spruiten en die van een vallende ziekte overblijft of die door kwaadaardige ziekten, vergif en minnedranken verwekt zijn. Maar die van koude en vochtigheid of koude slijmerigheid voortkomt en die met een slaapziekte vermengd is al is die ook zeer zwaar wordt ze noch wel soms genezen, vooral als iemand in het beste van zijn leven is en de krachten sterk zijn.

(5) Wat de genezing aangaat. De ongesteldheid van de hersens en de bezielde geesten en de oorzaak ervan moeten verbeterd en gematigd worden door recht tegenstrijdige geneesmiddelen zoals die aangewezen zijn in het eerste deel en 4de boek van de ‘Schat der Ongezondheid’ in het 8ste, 9de en 10de kapittel, als er stoffen of vochtigheden bij zijn, zoals gewoonlijk gebeurt, die moeten dan gezuiverd en afgezet worden door middelen die in het 1ste deel en 4de boek en 7de kapittel beschreven zijn. Daarna dienen de hersens versterkt en de lome geesten verkwikt te worden door hetgeen in het 1ste deel en 4de boek in het 11de kapittel verhaald is. Uit alle waar naar de gelegenheid verschillende geneesmiddelen gemaakt kunnen worden. Wij zullen hier alleen een konserf bijbrengen die dr. Foreest schrijft gelukkig gebruikt te hebben in een vrouw die na een popelsie (m. s.) al haar geheugen bijna verloren had.

N. Wortels van Acorus gekonfijt, konserf van rosmarijnbloem, betonie bloemen, van elk 1 ons, veldcipresbloemen, een half ons, cubeben, notenmuskaat en kaneel, van elk gestampt 1 drachme die met siroop van stoechas gemaakt worden tot een konserf en elke morgen daar de grootte van een kastanje nemen.

(6) Het komt hier veel aan op een goede manier van leven die wij daarom ook zullen beschrijven. Benivenius verhaalt van een die uit de ziekte zo kort van geheugen gebleven is dat hij niets kon onthouden, noch ergens kennis van droeg. Maar dat toen hij na drie weken een sterke loop kreeg en alle kwade vochtigheden, die hun vergiftige dampen in de hersens opgaven afschoot, het verstand en geheugen wederom kreeg zonder evenwel iets te weten van al hetgeen hem in de tijd van drie weken wedervaren was.

Wanneer het geheugen en het verstand beschadigd zijn door koude en vochtigheid, wat wel de meeste oorzaak is zal men een lucht kiezen of maken die warm, droog, zuiver en dun is. Het hoofd goed beschermen voor tocht, koude en vochtigheid.

De spijs dient mede warm te zijn, droog en dun van delen, klaar gemaakt met nagelen, notenmuskaat, kaneel, galigaan, peper, gember, saffraan, marjolein, salie en rosmarijn. Hier worden zeer geprezen de hersens van hoenderen en Cardanus schrijft die (26) zo’n kracht toe dat er al enige die begonnen te razen door het gebruik van dat brein wederom tot zichzelf kwamen. Men zal zich wachten van spek, eenden- en ganzenvlees en vooral van vis en voornamelijk die zacht en slap is, melk, kaas, sla en ander salade, allerhande ooft en vooral appelen en voornamelijk de soorten abrikoos, polken en melilote en verder van al hetgeen dampachtig is, grof van delen en hard om te verteren is.

Wijn matig genomen verheugt de geest en helpt tot het verteren van de spijs, dan te veel gedronken laat veel dampen in de hersens opstijgen die het hoofd vervullen, de geesten ontstellen en de warmte uitblussen. Maar vooral moet gulzigheid en dronkenschap geschuwd worden omdat die, zoals Plinius wel zegt in 14. 22, een vergeetachtigheid inbrengt van alle dingen en de dood van het geheugen. Wat de Griekse poëet Critias ook wel opgemerkt heeft bij Athenaeus in 10. Deipnnosophistae 9;

‘Uit gulle dronkenschap daar rijzen boze dingen, wie kan in dit gebrek zijn losse tong bedwingen? Want is er iemand vol of door de wijn gevat, die spreekt dan zotteklap en ik en weet niet wat’.

En omdat er ook bij het matig gebruik van wijn enig ongemak vernomen wordt kan men zich ook met bier die helder en niet hoofdig is of ook soms met water behelpen waar wat Acorus, notenmuskaat en kaneel in gekookt is.

De oefening zal wezen door matig bewegen van het lichaam, de uiterste leden dienen vaak gewreven, het hoofd elke morgen goed gekamd om de onaanzienlijke gaatjes te openen. En net zoals andere werken door ledigheid verstrammen worden ook deze werkingen van de hersens door veel oefening geslepen. Zo dat het geheugen gescherpt wordt door veel van buiten te leren en het verstand met diepzinnige dingen te overdenken. Dan zulks moet op de goede tijd gebeuren, niet terstond na het eten, maar ‘s morgens wanneer de geesten verkwikt en gesterkt zijn en de verterende delen in hun werk niet zo bezig zijn. Daarom wordt er van de dageraad gezegd dat het een vriend van de geleerdheid is. In tegendeel doet het nachtbraken veel schade aan het verstand.

De slaap moet hier matig wezen en niet al te lang of te kort en niet terstond na het eten.

Dient mede alle benauwdheid en bekommering vermeden en het gemoed in alle manieren tot blijdschap gesteld te worden

In de vergeetachtigheid van koude en droogte moet de manier van leven zich strekken tot warmte en vochtigheid, de slaap mag wel wat ruimer wezen en het bijslapen nagelaten. Het hoofd dient soms gewassen met afkooksel van kamillen en melilote.

Het IV. Capittel.

1. Hoe het verstant in de Raeserny verkeert,

2. zijnde de eene met, de ander sonder Koortsche.

3. Ken-teycken van de Eerste,

4. Voor-teycken,

5. Genesinge,

6. De andere veroorsaeckt door dronckenschap,

7. en waer door selvige, als oock de Rasernye verweckt wert.

8. Hare Ken-teyckenen,

9. Voor-teycken,

10. Voor-komen,

11. en genesen.

(1) Inbeeldinge en Verstandt en wert niet alleen vermindert en wegh genomen, maer oock verkeert, en kan met eenen gemeenen naem RASERNYE genoemt werden, ’t zy de selvige een simpele Rasernye is, het zy Uytsinnigheyt, ’t zy Melancholy, ’t zy Dulligheyt: die oock daer in allegader over een komen, dat de saken haer niet wel voor de Inbeeldinge en vertoonen, even-eens gelijck het gaet in ’t droomen, en daerom en wert den droom niet qualijck geheeten rasernye van de slapende, en de rasernye den droom van de wakende.

(2) Simpele rasernye is met Koortsche, ofte sonder Koortsche, de welcke niet en komt door eenigh gebreck dat in de Herssenen selve is, maer wordt door eenige heete dampen, van beneden opstijgende, verweckt: en is oock een vervolgh van de Koortsche, daer in Frenesye, ofte uytsinnigheydt de Koortsche selfs een toe-val is.

(3) Dese Rasernye ofte lichthoofdigheyt, is te kennen uyt dien, dat de Koortsche voorgegaen is. En dat het rasen voorhanden is, wert gemerckt uyt het veel praten, en ’t veranderen van manieren. Te weten, indien yemant die stil, en goet-aerdigh is, onvoorsiens woest, en toornig hem aenstelt, die een swijgert is, veel snaps heeft, ongeschickte dingen over hoop haelt, het decksel van ’t lijf smijt, sijn bedt bespist, terstont vergeet wat hy gesproken heeft, een dingh dickwils verhaelt, dat sijn wesen, en insonderheyt de oogen schielijck veranderen, en gestadig flickeren. Waer wel op staet te letten. Waer alsoo sy dicht by de Herssenen staen, en met de selvige door Aderen, Slagh-aderen, en Zenuwen verknocht zijn, soo werden sy alder-eerst gewaer de schade van de Herssenen, en als de rasernye onder wegen is, soo draeyen sy gestadigh ginsch en weder. Hier komen noch by, dat yemandt in een heete Koortsche knerst met de tanden, sulcks van jongs op niet gewoon zijnde, als mede kloppingh in den (27) buyck met ontsteltenis, alle voorboden van aenstaende Rasernye.

Nu den Rasernye tegenwoordigh zijnde, is licht te kennen aen de praet, en ’t doen van de Siecken, die beyde veel van de gewoonte wijcken, dewijlse veel ongerijmde en vreemde dingen voortbrengen, in ’t bedt seer leggen woelen, de deken plocken, vliegen soecken te vangen, die daer niet en zijn, haer lichaem ontblooten, schielijck uyt het bedt springen, buyten gewoonte lacchen en krijten, alles in ’t bedt laten loopen, langhsamer, als de noot vereyscht, den adem halen, de pijn niet en voelen.

(4) Geen Rasernye kan in de Koortsche anders, als een quaet voor-teycken geven. Beter is evenwel, de gene, die met lacchen, als ’t ernstigh toegaet, gelijck Hippocrates leert.

De uytkomst kan ghenomen werden nae de Koortsche, en de krachten. Want het gene ’t sterckste is, krijght de overhant. En de Rasernye, die op een verswackt lichaem komt, is doodelijck: Rasernye, die met goede teyckenen vergeselschapt is, heeft minder gevaer; als oock die niet gestadigh, niet hevigh, en alleen in ’t verheffen van de Koortsche en komt. Quade teyckenen: te weten, dat de Siecken niet en siet noch en hoort, dat hy ’t licht niet en kan verdragen, dat sijn oogen tranen, en verdraeyen, ofte het grooter schijnt, als het ander, ofte het wit van ’t oogh root wert, dat hy stom is, ofte een holle stem heeft, wijse allegader aen, een kort eynde. Rasernye in ’t beginsel van een Koortsch, en sonder teycken van verteeringe, is quaet, en vervalt tot Uytsinnigheyt. De slaep is in de raes-kallende een goet teycken, insonderheydt indien hy de rasernye stilt. Daer van spreeckt de Poëet Tibullus 3. Eleg. 4.

De Slaep-godt is geweldigh soet, Hy doet de krancke sinnen goet.

De tijd van de Rasernye is kort, alsoo die Koortschen niet langh en dueren, maer eyndight haest tot beterschap, ofte de dood. Tot beterschap, wanneer de Koortsch, die de selve veroorsaeckt, op houdt, en datter een goede loosinghe, door de kracht der natueren, op volght, gelijck, na voorgaende teyckenen van verteeringe, een ontlastingh door de neus, de stonden, de ambeyen, ofte sweeten. In tegendeel gaet het nae het eynde, wanneer de Koortsch toeneemt, datter niet, ofte te weynigh geloost en wert, gelijck datter maer eenige droppelen uyt den neus en bloeyen, datter koudt sweet aen ’t hooft komt, en diergelijcke. Ick vinde een seer aenmerckens weerdigh exempel by den Grieckschen Schrijver Lucianus van een rasernye met een Koortsche, en dat door veel bloeyen, en sweeten met een Koortsch wel op den sevenden dagh (den rechten schey-dagh, volgens de leere der Genees-meesters) haer afscheyt nam, maer de rasernye noch lang bleef. De geschiedenis sal ick hier stellen, gelijck Lucianus met de selvige begint sijn Boeck, hoe men behoort Historien te beschrijven. Ten tijde van den Koningh Lysimachus (seyt hy) gevielder een sieckte, dat eerst alle die van de stadt Abdera de Koortsche kregen, en die, van begin af, sterck en gestadigh. Maer ontrent den sevenden dagh hiel in sommige door veel bloeden, in andere door veel sweeten, de Koortsche op. Dan haer sinnen waren van een belacchelijcke ontroeringe beseten. Want sy stelden haer met schreeuwen, en rijmen op te seggen, soo aen, als of sy op het tooneel spelen souden. De stadt was vol van die bleycke, en schrale speelders, roepende, Ende ghy dwingelandt der Goden, en menschen Cupido, en dat eenen geruymen tijdt, tot dat de Winter met een groote kouw daer overkomende, haer rasernye stilde. De oorsaeck, seyt Lucianus, duckt my, hier van gegeven te wesen, by den vermaerden Tonneelspeelder Archelaus, die midden in de Somer, als het dapper heet was, de fabel van Andromeda voor haer speelden. Soo datter veel uyt het spel met de Koortsche t’huys quamen, en ’s anderen daeghs buyten haer sinnen zijnde, in het selve spel vervielen, soetelijck in haer geheugenis woonende Andromea; en Perseus met Medusa, in yeders Herssenen noch om-vliegende.

(5) Als men merckt, datter eenige rasernye voor handen is, moet men toesien, datse niet voort en gaet, en in uytsinnigheyt komt te veranderen. Derhalven dient de hitte van de vochtigheden, die de dampen verwecken, gematight; de dampen, die na ’t hooft opstijgen afgetrocken, te rugh gestooten, en onderschept; die alreede in ‘t hooft opgeklommen zijn, verdreven te werden

De hitte van ’t bloedt wert gematight door verkoelende genees-middelen; de welcke in het eerste Deel, 4. Boeck Capittel 4. en 9. van den Schat der Ongesontheyt beschreven zijn.

Om af te trecken, sal men de beenen wrijven, vast binden, koppen, oock met scherven ofte pricken, soo het de noodt vereyscht. En by aldien sulcks niet en helpt, en dat de hevigheyt van de Koortsche door het eerste laten niet af-genomen heeft, soo magh men het selve de krachten sulcks toelatende, wederom verhalen, en een ader in den arm openen, ofte noch liever, indien de stoffe niet te vast in de Herssenen en sit, in de voet. Waer toe oock de Clysteren dienstigh zijn. En als de Koortsche afgaet, ofte vermindert, magh men op den goeden dagh ingeven een sachte Purgatie van Manna, Cassia, Thamarinden en wat Syroop van Rosen met Rhabarber. Tot het aftrecken dienen mede, die blaeskens maken op armen, ofte beenen geset. Oock dat men wat onder de voeten bint, gelijck het volgende, N. Suyr-deessem een halve hant vol, Seep 1 once, Zout anderhalf once. Met Vlier-azijn gemenght, en tot twee (28) ballekens gemaeckt, en dan plat nedergedruckt, en daer wat gemalen Mostaert opgestreken, en so op doeck werm onder ’t hol van de voeten gebonden. Indien het meerder dient te trecken, soo kander een half loot Euphorbium onder gemengt werden

Ondertusschen sal men oock verkoelende en t’samen-treckende genees-middelen voor het hooft gebruycken, die den brandt verminderen, en het oprijsen van de dampen tegen-houden; waer onder, dewijl de rasebollen gemeenlijck niet en konnen slapen, gemengt dienen, slaep verweckende genees-middelen, gelijck die beyde te lesen zijn in het eerste Deel, van den Schat der Ongesontheyt in’et 4. Boeck en 9. Cap.

Ten laetsten, om de stoffe, die nu al in ’t hooft sit, te losen, dienen geopent de Aderen onder de tonge, en het hooft gewasschen met het afsietsel van Maluwe, Camillen, Betonye, Dil, Meliloten en het selve daer na gestreken met Oly van Camillen, en van Dil. Hier is oock seer bequaem een levende Duyve middendoor gesneden, en soo warm op ’t hooft geleyt: ofte de werme Longen van een Lam, ofte die in Soete-melck, ofte Camillen-Olye werm gemaeckt zijn, mede soo gebruyckt, en het hooft daer na met werm Water, ofte het gemelde afsietsel afgewasschen. Iason van Praet, een treffelijck Genees-meester van Ziericzee, schrijft dat hy in een soontjen, noch geen ses jaren oudt, van den Heere van Bossu, hebbende een brandende, en rasende Koortsche, de Lams-longen gebruyckt heeft, en dat de Rasernye al over zijnde, het selve veel puysten op ’t hooft kreeg, die door-swoeren, en dan genasen. Maer hoe dat het gebreck meerder aen ’t dalen is, hoe soodanige middelen dienstiger zijn: maer dient wel gelet, dat door al te heete dingen de Herssenen niet en komen te verhitten. Want daer door souden meerder dampen van onderen in ’t hooft opgetrocken werden.

(6) Men vint oock Rasernye sonder Koortsche, waer toe behoort de DRONCKENSCHAP, op de eygen manier als de andere haren oorspronck nemende. Want gelijck in de Koortschen uyt bedorve vochtigheden heete dampen in ’t hooft opvliegen, die de zielijcke Geesten ontstellen: soo werden oock uyt de Maegh, als sy met Wijn, ofte diergelijcke vervult is, werme dampen nae ’t hooft gesonden, die de inbeeldinge, en ’t verstant beschadigen en hare Wercken verwarren. Waerom de dronckenschap wel te recht geseyt wert van Seneca, te wesen een vrywillige Rasernye; dewijlse oock, gelijck de Griecksche Poëet Steneleus seyde, van wijse luyden sotten maeckt. Dit wist selver wel te seggen een sot Jonghman tot Utrecht, die een wijs Doctor tot broeder hadde: te weten, dat hy, en sijn broeder maer een stoop Wijns en verscheelden. Hierom hebben Aristophanes, en Homerus de Dronckenschap in de eygen schael geleyt, daer sy de Rasernye in stellen. Laet dat droncke gelaet (sey de gemelde Seneca in den 83. Brief) veel dagen dueren, sult ghy aen de Rasernye twijffelen? Nu en isse oock niet minder, maer korter. Soo wert mede van de Poëet Horatius de gramschap genoemt een korte Rasernye, en de dronckenschap by Plutarchus de macker van de Rasernye, gelijck de gramschap den leydts-man. Want wat isser, seyt Cicero, de Rasernye soo gelijck, als de gramschap? die onmatigh zijnde Rasernye verweckt, als Seneca wel getuygt. En gelijck de dronckaerts veel dingen aenrechten als rasende luyden, en dat de Wijn, en de Rasernye haer verandering hebben na de gestaltenis van ’t lichaem, dat sy veranderen; Soo valter groot verschil in het doen, en de manieren van de gene, die droncken zijn. Sommige zijn vrolijck, ende en doen niet als singen, en boerten; sommige houden haer stil, en statigh; sommige willen kijven en vechten; anderen soenen en mallen; andere vallen onbekommert in slaep, Vino sonoque sepulti. Waer van den gemelden Horatius wel schrijft 3. Carm. 21’.

De Wijn heeft wonder in, de Wijn heeft vreemde krachten, En na eens yeders aert soo buyght hy haer gedachten, Hier sit’er een en lacht, daer sit’er een en schreyt, Hier sit’er een en snorckt, daer sit’er een en vleyt, Hier sit’er een en wrockt, en stelt hem om te kijven, Daer maeckt’er een een veers, en wil dan wonder schrijven, Maer ginder is een quant die nooyt en heeft gemint, En is nu, door den Wijn, een enckel Venus-kint. Een ander, eertijdts stom, die wil nu deftigh spreken, En die een Calis is, die pooght hem op te steken, Een ander is een wolf, een ander een schaep, Een ander is een hont, een ander is een aep. Wat dient’er meer geseyt, de Wijn kan wonder brouwen, Wie kan in dit gewoel sijn tochten weder-houwen? Maer schoon hy menighmael oock kloecke sinnen breeckt, Noch seydt men in ’t ghemeen dat hy de waerheydt spreeckt.

De History-schrijver Herodotus schrijft in ‘t 6. Boeck op ‘t 34. Cap. dat Cleomenes, door den groote omgangh, die hy hadde, met de Scythen (’t welck groote dronckaerts waren) soo sterck leerde drincken, dat hy daer door in Rasernye verviel. Maer het is een genuchlijcke geschiedenisse, die den Grieckschen Athenaeus verhaelt van een huys, dat eenighe droncke Jongelingen meenden in een schip verandert te wesen, de welcke (seyt de hoogh-geleerde Casaubon in sijn Uytleggingen) onder de vreemde meeningen der Philosophen, noch onder de versieringen der Poëten niet en moet gestelt werden. Sy is wel wonderbaerlijck (schrijft hy) maer die niet te min geloof verdient. Want droncke luyden en (29) sien niet alleen alles dubbelt: maer oock ’t gene, dat sy sien, meenense gestadigh beweeght, en beroert te wesen. De reden en oorsaeck van die inbeeldinge (schrijft de gemelde Casaubon) is een beweginge en beroeringe der Herssenen, ontstaende uyt dampen, die van de Wijn aldaer waessemen, en niet uyt en konnen geraken. Soo dat die luyden door het draeyen van de Herssenen meenden, dat de kamer beweeghde, en gedraeyt werde. Maer wy sullen de geschiedenisse selve, om dat sy vreemt en kluchtigh is, uyt het Griecx van Athen. 2. Deipn 2. alhier overstellen. Daer waren eenige Jongelingen, soo verre door den dronck buyten Westen gebracht, dat sy meenden in een schip over zee in schrickelijck onweder te varen, en waren soo verre van haer verstant vervallen, dat sy alle den huys-raet, bedt, en bult op straet, gelijck of ’t de zee was geweest, smeten, om ’t schip, dat quansuys gevaer in ’t onweder liep, te ontlasten, en sulcks door bevel van den Schipper. Als hier op eenen grooten toeloop van volck quam, om den uytgeworpen huys-raet te stelen, soo en is evenwel door die vergaderingh de Onsinnigheyt van de Jongelingen niet overgegaen. Als anderen daeghs de Magistraet de Schouten daer nae toe sandt, de Jongelingen noch quaps, en onlustigh leggende, gaven voor antwoort, hoe sy in een groote storm geweest waren, en over sulcks de overlading in zee geworpen hadden: de Schouten over dese groote slechtigheyt verwondert staende, soo wasser een, die de oudtste onder haer scheen te wesen: Ick, seyde hy, mannen Tritones (Triton is een Zee-godt) met schrick bevangen zijnde, hebbe my, soo veel ick konde, onder d’onderste solderinge van ’t schip, verburgen gehouden. De Rechters, siende, datse gantsch buyten verstandt en oordeel waren, sagen ’t over ’t hooft, en nae bekijven, en vermanen, haer niet meerder met wijn soo op te vullen, lietense onbekommert gaen. Maer sy seyden danckbaer te sullen wesen, en als sy buyten gevaer in de haven souden komen, de gene, die haer bewaert, en soo wel te pas verschenen waren, in ’t openbaer beneffens de Zee-goden, een beeldt te sullen oprechten.

(7) De oorsaeck van dese Dronckenschap, en daer op volgende Rasernye was de Wijn, ’t welck noch stercker doen kan de Brandewijn, beyde deelachtigh zijnde van een verdovende kracht (gelijck met Platerus de ervarentheydt genoegh bewijst) de welcke eer sy sulcks werckt, eerst Dronckenschap, en een manier van Rasernye verweckt. Het welck, oock doen Maenkop, Bollen, wortels van Mandragora, Bueken-nootjens, Zaet van bilsen-kruyt (gelijck Xenophon mede getuygt) Zaet van Kennip, Koren-rosen, en van Dolick (daerom by de Francoischen Yvraje, ofte Yvroje genoemt) met stercke Wijn ingedroncken, ofte onder ander Koren-werck, daer men het Bier van ziedt, vermengt. De selve kracht heeft Philostratus toegeschreven de Dadels, Chrysippus den Basilicum, en Dioscorides den Coriander, wat te veel gebruyckt zijnde. Het welck de Griecksche Poëet Nicander oock aengemerckt heeft in Alexiph.

Het dick, en swaer Bier kan mede rasende dronckenschap verwecken, ten deele uyt oorsaeck van de Hoppe, ten deele van het koren, waer uyt oock eenen heeten Geest, gelijck uyt den Wijn, getrocken kan werden; den Brandewijn in sterckte weynigh wijckende. En van het Bier is Plinius te verstaen, als hy 14. Nat. 22. klaecht, dat door verscheyde volckeren gevonden is, hoe dat Water oock soude konnen droncken maken.

Lobel getuyght, dat een Engelsche vrouw swanger gaende, nae datse thien, ofte twaelf Noten Muscaten gegeten hadde, droncken geraest heeft.

Matthiolus schrijft dat Amber in Wijn geleyt droncken maeckt; het welck oock Paradys-hout in Wijn geweyckt sonder schade doen kan. Daer was eertijts onder de Scythen seker volck, Messagetae genoemt, die gewoon waren water te drincken; maer als sy vrolick wilden wesen, dan maeckten sy een goet vuur, daer sy in eenige wel-ruyckende kruyden brandeden. Om dit vuur gingen sy ront sitten, en dien reuck brachten sy, gelijck andere een glas Wijns, malkanderen toe, tot dat sy wel droncken begonnen te singen, en te dansen, gelijck Herodotus, en Max. Tyrius schryven. Soo getuyght oock Mela, dat die van Thracyen geen Wijn en kenden, maer dat sy by ’t vuur etende, daer eenigh zaet in geworpen was, eenen vrolijcken dronck kregen.

Het selfde kan oock doen Opium, gelijck daer van breeder in ‘t 4 Boeck, en 9 Capittel van dit eerste Deel gesproken is: als oock den Taback, daer sommige soo gulsigh in zijn, datse twintigh en dartig pijpen daeghs suygen, al haer verstant, en geheugenisse alsoo verdrinckende. Dan daer van is gehandelt op ‘t 20 Capit. in ’t eerste Deel en 3 Boeck van den Schat der Gesontheyt.

Prosper Alpinus, een geleert Professor te Padua (alwaer ick hem, als hy stock-oudt was, dat hy in den Hof moest gedragen werden, de Kruyden hebben hooren uyt-leggen) schrijft in sijn Genees-konste der Egyptenaers, by de welcke hy hem eenige jaren onthouden hadde, dat de Turcken uyt de Kennip, die sy Assis noemen, een poeyer weten te maken, het welck sy in-nemende, droncken werden. Hy verhaelt oock dat de Egyptenaers seecker Conserf in ’t gebruyck hebben, die in Indyen gemaeckt wert, Pernavi genoemt, waer van een once ingenomen zijnde, de Menschen eerst vrolijck werden, praten, singen, springen, lacchen, en veel malligheyt aenrechten, en dat sulcks een uur geduert hebbende, sy terstont moeyelijck, en toornigh werden, en soo (30) een weynigh geweest zijnde tot droefheyt vervallen, met suclken vreesen en benaeuwtheyt, datse gestadigh suchten en klagen, tot dat sy ten laetsten in slaep vallen.

Het langh Waken kan oock ydele sinnen veroorsaken; als mede groote Schrick, daer yemandt onvoorsiens mede bevangen werdt, en het niet quijt en kan werden, gelijck den Orateur Gorgias getuyght, en waer van Platerus eenige exempelen by brenght. Sommige uytwendige dingen konnen ’t selve doen, gelijck Rondelet verhaelt, dat een, die de bladeren van Bilsen-kruydt om sijn hooft gebonden hadde, in Rasernye verviel.

(8) De Teyckenen van de Rasernye blijcken genoegh aen haer doen en wercken, en van wat oorsaken de selve gekomen is, kan men met ondervragen de gene, die daer ontrent zijn, te weten komen.

(9) Wat de Voor-teyckenen belangt. Dronckenschap door Wijn ofte Bier veroorsaeckt, gaet gemeenlijck na eenige uuren over, insonderheyt als de dampen door den slaep vervlogen, ofte den ballast door ’t braken geloost is. Maer als de Rasernye bestaet uyt Vergif, ofte Slaep-kruydt, dan looptse meerder gevaer. Ja oock de Dronckenschap, indiense te dickwils na malkander komt, beneemt het Verstant en de Heugenis, (gelijck in ’t laetste voorgaende Capittel geseyt is) beschadight de Zenuwen, waer uyt Beven, Geraecktheyt, Popelsy, Gicht, (gelijck de Poëet Ennius gebeurt is, qui nunquam nisi potus ad arma) verweckt wert, ende, alsoo de selve de Lever oock quaedt doet, soo veroorsaecktse dickwils de Watersucht. De rasende Gramschap is mede sorgelijck.

(10) De werelt is op veel plaetsen, (daer ons lant mede een goet deel in heeft) soo vervallen, dat het schijnt, geen goet vriendt wel onthaelt te konnen werden, ten zy dat men hem wel met Wijn opvult, en dat het oock voor onbeleeftheyt gerekent werdt, geen bescheydt te willen doen.

Hoe siet men menighmael, hoe siet men lieve gasten Door weldaet hinder doen, door vriendschap overlasten, Door heusheyt in gevaer, door gunste schier gedoot, Door blydschap in verdriet, door nooden in den noot, Men laet een groote plas in diepe koppen schincken, Men moet’er op een Prins, of op een Koningh drincken, Voor-al doch op het heyl van onsen vryen stan, En siet, dit is het volck gelijck een dwingelant. Daer is geen seggen aen, ten baet geen tegen-spreken, Het is een stille wet, en daerom niet te breken, De Wijn moet uyttet glas, en wort’er niet gedaen, Het moet dan (soo het schijnt) de landen qualijck gaen. Noch is ’t niet genoegh, men laet de deuren sluyten, Men houdt de gasten in, en niemant kander buyten, Al is de Maegh gepaeyt, met hitse totten dorst, Men brenght’er raeuwe vis, of heet gekruyde worst, In plaetse van den mondt in rechte maet te laven, Soo lijdt de Wijn gewelt, de vrienden worden slaven; Ey wat een seldsaem dingh! waer toe gedwonghen dranck? Of laet de vrienden t’huys, of laet buyten dwanck. Wy woonen, soo het schijnt, in vry gevochte landen, En leven even-wel in enge tafel-banden, Wie maer een eerlijck man eens spijst aen sijnen dis, Die meynt dat hy een heer van sijne vryheyt is. Waer toe een vriendt gepraemt met dese groote backen? Die niet de Maegh alleen, maer al de leden swacken, Ghy toetst hem aen het lijf, maer quetst hem aen den Geest, Hy quam gelijck een mensch, hy gaet gelijck een beest. Waerom het edel nat soo gulsig uytgegoten? Waerom u soete vreught met sotte pijn besloten? Wat Godsdienst kan het zijn te drincken sonder dorst? Ey, soo ghy zegen eyscht, soo bid voor uwen Vorst. Vermijdt doch uwen vrient van reden af te leyden, Want door beschyt te doen, soo wort men onbescheyden. Gesontheyt maeckt gewis de menschen ongesont, Wanneerse mette wijn komt vloeyen in de mont.

Dewijl men dan somtijts, in geselschap zijnde, aldus geperst en by na ter drincken gedwongen wert, en dat, gelijck het spreeck-woort, seyt, die met de Duyvel gescheept is, met hem voort moet: soo en sal niet ondienstigh wesen, dat wy alhier eenige Middelen by brengen, om te beletten, dat de Wijn in de Herssenen niet op en stijght, ofte de beenen en bevanght. Want de Wijn, gelijck Plautus seyt, is al een loose worstelaer, die terstont yemant by de beenen vat.

Men gelooft dat ses ofte seven Perse-keernen voor de maeltijt gegeeten, konnen beletten dat men niet droncken en wert. De selve kracht, schrijft men de Bitter Amandelen oock toe. Plutarchus verhaelt in de 6. Tafel-reden van sijn 1. Boeck, datter by Drusus (ofte Droes) de soon van den Keyser Tiberius een Genees-meester (gelijck sommige van die Broeders mede geerne een fris glaesjen op de gesontheydt heffen) was, die al d’andere gasten van de banck dronck, en dat hy bevonden werde vijf ses Bittere Amandelen voor het drincken op te eten, om van den dronck niet bevangen te werden, en sulcks belet zijnde, en niet konnende de selvige voor af eten, dat hem de Wijn dan schielijck by den neus hadde. Sommige meenen; dat die Amandelen een bijtende, en ’t vleys afvegende ofte suyver makende kracht hebben, soo dat sy oock de sproeten, die de hitte van de Son in ’t aengesicht opwerpt, konnen doen verdwijnen; dat sy dan, wanneerse voor het drincken genomen werden, door haer bitterheydt de onsienlijcke gaetjens prickelen, en bijten, en alsoo de vochtigheyt van ’t hooft nedertrecken, die dan uytwaessemt (31), en vervlieght. Dan het dunckt Plutarchus waerschijnelijcker te wesen, dat de Bitterheydt kracht heeft om op te droogen, en de vochtigheyt te verteren. Want onder alle smaken is den bittere de onaengenaemste, die de sachte, en fijne aderkens van de tonge (gelijck Plato seyt) tegens de natuere te samen treckt. De wonden werden oock toegeheelt met bittere dingen de welcke door haer verdroogende kracht de vochtigheyt, daer in zijnde, verteren, gelijck de Poëet Homerus oock aengewesen heeft, daer hy beschrijft, hoe de wonden genesen werden. Want dat bitter van smaeck is, heeft een verdrogende kracht, en dienvolgende, schrijft Plutarchus, en wert niet sonder reden gelooft, dat de bitterheyt van de Amandelen goet is tegens den Wijn, als het binnenste van ’t lichaem opdroogende, en niet toelatende, dat de Aderen vervult werden, door welckers spanning, en beroerte men seydt dat de dronckenschap verweckt wert. Tot dese saecke geeft grooter reden ’t gene de vossen overkomt; de welcke (dit is al te voren van Plinius verhaelt in ‘t 23. boeck van sijn natuerlijcke Historye op ‘t 8. capit. daer hy oock de selve prijst tot pijn in ’t hooft van dronckenschap, met Asijn, Olye van Rosen, en wat Water van buyten opgeleyt) als sy bittere Amandelen gegeten hebben, en daer niet terstont op en drincken, komen te sterven, alle de vochtigheyt ’s effens verteert zijnde. Van ’t selfde gevoelen is de Griecksche Athenaeus in de 12. Tafel-reden der wijs-gerigen van ‘t 2. Boeck. Dan men soude mogen seggen, wel soo waerschijnelijck te zijn, dat de bittere Amandelen het opvliegen van den Wijn, en dientenvolgende de dronckenschap beletten, door dien sy het Water doen afsetten, gelijck in ‘t 1. Deel, en 4. Boeck, en 17. Cap. van de Schat der Ongesontheyt te sien is, en derhalven den Wijn, een regel recht anderen loop geven, en oock niet lange in de Blaes en ophouden; om veel Dampen na het hooft op te konnen geven. Ick en soude het even-wel niemant raden, om hierop veel wijns sonder schroom te drincken.

Hier over verhaelt de treffelicke History-schrijver Iovius, dat seker Poëet, met namen Camillus Luernus, staen aen de taeffel van dien grooten liefhebber der Poëten, en alle geleerde vermakelijckheyt, Paus Leo de 10. op alle de voorvallende saecken terstont een Latijnsch vers seer aerdigh maeckte, en tusschen beyde een goet glas aerdige Wijn dronck. Waerom sijn mede gesellen hem kroonden, gelijck men de Poëten gewent is; doch met een ongewone Krans: te weten, van jonge Wijngaert-rancken, Kool, en Laurier (dat laetste als Poëet) waer door hem so spijtigh, als geestigh aengewesen werde, om sijne dronckenschap door middel van Kool te helpen.

Om sijn selven tegens den Dronck nuchteren te houden, werdt in een koude Maegh, seer gepresen Alssem, en daer van schrijft Arculanus uyt eygene ervarentheyt, dat, als yemant de toppen van Alssem, ofte de bladeren van Wijn-ruyt nuchteren eet, hy van de Dronckenschap bevrijt blijft.

Men seyt oock, dat de bladeren van raeuwe roode Kool alleen, ofte in Salaet, in ’t eerste van de maeltijt gegeten, de Dronckenschap beletten, en nae den eten, verdrijven. De oorsake hier van wert toegeschreven, de eygene, en aengeboren vyantschap, die daer is tusschen den Kool, en den Wijngaerd, soo verre gaende, datse by een niet en konnen dueren, maer ontrent malkander geplant zijnde, terstont verwelcken, en vergaen. De reden hier van wert gegeven, dat de een des anders voedsel berooft, daer sy beyde veel vochtigheyt van doen hebben. Het Kool-zaet in spijse gebruyckt, heeft de selfde kracht, als oock Betony-wortel, Yser-kruydt, en Soete-melck, in een ledige Maegh genomen. Siet verder het 3. Boeck, en 3.Capit. van den Schat der Gesontheyt in ’t Eerste Deel

Zoutenelle, ofte Zee-winde (die mede een geslacht van Kool is, en hier te lande, insonderheyt in Zeelandt, aen de duynen, en aen de stranden wast) als oock de Zee-porceleyne werden van Levinus Lemnius, eertijts Genees-meester tot Ziericzee in sijn 2. Boeck van de verborgene wonderen der natuer op ‘t 17. Capittel, seer gepresen, om de Dronckenschap te wederstaen, wanneer sy, tot Salaet bereyt, voor af gegeten werden, om den lust tot eten te verwecken. Want sy maken (seyt hy) begeerte tot spijse, en dranck, die sy oock door ingeboren kracht verteren. Waer door geschiedt, datter geen Wijnnige dampen in ’t hooft en konnen optrecken, als de welcke door den stoel-ganck, en ’t Water gelost werden.

Die de Dronckenschap wil voorkomen, dient oock te letten, dat hy in ’t eerste van de Maeltijdt niet veel ‘s effens en drinckt; maer al langhsaem, en alsser eenen goeden dam geleydt is.

De Cancelier Verulam versekert in ‘t 4. Boeck van sijn Natuerlijcke History in ’t Engels geschreven, en in ’t Frans overgeset, op ‘t 10. Cap. dat yemant so lichtelijck niet en sal beschoncken werden, wanneer hy een hertelijcke dronck doet, als wanneer hy sippert met kleyne teughjens. En daer van geeft hy dese reden; om dat de Wijn weynigh ’s effens genomen, soo ras niet en sackt op den gront van de Maegh; en blijvende alsoo boven aen sitten, sijn dampen rasser, en lichter nae de Herssenen sent. Het welck mede de oorsaeck is, dat de sopjens van geharts broot in Wijn gedoopt yemant eerder sullen bevangen, als soo veel Wijn’s effens gedroncken. Gesuyckerde Wijn en maeckt oock soo licht niet droncken, als die suyver is: om dat de Suycker de geesten van den Wijn verdickt, so dat hy weynigh dampen op geeft; jae selve na veel drincken sal men een roomer Gesuyckerde Wijn vinden te (32) zijn een goet Genees-middel voor de Droncken-schap, so wel als van den Olye, ofte de Melck.

Om van buyten op ’t Hooft te leggen, werden gepresen de Kool-bladeren, en van sommige de Veyl, en dat daerom de oude in maeltijden kransen van Veyl op haer hoofden setteden: het welck nochtans gansch strijdende soude zijn, van ’t gene wy in ’t eerste Deel, 4. Boeck en Cap. 8. van de Schat der Ongesontheyt, uyt Plutarchus hebben by-gebracht: te weten, dat in de Veyl eenen geest is, die de sinnen soo beroert, dat sy dronckenschap, en raserny verweckt. Dan sy hebben evenwel voor haer het aensien van den geleerden Athenaeus die in ‘t 5. Capit. van sijn 15. Boeck, verhaelt uyt een Griecks Genees-meester Philonides, dat, als Bacchus den Wijngaerd uyt de Roode Zee in Griecken-landt braght, vele op den Wijn te seer verleckert zijnde, al te veel in namen, en daer door eenige in rasernye raeckten, andere voor doodt ter aerde vielen, en dat sommige aen de strandt drinckende, als het begon te regenen, moesten scheyden, ende de kan, daer noch wat Wijn in was, staen latende, en die voort vol Waters regende, de gasten, als het quaedt weder ondertusschen over was, weder gekomen zijnde ter selver plaetse, en die gewaterde Wijn proevende, daer in een lieffelijcke en aengenamen smaeck vonden. Waerom de Griecken, als’ er Wijn over tafel gebraght werde, riepen met luyder stemme den goeden Godt, eerende den genen, die hem gevonden hadde: te weten, Bacchus. Maer als na de maeltijdt, het eerste glas met Water gemenght geschoncken werde, dan riepen sy Iupiter den heylant, den gever van den regen, als den vinder van de matige, en geneuchlijcke vermenginge. Voorwaer de gene, welckers hooft door het wijn drincken ontstelt was, die hadden eenige hulpe van doen. Daer toe was een bandt aldergereetst, de natuere selve dien aenwijsende. Want als yemant eens hooft-pijn kreegh, en daerop druckende, laeffenis voelde, soo vondt hy daer uyt (’t welck onse Wijfs nu oock wel weten, die terstont met een doeck voor ’t hooft in de weer zijn) de Genees-middel voor de hooft-pijn. Waer door d’eerste genoegh hebben gehouden, dat sy, voor de pijn, en beswaertheyt van ’t hooft, uyt drincken ontstaende, om het hooft maer een bandt, hoe hy oock was, leyden: dan de nakomelingen hebben daer nae, om cieraedts wille, kranssen van bloemen en groente gevlochten, om ’t hooft gebonden, insonderheydt van Veyl, die allesins van selfs overvloedigh voort komt, niet onaengenaem van gedaente, met syn Bezyen, en groene Bladeren, het voor-hooft overschaduwende, t’samen-treckende, en daer nae oock verkoelende sonder beswaerlijcke reuck. Om welcke reden die krans aen Bacchus toe-geeygent is, als die den dranck gevonden heeft, en het quaet daer uyt ontstaende, te help komt. Dus verre Athenaeus uyt andere. Den Oudt-vader Tertullianus in sijn Boeck de Corona militis, is in ’t selfde gevoelen, nopende de kracht van de Veyl, als hy schrijft, dat den aert, en de kracht van de Veyl is het hooft van de dronckenschap te beschermen, en de hooft-pijn van drincken over te doen gaen, door sijn verdryvende en opdroogende kracht, van buyten op ’t hooft geleyt; ofte eenige Bezyen, die geel van verwe zijn, te voren ingenomen. Het selfde wert bevestight van Eusebius 2. praep. Euang. 2.

De Menschen hier door van de wellust aengelockt zijnde, en hebben niet genoegh gehadt aen een krans, die de moeyelijckheyt van de dronckenschap konde beletten ofte verdrijven: maer zijn oock uyt-geweest om met eenen het vermaeck van ’t gesicht, en den reuck te genieten. En hebben derhalven gebruyckt kranssen van Myrtus, die t’samen-treckt en het opwaessemen van den Wijn tegen houd, als oock van Rosen, die de hooft-pijn wat stillen, en daer by verkoelen. Sommige hebben oock den Laurier op het laetste gerecht laten komen, soo om dat door de opdroogende kracht der bladeren de dampen, die nae ’t hooft opstijgen, te lichter zoude verdwijnen, soo om dat den swaren adem, die de Kost, en de Wijn uytgeeft, niet en soude geroken werden. Het welck de Poëet Martialis aerdigh te kennen geeft in dese verssen:

Foetere multo solet vino, Sed sallat ut nos, folia devorat Lauri, Merumque cauta fronde, non aqua miscet. Hanc tu rubentum prominentibus venis, Quoties venire Paule videris contra, Dicas licepit, Myrtale bibit Laurum’.

Andere even wel hebben den Laurier, als verwermende, en om swaren reuck, over maeltijdt voor onbequaem geoordeelt. Soo gebiet oock de Poëet Empedocles de Laurier-bladeren gantsch te laten blijven. Want sy seggen, ongevoeghlijck te wesen, dat de mensche hem verciert met het oncieren der boomen, die bladeren hebben tot haer, en hare vruchten beschermenis. En datter in tegendeel geen schade gedaen en wert aen de Bloemen, die maer en zijn tot het vermaeck van ’t gesicht, en den reuck. Even-wel en plegen de oude over de maeltijden niet te gebruycken kranssen van Violen ofte andere bloemen, en kruyden, die door haren reuck het hooft beroeren, de Herssenen beswaren, ofte duesigh maken. En daerom oock niet van Marioleyne, gelijck de gemelde Athenaeus betuyght, hoe wel Catullus sulcks beveelt in ’t Bruylofts-dicht van Iulia en Manlius

Cinge Tempora floribus Suaveolentus Amarici.

(11) Maer voor yemandt, die op ’t voor-komen niet versien en is geweest, en van den dronck over-vallen (33) is (gelijck de Wijn, als Habacuc seyt, Cap. 3. oock een wijs man bedrieght) en isser geen beter middel, wanneer de Wijn noch ten deele in de Maegh schommelt, als het Braken. Sulcks leert oock de Wijse man, Wanneer ghy te veel gebrast hebt, gaet uyt, en braeckt, Syr. 39. Het welck mede met de vinger ofte eenige sacht Braeck-middel kan geholpen werden, te sien in ‘t 4. Boeck Cap. 7. N. 6. van ’t eerste Deel, van de Schat der Ongesontheyt.

Daer nae is goet te besigen suere en serpe dingen, gelijck Citroenen, Orangie-appelen, Kerssen, Morellen, Suere Appelen, Persen, Cornoelyen, Queen, Karne-melck, Salaet van Lattouw, ofte Kool; en Azijn met Water, ofte alleen gedroncken, het welck oock voor vergif, dat deuseligh, en rasende maeckt.

Van buyten konnen hier ondertusschen dienst doen een Oxyrhodinum (te sien in ‘t 1. Deel, 4. Boeck, en Cap. 9. van den Schat der Ongesontheyt) om ’t hooft geslagen, en, aen Canfer en Sandelhout geroken: de voeten gewreven, en in werm water geset, ofte een natten doeck kout om het gemacht geslagen, waer mede, gelijck Dr. Lemnius getuyght, de Dronckenschap terstont over gaet.

Dan onder de Behulpselen is best, dat yemandt die beschoncken is, niet en loopt malen, maer ten eersten het bedt kiest, om de kracht van den Wijn uyt te slapen.

Het IV Kapittel.

1. Hoe het verstand in de razernij keert.

2. wordt met en de ander zonder koorts.

3. Kenteken van de eerste.

4. Voorteken.

5. Genezing.

6. De andere veroorzaakt door dronkenschap.

7. Waardoor die als ook de razernij verwekt wordt.

8. Haar kentekens.

9. Voorteken.

10. Voorkomen.

11. Genezen.

(1) Inbeelding en verstand worden niet alleen verminderd en weg genomen, maar ook gekeerd en kan met een gewone naam RAZERNIJ genoemd worden, hetzij die een simpele razernij is, hetzij uitzinnigheid, hetzij melancholie, hetzij dolheid die ook daarin allen overeenkomen dat de zaken hen niet goed ingebeeld worden net zoals het in het dromen gaat en daarom wordt de droom niet slecht de razernij van de slapende genoemd en de razernij de droom van de wakende.

(2) Simpele razernij is met koorts of zonder koorts die niet komt door enig gebrek dat in de hersens zelf is, maar door enige hete dampen die van beneden opstijgen verwekt wordt en is ook een gevolg van de koorts waarin frenesie of uitzinnigheid de koorts zelf een toeval is.

(3) Deze razernij of licht hoofdigheid is daaruit te herkennen dat de koorts voor gegaan is. En dat het razen op handen is wordt gemerkt uit het veel praten en het veranderen van manieren. Te weten, indien iemand die stil en goedaardig is zich onvoorziens woest en toornig aanstelt, die een zwijger is en veel praatjes heeft, ongeschikte dingen overhoop haalt, de bedekking van het lijf smijt, in zijn bed plast, terstond vergeet wat hij gesproken heeft, een ding vaak herhaalt, dat zijn wezen en vooral de ogen plotseling veranderen en steeds flikkeren. Waar goed op gelet moet worden. Omdat ze zo dicht bij de hersens staan en met die door aderen, slagaderen en zenuwen verknocht zijn worden ze de schade allereerst gewaar van de hersens en als de razernij onderweg is dan draaien ze steeds heen en weer. Hierbij komt noch dat iemand in een hete koortsen met de tanden knarst wat van jongs af aan niet gewoon is als mede klopping in de (27) buik met ontsteltenis zijn alle voorboden van aanstaande razernij.

Als de razernij aanwezig is is het gemakkelijk te herkennen aan de praat en het doen van de zieken die beide veel van de gewone afwijken terwijl ze veel ongerijmde en vreemde dingen voortbrengen, in het bed zeer liggen te woelen, de dekens plukken, vliegen proberen te vangen die er niet zijn, hun lichaam ontbloten, plotseling uit het bed springen, buiten gewoonte lachen en krijten, alles in het bed laten lopen, langzamer dan de nood vereist de adem halen en de pijn niet voelen.

(4) Geen razernij kan in de koorts niets anders dan een slecht voorteken geven. Beter is het evenwel met diegene die lachen als het er ernstig toegaat, zoals Hippocrates leert.

De uitkomst kan genomen worden naar de koorts en de krachten. Want hetgeen het sterkste is krijgt de overhand. En de razernij die op een verzwakt lichaam komt is dodelijk, razernij die met goede tekens samen gaat heeft minder gevaar als ook die niet steeds en niet hevig is en alleen in het verheffen van de koorts komt. Slechte tekens, te weten dat de zieke niets ziet noch hoort, dat hij het licht niet kan verdragen, dat zijn ogen tranen en verdraaien of het groter schijnt dan het andere of het wit van het oog rood wordt, dat hij stom is of een holle stem heeft wijzen allen op een kort eind. Razernij in het begin van een koorts en zonder tekens van vertering is slecht en vervalt tot uitzinnigheid. De slaap is in de raaskallende een goed teken en vooral indien het de razernij stilt. Daarvan spreekt de poëet Tibullus in 3. Eleg. 4.

‘De slaapgod is geweldig zoet, hij doet de zieke zinnen goed.

De tijd van de razernij is kort omdat die koortsen niet lang duren, maar eindigt gauw tot beterschap of de dood. Tot beterschap wanneer de koorts, die het veroorzaakt, ophoudt en dat er een goede lozing door de kracht van de natuur op volgt, net als na voorgaande tekens van vertering een ontlasting door de neus, de stonden, de aambeien of zweten. In tegendeel gaat het naar het einde wanneer de koorts toeneemt, dat er niet of te weinig geloosd wordt en als er maar enige druppels uit de neus bloeden, dat er koud zweet aan het hoofd komt en dergelijke. Ik vindt een zeer opmerkelijk voorbeeld bij de Griekse schrijver Lucianus van een razernij met een koorts en dat door veel bloeden en zweten met een koorts wel op de zevende dag (de echte scheidag volgens de leer van der geneesmeesters) haar afscheid nam, maar de razernij noch lang bleef. De geschiedenis zal ik hier stellen zoals Lucianus met die zijn boek begint hoe men behoort historiën te beschrijven. Ten tijde van koning Lysimachus (zegt hij) viel er een ziekte waar eerst allen die van de stad Abdera de koorts kregen en die van begin af sterk en steeds. Maar omtrent de zevende dag hield in sommige door veel bloeden en in andere door veel zweten de koorts op. Dan hun zinnen waren van een belachelijke ontroering bezeten. Want ze stelden zich met schreeuwen en rijmen op te zeggen zo aan alsof ze op het toneel spelen zouden. De stad was vol van die bleke en schrale spelers die riepen ’en gij dwingeland der Goden en mensen Cupido’ en dat een geruime tijd totdat de winter met een grote koude kwam en hun razernij stilde. De oorzaak, zegt Lucianus, denk ik dat hiervan is door de vermaarde toneelspeler Archelaus die midden in de zomer, toen het dapper heet was, de fabel van Andromeda voor hen speelde. Zodat er velen uit het spel met de koorts thuis kwamen en de volgende dag buiten hun zinnen waren en in hetzelfde spel vervielen, zoetelijk in hun geheugen woonde Andromeda en Perseus met Medusa die in ieders hersens noch rond speelden.

(5) Als men merkt dat er enige razernij op komst is moet men er op letten dat ze niet voort gaat en in uitzinnigheid komt te veranderen. Derhalve dient de hitte van de vochtigheden die de dampen verwekken, gematigd en de dampen die naar het hoofd opstijgen afgetrokken en terug gestoten en onderschept en die alreeds in het hoofd opgeklommen zijn verdreven te worden

De hitte van het bloed wordt gematigd door verkoelende geneesmiddelen die in het eerste deel, 4de boek kapittel 4 en 9 van de ‘Schat der Ongezondheid’ beschreven zijn.

Om af te trekken zal men de benen wrijven, vast binden, koppen en ook met scherven of prikken als de nood het vereist. En als zulks niet helpt en dat de hevigheid van de koorts door het eerste laten niet afgenomen is dan mag men hetzelfde, als de krachten zulks toelaten, wederom herhalen en een ader in de arm openen of noch liever, als de stof niet te vast in de hersens zit, in de voet waar ook de klysma’s goed tegen zijn. En als de koorts afgaat of vermindert mag men op de goede dag ingeven een zachte purgatief van manna, Cassia, tamarinden en wat siroop van rozen met rabarber. Tot het aftrekken dienen mede die blaasjes maken die op armen of benen gezet worden. Ook dat men wat onder de voeten bindt zoals het volgende

N. Zuurdesem een halve hand vol, zeep 1 ons, zout anderhalf ons, met vlierazijn vermengd en tot twee (28) balletjes gemaakt, dan plat neergedrukt en daar wat gemalen mosterd op strijken en zo op een doek warm onder de holte van de voeten binden. Indien het meer dient te trekken dan kan er een half lood Euphorbia onder gemengd worden

Ondertussen zal men ook verkoelende en tezamen trekkende geneesmiddelen voor het hoofd gebruiken die de brand verminderen en het oprijzen van de dampen tegenhouden, waaronder, omdat de razende gewoonlijk niet kunnen slapen, slaapverwekkende geneesmiddelen gemengd dienen zoals die beide te lezen zijn in het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ in het 4de boek en 9de kapittel.

Tenslotte om de stof die nu al in het hoofd zit te lozen dienen de aderen onder de tong geopend en het hoofd gewassen te worden met het afkooksel van maluwe, kamille, betonie, dille, melilote en het daarna te strijken met olie van kamillen en van dille. Hier is ook zeer geschikt om een levende duif, die middendoor gesneden is, zo warm op het hoofd te leggen of de warme longen van een lam of die in zoetemelk of kamilleolie, die warm gemaakt is mede zo te gebruiken en het hoofd daarna met warm water of het vermelde afkooksel af te wassen. Jason van Praet, een voortreffelijk geneesmeester van Zierikzee, schrijft dat hij in een zoontje van noch geen zes jaar oud van de heer van Bossu een brandende en razende koorts lammerenlongen heeft gebruikt en dat toen de razernij over was het veel puisten op het hoofd kreeg die door zweerden en dan genazen. Maar hoe het gebrek meer aan het dalen is, hoe zodanige middelen nuttiger zijn, maar er dient goed op gelet te worden dat door al te hete dingen de hersens niet komen te verhitten. Want daardoor zouden meer dampen van onderen in het hoofd opgetrokken worden.

(6) Men vindt ook razernij zonder koorts waartoe de DRONKENSCHAP behoort die op dezelfde manier als de andere haar oorsprong neemt. Want net zoals in de koortsen uit bedorven vochtigheden waarbij hete dampen in het hoofd opvliegen die de bezielde geesten ontstellen worden ook uit de maag als ze met wijn of dergelijke gevuld is warme dampen naar het hoofd gezonden die de inbeelding en het verstand beschadigen en haar werken verwarren. Waarom de dronkenschap wel terecht gezegd wordt van Seneca dat het een vrijwillige razernij is die ook, zoals de Griekse poëet Steneleus zei, dat het van wijze lieden zotten maakt. Dit wist zelfs wel te zeggen een zotte jongeman te Utrecht die een wijze doctor tot broeder had, te weten dat hij en zijn broeder maar een maat wijn verschilden. Hierom hebben Aristophanes en Homerus de dronkenschap in dezelfde schaal gelegd waar ze de razernij in stellen. ‘Laat dat dronken gelaat (zei de vermelde Seneca in de 83ste brief) veel dagen duren, zal ge aan de razernij twijfelen?’ Ze is ook niet minder, maar korter. Zo wordt mede van de poëet Horatius de gramschap een korte razernij genoemd en de dronkenschap bij Plutarchus de makker van de razernij, net zoals de gramschap de leidsman. ‘Want wat is er’, zegt Cicero, ‘de razernij zo gelijk als de gramschap?’ Die onmatig zijn en de razernij verwekken zoals Seneca wel getuigt. En net zoals de dronkaards veel dingen aanrichten als razende lieden en dat de wijn en de razernij hun verandering hebben naar de vorm van het lichaam dat ze veranderen. Zo is er groot verschil in het doen en de manieren van diegene die dronken zijn. Sommige zijn vrolijk en doen niets anders dan zingen en grappen maken, sommige houden zich stil en statig, sommige willen kijven en vechten, anderen zoenen en mallen, anderen vallen onbekommerd in slaap, ‘vino sonoque sepulti’. Waarvan de vermelde Horatius wel schrijft in 3 Carm. 21;

‘De wijn heeft wonder in, de wijn heeft vreemde krachten en naar ieders aard zo buigt hij hun gedachten, hier zit er een en lacht, daar zit er een en schreit, hier zit er een en snurkt, daar zit er een en vleit, hier zit er een en wrokt en stelt zich op om te kijven, daar maakt er een vers en wil dan wonder schrijven, maar ginder is een kwant die nooit heeft bemind en is nu door de wijn een enkel Venuskind. Een ander, eertijds stom, die wil nu deftig spreken en die een Calis is die poogt zich op te steken, een ander is een wolf, een ander een schaap, een ander is een hond, een ander is een aap. Wat dient er meer gezegd, de wijn kan wonder brouwen, wie kan in dit gewoel zijn tochten weerhouwen? Maar ofschoon hij menigmaal ook kloeke zinnen breekt, noch zegt men in het algemeen dat hij de waarheid spreekt.’

De historieschrijver Herodotus schrijft in het 6de boek in het 34ste kapittel dat Cleomenes door de grote omgang die hij had met de Scythen (wat grote dronkaards waren) zo sterk leerde drinken dat hij daardoor in razernij verviel. Maar het is een genoeglijke geschiedenis die de Griekse Athenaeus verhaalt van een huis waarvan enige dronken jongelingen meenden dat het in een schip veranderd was die (zegt de hooggeleerde Casaubon in zijn uitleggingen) onder de vreemde meningen van de filosofen, noch onder de versieringen van de poëten niet gesteld moet worden. Die is wel wonderbaarlijk (schrijft hij) maar die niettemin geloof verdient. Want dronken lieden (29) zien niet alleen alles dubbel, maar ook hetgeen dat ze zien menen ze dat het steeds beweegt en geroerd wordt. De reden en oorzaak van die inbeelding (schrijft de vermelde Casaubon) is een beweging en beroering van de hersens die ontstaan uit dampen die van de wijn aldaar wasemen en er niet uit kunnen raken. Zodat die lieden door het draaien van de hersens meenden dat de kamer bewoog en gedraaid werd. Maar wij zullen de geschiedenis zelf omdat ze vreemd en kluchtig is uit het Grieks van Athenaus. 2 Deipnosophistae 2 alhier overzetten.

Er waren enige jongelingen die zover door de drank buiten westen waren dat ze meenden in een schip over zee in verschrikkelijk onweer te varen en waren zover van hun verstand vervallen dat ze alle huisraad, bed en boel op straat, net alsof het de zee was, smeten om het schip dat kwansuis gevaar in het onweer liep te ontlasten en zulks door bevel van de schipper. Toen hierop een grote toeloop van volk kwam om de uitgeworpen huisraad te stelen is evenwel door die verzameling de onzinnigheid van de jongelingen niet over gegaan. Toen de volgende dag de magistraat de schouten daarnaar toezond en de jongelingen noch pips en onrustig lagen gaven ze voor antwoord hoe ze in een grote storm geweest waren en daardoor de overlading in zee geworpen hadden, de schouten die over deze grote slechtheid verwonderd stonden, zo was er een die de oudste onder hen scheen te wezen, ‘ik’, zei hij, ‘mannen Tritones (Triton is een zeegod) die met schrik bevangen is heb me zoveel ik kon onder de onderste zolder van het schip verborgen gehouden’. De rechters die zagen dat ze gans buiten verstand en oordeel waren zagen het over het hoofd en na bekijven en vermanen om zich niet meer zo met wijn op te vullen lieten ze onbekommerd gaan. Maar ze zeiden dankbaar te zullen wezen en als ze buiten gevaar in de haven zouden aankomen en diegene die hen beschermd en zo goed te pas verschenen waren in het openbaar naast de zeegoden een beeld te zullen oprichten.

(7) De oorzaak van deze dronkenschap en daarop volgende razernij was de wijn wat noch sterker de brandewijn doen kan die beide deelachtig zijn van een verdovende kracht (zoals met Platerus de ervaring genoeg bewijst) die eer ze zulks bewerkt eerst dronkenschap en een manier van razernij verwekt. Wat ook doen maankop, papaverbollen, wortels van Mandragora, beukennootjes, zaad van bilzekruid (zoals Xenophon mede getuigt) zaad van hennep, korenrozen en van dolik (daarom bij de Fransen yvraje of yvroje genoemd) met sterke wijn gedronken of onder ander korenwerk, waar men het bier van kookt, te mengen. Dezelfde kracht heeft Philostratus toegeschreven aan de dadels, Chrysippus aan basilicum en Dioscorides aan de koriander als die wat te veel gebruikt worden. Wat de Griekse poëet Nicander ook opgemerkt heeft in Alexiphipharma.

Het dikke en zware bier kan mede razende dronkenschap verwekken, ten dele uit oorzaak van hop, ten dele van het koren waaruit ook een hete geest net zoals uit de wijn getrokken kan worden die weinig van de brandewijn in sterkte afwijkt. En van het bier is Plinius te verstaan als hij in 14. Nat. 22 klaagt dat door verschillende volkeren gevonden is hoe dat water ook dronken zou kunnen maken.

Lobel getuigt dat een Engelse vrouw zwanger raakte nadat ze tien of twaalf notenmuskaten gegeten had en dronken raasde.

Matthiolus schrijft dat amber die in wijn gelegd wordt dronken maakt wat ook paradijshout in wijn geweekt zonder schade doen kan. Er was eertijds onder de Scythen een zeker volk die Messagetae genoemd werd en die gewoon waren water te drinken, maar als ze vrolijk wilden wezen dan maakten ze een goed vuur waarin ze enige wel riekende kruiden brandden (hennep) Om dit vuur gingen ze rond zitten en die reuk brachten ze, net als anderen een glas wijn, elkaar toe totdat ze goed dronken begonnen te zingen en te dansen zoals Herodotus en Max Tyrius schrijven. Zo getuigt ook Mela dat die van Thracië geen wijn kenden, maar dat als ze bij het vuur aten waar enig zaad in geworpen was een vrolijke dronk kregen.

Hetzelfde kan ook opium doen zoals daarvan uitvoeriger in het 4de boek en 9de kapittel van dit eerste deel gesproken is als ook de tabak waar sommige zo gulzig in zijn dat ze twintig en dertig pijpen per dag zuigen en al hun verstand en geheugen alzo verdrinken. Dan daarvan is gehandeld in het 20ste kapittel in het eerste deel en 3de boek van de ‘Schat der Gezondheid’.

Prosper Alpinus, een geleerd professor te Padua, (waar ik hem toen hij zo stokoud was dat hij in de hof gedragen moest worden de kruiden heb horen uitleggen) schrijft in zijn geneeskunst van de Egyptenaren waar hij enige jaren geweest was dat de Turken uit de hennep die ze assis noemen een poeder weten te maken wat ze innemen en hen dronken maakt. Hij verhaalt ook dat de Egyptenaren zeker konserf in het gebruik hebben die in Indien gemaakt en pernavi genoemd wordt waarvan als er een ons ingenomen wordt het de mensen eerst vrolijk maakt, praten, zingen, springen, lachen en veel malligheid aanrichten en als dat een uur geduurd heeft ze terstond moeilijk en toornig worden en als ze zo (30) wat geweest zijn tot droefheid vervallen met zo’n vrees en benauwdheid dat ze steeds zuchten en klagen totdat ze tenslotte in slaap vallen.

Het lange waken kan ook ijdele zinnen veroorzaken als mede grote schrik waar iemand onvoorziens mede bevangen wordt en het niet kwijt kan worden, zoals de spreker Gorgias getuigt en waarvan Platerus enige voorbeelden bij brengt. Sommige uitwendige dingen kunnen hetzelfde doen zoals Rondelet verhaalt dat er een die de bladeren van bilzekruid om zijn hoofd gebonden had in razernij verviel.

(8) De tekens van razernij blijken genoeg aan haar doen en werken en van welke oorzaken die gekomen is kan men met ondervragen diegene die daar omtrent zijn te weten komen.

(9) Wat de voortekens aangaat. Dronkenschap die door wijn of bier veroorzaakt is gaat gewoonlijk na enige uren over en vooral als de dampen door de slaap vervlogen of de ballast door het braken geloosd is. Maar als de razernij bestaat uit vergif of slaapkruid dan loopt ze meer gevaar. Ja, ook de dronkenschap, als ze te veel na elkaar komt, beneemt het verstand en het geheugen, (zoals in het laatste voorgaande kapittel gezegd is) beschadigt de zenuwen waaruit beven, geraaktheid, m.s., jicht, (zoals de poëet Ennius gebeurd is, ‘qui nunquam nisi potus ad arma’) verwekt wordt en omdat die de lever ook kwaad doet en zo veroorzaakt ze dikwijls de waterzucht. De razende gramschap is mede zorgelijk.

10) De wereld is op veel plaatsen (waar ons land mede een goed deel in heeft) zo vervallen dat het schijnt dat geen goede vriend goed onthaald kan worden, tenzij dat men hem goed met wijn opvult en dat het ook voor onbeleefdheid gerekend wordt geen onthaal te willen doen.

‘Hoe ziet men menig maal, hoe ziet men lieve gasten door weldaad hinder doen, door vriendschap overlasten, door heusheid in gevaar, door gunst vrijwel gedood, door blijdschap in verdriet, door uitnodigen in de nood, men laat een grote plas in diepe koppen schenken, men moet er op een prins of op een koning drinken, vooral toch op het heil van onze vrije stand en ziet, dit is het volk net als een dwingeland. Er is geen zeggen aan, hier baat geen tegenspreken, het is een stille wet en daarom niet te breken, de wijn moet uit het glas en wordt dat niet gedaan moet het dan (zo het schijnt) de landen slecht gaan. Noch is het niet genoeg, men laat de deuren sluiten, men houdt de gasten in en niemand kan naar buiten, al is de maag gepaaid met hitte tot de dorst, men brengt er rauwe vis of heet gekruide worst, in plaats van de mond in rechte maat te laven lijdt de wijn geweld, de vrienden worden slaven. Ei, wat een zeldzaam ding! Waartoe gedwongen drank? Of laat de vrienden thuis, of laat buiten dwang. Wij wonen, zo het schijnt, in vrij gevochten landen en leven evenwel in enge tafelbanden, wie maar een eerlijk man eens spijst aan zijn dis die meent dat hij een heer van zijn vrijheid is. Waartoe een vriend gepraamd met deze grote bakken? Die niet de maag alleen, maar alle leden verzwakken, gij toetst hem aan het lijf, maar kwetst hem aan de geest, hij kwam als een mens, hij gaat als een beest. Waarom het edel nat zo gulzig uitgegoten? Waarom uw zoete vreugde met zotte pijn besloten? Welke Godsdienst kan het zijn te drinken zonder dorst? Ei, zo gij zegen eist, zo bidt voor uw vorst. Vermijdt doch uw vriend van reden af te leiden want door bescheid te doen, zo wordt men onbescheiden. Gezondheid maakt gewis de mensen ongezond wanneer ze met de wijn komt vloeien in de mond’.

Omdat men dan soms als men in gezelschap is aldus geperst en bijna tot het drinken gedwongen wordt en dat net als het spreekwoord zegt die met de duivel opgescheept zit en met hem verder moet zal het niet onnuttig wezen dat wij hier enige middelen bijbrengen om te beletten dat de wijn in de hersens niet opstijgt of de benen bevangt. Want de wijn, zoals Plautus zegt, is als een loze worstelaar die terstond iemand bij de benen vat.

Men gelooft dat zes of zeven perzikkernen voor de maaltijd gegeten kunnen beletten dat men niet dronken wordt. Dezelfde kracht schrijft men de bittere amandelen ook toe. Plutarchus verhaalt in de 6 tafelreden van zijn 1ste boek dat er bij Drusus (of Droes) de zoon van keizer Tiberius een geneesmeester (zoals sommige van die broeders mede graag een fris glaasje op de gezondheid heffen) was die alle andere gasten van tafel dronk en dat er bevonden werd dat hij vijf of zes bittere amandelen voor het drinken op at om door de drank niet bevangen te worden en toen dat belet werd zodat hij ze niet vooraf kon eten toen had de wijn hem goed bij de neus. Sommige menen dat die amandelen een bijtende en het vlees afvegende of zuiver makende kracht hebben zodat ze ook de sproeten die de hitte van de zon in het aangezicht opwerpt kunnen laten verdwijnen, dat ze dan wanneer ze voor het drinken genomen worden door hun bitterheid de onzichtbare gaatjes prikkelen en bijten en alzo de vochtigheid van het hoofd neertrekken die dan uitwasemt (31) en vervliegt.

Dan lijkt het Plutarchus dat waarschijnlijker is dat de bitterheid kracht heeft om op te drogen en de vochtigheid te verteren. Want onder alle smaken is de bittere de onaangenaamste die de zachte en fijne adertjes van de tong (zoals Plato zegt) tegen de natuur tezamen trekt. De wonden worden ook dicht gemaakt met bittere dingen die door hun verdrogende kracht de vochtigheid die daarin is verteren, zoals de poëet Homerus ook aangewezen heeft, waar hij beschrijft hoe de wonden genezen worden. Want wat bitter van smaak is heeft een verdrogende kracht en dientengevolge, schrijft Plutarchus, wordt niet zonder reden geloofd dat de bitterheid van de amandelen goed is tegen de wijn omdat ze het binnenste van het lichaam opdroogt en niet toelaat dat de aderen vervuld worden door wiens spanning en beroerte men zegt dat de dronkenschap verwekt wordt. Tot deze zaak geeft grotere reden hetgeen de vossen overkomt die (dit is al tevoren door Plinius verhaalt in het 23ste boek van zijn natuurlijke historie in het 8ste kapittel waar hij die ook aanprijst tot pijn in het hoofd van dronkenschap met azijn, olie van rozen en wat water dat van buiten opgelegd wordt) als ze bittere amandelen gegeten hebben en daar niet terstond op drinken komen te sterven omdat alle vochtigheid gelijk verteerd is. Van dezelfde mening is de Griekse Athenaeus in de 12 tafelreden van de wijsgerige van het 2de boek. Dan zou men mogen zeggen dat het wel zo waarschijnlijk is dat de bittere amandelen het opvliegen van de wijn en dientengevolge de dronkenschap beletten doordat ze het water laten afzetten zoals in het 1ste deel en 4de boek en 17de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ te zien is en derhalve de wijn een regelrechte andere loop geven en ook niet lang in de blaas ophouden om veel dampen naar het hoofd op te kunnen geven. Ik zou het evenwel niemand aanraden om hierop veel wijn zonder schroom te drinken.

Hierover verhaalt de voortreffelijke historieschrijver Jovius dat zekere poëet en met name Camillus Luernus die aan de tafel stond van die grote liefhebber der poëten en alle geleerde vermakelijkheid, Paus Leo de 10, die op alle voorvallende zaken terstond zeer aardig een Latijns vers maakte en tussen beide een goed glas aardige wijn dronk. Waarom zijn metgezellen hem kroonden, zoals men bij de poëten gewend is, doch met een ongewone krans, te weten van jonge wijngaardranken, kool en laurier (dat laatste als poëet) waardoor hem zo spijtig als geestig aangewezen werd om zijn dronkenschap door middel van kool te helpen.

Om zichzelf tegen de dronk nuchter te houden wordt in een koude maag zeer alsem geprezen en daarvan schrijft Arculanus uit eigen ervaring dat als iemand de toppen van alsem of de bladeren van wijnruit nuchter eet hij van de dronkenschap bevrijdt blijft.

Men zegt ook dat de bladeren van rauwe rode kool alleen of in salade die in het begin van de maaltijd gegeten worden de dronkenschap beletten en na het eten verdrijven. De oorzaak hiervan wordt toegeschreven aan de eigen en aangeboren vijandschap die er is tussen de kool en de wijngaard die zo ver gaat dat ze bij elkaar niet kunnen blijven maar als ze bij elkaar geplant worden terstond verwelken en vergaan. De reden hiervan wordt gegeven dat de een de ander van het voedsel beroofd omdat ze beide veel vochtigheid nodig hebben. Het koolzaad dat in spijs gebruikt wordt heeft dezelfde kracht als ook betonie wortel, ijzerkruid en zoete melk die in een lege maag ingenomen worden. Ziet verder het 3de boek en 3de kapittel van de ‘Schat der Gezondheid’ in het eerste deel

Sautenelle of zeewinde (die mede een geslacht van kool is en hier te lande en vooral in Zeeland aan de duinen en aan de stranden groeit) als ook de zeepostelein worden door Levinus Lemnius, eertijds geneesmeester te Zierikzee in zijn 2de boek van de verborgen wonderen van de natuur in het 17de kapittel zeer geprezen om de dronkenschap te weerstaan wanneer ze als salade gemaakt vooraf gegeten worden om de lust tot eten te verwekken. Want ze maakt (zegt hij) begeerte tot spijs en drank die ze ook door ingeboren kracht verteert. Waardoor het gebeurt dat er geen wijnachtige dampen in het hoofd kunnen optrekken omdat die door de stoelgang en het water gelost worden.

Die de dronkenschap wil voorkomen dient er ook op te letten dat hij in het begin van de maaltijd niet veel tegelijk drinkt, maar al langzaam en pas als er een goede dam gelegd is.

Kanselier Verulam verzekert in het 4de boek van zijn natuurlijke historie die in het Engels geschreven en in het Frans overgezet is in het 10de kapittel dat iemand niet zo gemakkelijk beschonken zal worden wanneer hij een hartelijke dronk doet, als wanneer hij slokt met kleine teugjes. En daarvan geeft hij deze reden omdat als er van de wijn weinig tegelijk genomen wordt het niet zo snel naar de grond van de maag zakt en alzo bovenaan blijft zitten zodat zijn dampen sneller en gemakkelijk naar de hersens zendt. Wat mede de oorzaak is dat de topjes van brood met hars die in wijn gedoopt zijn iemand eerder zullen bevangen dan net zoveel wijn die tegelijk opgedronken wordt. Gesuikerde wijn maakt ook niet zo gemakkelijk dronken omdat die zuiver is en omdat de suiker de geesten van de wijn verdikt zodat hij weinig dampen opgeeft, ja, zelfs na veel drinken zal men vinden dat een roemer gesuikerde wijn (32) een goed geneesmiddel voor de dronkenschap is, net zo goed als van de olie of de melk.

Om van buiten op het hoofd te leggen worden de koolbladeren geprezen en door sommige klimop en dat daarom de ouden in maaltijden kransen van klimop op hun hoofden zetten wat nochtans geheel tegenstrijdig zou zijn met hetgeen we in het eerste deel, 4de boek en kapittel 8 van de ‘Schat der Ongezondheid’ uit Plutarchus hebben bijgebracht, te weten dat in de klimop een geest is die de zinnen zo beroert dat ze dronkenschap en razernij verwekt. Dan hebben ze evenwel voor hun ogen wat de geleerde Athenaeus in het 5de kapittel van zijn 15de boek verhaalt uit een Grieks geneesmeester, Philonides, dat toen Bacchus de wijngaard uit de Rode Zee in Griekenland bracht en vele op de wijn te zeer verlekkert waren en te veel innamen waardoor er enige in razernij raakten, andere voor dood ter aarde vielen en dat sommige die aan het strand dronken toen het begon te regenen weg moesten gaan en de kan waar noch wat wijn in was lieten staan die verder vol water regende, toen de gasten nadat het slechte weer ondertussen over was weer op dezelfde plaats gekomen waren en proefden van de gewaterde wijn en daarin een liefelijke en aangename smaak vonden. Waarom de Grieken, als er wijn over tafel gebracht werd, met luide stem om de goede God riepen en diegene eerden die hem gevonden had, te weten Bacchus. Maar toen na de maaltijd het eerste glas dat met water gemengd was geschonken werd, dan riepen ze Jupiter de heiland aan, de gever van de regen, als de vinder van de matige en genoeglijke vermenging. Voorwaar diegene wiens hoofd door het wijn drinken ontsteld was hadden enige hulp nodig. Daartoe was een band het aller beste die de natuur zelf aanwees. Want als iemand eens hoofdpijn kreeg en daarop drukte lafenis voelde vond hij daaruit (wat onze wijven nu ook wel weten die terstond met een doek voor het hoofd in de weer zijn) het geneesmiddel voor de hoofdpijn. Waardoor de eerste genoeg hebben gehouden dat ze voor de pijn en bezwaardheid van het hoofd dat uit drinken was ontstaan om het hoofd maar een band, hoe het ook was, legden, dan de nakomelingen hebben daarna vanwege het siergebruik, kransen van bloemen en groente gevlochten, om het hoofd gebonden en vooral van klimop die alleszins vanzelf overvloedig voortkomt, niet onaangenaam van gedaante is en die met zijn bessen en groene bladeren het voorhoofd overschaduwd, tezamen trekt en daarna ook verkoelt zonder bezwaarlijke reuk. Om welke reden die krans aan Bacchus toegeëigend is omdat die de drank gevonden heeft en het kwaad dat daaruit ontstaat te hulp komt. Dus zover Athenaeus uit anderen. De oudvader Tertullianus in zijn boek ‘de Corona militis’, is van dezelfde mening ten opzichte van de kracht van de klimop als hij schrijft dat het de aard en de kracht van de klimop is om het hoofd tegen de dronkenschap te beschermen en de hoofdpijn van drinken over te laten gaan door zijn verdrijvende en opdrogende kracht als het van buiten op het hooft gelegd of enige bessen, die geel van kleur zijn, tevoren ingenomen worden. Hetzelfde wordt bevestigd door Eusebius in 2 praeparatio Evangelica 2

De mensen die hierdoor van de wellust aangelokt werden hebben niet genoeg gehad aan een krans die de moeilijkheid van de dronkenschap kon beletten of verdrijven, maar zijn er ook op uit geweest om meteen het vermaak van het gezicht en van de reuk te genieten. En hebben derhalve kransen van Myrtus gebruikt die tezamen trekt en het opwasemen van de wijn tegenhoudt als ook van rozen die de hoofdpijn wat stillen en daarbij verkoelen. Sommige hebben ook de laurier op het laatste gerecht laten komen en zo omdat door de opdrogende kracht van de bladeren de dampen die naar het hoofd opstijgen gemakkelijk zouden verdwijnen en vanwege de zware adem die de kost en de wijn uitgeeft niet geroken zou worden. Wat de poëet Martialis aardig te kennen geeft in deze verzen:

‘ Foetere multo solet vino, sed sallat ut nos, folia devorat Lauri, merumque cauta fronde, non aqua miscet. Hanc tu rubentum prominentibus venis, quoties venire Paule videris contra, dicas licepit, Myrtale bibit Laurum’.

Anderen evenwel hebben de laurier omdat die verwarmt en vanwege de zware reuk bij de maaltijd voor ongeschikt beoordeeld. Zo gebiedt ook de poëet Empedocles om de laurierbladeren geheel te laten blijven. Want ze zeggen dat ongevoeglijk is dat de mens zich versierd heeft met het ontsieren van de bomen die bladeren hebben tot bescherming van zichzelf en hun vruchten. En dat er in tegendeel geen schade gedaan wordt aan de bloemen die maar tot het vermaak van het gezicht en de reuk zijn. Evenwel plachten de ouden bij de maaltijden geen kransen van violen of andere bloemen en kruiden te gebruiken die door hun reuk het hoofd beroeren, de hersens bezwaren of duizelig maken. En daarom ook niet van marjolein, zoals de vermelde Athenaeus betuigt, hoewel Catullus zulks beveelt in het bruiloftsgedicht van Julia en Manlius

‘Cinge Tempora floribus suaveolentus Amarici’.

(11) Maar voor iemand die op het voorkomen niet bedacht is geweest en van de dronk overvallen (33) is (zoals de wijn, als Habacuc zegt in kapittel 3, ook een wijs man bedriegt) is er geen beter middel dan wanneer de wijn noch ten dele in de maag schommelt dan het braken. Zulks leert ook de wijze man, ‘wanneer ge te veel gebrast hebt, gaat uit en braakt’, in Syr. 39. Wat mede met de vinger of enig zacht braakmiddel geholpen kan worden wat te zien is in het 4de boek kapittel 7, no 6 van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’.

Daarna is het goed om zure en scherpe dingen te gebruiken zoals citroenen, oranjeappels, kersen, morellen, zure appelen, perziken, kornoelje, kween, karnemelk, salade van sla of kool en azijn met water of alleen gedronken, ook voor vergif dat duizelig en razend maakt.

Van buiten kunnen hier ondertussen dienst doen een Oxyrhodinum (te zien in het 1ste deel, 4de boek en kapittel 9 van de ‘Schat der Ongezondheid’) om het hoofd geslagen en aan kamfer en sandelhout te ruiken, de voeten te wrijven en in warm water zetten of een natte doek koud om het geslacht geslagen waarmee, zoals dr. Lemnius getuigt, de dronkenschap terstond over gaat.

Dan onder de hulpmiddelen is het ’t beste dat iemand die beschonken is niet loopt te malen, maar als eerste het bed kiest om de kracht van de wijn uit te slapen.

Het V. Capittel.

1. Hoe de Uytsinnigheydt verscheydelijck met de Sinnen speelt.

2. Haer Oorsaken,

3. Teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Waerschouwinge voor de Genees-meester,

7. Maniere van Leven.

(1) Frenesye ofte UYTSINNIGHEYT is een hevig rasernye ofte een verkeerde inbeeldinge, en reden-kaveling, met een gestadige Koortsche, ontstaende uyt een ontstekinge van de Breyn-vliesen, die de Herssenen mede gedeelt wert.

Gelijck in andere geslachten van rasernye, soo en doen hier mede de inbeeldinge, en reden-kaveling haer ampt niet; maer dwalen in ’t oordeel, sonder te konnen onderscheyden de waerheyt van de logen, het goet van ’t quaet, wat recht ofte onrecht, wat redelijck is, ofte geen slot en heeft, noch wat de tijdt, en plaetsche toekomt: doen derhalven, die dese uytsinnigheyt in ’t hooft geslagen is, alles met knorren, kijven, haestige en dulle sinnen.

Het gebeurt gemeenlijck, dat de inbeeldinge en de reden-kaveling, ofte het oordeel te samen verkeert werden, dan komen even-wel somtijdts de een sonder de ander te beschadigen. Wanneer het de inbeeldinge alleen raeckt, dan vertoonen haer vremde dingen, die niet en sluyten, en ’t gene daer niet ontrent en is, wert gemeent tegenwoordigh te wesen, het oordeel even-wel in andere dingen goet zijnde. Het welck een Genees-meester selfs, Theophiles genaemt, gebeurt is, gelijck verhaelt wert by Galenus, in sijn Boeck van de onderscheyden der toevallen op ‘t 3. Cap. Dese, als hy meende, dat sommige Fluyters in een hoeck van ’t huys, daer hy lagh, stonden en speelden, hadde daer in een bedorven, en verkeerden inbeeldinge: maer dat hy de selvige, als hem moejelijck vallende, en de rust benemende, uyt den huys wilde gejaeght hebben, en anders wel sprack, en dede, oock genesen zijnde konde vertellen, wat elck van de gene, die by hem geweest waren, hadde gedaen en gesproken, en dat hem noch heughde de verkeerde inbeeldinge van de Pijpers, sulcks betoonde, dat de reden, en heugenisse in hem wel gesteldt waren. Een ander, die de deuren toegesloten hebbende, het huys-raet boven door de venster den voor by gaende man toonde, en elck noemende, vraeghde, of sy wilden dat hy ’t op straet smeet, gelijck hy oock dede, hadde de inbeeldinge en heugenisse soo verre vast, dat hy al het huys-raet met den naem kende: maer dat hy het selven uyt de venster smeet, daer in bleeck, dat de reden ofte ’t oordeel losch stont. Valleriola verhaelt, in sijn Uytleggingen, van een jonge Dochter, die, haer sinnen bijster geworden zijnde, alle de gene, die haer quamen besoecken seer wel kende, en wat elck van haer gedaen, en sy gesien, ofte gehoort hadde, wel wist te seggen: maer die, datse geesten, lijcken, graft-makers, en haren dooden Broeder (onlangs te voren gestorven zijnde) voor haer sagh komen, haer soo vast ingebeeldt hadde, dat men sulcks met geenderhande reden haer uyt het hooft en konde praten: en dat de selfde daer na soo uytsinnigh werde, dat mense moste binden, en even-wel noch genas. Hollerius schrijft, dat hy eenen uytsinnige gesien heeft, die meende, dat hy in ’t Vagevyer was: ende als hem geseyt werde, dat hy at, en sprack, gaf voort antwoort, dat hy niet en was, die men sagh eten en drincken, maer sijn Broeder.

(2) De naeste Oorsaeck van dit gebreck is een onstekinge van de vliesen der Herssenen, als Gallachtigh bloet buyten sijn aderen geschoten zijnde, de Breyn-vliesen ontsteeckt, en daer door de Herssenen selve, en de zielijcke Geesten verhit.

Hier toe helpen, en zijn soo voorgaende, en uytwendige oorsaken, al die het Bloet te seer konnen verhitten, en nae het hooft doen opstijgen, gelijck heete Lucht, ofte lang in de Son te blijven, als sy op ’t sterckste brandt, (waer door de Herssenen ontsteken, (34) en alle de heete vochtigheden uyt het gantsche lichaem in ’t hooft opgetrocken werden) Bekommeringe, Waken, Schrick, Gramschap, en diergelijcke. Alle welcke oorsaken te samen komen in de uytsinnigheyt van den Koning van Vranckrijck Carel de VI. die seer gestoort zijnde op den Hertogh van Bretagne, hem de oorlogh wilde aendoen. Trock dienvolgende uyt de Stadt Mans in ’t jaer 1393. met een machtigh leger ’s morgens ten negen uuren, op een seer heeten dagh in ’t midden van de Somer, zijnde selfs (seyt de Historye) swack van hooft, en Sinnen, uytgeput van Gramschap, Spijt, en Verdriet, sonder te konnen eten ofte slapen, hebbende een swaren hoet op sijn hooft, en soo dick gekleet zijnde, gelijck of het midden in de winter ware geweest, rijdende door het Zant, ’t welck soo verhit was door de stekende stralen van de Brandende Son, dat oock de aldersterckste van sweet wech-dreven, en naulijcks haren adem konden scheppen. Als hy in ’t bosch quam, ’t welck nae Angiers toe gaet, siet soo komt daer schielijck tusschen twee boomen uytspringen een Man, bloots hooft, en met naeckte voeten, gescheurt gekleet, en vervaerlijck van wesen, die plotselijck het paert van den Koningh by den toom vattende, en tegen-houdende, seyde, Koningh, en rijdt niet voort, maer keert wederom; want ghy zijt verraden. De Koningh op wat anders denckende, was over dese woorden uyttermaten seer verschrickt, soo dat sijn bloedt, en hert dapper ontroerde. Sijn volck quam terstondt toe-loopen, en sloegen op den Man, dat hy den toom liet gaen, en hy, sonder aengehouden te zijn, ontdoock terstont uyt haer oogen. Sommige meenen, dat hy van den Hertogh van Bretagne opgemaeckt was, om den swacken Koning desen schrick aen te jagen; die hy hem voor des Konings wapenen soo groot was, dat hy al voor hadde sijn lant te verlaten, en in Engelant te vluchten. En gelijck men seyt, dat een ongeluck noyt alleen en gaet, soo quam hier oock, als slagh op slagh, noch een ander by. In het uytkomen van het bosch reden de Koning, en sijn Heere wat verre van malkanderen, om het stuyven van ’t zant te mijden, en hy vol gedachten zijnde, was alleen met twee pagien, die sijn paert dicht op de hacken waren. De naeste droegh sijn helmet op ’t hooft, den ander de lantie met roode Sijde gestoffeert. En gelijck de hitte van den Middagh yemant loomigh maeckt, soo gebeurdent, dat de pagie, die de lantie droegh, in slaep vallende, de selfde liet vallen op ’t helmet van den anderen, met een groot geklanck. De Koning was geheel verbaest over dat geluyt, en siende het root van de lantie blincken, en vast overdenckende wat hem in ’t bosch geseyt was, alles juyst by een komende in swacke Herssenen, en konde sijn selven niet anders inbeelden, dan dat hy verraden was, en dat men hem socht om te brengen. Hier door tot uytsinnigheyt gedreven zijnde, trock hy sijn geweer uyt, stack de Pagiens, roepende met luyder keelen, Na de verraders. De Pagiens meenden in ’t eerst dat hy op haer verstoort was, om het vallen van de lantie, en ontreden hem wat sy mochten. De Koning haer nae, verdubbelende zijn stem. Op dat geroep stelt den Hertogh van Orleans sijnen loop na hem toe, om te sien watter gaende was. De Koning tijd hem te lijf, sonder hem te kennen. Den Hertogh begeeft hem op de loop, de Koning volght hem, elck rijdt om rast, en het paert buyten aessem, becingelt werde, van sijn volck, die hem van ’t paert af namen, en op een tapijt neder leyden. Sijn Oogen waren ontstelt, hier en daer draeyende, hy was stom, suchtende, sijn lichaem en Hooft ongerustelijck omwendende, hy kende noch Broeder noch Oomen, noch yemant van sijn volck. In desen staet werdt den Koningh wederom tot Mans gebracht, en dan daer na Creil op de Riviere Oyse, een van de Konincklijcke huysen, ser vermaeckelijck en in goede lucht staende. Het gantsche Hof was hier over seer ontstelt, en de Genees-meesters vol bekommeringh, en angst, hoe sy hem best tot sijn vorige gesontheyt soude helpen. In ’t laetste, werde goet gevonden te halen een out, en ervaren Genees-meester uyt de stadt Laon in Picardye, met namen Guillaume Harsely, de welcke aen nam den Koningh te genesen, waer in hy hem soo bequaem en geluckigh droegh, dat hy eerst de Koortsche wech genomen hebbende, vervolgens oock den lust, tot eten dede komen, en door den selfden middel hem mede bragt tot slapen; werckingen, die meest aen malkanderen hangen. Want gelijck de Koortsche door haer onnatuerlijcke hitte, wederhoudende het werck van de natuerlijcke wermte onses lichaems, de begeerte tot spijse wech neemt: soo oock wanneer de Herssenen, niet en konnen de vochtige, en aengename dampen ontfangen uyt een ledige, ofte gallachtige Maegh, dan en kan de slaep niet wel gemaeckt werden met verdooven van de Zielijcke Geesten. En alsoo de Koning noch slap was door de langduerigheyt van de sieckte, soo versterckten hy hem hant over hant; ten laetsten bracht hy sijne gesontheyt op soo goeden voet, dat de Koning te paert quam, op de jacht reedt, in den raet gingh, met goet oordeel sprack, soo dat hy scheen niet verloren te hebben van sijne krachten, soo des lichaems, als van ’t verstant. Die treffelijcke Genees-meester gemerckt hebbende, dat de sieckte van den Koning haren oorspronck voornamentlijck nam uyt swaermoedigheyt, belasten alleen, hem geen swarigheyt in ’t hooft te brengen: maer dat men hem in alles soude soecken te behagen, en vrolijck te maken. Hy hier op eerlijck bedanckt zijnde, reysde wederom nae huys, alwaer hy korts daer nae storf. Het welck een groot ongeluck (35) was voor den Koning, en ’t gantsche Rijck. Want de Koning ’t elckens wederom in die uytsinnigheyt vervallende, soo verviel het Rijck oock in ontallijcke beroerten. Als men aen alle kanten doende was om een uytnement Genees-meester te vinden, die den Koning wederom tot sijn verstant mochte brengen, soo quamender twee Augustiner Monnicken haer selven aenbieden, om sulcks aen te nemen. Maer den Koning gebracht hebbende in gevaer van sijn leven, soo heeft men haer beter (waerom niet van te voren?) ondervraeght: en bevonden zijnde Quacksalvers te wesen, soo werden sy in ’t openbaer ont-wijdt door den Bisschop van Parijs, en doen aen een galgh gehangen. I. Iuvenal des Ursins verhaelt dat veele dit recht vreemt vonden: maer dewijl die misdaedt betrefte het leven van den Koningh, dat het van de wijste onder de Geestelijcke werde geoordeelt wel en te recht gedaen te zijn.

(3) Teeckenen van aenstaende uytsinnigheyt zijn te nemen, uyt gestadigh waken, ofte ongerust slapen, met schrickelijcke droomen, sommige schreeuwen in haren slaep, en springen uyt den bedt. Sy beginnen te raeskallen, zijn ontsteken in haer aengesicht, insonderheyt de oogen, sy voelen een geruys, en getuyt in de ooren. Alles wat sy sien, schijn haer dubbelt te wesen, de oogen tranen, en staen haer in ’t hooft gestadigh en flickeren; leggen niet een oogenblick stil, spouwen dickwils, en sonder noodt, haer water is bleyck, en raeuw, de Gal in ’t hooft opgestegen zijnde, sy vergeten ’t gene te vooren geseyt is, antwoorden met gramschap. En als sy de uytsinnigheyt nu gantsch op den hals hebben, soo kijcken sy, al de gene, die haer komen besoecken sterck en schielijck aen, plucken de deken, doen niet als rasen, en laten alles onder haer loopen. Sy en voelen geen pijn, als is ’t dat sy de pijnelijcke oorsaeck in haer lichaem hebben. Hier van spreeckt Hippocrates in de 6. Kort-bondighe Spreuck van ‘t 2. Boeck:

Heeft yemant yet aen hand’of voet, Dat wee aen yemant anders doet, Maer hem doch niet met al en quelt, Dien is het breyn gewis ontstelt.

(4) De Uytkomst staet hier te ramen uyt het overslaen van de krachten, en de groote der sieckten, (gelijck voor desen geseyt is) en de toe-vallende qualen. Want alsoo hier het gebreck valt op een edele deel, en daerom alle uytsinnigheydt gevaerlijck is, indien daer dan by-komt, treckinge ofte spanninge van de Tonge, en de Zenuachtige deelen, Stommigheyt, Nock, Sprouw, knerssen van Tanden; een holle Stem, schuddinge der leden, en andere, die verhaelt zijn, sulcks beteeckent, dat de siecken daer van niet en sal opstaen. Maer indien die toe-vallen, ofte meestendeel daer niet en by en zijn, en dat de krachten haer sterckte noch hebben, dan valter hope van genesinge.

Wy sullen hier dit maer alleen by-voegen; dat het niet goet en is, als de uytsinnigheydt verandert in een slapende sieckte, dewijl sulcks beduydt, dat de selfstandigheyt van de Herssenen begint te bederven; soodanige sterven den derden dag, gelijck Hippocrates leert in sijn Kortbondige Spreucken.

(5) Alsoo de uytsinnigheydt een ontstekinge is uyt gallachtigh Bloet, soo en is hier niet noodiger als het Ader-laten; en dewijl het gestadigh waken de heete dampen doet optrecken, en de Herssenen soo veel te meerder ontsteken: soo en moet insonderheydt ghelet werden om slaep te maecken. Daer toe sal men van binnen ingeven soodanige Genees-middelen, die beneffens haer verkoelende kracht, met eenen den slaep konnen verwecken, gelijck Lattouw, Vyolen, Plompen, Bollen: ofte oock de Syroop daer van, ofte het Requies Nicolai. Tot stercker, als Laudanum, en dient men niet lichtelijck te komen, op dat de uytsinnigheydt in geen slapende Koortsche en kome te veranderen: maer sy moeten gantsch gelaten werden, wanneer datter weynigh sterckte is. Dan roerende de krachten van soodanige Genees-middelen, is te sien in ’t Eerste Deel, 4. Boeck, en 9. Cap. van de Schat der Ongesondtheyt.

Maer vermits somtijdts geschiet, dat het Water in dese sieckte opgehouden wert, ’t zy sulcks van selfs gebeurt, ofte (’t welck gelooflijcker is) dat de siecken het selve vergeten te maken, waer door die deelen spannen en daer na ontsteken, het welck alleen genoegh is, om den siecken een eynde te maken: soo moeten de selvighe dickwils tot wateren geport werden, en den onder-buyck gestooft met versachtende, en water-af-treckende middelen, verhaelt in ’t eerste Deel, 4. Boeck, en 17. Cap. van den Schat der Ongesondtheydt. Men sal evenwel daer toe geen heete nemen, maer gematighde, gelijck een stoovingh van Heymst-wortel, Glas-kruydt, Peterselye, Maluwe, ofte diergelijcke; en na het stooven strijcken met Olye van soete Amandelen, Scorpioenen, met Conijnen-vet, ofte Salf van Heymst-wortel. Men magh oock een papken maken van Glas-kruydt met Olye van Scorpioenen in de pan gesnerckt, en tusschen twee doecken heet onder op den buyck geleydt.

Altimarus prijst seer in dese sieckte, het hooft kael geschoren zijnde, op de Kroon-naedt te storten Oly van Roosen met een weynig Azijn, ’s Somers laeuw, en ’s Winters wat wermer (het welck in soodanige middelen altijdt dient waergenomen) en indien de lucht heel kouwt is, dat’er dan evenveel Camil-oly by vermenght werdt: waer mede hy seydt genesen te hebben de Sone van den Prince van Melsi, die van andere Genees-meesters verlaten was. (36)

Indien den brandt van den Koortsch, en den dorst quellen, soo sal men met de matelijck t’samentreckende Syroopen, gelijck van Suere Granaten, van Citroenen, van Berberis, van Aelbesien, vermengen de wateren van verkoelende kruyden, beschreven in ’t eerste Deel, 4. Boeck, en 4. Cap. van de Schat der Ongesontheyt.

En gelijck wy gesien hebben, dat de uytsinnigheyt door schrick op den hals gehaelt wert, soo zijnder exempelen van de gene, die

daer door wederom tot haer selven gekomen zijn. Het is ghebeurt te Parijs, dat een stil en sedig Edelman in een gestadige Koortsche en uytsinnigheyt verviel, die hem mede dede uyt de venster springen, waer door hy dapper geplettert werde; maer genesen zijnde behiel hy sijn verstant. Soo is oock in Switser-landt gebeurt, dat een uytsinnige uyt de venster in de Rivier sprongh, en dat hem ’t water terstondt mede sleepten, maer wederom in ‘t ghebruyck van sijne sinnen stelden. Dan Ambrosius Paré seyt wel, dat, al is sulcks niet qualijck geluckt, hy evenwel niemant raden soude, soodanige krancken uyt de venster te werpen. Maer hy vint beter geraden, dat men een uytsinnige onverhoets in een tob met kouwt water voor over soude stooten, en niet uyt halen, (het welck evenwel niet te lang en moeste dueren) voor al-eer hy veel waters ingesoopen hadde, op dat door dien schrick de stoffe van uytsinnigheydt mocht verplaetsen, en van de edele deelen na de on-edele vertrecken. Dat sulcks wel geschieden kan, blijckt uyt de verhaelde exempelen, als oock uyt de gene die van een dullen hondt gebeten zijnde, voor het water schroomen, en in het selve met voordeel gedompelt werden.

(6) By soodanige siecken dient een Genees-meester wel voorsichtigh te zijn. My gedenckt, dat ick over veele jaren een besocht hebbe, die hoorende dat ick hem Gerste-pap voor-schreef, mijn handt heel vast hiel, belastende sijn Huysvrouw, dat sy eens soo veel soude maken: want dat hy begeerde, my daer op te gast te houden, en hoe ick meer seyde te moeten gaen, hoe hy my vaster hiel. Ten laetsten quam ick noch los, op belofte, daer in de buert eens te sullen gaen, terwijl sijn Huysvrouw de Pap gereet maeckte, en dan te sullen wederkomen. Dan ick ken sommige die sulcks soo wel niet vergaen en is; en het en geluckt altijdt niet soo wel, als ’t gebeurt is, daer Lucianus af verhaelt in sijn Maeltijdt. De Genees-meester Dionicus (schrijft hy) quam besoecken een Fluyter, die uytsinnigh was, niet wetende dat hy die sieckte hadde. Maer de Fluyter sprongh terstont uyt het bedde, en de deuren toegesloten hebbende, trock den degen uyt, en gaf hem de fluyte, begeerende dat hy daer op speelen soude. En als hy dat niet doen en konde, soo sloegh den anderen met een rottingh toe, den degen om hoogh in sijn handt houdende. Hy in dit gevaer vernuft zijnde, beriep den anderen om tegen hem te fluyten, met bespreck, dat den winner den anderen, seker getal van slagen soude geven. Hy begon selver eerst, maer seer slecht en onwetende: ende fluyt den Fluyter behandigende, kreegh wederom van hem de rotting, met den degen, die hy terstont uyt de venster op de plaetsch wierp, en worstelde voort met hem in minder gevaer, tot dat de gene, die daer ontrent waren, op ’t gerucht hem te hulpe quamen. Wel lichtelijck heeft die vermoeytheyt den siecken geen quaedt ghedaen. Want in den Grieckschen Blom-hof lesen wy, dat’er seker uytsinnige met een, die de slapende Koortsche hadde, by geval op een bedt rochten: maer dat de uytsinnigen terstont daer uyt sprongh, en dapper op den deuseligen klopten: soo dat die slagen voor beyde genees-middel zijn gheweest, waer door den eenen wacker bleef, en den anderen van vermoeytheyt in slaep viel. De Griecksche verssen zijn aldus vertaelt:

Een die het slapen quol, en niet en konde waken, En een die van den slaep hem nooyt en liet genaken, Vermits sijn rasent hooft, die lagen nevens een, Haer wooningh, haer vertreck, haer bedde was gemeen; Maer hoort doch hoe’er gingh, het is een selsaem wesen, Die dul was gaf hem op, en sloegh sijn bed-gesel, Tot dat hy niet en had als blaeuw en bloedigh vel; En siet, met dit gewoel is beyder quael verdreven, Die raesde gantsch vermoeyt gingh hem tot rusten geven, En hy die slaep-sieck was, en lagh in slage rust, Is wacker van de pijn, en heeft geen slapen lust.

(7) Wat de Maniere van leven belangt. De Lucht, daer de siecken hem in onthoudt, moet matelijck koel zijn. Want de heete vermeerdert de sieckte. En die al te kouwt is, door dien sy de huydt te seer packt, en het ongevoelijcke uytwaessement belet, is mede schadelijck. In de Somer dan, wanneer de lucht te heet is, soo dientse verkoelt te werden op de manier, die wy in ‘t 1. Cap. van ‘t 2. Deel in den Schat der Gesontheyt beschreven hebben. Soo konnen mede Wijngaert rancken elcke reys versch om de bed-stede gehangen werden. Men moet oock beletten, dat de Son niet in de kamer en komt: als oock weynigh menschen, alsoo sy door den adem de lucht heet en bangh maken.

De Spijse dient licht, en verkoelende te zijn, en soo veel te lichter, hoe de sieckte heviger is. Hier valt seer dienstigh, gelijck mede in alle andere heete, en hevige sieckten, den Room van Gerste. Oock Moes-kruyden, die een verkoelende kracht hebben, gelijck Latouw, Porceleyn, Endivye, en andere elders verhaelt. De siecken en moet niet lange vasten;alsoo de spijse de scherpigheyt van de vochtigheden (37) versacht. En de selve dient oock weynigh t’seffens, maer dickwils gebruyckt te werden. Den Dranck, sal wesen kleyn Bier, ofte Gerste-water, daer oock wel in gekoockt mogen zijn de Verkoelende zaden, uyt de welcke mede een Amandel-melck met Gerste-water getrocken kan werden, waer by wel komen magh Wit Bol-zaedt. De Wijn dient gantsch geschouwt, dewijl hy hoofdig is, en verhit. Op het laetste is goet te eten, dat een weynigh t’samen-treckende is; gelijck Morellen, Queen, ofte diergelijcke, om de dampen, die in ’t hooft opstijgen, neder te houden

Men moet altijdt een open lijf houden, op dat de scherpe dampen niet op en vliegen, en soo sulcks van selfs niet en geschiet, sal men in ’t eerste van de maeltijd besigen versachtende dingen, gelijck Pruymen, Corinthen, Moes van Beet, Latouw, Maluwe, Sueringh; en als dat niet en helpt, een Clysteer setten.

Stilte, en weynigh woelen is hier nootsakelijck. Al ’t gene de Geesten, ofte de Herssenen kan onstellen, beroeren, ofte ontsteken, gelijck de beweginge des gemoets, insonderheyt Gramschap, Geraes, Geroep, By-slapen, Stercke oeffeninge des lichaems en Vasten, is schadelijck.

Hier dient mede wel ondersocht, welck beter is, den siecken in een lichte, ofte een donckere kamer te leggen. De Latijnsche Celsus schrijft daer van aldus in sijn 3. Boeck, op ‘t 19.Capittel: “De Oude plachten soodanige sieckten in donckerte te houden, om dat sy meenden, dat de duysterheyt tot de rust holp: maer Asclepiades seyde, datse in ’t licht moesten wesen, om dat den doncker haer vervaert maeckten. Dan geen van beyde en heeft altijdt plaets. Het is best, dat men alle beyde beproeft, en den genen, die voor de duysterheyt schrickt, in ’t licht houdet; en die het licht verveelt, in den doncker. En wanneer datter soodanigen onderscheyt niet en is, soo sal men den siecken, wanneer hy noch sterck is, in een lichte plaets, indien niet, in een donckere leggen’. Dit is van Celsus seer wel geseyt. Want hier valt een groote verscheydenheyt der natueren, soo dat de een meer door het licht, de ander door de duysternisse beschadigt wert. En sommige, als sy in een lichte plaets zijn, beelden haer in veel te sien, datter niet ontrent en is, sien het een voor het ander aen, en hebben wondere inbeeldinge in ’t hooft. En in soodanighen gelegentheyt en moet men niet alleen al de schilderyen uyt de kamer doen, alsoo de verscheydenheyt van soo veel verwen oorsaeck geeft, dat den siecken vele valsche inbeeldingen krijght: maer hy moet dan oock in den doncker gehouden werden. In tegendeel wanneer de siecken in den doncker vervaert is, soo dient men hem licht te houden. En om hem in stilte te laten, moet weynigh ofte geen besoeck hebben; en de weynige, die by hem zijn, moeten verstandigh, en den siecken aengenaem wesen.

Hy dient oock somtijdts wat verquickt te werden met Musijck, die de Wijs-geerige Pythagoras ingebracht heeft om de Ziele te versachten, en te bevredigen, gelijck Plutarchus schrijft in sijn Boeck van de Zedige deught, en de selfde getuyght in ‘t 7. Boeck van de Tafel-reden, dat de Musijcke kan matigen de beroeringen, en ontsteltenisse van ons gemoedt. Empedocles bracht een rasent Jongman door sangh tot sijn selven; en Clinias plach de gramschap met het Liere-spel over te doen gaen. Siet Guion 3. de divers. Lec. 14.

De siecke moet oock wel bewaert werden, dat hy noch sijn selven, noch een ander eenig hinder en doe: en wanneer hy met vermanen, noch kijven niet en stil gehouden werden, soo moet men hem noodtsakelijck binden.

Maer in alle manieren dient den siecken in slaep gekregen: alsoo voor de uytsinnige niet bequaemer en is, als den Slaep, die de verdrooghde Herssenen vervocht, en de ontstelde sinnen stilt. Hierom spreeckt Amphitrus by Seneca van Hercules, die met uytsinnigheyt geslagen was ( in de Tragedye van die naem) en uyt vermoeytheyt slaperigh begon te werden, dese woorden:

Siet wat een seldsaem werck, sijn oogh begint te sweven, Sijn aensicht is gestreckt, en al sijn leden beven, Sijn hooft syght op de borst, sijn lichaem na de gront, En daer en rijst geen stem uyt sijn beschuymden mont; Hy is gelijck een boom, die, met een bijl geslagen, Met al sijn tacken helt, en neder wert gedragen, Gewis de man die sterft, soo vreemt is hy gestelt, Maer neen, het is de slaep die hem ter aerden velt; Ick hoor sijn adem gaen, ey laet hem neder sijgen, Hy sal sijn eersten stant, met rusten, weder krijgen: Want als het deusigh breyn door woelen is ontset, Dan wort men, door den slaep, genesen in het bedt.

Met dese slaep gingh sijn uytsinnigheyt oock over: gelijck mede ghebeurde den uytsinnigen Orestes, die daerom by de Griecksche Tragedy-schrijver Euripides den slaep aldus aenspreeckt:

De slaep, de soete slaep kan swacke sinnen stercken, Kan in een droef gemoedt veel nutte dingen wercken: Onruste, nacht-vriendin, hoewel quaemt ghy te pas, Doen my het ydel-breyn geheel onstuymigh was.

Het V Kapittel.

1. Hoe de uitzinnigheid verschillend met de zinnen speelt.

2. Zijn oorzaak.

3. Tekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Waarschuwing voor de geneesmeester.

7. Manier van leven.

(1) Frenesie of UITZINNIGHEID is een hevig razernij of een verkeerde inbeelding en redekaveling met een constante koorts die ontstaat uit een ontsteking van de breinvliezen die aan de hersens meegedeeld wordt.

Net zoals in andere geslachten van razernij doen hier mede de inbeelding en redekaveling hun ambt niet, maar dwalen in het oordeel zonder de waarheid van de leugen te kunnen onderscheiden, het goed van het kwade, wat recht of niet recht is, wat redelijk is of geen slot heeft, noch wat de tijd en plaats toekomt en doen derhalve, die deze uitzinnigheid in het hoofd geslagen is, alles met knorren, kijven, haastige en dolle zinnen.

Het gebeurt gewoonlijk dat de inbeelding en de redekaveling of het oordeel tezamen verkeerd worden, dan komt evenwel soms de een zonder de ander te beschadigen. Wanneer het de inbeelding alleen raakt dan vertonen zich vreemde dingen die niet kloppen en hetgeen er niet in de buurt is wordt gedacht dat het er is, het oordeel is evenwel in andere dingen goed. Wat een geneesmeester zelf, Theophiles genoemd, gebeurt is zoals verhaald wordt bij Galenus in zijn boek van de verschillen van de symptomen in het 3de kapittel. Die meende dat sommige fluiters in een hoek van het huis waar hij lag stonden te spelen en had daarin een bedorven en verkeerde inbeelding, maar nadat hij hen, omdat het hem moeilijk viel en zijn rust benam, uit het huis gejaagd wilde hebben, anders sprak hij goed en kon ook toen hij genezen was vertellen wat elk van degene die bij hem geweest was had gedaan en gesproken en dat hem noch heugde de verkeerde inbeelding van de fluiters wat aantoont dat de reden en geheugen in hem goed gesteld waren. Een ander die de deuren toegesloten had en het huisraad boven door het venster aan de voorbij gaande man toonde en elk opnoemde en vroeg of ze wilden dat hij het op straat smeet, wat hij ook deed, had de inbeelding en geheugen zover vast dat hij alle huisraad met de naam kende, maar dat hij het zelf uit het venster smeet daarin bleek dat de reden of het oordeel los stond. Valleriola verhaalt in zijn uitleggingen van een jonge dochter die haar zinnen bijster geworden was en allen die haar kwamen bezoeken zeer goed kende en wat elk van hen gedaan en zij gezien of gehoord had goed wist te zeggen, maar dat ze geesten, lijken, grafgravers en haar dode broer (onlangs tevoren gestorven) voor haar zag komen en zich zo vast ingebeeld had dat men zulks met geen reden haar uit het hoofd kon praten en dat ze daarna zo uitzinnig werd dat men haar moest binden en evenwel noch genas. Hollerius schrijft dat hij een uitzinnige gezien heeft die meende dat hij in het vagevuur was en als hem verteld werd dat hij at en sprak gaf hij voort antwoord dat hij dat niet was die men zag eten en drinken, maar zijn broer.

(2) De naaste oorzaak van dit gebrek is een ontsteking van de vliezen van de hersens als er galachtig bloed buiten zijn aders geschoten wordt en de breinvliezen ontsteekt en daardoor de hersens zelf en de bezielde geesten verhit.

Hiertegen helpen en gaan zo verder alle uitwendige oorzaken alle die het bloed te zeer kunnen verhitten en naar het hooft laten opstijgen zoals hete lucht of lang in de zon te blijven als ze op het sterkste brand (waardoor de hersens ontsteken (34) en alle hete vochtigheden uit het ganse lichaam in het hoofd opgetrokken worden) bekommering, waken, schrik, gramschap en dergelijke. Al die oorzaken kwamen tezamen in de uitzinnigheid van de koning van Frankrijk, Karel de VI, die zeer verstoord was op de hertog van Bretagne en hem de oorlog aan wilde doen. Trok dientengevolge uit de stad Mainz in het jaar 1393 met een machtig leger ’s morgens tegen negen uur op een zeer hete dag in het midden van de zomer terwijl hij zelf (zegt de historie) zwak van hoofd en zinnen, uitgeput van gramschap, spijt en verdriet was zonder te kunnen eten of slapen, hij had een zware hoed op zijn hoofd en was zo dik gekleed alsof het midden in de winter was en reed door het zand wat zo verhit was door de stekende stralen van de brandende zon dat ook de allersterkste van zweet weg dreven en nauwelijks hun adem konden halen. Toen hij in het bos kwam wat naar Angiers toegaat ziet, zo komt daar tussen twee bomen plotseling een man blootshoofds en met naakte voeten uitspringen, gescheurd kleed en vervaarlijk van wezen die plotseling het paard van de koning bij de toom vatte en tegenhield en zei, koning rij niet verder, maar keer wederom, want gij bent verraden. De koning dacht aan wat anders en was over deze woorden uitermate zeer verschrikt zodat zijn bloed en hart dapper ontroerde. Zijn volk kwam terstond toelopen en sloegen op de man in zodat hij de toom liet gaan en hij zonder dat hij aangehouden werd terstond uit hun ogen verdween. Sommige menen dat hij door de hertog van Bretagne opgemaakt was om de zwakke koning deze schrik aan te jagen die hij voor de wapens van de koning zo groot had dat hij daarvoor zijn land had willen verlaten om naar Engeland te vluchten. En zoals men zegt dat een ongeluk nooit alleen komt, zo kwam hier ook als slag op slag noch een ander bij. Bij het uitgaan van het bos reden de koning en zijn heer wat ver van elkaar om het stuiven van het zand te vermijden en hij was vol van gedachten en alleen met twee pages die zijn paard dicht op de hielen zaten. De naaste droeg zijn helm op het hoofd, de ander de lans die met rode zijde gestoffeerd was. En zoals de hitte van de middag iemand loom maakt, zo gebeurde het dat de page die de lans droeg in slaap viel en die liet vallen op de helm van de andere met een groot lawaai. De koning was geheel verbaasd over dat geluid en zag het rode van de lans blinken en overdacht sterk wat hem in het bos gezegd was en alles kwam bij elkaar in zwakke hersens en hij kon zichzelf niets anders inbeelden dan dat hij verraden was en dat men hem probeerde om te brengen. Hierdoor tot uitzinnigheid gedreven trok hij zijn geweer uit en stak de pages en riep met luide stem, naar de verraders. De pages meenden in het begin dat hij op hen verstoord was vanwege het vallen van de lans en ze maakten dat ze weg kwamen. De koning hen na en verdubbelende zijn stem. Op dat geroep stelde de hertog van Orléans zijn loop naar hem toe om te zien wat er gaande was. De koning gaat hem te lijf, zonder hem te herkennen. De hertog begeeft zich op de loop en de koning volgt hem, elk rijdt om het hardst en het paard wordt buiten adem omsingeld door zijn volk die hem van het paard afnam en op een tapijt neer legden. Zijn ogen waren ontsteld en draaiden daarin, hij was stom, zuchtte en draaide zijn lichaam en hoofd ongerust om en kende noch broer noch oom, noch iemand van zijn volk. In deze staat wordt de koning wederom naar Mainz gebracht en dan daarna naar Creil op de rivier Oise, een van de koninklijke huizen die zeer vermakelijk is en in goede lucht staat. Het ganse hof was hierover zeer ontsteld en de geneesmeesters waren vol bekommering en angst hoe ze hem het beste tot zijn vorige gezondheid zouden brengen. Tenslotte werd het goed gevonden om een oud en ervaren geneesmeester uit de stad Laon in Picardië te halen die Guillaume Harsely heette die aannam de koning te genezen waarin hij zich zo geschikt en gelukkig gedroeg dat hij eerst de koorts weg nam en vervolgens ook de lust tot eten liet terugkomen en door hetzelfde middel hem mede tot slapen bracht, werkingen die meestal aan elkaar hangen. Want net zoals de koorts door haar onnatuurlijke hitte het werk van de natuurlijke warmte van ons lichaam tegen houdt en de begeerte tot spijs weg neemt, zo ook wanneer de hersens de vochtige en aangename dampen niet ontvangen kunnen uit een lege of galachtige maag, dan kan de slaap niet goed gemaakt worden door het verdoven van de bezielde geesten. En omdat de koning noch slap was door de langdurigheid van de ziekte zo versterkte hij zich hand over hand en tenslotte bracht hij zijn gezondheid op zo ‘n goede voet dat de koning te paard kwam, op de jacht en in de raad ging en met goed oordeel sprak zodat hij niets verloren scheen te hebben van zijn krachten zo van het lichaam als van het verstand. Die voortreffelijke geneesmeester had gemerkt dat de ziekte van de koning zijn oorsprong voornamelijk nam uit zwaarmoedigheid en beval alleen om hem geen problemen aan het hoofd te brengen, maar dat men hem in alles zou proberen te behagen en vrolijk te maken. Hij werd hierop eerlijk bedankt en reisde wederom naar huis alwaar hij kort daarna stierf. Wat een groot ongeluk (35) was voor de koning en het ganse rijk. Want de koning verviel telkens weer in die uitzinnigheid en zo verviel het rijk ook in ontelbare beroerten. Toen men aan alle kanten bezig was om een uitmuntend geneesmeester te vinden die de koning wederom tot zijn verstand kon brengen kwamen er twee Augustijner monniken zichzelf aanbieden om zulks aan te nemen. Maar toen ze de koning in gevaar van zijn leven gebracht hadden heeft men ze ondervraagd (waarom niet van tevoren) en bevonden dat ze kwakzalvers waren en zo werden ze in het openbaar ontwijd door de bisschop van Parijs en toen aan een galg gehangen. J. Juvenal des Ursins verhaalt dat velen dit gerecht vreemd vonden, maar omdat de misdaad het leven betrof van de koning en dat door de wijste onder de geestelijke geoordeeld werd dat dit goed en terecht gedaan was.

(3) Tekenen van aanstaande uitzinnigheid zijn te vernemen uit steeds waken of ongerust slapen met verschrikkelijke dromen, sommige schreeuwen in hun slaap en springen uit het bed. Ze beginnen te raaskallen, zijn ontstoken in hun aangezicht en vooral de ogen, ze voelen een geruis en getuit in de oren. Alles wat ze zien lijkt voor hen dubbel te wezen, de ogen tranen en staan bij hen steeds flikkerend in het hoofd, liggen geen ogenblik stil, spuwen dikwijls en zonder noodzaak, hun water is bleek en rauw, de gal in het hoofd is opgestegen en ze vergeten hetgeen tevoren gezegd is en antwoorden met gramschap. En als ze de uitzinnigheid nu gans op de hals hebben dan kijken ze al diegene die hen komen bezoeken sterk en plotseling aan, plukken de dekens en doen niets anders dan razen en laten alles onder zich lopen. Ze voelen geen pijn al is het dat ze de pijnlijke oorzaak in hun lichaam hebben. Hiervan spreekt Hippocrates in de 6de kort bondige spreuk van het 2de boek:

‘Heeft iemand iets aan handen of voeten wat wee bij iemand anders doet, maar hem toch in het geheel niet kwelt, bij die is het brein gewis ontstelt’.

(4) De uitkomst staat hier te ramen uit het overslaan van de krachten en de grootte van de ziekte (zoals hiervoor gezegd is) en de toevallende kwalen. Want omdat hier het gebrek op een edel deel valt en daarom alle uitzinnigheid gevaarlijk is en als er dan trekking of spanning van de tong en de zenuwachtige delen bijkomt, stomheid, hikken, spruw, knarsen van de tanden, een holle stem, schudden van de leden en anderen die verhaald zijn, zulks betekent dat de zieke daarvan niet zal opstaan. Maar indien die symptomen er meestal niet bij zijn en dat de krachten hun sterkte noch hebben, dan valt er hoop van genezing.

Wij zullen dit hier maar alleen bijvoegen dat het niet goed is als de uitzinnigheid in een slapende ziekte verandert omdat zulks betekent dat de zelfstandigheid van de hersens begint te bederven en zodanige sterven de derde dag zoals Hippocrates in zijn kort bondige spreuken leert.

(5) Omdat de uitzinnigheid een ontsteking is uit galachtig bloed is hier niets nodiger dan het aderlaten en omdat het steeds waken de hete dampen laat optrekken en de hersens zoveel meer ontsteken moet vooral gelet worden om slaap te maken. Daartoe zal men van binnen zodanige geneesmiddelen ingeven die naast hun verkoelende kracht meteen de slaap kunnen verwekken zoals sla, violen, plompen, papaver of ook de siroop daarvan of het Requies Nicolai. Tot sterker dan Laudanum dient men niet gauw te komen zodat de uitzinnigheid niet in slapende koorts komt te veranderen, maar ze moet gans gelaten worden wanneer er weinig sterkte is. Dan roeren de krachten van zodanige geneesmiddelen wat te zien in het eerste deel, 4de boek en 9de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’.

Maar omdat het soms gebeurt dat het water in deze ziekte opgehouden wordt, hetzij zulks vanzelf gebeurt of (wat geloofwaardiger is) dat de zieken het vergeten te maken waardoor die delen spannen en daarna ontsteken wat alleen al genoeg is om de zieke tot een einde te maken moeten die dikwijls tot wateren gepord worden en de onderbuik gestoofd met verzachtende en water aftrekkende middelen die verhaald zijn in het eerste deel, 4de boek en 17de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’. Men zal evenwel daartoe geen hete nemen, maar gematigde zoals een stoving van heemstwortel, glaskruid, peterselie, maluwe of dergelijke en na het stoven bestrijken met olie van zoete amandelen, schorpioenen met konijnenvet of zalf van heemstwortel. Men mag ook een papje maken van glaskruid met olie van schorpioenen in de pan braden en tussen twee doeken heet onder op de buik leggen.

Altimarus prijst zeer in deze ziekte, als het hoofd kaal geschoren is, om op de kroonnaad olie van rozen met wat azijn te storten die zomers lauw en ‘s winters wat warmer (wat in zodanige middelen altijd dient waargenomen) en indien de lucht heel koud is dat er dan evenveel kamilleolie vermengd wordt waarmee hij zegt de zoon van de prins van Melsi genezen te hebben die door andere geneesmeesters verlaten was. (36)

Indien de brand van de koorts en de dorst kwellen dan zal men met de matig tezamen trekkende siropen, zoals van zure granaten, van citroenen, van Berberis en van aalbes, de wateren vermengen van verkoelende kruiden die beschreven zijn in het eerste deel, 4de boek en 4de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’.

En zoals we gezien hebben dat de uitzinnigheid door schrik op de hals gehaald wordt zijn er voorbeelden van diegene die daardoor wederom tot zichzelf zijn gekomen. Het is gebeurd te Parijs dat een stil en zedig edelman in een constante koorts en uitzinnigheid verviel die hem mede uit het venster liet springen waardoor hij dapper verpletterd werd, maar toen hij genezen was behield hij zijn verstand. Zo is ook in Zwitserland gebeurd dat een uitzinnige uit het venster in de rivier sprong en dat hem het water terstond mee sleepte, maar wederom in het gebruik van zijn zinnen stelde. Dan Ambrosius Paré zegt wel dat al is zulks niet slecht gelukt hij evenwel niemand aanraden zou zodanige zieken uit het venster te werpen. Maar hij vindt het beter geraden dat men een uitzinnige onverhoeds in een tobbe met koud water voorover zou stoten en er niet uit halen (wat evenwel niet te lang moet duren) voordat hij veel waters ingedronken heeft zodat door die schrik de stof van uitzinnigheid zich mocht verplaatsen en van de edele delen naar de onedele vertrekken. Dat zulks wel gebeuren kan blijkt uit de verhaalde voorbeelden als ook uit diegene die door een dolle hond zijn gebeten en voor het water schromen en er met voordeel in gedompeld worden.

(6) Bij zodanige zieken dient een geneesmeester wel voorzichtig te zijn. Ik bedenk me dat ik vele jaren geleden er een bezocht heb die hoorde dat ik hem gerstepap voorschreef en mijn hand heel vast hield en zijn huisvrouw opdracht gaf dat ze eens zoveel zou maken want hij wilde mij daar te gast te houden en hoe meer ik zei te moeten gaan, hoe hij mij vaster hield. Tenslotte kwam ik noch los op belofte daar in de buurt eens te zullen aankomen terwijl zijn huisvrouw de pap gereed maakte en dan te zullen wederkomen. Dan ik ken sommige die zulks niet zo goed vergaan is en het lukt niet altijd zo goed als het gebeurd is waar Lucianus van verhaalt in zijn maaltijd. De geneesmeester Dionicus (schrijft hij) kwam een fluiter bezoeken die uitzinnig was en niet wist dat hij die ziekte had. Maar de fluiter sprong terstond uit het bed en nadat hij de deuren gesloten had trok hij de degen uit en gaf hem de fluit en wilde dat hij daarop spelen zou. En toen hij dat niet doen kon toen sloeg de ander met een rotting toe en hield de degen omhoog in zijn hand. Hij was vernuftig in dit gevaar en beriep de ander om tegen hem te fluiten met afspraak dat de winnaar de ander een zeker getal van slagen zou geven. Hij begon zelf eerst, maar zeer slecht en onwetend en overhandigde de fluit aan de fluiter en kreeg wederom van hem de rotting met de degen die hij terstond uit het venster op de plaats wierp en worstelde voort met hem in minder gevaar totdat diegene die daar omtrent waren op het gerucht hem te hulp kwamen. Wel zeker heeft die vermoeidheid de zieke geen kwaad gedaan. Want in de Griekse Bloemhof lezen we dat er een zekere uitzinnige met een die de slapende koorts had bij toeval op een bed raakte, maar dat de uitzinnige terstond daaruit sprong en dapper op de duizelige klopte zodat die slagen voor beiden een geneesmiddel zijn geweest waardoor de ene wakker bleef en de ander van vermoeidheid in slaap viel. De Griekse verzen zijn aldus vertaald:

‘Een die het slapen kwelde en niet kon waken en een die van de slaap zich nooit liet genaken vanwege zijn razend hoofd, die lagen naast elkaar, hun woning, hun vertrek, hun bed was algemeen. Maar hoort toch hoe het er toeging, het is een zeldzaam wezen, die dol was ging op en sloeg zijn bed gezel totdat hij niets anders had dan blauw en bloedig vel. En ziet, met dit gewoel is beider kwaal verdreven, die raasde ging gans vermoeid zich te rust begeven en hij die slaapziek was lag in slagen rust, is wakker van de pijn en heeft geen slapers lust’.

(7) Wat de manier van leven aangaat. De lucht, waar de zieken zich in ophoudt moet matig koel zijn. Want de hete vermeerdert de ziekte. En die al te koud is doordat ze de huid te zeer pakt en het ongevoelige uitwasemen belet is mede schadelijk. In de zomer dan wanneer de lucht te heet is dan dient het verkoeld te worden op de manier die wij in het 1ste kapittel van het 2de deel in de ‘Schat der Gezondheid’ beschreven hebben. Zo kunnen mede wijngaardranken elke keer vers om de bedstede gehangen worden. Men moet ook beletten dat de zon niet in de kamer komt, als ook weinig mensen omdat zij door de adem de lucht heet en bang maken.

De spijs dient licht en verkoelend te zijn en zoveel lichter hoe de ziekte heviger is. Hier valt zeer nuttig, net als mede in alle andere hete en hevige ziekten, room van gerst. Ook moeskruiden die een verkoelende kracht hebben zoals sla, postelein, andijvie en andere die elders verhaald zijn. De zieke moet niet lang vasten omdat de spijs de scherpte van de vochtigheden (37) verzacht. En die dient ook weinig tegelijk, maar vaak gebruikt te worden. De drank zal klein bier of gerstewater wezen waarin ook wel de verkoelende zaden gekookt mogen worden waaruit mede een amandelmelk met gerstewater getrokken kan worden waarbij wel wit maanzaad komen mag. De wijn dient gans geschuwd omdat hij hoofdig is en verhit. Op het laatst is goed te eten dat wat tezamen trekkend is zoals morellen, kwee of dergelijke om de dampen die in het hoofd opstijgen neder te houden

Men moet altijd een open lijf houden zodat de scherpe dampen niet opvliegen en als zulks niet vanzelf gebeurt zal men in het begin van de maaltijd verzachtende dingen gebruiken zoals pruimen, krenten, moes van biet, sla, maluwe, zuring en als dat niet helpt een klysma zetten. Stilte en weinig woelen is hier noodzakelijk. Al hetgeen de geesten of de hersens kan ontstellen, beroeren of ontsteken zoals de bewegingen van het gemoed en vooral gramschap, geraas, geroep, bijslapen, sterke oefening van het lichaam en vasten is schadelijk.

Hier dient mede goed onderzocht te worden wat beter is of de zieke in een lichte of een donkere kamer ligt. De Latijnse Celsus schrijft daarvan aldus in zijn 3de boek in het 19de kapittel, “de ouden plachten zodanige zieken in donkerte te houden omdat ze meenden dat de duisterheid tot de rust hielp, maar Asclepiades zei dat ze in het licht moeten zijn omdat het donker hen bang maakt. Dan geen van beide heeft altijd plaats. Het is het beste dat men alle beide beproeft en diegene die voor de duisterheid schrikt in het licht houdt en die het licht verveelt in het donker. En wanneer dat er zodanig verschil niet is dan zal men de zieke wanneer hij noch sterk is in een lichte plaats en indien niet in een donkere leggen’. Dit is van Celsus zeer goed gezegd. Want hierin is een groot verschil in natuur zodat de een meer door het licht en de ander door de duisternis beschadigd wordt. En sommige als ze in een lichte plaats zijn beelden zich in veel te zien dat er niet in de buurt is en zien het een voor het ander aan en hebben wonderlijke inbeeldingen in het hoofd. En in zodanige gelegenheid moet men niet alleen alle schilderijen uit de kamer doen, omdat zoveel verschillende kleuren er de oorzaak van zijn dat de zieke vele valse inbeeldingen krijgt, maar hij moet dan ook in de donkere gehouden worden. In tegendeel wanneer de zieken in het donker bang is dan dient men hem licht te houden. En om hem in stilte te laten moet hij weinig of geen bezoek hebben en de weinige die bij hem zijn moeten verstandig en voor de zieke aangenaam wezen.

Hij dient ook soms wat verkwikt te worden met muziek die de wijsgerige Pythagoras ingebracht heeft om de zielen te verzachten en te bevredigen, zoals Plutarchus schrijft in zijn boek van de zedige deugd, die getuigt ook in het 7de boek van de tafelreden dat muziek de beroeringen en ontsteltenis van ons gemoed kan matigen. Empedocles bracht een razende jongeman door zang tot zichzelf en Clinias plag de gramschap met het lierspel over te laten gaan. Ziet Guion 3 de divers. Lec. 14.

De zieke moet ook goed beschermd worden zodat hij noch zichzelf, noch een ander enig hinder doet en wanneer hij met vermanen, noch kijven niet stil gehouden kan worden, dan moet men hem noodzakelijk binden.

Maar in alle manieren dient de zieke in slaap gekregen te worden omdat voor de uitzinnige niets beters is dan de slaap die de verdroogde hersens bevochtigt en de ontstelde zinnen stilt. Hierom spreekt Amphitrus bij Seneca van Hercules die met uitzinnigheid geslagen was (in de tragedie van die naam) en uit vermoeidheid slaperig begon te worden deze woorden;

‘Ziet wat een zeldzaam werk, zijn oog begint te zweven, zijn aanzicht is gestrekt en al zijn leden beven, zijn hooft zijgt op de borst, zijn lichaam naar de grond en er rijst geen stem uit zijn beschuimde mond. Hij is als een boom die met een bijl is geslagen waardoor zijn takken hellen en neder wordt gedragen, gewis de man die sterft, zo vreemd is hij gesteld, maar neen, het is de slaap die hem ter aarde velt. Ik hoor zijn adem gaan, ei laat hem neder zijgen, hij zal zijn eerste stand met rusten terug krijgen. Want als het duizelig brein door woelen is ontzet dan wordt men door de slaap genezen in het bed’.

Met deze slaap ging zijn uitzinnigheid ook over zoals mede gebeurde bij de uitzinnige Orestes die daarom bij de Griekse tragedieschrijver Euripides de slaap aldus aanspreekt:

‘De slaap, de zoete slaap kan zwakke zinnen versterken, kan in een droef gemoed veel nuttige dingen bewerken. Onrust, nachtvriendin, hoewel kwam ge te pas, toen mijn ijdele brein geheel onstuimig was’.



Het VI. Capittel.

1. Melancholye, en haer verscheyde werckinge.

2. Uyt wat plaetse sy voort komt,

3. Hare Oorsaken,

4. Onderscheyt,

5. Ken-teeckenen,

6. Voor-teeckenen, (38)

7. Genesinge,

8. Maniere van leven.

De wijs-geerige Aristoteles, stelt voor 30. Probl. 1. waerom dat die mensche, die in verstant, konsten, geleertheyt, ofte regeeringe uyt-gemunt hebben, allegader Melancholijck geweest zijn; waer van hy oock vele redenen by brenght. En hierom wert de Melancholye het Element van de fraeye Geesten, en de moeder der wijsheyt genoemt. Dan insonderheyt heeft dit plaets in de Poëten. Soo verhaelt de President de Thou, in ‘t 113. Boeck van sijn Historye, dat Torquato Tasso, in sijn jonckheyt een Melancholijcke dulligheyt gehadt hebbende, die hem by poosen wederom quam overvallen, daer na met het grootste oordeel, geestigheyt, en fraeye tael soo aerdige versen maeckten, dat hy de bermhertigheyt, die hem veele te voren toe-drongen, daer door in verwonderingh dede verkeeren, schijnende sijn Herssenen by die verandering soo gesuyvert te wesen, dat ’t gene de gesontste mensch, door grooten arbeyt en neerstigheyt, niet en soude konnen te wege brengen, hy nae het omroeren van sijn Herssenen van selfs, en soo geluckelijck uyt-wracht dat hy niet sijn sinnen geslagen, maer door eenen Goddelijcken Geest (gelijck oock van Cicero, Ovidius, en andere, de Poëten werdt toegeschreven) scheen gedreven te werden. Sijn uytgegeven Italiaensche wercken bevestigen genoegsaem dese getuygenisse. Men wil seggen, dat de sinnen van de Melancholijcke veel saken ontdecken, en dat sy met haer verstant verre reysen: maer hare reys valt dickwils soo verre, dat sy vergeten wederom t’huys te keeren. Sulcks en is den gemelden Aristoteles niet onbekent geweest, als hy daer op by-brenght de rasende helden Hercules, die vrouw, met kinderen, en Aiax, die sijn selven door dulligheyt ombracht; als oock van Bellerophon, die eensame plaetsen socht, van de welcke hy by-brenght dese verssen van Homerus:

Hy gaet veel in het eensaem velt, Daer hy sijn droeve sinnen quelt, En even alle menschen schout, En sich met treuren onderhout.

Hier kan breeder op gesien werden Sigr. de Bosq, in sijn Francois Boeck van de Eerlijcke vrouw, daer hy verhandelt de l’Humeur de gaye, & de la Melancholique

Melancholye, is onder de sieckten, die, gelijck Galenus schrijft, haren naem hebben van de oorsaeck: te weten, de Melancholijcke vochtigheyt. Maer wy noemen de selvige na haer werckinge, Swaermoedigheyt, is een krancksinnigheydt, meestendeel vermengt met schrick, en benaeutheyt van herten, selden met vreucht, en vermaeck, sonder Koortsche, ontstaende uyt een vast en verkeerde inbeeldinge. En gelijck in andere soorten van Rasernye, soo wert oock alhier de Inbeeldinge en ’t Verstant beschadight: maer insonderheyt de inbeeldinge. Want het Oordeel der Melancholijcken staet dickwils een dingen de verkeerde inbeeldinge toe, en de Melancholijcken nemen voor waer aen, dat valsch is, daer sy in andere saken (het welck Vives niet sonder reden vremt en dunckt) wel en wijslijck oordeelen. Soo verhaelt Dr. Foreest. 10. Obs. 15. van een Koopman die anders wel by sijn sinnen, en met verstant allesins afsprack, alleen dat hy klaegde tot de uyterste armoede gekomen te wesen. Ick hebbe oock over eenige jaren onder handen gehadt een rijcke Vrouwe, die haer liet voorstaen soo arm te wesen, datse soude moeten gaen bedelen, gelijck sy mede sijde voor desen gedaen te hebben; en vraeghde my wel ernstelijck, of ick oock als sy wederom om ging, haer noch wel wat om Godts wil soude geven: Want, voeghden sy daer by, indien ghy dat niet te voren gedaen haddet, ick ware al langh van honger gestorven geweest. Dit en was haer niet uyt het hooft te praten; al hoewel dat men haer aenwees, dat sy van alles overvloet hadde; en sy oock andere dingen wel begrijpen konde. Dan werde niet te min wel genesen, en leeft noch in volkomen gesontheyt van lichaem en gemoet.

Scipion du Pleix verhaelt (in sijn Historye van Vranckrijck op ’t jaer 1615. dat sy sterft) hoe in Marguerite de Valois, door de schrick, die sy hadde, van de dreygementen van haer Broeder Henrick de III, als oock uyt vreese, dat haer Man Henrick Koningh van Navarre, en daer nae van Vranckrijck, de IV van dien naem, om haer ongebonden leven, mochte ’t selve doen verkorten, en van wegen de eenigheyt in de welcke sy (om de oneenigheydt met haer Man) twintig jaer leefden, haer gemoet en geest soo dapper beroerden, dat sy in een groot mistrouwen verviel van alle de werelt: soo dat haer gestadige ongenucht, en vreese veroorsaeckten een soorte van Melancholye, die maer op eenige dingen sloegen, by hare huysgenooten bekent.

Onlangs een Man, anders goet van verstandt, in den Hage, liet hem voorstaen dat hy wonder wel stonde met een Juffrouw van seer hoogen staet. In alle sijn andere redenen en konde men niet mercken, dat sijn sinnen eenighsins geraeckt waren, voor dat men van de Juffrouw vermaende, en dan speelden hy ’t spel lustigh uyt.

Est. Pasquier in ‘t 7. van sijn Recherches op ‘t 8. Cap. en in ‘t 19. en 22. Boeck van sijn brieven, verhaelt van eenen Tulenius, een man vol geleertheyt, en wetenschap, dat hy niet en misten de Inbeeldinge, als in twee dingen: te weten, in de liefde van een groot Princes, al langh te vooren overleden, en in de meeninge, dat hy was Bisschop van Camerijck. Men bracht naeuwlijcks een van beyde voor, ofte hy ontroerde soo, als of hy van sijn selven soude gegaen hebben. (39)

En voor hem hadden wy eenen (schrijft Pasquier) Villemanoche genaemt, die de werckinge van sinnen en verstant wel uytvoerde, behalven alleen, als hy viel op de hope van sijn houwelijcken, hem inbeelende, datter niet een groote Princesse gevonden en werde, die niet op hem verlieft en was.

Die eerst beginnen Melancholijck te werden., zijn wee-moedigh, en verslagen van Herte, laten haer dingen verloren loopen, hoewel sy evenwel noch niet geerne en souden verhuysen. Als het quaet toe-neemt, soo beelden sy haer veel vreemdigheyt in, en mommelen al benaeude dingen binnen ’t monts: andere blijven stom sitten, van de welcke naeuwlijcks een woort te krijgen is. Soo wert Niobe geseyt (schrijft Cicero 3. Tusc.) in een steen verandert te zijn, om het eeuwigh stil-swijgen in haer droefheyt. Daer na vlieden sy alle geselschap (meenende dat haer Inbeeldinge daer door verhindert werdt) en begeven haer in eenigheyt, gelijck Homerus oock schrijft van Bellerophon in ‘t 7. Boeck der belegeringe van Troyen:

Hy gaet veel in eensaem velt, Daer hy sijn droeve sinnen quelt, En even alle menschen schout, En sich met treuren onderhout.

Eenige versteken haer selven daerom in de bosschen, speloncken, ja de graven selve. Voor eenige jaren is ’t hier gebeurt, dat een eerlijck Borger, uyt vreese van gevangen te werden, sijn selven over de acht dagen in de kouwste van de Winter onder de doots-beenderen gingh verbergen, tot dat hem de Koster (siende de beenderen wat verwemelen, dat hem ten eersten selfs mede verschrickten) ten laetsten gewaer werde, en met groote moeyte wederom t’huys bracht. Hy vertelde daer nae, doen hy wederom tot sijn selven gekomen was, gelijck hy oock noch leeft, dat hy ’t volck na de Kerck gaende van hem had hooren praten; en mede hoe hy des nachts over het Ys uyt een bijt van de nieuwe haven was gaen drincken.

Gelijck Chaeremon seyde, by Aristoteles 3. Probl. 16. van den Wijn, dat hy hem stelde na den aert en manieren van de gene die hem drincken: soo schickt haer oock de Melancholye nae de gestaltenis der gener, die daer mede gequelt werden. En daerom vallen hier ontallijcke soorten van Melancholye. Want gelijck yemandts vaste gedachten van oudts geweest zijn, ofte gelijck sijn wijse van leven, ofte sijn sinnen tot het een ofte ’t ander genegen zijn geweest, daer nae geeft haer de Melancholye, eveneens ghelijck men siet in de droomen (zijnde de Melancholye oock niet anders, als eenen droom van wakende luyden) waer van de Poëet Lucretius seer wel seyt in sijn 4. Boeck:

Al wat de sinnen doen, en wat de Geesten plegen, Of waer toe eenigh mensch van herten is genegen, Dat wort hem in den sin en voor het oogh gebracht Oock als een yder slaept te midden in der nacht. Een Krijghsman (schoon hy rust) schijnt menighmael te vechten, Een Pleyter (schoon hy droomt) begeeft hem om te rechten, Een Iager (schoon hy slaept) is met de gansche kracht Geduerigh in het woudt, en besigh met de jacht.

Mede nae de verscheydenheyt van de swaermoedige vochtigheden, die op verscheyde wijse, de gematigheyt van de Herssenen veranderen, en alsoo oock verscheydelijck de kracht van onse Inbeeldinge bestormen, en ontroeren; zijnder soo verscheyde soorten van Melancholye, datter niet soo vreemt, dwaes, en misselijck een gesondt mensche en kan voor komen, ofte het wert van de Melancholijcke ingebeelt, en vastelijck gelooft.

Yemandt met dese benaeuwtheyt beladen, geloofde vastelijck, dat hy een aerde pot was, ende en dorste daerom niemant genaken, uyt vreese van gestooten, en gebroken te werden.

Een ander horende de Hanen kraeyen, gelijck die met haer wiecken slaen, beweeghde oock alsoo sijne armen, en kraeyde haer na, meenende mede eenen Haen te zijn.

Daer was een, die vreesde dat Atlas, die de Poëten seggen, den Hemel te onderstutten, onder dien last soude beswijcken, en omvallende ons allegader om hals brengen. Gelijck Galenus dese drie exempelen by brengt 3. loc. aff. 6.

Trallianus schrijft 1. 17. een Vrouwe gesien te hebben, die haer voor liet staen, datse de geheele werelt op haren vinger droegh ende en dorst daerom die vinger niet eens buygen, maer hiel hem altijdt sterck uyt, vreesende dat de werelt anders vallen soude.

Soo getuyght oock Mantanus, Cons. 5. dat hy een Vrouw besocht heeft, die haer vast inbeelden, dat de geheele werelt rontsom van fijn glas was, en datter onder slangen lagen, dat sy in haer bedt, als in een eylandt lagh, en indien sy daer uyt ging, dat sy dan het glas soude breken, en onder by de slangen vallen, ende en wilden derhalven niet opstaen.

Lemnius verhaelt in ‘t 2. Boeck van de gematigheden op ‘t 6. Cap datter op sijnen tijt een man in Krancksinnigheyt soo verre verviel, dat hy geloofden, sijn billen van glas te wesen, en dat hy daerom alle sijne dingen als staende dede, vreesende, indien hy quam te sitten, dat sijn billen soude breken, en de stucken glas hier en daer wech springen.

Een groot Heer in Vranckrijck (gelijck Quercetanus schrijft in Diaetetico) beelde hem vast in, dat hy geheel van glas was, en badt over sulcks sijne vrienden dat sy hem niet naderen en souden. (40)

Een ander meende dat hy een korenken was, en verschrickte voor de hoenderen, vreesende van haer op-gepickt te werden.

Platerus schrijft, 1. Obs. dat in sijn Lant een Jongman was, die hem wasschende in de Rivier, en ’t hooft eens onderduyckelende, geloofde dat hy met eenen het zaet van de Vorsschen in gekregen hadde. Waer door seer verschrickt zijnde, liet hem soo vast voorstaen, datter een levende Vorsch in sijn Maegh, ofte Dermen was, die haer selven met ’t gene hy at, en dronck, onderhiel, dat hem niemant in vele jaren sulcks en konde uyt het hooft steken. Dan hoe hy even-wel noch op ’t laetste genas, sullen wy daer nae verhalen.

Het is mede een seer vremde inbeeldinge, die by Parée by-gebracht wert in sijn 11. Boeck, op ‘t 17. Cap. dat de gene, welckers been af-geset is, noch lange maenden daer na klagen over de pijn in ’t afgesette been; waer van eenige geschiedenisse te lesen zijn cent. 3. Obs. 15. 15. van Gul. Fabricius.

Ick hebbe hier besocht een Juffrouw van aensien, die haer vast inbeelde, dat den boossen Geest in haren buyck was, om dat sy daer gestadig rommelingh in voelden, en een andere, die met geenderhande redenen uyt het hooft en was te praten, dat sy den Satan niet boven in de keel en hadde sitten, en dede my daer dickwils nae sien. Van welcke schrickelicke inbeeldingen sy beyde daer na, genesen zijnde, selve seer verwondert waren. Dan is best, dat men haer sulcks niet wederom in de sin en brenght.

De Maegden van Miletus waren op sekeren tijt soo krancksinnig, datse met gewelt liepen, om haer selven om te brengen; waer toe sy noch door bidden en schreyen van Ouders, noch door vermaninge van vrienden, afgebracht konden werden: dan alleen door Maeghdelijcke eerbaerheyt, en schaemte, gelijck wy breeder uyt Plutarchus verhaelt hebben in ‘t 3. Boeck van de Uytnementheydt des Vrouwelijcken geslachts, op ‘t 6. Cap.

Onder dese hebbe ick een Caes-kooper gekent, die alwaer hy ging, stont, ofte lagh, den Bibel gestadigh by hem hadde, en meerder lesende, als verstaende, en het hooft daer over licht werdende, beelde hem in, dat hy geen kint Godts en konde wesen, en dat duerde soo lange, tot dat hy storf.

Platerus getuyght eenige te Basel gekent te hebben, die niet en dorsten in de Kercke gaen, die, als sy den Rhijn, ofte messen aensagen, verschrickten en beefden: want dan werden sy als uytsinnige gedreven om haer selven te kort te doen. Soodanigen een, de Huys-vrouw van een rijck Koopman, lange met die besoeckinge gequelt zijnde, als sy veynsden, sulcks al over te zijn, stont ’s nachts van haer man heymelijck op, en uyt den huys gaende, verdronck haer selven in den Rhijn. Diergelijcke exempel heeft Foreest van een Jonghman, van Alckmar, die sijn selven in een put verdronck, 10. Obs. 13. Andere hebben haer verhangen. Sommige met een mes doorsteken. Eenige haer selven vergeven, die oock niet en wilden door tegen-gift geholpen zijn, seggende met vreught tegens den Genees-meester nu volbracht te hebben, dat haer haer langen tijdt belet was. Een schoone jonghe Vrouw, tegens haren danck getrouwt zijnde, daer sy liever een ander, op den welcken sy seer verlieft was, genomen hadde, en konde geen vermaeck scheppen uyt al ’t gene de man haer aendede: maer eens alleen zijnde, verhingh haer met een servet boven aen den bedt-stede. Een ander hadde gestadigh in de mont, dat sy in dese werelt niet langer en konde blijven, ofte leven, dat sy moest henen gaen, moest sterven, sonder evenwel eenige oorsaken daer van by te brengen. De welcke, als sy haer selven verhangen hadde, werde van een, die daer over quam, afgesneden, en noch door genees-middelen, insonderheyt om te braken, genesen. Twee broeders, geleerde mannen, hadden besorght, dat eenige, die, in de leere, van haer gevoelen niet en waren, gebannen wierden: waer van sy daer nae berouw krijgende, in een wanhoopige swaermoedigheyt vielen, soo dat den eenen, hoe naeuw hy bewaert werde, uyt de hooghe venster sprongh, en den andere sijn selven daer nae verhingh.

De gemelde Platerus brenght verscheyde exempelen by van Vrouwen, die uyt groote Ialoersheyt in Melancholye vervallen zijn. Soo lesen wy oock in de Historien, van Iohanna, dochter van Ferdinand en Isabella, Koningin van Spaengjen, ghetrouwt zijnde met Philips, Hertogh van Borgongne, Grave van Hollandt &c. die, na het overlijden van sijn Schoon-moeder, Koningh van Castilien werde, onder den naem van Philips de 1, wy lesen, segh ick, hoe dese Iohanna soo jaloers was op Koning Philips, een seer schoon man, en daer by een groot liefhebber, dat het aen haer sinnen gingh, het welck meest openbaerde, na sijn doot, en doen, gelijck Gomesius en andere schrijven, reysden sy, van d’een stadt in de andere met het lijck, by nacht onder het licht van de toortschen. Dit was de meeste oorsaeck, dat Carel haren soon, naemaels Keyser, haer dede bewaren, en het Rijck van Spaengjen, by haer leven, aen-nam. Dese Jaloersheyt gaet in de Vrouwen soo verre, dat sy oock sorgen voor ’t gene nae haer doodt soude gebeuren. Een Glaes-makers Vrouw had haren tweeden man soo lief, dat als het haer in den sin quam, dat hy na haer overlijden een ander soude trouwen, (want sy was al tot haer jaren, en hy noch jongh) dan was sy soo swaermoedigh, dat (41) sy scheen haer sinnen bijster te werden. Siet hier van Guyon 5. des divers. Lec. 11.

Vele onder dese Melancholijcke hebben die Inbeeldinge, datse vreesen gevangen, en verwesen te werden; en schricken daeromme voor alles, wat haer voor komt, niemandt ter werelt betrouwende.

Hier van verhaelt de selfde Platerus, dat een Jonghman van Basel van goede studien, komende in dienst van den Hertogh van Saxen, aldaer groot bewindt gehadt hebbende, rocht in sware en benaeude gedachten, dat hy by sijn Heere niet wel en stont, en dat, om sijn reeckeningh te hooren, last gegeven was, hem gevangen te nemen. Dese schrick hem op sekere tijden overvallende, dwaelde dan te voet, dan te paert, om het gevaer te ontvluchten; doch keerde daer na, de vreese over zijnde, wederom. Een Rechts-geleerde van sijne vrienden, om hem dit verkeerde gevoelen uyt het hooft te steken, bracht hem te paerde, met sijn knecht, buyten in een Klooster, op dat hy aldaer sijn vermaeck mocht scheppen; en als sy daer te samen haer middagh-mael genomen hadde, en de Rechts-geleerde met sijnen knecht t’huys soude rijden, soo kreegh hy wederom die verkeerde Inbeeldinge, dat hy gewapende krijghs-knechten sagh, die hem wilden vangen, en seggende, dat die vriendt en leydts-man sulcks bestelt, en hem by-gebracht hadde, trock met een groote toornigheyt een pistool uyt de koker, en doorschoot daer mede de Rechts-geleerden sijnen vriendt, dat hy doodt van ’t paert viel; en sulcks gedaen hebbende doorstack sijn selven. Dit dubbelt ongeluck toont een goede lesse te zijn, die Heer Iacob Cats geeft in sijnen Spiegel:

Wanneer ghy weet in uw gemoedt, Dat yemandt vreemde kueren broedt, Dat yemandt losse grillen heeft, En op geen vasten regel leeft, Soo stelt u nooyt in sijn gebiet, En leent hem oock u vinger niet, Of anders sal het grilligh hooft, Als ghy het alderminst gelooft, U soo eens grijpen by der handt, U soo eens nijpen metten tandt, Dat ghy, uyt enckel onverdult, U sotte daet verfoeyen sult. Het is daerom de beste voet, Dat yeder sich van narren hoet; ‘Want ’t is voorwaer geen wijse Geest, Die voor geen sotten is bevreest’.

Dan het is een ander dingh met genuchlijcke Sotten, die niet beter en weten, of sy zijn Schat-rijck, ofte grote Princen; waer van ick oock eenige exempelen sal by-brengen.

Thrasillus, woonende te Athenen, viel in sulcke dwaesheyt, dat hy meende, alle de schepen, die in de haven aenquamen, hem toe te behooren, en gingse derhalven, als hy dacht datse komen zouden, sitten wachten, en ontfingse met groote blijschap. Wanneer sy oock nae Oosten, ofte nae Westen af-voeren, dan volghden hyse lange tijdt met het gesicht. Als dit eenige jaren aldus geduert hadde, soo quam sijn Broeder Criton uyt Sicilien, die hem aen eenige verstandige Genees-meesters overgaf, van de welcke hy genesen, en met eenen berooft werde van dat groot genoegen. En gelijck hy noch een weynigh heugenis overgehouden hadde van sijne malligheydt, soo swoer hy dickwils, noeyt in meerder vreucht geweest te zijn, als ten tijde van de malligheydt, geduerende de welcke hy noch pijn, noch eenige droefheydt gewaer en was geworden, gelijck Athenaeus betuyght.

Diergelijcke, vertelt Huarte, in sijn Spaensch boecxken van ’t ondersoeck der verstanden, van een Pagye, om wiens genesinge den Doctoor noch van sijn Heer, noch van den siecken geen grooten danck en had. Want in sijn raserny konde hy met groot verstant van regering, en ander hooge saken wijsselijck spreken, daer hy, genesen zijnde, den ouden knecht werde. En ick, seyde hy, die te voren de grootste inbeeldinge van de werelt hadde, en meenden, dat ick soo grooten Heer was, dat al de Koningen mijn leen-mannen waren, (’t en scheelden niet, al en wast niet waer, dewijl ick my dat als waer liet voorstaen en oock soo veel vermaecks daer in hadde, al of het waer geweest was) bevinde my nu, ’t welck soo veel te arger is, inder waerheyt een armen Pagye, en dat ick wederom sal moeten dienen den genen, die ick geduerende mijn sieckte niet voor een Lacquay soude begeert hebben. Van diergelijcke spreeckt de Poëet Horatius in sijnen tweeden brief van ‘t tweede Boeck:

Indien ick eenigh soet uyt dwaesheyt mocht genieten, Ick woude liever geck by al de werelt hieten, Als wijs en treurigh zijn. Daer is een man geweest Van wien men wonder hoort, en vremde dingen leest: Nu sagh hy (naer het scheen) gedans en kamer-spelen, En hoorde soet geluyt, en sang van helle kelen; Maer schoon al is de man in dese raserny, Noch is hy niet te min van quade parten vry. Hy dede niemant quaet, en van sijn losse vlagen En konde niet een mensche met recht of reden klagen, Wie dat hem immer sagh, of veel ontrent hem quam; Niet een die quaet onthael of eenigh leet vernam. Maer desen onverlet een van de naeste magen, (Die in soo goeden vrient geen dwaesheyt wou verdragen, Vermidts het vreemt geraes hem byster tegen was) Bequam een Medecijn die hem de key genas. Maer als hem dit gewoel was uyt het hooft genomen, En dat hy wederom gesontheyt had bekomen, Doen was de man ontstelt, en byster seer gestoort, En gaf sijn naeste bloet al menigh bitter woort. (42) Wat ging de vrienden aen mijn breyn te leggen quellen, Om juyst nae haren sin dit hooft te willen stellen? ‘k En dede niemant leet, maer was geduerigh soet, Nu lijd’ick oock verdriet gelijck een ander doet. Men heeft my quaet gedaen, men heeft my niet genesen, Ick wenste noch te zijn gelijck ick plagh te wesen, Ick was (hoe datter ging) gerust en wonder bly. Waerom dan wech-gejaeght mijn soete dwepery? Voorwaer dat ghy bestont en zijn maer vijse-vasen, Wat roeret eenigh mensch of my de sinnen rasen? Wat had ick doch te doen ontrent een medecijn? Ick heb verstant genoeg magh ick maer vrolick zijn

Seer wel seyt Aretino, dat hy geluckigh is, die mal is, en in sijn malligheydt een ander vrolick maeckt, en sijn selven. Soo wasser een, die veel Katten hiel, de welcke hy dapper streelden, seggende dat het Leeuwen waren.

In de laetste voorleden eeuwe was te Milan een knecht van Cremona, die hem vast voor liet staen, Paus te wesen, en had sijn kamer tot een raet-kamer gemaeckt, en daer in Kardinalen, Aerts-bisschoppen, Bisschoppen. Op seker uure van den dagh, die hy van sijn Meester vry hadde, sloot hy sijn selven in die kamer, ging sitten op een grooten stoel, gelijck een nieuwe Paus, stack sijn voeten uyt om te laten kusschen, ontfing Gesanten, koos Cardinalen, schickte brieven uyt; en vergaf nieuwe ampten van den Apostolische stoel. En aldus volbracht hebbende dese sijne treffelijcke malligheyt, en wonderlijcke vreught, soo keerden hy wederom tot sijnen gewonen dienst sonder eenigh gerucht te maken.

Den edelen Heere Piero Ubaldini, Ridder, in de stadt Urbin, in Italien, hadde eenen stal-knecht, genaemt Triumpho de Camarino, de welcke, als hy in sijnen dienst quam, bedong een uure daeghs tot sijn tijdt-verdrijf, de selve geduerende ging hy in sijn kamer, en sloot die soo vast toe, datter niemant, als met sijnen wil, in en mochte, daer na hingh hy tegen de muur een gordijn van swart linden, daer de Paus met de Cardinalen op geschildert was, als sy raet houden, en veel Koningen, Princen, Heeren, en Velt-oversten. Dat gedaen sijnde, speelde hy de persoon van den Keyser (die hy hem liet voorstaen te wesen) hebbende een Kroon van papier op ’t hooft, en een Scepter in de handt, en gingh daer by sitten, en beginnende in de persoon van de Paus eenige dingen voor te stellen, noopende den staet van de Christenen, gebruyckte de volgende reden: “Mijn lieve broeders, en kinderen in Jesu Christo, onse vergaderinge streckt daer toe, dat ghy malkanderen wilt lief hebben; en om u in achtinge te geven, dat ghy u volk regeert in alle Godt-vreesentheyt, dat ghy de wapenen nederleght, en ophoudt van onder malkanderen te oorlogen, en alleen strijdt om voorte staen het Christelijck geloof, gequelt, en onderdruckt van de ongeloovige, en rasende Turcken. Indien ghy niet en omhelst met grooten moedt desen mijnen voorslagh, ghy sult ten laetsten verliesen het geluck op dese aerden, en de heerlijckheyt van den Hemel, en sult gaen in ’t rijck der hellen, daer ghy eeuwigh sult gepijnight werden. Derhalven, mijn zalige kinderen, let wel op mijne woorden, en volght mijnen raet’. Als Triumpho dit, en meerder diergelijcke redenen in den naem van de Paus geseydt hadde, ondertusschen dickwils uytspouwende; soo antwoorden hy daer nae van wegen den Keyser wiens gewaedt hy aen hadde: “Heylige Vader, ghy spreeckt seer wel, en het soude goet wesen, dat men dede ’t gene ghy voor-slaet: maer begeert ghy, dat men uwe redenen geloof geeft, begint selve eerst om ons een goet exempel te geven, als een goet herder; en by aldien ghy sulcks niet en doet, ick verstae, soo veel mijn belanght, te besitten mijn Rijck sonder vreese van de Turcken, noch van de helle, daer ick versekert ben, dat het niet quaet te woonen en is. Want de voorleden nacht heb ick daer in mijnen slaep geweest, met groote vreught, en genoegen van mijnen geest, ick speelde in de Palmagie-baen met vele Heeren, en Baroenen, en daer nae reed ick op lichte, en rasse paerden; diergelijcke te Napels, en te Sicilyen niet en zijn: ten laetsten speelende, en boertende met de schoonste, en lodderrijckste Juffrouwen van de werelt, sagh ick Lucifer (die de tanden een voet uyt de mont staken) komen uyt een treffelijck Hof, om te paert te gaen. En als ick na hem wilde toe-loopen, om met een groote eerbiedigheydt hem de stegel-reep te houden; soo quam my een Edelman waerschouwen, dat ick niet voorder soude gaen, wilde ick niet op-gegeten wesen: ick gingh evenwel sonder eenige vreese na hem toe. Den goeden Heer my bewijsende alle de vriendtschap van de werelt, seyde: Mijn soon, weest nu, en alle tijdt van herten wellekom. En doen te paert geseten zijnde, gingh door alle sijn Koninckrijck, het welck met ongelooflijck getal van volck bewoont wert. Als ick daer nae wilde vertrecken, om mijn middaghmael te houden, soo seyde my een braef Edelman, Waer heen Christen Keyser? ghy kondt hier wel eten. Ick antwoorden hem, Wel eet men dan oock in dese plaets? Jae men eet en drinckt hier lustigh, seyde hy. Dewijl men dan hier lustig, en vrolijck is (antwoorden ick) en, by den baert van S. Antony, goede dagen, en een genuchlijck leven heeft, soo en wil ick hier niet van daen. Ick verstae, Heylighste Vader, dat de genuchten, die ghy in u bysonder leven, en in huys hebt, boven alle menschen, met uw kinderen de Cardinalen van de H. Kercke, mijn oock geoorlooft zijn’. Triumpho alle (43) dese sotte klap uytgelapt hebbende, eens van vreugden roepende, en opspringende, began te spreken van sijn vroome krijghs-daden, en nemende den roskam in de handt, schermde voor die Koningen, Princen, en Heeren, en seyde doen uyt haren naem de grootste drollery, die men ter werelt soude mogen bedencken. En als hy sijn reeckeningh maeckten, dat de uure om was, dan gingh hy uyt sijn kamer, de eene tijdt wat vroeger, de andere wat later, en begaf sich dan om de paerden te kammen, het huys te vegen, en alles neerstigh te doen, dat van sijn werck was. Ubaldini sijn meester, niet konnende bedencken, waer de stal-knecht die uure in bestede, nam voor, daer op

te letten, en hem verbergende ontrent de kamer van Triumpho, sagh al de tijdtkortingh, door een reet van de muer, en willende dat eenige van sijn huys-genooten mede deelachtig soude wesen van dat vermaeck, dede die komen op de selfde plaets, daer sy al het spel van den stal-knecht aensagen, en hoorden ’t gene nu verhaelt is. Op ’t eynde als sijn Meester sagh, dat hy began op te houden, soo riep hy hem luyt toe, ‘Mijn Triumpho, ick verblijde my grootelijcks in uwen troost, en geluck, dat ghy van stal-knecht gewoorden zijt Keyser der Christenen. Ick bidde u dan, dat, soo lange de fortuyn u houdt op den geluckigen top van het radt, u gelieft somtijdts om mij eens te dencken’. Triumpho hoorende dat hy gheroepen werde, en siende dat hy ontdeckt was, stondt verbaest als een klock-gieter, en was soo verstoort, dat hy, sijn gordijn schielijck van de muer afgenomen, en opgevouwen hebbende, terstondt uyt den huys gingh, sonder oorlof aen sijn Meester te nemen, en sonder dat men ooyt daer nae heeft konnen weten waer hy vervaren was. Des divers. Lec. de Guyon.

Ick hebbe hier in de Stadt een degelijck man versocht, die my seyde, den gantschen nacht overleydt te hebben, by aldien den Hertogh van Brabant, te Dordrecht quam, of hy hem de hoge handt behoorde te geven; maer dat hy besloten hadde sulcks niet te doen, als verre boven den Hertogh wesende. Dese schonck veel Kasteelen wech, en gaf den Genees-meester sijn Nichte, die by hem was, met het Graefschap van Hollant; Want seyde hy, ’t en komt my op soo een beuseling niet aen.

Marcellus Donatus verhaeldt in ‘t 2. Boeck van sijn vremde geschiedenisse op ‘t . Cap. van een Vrouken, dat geloofde aen een Koning verlooft te wesen, de welcke als sy by gevalle eenige stucxkens glas, ofte yet anders blinckende in handen kreegh, liet haer voorstaen, dat het Paerlen, en Diamanten waren, gesonden by haren vryer den Koningh, en bewaerde sulcks, als een aengenamen Schat, in een kofferken, dat van diergelijcke knoejery vol-gepropt was.

Hier uyt siet men, al is ‘t, dat de Melancholijcke menschen wel meesten tijt volbenaeutheyt zijn, en dat daerom Hippocrates twee teyckenen, als haer eygen zijnde, stelt, Vreese en Droefheyt: dat even-wel eenige onder haer zijn met sonderlingh Vermaeck. Onder de twee Wijs-geerige Heraclitus, en Democritus, wert den eersten, die de ellendigheydt van de Werelt gestadigh beschreyde, en de eensaemheyt sochte, by Theophrastus voor Melancholijck gehouden: en men hout, dat den anderen die niet en dede, als de ydelheyt des Werelts sonder ophouden te belacchen, aen de selfde malligheyt vast was. Soo isser een die gestadigh lachten, insonderheyt by volle Maen, genesen van Valescus.

Aristoteles verhaelt, datter te Abydos een Man was, die beginnende te leuteren, eenige dagen nae malkanderen op het tonneel gingh, als of hy een spel soude spelen, en dat hy daer alles dede ’t welck tot soodanige spelen vereyscht wert: maer dat sulcks daer nae wederom vergingh.

Vertelt noch van een Waert te Tarente, die ’s nachts stal, en daeghs sijn dingen wel waer nam: die dagh, en nacht de sleutel van de herbergh aen sijnen riem droeg, sonder die ooyt te verliesen, ofte dat hy hem af-handigh konde gemaeckt werden van de gene, die daer op toeleyden.

Het was mede eenen drolligen haen, daer Seneca van schrijft Suafor. 2. Senetio, seyt hy, was van heel beroert verstandt, die anders niet en begeerde, als dat groot was. Sprack groots, hy wilde geen huysraet, nochte knechts hebben, als groote: jae broeden sijn selven soo mal, dat hy grooter schoenen liet maken, als sijn voeten: nam oock een Bysit van de grootste, die hy krijghden konde: soo dat hy in de wandelingh geheeten werde, Senetio de groote.

Siet verder van dese vreemde Inbeeldingen den wijdt-beroemden Zacutus Lustianus 1. Histor. 37.

(2) Dat in dese Krancksinnigheyt de kranckheyt in de Herssenen is, daer en staet geensins aen te twijffelen, gelijck terstont uyt de oorsaken sal blijcken. Maer alsoo mede niet ontkent en kan werden, dat wanneer het gemoedt ontroert door gramschap, droefheyt, blijdtschap, vreese, en andere bewegingen, ons Hert merckelijck benaeuwt ofte verheught wert, en dat de bewegingen des gemoedt in ’t Hert geschieden; en dat de Melancholye is een krancksinnigheyt met soodanige beweginge: soo moet men oock toestaen, dat in de Melancholijcke sieckten het Hert mede lijdt, jae dat dickwils het beginsel van de Melancholye uyt het selfde komt. Want als de gematigheyt van het Herte bedorven is, dan bederftse oock de gematigheyt van de Herssenen: en als de levend-makende Geesten van ’t Hert onsuyver zijn, soo vallen oock de Zielijcke onsuyver, die van de selvige in de Herssenen gemaeckt en onderhouden werden.

(3) De naeste oorsaeck van de Melancholye bestaet ( 44) uyt een stercke Inbeeldinge, de welcke de Zielijcke Geesten der Herssenen vast ingedruckt is. Die Melancholijcke Geesten werden onsuyver, en bedwelmt op driederley manieren: ofte dat sy soo voortkomen door eenig gebreck van de Herssenen; ofte al zijnse van haren eygen aert suyver, door vermenginge van eenige onsuyvere stoffe, ofte, door mangel, datter is aen ’t bloedt, en de levend-makende Geesten, is de stoffe van de Zielijcke, gelijck nu geseydt is.

(4) Het Onderscheydt van de Melancholijcke wert eerst genomen uyt de gedaente van de Krancksinnigheyt, die veel en verscheyden is, nae de verscheydenheyt van de verkeerde Inbeeldinge. De oorsaeck van die verscheydenheyt is, eerst den aert van de Melancholijcke vochtigheyt, die in sommige onsuyver, in andere suyver is, in eenige wat aengebrant; daer na de natuere en gelegentheyt van de Herssenen, en ’t geheele lichaem. Dan mede de gewoonte en maniere van leven. Maer het voornaemste onderscheyt, ’t welck tot het genesen meest doet, wert genomen van de plaets, in de welcke die vochtigheyt groeyt, ofte overvloedig vergadert, en daer uyt spruyt vierderhande onderscheyt van Melancholye. De eerste is, die haren aenvangh in de Herssenen heeft. De tweede, die komt door mede-deelen van ’t Hert, en ’t geheele lichaem. De derde, die haren oorspronck heeft uyt het Ingewandt, Hypochondriaca geseyt. Waer toe mede behoort de gene, die veroorsaeckt wert door de Lijf-moeder. Die wy evenwel van de derde daerom verscheyden, om datse een bysondere genesinge vereyscht.

Het VI Kapittel.

1. Melancholie en haar verschillende werkingen.

2. Uit welke plaats ze voort komt.

3. Haar oorzaken.

4. Verschil.

5. Kentekens.

6. Voortekens. (38)

7. Genezing.

8. Manier van leven.

De wijsgerige Aristoteles stelt voor in 30 Probl. 1 waarom die mensen die in verstand, kunsten, geleerdheid of regering uitgemunt hebben allen melancholisch geweest zijn waarvan hij ook vele redenen bijbrengt. En hierom wordt de melancholie het element van de fraaie geesten en de moeder der wijsheid genoemd. Dan heeft dit vooral plaats in de poëten. Zo verhaalt president de Thou in het 113de boek van zijn historie dat Torquato Tasso, die in zijn jeugd een melancholische dolheid gehad had die hem bij pozen wederom kwam te overvallen, daarna met het grootste oordeel, geestigheid en fraaie taal zulke aardige verzen maakte dat hij de barmhartigheid, die hem velen tevoren opdrongen daardoor in verwondering liet omdraaien, het schijnt dat zijn hersens bij die verandering zo gezuiverd zijn geweest dat hetgeen de gezondste mens door grote arbeid en vlijt niet teweeg zoude kunnen brengen, hij na het omroeren van zijn hersens vanzelf en zo gelukkig uitwrocht dat hij niet zijn zinnen geslagen, maar door een Goddelijke geest (zoals ook van Cicero, Ovidius en andere door de poëten wordt toegeschreven) scheen gedreven te werden. Zijn uitgegeven Italiaanse werken bevestigen voldoende deze getuigenis. Men wil zeggen dat de zinnen van de melancholische veel zaken ontdekken en dat zij met hun verstand ver reizen, maar hun reis valt dikwijls zo ver dat ze vergeten wederom thuis te keren. Zulks is de vermelde Aristoteles niet onbekend geweest toen hij daarop de razende helden Hercules bijbracht die vrouw met kinderen en Ajax die zichzelf door dolheid ombracht, als ook van Bellerophon die eenzame plaatsen zocht waarvan hij deze verzen van Homerus bijbrengt:

‘Hij gaat veel in het eenzaam veld, waar hij zijn droeve zinnen kwelt en even alle mensen schuwt en zich met treuren onderhoudt’.

Hiervan kan uitvoeriger gezien worden bij Sigr de Bosq in zijn Franse boek van de eerlijke vrouw waar hij de l’Humeur de gaye, & de la Melancholique behandelt

Melancholie is onder de ziekten die, zoals Galenus schrijft, hun naam hebben van de oorzaak, te weten de melancholische vochtigheid. Maar wij noemen die naar haar werking zwaarmoedigheid, het is een krankzinnigheid die meestal vermengd is met schrik en benauwdheid van het hart, zelden met vreugde en vermaak, zonder koorts die ontstaat uit een vaste en verkeerde inbeelding. En net zoals in andere soorten van razernij zo wordt ook alhier de inbeelding en het verstand beschadigd, maar vooral de inbeelding. Want het oordeel van de melancholische staat dikwijls aan een ding de verkeerde inbeelding toe en de melancholische nemen voor waar aan dat vals is waar ze in andere zaken (wat Vives niet zonder reden vreemd vindt) goed en wijs oordelen. Zo verhaalt dr. Foreest. In 10 Obs. 15 van een koopman die anders goed bij zinnen was en met verstand alleszins afsprak, alleen dat hij klaagde tot de uiterste armoede gekomen te zijn. Ik heb ook enige jaren geleden een rijke vrouw onder handen gehad die haar liet voorstaan zo arm te wezen dat ze zou moeten gaan bedelen zoals ze me zei hiervoor gedaan te hebben en vroeg me wel ernstig of ik ook als ze wederom omging haar noch wel wat om Gods wil zou geven. Want, voegde ze daarbij, indien ge dat niet tevoren gedaan had was ik al lang van honger gestorven geweest. Dit was haar niet uit het hoofd te praten en alhoewel dat men haar aanwees dat ze van alles overvloed had en ze ook andere dingen goed begrijpen kon. Dan werd ze niettemin wel genezen en leeft noch in volkomen gezondheid van lichaam en gemoed.

Scipion du Pleix verhaalt (in zijn historie van Frankrijk in het jaar 1615 dat ze sterft) hoe in Marguerite de Valois door de schrik die ze had van de dreigementen van haar broer, Hendrik de III, als ook uit vrees dat haar man Hendrik, koning van Navarre en daarna van Frankrijk en de IV van die naam, om haar ongebonden leven het zou kunnen verkorten en vanwege de enigheid waarin ze (om de onenigheid met haar man) twintig jaar leefden haar gemoed en geest zo dapper beroerden dat ze in een groot wantrouwen verviel van alles in de wereld zodat haar constante ongenoegen en vrees een soort van melancholie veroorzaakte die maar op enkele dingen sloegen en bij haar huisgenoten bekend was.

Onlangs was er een man, die anders goed van verstand was, in Den Haag die hem liet voorstaan dat hij wonder wel stond met een juffrouw van zeer hoge staat. In al zijn andere redenen kon men niet merken dat zijn zinnen enigszins geraakt waren voordat men van de juffrouw vermaande en dan speelden hij het spel lustig uit.

Est. Pasquier in het 7de van zijn Recherches in het 8ste kapittel en in het 19de en 22ste boek van zijn brieven verhaalt van ene Tulenius, een man vol geleerdheid en wetenschap, dat hij niet de inbeelding miste behalve in twee dingen, te weten in de liefde van een grote prinses die al lang tevoren overleden was en in de mening dat hij de bisschop van Kamerijk was. Men bracht nauwelijks een van beide voor of hij ontroerde zo alsof hij van zijn stokje zou gaan. (39) En voor hem hadden wij er een (schrijft Pasquier) die Villemanoche heette die de werkingen van zinnen en verstand goed uitvoerde, behalve alleen als hij viel op de hoop van zijn huwelijk dat hij zich inbeeldde dat er niet een grote prinses gevonden zou worden die niet op hem verliefd was.

Die net beginnen melancholisch te worden zijn weemoedig en verslagen van hart, laten hun dingen verloren lopen hoewel ze evenwel toch niet graag zouden verhuizen. Als het kwaad toeneemt dan beelden ze zich veel vreemdheid in en mummelen al benauwde dingen binnensmonds, andere blijven stom zitten waarvan nauwelijks een woord te krijgen is. Zo wordt van Niobe gezegd (schrijft Cicero in 3 Tusc.) dat ze in een steen veranderde vanwege het eeuwig stilzwijgen in haar droefheid. Daarna vlieden ze alle geselschap (menen dat hun inbeelding daardoor verhinderd wordt) en begeven zich in eenzaamheid zoals Homerus ook schrijft van Bellerophon in het 7de boek van de belegering van Troye:

‘Hij gaat veel in eenzaam veld, waar hij zijn droeve zinnen kwelt en even alle mensen schuwt en zich met treuren onderhoudt’.

Enige verstoppen zichzelf daarom in de bossen, spelonken, ja zelfs in de graven.

Enige jaren geleden is het hier gebeurd dat een eerlijk burger die uit vrees om gevangen genomen te worden zichzelf meer dan acht dagen in de koude van de winter onder de doodsbeenderen ging verbergen totdat de koster (die zag dat de beenderen wat wriemelden wat hem in het begin zelfs schrik gaf) tenslotte gewaar werd en met grote moeite wederom thuis bracht. Hij vertelde daarna, toen hij wederom tot zichzelf gekomen was zoals hij nu ook noch leeft, dat hij het volk toen hij naar de kerk ging van hem had horen praten en mede hoe hij ‘s nachts over het ijs uit een bijt van de nieuwe haven was gaan drinken.

Net als Chaeremon zei bij Aristoteles in 3 Probl. 16 van de wijn dat hij naar de aard en manieren stelt van diegene die hem drinken, zo schikt ook de melancholie zich naar de vorm van diegene die daarmee gekweld worden. En daarom vallen hier ontelbare soorten van melancholie. Want net zoals iemands vaste gedachten vanouds geweest zijn of zoals zijn wijze van leven of zijn zinnen tot het een of het ander genegen zijn geweest, daarnaar begeeft zich de melancholie, eveneens als men ziet in de dromen (melancholie is ook niets anders dan een droom van wakende lieden) waarvan de poëet Lucretius zeer goed zegt in zijn 4de boek

‘Alles wat de zinnen doen en wat de geesten plegen of waartoe enig mens van harte toe is genegen, dat wordt hem in de zin en voor het oog gebracht, ook als iedereen slaapt midden in de nacht. Een krijgsman (ofschoon hij rust) schijnt menigmaal te vechten, een pleiter (ofschoon hij droomt) begeeft zich om te berechten, een jager (ofschoon hij slaapt) is met de ganse kracht steeds in het woud en bezig met de jacht’.

Mede naar de verschillen van de zwaarmoedige vochtigheden die op verschillende manieren de gesteldheid van de hersens veranderen en alzo ook de kracht van onze inbeelding verschillend bestormen en ontroeren zijn er zoveel verschillende soorten van melancholie dat er niets zo vreemd, dwaas en misselijk bij een gezond mens kan voor komen of het wordt door een melancholische ingebeeld en vast geloofd.

Iemand die met deze benauwdheid beladen was geloofde vast dat hij een aarden pot was en durfde daarom niemand te genaken uit vrees van gestoten en gebroken te worden.

Een ander hoorde de hanen kraaien en zoals die ook met hun vleugels slaan zo bewoog hij ook zijn armen en kraaide hen na en meende mede een haan te zijn.

Er was er een die vreesde dat Atlas, waarvan de poëten zeggen dat die de hemel onderstut, onder die last zou bezwijken en als die omvalt dat het dan ons allen om hals zou brengen. Net als Galenus deze drie voorbeelden bijbrengt in 3 loc aff. 6.

Trallianus schrijft 1. 17 een vrouw gezien te hebben die zich voor liet staan dat ze de gehele wereld op haar vinger droeg en durfde daarom die vinger niet eens te buigen, maar hield hem altijd sterk uit en vreesde dat de wereld anders omvallen zou.

Zo getuigt ook Mantanus in Cons. 5 dat hij een vrouw bezocht heeft die zich vast inbeelde dat de gehele wereld rondom van fijn glas was en dat er slangen onder lagen en dat ze in haar bed als in een eiland lag en indien ze daaruit ging dat ze dan het glas zou breken en onder bij de slangen zou vallen en wilde derhalve niet opstaan.

Lemnius verhaalt in het 2de boek van de gematigdheden in het 6de kapittel dat er in zijn tijd een man in krankzinnigheid zover verviel dat hij geloofde dat zijn billen van glas waren en dat hij daarom al zijn dingen staande deed en vreesde indien hij kwam te zitten dat zijn billen zouden breken en de stukken glas hier en daar weg zouden springen.

Een groot heer in Frankrijk (zoals Quercetanus schrijft in Diaetetico) beelde zich vast in dat hij geheel van glas was en bad daardoor zijn vrienden dat ze hem niet naderen zouden. (40)

Een ander meende dat hij een graankorreltje was en schrok van de hoenders en vreesde door hen opgepikt te worden.

Platerus schrijft in 1 Obs dat er in zijn land een jongman was die zich waste in de rivier en met het hoofd eens onderdook en geloofde dat hij meteen het zaad van de kikkers ingekregen had. Waardoor hij zeer verschrikt werd en liet zich zo vast voorstaan dat er een levende kikker in zijn maag of darmen was die zichzelf met hetgeen hij at en dronk onderhield en dat niemand hem dat in vele jaren uit het hoofd kon praten. Dan hoe hij evenwel noch op het laatste genas zullen wij daarna verhalen.

Het is mede een zeer vreemde inbeelding die bij Parée bijgebracht wordt in zijn 11de boek in het 17de kapittel dat van diegene wiens been afgezet is noch lange maanden daarna klagen over de pijn in het afgezette been waarvan enige geschiedenis te lezen zijn in cent. 3 Obs. 15, 15 van Gul. Fabricius.

Ik heb hier een juffrouw bezocht van aanzien die zich vast inbeeldde dat de boze geest in haar buik was omdat ze daar steeds gerommel in voelde en een andere die met geen enkele manier uit het hoofd was te praten dat ze satan niet boven in de keel had zitten en liet me daar vaak naar kijken. Van die verschrikkelijke inbeeldingen waren ze zelf zeer verwonderd toen ze beiden daarna genezen waren. Dan is het ‘t beste dat men hun zulks niet wederom in de zin brengt.

De maagden van Miletus waren op zekere tijd zo krankzinnig dat ze met geweld liepen om zichzelf om te brengen waartoe ze noch door bidden en schreien van de ouders, noch door vermaningen van vrienden afgebracht konden worden, dan alleen door maagdelijke eerbaarheid en schaamte zoals we uitvoeriger uit Plutarchus verhaald hebben in het 3de boek van de uitnemendheid van het vrouwelijke geslacht in het 6de kapittel.

Onder deze heb ik een kaaskoper gekend die overal waar hij ging, stond of lag de Bijbel steeds bij zich had en meer las dan begreep zodat het hoofd daardoor licht werd zodat hij zich inbeeldde dat hij geen kind Gods kon wezen en dat duurde zo lang tot dat hij stierf.

Platerus getuigt enige te Bazel gekend te hebben die niet in de kerk durfden te gaan en die, als ze de Rijn of messen zagen, schrokken en beefden want dan werden ze als uitzinnige gedreven om zichzelf te kort te doen. Zodanig was een huisvrouw van een rijk koopman die lang met die bezoekingen gekweld was en toen ze veinsde dat zulks al over was ’s nachts van haar man heimelijk opstond en ging uit het huis en verdronk zichzelf in de Rijn. Dergelijk voorbeeld heeft Foreest van een jongeman uit Alkmaar die zichzelf in een put verdronk in 10 Obs. 13 Andere hebben zich verhangen. Sommige met een mes doorstoken. Enige zichzelf vergiftigd die ook niet door tegengift geholpen wilden worden en zeiden met vreugde tegen de geneesmeester dat het nu volbracht is wat hun lange tijd belet was. Een schone jonge vrouw die tegen haar wil getrouwd was omdat ze liever een andere, op wie ze zeer verliefd was, genomen had, kon geen vermaak scheppen uit al hetgeen de man haar aandeed, maar eens was ze alleen en hing zich op met een servet boven aan de bedstede. Een ander had steeds in de mond dat ze in deze wereld niet langer kon blijven of leven, dat ze heen moest gaan, moest sterven zonder evenwel enige oorzaken daarvan bij te brengen. Die toen ze zichzelf verhangen had door een die daar thuis kwam er van af gesneden werd en was noch door geneesmiddelen en vooral om te braken te genezen. Twee broeders, geleerde mannen hadden er voor gezorgd dat enige die in de leer niet van hun gevoelen waren verbannen werden waarvan ze daarna berouw kregen en in een wanhopige zwaarmoedigheid vielen zodat de ene, hoe goed hij beschermd werd, uit het hoge venster sprong en de andere zichzelf daarna verhing.

De vermelde Platerus brengt verschillende voorbeelden bij van vrouwen die uit grote jaloersheid in melancholie vervallen zijn. Zo lezen we ook in de historiën van Johanna, dochter van Ferdinand en Isabella, koningin van Spanje die getrouwd was met Philips, hertog van Bourgondië, graaf van Holland etc die na het overlijden van zijn schoonmoeder koning van Castilië werd onder de naam van Philips de 1. Wij lezen, zeg ik, hoe deze Johanna zo jaloers was op koning Philips, een zeer mooie ma, en daarbij een groot liefhebber dat het aan haar zinnen ging wat zich het meeste openbaarde na zijn dood, toen zoals Gomesius en andere schrijven, reisde ze van de ene stad naar een andere met het lijk en bij nacht onder het licht van de toortsen. Dit was de meeste oorzaak dat Karel, haar zoon en later keizer, haar liet opsluiten en het rijk van Spanje bij haar leven aannam. Deze jaloersheid gaat in de vrouwen zover dat ze ook zorgen voor hetgeen na hun dood zou gebeuren. Een glasmakers vrouw had haar tweede man zo lief dat toen het haar in de zin kwam dat hij na haar overlijden een ander zou trouwen, (want ze was al tot haar jaren en hij noch jong) werd ze zo zwaarmoedig dat (41) het leek of ze haar zinnen kwijt raakte. Ziet hiervan Guyon in 5 des divers. Lec. 11.

Velen onder deze melancholische hebben de inbeelding dat ze vrezen gevangen genomen en verwezen te worden en schrikken daarom voor alles wat hen voor komt en vertrouwen niemand in de wereld.

Hiervan verhaalt dezelfde Platerus dat een jongeman van Bazel van goede studies in dienst van de hertog van Saxen kwam en daar een groot bewind had, maar raakte in een zware en benauwde gedachte dat hij bij zijn heer niet goed stond en dat om zijn rekening te horen last gegeven was hem gevangen te nemen. Deze schrik overviel hem op zekere tijd en dwaalde dan te voet, dan te paard om het gevaar te ontvluchten, doch keerde daarna toen de vrees over was wederom. Een rechtsgeleerde onder zijn vrienden bracht hem te paard om hem dit verkeerde gevoelen uit het hoofd te steken met zijn knecht buiten in een klooster zodat hij daar zijn vermaak mocht scheppen en toen ze daar tezamen hun middagmaal genomen hadden en de rechtsgeleerde met zijn knecht naar huis zou rijden toen kreeg hij wederom die verkeerde inbeelding dat hij gewapende krijgsknechten zag die hem wilden vangen en zei dat die vriend en leidsman zulks besteld en hem er bijgebracht had, trok met een grote toornigheid een pistool uit de koker en doorschoot daarmee de rechtsgeleerde, zijn vriend, zodat hij dood van het paard viel en toen hij dat gedaan had doorstak hij zichzelf. Dit dubbele ongeluk toont een goede les te zijn die heer Jacob Cats geeft in zijn spiegel:

‘Wanneer ge weet in uw gemoed dat iemand vreemde kuren uitbroedt, dat iemand losse grillen heeft en op geen vaste regel leeft stelt u zich nooit in zijn gebied en leent hem ook uw vinger niet of anders zal het grillige hoofd als ge het allerminst gelooft u zo eens grijpen bij de hand, u zo eens nijpen met de tand dat gij uit enkel ongeduld uw zotte daad verfoeien zult. Het is daarom de beste voet dat ieder zich van narren hoedt. ‘Want het is voorwaar geen wijze geest die voor geen zotten is bevreesd’.

Dan het is een ander ding met genoeglijke zotten die niet beter weten of ze zijn schatrijk of grote prinsen waarvan ik ook enige voorbeelden zal bijbrengen.

Thrasillus woonde te Athene en viel in zulke dwaasheid dat hij meende dat alle schepen die in de haven aankwamen hem toe behoorden en ging ze derhalve als hij dacht dat ze komen zouden zitten opwachten en ontving ze met grote blijdschap. Wanneer ze ook naar het Oosten of naar het Westen afvoeren dan volgde hij ze lange tijd met het gezicht. Toen dit enige jaren aldus geduurd had kwam zijn broer Criton uit Sicilië die hem aan enige verstandige geneesmeesters overgaf waarvan hij genezen en meteen beroofd werd van dat grote genoegen. En omdat hij noch een beetje geheugen overgehouden had van zijn malligheid zwoer hij dikwijls nooit in meer vreugde te zijn geweest dan in de tijd dat de malligheid duurde en in die tijd dat hij noch pijn, noch enige droefheid gewaar was geworden, zoals Athenaeus betuigt.

Iets dergelijks vertelt Huarte in zijn Spaans boekje van het onderzoek van de verstanden van een page om wiens genezing de doctor noch van zijn heer, noch van de zieke geen grote dank had. Want in zijn razernij kon hij met groot verstand van regering en andere hoge zaken wijs spreken waar hij toen hij genezen was de oude knecht weer werd. ‘En ik’, zei hij, ‘die tevoren de grootste inbeelding van de wereld had en meende dat ik zo’n grote heer was dat alle koningen mijn leenmannen waren (het scheelde niet veel en al was het niet waar omdat ik me dat als waar liet voorstaan en ook zoveel vermaak daarin had alsof het waar geweest was) bevind ik me nu, wat zoveel te erger is, in de waarheid een arme page te zijn en dat ik wederom zal moeten dienen diegene die ik gedurende mijn ziekte niet voor een lakei begeerd zou hebben. Van dergelijke spreekt de poëet Horatius in zijn tweede brief van het tweede boek:

‘Indien ik enig zoets uit dwaasheid mag genieten, ik zou liever gek bij de hele wereld heten dan wijs en treurig te zijn. Er is een man geweest van wie men wonder hoorde en vreemde dingen las. Nu zag hij (naar het scheen) dansen en kamerspelen en hoorde zoet geluid en zang van helle kelen. Maar ofschoon al is de man in deze razernij, noch is hij niettemin van kwade parten vrij. Hij deed niemand kwaad en van zijn losse vlagen kon niet een mens met recht of reden klagen wie hem steeds zag of veel ontrent hem kwam. Niet een die slecht onthaalt of enig leed vernam. Maar deze is onverlet door een van de naaste verwanten (die in zo’n goede vriend geen dwaasheid wou verdragen omdat het vreemde geraas hem bijster tegen was) die een dokter stuurde die hem de kei genas. Maar toen hem dit gewoel uit het hoofd was genomen en dat hij wederom zijn gezondheid had bekomen toen was de man ontsteld en bijster zeer gestoord en gaf zijn naaste bloed al menig bitter woord (42) Wat ging het de vriend aan om mijn brein te liggen kwellen om juist naar hun zin dit hoofd te willen stellen? Ik deed niemand leed, maar was steeds zoet, nu lijd ik ook verdriet net als een ander doet. Men heeft mij kwaad gedaan, men heeft mij niet genezen, ik wenste noch te zijn zoals ik plag te wezen, ik was (hoe dat het ging) gerust en wonder blij. Waarom dan weg gejaagd mijn zoete dweperij? Voorwaar dat ge vond waren maar wissewasjes, wat roert het enig mens of mij de zinnen razen? Wat had ik toch te doen ontrent een dokter? Ik heb verstand genoeg, mag ik maar vrolijk zijn’

Zeer goed zegt Aretino dat hij gelukkig is die mal is en in zijn malligheid een ander vrolijk maakt en zichzelf. Zo was er een die veel katten hield die hij dapper streelde en zei dat het leeuwen waren.

In de vorige eeuw was te Milaan een knecht van Cremona die zich vast voor liet staan dat hij Paus was en had zijn kamer tot een raadskamer gemaakt en daarin kardinalen, aardsbisschoppen en bisschoppen. Op zeker uur van de dag die hij van zijn meester vrij had sloot hij zich in die kamer op en ging zitten op een grote stoel als een nieuwe Paus en stak zijn voeten uit om die te laten kussen, ontving gezanten, koos kardinalen, schikte brieven en vergaf nieuwe ambten van de Apostolische stoel. En als hij aldus zijn voortreffelijke malligheid en wonderbaarlijke vreugde volbracht had dan keerde hij wederom tot zijn gewone dienst zonder enig gerucht te maken.

De edele heer Piero Ubaldini, ridder in de stad Urbin in Italië, had een stalknecht die Triumpho de Camarino heette en die toen hij in zijn dienst kwam een uur per dag tot zijn tijdverdrijf bedong, hij ging in die tijd in zijn kamer en sloot die zo vast toe dat er niemand dan met zijn wil er in mocht en daarna hing hij tegen de muur een gordijn van zwart linnen waar de Paus met de kardinalen op geschilderd was als ze raad hielden en veel koningen, prinsen, heren en veldoversten. Als dat gedaan was speelde hij de persoon van de keizer (die hij liet voorstaan te zijn) en had een kroon van papier op het hoofd en een scepter in de hand en ging daarbij zitten en begon in de persoon van de Paus enige dingen voor te stellen die betrekking hadden op de staat van de Christenen, hij gebruikte de volgende reden. “Mijn lieve broeders en kinderen in Jezus Christus, onze vergadering dient daartoe dat ge elkaar wilt lief hebben en om u in achting te geven dat ge uw volk regeert in alle Godvrezendheid dat ge de wapens neer legt en ophoudt om elkaar te beoorlogen en alleen strijdt om het Christelijk geloof voor te staan dat gekweld en onderdrukt wordt door de ongelovige en razende Turken. Indien ge niet met grote moed deze, mijn voorslag, omhelst zal ge tenslotte het geluk op deze aarde en de heerlijkheid van de hemel verliezen en zal gaan in het rijk van de hel waar ge eeuwig gepijnigd zal worden. Derhalve, mijn zalige kinderen, let goed op mijn woorden en volg mijn raad op’. Toen Triumpho deze en meer dergelijke redenen in de naam van de Paus gezegd had en ondertussen vaak spuwde, zo antwoordde hij daarna vanwege de keizer wiens gewaad hij aan had: “Heilige Vader, ge spreekt zeer goed en het zou goed wezen dat men deed hetgeen ge voorstelt, maar wil ge dat men uw redenen geloof geeft begin zelf eerst om ons een goed voorbeeld te geven als een goed herder en omdat ge zulks niet doet begrijp ik, zoveel mij aangaat, om mijn rijk te bezitten zonder vrees van Turken, noch van de hel omdat ik verzekerd ben dat het er niet slecht te wonen is. Want de laatste nacht ben ik daar in mijn slaap geweest met grote vreugde en genoegen van mijn geest, ik speelde in de palmagie-baan met vele heren en baronnen en daarna reed ik op lichte en rasse paarden zoals er te Napels en te Sicilië niet zijn, tenslotte speelde en grappen maakte met de mooiste en lodderigste juffrouwen van de wereld en zag ik Lucifer (waarvan de tanden een dertig cm uit de mond staken) komen uit een voortreffelijke hof om te paard te gaan. En toen ik naar hem wilde toelopen om met een grote eerbiedwaardigheid hem de stijgbeugel op te houden toen kwam een edelman me waarschuwen dat ik niet verder zou gaan wilde ik niet opgegeten worden, ik ging evenwel zonder enige vrees naar hem toe. De goede heer bewees me alle vriendschap van de wereld en zei, ‘mijn zoon, wees nu en alle tijd van harte welkom’. En toen hij te paard zat ging hij door zijn hele koninkrijk wat met een ongelooflijk getal van volk bewoond wordt. Toen ik daarna wilde vertrekken om mijn middagmaal te houden, toen zei me een braaf edelman, ‘waarheen Christen keizer? Ge kan hier wel eten’. Ik antwoordde hem, ‘wel eet men dan ook in deze plaats?’ ‘Ja, men eet en drinkt hier lustig’, zei hij. Omdat men dan hier lustig en vrolijk is (antwoordde ik) en bij de baard van St. Antonius, goede dagen en een genoeglijk leven heeft, zo wil ik hier niet vandaan. Ik begrijp, Heiligste Vader, dat de genoegens die gij in uw bijzonder leven en in huis hebt boven alle mensen met uw kinderen de kardinalen van de H. Kerk aan mij ook geoorloofd zijn’. Triumpho die al (43) deze zotteklap uitgeklapt had en eens van vreugde riep en opsprong begon te spreken van zijn vrome krijgsdaden en nam de roskam in de hand, schermde voor die koningen, prinsen en heren en zei toen uit hun naam de grootste flauwekul die men ter wereld zou mogen bedenken. En toen hij zijn rekening maakte dat het uur om was toen ging hij uit zijn kamer, de ene keer wat vroeger, de andere wat later en begaf zich dan om de paarden te kammen, het huis te vegen en alles vlijtig te doen dat van zijn werk was. Ubaldini, zijn meester, kon niet bedenken waar de stalknecht dat uur in besteedde en nam zich voor om daarop te letten en verborg zich ontrent de kamer van Triumpho, zag de hele tijdverkorting door een reet van de muur en wilde dat enige van zijn huisgenoten mede deelachtig zouden wezen van dat vermaak en liet hen komen op dezelfde plaats waar ze allen het spel van de stalknecht aanzagen en hoorden hetgeen nu verhaald is. Op het einde toen zijn meester zag dat hij begon op te houden, toen riep hij hem luid toe, ‘mijn Triumpho, ik verblijd me grotelijks in uw troost en geluk, dat ge van stalknecht geworden bent keizer van de Christenen. Ik bid u dan dat zolang het fortuin u op de gelukkige top van het rad houdt het u belieft soms om eens aan mij te denken. Triumpho hoorde dat hij geroepen werd en zag dat hij ontdekt was stond verbaasd als een klokgieter en was zo verstoord dat hij zijn gordijn snel van de muur afnam, opvouwde en terstond uit het huis ging zonder verlof van zijn meester te nemen en zonder dat men ooit daarna heeft kunnen weten waar hij heen gegaan was. Des divers. Lec. de Guyon.

Ik heb hier in de stad een degelijk man bezocht die me vertelde de gehele nacht overlegd te hebben of hij de hertog van Brabant, die te Dordrecht kwam, hem de hoge hand behoorde te geven, maar dat hij besloten had zulks niet te doen omdat hij ver boven de hertog was. Die schonk veel kastelen weg en gaf de geneesmeester zijn nicht die bij hem was met het graafschap van Holland. Want, zei hij, het stelt niets voor.

Marcellus Donatus verhaalt in het 2de boek van zijn vreemde geschiedenissen in het 1ste kapittel van een vrouwtje dat geloofde dat ze met een koning verloofd was en die omdat ze bij toeval enige stukjes glas of iets anders blinkends in handen kreeg zich liet voorstaan dat het parels en diamanten waren die gezonden waren door haar vrijer de koning en bewaarde zulks als een aangename schat in een koffertje dat van dergelijke knoeierij volgepropt was.

Hieruit ziet men, al is het dat de melancholische mensen wel meestal heel benauwd zijn en dat daarom Hippocrates stelt dat ze twee tekens, vrees en droefheid, dat er evenwel enige onder hen zijn met bijzonder vermaak. Onder de twee wijsgerige Heraclitus en Democritus wordt de eerste die de ellendigheid van de wereld steeds beweent en de eenzaamheid zoekt door Theophrastus voor melancholisch gehouden en men houdt het er voor dat de ander die niets anders deed dan de ijdelheid van de wereld zonder ophouden uit te lachen aan dezelfde malligheid vast is. Zo is er een die steeds lachte, vooral bij volle maan en genezen door Valescus.

Aristoteles verhaalt dat er te Abydos een man was die begon te leuteren en enige dagen na elkaar op het toneel ging alsof hij een spel zou spelen en dat hij daar alles deed wat tot zodanige spelen vereist wordt, maar dat zulks daarna wederom verging.

Vertelt noch van een waard te Tarente die ’s nachts stal en op de dag zijn dingen goed waar nam, die dag en nacht de sleutel van de herberg aan zijn riem droeg zonder die ooit te verliezen of dat hij hem afhandig gemaakt kon worden door diegene die daarop uit waren.

Het was mede een drollige haan waar Seneca van schrijft in Suafor. 2. Senetio en zegt dat die van heel beroerd verstand was die niets anders begeerde dan alles dat wat groot was. Sprak groots, hij wilde geen huisraad, noch knechts hebben, dan grote, ja, broedde zichzelf zo mal dat hij grotere schoenen liet maken dan zijn voeten, nam ook een bijzit van de grootste die hij krijgen kon zodat hij in de wandeling Senetio de grote genoemd werd.

Ziet verder van deze vreemde inbeeldingen de wijd beroemde Zacutus Lustianus in 1. Histor. 37.

(2) Dat in deze krankzinnigheid er een ziekte in de hersens is daar staat geenszins aan te twijfelen zoals terstond uit de oorzaken zal blijken. Maar omdat mede niet ontkend kan worden dat wanneer het gemoed ontroerd wordt door gramschap, droefheid, blijdschap, vrees en andere bewegingen ons hart opmerkelijk benauwd of verheugd wordt en dat de bewegingen van het gemoed in het hart gebeuren en dat de melancholie een krankzinnigheid er een is met zodanige bewegingen, zo moet men ook toestaan dat in de melancholische ziekten het hart mede lijdt, ja dat vaak het begin van de melancholie hieruit komt. Want als de gesteldheid van het hart bedorven is dan bederft ze ook de gesteldheid van de hersens en als de levend makende geesten van het hart onzuiver zijn dan vallen ook de bezielde onzuiver die door die in de hersens gemaakt en onderhouden worden.

(3) De dichtst bij liggende oorzaak van de melancholie bestaat ( 44) uit een sterke inbeelding die in de bezielde geesten van de hersens vast ingedrukt is. Die melancholische geesten worden op drie manieren onzuiver en bedwelmt of dat ze zo voortkomen door enig gebrek van de hersens of al zijn ze van hun eigen aard zuiver worden ze door vermenging van enige onzuivere stof of door fouten dat er is aan het bloed en de levend makende geesten is de stof van de bezielde, zoals nu gezegd is.

(4) Het verschil van de melancholische wordt eerst genomen uit de gedaante van de krankzinnigheid die veel en verschillend is naar de verschillen van de verkeerde inbeelding. De oorzaak van die verschillen zijn als eerste de aard van de melancholische vochtigheid die in sommige onzuiver, in andere zuiver en in enige wat aangebrand is, daarna de natuur en plaats van de hersens en het gehele lichaam. Dan mede de gewoonte en manier van leven. Maar het voornaamste verschil wat tot het genezen het meeste doet wordt genomen van de plaats waarin die vochtigheid groeit of overvloedig verzameld is en daaruit spruiten vier verschillende soorten van melancholie. De eerste is die haar aanvang in de hersens heeft. De tweede die komt door mededelen van het hart en het gehele lichaam. De derde heeft haar oorsprong uit het ingewand en wordt Hypochondriaca genoemd. Waartoe mede behoort diegene die veroorzaakt wordt door de baarmoeder. Die wij evenwel van de derde daarom scheiden omdat ze een bijzondere genezing vereist.

(5) (Belangende de teeckenen,) Wanneer de Melancholye voor handen is, dan heeft de siecken sware droomen, en ongerusten slaep, daer na wert hy gestadigh wacker gehouden, is droevigher en swaermoediger, als hy plagh, vreest en schrickt sonder eenige oorsaeck ofte blijft hartneckigh op eene gedachte staen; de welcke als sy by-blijven, Teeckenen zijn van tegenwoordige Melancholye. Hier na werden de siecken swijgende, soecken alleen te wesen, zijn vol achterdencken, vergeten, ofte en begeren niet, te eten, suchten, en verhalen dickwils haren adem; en ten laetsten, als het quaedt toe-neemt, soo brengen sy met woorden en wercken haer Inbeeldinge voor den dagh, soo dat men merckelijck kan sien, datse niet wel by haer sinnen en zijn, sonder evenwel eenighe dulligheydt ofte Koortsche.

Indien de Melancholijcke vochtigheden van het Hert, en alle Slagh-aderen van ’t geheele lichaem nae de Herssenen gesonden werden, dan is de Krancksinnigheyt gestadigh, de welcke evenwel eenige verheffinge, en verminderinge heeft. Men siet oock dat het wesen van de Melancholijcke gestaltenisse, is bruyn, mager, soober.

Wanneer het Ingewant eenen swarten, ofte donckeren damp in ’t verstant op geeft, sulcks wert men gewaer, datter een brant en kloppinge in den buyck is, sonder dorst. Want het teren van de Maegh beschadight zijnde, werter veel Speecksel uytgeworpen, het welck de mont vochtigh hout. Daer van komt oock windigheyt, rispen, rommeling in den Buyck, dickwils oock Hert-klopping, een groote bekommering. Nae het gebruyck van heete spijse, en die hart te verteren is, soo wert den damp nae bovenen geheven, waer van de verhaelde toe-vallen, en de malle gedachten toe-nemen; maer versachten door verkoelende spijse, door aftreck, braken, en op-rispen. In vele kan men van de Milt en Dermschijl (die dese krancksinnigheyt insonderheyt veroorsaken) en dan zijnder andere teyckenen by, hier nae in de gebreken van de deelen te verhalen.

Als den swaermoedigen damp uyt de lijf-moeder in de Herssenen opstijght, dan zijn soodanige, ’t zy Vrouwen, ofte Jonge Dochters (want die, en de Weduwen daer meest mede gequelt werden, als het Bloet te overvloedigh in de Lijf-moeder vergadert zijnde, geen uytkomst en vindt) seer benaeut en schrickachtigh sonder reden, (’t welck niet gestadigh duert, gelijck mede in de laetst voor-gaende) sy en maken nergens werck van, maer alles staet haer tegen. Sy klagen van pijn op verscheyde plaetschen, maer insonderheyt ter zijden het Hert, aen de slincker zijde, die dickwils de gantsche man beslaet: en voornamelick van kloppinge in den rug ontrent het middelrift, het welck geschiet door de grote Slagh-ader aldaer leggende. Want alsoo het Bloet, ontrent de Lijf-moeder sittende, onsteeckt, soo wert dien brant de groote Slach-ader mede gedeelt. Sy slapen oock ongerustelijck: de kamer-ganck en stonden zijn ofte gestopt, ofte weynigh voorkomende.

De Melancholye, die haer begin in ’t Hooft, selve heeft, wert daer aen bekent, datter geen teyckenen uyt het Hert, ofte Ingewant en zijn, en dat sy gestadigh is, heel fel, met sterck gesicht. Datter voorgegaen zijn waken, sorge, gestadige gedachten, onvoorsiene schrick, en diergelijcke dingen, die de Herssenen verdroogen, en de Melancholijcke vochtigheden daer in laten komen, gelijck uytsinnigheyt, vallende sieckte.

(6) Wat de Voor-teyckenen belangt. De Melancholye, wanneer sy niet te diep gewortelt en is, en maeckt soo veel gevaers niet, als de dulligheydt, ofte uytsinnigheyt, en kan in ’t eerste oock lichtelijck genesen werden. Gelijck Galenus schrijft dickwils gedaen te hebben, alleen met goede maniere van leven, waer door goet, fijn, en klaer Bloet gemaeckt werde, en daer beneffens met het (45) lichaem, en ’t Hooft te vervochtigen, insonderheyt met badt-stoven van werm Water. En dan is ’t een goet teycken dat het lichaem van de Melancholijcken toeneemt. Want sulcks beduydt, dat het Bloet beter, en gematiger wert, dan als sy veroudert is, valtse seer moeyelijck om te helpen, en blijft gemeenlijck tot het eynde by; gelijck oock de gene, die aenge-erft is.

De Melancholye die uyt andere delen voortkomt, heeft minder gevaer, en valt lichter te genesen, als die haer begin in de Herssenen heeft. En van d’andere lichter, die uyt het Ingewant, en Lijf-moeder opstijght, als die van het Hert en ’t geheele lichaem haren oorspronck treckt. Wert oock met minder moeyten verdreven, die met een lach is, als die ernstigh is, om arger vochtigheden; gelijck oock lichter is, in de welcke maer alleen de Inbeeldinge, als daer met eenen de reden-kavelinge bedorven is. Die buyten gewoonte in lacchen, of schreyen uyt-berst, vervalt lichtelijck in een dulligheyt

De wegh, die in de Melancholye tot de doot leyt, is ofte door verswacken van de krachten, ’t welck allenckskens geschiet, als de siecken, door hertneckigheyt, eten, nochte drincken en willen, weynigh ofte niet en slapen, en haer met droefheyt, en swaermoedige gedachten ellendighlijck van de been helpen: ofte door treckinge der leden, ofte Vallen-sieckte, wanneer de stoffe haer begeeft tot het beginsel der Zenuwen, ofte nae de Breyn-vliesen.

De wegh tot de gesontheyt is, als de Melancholijcke vochtigheyt ofte verdwijnt, wanneer sy weynigh is, ofte nae leeger, en slechter deelen van de natuere gedreven wert, en dan komt te losen door het Speen, Kramp-ader, ofte de Aderen van de Lijf-moeder; ofte in schorft en diergelijcke Huyt-gebreken verandert; ofte oock dat sy door goede Genees-middelen begint te minderen, en overwonnen te werden.

(7) Om nu tot de Genesinge te komen. Alsoo de Melancholye bestaet uyt swart, en onsuyver Bloet, soo dient het selve gesuyvert, en wederom tot behoorlijcke gestaltenis en gematigheydt gebracht te werden. Indien de veelte beswaert, soo mach men Ader-laten, ofte egels setten aen de Speen-aderen, die het swaerste, en grofste Bloet hebben. Hollerius verhaelt in sijn uytlegginge op de 21. Kortbondige spreucken van Hippocrates in ‘t 6. Boeck, van een Melancholijcke, die ’s nachts langs de straet loopende, by ongeval een quetsure in sijn been kreegh, en hoe hy, door veel bloeden, van sijn Melancholye ontslagen werde: Wat voorder de inwendige genees-middelen belanght, de Melancholijcke vochtigheden bereyt zijnde door die middelen, die beschreven zijn, in ’t eerste Deel, 4. Boeck, en 5. Cap. van den Schat der Ongesontheyt, moeten allenckskens gesuyvert, en afgeset werden, door de droogen, ofte mengel-middelen in ‘t 7. Capittel aengewesen: maer hier dienen alleen gebruyckt de slapste, dewijl de Melancholijcke vochtigheyt door de stercke meerder geterght, als gesuyvert wert. Wanneer dese Krancksinnigheydt haren oorspronck neemt uyt de Milt, gelijck meest geschiet, ofte enig ander ingewant, ofte de Lijf-moeder, gelijck de Vrouwen sulcks veeltijdts onderworpen zijn, dan dienen gebruyckt de genees-middelen, die tot die deelen, in ’t eerste Deel, en 4. Boeck mede beschreven zijn, (als voor de Milt, in ‘t 16. en voor de Lijf-moeder, in ‘t 18. Capittel) sonder te versuymen by de selvige te doen de gene, die de Herssenen konnen stercken, in ‘t 11. Capittel te sien, als oock het Herte (in ‘t 13.) verheugen, waer onder in dese gelegentheyt wel de voornaemste zijn Saffraen, en Cons. Alkermes.

Hier moet met alle neerstigheyt gelet werden, om goet, suyver, en klaer bloedt te maken, het welck alle quade oorsaecken kan beteren, en over-winnen. Hoe sulcks te doen is, sullen wy terstont in de maniere van leven aenwijsen. Ondertusschen dient insonderheyt gearbeyt om die quade Inbeeldinge, in een andere, die daer regel-recht teghen staet, te veranderen. Soo schrijft de Griecksche Genees-meester Trallianus in ‘t 17. Cap. van sijn .1 Boeck, van een Vrouwe, die door het langh afwesen van haren Man, gantsch Melancholijck was, soo datse een yegelijck oock grammelijck toe-sprack. Dan sy genas door het gene de Poëet Tibullus aen sijn Vryster schrijft:

Ick wil in grooten haest aen u vertreck genaken, Eer dat een snelle post u des sal kondigh maken, Soo dat ick schijnen sal aen u verbaesden Ziel, Als of ick vleugels had, of uyt den Hemel viel’.

Want de Man schielijck, sonder te vooren yet te laten weten, t’huys komende, vertoonden sijn selven noch wel te pas zijn. De Vrouw hem alsoo, buyten hope, siende, en met groote blijdschap omhelsende, werde terstont van alle vrees, en swaermoedigheyt ontslagen, en quam wederom tot hare natuerlijcke gestaltenis, soo datse geen andere genesinge van doen en hadde.

(8) Maer alsoo men tot de veranderingh van Inbeeldinge niet wel en kan komen, en dat soodanige door ernstige vermaningen dickwils noch hartneckiger werden; soo en is’er niet beter, als dat men (hier soodanige manier van leven onderhouden als in ’t volgende 8. Cap. van de dulligheyt beschreven staet: en voorders) hare gedachten in volght, als ofte sy soo wel waren, en dat men haer niet te min na de konst bedrieght. Waer van wy eenige geluckige geschiedenisse sullen verhaelen.

Levinus Lemnius schrijft in ‘t 2. Boeck van de Gematigheden op ‘t 6. Cap. hoe t’ sijnen tijde een (46) groot Heer soo verre van sijn sinnen gedwaelt was, dat hy sijn selven liet voorstaen, al overleden te weesen.

En als sijn vrienden hem, door bidden, smeecken, kijven, vermaenden, om wat harts te maken, soo en wilde hy nergens toe verstaen, voorwendende, dat hy doot was, en dat die soo gestelt waren, geen voedsel van doen en hadden. Doen hy scheen van honger te sullen sterven, (alsoo den sevende dagh voor handen was, die soo langh vasten meestendeel doodelijck valt) soo begonnen sy een middel te bedencken, waer door hy mochte van dese schadelijcke Inbeeldinge verlost werden. Daer op lieten sy in de slaep-kamer (die te vooren wat duyster gemaeckt was) komen eenige mannen, met een doodt-kleet om haer naeckte lichaem, gelijck men de dooden in de kist leyt, die gingen sitten aen een tafel, daer van alles wel op-gedischt was, en vermaeckten haer lustigh met eten, en drincken. De siecke sulcks siende vraeght wat daer te doen was, en wat voor volck hy sagh? Hem werdt van haer geantwoordt, dat sy doode luyden waren. Waer op hy seyde, Wel eten oock de dooden? Wel jae, riepen d’andere, en wilt ghy sulcks weten, komt mede aensitten. Terstont sprongh de Melancholijcke ten bedde uyt, en dede met die geveynsde dooden een goede maeltijdt: en nae den eten gaf men hem een sopken, daer wat in was om te rusten, en quam alsoo nae den slaep wederom tot sijn selven. Even diergelijcke geschiedenisse vertelt Guyon 2. de diverses Lecons 25. van een Advocaet, de welcke gebeurt soude wesen in ’t jaer 1550. Seker Genees-meester Philodotus, genas een, die meende, dat hem ’t hooft afgeslagen was, als een tyran zijnde, met hem een looden hoet op ’t hooft te setten, welckers gewicht hy vernemende, voelde dat hy een hooft hadde, en was seer verblijd van sijn verkeerde Inbeeldinge verlost te zijn. Trall. 1. 17.

Een ander (gelijck den selfde Trallianus verhaelt) genas een Vrouw op de volgende manier. Als sy geloofde, een slangh in-geslockt te hebben, soo dede hy haer in een pot braken, en leyde daer in soodanig beesken, als sy geseyt hadde in ’t lijf te hebben.

Daer was een ander, die geloofde, sijnen neus in soo schrickelijcke lengte uytgewassen te wesen, dat hy de snuyt van een Olifant geleeck, en dat hy aen (47) tafel in de schotels hingh. Seker Genees-meester hier over gehaelt zijnde, en siende dat het uyt een swaermoedige Inbeeldinge quam, hiel met een aerdige behendigheyt eenen gevolden derm aen sijnen neus, en den selfden met een mes wat schraepende, liet soo nae malkanderen al een stuck van den derm vallen; en hem daer op terstont een slaep-drancxken ingevende, en daer nae een goede maniere van leven voorschrijvende, soo bleef al het quaet achter.

Michiel, Heere van Montaigne au 1. Livre de ses Essais, Cap. 21. daer hy seer breet handelt, en vele geschiedenissen by brengt, roerende de groote kracht van de Inbeeldinge, verhaelt onder andere, van een Vrouw, die niet beter en wist, ofte sy hadde een spel met haer broot ingeslickt, riep en kermde daer over, gelijck of sy in een onverdraeghsame pijn in de keel hadde, daer sy meende, dat de spel was blijven steken. Maer om datter noch ontstekingh, noch swellingh van buyten haer eenighsins en openbaerde, soo bedacht een gaeuw Man, dat het maer louter Inbeeldinge en was, genomen uyt het doorswelgen van een scherp korsjen broodt, dede haer braken, en wierp onder ’t gene over-gegeven was, heymelijck een kromme spel. De Vrouwe meenende, dat sy die uytgebraeckt hadde, voelden haer terstont ontlast van de pijn.

D’Heere Dr. Cornelis van Someren, Schepen, en ervaren Genees-meester deser Stede, heeft my vertelt, over eenige jaren onder hand gehadt te hebben, een Advocaet, die hem vast inbeelden, dat achter beyde sijn ooren een horen begon te wassen; en den selven, genesen te hebben met twee Caustiken (dat is, Brandt-middelen) op de plaets te setten, en dat den Advocaet siende ’t vleesch daer uyt vallen, geloofde dat het de horens waren. Een fraeye genesinge in een gebreck, het welck in de Voor-teeckenen van Mr. Rondibilis ongeneeslijck gekeurt wert.

Een ander, wiens Melancholye uyt het Ingewant quam, alsoo hy, door de winden, daer in veel gerommel voelden, liet hem voorstaen, datter vorsen, en padden sijn Dermen door-boorden, en die Inbeeldinge en konde hem door geenderhande redenen uyt het hooft gepraet werden. De Genees-meester, om dat hy soo veel te beter na sijnen raedt soude luysteren, seyde datter soo wat in ’t lijf was. Derhalven een Purgatie ingenomen, en een Clysteer metter haest geset zijnde, werden besorght, datter in ’t becken van soodanig gedierte zoude wesen. Nae dat alles wel gewerckt hadde, hy besiende de vuyligheyt, en daer in het gene, hy sijn selven ingebeeldt hadde, liet voorder die gedachten varen. Het selfde meende Platerus in ’t werck te stellen in een Jonghman hier boven vermelt, die mede vaste, en seer hartneckige Inbeeldinge hadde, van vorssen in ’t lijf te hebben: dan alsoo hy selfs Doctor gemaeckt was, en dit, en diergelijcke exempelen wel gelesen hadde, soo en konde men hem door dit bedrogh niet helpen.

Alex. Benedictus verhaelt in ‘t 1. Boeck van de Genesinge der sieckten op ‘t 28. Capittel een exempel van krancksinnigheyt uyt een verstopte Lijf-moeder veroorsaeckt. Een Vrouwe, seyt hy, liep in sekere stadt van Italien naeckt langhs de straet, de welcke in een Huer-winckel komende, werde daer den geheelen nacht berecht van vijfthien Winckel-knechts, door welcke waer, in den dageraet veranderingh quam, die sy in eenige maenden te vooren niet gehadt en hadde, en quam alsoo wederom tot haer selven. Doch al schijnt het soo, dat, gelijck de Poëet Ovidius schrijft 1. de Ponto 11.

Wie treurigh is, of ongerust, Geen treck en heeft tot Minne-lust: soo troost evenwel de goede Thetis (by Homerus Iliad. 24.) haren sone Achilles in sijne swaermoedigheydt, en raedt hem daer toe met diergelijcke woorden, Indien ghy treurigh zijt, en swaer in u gedachten, Wel aen ick weet u raet, gaet maeckt u blijde nachten, Gaet kiest tot u vermaeck een maeght, of geestigh wijf, Dat is, voor die treurt, een lustigh tijdt-verdrijf

Een jongh Edelman uyt het hooge landt van Lymosin, verstaen hebbende, datter een wilde swijn ontrent sijn huys was, gingh gevolght van eenighe knechts, om ’t selve te soecken, met een halve pieck in de handt, en d’andere namen ’t gene sy gereedt vonden, om het wilt te dooden. Het welck van haer opgedaen, en omcingelt zijnde, quam recht op den Edelman aen, en liep by geluck tusschen sijne beenen door, en dede hem soo vallen; daer nae willende keeren, om hem te verscheuren, soo werde het van sijn volck verslagen. Die Jonghman kreegh sulcken Inbeeldinge, dat het swijn hem een van sijn beenen opgeslockt hadde, dat hy de selvige in twee jaren, door geenderhande middelen en konde quijt werden. Tot dat ten laetsten twee Monicken op sijn huys quamen vernachten, de welcke hy seyde, geerne sijn selven te souden willen begeven in haer ordre, maer dat hy daer geen raedt toe en wist, alsoo sy geen verlamde, ofte gebreckelijcke in en namen, en dat hy maer een been en hadde. De Monicken vraeghden hem, ofte hy een gemaeckt been onder sijne sijde kous, die hy droegh, hadde, en baden hem, om ’t selve te sien. Waer over sy hem soo vele by-brachten, dat hy die Inbeeldinge verliet, en nu sagh dat hy twee beenen hadde, met de welcke hy wel gemoedt in ’t Klooster gingh. Guyon 2. de divers Lecons 25.

D’Heere Dr. Tulp, vermaert Genees-meester tot Amsterdam, verhaelt in ‘t 1. Boeck van sijn Aenmerckingen op ‘t 50. Capittel, van een Jonghman, die om een blaeuwe scheen, die hy onverwachts geloopen hadde, sijn leven so verre moede was, dat hy (48) sijn selven den hals meenden af te snijden. Dan de wonde tegen sijnen danck genesen zijnde, en quamen de Herssenen niet tot haer selven, maer sijn inbeeldinge viel daer op, dat hy geloofde geen kuyten te hebben, waerom hy naeulijcks en dorste door de kamer gaen, vreesende voor eenigh ongeluck, alsoo hy dat behulp (verstaende sijn kuyten) quijt was, het welck den mensche in ’t gewicht hiel. Welcke verkeerde inbeeldinge den gemelden Heer Tulp, met een aerdigen vont wech nam, latende hem onvoorsiens op sijn kuyten kloppen, waer door de pijn merckelijck voelende, werden genoeghsaem gewaer, dat hy kuyten hadde, ende en praten na die tijdt niet meerder van die malligheyt.

(5) Wat de tekens aangaat. Wanneer de melancholie op komst is dan hebben de zieken zware dromen en onrustige slaap, daarna worden ze steeds wakker gehouden, zijn droeviger en zwaarmoediger dan ze waren, vrezen en schrikken zonder enige oorzaak of blijven hardnekkig op een gedachte staan die als ze bijblijven tekenen zijn van tegenwoordige melancholie. Hierna worden de zieken zwijgend en proberen alleen te zijn, zijn vol achterdocht en vergeten of willen niet eten, zuchten en halen vaak hun adem op en tenslotte, als het kwaad toeneemt, dan brengen ze met woorden en werken hun inbeelding voor de dag zodat men goed kan zien dat ze niet goed bij hun zinnen zijn, zonder evenwel enige dolheid of koorts.

Indien de melancholische vochtigheden van het hart en alle slagaderen van het gehele lichaam naar de hersens gezonden worden, dan is de krankzinnigheid er steeds die evenwel enige verheffing en vermindering heeft. Men ziet ook dat het wezen van de melancholische vorm bruin, mager en sober is.

Wanneer het ingewand een zwarte of donkere damp in het verstand opgeeft wordt men dat gewaar doordat er een brand en klopping in de buik zijn zonder dorst. Want het verteren van de maag is beschadigd en dan wordt er veel speeksel uitgeworpen wat de mond vochtig houdt. Daarvan komt ook winderigheid, oprispen en rommeling in de buik, vaak ook hartklopping en een grote bekommering. Na het gebruik van hete spijs en die hard te verteren is wordt de damp naar boven geheven waarvan de verhaalde symptomen en de malle gedachten toenemen, maar verzachten door verkoelende spijs, door aftrek, braken en oprispen. In velen kan men van de milt en darmschijl (die deze krankzinnigheid vooral veroorzaken) en dan zijn er andere tekens bij die hierna in de gebreken van de delen verhaald worden.

Als de zwaarmoedige damp uit de baarmoeder in de hersens opstijgt dan zijn zodanige, hetzij vrouwen of jonge dochters (want die en de weduwen worden daar het meeste mee gekweld als het bloed te overvloedig in de baarmoeder verzameld is en geen uitkomst vindt) zeer benauwd en schrikachtig zonder reden (wat niet steeds duurt zoals mede in de laatst voorgaande) ze maken nergens werk van, maar alles staat hen tegen. Ze klagen van pijn op verschillende plaatsen, maar vooral ter zijde van het hart aan de linker zijde die vaak de gehele man beslaat en voornamelijk van klopping in de rug ontrent het middenrif wat gebeurt door de grote slagader die aldaar ligt. Want omdat het bloed dat ontrent de baarmoeder zit ontsteekt, zo wordt die brand de grote slagader meegedeeld. Ze slapen ook ongerust, de kamergang en stonden zijn of gestopt of komen weinig voor.

De melancholie die haar begin in het hoofd zelf heeft wordt daaraan herkend dat er geen tekens uit het hart of ingewand zijn en dat ze er steeds is en heel fel met een sterk gezicht. Dat er aan vooraf gegaan is zijn waken, zorgen, steeds gedachten, onvoorziene schrik en dergelijke dingen die de hersens verdrogen en de melancholische vochtigheden daarin laten komen zoals uitzinnigheid en vallende ziekte.

(6) Wat de voortekens aangaat. Als de melancholie nog niet zo diep geworteld is is het niet zo gevaarlijk als de dolheid of uitzinnigheid en kan in het begin ook gemakkelijk genezen worden. Net zoals Galenus schrijft vaak gedaan te hebben alleen met goede manier van leven waardoor goed, fijn en helder bloed gemaakt wordt en daarnaast met het (45) lichaam en het hoofd te bevochtigen en vooral met badstoven van warm water. En dan is het een goed teken dat het lichaam van de melancholische toeneemt. Want zulks betekent dat het bloed beter en gematigder wordt, dan als ze verouderd is valt ze zeer moeilijk om te helpen en blijft gewoonlijk er tot het einde bij net als diegene die erfelijk is.

De melancholie die uit andere delen voortkomt heeft minder gevaar en valt gemakkelijker te genezen dan die haar begin in de hersens heeft. En van de andere gemakkelijker die uit het ingewand en baarmoeder opstijgt dan die van het hart en het gehele lichaam haar oorsprong trekt. Wordt ook met minder moeiten verdreven die met een lach is dan die ernstig is vanwege erge vochtigheden, net zoals die ook lichter is waarin maar alleen de inbeelding als er meteen de redekaveling bedorven is. Die buiten gewoonte in lachen of schreien uitbarst vervalt gemakkelijk in een dolheid

De weg die in de melancholie tot de dood komt is of door verzwakken van de krachten wat geleidelijk aan gebeurt als de zieken door hardnekkigheid eten, noch drinken willen, weinig of niet slapen en zich met droefheid en zwaarmoedige gedachten ellendig van de been helpen of door trekking van de leden of vallen ziekte wanneer de stof zich tot het begin van de zenuwen begeeft of naar de breinvliezen.

De weg tot de gezondheid is als de melancholische vochtigheid of verdwijnt wanneer ze weinig is of naar lager en slechtere delen door de natuur gedreven wordt en dan komt te lossen door de aambeien, krampader of de aderen van de baarmoeder of in schurft en dergelijke huidgebreken verandert of ook dat ze door goede geneesmiddelen beginnen te verminderen en overwonnen worden.

(7) Om nu tot de genezing te komen. Omdat de melancholie uit zwart en onzuiver bloed bestaat zo dient het gezuiverd en wederom tot behoorlijke vorm en gesteldheid gebracht te worden. Indien de hoeveelheid bezwaard, dan mag men aderlaten of bloedzuigers zetten aan de aambeiaderen die het zwaarste en grofste bloed hebben. Hollerius verhaalt in zijn uitlegging op de 21ste kort bondige spreuk van Hippocrates in het 6de boek van een melancholische die ’s nachts langs de straat liep en bij een ongeval een kwetsing in zijn been kreeg en hoe hij door veel bloeden van zijn melancholie ontslagen werd. Wat verder de inwendige geneesmiddelen aangaat, de melancholische vochtigheden die klaar gemaakt zijn door die middelen die beschreven zijn in het eerste deel, 4de boek en 5de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’, moeten geleidelijk aan gezuiverd en afgezet worden door de drogen of mengmiddelen die in het 7de kapittel aangewezen zijn, maar hier dienen alleen gebruikt te worden de slapste omdat de melancholische vochtigheid door de sterke meer getergd dan gezuiverd wordt. Wanneer deze krankzinnigheid zijn oorsprong neemt uit de milt, zoals meestal gebeurt, of enig ander ingewand of de baarmoeder, zoals de vrouwen aan zulks vaak onderworpen zijn, dan dienen de geneesmiddelen gebruikt te worden die tot die delen in het eerste deel en 4de boek mede beschreven zijn, (als voor de milt in het 16de en voor de baarmoeder in het 18de kapittel) zonder te verzuimen om erbij te doen diegene die de hersens kunnen versterken die in het 11de kapittel te zien zijn, als ook het hart (in het 13de) verheugen, waaronder in deze gelegenheid wel de voornaamste zijn saffraan en konserf Alkermes.

Hier moet met alle naarstigheid er op gelet worden om goed, zuiver en helder bloed te maken wat alle kwade oorzaken kan verbeteren en overwinnen. Hoe zulks te doen is zullen we terstond in de manier van leven aanwijzen. Ondertussen dient er vooral aan gewerkt te worden om die kwade inbeelding in een andere die daar regelrecht tegenover staat, te veranderen. Zo schrijft de Griekse geneesmeester Trallianus in het 17de kapittel van zijn 1ste boek van een vrouw die door het lang afwezig zijn van haar man geheel melancholisch werd zodat ze iedereen ook gram toesprak. Dan ze genas door hetgeen de poëet Tibullus aan zijn vrijster schrijft:

‘Ik wil in grote haast aan uw vertrek genaken, eer dat een snelle post u dit zal kondig maken zodat ik verschijnen zal aan uw verbaasde ziel alsof ik vleugels had of uit de hemel viel’

Want de man kwam plotseling thuis, zonder tevoren iets te laten weten, en liet zien dat hij nog goed was. De vrouw zag hem alzo, buiten hoop en met grote blijdschap omhelsde hem en werd terstond van alle vrees en zwaarmoedigheid ontslagen en kwam wederom tot haar natuurlijke vorm zodat ze geen andere genezing nodig had.

(8) Maar omdat men niet goed tot de verandering van inbeelding kan komen en dat zodanige door ernstige vermaningen vaak noch hardnekkiger worden is er niets beters dan dat men (hier zodanige manier van leven onderhouden als in het volgende 8ste kapittel van de dolheid beschreven staat en verder) hun gedachten in volgt alsof ze zo goed zijn en dat men hen niettemin naar de kunst bedriegt. Waarvan wij enige gelukkige geschiedenissen zullen verhalen.

Levinus Lemnius schrijft in het 2de boek van de gesteldheden in het 6de kapittel hoe in zijn tijd een (46) groot heer zover van zijn zinnen gedwaald was dat hij zich liet voorstaan al overleden te zijn.

En als zijn vrienden door bidden, smeken, kijven en vermanen om wat hards te maken wilde hij nergens naar luisterem en wendde voor dat hij dood was en dat die zo gesteld waren geen voedsel nodig hebben. Toen hij van honger leek te zullen sterven (omdat de zevende dag voor handen was die bij zolang vasten meestal dodelijk valt) begonnen ze een middel te bedenken waardoor hij van deze schadelijke inbeelding verlost mocht worden. Daarop lieten ze in de slaapkamer (die tevoren wat duister gemaakt was) enige mannen komen met een doodskleed om hun naakte lichaam, net zoals men de doden in de kist legt, die gingen zitten aan een tafel waarvan alles goed opgedist was en vermaakten zich lustig met eten en drinken. De zieke ziet dat aan en vraagt wat voor volk hij ziet? Hij wordt door hen geantwoord dat ze dode lieden waren. Waarop hij zei, ‘wel eten ook de doden?’ ‘Wel ja’, riepen de andere, ‘en wilt ge zulks weten, komt ook aanzitten’. Terstond sprong de melancholische uit het bed en deed met die geveinsde doden een goede maaltijd en na het eten gaf men hem een sapje waar wat in was om te rusten en kwam alzo na de slaap wederom tot zichzelf. Een dergelijke geschiedenis vertelt Guyon in 2 de diverses Lecons 25 van een advocaat wat gebeurd zou wezen in het jaar 1550. Zeker geneesmeester Philodotus genas er een die meende dat hem het hoofd afgeslagen was toen hij een tiran was en door hem een loden hoed op het hoofd te zetten wiens gewicht hij vernam voelde hij dat hij een hoofd had en was zeer blij van zijn verkeerde inbeelding verlost te zijn. Trall. 1. 17.

Een ander (net zoals die Trallianus verhaalt) genas een vrouw op de volgende manier. Toen ze geloofde dat ze een slang ingeslikt had liet hij haar in een pot braken en legde daarin zodanig beestje als ze gezegd had dat ze in het lijf had.

Er was een ander die geloofde dat zijn neus in zo’n verschrikkelijke lengte uitgegroeid was dat hij op de snuit van een olifant leek en dat hij aan (47) tafel in de schotels hing. Zeker geneesmeester werd hiervoor gehaald en die zag dat het uit zwaarmoedige inbeelding kwam en hield met een aardig handigheidje een gevulde darm aan zijn neus en schrapte die wat met een mes en liet zo na elkaar al een stuk van de darm vallen en gaf hem daarop terstond een slaapdrankje in en schreef daarna een goede manier van leven voor, zo bleef al het kwaad weg.

Michiel, heer van Montaigne in au 1. livre de ses Essays, kapittel 21 waar hij zeer uitvoerige handelt en vele geschiedenissen bijbrengt over de grote kracht van de inbeelding verhaalt onder andere van een vrouw die niet beter wist of ze had een speld met haar brood ingeslikt, riep en kermde daarover alsof ze een onverdraagzame pijn in de keel had omdat ze meende dat de speld was blijven steken. Maar omdat er noch ontsteking, noch zwelling van buiten zich enigszins openbaarde bedacht een slim man dat het maar louter inbeelding was die gekomen was door het doorzwelgen van een scherp korstje brood en liet haar braken en wierp onder hetgeen overgegeven was heimelijk een kromme speld. De vrouwe meende dat ze die uitgebraakt had voelde zich terstond ontlast van de pijn.

De heer dr. Cornelis van Someren, schepen en ervaren geneesmeester van deze stad heeft me verteld dat hij enige jaren geleden onder handen gehad heeft een advocaat die zich vast inbeeldde dat achter beide zijn oren een horen begon te groeien en dat die genezen is door twee caustiken (dat is een brandmiddel) op de plaats te zetten en dat de advocaat het vlees daaruit ziet vallen en geloofde dat het de horens waren. Een fraaie genezing in een gebrek wat in de voortekens van mr. Rondibilis ongeneeslijk gekeurd wordt.

Een ander wiens melancholie uit het ingewand kwam omdat hij door de winden daarin veel gerommel voelde liet zich voorstaan dat er kikkers en padden zijn darmen doorboorden en die inbeelding kon hem door geen reden uit het hoofd gepraat worden. De geneesmeester zei dat er zoiets in het lijf was zodat hij veel beter naar zijn raad zou luisteren. Derhalve werd een purgatief ingenomen en een klysma in de haast gezet en er werd voor gezorgd dat er in het bekken zodanig gedierte zat. Nadat alles goed gewerkt had en hij de vuiligheid zag en daarin hetgeen wat hij bij zichzelf ingebeeld had liet hij verder die gedachten varen. Hetzelfde meende Platerus in het werk te stellen in een jongeman die hierboven vermeld is en die mede vaste en zeer hardnekkige inbeelding had van kikkers in het lijf te hebben, dan omdat die zelf doctor was en dit en dergelijke voorbeelden wel gelezen had, zo kon men hem door dit bedrog niet helpen.

Alex. Benedictus verhaalt in het 1ste boek van de genezing der ziekten in het 28ste kapittel een voorbeeld van krankzinnigheid die door een verstopte baarmoeder veroorzaakt was. Een vrouw, zegt hij, liep in zekere stad van Italië naakt langs de straat en toen ze in een huurwinkel kwam werd ze daar de gehele nacht berecht door vijftien winkelknechts waardoor er in de dageraad verandering kwam die ze al enige maanden tevoren niet gehad had en kwam alzo wederom tot zichzelf. Doch al schijnt het zo dat zoals de poëet Ovidius schrijft in 1 de Ponto 11;

‘Wie treurig is of ongerust en geen trek heeft tot minne lust’, zo troost evenwel de goede Thetis (bij Homerus Ilias. 24.) haar zoon Achilles in zijn zwaarmoedigheid en raadt hem daartoe aan met dergelijke woorden, ‘Indien ge treurig bent en zwaar in uw gedachten, welaan ik weet voor u raad, ga en maakt u blijde nachten, gaat en kiest tot uw vermaak een maagd of geestig wijf, dat is voor die treurt een lustig tijdverdrijf’.

Een jonge edelman uit het hoge land van Lymosin die begrepen had dat er een wild zwijn ontrent zijn huis was ging gevolgd door enige knechts om het te zoeken met een halve piek in de hand en de anderen namen hetgeen ze gereed vonden om het wild te doden. Wat door hen gevonden en omsingeld werd en recht op de edelman afkwam en met geluk tussen zijn benen doorliep en liet hem zo vallen, daarna wilde hij omkeren om hem te verscheuren maar toen werd het door zijn volk verslagen. Die jongeman kreeg zo’n inbeelding dat het zwijn hem een van zijn benen opgeslokt had dat hij die in twee jaren door geen middel kon kwijt worden. Totdat tenslotte twee monniken in zijn huis kwamen overnachten waartegen hij zei zelf graag in hun orde te willen willen treden maar dat hij daar geen raad toe wist omdat ze geen verlamde of gebrekkige namen en dat hij maar een been had. De monniken vroegen hem of hij een gemaakt been onder zijn zijden kous die hij droeg had en baden hem om het eens te zien. Waarover ze hem zoveel bijbrachten dat hij die inbeelding verliet en nu zag dat hij twee benen had waarmee hij goed gemoed in het klooster ging. Guyon 2 de divers Lecons 25.

De heer dr. Tulp, vermaard geneesmeester te Amsterdam, verhaalt in het 1ste boek van zijn aanmerkingen in het 50ste kapittel van een jongeman die om een blauwtje die hij onverwachts opgelopen had zijn leven zover moe was dat hij (48) zichzelf de hals meende af te snijden. Dan de wond werd tegen zijn dank genezen en toen kwamen de hersens tot zichzelf, maar zijn inbeelding viel daarop dat hij geloofde geen kuiten te hebben waarom hij nauwelijks door de kamer durfde te gaan en vreesde voor enig ongeluk omdat hij die hulp (versta zijn kuiten) kwijt was wat de mensen in het evenwicht hield. Welke verkeerde inbeelding de vermelde heer Tulp met een aardige vondst weg nam, hij liet hem onverwachts op de kuiten kloppen waardoor hij de pijn opmerkelijk voelde en werd voldoende gewaar dat hij kuiten had en praatte na die tijd niet meer van die malligheid.

Hippocrates (gelijck Soranus in sijn leven beschrijft) by hem komende, en neerstelijck lettende op de nature van des Koninghs sieckte, merckt uyt seker teken, datse quam uyt eenige ontroeringe des gemoets: want sijnen pols anders slappelijck slaende, vermeerderde soo haest als een van de by-wijven van sijn overleden vader Alexander, genaemt Phyle, van sonderlinge schoonheydt, ontrent sijn bedde quam. Op welcke de Koning Perdiccas so verlieft was (sonder het selve te derven aen haer ontdecken) dat hy allencskens als snee verging, soo groot was het gewelt van ’t bedeckte Vuur, het welck evenwel aen de pols uyt-brack. Hippocrates hier door hebbende ontdeckt de oorsaeck van des Koning sieckte, heeft den Genees-middel oock behendelijck by gebracht. Want als hy de selvige aen Phylete te kennen gegeven hadde, en dat sy den Koning wel streelden en lief koosden, soo is hy in korten tijdt bekomen, en tot sijn vorige gesontheyt herstelt;

Diergelijcke geschiedenisse isser beschreven van Val. Maximus 5.7. en Plutarchus in het leven van Demetrius, die gehouwt hebbende sijn dochter Stratonice met den Koning Seleucus, soo geviel het dat de Voor-soon van die Koningh, genoemt Antiochus, verliefde op dese Stratonice, sijne Stief-moeder, een vrouw van bysondere schoonheyt: jae dese Liefde gingh soo hoogh, dat hoewel hy sijn best dede, om de selve te overwinnen, soo bevandt hy hem nochtans de slapste, alsoo dat hy oordeelde datter geen genees-middel en was, als alleen de doodt, gevoelende sijn begeerte berispelijck, en sijne genegenheyt ongeneselijck. Op dese wanhope besluyt hy sijn leven en liefde te eyndigen door den honger, en veynsende een ander sieckte te hebben, die hem den etens lust wegh nam, werde in korte tijdt heel ongedaen, en als uyt-geteert. Erasistratus, een vermaert medicijn, en Neve van Aristoteles, gehaelt zijnde, om hem te genesen, werde haest gewaer, dat de quelling uyt Liefde ontstont: dan hy en konde niet weten, op wien hy verlieft was. Om daer achter te komen, bleef hy een geheelen dagh voor het bedde van den jongen Prince, seer naeuw lettende op alle de gene, die in de kamer quamen en op alle de veranderingen, die hy in hem voelde. Voorders werde hy gewaer, soo dickmael als Strationice, ofte alleen, ofte met geselschap by hem quam, hoe Antiochus veranderde in sijn aengesicht, dat dan root, dan bleyck werde, hoe hy haer lodderlijck aensagh, en dickwils in sijn reden bleef steken, hoe sijn pols t’elcken rasser en hooger gingh;

Daer de schat is, is het hert, En de handt is by de smert: En het ooge swiert altijdt, Daer een jeughdigh herte vrijdt.

Remy Bellaeu seydt dat het ken-teecken van de Liefde in de Borst gedragen wert:

Les Chavauc pour les mieux cognoistre, Bien souvent á la ciusse dextre, Portent une marque de feu; Et moy aussi tosti, que j’ay veu Un amoureux, je le devine: Car il porte á fa poictrine Un signal, qui paroist peu.

De Genees-meester besloot uyt dese, en andere diergelijcke teeckenen, dat het de Liefde van Stratonice was, die hem dus verre hadt doen verseylen. En nae dat hy langh by sijn selven overleyt hadde, of hy de oorsaeck van de sieckte aen den Koningh te kennen soude geven of niet: ten laetsten hem vertrouwende op de Vaderlijcke Liefde, die hy sijnen Sone toedroeg, en siende dat het anders den Prince sijn leven soude kosten, verstoutende sijn selven, om den Vader aen te seggen, dat het niet als Liefde (51) was, ’t welck sijnen Soon quelde: maer dat het sulcke Liefde was, die niet voldaen en konde werden, en over sulcks de sieckte ongeneeselijck. Seleuces werde van dese tijdinghe heel verbaest, en vraeghde na de oorsaeck van de ongeneselijckheyt. Om dat hy, antwoorde Erasistratus, verlieft is op mijn Huys-vrouw. Ey lieve, seyde de Koningh, daer ick u altijdt voor soo goeden vriendt gehouden hebbe, soudet ghy niet willen haer aen mijn Soon laten trouwen, om hem van de doodt te verlossen? Ghy en soudet sulcks niet willen doen, antwoorde hy, indien het Stratonice was, die hy beminde. Och, riep de Koningh, of sy het was! Het welcke Erasistratus hoorende, en vast vertrouwende dat de Koningh sulcks seyde, niet uyt een beveynst herte, maer beladen met liefde van sijn soon, aengesien de tranen die hy storte: hem by de handt grijpende, seyde ront uyt: Ghy hebt Heer Koning hier in mijn hulpe niet van doen: ghy kondt alleen, zijnde Vader, Man, en Koningh; oock Genees-meester wesen van de sieckte van uwen Soon, die op Stratonice verlieft is. Het welck by den Vader verstaen zijnde, laet sijnen Raet vergaderen, en om sijnen Soon te behouden, doet hem kroonen Koningh van hoog Asien, en geeft hem Stratonice ten houwelijck. Canace schrijft dese wetenschap haer Minne toe in de brieven van den Poëet Ovidius:

Mijn Voester heeft den brant, van mijn bedeckte wonden, Uyt ick en weet niet wat, behendigh ondervonden; Die seyde my in ’t oor: Ick sie het datje mint, En dat u jeugdigh hert tot vryen is gesint.

Dese manier om de ingekropte Liefde te ontdecken wert seer aerdigh uytgebeelt in het Spaensche Heydinneken Constance, versocht zijnde, om Juffr. Giralde, daer van het bedde houdende, te besoecken, en haer ondervragende van verscheyde qualen, als sy geen recht antwoort bequam, begon ten laetsten een vryer op de baen te brengen. Ick sal de verssen hier uyt den Proef-steen ontleenen, te meer om dat de teeckenen van dese Liefde aldaer noch breeder uytgebeeldt zijn

Hoort, (seytse) kenje niet een hups en aerdigh quant, De schoonste van de stadt, jae van het gantsche lant? Hebt ghy hem menighmael niet geestigh hooren praten, Of door een gunstigh oogh tot in het hert gelaten? Waerom doch soo geveynst, dat ghy soo langen tijt Hem in bedencken houdt, en niet te wil en zijt? Ey lieve, sooje meent den vryer ooyt te trouwen, En wilt hem niet te langh in anghst en twijffel houden: Een die sijn tanden breeckt als hy een noote kraeckt, Diens vreugt is niet te groot schoon hy de kerren smaeckt. Giraldi kreegh een blos, en wert geheel ontsteken, Als sy dit geestigh dier van vryen hoorde spreken, En schoon sy veynsen wouw, haer bloedt is boven haer, Dat maeckt haer innigh hert ten vollen openbaer. Haer geest is op de loop, haer pols begon te jagen, En al met vreemt gewoel van ongelijcke slagen. Constance wederom: Nu sie ick wat’er schort; Ghy (wat ick bidden magh) en doet u niet te kort, Spreeckt soo de reden eyscht, en laet u moeder weten, Wat voor een edel geest u sinnen heeft beseten; Want hoe ghy langer swijght, en meer u sieckte deckt, Hoe datter uwe jeught tot grooter hinder streckt. De siecke vryster sucht, en al haer leden beven, Haer sinnen even-selfs die worden omgedreven: Nu sie ick, (sprack de maegt) wat kunst en wijsheyt doet: Ghy weet, gelijck het blijckt, den gront van mijn gemoet. Des wil ick nu voortaen in geenen deel verswijgen, Waer nae te deser uur mijn jonge sinnen hijgen, Wat dient’er meer geveynst? Ick ben van liefde kranck, En dat heeft nu geduert wel seven maenden lanck. Wilt dit nu met beleyt mijn ouders openbaren, En raedt hun acht te slaen op mijn bedroefde jaren; Want soo ick dien ick min niet haest genieten magh; Soo is de gront geleyt van mijnen laetsten dagh. My sal geen spruyt, of kruyt, geen sap, of pap genesen; Ick sal begraven zijn, ick wil begraven wesen, Indien ick niet en krijgh hem die mijn hert bemint, En sonder wien mijn ziel geen rust op aerden vint. Terstont nae dit gespreck, soo stortse duysent tranen, Die met een stage vuur haer teere wangen banen. Constance troost de maeght, en geeft haer goeden moet, En stremt, door soet gespreck, haer gullen tranen vloet. Hier op is, des versocht, de moeder ingekomen, Die had tot haer behulp een Doctor met genomen; Constance gaet’er by, maer tradt bezijden af, Daer sy haer met bescheydt het stuck te kennen gaf. Het speet de Medecijn, dat sy de rechte gronden Van dese maeghde-quael had kunstigh ondervonde; Te meer, vermidts hy weet dat oock de kloeckste man Dit uyt geen herte-slagh of ader voelen kan. Maer als hy in gespreck met haer begon te treden, Doen gingh Constance ront, en gaf hem dese reden; Een maegt van achttien jaer, afkeerig van genucht, Die veeltijdts sonder slaep geheele nachten sucht, Die, als men slechts begint van vrijers yet te spreken, Verandert in gebaer, en laer haer woorden steken, Die staeghs wil eensaem zijn, en nimmer uyt en gaet, En, schoon al isse jongh, het soet geselschap haet. Die geel en deerlijck siet, en leeft als sonder eten, Wat soo een vrijster schort dat heb ick wel te weten; Ick segge, dat geen salf haer oyt genesen kan; Maer dat haer stil gebreck vereyscht een rustigh man. Hier by komt dat ick sie haer oogen in gesoncken, Maer vierigh even-wel gelijck als helle voncken, Haer pols geweldigh ras, haer water byster root, Hoe! kan dit anders zijn als enckel minne noot? Voor my ick stel het vast. Ghy mooght het overleggen, U dochter even-selfs zal u de waerheyt seggen, De noot die roept om hulp, daer is geen veynsen aen. (52)

Als men dan siet aen een Vrijster soo ongedane teyckenen, als Constance nu verhaelt heeft soo dient men in ’t raken van de pols, van de gene daer achterdencken op valt, indien de persoon selfs niet en kan verschijnen, eenige redenen te verhalen, en dan wel te letten ofte daer geen verandering in wesen, ofte pols en komt. Want sulcks geschiedende, soo mach men wel gelooven, datter niet en hapert, als Liefde. Hier uyt hebben sommige gemeent ofter een minne-pols was, en of men uyt den bysonderen Ader-slagh konnende de Liefde gewaer werden: maer datter soodanige geen en is, en dat de onvoorsiene veranderinge sulcks alleen te kennen geeft, wert met de reden aengewesen by d’Heer Ridder Iacob Cats, in sijn aenmerckinge op de gemelde Historye.

(4) Wat de voorteyckenen aen gaet die wert seer swaer gehouden. Daer over beklaeght hem Apollo by den Poëet Ovidius, dat hy in sijn macht hebbende de krachten der kruyden, sijne Liefde even-wel met geen kruyden te genesen was. Soo dat de Poëet Propertius oock seer wel geseyt heeft 2. Eleg. 1.

Wat sieckte dat een mensche quelt, Al is hy wonder vremt gestelt, Dat jaeght een dranck, een machtigh kruyt, Dat jaeght een kunstig meester uyt. Maer brant van liefd’en minne-pijn, Die past niet op den Medecijn’.

Even-wel is in ’t beginsel dit quaet wel te stuyten: maer als men het diep heeft laten in kruypen, soo dat het heel de overhandt genomen heeft, dan verandert het wel in dulligheyt; en de gene die daer aen vast zijn, komen allenckskens uyt te teren, ofte te verdroogen; jae sommige benemen haer selven het leven.

(5) Derhalven dat hier tot geneesinge gedaen dient, en moet geensins uytgestelt werden, maer in ’t begin by de hant genomen, eer het quaet te diep gewortelt is. Het welck de Meester van de konste der minnen wel leert in sijn eerste Boeck van de remedie der Liefde:

Gesellen hoort een woort. Wanneer u teere sinne. Gevoelen eerst den brant en hellen om te minnen, Soo vint u metter daet ontrent het weligh kruyt, En, eer het vorder gaet, soo roeyt den wortel uyt. Gelooft het, dien het raeckt, met lang hier op te wachten Soo wort de liefde sterck en boven uwe krachten; Dat eerst een beeckje was, dat wort een groote stroom: Dat eerst een tackje was, dat wort een grooten boom. Een sieckte die wel eer stont haest te sijn genesen, Kan heden buyten raet en sonder hope wesen: Een die sijn tijdt vergeeuwt als hy wat goets vermach, Sal niet bequamer zijn oock op den naesten dach. Wy zijn onachtsaem volck, en sleuren alle saken, En willen als het dient niet aen het zeer genaken: Daer kruypt dan even staeg, daer kruypt de kancker voort, Om dat het slim vergif niet eer en was gestoort. Voelt daerom eenich mensch van Liefde sich bevechten, Die zy flucx in de weer, en laet hem onder-rechten, Maer doe het met beleyt, en eer het vinnigh quaet De sinnen overloopt, en vast gewortelt staet. In qualen van den geest, in sieckten van de leden Daer wijst de stage daet, daer leert de vaste reden Dat yeder raet behoeft, en dat te rechter tijt, Al eer het slim bejagh tot in het herte glijt. Daer zijnder onder u van soo verdraeyde sinnen, Die, sonder voor beraet, haer stellen om te minnen; En als het slim fenijn is aen het hert gegaen, Dan spreeckt men om behulp de beste vrienden aen. Dit zijn, onwijse jeught, dit zijn verkeerde slagen Ghy dient van eersten aen om raet te komen vragen; Het is van oudts geseyt, ,,Het licht dat voren gaet, ,,Dat geeft in alle ding voor-al de meeste baet‘.

Plinius schrijft in ‘t 30. Boeck van sijn natuerlijcke Historye op ‘t 16. Capittel, dat de Liefde verkeert met een dronck van Bocken-water, tot meerder tegenheyt Nardus onder ’t selve gemenght.

Ian de Vigo Genees-meester van den Paus Iulius de II. neemt den dreck van de gene daer yemant op verlieft is, en brant die, seggende dat dien reuck den amoureusen seer goet is, om de Liefde te vergeten. Maer dese vijgen schijnen gekomen te sijn uyt den winckel van de Meesters, die by Aristophanes Dreck-eters genaemt werden. Albertus Magnus, en Cardanus prijsen hier toe verscheyde gesteenten. Sommige het Bloedt van de gene die bemint wert: het welck wy lesen by Iul. Capitolinum, in ’t werck gestelt te zijn van den Keyser Marcus Aurelius, om wech te nemen de ongetoomde Liefde, die sijn huysvrouw Faustina een Schermer toe-droegh, door raet van de Chaldeers. Dese raden den Keyser, dat hy den schermer in ’t heymelijck soude doen door steken, en Faustina van sijn Bloet laten drincken den selfde nacht als hy by haer slapen soude. Het welck wel na haer seggen uyt viel: maer van dat byslapen is gekomen Antonius Commodus, een van de Bloedtdorstige en wreetste Keysers van Roomen, die hem altijdt onder de schermers begaf, en meer den schermer geleeck, als de vromen Keyser Aurelius, die dat quaet alleen aen sijn Vaderlandt dede, dat hy Commodus voortgebracht heeft, gelijck de Poëet Ausonius schrijft:

Hy dede maer een eenigh quaet, Tot nadeel van den Roomschen staet: Dat was vermidts de goede man Een Soon by sijn Faustina wan.

Indien dese dulligheydt uyt overvloedt van ’t zaedt komt, soo sal men daer toe gebruycken soodanige genees-middelen, die het selve verminderen (53) en sijn prickelende kracht uytblussen. Hier toe is eerst dienstigh het Ader-laten; en dan het zaedt van Cuysch-boom, van Wijnruyt, van Coriander, van Lattouw, en van Porcelyn, Canfer, en diergelijcke verkoelende, ofte verdroogende. De Weegh-bladeren gestampt, en ingedroncken verminderen de geyligheydt, en veel gedroncken nemen die geheel wech. Hier toe kan mede gemaeckt werden de volgende Conserve: N. Conserf van Plompen 2 oncen, Zaedt van Cuysch-boom, Lattouw, Porceleyn, Coriander, van elcks 1 scrupel, Troch. de Camphora 2 scrupels. Met Syroop van Plompen gemenght tot een Conserve, en daer van des avonts, en ’s morgens de groote van een Ocker-noot gebruyckt.

Wat voorder de maniere van leven aengaet, alsoo de selve in ‘t 1. Boeck 4. Cap van het eerste Deel in den Schat der Gesontheyt aengewesen is, soo en behoeft die hier niet wederom verhaelt te werden. Wy sullen derhalven dit Capittel besluyten met de genesinge der gener, die Lief-kruydt ingenomen hebben.

(6) Soo drae achterdencken valt, dat yemandt Lief-kruydt ingegeven is, soo sal men terstont soecken te beletten, dat het vergif, in ’t welck het Lief-kruydt verandert, niet nae het Herte en treckt, en alsoo den mensche om hals brenght. Daer toe is voor eerst noodigh een Braeck-middel (beschreven in ’t eerste Deel, en 4. Boeck, op ‘t 7. Cap. N. 6. van den Schat der Ongesontheyt,) waer by altijdt wat dient gemenght, het welck ’t vergif wederstaet, als Citroen-zaet, Gesegelde aerde, Mithridaet, Theriakel-water, Zout van Carduus Benedictus, van Alssen, ofte Wijnruyt, en van de selve dient oock na het braecken een drancksken gemaeckt om te sweeten, het welck eenige dagen na malkanderen moet vervolght werden, in een ledige Maegh. Daer nae, en ondertusschen, dienen oock gebruyckt te werden genees-middelen, die het vergif tegenstaen, en het Herte tegens ’t selfde te verstercken, gelijck die beschreven zijn in ’t eerste Deel, 4. Boeck, en 13. Cap. van den Schat der Ongesontheyt.

Hippocrates (zoals Soranus in zijn leven beschrijft) kwam bij hem en lette zeer goed op de natuur van de ziekte van de koning en merkte uit een zeker teken dat ze kwam uit enige ontroering van het gemoed want zijn pols, die anders slap sloeg, vermeerderde zo gauw als een van de bijwijven van zijn overleden vader Alexander, genaamd Phyle, van bijzondere schoonheid omtrent zijn bed kwam. Waarop koning Perdicas zo verliefd was (zonder hetzelfde bij haar te ontdekken) dat hij geleidelijk aan als sneeuw verging, zo groot was het geweld van het bedekte vuur wat evenwel aan de pols uitbrak. Hippocrates heeft hierdoor de oorzaak van de ziekte van de koning ontdekt en heeft het geneesmiddel ook handig bij gebracht. Want toen hij het aan Phylete te kennen gegeven had en dat ze de koning wel streelde en liefkoosde is hij in korte tijd bekomen en tot zijn vorige gezondheid hersteld.

Dergelijke geschiedenis is er beschreven door Val. Maximus 5.7 en Plutarchus in het leven van Demetrius die zijn dochter Stratonice met de koning Seleucus getrouwd had en zo gebeurde het dat de voorzoon van die koning, genoemd Antiochus, verliefd werd op deze Stratonice, zijn stiefmoeder en een vrouw van bijzondere schoonheid, ja deze liefde ging zo hoog dat hoewel hij zijn best deed om die te overwinnen bevond hij zich nochtans de slapste omdat hij oordeelde dat er geen geneesmiddel was dan alleen de dood en voelde zijn begeerte berispelijk en zijn genegenheid ongeneselijk. In deze wanhoop besloot hij zijn leven en liefde te beëindigen door de honger en veinsde een andere ziekte te hebben die hem de eetlust weg nam en werd in korte tijd heel ongedaan en als uitgeteerd. Erasistratus, een vermaard dokter en neef van Aristoteles, werd gehaald om hem te genezen en die werd al gauw gewaar dat de kwelling uit liefde ontstond, dan kon hij niet weten op wie hij verliefd was. Om daar achter te komen bleef hij een gehele dag voor het bed van de jonge prins en lette zeer goed op al diegene die in de kamer kwamen en op alle veranderingen die hij in hem voelde. Verder werd hij gewaar dat zo vaak als Strationice of alleen of met gezelschap bij hem kwam hoe Antiochus veranderde in zijn aangezicht, dat dan rood, dan bleek werd hoe hij haar lodderig aanzag en vaak in zijn reden bleef steken, hoe zijn pols telkens sneller en hoger ging;

‘Waar de schat is, is het hart en de hand is bij de smart. En het oog zwiert altijd waar een jeugdig hart vrijt’.

Remy Bellaeu zegt dat het kenteken van de liefde in de borst gedragen wordt:

‘Les Chavauc pour les mieux cognoistre, bien souvent á la ciusse dextre, portent une marque de feu. Et moy aussi tosti, que j’ay veu. Un amoureux, je le devine. Car il porte á fa poictrine un signal, qui paroist peu’.

De geneesmeester besloot hieruit en andere dergelijke tekens dat het de liefde van Stratonice was die hem dusver had laten verzeilen. En nadat hij lang bij zichzelf overlegd had of hij de oorzaak van de ziekte aan de koning te kennen zou geven of niet, tenslotte vertrouwde hij op de vaderlijke liefde die hij zijn zoon toedroeg en zag dat het anders de prins zijn leven zou kosten verstoutte hij zichzelf om tegen de vader te zeggen dat het niets anders dan liefde (51) was wat zijn zoon kwelde maar dat het zo’n liefde was die niet voldaan kon worden en daardoor was ziekte ongeneeslijk. Seleuces werd van deze tijding heel verbaasd en vroeg naar de oorzaak van de ongeneselijkheid. ‘Omdat hij’, antwoordde Erasistratus, ‘verliefd is op mijn huisvrouw’. ‘Ei lieve’, zei de koning, ‘daar ik u altijd voor zo’n goede vriend gehouden heb, zou ge niet willen om haar aan mijn zoon te laten trouwen om hem van de dood te verlossen?’ ‘Gij zou zulks niet willen doen’, antwoordde hij, ‘indien het Stratonice was die hij beminde’. ‘Och’, riep de koning’, ‘of zij het is!’ Wat Erasistratus hoorde en vast vertrouwde dat de koning zulks zei en niet uit een geveinsd hart, maar beladen met liefde van zijn zoon aangezien de tranen die hij stortte, hij greep hem bij de hand en zei ronduit, ‘gij hebt heer koning hierin mijn hulp niet nodig, gij kan alleen zijn de vader, man en koning, ook geneesmeester wezen van de ziekte van uw zoon die op Stratonice verliefd is’. Wat door de vader begrepen werd en zijn raad laat vergaderen en om zijn zoon te behouden laat hij hem kronen tot koning van hoog Azië en geeft hem Stratonice ten huwelijk. Canace schrijft deze wetenschap aan haar minne toe in de brieven van de poëet Ovidius:

‘Mijn voedster heeft de brand van mijn bedekte wonden uit ik weet niet wat handig ondervonden. Die zei me in het oor, ik zie dat je mint en dat uw jeugdig hart tot vrijen is gezind’.

Deze manier om de opgekropte liefde te ontdekken wordt zeer aardig uitgebeeld in het Spaanse heidinnetje Constance die gevraagd werd om juffrouw Giralde die daarvan het bed hield te bezoeken en haar ondervroeg over verschillende kwalen en toen ze geen goed antwoord kreeg tenslotte begon om een vrijer op de baan te brengen. Ik zal de verzen hier uit de proefsteen ontlenen, te meer omdat de tekenen van deze liefde aldaar noch uitvoeriger uitgebeeld zijn;

‘Hoort, (zegt ze) ken je niet een hups en aardige kwant, de schoonste van de stad, ja van het ganse land? Hebt ge hem menigmaal niet geestig horen praten of door een gunstig oog tot in het hart gelaten? Waarom toch zo geveinsd dat gij hem zo’n lange tijd in gedachten houdt en niet ter wille bent? Ei lieve, zo je meent de vrijer ooit te trouwen, wil hem niet te lang in angst en twijfel houden. Een die zijn tanden breekt als hij een noot kraakt, diens vreugde is niet te groot ofschoon hij de kern smaakt. Giraldi kreeg een blos en werd geheel ontstoken toen ze dit geestig dier van vrijen hoorde spreken en ofschoon ze veinzen wou, haar bloed is boven haar en dat maakt haar innig hart ten volle openbaar. Haar geest is op de loop, haar pols begint te jagen en alles met een vreemd gewoel van ongelijke slagen. Constance wederom, ‘nu zie ik wat er schort, ge (wat ik bidden mag) doet u niets te kort, spreek zo de reden eist en laat uw moeder weten welke edele geest uw zinnen heeft bezeten. Want hoe langer ge zwijgt en hoe meer u uw ziekte bedekt, hoe het uw jeugd tot groter hinder strekt. De zieke vrijster zucht en al haar leden beven, haar zinnen zelfs die worden omgedreven. ‘Nu zie ik, (sprak de maagd) wat kunst en wijsheid doen, gij weet zoals het blijkt de grond van mijn gemoed. Dus wil ik nu voortaan in geen deel verzwijgen waartoe in deze uren mijn jonge zinnen hijgen, wat dient er meer geveinsd? Ik ben van liefde ziek en dat heeft nu wel zeven maanden lang geduurd. Wilt dit nu met beleid mijn ouders openbaren en raadt hen acht te slaan op mijn bedroefde jaren. Want als ik die ik bemin niet gauw genieten mag, dan is de grond gelegd voor mijn laatste dag. Mij zal geen spruit of kruid, geen sap of pap genezen, ik zal begraven zijn, ik wil begraven wezen indien ik hem niet krijg die mijn hart bemint en zonder wie mijn ziel geen rust op aarde vindt’. Terstond na dit gesprek toen stortte ze duizend tranen die met een constant vuur haar tere wangen baanden. Constance troost de maagd en geeft haar goede moed en stremt door een zoet gesprek haar gulle tranenvloed. Hier op is zoals verzocht de moeder binnen gekomen en die had tot haar hulp een doctor meegenomen. Constance gaat er bij, maar treedt bezijden af omdat ze met haar bescheid het stuk te kennen gaf. Het speet de dokter dat ze de rechte gronden van deze maagdenkwaal kunstig had ondervonden. Te meer omdat hij wist dat ook de slimste man dit uit geen hartslag of ader voelen kan. Maar toen hij in gesprek met haar begon te treden doen ging Constance rond en gaf hem deze reden. Een maagd van achttien jaar, afkerig van genoegen, die vaak zonder slaap gehele nachten zucht, die als men slechts begint van vrijers iets te spreken in gebaar verandert en laar haar woorden steken, die steeds eenzaam wil zijn en nimmer uit gaat en ofschoon ze jong is het zoete gezelschap haat. Die geel en deerlijk ziet en leeft als zonder eten, wat zo’n vrijster schort dat heb ik wel te weten. Ik zeg dat geen zalf haar ooit genezen kan, maar dat haar stil gebrek een rustig man vereist. Hierbij komt dat ik haar ogen zie ingezonken, maar vurig evenwel net als helle vonken, haar pols geweldig snel, haar water bijster rood, hoe kan dit anders zijn dan enkel minnenood? Voor mij ik stel het vast, ge mag het overleggen, uw dochter zelf zal u de waarheid zeggen, de nood die roept om hulp, er is geen veinzen aan’. (52)

Als men dan aan een vrijster zulke ongedane tekens ziet zoals Constance nu verhaald heeft dan dient men in het raken van de pols van diegene waar achterdocht op valt en indien de persoon zelf niet kan verschijnen enige redenen te verhalen en dan wel te letten of daar geen verandering in wezen of pols komt. Want als zulks gebeurt dan mag men wel geloven dat er niets anders hapert dan liefde. Hieruit hebben sommige gemeend of er een minnepols was en of men uit de bijzondere aderslag de liefde gewaar kan worden, maar dat er zodanige niet is en dat de onvoorziene veranderingen zulks alleen te kennen geeft wordt met de reden aangewezen bij de heer ridder Jacob Cats in zijn aanmerkingen op de gemelde historie.

(4) Wat de voortekens aangaan, die worden zeer zwaar gehouden. Daarover beklaagt Apollo zich bij de poëet Ovidius dat hij de krachten van de kruiden in zijn macht heeft en zijn liefde evenwel met geen kruiden te genezen is. Zodat de poëet Propertius ook zeer goed gezegd heeft in 2. Eleg. 1

‘Welke ziekte dat een mens kwelt, al is hij wonder vreemd gesteld, dat jaagt een drank, een machtig kruid, dat jaagt een kunstig meester uit. Maar brandt van liefde en minnepijn, die past niet op de medicijn’.

Evenwel is in het begin dit kwaad wel te stuiten, maar als men het diep heeft laten kruipen dat het geheel de overhand genomen heeft dan verandert het wel in dolheid en diegene die daaraan vast zitten komen geleidelijk aan uit te teren of te verdrogen, ja sommige benemen zichzelf het leven.

(5) Derhalve wat hier tot genezing gedaan dient moet geenszins uitgesteld worden, maar in het begin ter hand genomen worden voor het kwaad te diep geworteld is. Wat de meester van de kunst van het minnen wel leert in zijn eerste boek van de remedie der liefde:

‘Gezellen hoort een woord. Wanneer uw tere zinnen net de brand voelen hellen om te minnen bevindt u metterdaad omtrent het welig kruid en eer het verder gaat roei je het met de wortel uit. Gelooft het die het raakt met lang hier op te wachten dan wordt de liefde sterk en boven uw krachten. Dat eerst een beekje was, dat wordt een grote stroom. Dat eerst een takje was, dat wordt een grote boom. Een ziekte die weleer stond gauw te zijn genezen, kan heden buiten raad en zonder hoop wezen. Een die zijn tijd vergaapt als hij wat goeds vermag zal het niet beter zijn ook op de volgende dag. Wij zijn onachtzaam volk en sleuren aan alle zaken en willen als het dient niet aan het zeer genaken. Daar kruipt dan even constant, daar kruipt de kanker voort omdat het slim vergif niet eerder was verstoord. Voelt daarom enig mens van liefde zich bevochten die zij fluks in de weer en laat zich onderrichten, maar doe het met beleid en eer het vinnig kwaad de zinnen overloopt en vast geworteld staat. In kwalen van de geest, in ziekten van de leden, daar wijst de gestage daad, daar leert de vaste reden, dat ieder raad behoeft en dat te rechte tijd aleer het slim bejag tot in het hart glijdt. Er zijn er onder u van zulke verdraaide zinnen die zonder voor beraad zich stellen om te minnen en als het slim venijn aan het hart is gegaan dan spreekt men om hulp de beste vrienden aan. Dit zijn, onwijze jeugd, dit zijn verkeerde slagen, gij dient van begin af aan om raad te komen vragen. Het is vanouds gezegd. ‘het licht dat van voren gaat, dat geeft in alle ding vooral de meeste baat’.

Plinius schrijft in het 30ste boek van zijn natuurlijke historie in het 16de kapittel dat de liefde verandert met een dronk van bokkenwater en tot meerder tegenheid wordt er Nardus onder gemengd.

Jan de Vigo, geneesmeester van Paus Julius de II, neemt de drek van diegene waar iemand op verliefd is en verbrandt die en zegt dat die reuk voor de amoureuze zeer goed is om de liefde te vergeten. Maar deze vijgen schijnen gekomen te zijn uit de winkel van de meesters die bij Aristophanes dreketers genoemd worden. Albertus Magnus en Cardanus prijzen hiertoe verschillende gesteenten. Sommige het bloed van diegene die bemind wordt wat we lezen bij Julius Capitolinum dat in het werk gesteld is door keizer Marcus Aurelius om de ongetoomde liefde weg te nemen die zijn huisvrouw Faustina een schermer toedroeg op raad van Chaldeeërs. Die raadden de keizer aan dat hij de schermer in het geheim zou laten doorsteken en Faustina van zijn bloed laten drinken dezelfde nacht als hij bij haar slapen zou. Wat goed naar hun zeggen uitviel, maar van dat bijslapen is Antonius Commodus gekomen, een van de bloeddorstige en wreedste keizers van Rome die zich altijd onder de schermers begaf en meer op de schermer leek dan op de vrome keizer Aurelius die dat kwaad alleen aan zijn vaderland deed dat hij Commodus voortgebracht heeft, zoals de poëet Ausonius schrijft:

‘Hij deed maar eenmaal kwaad, tot nadeel van de Roomse staat. Dat was omdat de goede man een zoon bij zijn Faustina won’.

Indien deze dolheid uit overvloed van het zaad komt dan zal men daartoe zodanige geneesmiddelen gebruiken die het verminderen (53) en zijn prikkelende kracht uitblussen. Hiertoe is eerst nuttig het aderlaten en dan het zaad van kuisboom, van wijnruit, van koriander, van sla en van postelein, kamfer en dergelijke verkoelende of verdrogende. Weegbreebladeren die gestampt en opgedronken worden verminderen de geiligheid en veel gedronken nemen dat geheel weg. Hiertoe kan mede de volgende conserven gemaakt worden.

N. Konserf van plompen 2 ons, zaad van kuisboom, sla, postelein en koriander, van elk 1 scrupel, (koekje van kamfer) Trochise de Camphora 2 scrupels die met siroop van plompen gemengd en tot een conserf gemaakt wordt en ‘s avonds en ’s morgens de grootte van een walnoot gebruiken.

Wat verder de manier van leven aangaat, omdat die in het 1ste boek, 4de kapittel van het eerste deel in de ‘Schat der Gezondheid’ aangewezen is behoeft die hier niet wederom verhaald te worden. Wij zullen derhalve dit kapittel besluiten met de genezing van diegene die liefkruid ingenomen hebben.

(6) Zodra er achterdocht is dat iemand liefkruid ingegeven is dan zal men terstond proberen te beletten dat het vergif, waarin het liefkruid verandert, niet naar het hart trekt en alzo de mens om hals brengt. Daartoe is eerst nodig een braakmiddel (beschreven in het eerste deel en 4de boek in het 7de kapittel nr. 6 van de ‘Schat der Ongezondheid’) waarbij altijd wat gemengd dient te worden wat het vergif weerstaat als citroenzaad, gezegelde aarde, mithridaat, teriakelwater, zout van Carduus Benedictus, van alsem of wijnruit en daarvan dient ook na het braken een drankje gemaakt te worden om te zweten wat enige dagen na elkaar moet vervolgd worden in een lege maag. Daarna en ondertussen dienen ook geneesmiddelen gebruikt te worden die het vergif tegenstaan en het hart ertegen versterken zoals die beschreven zijn in het eerste deel, 4de boek en 13de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’.

Het VIII. Capittel.

1. Dulligheyt,

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. en Maniere van leven.

(1) Op de Melancholye, ofte Ydelheyt van sinnen volght wel lichtelijck een Mania, ofte Dulligheyt, die niet veel anders van malkanderen en verschillen, als in meerder felligheyt van oorsaeck, en toevallen. In de Melancholye zijn de Geesten duyster, en bedwelmt, in de Dulligheyt vuurig, en brandende. Soo dat de DULLIGHEYT niet, anders en is, als een bedorven inbeeldinge en oordeel, sonder Koortsche, met stoutigheyt, onversaeghtheyt, slaen, en stooten, haren oorspronck nemende uyt een heete en vuurige gestaltenisse der zielige Geesten, en Herssenen.

(2) Dese Dullen beelden haer mede wel in, gelijck de Melancholijcken, ’t gene niet en is, maer sy gaen vry wat verder, sonder eenigh onderscheydt te maken tusschen goet ofte quaet, tusschen vriendt ofte vyandt. Jae de Uytsinnigheyt gaet haer soo verre, dat sy als dulle beesten, een yeder met tanden en nagels op ’t lijf willen. Sy houden evenwel noch dickwils de geheugenisse, het welck daer uyt blijckt, dat sy hare gewoonlijcke liedekens noch na malkanderen weten te singen.

Wat belanght de plaetse, die hier gerocht is, al hoewel het gemeene gevoelen is, dat het de Herssenen alleen aengaet, gelijck ’t oock eygentlijck doet; soo en is evenwel niet te twijffelen, uyt de groote onstuymigheyt des gemoedts, dat het Herte mede daer toe oorsaeck geeft. Waer toe oock groot blijck by-brenght, dat de Dulle luyden in haer huyskens gesloten zijnde, al is t midden in de winter, van geen kouw en weten: het welck niet en soude konnen geschieden, by aldien het Herte de hitte met de Geesten, door het geheele lichaem niet en verspreyde. En hebben evenwel geen Koortsche, door dien datter geen verrottinge by en is, en daerom en is niet vreemt het gevoelen van Platerus, dat hier by de hitte een quade hoedanigheydt is, gelijck men oock bevindt, dat de Dulligheyt uyt Lief-kruydt, en ander vergif voort-gebracht wert.

(2) Het gene die hitte in de Geesten onsteeckt, is (als voorgaende oorsaeck) swarte, en verbrande Gal. Het welck Plautus oock wel geweten heeft Amphitr.

-------Atra bile percita est, Nulla res tam delirantes homines concinnat cito.

Dese Gal houdt haer somtijds in de Aderen van ’t gantsche lichaem, somtijdts in de gene, die dicht by de Herssenen zijn, veeltijdts in de Vrouwen ontrent de Lijf-moeder, uyt bloedt en zaet aldaer vergadert, en bedorven; waer mede hier seker bruyne Weduwe gequelt zijnde, quam onlanghs by den Borgemeester loopen, en haer in de beste gestaltenisse niet stellende, vraeghde of daer yet onbrack dat men haer geen man en gaf. En sulcks gingh soo verre; dat men genoodtsaeckt was, de selve in ’t Dul-huys te bestellen. Andere verhalen van de gene die hier of Dul langhs de straet liepen, en dat het selfde geholpen werde op die maniere, als wy van diergelijcke Melancholye geseyt hebben.

De uytwendige oorsaken zijn een Heete gestaltenisse des luchts, gelijck in de Hondts-dagen, wanneer het bloedt seer verhit, als oock in den Herfst, als ‘er (54) veel swarte Gal vergadert werdt. Waer toe insonderheyt helpen Droefheyt, Bekommeringh, Spijt, en Gramschap.

Cleomenes, als hem tot schande na-gegeven werde, dat hy sijnen eedt gebroken hadde, uyt spijt Dul werdende, sneed sijn lichaem van onderen tot bovenen open, en storf aldus al lacchende.

Iovius verhaelt, van den Turckschen Keyser Amurathes, dat als hy de stadt Coria (de welcke hem van Schanderbeeck, die hy selfs opgevoedt hadde, met list ontnomen was) te vergeefs bestormt hadde, uyt spijt in een Dulligheyt verviel, en alsoo storf. Soo schrijft Platina van den Paus Bonifacius de VIII. dat als hy die van ’t geslacht Columna, uyt haer Vaderlijcke Steden gejaeght hadde, en onvoorsiens van Sarra Columna te Anagni betrapt, en gevangen gehouden werde, Dul en rasende storf. Soo dat hy in den stoel gekomen was als een Vosch, geregeert hadde als een Wolf, en gestorven was als een Hont. Ranulp. Walsing, Hailan, &c.

Soo beschrijft Sophocles den Grieckschen Vorst Aiax, dat hem geweygert zijnde de wapenen van sijn overleden Neef Achilles, die door den raedt Ulysses wierden toegeleyt, in soo onverbolligen Dulligheyt gerocht, dat hy het vee aen-viel, meenende dat het Griecken waren, sommige bandt, sommige keelde, en een grooten ram geesselde, geloovende dat het Ulysses was, en ten laetsten oock in sijn eygen sweert viel. Soo dat de gene, die als de sterckste onder de Griecken, alles uytgestaen hadde, de gramschap alleen niet en konde overwinnen, ghelijck Ovidius van hem schrijft 13 Met.

De Vorst, die groote man, die leger dorste tergen, En oock aen Hector selfs een velt-slagh plagh te vergen, Die koude lijden kon, en sweet, en heeten brandt, En kan sijn eygen hert niet houden in den bandt. De gramschap trock hem wech. Hy greep sijn eygen degen, En sey; Dit’s immers mijn: geen mensch en heefter tegen, Of ’t moet Ulysses zijn, een slim en oilijck man, Die niet, als met de tongh, den oorlogh voeren kan. Wel aen, ick wil dit sweert eens tegen my gebruycken, Dies sal op heden noch de doodt mijn oogen luycken. Dit sprack de gramme Vorst, met ongemeene tael, En, eer het yemandt dacht, soo viel hy op het stael.

De Melancholye die uyt liefde, ofte Minne-dranckskens voort komt, indiense langh by-blijft, verandert mede in Dulligheyt. De beten van sekere beesten, gelijck Honden, Katten, Wolven, maken oock een Dulligheyt, die soodanige beesten in maniere nae volght; selfs soo verre, dat de gebetene meenen in de selfde verandert te zijn. Dan van dese sullen wy in ’t volgende Capittel handelen.

(3) De Dulligheyd is seer licht te kennen uyt het bedorven inbeelden, en oordeel, waer door de Dulle gantsch onversaeght elck een te keer willen met krabbelen, schoppen, en stooten. Haer wesen is straf, en schrickelijck, haren monde schuymt (gelijck d’Heere de Groot met de verssen van den Gieckschen Poëet Euripides, en dit Latijns van Lucanus,

Spumea tum primum rabies vesana per ora Essuit-------- aenwijst in sijn Aenmerckingen op den Euangelist Lucas 9. 39.) en konnen niet slapen, noch kleederen aen haer lichaem lijden, die sy verscheuren, en, indien sy niet wel bewaert en werden, doen haer selven te kort. Sommige van dese Dullen, (schrijft Xenophon in ‘t 1. Boeck der gedenck-weerdighe Spreucken van Socrates) en vreesen niet eens voor ’t gene, dat in sijn selven schrickelijck is: en andere schricken van ’t gene niet eens en staet te vreesen. De toevallen, en teecken van de Dulligheyt zijn wel uytgebeelt by Io in de Griecksche tragedie van den ouden Poëet Aeschylus, genaemt den gebonden Promethus: wiens woorden wy hier, om kortheyt wille, alleen in Latijn sullen stellen:

Heu, heu, heu, heu, heu, Rursus me fideratio, & attoniti Furores accendunt, aestrique stimulus Pungit vehemens. Cor vero metu animum perellit. In orbem oculi rotantur. Extra autem cursum rapior, rabiei Impetu insano, linguae impotens. Consulae autem voces accidunt tenere Acerbae ad fluctus calamitatis

(4) Alsoo de swarte Gal de booste en hartneckighste vochtigheyt is, soo valt oock de Dulligheyt, daer uyt ontstaende, seer qualick te helpen, en geduert dickwils jaren en dagen, somtijdts oock het gantsche leven. Dan heeft evenwel in haer selven geen gevaer, ’t en zy de siecken niet willende eten ofte drincken, haer selven uyt-hongeren, ofte anders te kort doen. Maer het is een goet teecken, dat soodanige een ontlastingh krijgen door kamer-ganck, stonden, en bloeden uyt de neus, speen, kramp-ader. Het is een doodelijck teecken, in de Dulle sieckte, seyt Plinius 7. 51. te lacchen; waer by niet alderhande lach, na mijn oordeel, verstaen en moet werden, alsoo sulcks strijden soude tegens Hippocrates, die de Rasernye met lacchen van minder gevaer stelt, als die ernst is, maer alleen de gene, die Sardonius genoemt wert, en is een treckinge tegens de natuere van die deelen, de welcke den lach maken, en alsoo door het trecken het selve als nae-maken.

(5) Om nu te komen tot de Genesinge. Dewijl de naeste oorsaeck van Dulligheyt bestaet in verhitte Geesten, die haer beginsel en onderhoudt hebben van diergelijcke vochtigheyt, soo moet de selvige (55) voor eerst bereyt en af-geset, daer nae van de Herssenen, en het Hert geweert werden. En dan de ongematigheydt der Geesten herstelt zijnde, dienen beyde die Deelen versterckt, en verquickt: als oock de quade toevallen, gelijck geduerigh waken, verbetert.

Hier toe, nae een voorgaende Clysteer, ofte yet anders om de eerste wegen te ontlasten, en isser niet bequamer, als het Ader-laten, van wegen dat het verminderinge maeckt van de heete vochtigheydt, en alsoo by gevolgh mede verkoelt. Ick heb gesien aen verscheyde, die haer meeste werck maeckten om de Dulle te helpen, datse haer grootste toeverlaet in ’t Laten hadden, en ’t selve twintigh, dertigh, en meerder reysen doende, vele, die ongeneeslijck schenen wederom tot haer selven brachten. En daer toe mach men dan de een, dan de ander Ader nemen; oock het speen, ofte de stonden verwecken.

Ondertusschen dient de Swarte Gal door de Middelen (beschreven in ‘t 5. Capittel en 4. Boeck van het Eerste Deel, van de Schat der Ongesontheyd, gekoockt in wey) bereyt zijnde, eens des weecks afgeset te werden, door de Middelen verhaelt, in ‘t 7. Capittel van ’t selfde Deel, beginnende van de slapste, en soo allenckskens komende tot stercker. Onder die is van oudts seer vermaert geweest het Nies-kruyt, soo dat als sy yemant sagen, die met de kop gequelt was, seyden, dat hy Nies-kruydt van doen hadde, ofte wel diende te varen na Anticyra, daer het selfde overvloedigh wies. Hier mede genas Melampus (nae wiens naem een soorte van nies-kruyt den naem van Melampodium heeft) de Dochters van Proetus, Koning van Argos, de welcke haer selven in schoonheyt stellende voor de godinne Iuno, waren door den toorn van de selve met sulcken dulligheyt geslagen, datse koeyen meenden te wesen, en vreesende voor de ploegh, haer vlucht in ’t bosch namen, Virgilius schrijft oock Ecl. 6. dat sy het loeyen nae-volghden.

Praetides implerunt falsis mugitibus agros.

Na dat de Swarte Gal eens ofte twee-mael afgeset is, soo dienen mede tusschen beyden gebesight soodanige middelen, die het Hert, en de Herssenen verstercken, het Bloet, en de Geesten suyveren, en de roockachtige dampen doen verdwijnen. Soodanige sijn Plompen, Rosen, Violen, Confilye de Greyn, Guldelingen, en andere in ‘t 5. en 13 .Capittel van het meer genoemde Boeck en Eerste Deel beschreven; die met eenen oock de Swarte gal veranderen, en bereyden.

En alsoo de Slaep hier seer qualijck is, jae in eenige maenden somtijdts niet komen en wil, soo moet de selve soo door uytwendige, als inwendige middelen (aengewesen in ‘t 9. Capittel 4. Boeck en Eerste Deel van den Schat der Ongesondtheyd) gevordert werden, waer in altijdt met voorsichtigheydt dient gegaen te wesen.

Als alles niet en helpt, soo mach men komen tot een Cautery, en branden boven op ’t hooft aen in ’t Bregma tot op de pan, en houden dat lange tijt open, waer door verscheydene van de dulligheyt genesen zijn, gelijck Guiainerius getuyght. Het welck versterckt wert, door ’t geene Gordonius verhaelt van een Dulle, die een wonde in ’t hooft krijgende met een breuck in de pan, soo lange wel was, als de wonde open bleef; maer dat, die geheelt zijnde, de Dulligheydt wederom quam.

Hier toe behoort mede de Vrouwen sieckte, Furor Uterinus genoemt, in de welcke haer de Lijf-moeder Dul maeckt; en wert door Middelen, die het heet Bloet verkoelen, en het Zaet verdroogen en verminderen, te hulpe gekomen. Waer van eenige beschreven zijn in ‘t 18. Capittel van ‘t 4. Boeck, Eerste Deel, van den Schat der Ongesontheyt, en sullen noch elders aengewesen werden. Dr Foreest verhaelt 10. Obs. 24. van een Jongen Dochter, die na het toeheelen van eenige Sweringen in haer been, en het opstoppen van haer stonden, in een schrickelicke Dulligheyt verviel, gestadigh roepende dat sy in de Hel begraven was, en niet als swavel en vuur uyt-spoog, maer dat de selve genas met het openen van de ader ontrent den enckel (Saphena genoemt) na datter ontrent acht oncen swart Bloet uyt-geloopen waren.

(6) Om te besluyten met de Maniere van leven. De Lucht dient hier koel, en vochtigh te wesen; en de spijse van de eygen hoedanigheydt, gelijck door-geslagen Gerste, versch Vleesch-nat met Endivye, Lattouw, Bernagye gestooft, Kuyckens, Lams-vleesch, Kalfs-vlees, sachte Eyeren; en derhalven zijn in dese gelegentheyt ombequaem, die Gal, ofte grove vochtigheden konnen maken, gelijck Runt-vleesch, en alle ander, dat gesouten ofte geroockt is, gelijck oock soodanige Visch. De Wijn moet hier gantsch geschout, ofte die heel dun, en dat weynigh gedroncken werden. Het welck mede plaetsche heeft in Bier, dat niet te Hoppigh, ofte te Koppigh dient te wesen. Dan men mach in stede van ’t selfde Gerste water drincken met Syroop van Violen, Granaet-appelen, ofte Bernagye vermengt: ofte oock versch gemolcken Melck met suycker, ofte een manier van Amandel-melck van Gerste water met verkoelende zaden uytgetrocken; het welck oock den Slaep verweckt, die in dese gelegentheydt hooghnoodigh is. Hier dient matelijcke Oeffening; en een open Lichaem: het Gemoet, soo veel mogelijck is vrolick, sonder yemant by den siecken te laten komen, die hem onaengenaem is, waer toe wel dienstigh is hem alle vermaeck aen te doen, selfs van de Musijck, de welcke, gelijck hier voor verhaelt is, van den eersten wijs-geerigen Pythagoras ingebracht is om de Ziele te stillen, en te bevredigen. Soo lesen wy dat de Dulligheydt van (56) den Koningh Saul stilde, als David op sijn herpe sloegh, 1. Sam. 16.

Guyon geeft ons hiervan een goet exempel op ‘t 14. Cap. alwaer hy verhaelt in ‘t 1. Boeck van sijn verscheyde lessen, hoe een jonge, hupse, en degelijcke Vrouw, verstaen hebbende, dat haren man somtijdts by een ander liep, in sulcken dulligheydt verviel, dat sy alle oogenblick, haer selven wilde werpen, dan in ’t vuur, dan uyt het venster, dan in ’t Water, daer sy oock tweemael uyt-getrocken was: soo dat men haer most doen bewaren. De Genees-meesters en konden hierbij geen beterschap toe brengen: maer een Capucijn daer voor by komende, en biddende om aelmis, hebbende verstaen het vremt ongeluck van de Juffrouw, gaf raet, om een Luytenist by haer te halen, en dat men de selven langh by haer soude laten, en oock des nachts eenige liedekens voor haer bedt soude singen. Het welck in ’t werck gestelt zijnde, soo ging de dulligheyt in drie maenden over, en sy bleef daer na wel by haer sinnen.

Het VIII Kapittel.

1. Dolheid.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) Op de melancholie of ijdelheid van zinnen volgt wel gemakkelijk een Mania of dolheid die niet veel meer van elkaar verschillen dan in meer felheid van oorzaak en symptomen. In de melancholie zijn de geesten duister en bedwelmd, in de dolheid vurig en brandend. Zodat DOLHEID niets anders is dan een bedorven inbeelding en oordeel, zonder koorts, met dapperheid onversaagdheid, slaan en stoten die haar oorsprong neemt uit een hete en vurige vorm van de bezielde geesten en hersens.

(2) Deze dollen beelden zich mede wel in, net als de melancholische, hetgeen er niet is, maar ze gaan behoorlijk wat verder zonder enig onderscheid te maken tussen goed of kwaad, tussen vriend of vijand. Ja de uitzinnige gaat zover dat ze als dolle beesten iedereen met tanden en nagels op het lijf willen. Ze houden evenwel noch dikwijls het geheugen wat daaruit blijkt dat ze hun gewoonlijke liedjes noch na elkaar weten te zingen.

Wat de plaats aangaat die hier geraakt is, en alhoewel de algemene mening is dat het alleen de hersens aangaat zoals het ’t ook eigenlijk doet is er evenwel niet aan te twijfelen vanuit de grote onstuimigheid van het gemoed dat het hart mede daartoe oorzaak geeft. Waartoe ook duidelijk bijbrengt dat de dolle lieden die in hun huisjes opgesloten zijn en al is het midden in de winter van geen koude weten wat niet zou kunnen gebeuren als het hart de hitte niet met de geesten door het gehele lichaam verspreidde. En hebben evenwel geen koorts doordat er geen verrotting bij is en daarom is de mening van Platerus niet vreemd dat hierbij de hitte een kwade hoedanigheid is zoals men ook ondervindt aan de dolheid uit liefkruid en ander vergif voortgebracht wordt.

(2) Hetgeen die hitte in de geesten ontsteekt is (als voorgaande oorzaak) zwarte en verbrande gal. Wat Plautus ook wel geweten heeft Amphitr.;

-------‘Atra bile percita est, nulla res tam delirantes homines concinnat cito’.

Deze gal houdt zich soms in de aderen op van het ganse lichaam, soms in diegene die dicht bij de hersens zijn, vaak in de vrouwen omtrent de baarmoeder die uit bloed en zaad samen gesteld en bedorven zijn waarmee hier zekere bruine weduwe gekweld was en die kwam laatst bij de burgemeester aanlopen en stelde zich niet in de beste vorm op en vroeg of er iets ontbrak dat men haar geen man gaf. En zulks ging zover dat men genoodzaakt was om haar in het dolhuis te brengen. Andere verhalen van diegene die hier van dol langs de straat lopen en dat die geholpen werden op die manier als wij van dergelijke melancholische gezegd hebben.

De uitwendige oorzaken zijn een hete vorm van de lucht zoals in de hondsdagen wanneer het bloed zeer verhit als ook in de herfst als er (54) veel zwarte gal verzameld wordt. Waartoe vooral helpen droefheid, bekommering, spijt en gramschap.

Cleomenes, toen hem tot schande nagegeven werd dat hij zijn eed gebroken had, werd uit spijt dol en sneed zijn lichaam van onderen tot boven toe open en stierf aldus al lachend.

Jovius verhaalt van de Turkse keizer Amurathes dat toen hij de stad Coria (die hem door Schanderbeeck, die hij zelf opgevoed had, met list ontnomen was) tevergeefs bestormde en uit spijt in een dolheid verviel en alzo stierf. Zo schrijft Platina van Paus Bonifatius de VIII dat toen hij die van het geslacht Columna uit hun vaderlijke steden gejaagd had en onvoorziens door Sarra Columna te Anagni betrapt en gevangen gehouden werd dol en razend stierf. Zodat hij in de stoel gekomen was als een vos, geregeerd had als een wolf en gestorven was als een hond. Ranulp. Walsing, Hailan etc.

Zo beschrijft Sophocles de Griekse vorst Ajax toen hem de wapens van zijn overleden neef Achilles geweigerd werden en die door de raad aan Odysseus werden gegeven in zo ’n overtollige dolheid raakte dat hij het vee aanviel en meende dat het Grieken waren, sommige vast bond, sommige keelde en een grote ram geselde en geloofde dat het Odysseus was en tenslotte ook in zijn eigen zwaard viel. Zodat diegene die als de sterkste onder de Grieken alles uitgestaan had de gramschap alleen niet kon overwinnen zoals Ovidius van hem schrijft in 13 Met.

‘De vorst, die grote man die een leger durfde te tergen en ook tegen Hector zelfs een veldslag plag te vergen, die koude lijden kon, zweet en hete brand kon zijn eigen hart niet in de band houden. De gramschap trok hem weg en greep zijn eigen degen en zei, ‘dit is immers mijn, geen mens heeft er iets op tegen of het moet Odysseus zijn, een slim en olijk man die niet anders dan met de tong oorlog voeren kan. Welaan, ik wil dit zwaard eens tegen mij gebruiken, dus zal op heden noch de dood mijn ogen sluiten’, dit sprak de gramme vorst met ongemene taal en voor iemand er op bedacht was viel hij op het staal’.

Melancholie die uit liefde of minnedrankjes voortkomt en als ze lang bijblijft verandert mede in dolheid. De beten van zekere beesten zoals honden, katten en wolven maken ook een dolheid die zodanige beesten in manier navolgt en zelfs zover dat de gebeten menen in die veranderd te zijn. Dan van die zullen wij in het volgende kapittel handelen.

(3) De dolheid is zeer gemakkelijk te herkennen uit het bedorven inbeelden en oordeel waardoor de dolle gans onversaagd iedereen aan willen met krabben, schoppen en stoten. Hun wezen is straf en verschrikkelijk, hun mond schuimt (zoals de heer de Groot met de verzen van de Griekse poëet Euripides en dit in Latijn van Lucanus;

‘Spumea tum primum rabies vesana per ora essuit--------‘ aanwijst in zijn aanmerkingen op de Evangelist Lucas 9. 39) en kunnen niet slapen, noch kleren aan hun lichaam lijden die ze verscheuren en als ze niet goed opgesloten worden zichzelf te kort doen. Sommige van deze dollen, (schrijft Xenophon in het 1ste boek van de gedenkwaardige spreuken van Socrates) vrezen niet eens voor hetgeen dat in zichzelf verschrikkelijk en andere schrikken van hetgeen waarvoor niets staat te vrezen. De symptomen en tekens van de dolheid zijn goed uitgebeeld door Io in de Griekse tragedie van de oude poëet Aeschylus, genaamd de gebonden Prometheus, wiens woorden wij hier, om kortheid wille alleen in Latijn zullen stellen:

‘Heu, heu, heu, heu, heu, rursus me fideratio, & attoniti furores accendunt, aestrique stimulus pungit vehemens. Cor vero metu animum perellit. In orbem oculi rotantur. Extra autem cursum rapior, rabiei impetu insano, linguae impotens. Consulae autem voces accidunt tenere acerbae ad fluctus calamitatis’.

(4) Omdat de zwarte gal de kwaadste en hardnekkigste vochtigheid is valt ook de dolheid die daaruit ontstaat zeer moeilijk te helpen en duurt vaak jaren en dagen, soms ook het ganse leven. Dan heeft evenwel in zichzelf geen gevaar, hetzij de zieke niet willen eten ofte drinken en zichzelf uithongeren of anders te kort doen. Maar het is een goed teken dat zodanige een ontlasting krijgen door kamergang, stonden en bloeden uit de neus, aambeien en krampader. Het is een dodelijk teken in de dolle ziekte, zegt Plinius in 7. 51, te lachen waarbij niet allerhande lach, naar mijn oordeel, verstaan moet worden omdat zulks strijdig zou zijn tegen Hippocrates die de razernij met lachen van minder gevaar stelt dan die ernstig is, maar alleen diegene die Sardonius genoemd wordt wat een trekking is tegen de natuur van die delen die de lach maken en alzo door het trekken die als namaken.

(5) Om nu te komen tot de genezing. Omdat de naaste oorzaak van dolheid in verhitte geesten bestaat die hun begin en onderhoudt hebben van dergelijke vochtigheid moet die (55) het eerst klaar gemaakt en afgezet worden en daarna door de hersens en het hart geweerd worden. En dan als de ongesteldheid van de geesten hersteld is dienen beide die delen versterkt en verkwikt als ook de kwade symptomen zoals steeds waken verbeterd te worden.

Hiertoe, na een voorgaande klysma of iets anders om de eerste wegen te ontlasten, is er niets beters dan het aderlaten omdat het vermindering maakt van de hete vochtigheid en alzo bijgevolg mede verkoelt. Ik heb aan verschillende gezien die hun meeste werk maken om de dolle te helpen dat ze hun grootste toeverlaat in het laten hadden en dat twintig, dertig en meer keer deden en velen die ongeneeslijk schenen wederom tot zichzelf brachten. En daartoe mag men dan de ene en dan de andere ader nemen, ook aambei of de stonden verwekken.

Ondertussen dient de zwarte gal door de middelen (beschreven in het 5de kapittel en 4de boek van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ en gekookt in wei) klaar gemaakt en een maal per weeks afgezet te worden door de middelen die verhaald zijn in het 7de kapittel van hetzelfde deel en te beginnen met de slapste en zo geleidelijk aan tot de sterkere te komen. Onder die is vanouds zeer vermaard geweest het nieskruid zodat als ze iemand zagen die met de kop gekweld was zeiden dat hij nieskruid nodig had of diende te varen naar Anticyra waar het overvloedig groeide. Hiermee genas Melampus (naar wiens naam een soort van nieskruid de naam van Melampodium heeft) de dochters van Proetus, koning van Argos, die zichzelf in schoonheid stelde voor de godin Juno en door haar toorn in zo’n dolheid geslagen dat ze koeien meenden te wezen en vreesden voor de ploeg en hun vlucht in het bos namen, Virgilius schrijft ook in Ecloge 6 dat ze het loeien nabootsten;

‘Praetides implerunt falsis mugitibus agros’.

Nadat de zwarte gal een of tweemaal afgezet is dan dienen mede tussen beiden zodanige middelen gebruikt te worden die het hart en de hersens versterken, het bloed en de geesten zuiveren en de rookachtige dampen laten verdwijnen. Zodanige zijn plompen, rozen, violen, citroenkruid, guldelingen en andere die in het 5de en 13de kapittel van het meer genoemde boek en eerste deel beschreven zijn die meteen ook de zwarte gal veranderen en klaar maken.

En omdat de slaap hier zeer slecht is is, ja in enige maanden soms niet komen wil, moet die zowel door uitwendige als inwendige middelen (aangewezen in het 9de kapittel 4de boek en eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’) bevorderd worden waarin altijd met voorzichtigheid dient gegaan te worden.

Als alles niet helpt dan mag men komen tot een cauterie en branden boven op het hoofd in het Bregma tot op de pan en dat lange tijd open houden waardoor verschillende van de dolheid genezen zijn zoals Guiainerius getuigt. Wat versterkt wordt door hetgeen Gordonius verhaalt van een dolle die een wond in het hoofd kreeg met een breuk in de pan en zolang goed was als de wond open bleef, maar dat toen die geheeld was de dolheid wederom kwam.

Hiertoe behoort mede de vrouwenziekte, Furor Uterinus genoemd, waarin de baarmoeder hen dol maakt en die wordt door middelen die het heet bloed verkoelen en het zaad verdrogen en verminderen te hulp gekomen. Waarvan enige beschreven zijn in het 18de kapittel van het 4de boek, eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ en zullen noch elders aangewezen worden. Dr. Foreest verhaalt in 10 Obs. 24 van een jonge dochter die na het toe helen van enige zweren in haar been en het opstoppen van haar stonden in een verschrikkelijke dolheid verviel en steeds riep dat ze in de hel begraven was en niets anders dan zwavel en vuur uitspoog, maar dat die genas met het openen van de ader omtrent de enkel (Saphena genoemd) nadat er omtrent acht ons zwart bloed uitgelopen was.

(6) Om te besluiten met de manier van leven. De lucht dient hier koel en vochtig te wezen en de spijs van dezelfde hoedanigheid zoals doorgeslagen gerst, vers vleesnat met andijvie, sla bernagie gestoofd, kuikens-, lamsvlees, kalfsvlees, zachte eieren en derhalve zijn in deze gelegenheid ongeschikt die gal of grove vochtigheden kunnen maken zoals rundvlees en alle andere dat gezouten of gerookt is net zoals ook zodanige vis. Wijn moet hier gans geschuwd worden of die heel dun en dat weinig gedronken worden. Wat mede plaats heeft in bier dat niet te hoppig of te koppig dient te wezen. Dan men mag in plaats van hetzelfde gerstewater drinken met siroop van violen, granaatappels of met bernagie vermengt of ook vers gemolken melk met suiker of een manier van amandelmelk van gerstewater dat met verkoelende zaden uitgetrokken is wat ook de slaap verwekt die in deze gelegenheid hoognodig is. Hier dient matige oefening en een open lichaam en het gemoed, zoveel als mogelijk, vrolijk, zonder iemand bij de zieken te laten komen die hem onaangenaam is waartoe wel nuttig is hem alle vermaak aan te doen, zelfs van de muziek die zoals hiervoor verhaald is door de eerste wijsgerige Pythagoras ingebracht is om de ziel te stillen en te bevredigen. Zo lezen we dat de dolheid van (56) koning Saul stilde toen David op zijn harp sloeg, 1 Sam. 16.

Guyon geeft ons hiervan een goed voorbeeld in het 14de kapittel waar hij verhaalt in het 1ste boek van zijn verschillende lessen hoe een jonge, hupse en degelijke vrouw begrepen had dat haar man soms bij een ander liep en in zo‘n dolheid verviel dat ze alle ogenblikken zichzelf wilde werpen, dan in het vuur, dan uit het venster, dan in het water waar ze ook twee maal uitgetrokken was zodat men haar moest opsluiten. De geneesmeesters konden hierbij geen beterschap bijbrengen, maar een kapucijn, die daar voorbij kwam en om een aalmoes vroeg en het vreemde ongeluk van de juffrouw begreep gaf raad om een luitspeler bij haar te halen en dat men die lang bij haar zou laten en ook ‘s nachts enige liedjes voor haar bed zou zingen. Wat in het werk gesteld werd en zo ging de dolheid in drie maanden over en ze bleef daarna goed bij haar zinnen.

Het IX. Capittel.

 Dulligheyt door Dulle Beesten veroorsaeckt;

1. Van Weerwolven.

2. Uyt wat oorsaeck die Dulligheyt van de Beesten komt.

3. Teyckenen van een Dullen hont.

4. Voorgaende teyckenen van Dulligheyt in een die gebeten is,

5. Kenteyckenen,

6. Voor-teyckenen,

7. Genesinge.

(*) Tot de Dulligheydt behooren mede die uytsinnige sieckten, in de welcke de siecken haer inbeelden, datse wolven, honden, katten, en diergelijcke dieren verandert zijn, als oock de gene, die verweckt is door het bijten van eenige dulle beesten.

(1) Dat de menschen in wolven veranderen is al van oudts gelooft, en geschreven by de Griecksche Homerus, Mela, Solinus, Strabo, Dionisus, de Latijnsche Varro, Virgilius, Ovidius, en verscheyde nieuwe schrijvers, daerom by den Fancoischen Loupgarous (welcke naem by Hadr. Iunius qualijck gepast wert op de Nachtmerrye) en by ons genoemt Weer-wolven, als die van Menschen Wolven, en van Wolven wederom Menschen worden. Het welck de Poëet Horatius oock stelt, als gelooft te hebben, Epod. 12. daer hy spreeckt met Ulyssis Met-gesellen, die door de tooveresse Circe in swijnen zouden verandert wesen:

Als Circe dienstigh vont, Ulyssis Met-gesellen In hare eerste stant, door toover-kunst, te stellen, Verdweenen metter daet de borstels van het swijn, En stracks so was het volck gelijck als menschen zijn: Sy kregen haer verstant, en al haer vorigh wesen, Naer dat de naere kol haer boecken had gelesen; Sy slockten geenen draf, noch aten eenigh groen, Maer droegen sich als, gelijck de menschen doen.

De Grieckschen History-schrijver Herodotus, en Latijnsche Plinius (die nochtans al licht van geloof schijnen geweest te hebben) als oock Plato en Pausanianus, verhalen wel sulcks van andere geseyt te werden: maer dat sy het voor een fabel houden. En over dat gevoelen werden oock wel te recht Spondanus, en Bodin wederleyt van Delrio 2. Disquis. Magic q. 18. Want de menschelijcke Ziele en kan geen gedaente geven aen het lichaem van een beest; noch een ziele van een wolf aen het lichaem van een mensch, dewijl elcke gedaente vereyscht een bepaelde, en bysonderlijcken toege-eygende stoffe. Is alleen waer, dat de Duyvel wel yemant doet gelooven, dat hy in een wolf verandert is, en derhalven als soodanigh hem stelt om dieren te verscheuren, oock dat hy de oogen van de gene, die hem sien, soo beguygelt dat sy de uytwendige schaduwe van de gedaente voor het rechte lichaem nemende, niet anders en weten, of hy is een wolf. Siet breeder het gene hier over vergadert is by Goulart 1. des Histor, admirabl. Maer hoe het hier mede zy, ’t en gaet onse konste niet aen: gelijck wel doet aen andere soorte van WOLFS-DULLIGHEYT: te wesen, als de gene die meenen, in Wolven veranderen te zijn, alleen gedreven werden door verkeerde inbeeldinge, en daer door oock de Wolven in haer doen navolgen, daer sy evenwel by de gene, die haer sien, klaerlijck blijcken menschen te wesen. Soo schrijft Fincelius datter te Padua in ’t jaer 1514. een Huysman was, die hem inbeelde een Wolf te wesen, en veel volcks in ’t lant ombracht. Daer na met veel moeyten gekregen zijnde, hiel vast staende een rechten Wolf te zijn, met dat onderscheyt alleen dat de huyt met het hayr in hem omgekeert was. Daer om sommige,die daer by waren, toonende haer selven als wreede Wolven, quetsten, om de waerheyt te weten, sijn armen, en beenen, die sy oock korteden: dan merckende daer nae sijn onnoselheyt, bestelden hem by de Heel-meesters, maer was soo uytgerecht, dat hy ’t in weynigh dagen bestorf. Diergelijcke exempelen zijn by andere Schrijvers meer te lesen;

(2) De Oorsaeck van dese laetste dulligheyt komt somtijts door het Bloet, ’t welck gedroncken is van soodanig Beest, in ’t welck de krancksinnige meent verandert te zijn. Soo verhaelt Weinrich van een Dochter, die gesien hebbende yemant onthalsen, uyt schrick een Vallende-sieckte kreegh, waer toe, als andere dingen niet en holpen, sy, door raet van yemant, indroncke Katten-bloet: waer door die Dochter een Katten-aert by wijlen kreeg, en dede al na, dat de katten in huys doen, als meeuwende, springen, en muyse vangen. Hy verhaelt oock van een ander (57), die Verckens bloedt gegeten hebbende, sijn selven sat van slick at. En die veranderingh is oock elders te sien. Want het Bloedt, insonderheyt heet, en noch vol geest, gedroncken, kan een groote veranderinghe in den mensche maken, waer door hy ofte in ’t gemeen de wildigheyt van de beesten nae-volght, ofte in ’t bysonder de manieren alleen nae aept van ’t gene, wiens bloedt hy ingenomen heeft. De reden hier van is wel te begrijpen. Want alsoo het bloedt den aerd en de natuere heeft van sijn dier, en dat alle werckingen der dieren voornamelijck uytgevoert werden door de wermte, en de Geesten: ’t selve dan van den menschen gedroncken zijnde, soo is gelooflijck, datter in sijn Geesten en soo vervolgens in de vochtigheden, en vaste deelen veranderingh geschiet. Want alle dat verandert, volght de natuere van ’t gene de veranderingh maeckt. En dit is misschien de oorsaeck, waerom Godt soo dickwils, en soo ernstig verbiedt het gebruyck van bloedt, insonderheydt dat noch heet is, en van levende dieren.

Het selfde kan oock plaets hebben, hoewel soo veel niet, in de Melck, insonderheyt in de teere jaren gedroncken, en in het Vleesch van de dieren, gegeten. Soo heeft men gesien, dat yemant, die met Geyten-melck opgevoedt was, groot geworden zijnde, niet en dede als springen, en hippelen, en, gelijck de Geyten, in ’t kruydt knabbelde. Daerom meenen oock sommige, dat vele Francoischen, alsoo sy dickwils met Geyten-melck opgebracht werden, naeuwlijcks stil en konnen staen, noch het hippelen, al zijnse alleen, en konnen laten. Plinius en Edouardus schrijven, dat de Beeren Herssenen gegeten zijnde, inbeeldinge verwecken, of yemandt in een Beer verandert was. Het welck Dr. Wierus oock getuyght t’sijnen tijde geschiet te zijn in een Spaensch Edelman, de welcke mede van sulcken eten, door bosch en over bergh liep, niet anders wetende of hy was een Beer. Soo schrijft Fernelius van eenige Jagers, als sy eenen fellen Wolf doodt geslagen hadden, hem in stucken snijdende, tot verscheyde koketten gereet maeckten. Waer van al de gene, die daer af gegeten hadden, dul wierden, en sommige oock storven. Waer uyt blijckt (het welck oock met verscheyde exempelen bevestigt wert van Ioh. Bauhinus) dat de Wolven oock de dulligheyt onderworpen zijn: gelijck mede getuyght wert van Swijnen, Ossen, Paerden, Vossen, Katten: maer dese Dulligheyt valt onder de Honden (als heet en droog zijnde) verre uyt aldermeest;

Dit Dulle vergif wert meestendeel mede-gedeelt met een beet: te weten, door de wonde van ’t speecksel ingeprent. Het welck van soodanigen felligheyt is, dat een Vrouw, toe-naeyende een gat, ’t welck van een Dullen hont in seker kleet gebeten was, en den draet af-bijtende, daer van Dul werde. En Matthiolus schrijft twee gesien te hebben, die alleen van ’t speecksel te raken, sonder beet, de Dulligheyt kregen. Sommige hebben soo veel doens met de honden, dat sy de selve tot walgingh soenen en lecken, het welck in dese gelegentheyt groot ongeluck baert; waer van den grooten Rechts-geleerde Baldus een droevigh exempel gaf, als hy met sijn hondeken speelende, in sijn lippe gebeten werde, en daer van een Dulligheyt kreegh, die hem in ’t graf bracht;

Op welcke van de verhaelde manieren het vergif van een Dul beest den mensche mede-gedeelt wert, en toont terstont sijne kracht niet: want hy en voelt dickwils in ’t eerste geen quaet, als misschien wat pijns in de wonde, soo dat het veeltijdts nae eenige maenden, jae oock jaren eerst uyt breeckt. Soo heb ick onlanghs gesien in den Dijck-graef van Ryder-kerck, die, acht maende na den beet, van lichaem en gemoedt seer wel te pas was, tot dat hy nae die tijdt in hevige Dulligheyt (die hy voorseyde te voelen komen) vervallende, in weynigh dagen storf. Van drie, en vier maenden getuyght Hildanus; van acht Fracastorius; Andere van 6.7. en 12. jaer; Brasavola van 17, Guiainerius van 18. Alzaravius van 40. En alsoo het vergif bestaet in een verborgen hoedanigheyt, soo en kan niet lichtelijck van dat wonderbaerlijck wercken, de rechte reden gegeven werden. Evenwel magh men waerschijnelijck seggen, dewijl het vergif door sijn geheel wesen van onse naturen vervreemt is, en van onse wermte niet overwonnen en kan werden, dat het soo langhe als het in ’t lichaem blijft, sijnen aert houdt, en ten laetsten sijne kracht uyt-geeft, al geschiedt sulcks de een tijdt rasser, als de ander, nae dat het selfde meerder ofte minder kracht heeft, om op ons te wercken; ofte oock het lichaem, dat het ontfanght, stercker ofte swacker is, om ’t selfde te wederstaen.

Dit vergif is van dien aert, dat het oock van de gene, die van een Hont gebeten is, voort gaet in een ander, die hy komt te bijten, gelijck Lucianus wel schrijft in Philopseudes. Soo verhaelt Bauhinus, dat eenen Waert sijn gasten speck voor settede van een swijn, dat van een Dullen hont gebeten was, waer door alle, die daer af aten, Dul wierden; en noch van een ander swijn dat Dul geworden zijnde van een huysman dootgeslagen, maer niet diep genoegh begraven was. Het welck de vossen des Winters opkrabden; en van ’t selve gegeten hebbende Dul wierden. Van de selfde zijn daer nae oock menschen, peerden, en ander vee gequetst, en alle in Dulligheyt vervallen, en meestendeel gestorven. Waerom een yegelijck hem wel wachten magh yet te eten, ofte te drincken, dat van een Dulle gheproeft is.

(3) Alle beten, ’t zy van beesten, ’t zy van menschen (59) dewijlse met een gramschap geschieden, soo zijnde quaet-aerdigh, gelijck genoeghsaem blijckt uyt de genesinge by Hildanus, en andere daer van by-gebracht. Soo schrijft de President de Thou in ‘t 5. Boeck van sijn Historie, hoe dat’er seker half naeckt, maer sterck man van d’Eylanden, in den Schotschen oorlogh tegen de Engelschen, sijn selven midden onder de vyanden begaf, en daer een Engelsman by de kop greep, en op sijn schouderen smeet, en alsoo met groote snelligheyt by de sijne bracht; maer dat de gevangene hem een venijnige, en by na doodelijcken tant in de lenden settede. Dan dese beten schelen evenwel seer veel in gevaer, van de gene, die door Dulle dieren komen. Derhalven om het selve in ’t eerste, soo veel mogelijck is, te stuyten, soo dient wel (alsoo aen de wonde selver geen onderscheydt te sien en is) geweten of den hont, (die wy nu sullen nemen, als de gemeenste) Dul is ofte niet.

Om sulcks te ondervinden sal men gestampte Ockernoten op de wonde leggen; en daer eenige uuren op laten (na de wonde groot ofte kleyn is; want hoe sy wyder is, hoe de Noten het vergif eerder na haer nemen) en dan de selvige voor de hoenderen werpen. Indien den hont Dul is, soo sterven sy ’s anderen daegs; en niet zijnde, blijvense in ’t leven. Het selve kan oock gedaen werden met wat kruym van Witte-broot, ofte diergelijcke. Dan hier in dient mede op den hont selve gelet, die Dul zijnde, niet eten, noch drincken wil, veel schuym en quijl uyt neus, en mont quijt wert, valt een yegelijck aen, soeckende de selve te bijten, doch sonder bassen, heeft seer roode en vuurige oogen, draeght aen niemant kennis, laet sijnen staert, en tongh, (die veeltijdts bruyn ofte geel is, als met Gal bestreken) uyt den mondt hangen, loopt somtijdts haestelijk, jae, als sonder achterdencken, ergens tegen, en blijft d’ander tijdt schielijck stil staen, en andere honden vluchten voor hem .

(4) Wanneer de gene, die gebeten is, begint benaeuwt en sonder reden korsel te werden, een swaerte en loomigheyt, gelijck als in quaet weder, door alle de leden voelt, niet ofte ongerust slaept, vol vreese is, en weyniger, als hy gewent is, soeckt te drincken, binnen ’t mondts mommelt, en al is ’t midden op den dagh, om licht roept; pijn in de wonde voelt, (al isse al lange geheelt) die na ’t hooft treckt, en aldaer een draeyingh veroorsaeckt, soo dat hy niet wel voort en kan gaen. Als dit, seg ick, gemerckt wert, soo magh men wel rekeningh maken, datter Dulligheyt op handen is.

(5) Maer de gene, die nu alreede aen de Dulligheyt vast zijn, recken by poosen haer leden uyt, gelijck die geeuwen, zijn dapper onsteken in haer aengesicht, hebben een schrickelijck gesicht, schuymbecken, en spouwen op de gene, die haer voor komen, bassen, en bijten als de honden. Hoewel sommige noch wat oordeel behouden. Soo vertelt Gentilis, datter een Dul Jonghman sijn Moeder afraden, hem te genaken: want dat hy sich niet en konde onthouden van te bijten al de gene, die by hem quamen. Sommige van de selvige rasen, eenige houden noch wat verstant tot het laetste, doch op dien tijdt verandert het meestendeel. De stem is heesch, den adem kort, sy braken Gal, en op ’t eynde met nock, treckinge der leden, en knarssen der tanden.

Het gemeenste teecken is, dat sy voor het water, en alle vochtigheyt seer schricken; waer van de reden als van oudts by vele gegeven is, dat sy in ’t water haer inbeelden te sien het schijnsel van den hont, die haer gebeten heeft. Sulcks heeft mede eertijdts een Griecksche Poëet P. Silentiarus getuyght:

Wie van een dullen hont in het lijf gebeten, Die meynt een hont te sien als hy by het water koomt, Het beelt van dat hem schaedt en kan hy niet vergeten, En daerom is hy bangh, en wonder seer beschroomt.

En hier van sullen wy oock terstondt een exempel by brengen: maer en is evenwel de algemeene reden niet, dewijl ick dickwils gesien hebbe, dat soodanige, maer hoorende de pomp gaen, ofte een emmer waters voor-by hare kamer dragen, groote schrick op haer lijf kregen, en daer door merckelijck verarghden. Waer uyt blijckt, dat dese siecken niet uyt verkeerde inbeeldinge, maer dewijl sy voelen, dat alle vochtigheyt haer beschadight van de selfde vervaert zijn; gelijck men walght, en ontstelt, als yemant wat voor komt, dat hem tegen is.

(6) Wanneer de gebeten wonde terstondt veel bloedt, niet diep en gaet, noch geen Ader, Slag-ader, ofte Zenuwe gerocht en is, dan valt’er hope van genesen, midts datter in ’t begin goede genees-middelen gebruyckt werden. Maer als de schrick van ’t water al bekomen is, dan wert het gemeenlijck met de doodt bekost. Aëtius verhaelt wel van twee, die evenwel genasen: dan die waren niet van een hont, maer van een mensche gebeten, welck vergif soo krachtig niet en is, want het vergif neemt een weynigh af, als het van den hont in den mensch komt, insonderheyt als hy van geen heete ofte galachtige gematigheyt en is. Maer de honden en zijn oock niet altijdt even Dul, ofte en bijten met geen even groote boosheyt. Waer door het niet vreemt en is, dat somtijdts, hoewel oock seer selden, als het vergif soo veel al toegenomen heeft, dat de vreese van ’t water daer al is, evenwel door een wacker Genees-meester met Godes hulpe, geholpen wert. Gelijck aldus aenwijst mijn weerde Meester, Mr. Gerard de Vos 4. Physiol. Chr. 37.

(7) Al schijnt dit quaet in ’t eerste sijn selven soo gevaerlijck niet voor te doen, soo moet het evenwel in tijdts tegen gestaen wesen, of het brenght (59) den mensche tot de sekere doodt. Dit heeft tot sijnen ondergangh wel vernomen de voor-gemelde Rechts-geleerde Baldus. Want van een kleyn hondeken, in sijn lip even gebeten zijnde, niet wetende dat het Dul was, en de wonde, om de kleynheyt, niet en achten, storf daer van Dul nae vier maenden, op welcke tijdt alle genees-middelen, maer te vergeefs aengewendt wierden. Derhalven sal men terstont soecken te beletten, dat het vergif, het welck door den beet in ’t lichaem geprent is, niet voort en gaet, en ’t gene gevat is, uytgetrocken wert; en dan dient het beschadight deel wederom te recht gebracht te wesen.

Om tot dit oogenmerck te geraken, zal men eerst het deel, drie vier vingers boven den beet binden, doch niet soo vast dat men het gevoel en beneemt: maer indien door gestaltenisse van ’t deel het binden niet en kan geschieden, soo sal men op de aengewesen plaets leggen wech-drijvende middelen, als poeyer van Draken-bloedt, Granaet-schellen, Bolus, Cypres-nooten met wit van Ey gemenght.

Te gelijck dient op de wonde (eerst gescherft, indiense kleyn is) een Kop met vele vlam gestelt, om het vergif uyt te suygen. Waer toe oock bequaem zijn, geset levende Duyven, ofte Hoenderen met het hinderste, de vederen eerst wat uytgheplockt, en d’een doodt zijnde, wederom een ander genomen: het welck mede doen konnen jonge Duyven, ofte Hoenderen levend over midden gesneden, en soo heet op de wonde geleyt. Hier toe kan de wonde mede bequamelijck gewasschen en gewreven werden met Mostaert in Azijn, ofte Pis gesmolten, latende op de selve een dubbelden doeck in ’t selfde nat gemaeckt. Is mede goet Paerde-mis in stercken Azijn gekoockt; ofte gestoote Swavel met speecksel gemenght, ofte Peck met wat Zout, en Euphorbium gesmolten. In ’t korte is hier dienstigh al wat scherp, en dapper treckende is. Sommige schrijven dat het Hayr van den Hont, die gebeten heeft, op de wonde geleyt, door gelijckheyt van wesen, het vergif uyt-treckt: gelijck de Scorpioen gestampt op de steeck, die hy gegeven heeft, geleyt zijnde, al ’t vergif na hem treckt. Dan al wert dit by vele seer gepresen, soo soude ick my meerder betrouwen op een Pap gemaeckt van Loock, Wijn-ruyt, Duyve-mis, Zout, Mostaert, met Suer-deegh, Honigh, Voorloop van Brandewijn, en wat Theriakel gemenght. Maer het alder-geraetsaemste, daer ick altijdt de beste baet in gevonden hebbe, is dat men ten alder-eersten de gebeten plaetse met een gloeyend yser brant, waer door het vergif verteert wert, en de wonde langh open gehouden. Derhalven dient terstont de kortste wech genomen, op dat de selve, het vergif, dat geloost moet werden, niet tegen en houdt: het welck geschieden kan door het bestrijcken van een Doyer met versche Boter; dan alsoo sulcks wat te langhsaem voort gaet, en dat het wachten hier sorgelijck valt, soo is beter, dat men de korste ten eersten met de schaer wech neemt. En moet dan de wonde wel een paer maenden open gehouden werden.

Daer en is by ons niet gemeender als de gene die gebeten zijn in de Zee te dompelen, om haer de schrick van ’t water wech te nemen. Soo schrijft oock de Griecksche Philostratus in ‘t 6. Boeck van ’t leven van Apollonius, hoe de selfde een Dullen hont in de Rivier wierp, en dat die, daer wat in geweest zijnde, ten laetsten aen landt swom, en aen de kant staende, begon te bassen (’t welck de Dulle honden niet en doen) en latende de ooren hanghen sijnen staert roerden, als willende te kennen geven, dat hy genesen was. Want het genees-middel (seyt Philostratus) van de Dulligheyt is het water, by aldien den Dullen het selve derft genaken. Die kloeckmoedigheyt hadde eertijdts een Wijs-geerige, gelijck Aëtius schrijft, de welcke van een Dullen hont gebeten zijnde, en de beweginge sijns gemoedts krachtelijck tegenstaende, dewijl hy in ’t badt sagh het schijnsel van een hont, hier over wat by sijn selven denckende, Wat, seyde hy, heeft den hont gemeen met het Badt? (het welck daer na een spreeck-woort onder de Griecken is geweest) en daer op tredende in ’t Badt, dronck onbeschroomt, en quam alsoo wederom tot sijn voorige gesontheyt. Dr. Foreest verhaelt van ontallijcke, die haer door sijnen raedt lieten Doopen, waer van niemant daer nae yet quaets en vernam: dan ick hebbe ’t selve wel sien missen; het welck, in sijn Boeck van ’t Venijn, oock aengemerckt heeft de Cardinael Ferrand Pozetus. Insonderheydt heeft sulcks sijn swarigheyt in de Winter, indien men niet terstont by het vuur en komt. Soo weet ick dat een Huys-man, die gedoopt zijnde, soo nat op de stede geset werde, eer hy t’ huys quam, doodt gevroren was.

Om voorder den voortganck van ’t vergif te beletten, en de voornamen deelen te verstercken, zijn bequaem Theriakel, Mithridaet, Diascordium, Cons. Alkermes, alle daegh tweemaels gebruyckt, tot een drachme elcke reys. Ioncht I. Gudschalcke van Schurman (wel-geleerde Broeder van de aldergeleertste Juffrouw) heeft my mede gedeelt, voor een seker genees-middel, gebruyckelijck in ’t landt van der Marck, alwaer de honden veeltijdts Dul werden, het volgende: N. Wijnruyt, Averrone, kleyne Salye, Betonye, Katten-kruydt, Huys-loock, roode Byvoet, Meester-wortel, Lavasch, de kruyden in water, en den Huys-loock in Wijn gesooden, door-gedaen, en vermenght, en daer van negen dagen, drie mael daeghs een roomerken af gedroncken, en ondertusschen de wondt met den selfden dranck gebet, en gesuyvert.

Voor spijse en is’er niet arger, als Duyven, die (60) door bysondere eygenschap hier schadelijck zijn, gelijck aen d’ander zijde vorderlijck Bocken-vleesch, Castanyen, Kool, Rivier-kreeften. Zijn oock dienstig Ocker-noten, Amandelen, Vijgen, Loock, Ayuyn, Bies-loock, Asperges, Radijs.

Het IX Kapittel.

Dolheid die door dolle beesten veroorzaakt is.

1. Van weerwolven.

2. Uit welke oorzaak die dolheid van de beesten komt.

3. Tekens van een dolle hond.

4. Voorgaande tekens van dolheid in een die gebeten is.

5. Kentekens.

6. Voortekens.

7. Genezing.

(*) Tot de dolheid behoren mede die uitzinnige ziekten waarin de zieken zich inbeelden dat ze wolven, honden, katten en in dergelijke dieren veranderd zijn als ook diegene die verwekt zijn door het bijten van enige dolle beesten.

(1) Dat de mensen in wolven veranderen is al vanouds geloofd en geschreven door de Griekse Homerus, Mela, Solinus, Strabo, Dionisus, de Latijnse Varro, Virgilius, Ovidius en verschillende nieuwe schrijvers en wordt daarom bij de Fransen loupgarous (welke naam bij Hadr. Junius foutief toegepast wordt op de nachtmerrie) en bij ons weerwolven genoemd zoals die van mensen wolven en van wolven wederom mensen worden. Wat de poëet Horatius ook stelt omdat hij gelooft in Epod. 12 waar hij spreekt met Odysseus metgezellen die door de tovenares Circe in zwijnen veranderd zouden zijn;

‘Toen Circe het nuttig vond om Odysseus metgezellen in hun eerste stand, door toverkunst, te herstellen verdwenen metterdaad de borstels van het zwijn en even later was het volk net als de mensen zijn. Ze kregen hun verstand en al hun vorig wezen nadat de nare kol haar boeken had gelezen. Ze slokten geen draf, noch aten enig groen, maar gedroegen zich als, zoals de mensen doen’.

De Griekse historieschrijver Herodotus en Latijnse Plinius (die nochtans al licht van geloof schijnen geweest te zijn) als ook Plato en Pausanias verhalen wel dat zulks door anderen gezegd werd maar dat ze het voor een fabel hielden. En over die mening wordt ook wel terecht Spondanus en Bodin weerlegd door Delrio in 2. Disquis. Magic q. 18. Want de menselijke ziel kan geen gedaante geven aan het lichaam van een beest, noch een ziel van een wolf aan het lichaam van een mens omdat elke gedaante een bepaalde en bijzondere toegeëigende stof vereist. Het is alleen waar dat de duivel wel iemand laat geloven dat hij in een wolf veranderd is en derhalve als zodanig zich opstelt om dieren te verscheuren, ook dat hij de ogen van diegene die hem zien zo begoochelt dat ze de uitwendige schaduw van de gedaante voor het echte lichaam nemen en niet anders weten of hij is een wolf. Ziet uitvoeriger hetgeen hierover verzameld is bij Goulart in 1. des Histor, admirabl. Maar hoe het hiermee is, het gaat onze kunst niet aan, net als het wel doet aan andere soorten van WOLFSDOLHEID, te weten als diegene die menen dat ze in wolven veranderd zijn en alleen gedreven worden door verkeerde inbeelding en daardoor ook de wolven in hun doen navolgen waar ze evenwel door diegene die hen zien duidelijk blijkt dat het mensen zijn. Zo schrijft Fincelius dat er te Padua in het jaar 1514 een huisman was die zich inbeeldde dat hij een wolf was en veel volk in het land ombracht. Daar werd hij na met veel moeite gevangen gekregen en hield vast een echte wolf te zijn met dat verschil alleen dat de huid met het haar in hem omgekeerd was. Daarom toonde sommige, die daarbij waren, zichzelf als wrede wolven en kwetsten om de waarheid te weten zijn armen en benen die ze ook kortten en dan merkten ze daarna zijn onnozelheid en brachten hem bij de heelmeesters, maar hij was zo berecht dat hij het in weinig dagen bestierf. Dergelijke voorbeelden zijn bij andere schrijvers meer te lezen.

(2) De oorzaak van deze laatste dolheid komt soms door het bloed wat gedronken is van zodanig beest waarin de krankzinnige meent verandert te zijn. Zo verhaalt Weinrich van een dochter die zag dat iemand onthalsd werd en uit schrik de vallende ziekte kreeg waartegen, toen andere dingen niet hielpen, ze op raad van iemand kattenbloed opdronk waardoor die dochter soms een kattenaard kreeg en deed alles wat de katten in huis doen als miauwen, springen en muizen vangen. Hij verhaalt ook van een ander (57) die varkensbloed gegeten had en zichzelf zat met slik at. En die verandering is ook elders te zien. Want het bloed en vooral als het heet en noch vol van geest gedronken wordt kan een grote verandering in de mens maken waardoor hij of in het algemeen de wildheid van de beesten navolgt of in het bijzonder de manieren alleen na-aapt van hetgeen wiens bloed hij ingenomen heeft. De reden hiervan is wel te begrijpen. Want omdat het bloed de aard en de natuur heeft van zijn dier en dat alle werkingen van de dieren voornamelijk uitgevoerd worden door de warmte en de geesten die dan door de mensen gedronken wordt is het geloofwaardig dat er in zijn geesten en zo vervolgens in de vochtigheden en vaste delen verandering gebeurt. Want alles dat verandert volgt de natuur van hetgeen de verandering maakt. En dit is misschien de oorzaak waarom God zo vaak en zo ernstig het gebruik van bloed verbiedt en vooral dat noch heet is en van levende dieren.

Hetzelfde kan ook plaats hebben, hoewel niet zoveel, in de melk en vooral als het in de tere jaren gedronken wordt en in het vlees van de dieren die gegeten worden. Zo heeft men gezien dat iemand die met geitenmelk opgevoed was en toen hij groot werd niet anders deed dan springen en huppelen en net zoals de geiten in het kruid knabbelde. Daarom menen ook sommige dat vele Fransen, omdat ze vaak met geitenmelk groot gebracht worden, nauwelijks stil kunnen staan, noch het huppelen, al zijn ze alleen, kunnen laten. Plinius en Edouardus schrijven dat als de berenhersens gegeten worden een inbeelding verwekken alsof iemand in een beer veranderd was. Wat dr. Wierus ook getuigt dat in zijn tijd gebeurd zou zijn in een Spaans edelman die mede van zulk eten door bos en over berg liep en niets beter wist of hij was een beer. Zo schrijft Fernelius van enige jagers toen ze een felle wolf dood geslagen hadden en hem in stukken sneden en in verschillende kroketten klaar maakten. Waarvan al diegene die daarvan gegeten hadden dol werden en sommige ook stierven. Waaruit blijkt (wat ook met verschillende voorbeelden bevestigd wordt door Joh. Bauhinus) dat wolven ook aan de dolheid onderworpen zijn net als mede getuigd wordt van zwijnen, ossen, paarden, vossen en katten, maar deze dolheid valt onder de honden (omdat ze heet en droog zijn) veruit het allermeest.

Dit dolle vergif wordt meestal medegedeeld met een beet, te weten door de wond van het speeksel ingeprent. Wat van zodanige felheid is dat een vrouw die een gat dicht naaide wat door een dolle hond in zeker kleed gebeten was en doordat ze de draad afbeet werd ze daardoor dol. En Matthiolus schrijft er twee gezien te hebben die alleen door het speeksel aan te raken, zonder beet, de dolheid kregen. Sommige hebben zoveel van doen met de honden dat ze die tot walgen toe zoenen en likken wat in deze gelegenheid groot ongeluk baart waarvan de grote rechtsgeleerde Baldus een droevig voorbeeld gaf toen hij met zijn hondje speelde en in zijn lip gebeten werd en daarvan een dolheid kreeg die hem in het graf bracht;

Op welke van de verhaalde manieren het vergif van een dol beest de mensen medegedeeld wordt toont terstond zijn kracht niet, want hij voelt vaak in het begin geen kwaad als misschien wat pijn in de wond zodat het vaak na enige maanden, ja ook na jaren pas uitbreekt. Zo heb ik onlangs in de dijkgraaf van Ridderkerk gezien die acht maanden na de beet van lichaam en gemoed zeer goed was totdat hij na die tijd in hevige dolheid (die hij voorspelde dat het eraan kwam) verviel en in weinig dagen stierf. Van drie en vier maanden getuigt Hildanus, van acht Fracastorius. Andere van 6. 7 en 12 jaar, Brasavola van 17, Guiainerius van 18 en Alzaravius van 40. En omdat het vergif in een verborgen hoedanigheid bestaat kan niet gemakkelijk van dat wonderbaarlijke werk de echte reden gegeven worden. Evenwel mag men waarschijnlijk zeggen dat omdat het vergif door zijn gehele wezen van onze naturen vervreemd is en door onze warmte niet overwonnen kan worden dat het zolang als het in het lichaam blijft zijn aard behoudt en tenslotte zijn kracht uitgeeft, al gebeurt zulks de ene keer sneller dan de andere nadat het meer of minder kracht heeft om op ons te werken of ook het lichaam dat het ontvangt sterker of zwakker is om het te weerstaan.

Dit vergif is van dien aard dat het ook door diegene die door een hond gebeten is voort gaat in een ander die hij komt te bijten zoals Lucianus wel schrijft in Philopseudes. Zo verhaalt Bauhinus dat een waard zijn gasten spek voor zette van een zwijn dat door een dolle hond gebeten was waardoor allen die daarvan aten dol werden, noch van een ander zwijn dat dol geworden en door een huisman dood was geslagen maar niet diep genoeg begraven. Wat de vossen in de winter opkrabden en ervan aten er dol van werden. Hiervan zijn daarna ook mensen, paarden en ander vee gekwetst en allen in dolheid vervallen en meestal gestorven. Waarom iedereen zich goed wachten moet iets te eten of te drinken dat door een dolle geproefd is.

(3) Alle beten, hetzij van beesten, hetzij van mensen, (59) omdat ze met een gramschap gebeuren zijn kwaadaardig wat voldoende blijkt uit de genezing bij Hildanus en andere die daarvan bijgebracht zijn. Zo schrijft president de Thou in het 5de boek van zijn historie hoe dat er zeker half naakt, maar sterk man van de eilanden in de Schotse oorlog tegen de Engelsen zichzelf midden onder de vijanden begaf en daar een Engelsman bij de kop greep en op zijn schouders smeet en alzo met grote snelheid bij de zijnen bracht, maar dat de gevangene hem een venijnige en bijna dodelijke tand in de lenden zette. Dan deze beten verschelen evenwel zeer veel in gevaar van diegene die door dolle dieren komen. Derhalve om het in het begin, zoveel als mogelijk is, te stuiten dient wel (alzo aan de wond zelf geen verschil te zien is) geweten of de hond, (die we nu zullen nemen als de algemeenste) dol is of niet.

Om zulks te ondervinden zal men gestampte walnoten op de wond leggen en daar enige uren op laten (nadat de wond groot of klein is, want hoe wijder ze is, hoe de noten het vergif eerder naar zich nemen) en dan die voor de hoenderen werpen. Indien de hond dol is dan sterven ze de volgende dag en als dat niet zo is dan blijven ze in leven. Hetzelfde kan ook gedaan worden met wat kruim van witte brood of dergelijke. Dan hierin dient mede op de hond zelf gelet te worden wat als die dol is wil die niet eten, noch drinken, wordt veel schuim en kwijl uit neus en mond kwijt, valt iedereen aan en probeert die te bijten, doch zonder bassen, heeft zeer rode en vurige ogen, draagt aan niemand kennis, laat zijn staart en tong (die vaak bruin of geel is als met gal bestreken) uit de mond hangen en loopt soms haastig, ja, als zonder achterdocht ergens tegenaan en blijft de andere tijd plotseling stil staan en andere honden vluchten voor hem.

(4) Wanneer diegene die gebeten is benauwd begint te worden en zonder reden en zonder reden korzelig, een zwaarte en loomheid net als in slecht weer krijgt die hij door alle leden voelt, niet of ongerust slaapt, vol vrees is en minder dan hij gewend is probeert te drinken, binnensmonds mummelt en al is het midden op de dag om licht roept, pijn in de wond voelt, (al is het al lang geheeld) die naar het hoofd trekt en daar een draaiing veroorzaakt zodat hij niet goed verder kan gaan. Als dit, zeg ik, gemerkt wordt dan mag men er wel rekening op maken dat er dolheid op handen is.

(5) Maar diegene die nu alreeds aan de dolheid vast zitten rekken bij pozen hun leden uit, gelijk die geeuwen, zijn dapper ontstoken in hun aangezicht en hebben een verschrikkelijk gezicht, schuimbekken en spuwen op diegene die hen voorkomen, bassen en bijten als de honden. Hoewel sommige noch wat oordeel behouden. Zo vertelt Gentilis dat er een dolle jongeman zijn moeder afraadde om hem te genaken want dat hij zich niet kon onthouden van te bijten al diegene die bij hem kwamen. Sommige van die razen, enige houden noch wat verstand tot het laatste, doch op die tijd verandert het meestal. De stem is hees, de adem kort, ze braken gal en op het einde met hikken, trekken van de leden en knarsen van de tanden.

Het algemeenste teken is dat ze voor het water en alle vochtigheid zeer schrikken waarvan de reden als vanouds bij velen gegeven is dat ze in het water zich inbeelden het schijnsel van de hond te zien die hen gebeten heeft. Zulks heeft mede eertijds een Griekse poëet, P. Silentiarus, getuigd;

‘Wie door een dolle hond in het lijf gebeten, die meent een hond te zien als hij bij het water komt, het beeld van dat hem schaadt kan hij niet vergeten en daarom is hij bang en wonder zeer beschroomd’.

En hiervan zullen we ook terstond een voorbeeld geven, maar het is evenwel niet de algemene reden omdat ik dikwijls gezien heb dat zodanige als ze maar de pomp hoorden gaan of een emmer water voorbij hun kamer droegen grote schrik op het lijf kregen en daardoor opmerkelijk verergerden. Waaruit blijkt dat deze zieken niet uit verkeerde inbeelding, maar omdat ze voelen dat alle vochtigheid hen beschadigt en er bang van zijn, net zoals men walgt en ontstelt als iemand wat voor komt dat hem tegen staat.

(6) Wanneer de gebeten wond terstond veel bloedt en niet diep gaat, noch dat er een ader, slagader of zenuw geraakt is dan valt er hoop van genezen, mits dat er in het begin goede geneesmiddelen gebruikt worden. Maar als de schrik van het water al gekomen is, dan wordt het gewoonlijk met de dood bekocht. Aëtius verhaalt wel van twee die evenwel genazen, maar die waren niet door een hond, maar door een mens gebeten wiens vergif niet zo krachtig is want het vergif neemt wat af als het van de hond in de mens komt en vooral als het van geen hete of galachtige gesteldheid is. Maar de honden zijn ook niet altijd even dol of bijten met geen even grote boosheid. Waardoor het niet vreemd is dat soms, hoewel ook zeer zelden, als het vergif zoveel al toegenomen is dat de vrees van het water daar al is evenwel door een wakker geneesmeester met Gods hulp geholpen wordt. Net als aldus aanwijst mijn waarde meester mr. Gerard de Vos in 4. Physiol. Chr. 37.

(7) Al schijnt dit kwaad in het begin zichzelf niet zo gevaarlijk voor te doen moet het evenwel op tijd tegen gegaan worden of het brengt (59) de mens tot de zekere dood. Dit heeft tot zijn ondergang wel vernomen de voor vermelde rechtsgeleerde Baldus. Want van een klein hondje en maar net in zijn lip gebeten en niet wist dat het dol was en niet vanwege de kleinheid op de wond lette stierf daarvan dol na vier maanden in welke tijd alle geneesmiddelen maar tevergeefs aangewend werden. Derhalve zal men terstond proberen te beletten dat het vergif, wat door de beet in het lichaam geprent is, niet voort gaat en hetgeen gevat is uitgetrokken wordt en dan dient het beschadigde deel wederom in goede staat gebracht te worden.

Om tot dit doel te komen zal men eerst het deel een drie, vier vingers boven de beet binden, maar niet zo vast dat men het gevoel beneemt, maar indien door de vorm van het deel het binden niet kan gebeuren dan zal men op de aangewezen plaats weg drijvende middelen leggen als poeder van drakenbloed, granaatschillen, bolus, cipresnoten dat met het wit van ei gemengd wordt.

Tegelijk dient op de wond (eerst er scherven in maken als het klein is) een kop met hoge vlam in zetten om het vergif uit te zuigen. Waartoe ook geschikt zijn om levende duiven te zetten of hoenderen met het achterste waarvan de veren eerst wat uitgeplukt zijn, als de een dood gaat wordt wederom een ander genomen, wat mede jonge duiven doen kunnen of hoenderen die levend doormidden zijn gesneden en zo heet op de wond leggen. Hiertoe kan de wond mede geschikt gewassen en gewreven worden met mosterd in azijn of pis gesmolten en laat daarop een dubbele doek die in hetzelfde nat gemaakt is. Is mede goed paardenmest die in sterke azijn gekookt is of gestampte zwavel met speeksel gemengd of pek met wat zout en Euphorbium gesmolten. In het kort is hier nuttig alles wat scherp en dapper trekt. Sommige schrijven dat het haar van de hond die gebeten heeft en op de wond gelegd wordt door gelijkheid van wezen het vergif uittrekt net zoals de schoorpioen gestampt wordt en op de steek die hij gegeven heeft gelegd wordt en al het vergif naar zich trekt. Dan al wordt dit bij velen zeer geprezen zou ik me meer vertrouwen op een pap die gemaakt is van knoflook, wijnruit, duivenmest, zout, mosterd met zuurdeeg, honing, voorloop van brandewijn en met wat teriakel gemengd. Maar het allerbeste waar ik altijd de beste baat in gevonden heb is dat men ten allereerste de gebeten plaats met een gloeiend ijzer brandt waardoor het vergif verteerd wordt en de wond lang open gehouden. Derhalve dient terstond de kortste weg genomen te worden zodat het ‘t vergif dat geloosd moet worden niet tegen houdt wat gebeuren kan door het bestrijken van een dooier met verse boter, dan omdat zulks wat te langzaam voort gaat en dat het wachten hier zorgelijk valt is het beter dat men de korst eerst met de schaar weg neemt. En dan moet de wond wel een paar maanden open gehouden worden.

Er is bij ons niets algemener dan om diegene die gebeten zijn in de zee te dompelen om hen de schrik van het water weg te nemen. Zo schrijft ook de Griekse Philostratus in het 6de boek van het leven van Apollonius hoe die een dolle hond in de rivier wierp en dat die toen hij er wat in geweest was tenslotte aan land zwom en aan de kant stond begon te bassen (wat de dolle honden niet doen) en liet de oren hangen en roerde zijn staart als wilde hij te kennen geven dat hij genezen was. Want het geneesmiddel (zegt Philostratus) van de dolheid is het water als de dolle het durft te benaderen. Die dapperheid had eertijds een wijsgerige, zoals Aëtius schrijft, die door een dolle hond gebeten was en de beweging van zijn gemoed stond hij krachtig tegen omdat hij in het bad het schijnsel van een hond zag en hierover wat bij zichzelf dacht, ‘wat’ zei hij, ‘heeft de hond gemeen met het bad?’ (wat daarna een spreekwoord onder de Grieken is geweest) en daarop trad hij in het bad en dronk onbeschroomd en kwam alzo wederom tot zijn vorige gezondheid. Dr. Foreest verhaalt van ontelbare die zich door zijn raad lieten dopen waarvan niemand daarna iets kwaads vernam, dan ik heb het wel zien missen wat in zijn boek van het venijn ook aangemerkt heeft de kardinaal Ferrand Pozetus. Vooral heeft zulks zijn moeilijkheid in de winter indien men niet terstond bij het vuur komt. Zo weet ik dat een huisman die gedoopt werd zo nat op de stede gezet werd dat voor hij thuis kwam dood gevroren was.

Om verder de voortgang van het vergif te beletten en de voornamen delen te versterken zijn geschikt teriakel, mithridaat, Diascordium, konserf Alkermes die elke dag twee maal gebruikt worden tot een drachme elke keer. Jonkheer I. Gudschalcke van Schurman (wel geleerde broer van de aller geleerdste juffrouw) heeft me mede gedeeld voor een zeker geneesmiddel dat gebruikelijk is in het land van der Marck waar de honden vaak dol worden het volgende.

N. Wijnruit, averone, kleine salvia, betonie, kattenkruid, huislook, rode bijvoet, meesterwortel, maggi, de kruiden in water en het huislook in wijn gekookt, door gezeefd en vermengd en daarvan negen dagen drie maal per dag een roemertje van drinken en ondertussen de wond met dezelfde drank betten en zuiveren.

Voor spijs is er niet erger dan duiven die (60) door bijzondere eigenschap hier schadelijk zijn net zoals aan de andere kant bevorderlijk zijn bokkenvlees, kastanje, kool en rivierkreeften. Zijn ook nuttig walnoten, amandelen, vijgen, knoflook, ui, bieslook, asperges en radijs.

Het X. Capittel.

1. Nootwendigheyt van den Slaep,

2. Schade van langh Waken,

3. Oorsaeck,

4. Teeckenen,

5. Voor-teecken,

6. Genesinge.

(1) Al is ’t dat de Slaep maer een schutsel is tusschen leven, en niet leven, gelijck Aristoteles schrijft, en dat wy maer soo veel en schijnen te leven, als wy wacker zijn, waer op slaet het devijs, dat den President Viglius van Aytta plach te voeren, Vita vigilia: soo en kan evenwel ons leven nochte gesontheydt sonder den selven gantsch niet bestaen. Jae het is tegen de natuere, en uyt een sieckelijcke oorsaeck bestaende, ’t gene wy lesen by Plinius, en Seneca, van Maecenas, die drie jaren, en van weynigh andere, die lange tijdt sonder slapen zijn geweest. Want alsoo de ingeboren wermte, en Geesten in het Waken slijten en verteeren, soo is nootwendigh dat sulcks wederom door den Slaep herstelt wert. Waerom de Poëet Ovidius den Slaep-godt in ‘t 11. Boeck van Metam. aldus doet aenspreken;

Somne quies rerum, placidissime, Somne, deorum, Pac animi, quem cura fugit, qui corpora duris Fessa ministeriis mulces, reparasque labori.

Derhalven als yemant sijn werck al wakende gedaen heeft, soo moet hy hem tot de rust geven. Want door den Slaep werden niet alleen de vervlogen Geesten her-maeckt, en de natuerlijcke wermte vermeerdert: maer oock de raeuwigheydt verteert, het lichaem vevrochtight, en wederom bequaem gemaeckt tot nieuwen arbeyt.

Maer soo wel Slapen, als Waken, wanneer sy boven maten gaen, zijn quaet, en veroorsaken verscheyde sieckten, gelijck Hippocrates schrijft in de 3. Kortbondige Spreucken van ‘t 2. Boeck:

Slaept ghy of Waeckt ghy boven maet, ’t Is beyde voor de leden quaet.

(2) Wat voor eerst het WAKEN belangt, wanneer het selve onmatigh is: te weten, als yemandt in eenige dagen niet en slaept, ofte niet genoegh, na de gelegentheydt van sijn lichaem (welck onderscheyt aengewesen is in het eerste Deel, 4. Boeck, en 2. Cap. in het tweede Deel Cap. 17. van den Schat der Gesontheyt) soo en kan hy daer niet sonder letsel af komen. Want alsoo door het gestadigh besigh zijn, het bloedt, en de Geesten niet alleen en onsteken, het welck Hooft-pijn, Suysselingh, Koortsche, en Ydel-hoofdigheydt veroorsaeckt, maer oock verteeren: soo volght daerop nootsaeckelijck een algemeene swackigheyt van ’t gantsche lichaem. Het welck indien ’t veel spijse neemt, veel raeuwe vochtigheden, door beletsel van wel te verteeren, komt te vergaderen, indien weynigh, soo streckt het tot uytdroogingh.

(3) Dewijl de Slaep verweckt wert, wanneer de zielijcke Geesten belet zijn, om uyt de Herssenen in het Werck-tuygh der sinnen te vloeyen, soo valt nootsakelijck het Waken, wanneer de selvige niet tegen gehouden en werden, maer vryelijck door de sinnen spelen. Sulcks wert veroorsaeckt, door dien datter geen dampen genoegh op en komen, om het beginsel van de Zenuwen te sluyten, en de sielijcke Geesten, als in slaep te wiegen; ofte datter scherpe dampen oprijsen, die de selve Geesten beroeren, en onstellen; ofte oock door groote pijn, korten adem, ofte eenige ongerustheyt, en beroerte in ’t gemoedt.

(4) Dat yemant niet en Slaept, en behoeft men niet uyt veel Teeckenen te soecken, dewijl wy dat uyt de luyden selve konnen verstaen: en sonder dat is ’t oock wel te sien aen het ongedaen wesen, en de ingevalle oogen, die los staen; en qualijck konnen toegedaen werden.

(5) (Noopende de Voor-teeckenen,) Dewijl de Slaep dient om de vervlogen krachten te herstellen, soo en kan het lichaem niet als met ghevaer van groote swackigheyt, sonder slaep wesen. Minder evenwel de gene, die het waken gewent zijn, en jonge luyden minder, als mans, en die minder, als kinderen. Het waken uyt inwendige oorsaecken is arger, als van uytwendige. Wanneer dat op langh Waken door groote drooghte treckingh van Zenuwen, Rasernye, Hoest, ofte een algemeene swacktheyt komt, sulcks is veeltijdts doodelijck.

(6) Om den Slaep te verwecken is voor eerst noodigh al wegh te nemen, dat yemant van de sinnen kan opwecken, groot licht, alderhande geluyt. Derhalven dienen sy geheel stil gehouden, in een sacht bedt geleyt, daer muggen, noch vlooyen ontrent en zijn; haer oogen toe te doen, haer gedachten van d’ander sinnen op eenen te trecken, waer door de Geesten mede afgetrocken zijnde allenghskens in stilte komen. Sulcks geschiet door een soet deuntjen, Musijck (gelijck Seneca schrijft dat de gemelde Maecenas genesen is) door het ruysschen van water, gelijck by de Rivieren, door het leken van veele fonteynkens in de beckens. Dit is veel in Duytslandt de manier; en ick hebbe verstaen, van yemandt dien dit laetste niet helpende, door raedt van den Genees-meester, twee Kamp-hanen voor ’t bedt gebracht wierden, welckers gevecht hy aensiende in Slaep viel. (61) Van binnen wert den Slaep verweckt door het gene de gematighde dampen in de Herssenen opgeeft, en ’t gene de scherpe en heete drooghte kan matigen, en te samen oock eenige kracht heeft om de zielijcke Geesten in stilte te brengen. Soodanige zijn beschreven in ’t eerste Deel, en 4. Boeck, op ‘t 9. Capittel, van den Schat der Ongesontheyt. Maer alsoo ’t gene, tot den Slaep dient, geestigh aengewesen is in den Proef-steen, soo sullen wy dit hier met de verssen besluyten, die den Slaep beschrijven:

Daer was een hollen bergh in ouden tijdt te vinden, Gelegen in het kalm, en buyten alle winden, Men sagh hier geenen dagh of stralen van de Son, Vermidts het duyster hol geen licht ontfangen kon. De deur was sonder har om geen geruchten te maken, En dat door haer gekir geen oogh en zouw ontwaken, Daer was geen ambachtsman, die met den hamer wrocht, Geen onrustigh hooft, dat op sijn handel docht. Daer quam geen hagel-buy gevallen op de bergen, Daer quam geen donder-slagh de stille velden tergen. Daer was een soete beeck die over keytjens liep, En door een sacht gesuys het oogh tot slapen riep. Op ’t voor-hof was een tuyn gebogen nae het zuyden, Beplant met Manekop, en duysent groene kruyden, Verweckers van den Slaep. Geen hont bast op het erf, Geen gans, of ander dier en queeckt’er op de werf. Daer was geen yver-sucht, geen ongeruste sorge; Maer niet als stage rust tot aen den lichten morge. Daer was geen haet bekent, geen druck, of swarte nijt, Geen nare dwepery, die in de sinnen bijt. Daer quam een dicke wolck ontrent het slot gesegen, En maeckten wie daer quam tot sluymer-sucht genegen.

Het X Kapittel.

1. Noodzakelijkheid van de slaap.

2. Schade van lang waken.

3. Oorzaak.

4. Tekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

(1) Al is het dat de slaap maar een beschutting is tussen leven en niet leven, zoals Aristoteles schrijft, en dat wij maar zoveel schijnen te leven als we wakker zijn, waarop het devies slaat dat president Viglius van Aytta plag te voeren, ‘Vita vigilia’, zo kan evenwel ons leven, noch gezondheid zonder die gans niet bestaan. Ja, het is tegen de natuur die uit een ziekelijke oorzaak bestaat hetgeen we lezen bij Plinius en Seneca van Mecenas die drie jaar en van weinig anderen die lange tijd zonder slapen zijn geweest. Want omdat de ingeboren warmte en geesten in het waken slijten en verteren is noodzakelijk dat zulks wederom door de slaap hersteld wordt. Waarom de poëet Ovidius de slaapgod in het 11de boek van Metamorfosen aldus laat aanspreken;

‘Somne quies rerum, placidissime, somne, deorum, pac animi, quem cura fugit, qui corpora duris fessa ministeriis mulces, reparasque labori’.

Derhalve als iemand zijn werk al wakend gedaan heeft moet hij zich tot de rust begeven. Want door de slaap worden niet alleen de vervlogen geesten vermaakt en de natuurlijke warmte vermeerderd, maar ook de rauwheid verteerd, het lichaam bevochtigd en wederom geschikt gemaakt tot nieuwe arbeid.

Maar zowel slapen als waken wanneer ze boven mate gaan, zijn kwaad en veroorzaken verschillende ziektes zoals Hippocrates schrijft in de 3de kort bondige spreuk van het 2de boek:

‘Slaapt ge of waakt ge boven maat, het is beide voor de leden kwaad’.

(2) Wat als eerste het WAKEN aangaat, wanneer het onmatig is, te weten als iemand in enige dagen niet slaapt of niet genoeg naar de gelegenheid van zijn lichaam (welk onderscheid aangewezen is in het eerste deel, 4de boek en 2de kapittel in het tweede deel kapittel 17 van de ‘Schat der Gezondheid’) kan hij daar niet zonder letsel af komen. Want omdat door het steeds bezig zijn het bloed en de geesten niet alleen worden ontstoken, wat hoofdpijn, suizen, koorts en leeghoofdigheid veroorzaakt, maar ook verteren en zo volgt daarop noodzakelijk een algemene zwakte van het ganse lichaam. Wat indien het veel spijs inneemt dat het veel rauwe vochtigheden, door beletsel van goed te verteren, komt te verzamelen en indien weinig dan strekt het tot uitdroging.

(3) Omdat de slaap verwekt wordt wanneer de bezielde geesten belet zijn om uit de hersens in het werktuig van de zinnen te vloeien valt noodzakelijk het waken wanneer die niet tegen gehouden wordt maar vrij door de zinnen spelen. Zulks wordt veroorzaakt doordat er geen dampen genoeg opkomen om het begin van de zenuwen te sluiten en de bezielde geesten dan in slaap te wiegen of dat er scherpe dampen oprijzen die dezelfde geesten beroeren en ontstellen of ook door grote pijn, korte adem of enige ongerustheid en beroerte in het gemoed.

(4) Dat iemand niet slaapt behoeft men niet uit veel tekens te zoeken omdat we dat uit de lieden zelf kunnen verstaan en zonder dat is het ook wel te zien aan het ongedane wezen en de ingevallen ogen die los staan en moeilijk gesloten kunnen worden.

(5) (Aangaande de voortekens) Omdat de slaap dient om de vervlogen krachten te herstellen kan het lichaam niet anders dan met gevaar van grote zwakte zonder slaap wezen. Minder evenwel diegene die het waken gewend zijn en jonge lieden minder dan mannen en die minder dan kinderen. Het waken uit inwendige oorzaken is erger dan van uitwendige. Wanneer er op lang waken door grote droogte trekking van zenuwen, razernij, hoest ofte een algemene zwakte komt is zulks vaak dodelijk.

(6) Om de slaap te verwekken is voor eerst nodig alles weg te nemen dat iemand van de zinnen kan opwekken zoals groot licht of allerhande geluid. Derhalve dienen ze zich geheel stil te houden en in een zacht bed te liggen waar muggen, noch vlooien omtrent zijn, hun ogen dicht te doen, hun gedachten van de andere zinnen af te wenden waardoor de geesten mede afgetrokken worden en geleidelijk aan tot stilte komen. Zulks gebeurt door een zoet deuntje, muziek (zoals Seneca schrijft dat de gemelde Mecenas genezen is) door het ruisen van water zoals bij de rivieren, door het lekken van vele fonteintjes in de bekkens. Dit is veel in Duitsland de manier en ik heb begrepen van iemand waarbij dit laatste niet hielp door raad van de geneesmeester twee kemphanen voor het bed bracht wiens gevecht hij zag en in slaap viel. (61) Van binnen wordt de slaap verwekt door hetgeen de gematigde dampen in de hersens opgeven en hetgeen de scherpe en hete droogte kan matigen en tezamen ook enige kracht heeft om de bezielde geesten in stilte te brengen. Zodanige zijn beschreven in het eerste deel en 4de boek in het 9de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’. Maar omdat hetgeen tot de slaap dient geestig aangewezen is in de proefsteen zullen wij dit hier met de verzen besluiten die de slaap beschrijven

‘Er was in oude tijd een holle berg te vinden, gelegen in het kalme en buiten alle winden, men zag hier geen dag of stralen van de zon. Omdat het duister hol geen licht ontvangen kon. De deur was zonder behang om geen geruchten te maken en dat door haar gekir geen oog zou ontwaken, er was geen ambachtsman die met de hamer wrocht en geen onrustig hoofd dat aan zijn handel dacht. Er kwam geen hagelbui gevallen op de bergen, er kwam geen donderslag de stille velden tergen. Er was een zoete beek die over keitjes liep en door een zacht gesuis het oog tot slapen riep. Op het voorhof was een tuin gebogen naar het zuiden, beplant met maankop en duizend groene kruiden, verwekkers van de slaap. Geen hond bast op het erf, geen gans of ander dier kwekte er op de werf. Er was geen ijverzucht, geen ongeruste zorg. Maar niets anders dan constante rust tot aan de lichte morgen. Er was geen haat bekend, geen druk of zwarte nijd, geen nare dweperij die in de zinnen bijt. Er kwam een dikke wolk omtrent het slot gezegen en maakte wie daar kwam tot sluimerzucht genegen’.

Bij bladzijde 63.

Het XI. Capittel.

1. Onnatuerlijcke Slaepen,

2. Slaep-sucht,

3. Oorsaeken,

4. Ken-teeckenen,

5. Voor-teeckenen,

6. Genesinge.

(1) Maer gelijck het onmatelijck Waken oorsaeck geeft tot sieckten, soo doet oock soodanigh Slapen. De natuerlijcke Slaep is, die na matigh en gewoon waken den menschen tegen den nacht overkomt, door de dampen van de spijse de Geesten in de Herssenen opgehouden zijnde; op dat de wermte binnen blijvende, het voedsel beter verteert, en de Geesten, die in ’t waken vervlogen zijn, wederom herstelt souden werden. Maer een onnatuerlijcke Slaep (daer wy hier van sullen handelen) komt door een sieckelijcke oorsaeck, en houdt de Geesten soo dapper tegen, datter geen wacker maken aen en is, ende en doet noch tot verscheppen van de krachten, noch tot de gesontheyt eenigh goet. Hier toe behooren Slaep-sucht, Deuseligheyt, Slapende Koortsch &c.

(2) Coma, ofte SLAEP-SUCHT, is een soo vasten, en diepen Slaep, dat al wert soodanige gesteken, naeuwlijcks en voelt, noch oock door eenig geroep wacker kan gemaeckt werden, behoudens evenwel den adem-tocht; waer in hy van de Popelsy verschilt.

(3) Dese verdoovinge, en verstoppinge komt door een bysonder verdoovende kracht, die de zielijcke Geesten soo loom, en onbequaem tot haer werckinge maeckt, datse niet en konnen schieten in het gereetschap der Sinnen; en kan wesen in een damp, die uyt de Aderen, ofte geheele lichaem (gelijck men siet in quaet-aerdige Koortschen) in ’t hooft opstijght, ofte uyt de Maegh van te veel Wijn, en quade vochtigheyt, ofte uyt de Dermen, van de selfde, en oock Wormen, ofte uyt de Lijf-moeder, gelijck in de gene, die met de Opstijginghe gequelt zijn uyt de Blaes: te weten, als in Graveelige, en andere het Water opgehouden zijnde, in de Herssenen op klimt; waer van breeder te sien is in ‘t 2. Deel en 3. Boeck van den Schat der Ongesontheyd op ‘t 35. en 39. Cap. Hier toe behooren mede eenige genees-middelen, die een verdoovende kracht hebben, gelijck Dolick, Nachtschade, sommige Campernoelyen, Bollen, en haer sap, Opium genaemt: het welcke, seyt Plinius 20.18. niet alleen een slaep-makende, maer oock door den Slaep een doodende kracht heeft, gelijck hy sulcks met exempelen bevestight, en wy meer als eens gesien hebben. Het selfde doet oock eenigh Vergif. Soo schrijft Laertius van den Wijs-geerigen Demetrius, in sijn leven, en Florus 4. Hist. 11 van de Egypische Koninginne Cleopatra, dat sy gesteken van een adder (Aspis genoemt) als van een diepen Slaep overvallen zijnde, seer ongevoeligh en sachtjens is gestorven. Het af-scheyden van Cleopatra wert ons in den Trouw-ringh wel afgebeeldt:

Het gif doet sijnen loop door onbekende wegen, En ’t komt, gelijck een Slaep, haer om ’t breyn gesegen: Sy trilt, sy suyssebolt, en in een korten stont, Soo vloogh haer met een sucht het leven uyt den mont.

Sulcks geschiedt mede door den damp van onsteken doof-kolen, als sy geen lucht en hebben, waer van niet als te veel exempelen alle daeg gesien werden. Val. Maximus 9. 12. Appianus in sijn 1. Boeck van de Borgerlijcke oorlogen, en Plutarchus in ’t leven van Marius verhalen, hoe dat in de Roomsche beroerte, de selfde Marius binnen Roomen (alwaer hy als vyandt van ’t Vaderlandt te vooren uyt-geschreven was) met geweldiger handt komende, veel volck ombracht, en aen Q. Catulus (met den welcken hy Borgemeester geweest, en te samen van wegen de overwinninghe der Cimbers op den (62) triumph-wagen ingekomen waren) dede weten, dat hy sterven moeste; en dat Catulus sijn selven daer op begaf in een kamer, welckers mueren rontsom met versche kalck bestreken waren, en daer in vuur aen-ley, en alsoo in de waessem stickte. Op de selfde manier is door list van sijn vyanden omgekomen de Keyser Iovianus, gelijck onder andere Ammianus beschrijft in ‘t 25. Boeck van sijn Historye. Want alsoo onse Geesten dun, werm, luchtigh, en klaer zijn: soo en is haer niet schadelijcker, als die leelijcken waessem, die uyt heete kolen, en de vochtige muer treckt. Want door sijn hitte onsteeckt hy de Geesten, en door sijn donckerheyt verduystert hy haer licht, en door sijn dickigheydt verstopt hy de wegen soo seer, dat sy niet en konnen door vloeyen. Sulcx en doet niet alleen de versse kalck, maer oock de kolen alleen, in een naeuwe plaets, waer van wy terstont een exempel sullen by brengen. Hier van spreeckt de Poëet Lucretius in sijn 6 Boeck aldus:

De lucht, die wort verweckt door reuck van heete kolen, Door-kruypt het gantsche breyn, en doet de sinnen dolen; En soo men geen behulp verschaft in desen noot, Het geeft van stonden aen het lichaem aen de doot.

Wanneer de Pan door slagh, ofte val ingebogen zijnde, de Herssenen druckt, ofte datter slagh ofte stoot gekomen is op den slach van ’t hooft, daer door kan mede sware Slaep verweckt werden. Soo verhaelt Fernelius gesien te hebben, yemandt van een grooten slagh ter aerden vallen, dien het bloedt quam loopen uyt oogen, ooren, neus en mondt, waer door hy in sulcken deuseligheyt verviel, dat de Pan, sonder eenigh gevoelen, geopent, en wederom gesloten zijnde, hy de derde maendt genas, sonder yet te weten van ’t gene gedaen was. Soo schrijft oock Mercurialis van een, die, de Pan qualijck doorboort zijnde, een Slapende sieckte kreeg: te weten, als in wonden in ’t booren, ofte ’t been uyt te nemen het Breyn-vlies gequetst wert.

(4) De Ken-teecken en zijn hier niet verre te halen, dewijl merckelijck te sien is het langh en vast Slapen, gemeenlijck met open mondt, de onderste kaeck wat hangende, sonder dat men soodanige wacker kan maken, ofte sy vallen al terstondt wederom in slaep.

(5) (Belangende de Voor-teeckenen,) Den onnatuerlijcken Slaep is altijdt quaet, door dien hy in plaetse van te verstercken, en te verteeren, verswackt en overtolligheyt veroorsaeckt. Hy is seer gevaerlijck, die sijn oorsaeck in ’t hooft heeft, die van opgehouden water, ofte van doof-kolen komt, ofte op een heete en drooge sieckte volght, ofte wanneer de krachten verswackt zijn. Dan is meest doodelijck als hy door vergif veroorsaeckt is. Minder gevaer loopen de gene, die slapen van wegen eenige dampen, die uyt de Maegh, ofte andere deelen in de Herssenen opstijgen: want die oorsaeck wech-genomen zijnde, soo gaet de Slaep over.

(6) Tot Genesinge, dient de verdooftheydt der Herssenen wech genomen, en als de oorsaeck in de Herssenen is, die verdreven, en gesuyvert: wanneerse van onderen opkomt, verdreven, en neder-gehouden; de sinnen wat hevighs voorghestelt, ’t welck haer wacker maeckt, en, dan de krachten versterckt.

Hoe het hooft, als daer eenige quade vochtigheden de overhand heeft, te suyveren, hebben wy nu meermael aengewesen. Indien de dampen van onderen opkomen, soo moet men letten op het deel, dat de selvige opgeeft, en ’t selve ontlasten, gelijck by exempel de Maeg door het braken. Soo verhaelt Dr. Foreest in sijn 24. Aenmerckinge van ‘t 10. Boeck, dat hy ’s nachts gehaelt zijnde by een die sonder spreken, en bewegen leyde, ja soo verre scheen gekomen te zijn, dat de Priester al gereet stont om het laetste Olysel te geven, aen een oude Vrouwe, die daer te gast geweest hadde, de gelegentheyt ondervragende, en vernemende, datse vry wat nae den Wijn roock, en dat haer tongh al yser sloegh; terstont groot achterdencken kreegh, dat desen diepen Slaep sijn oorsaeck nam van dampen, die den Wijn uyt de Maegh in de Herssenen gesonden hadde. Want als hy in sijn stoel sittende, noch met nijpen, noch wel by ’t hayr te trecken, geweckt en konde werden: soo brack hy sijnen mont open, en goot hem tegens sijnen danck Honig-azijn in de keel, en een schacht in ’t selven nat makende, kittelde daer mede de tongh, en de keel; waer door hy uytermaten brakende, wederom begon te spreken, en soo tot sijn selven quam.

Men dient hier oock met Koppen, binden, wrijven, onder de voeten te leggen, de Dampen neder te trecken, en voor ’t hooft Oxyrhodinum te binden, om de selvige te rugh te stooten; en dan de verdoovende kracht te overwinnen, en te verdrijven. Sulcks wert bequaemelijck te wege gebracht door Azijn, en al wat suer is, gelijck Sap van Citroenen, en Limoenen; als noch Mostert-zaet, Ajuyn, Wijnruyt, Beverwijn, Nardus-zaet, in een Azijnigh popjen voor den neus gehouden. Daer toe is mede bequaem dat de selfde Droogen met Azijn gemenght, op een heete schop gegoten werden, en den roock van de siecken (die in een lichte, en luchte kamer moet leggen) door den neus opgetrocken.

Het is nu twee jaren geleden, dat alhier seker dienst-maeght, die op een kleyn kamerken met drie kinderen sliep, ’s avonts een test met gevonckte Doof-kolen mede nam. De luyden ’s morgens geen gewach hoorende, quamen boven, en vonden twee kinderen doot, het derde met de meyt op wegh, en gantsch buyten haer selven. Waer by terstont een Doctoor gehaelt zijnde, dede soo veel met Clysteeren (63), Braken, Aqua Vitae Matthioli in te geven, en aen ’t verhaelde te laten ruycken, dat sy beyde behouden bleven, en noch in ’t leven zijn. Catullus, Epig 17. wilde yemant wecken, hem van de brugh in ’t water smijtende. Gemackelijcker gingh het gene Horatius beschrijft van een gierige Slapert, 2. Sat. 3.

Een sieckte van het breyn die Doot-slaep wort geheten, Die had een vijsen Grieck in ouden tijdt beseten, Een man van vrecken aert, en tot’et gelt gesint, Soo dat hy geen vermaeck als daer alleen en vint. Al wat’er yemant doet met trecken, roeren, en vrijven, Men konde lijckewel den sluymer niet verdrijven, En schoon een harde stoot hem eens by wijlen weckt, Stracks lagh hy in het bed al weder uytgestreckt. De Meester, die het quaet door kunste souw genesen, Die kende desen Snaeck en al sijn innigh wesen, En vont daerop een treck, die sneegh en geestigh was, Waer door hy dese quael, tot sijnen lof, genas. De vrienden die alreeds den lesten snick verwachten, En vry meer op het erf als op den siecken dachten, Die sweefden om het bedt, en sagen happigh toe, Gelijck een gragen hont ontrent een siecke koe. De Doctor hiet een deel van dese rappe gasten Te doen in dit geval al wat hy souw belasten: Daer gingh de gelt-kist op, die naest den bedde stont, Daer in men machtigh gout, en oude stucken vont, Die liet de sneege gast stracks op een tafel gieten, Soo dat, gelijck een stroom, de gulde beken vlieten. Dit maeckte groot geschal. En op het hel geklanck Vernam men dat de man uyt sijnen slaep ontspranck. De Meester stont’ er by, en riep met luyder kelen: Nu waeckt op, lieve vrient, men wil u schatten stelen, U kist is opgedaen, u gelt is uyt de kas; En siet stracks is de man als hy te vooren was. Siet wat de gelt-sucht doet ontrent verstroyde sinnen! Alleen de bloote klanck die kan den slaep overwinnen, Die maeckt een wacker oog, en drijft den sluymer uyt, Veel beter als de kunst, of als het beste kruyt.

Men kan de slapers oock wacker maken door geluyt, roepen, tieren, en haer wat vreemts voor te werpen.

Wanneer de Slaep door eenen vergiftigen beet komt, dan moet het vergif uytgetrocken werden, gelijck hier voor in ‘t 9. Cap. geseyt is. Dan van de gene, die door een ingebogen Pan verweckt wert, sullen wy de genesinge in de Heel-konst by-brengen (64) Op ’t laetst dienen de Herssenen versterckt door Sp. Diambre, Diamoschi, Castoreum, ofte andere, na gelegentheyt, te sien in ’t eerste Deel, en 4. Boeck op het 11. Capittel, van den Schat der Ongesontheyt.

Het XI Kapittel.

1. Onnatuurlijke slapen

2. Slaapzucht.

3. Oorzaken.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

(1) Maar net zoals het onmatig waken oorzaak geeft tot ziekten zo doet ook zodanig slapen. De natuurlijke slaap is die na matig en gewoon waken de mensen tegen de nacht overkomt die door de dampen van de spijs de geesten in de hersens opgehouden zijn zodat de warmte binnen blijft, het voedsel beter verteert en de geesten, die in het waken vervlogen zijn, wederom hersteld zullen worden. Maar een onnatuurlijke slaap (waar we hiervan zullen handelen) komt door een ziekelijke oorzaak en houdt de geesten zo dapper tegen dat er geen wakker maken aan is en doet noch tot herscheppen van de krachten, noch tot de gezondheid enig goed. Hiertoe behoren slaapzucht, duizeligheid, slapende koorts etc.

(2) Coma of SLAAPZUCHT is een zo’n vaste en diepe slaap dat al wordt zodanige gestoken het nauwelijks voelt, noch ook door enig geroep wakker gemaakt kan worden, behoudt evenwel de ademtocht waarin hij van de popelsie (m. s.) verschilt.

(3) Deze verdoving en verstopping komt door een bijzonder verdovende kracht die de bezielde geesten zo loom en ongeschikt tot hun werkingen maakt dat ze niet kunnen schieten in het gereedschap van de zinnen en kan in een damp die uit de aderen of het gehele lichaam zijn (zoals men ziet in kwaadaardige koortsen) in het hoofd opstijgt of uit de maag van te veel wijn en kwade vochtigheid of uit de darmen ervan en ook wormen of uit de baarmoeder zoals in diegene die met de opstijging gekweld zijn, uit de blaas, te weten als in nierstenen en anderen waar het water opgehouden is in de hersens opklimt waarvan uitvoeriger te zien is in het 2de deel en 3de boek van de ‘Schat der Ongezondheid’ in het 35ste en 39ste kapittel. Hiertoe behoren mede enige geneesmiddelen die een verdovende kracht hebben zoals dolik, nachtschade, sommige kampernoelies, maanbollen en haar sap dat opium heet wat, zegt Plinius in 20.18, niet alleen een slaap makende, maar ook door de slaap een dodende kracht heeft zoals hij zulks met voorbeelden bevestigt en wij meer dan eens gezien hebben. Hetzelfde doet ook enig vergif. Zo schrijft Laërtius van de wijsgerige Demetrius in zijn leven en Florus in 4 Hist. 11 van de Egyptische koningin Cleopatra dat ze gestoken was door een adder (Aspis genoemd) als van een diepe slaap overvallen is en zeer ongevoelig en zachtjes gestorven is. Het afscheid van Cleopatra wordt ons in de trouwring goed afgebeeld:

‘Het gif doet zijn loop door onbekende wegen en het komt, net als de slaap, haar om het brein gezegen. Ze trilt, ze suizebolt en in een korte stonde vliegt met een zucht het leven uit haar mond’.

Zulks gebeurt mede door de damp van ontstoken antraciet als ze geen lucht hebben waarvan niet dan teveel voorbeelden elke dag weer gezien worden. Val. Maximus in 9. 12 en Appianus in zijn 1ste boek van de burger oorlogen en Plutarchus in het leven van Marius verhalen hoe dat in de Roomse beroerte dezelfde Marius binnen Rome (waar hij als vijand van het vaderland tevoren uitgeschreven was) met geweldige hand kwam en veel volk ombracht en aan Q. Catulus (met wie hij burgemeester geweest was en tezamen vanwege de overwinning op de Cimbriers op de (62) triomfwagen binnen gekomen waren) liet weten dat hij sterven moest en dat Catulus zichzelf daarop in een kamer begaf wiens muren rondom met verse kalk bestreken waren en daarin vuur aanlegde en alzo in de wasem stikte. Op dezelfde manier is door list van zijn vijanden keizer Jovianus omgekomen, zoals onder andere Ammianus beschrijft in het 25ste boek van zijn historie. Want omdat onze geesten dun, warm, luchtig en helder zijn is voor haar niets schadelijker dan die lelijke wasem die uit hete kolen en de vochtige muur trekt. Want door zijn hitte ontsteekt het de geesten en door zijn donkerte verduistert het zijn licht en door zijn dikte verstopt het de wegen zo zeer dat ze niet door kunnen vloeien. Zulks doet niet alleen de verse kalk, maar ook de kolen alleen in een nauwe plaats waarvan we terstond een voorbeeld van zullen geven. Hiervan spreekt de poëet Lucretius in zijn 6de boek aldus:

‘De lucht die wordt verwekt door reuk van hete kolen doorkruipt het ganse brein en laat de zinnen dolen. En als men geen hulp verschaft in deze nood geeft het van stonden af aan het lichaam aan de dood’.

Wanneer de pan door slag of val ingebogen wordt en op de hersens drukt of dat er slag of stoot gekomen is op de slag van het hoofd kan daardoor mede zware slaap verwekt worden. Zo verhaalt Fernelius iemand gezien te hebben die van een grote slag op de aarde viel waarbij het bloed uit ogen, oren, neus en mond kwam lopen waardoor hij in zulke duizeligheid verviel dat de pan, zonder enig gevoel, geopend en wederom gesloten werd en hij de derde maand genas zonder iets te weten van hetgeen gedaan was. Zo schrijft ook Mercurialis van een waarbij de pan slecht doorboord was en een slapende ziekte kreeg, te weten als in wonden in het boren of het been er uit nemen het breinvlies gekwetst wordt.

(4) De kentekens zijn hier niet ver te halen omdat opmerkelijk het lange en vaste slapen te zien is en gewoonlijk met open mond, de onderste kaak hangt wat zonder dat men zodanige wakker kan maken of ze vallen allen terstond wederom in slaap.

(5) (Aangaande de voortekens) De onnatuurlijke slaap is altijd kwaad doordat hij in plaats van te versterken en te verteren verzwakt en overtolligheid veroorzaakt. Hij is zeer gevaarlijk die zijn oorzaak in het hoofd heeft, die van opgehouden water of van antraciet komt of op een hete en droge ziekte volgt of wanneer de krachten verzwakt zijn. Dan is meestal dodelijk als hij door vergif veroorzaakt is. Minder gevaar lopen diegene die slapen vanwege enige dampen die uit de maag of andere delen in de hersens opstijgen want als die oorzaak weg genomen is dan gaat de slaap over.

(6) Tot genezing dient de verdoving van de hersens weg genomen te worden en als de oorzaak in de hersens is die te verdrijven en te zuiveren, wanneer het van onderen opkomt verdrijven en neer houden, de zinnen wat hevigs voor stellen wat haar wakker maakt en dan de krachten versterken.

Hoe het hoofd, als er enige kwade vochtigheden de overhand hebben, te zuiveren zijn hebben we nu meermaals aangewezen. Indien de dampen van onderen opkomen dan moet men letten op het deel dat die opgeven en het ontlasten zoals bij voorbeeld de maag door het braken. Zo verhaalt dr. Foreest in zijn 24 aanmerkingen van het 10de boek dat hij ’s nachts gehaald werd bij een die zonder spreken en bewegen lag, ja zover scheen gekomen te zijn dat de priester al gereed stond om het laatste oliesel te geven en aan een oude vrouw die daar te gast geweest was de gelegenheid vroeg en vernam dat ze behoorlijk wat naar de wijn rook en dat haar tong al ijzer sloeg en kreeg terstond groot achterdocht dat deze diepe slaap zijn oorzaak nam van dampen die de wijn uit de maag in de hersens gezonden had. Want als hij in zijn stoel zat en noch met knijpen, noch goed aan het haar te trekken gewekt kon worden brak hij zijn mond open en goot hem tegen zijn dank honingazijn in de keel en maakte er een schaft mee nat en kietelde daarmee de tong en de keel waardoor hij uitermate braakte en wederom begon te spreken en zo tot zichzelf kwam.

Men dient hier ook met koppen, binden, wrijven en onder de voeten te leggen om de dampen neer te trekken en voor het hoofd Oxyrhodinum te binden om die terug te stoten en dan de verdovende kracht te overwinnen en te verdrijven. Zulks wordt goed teweeggebracht door azijn en alles wat zuur is zoals sap van citroenen en limoenen als noch mosterdzaad, ui, wijnruit, beverwijn, narduszaad die in een azijnachtig popje voor de neus gehouden wordt. Daartoe is mede geschikt dat dezelfde drogen die met azijn gemengd op een hete schop gegoten worden en de rook door de zieken (die in een lichte en luchtige kamer moet liggen) door de neus opgetrokken wordt.

Het is nu twee jaren geleden dat alhier zeker dienstmaagd die op een klein kamertje met drie kinderen sliep ’s avonds een test met ontvonkte antraciet mee nam. De lieden hoorden ’s morgens geen geluid en kwamen boven en vonden twee kinderen dood, het derde met de meid op weg en gans buiten zichzelf. Waarbij terstond een doctor gehaald werd en die liet zoveel klysma’s (63), braken, Aqua Vitae Matthioli ingeven en aan het verhaalde ruiken dat ze beide behouden bleven en noch in het leven zijn. Catullus Epig 17 wilde iemand wekken en smeet hem van de brug in het water. Gemakkelijker ging hetgeen Horatius beschrijft van een gierige slaapkop in 2. Sat. 3;

‘Een ziekte van het brein die doodsslaap wordt geheten had een vieze Griek in oude tijd bezeten, een man van vrekkige aard en tot geld gezind zodat hij geen vermaak dan alleen daarin vindt. Al wat er iemand doet met trekken, roeren en wrijven, men kon niet er niet goed de sluimer mee verdrijven en ofschoon een harde stoot hem eens bijwijlen wekte zo lag hij in het bed al weer uitgestrekt. De meester die het kwaad door kunst zou genezen kende deze snaak en al zijn innig wezen en vond daarop een trek die snedig en geestig was waardoor hij deze kwaal tot zijn lof genas. De vrienden die alreeds de laatste snik verwachten en behoorlijk meer op het erven als op de zieke dachten zweefden om het bed en zagen happig toe zoals een grage hond omtrent een zieke koe. De doctor zei een deel van deze rappe gasten in dit geval alles te doen wat hij zou belasten. Daar ging de geldkist open die naast het bed stond en waarin men machtig goud en oude stukken vond, die liet de snedige gast straks op een tafel gieten zodat als een stroom de gulden beken vlieten. Dit maakte groot geschal. En op de helle klank vernam men dat de man uit zijn slaap ontsprong. De meester stond er bij en riep met luide keel. Nu waak op, lieve vriend, men wil uw schatten stelen, uw kist is open gedaan, uw geld is uit de kas. En ziet, zo is de man als hij tevoren was. Ziet wat de geldzucht doet omtrent verstrooide zinnen! Alleen de blote klank die kan de slaap overwinnen, die maakt een wakker oog en drijft de sluimer uit en veel beter dan de kunst of als het beste kruid’.

Men kan de slapers ook wakker maken door geluid, roepen, tieren en hen wat vreemds voor te werpen.

Wanneer de slaap door een vergiftige beet komt dan moet het vergif uitgetrokken worden zoals hiervoor in het 9de kapittel gezegd is. Dan van diegene die door een ingedeukte pan verwekt wordt zullen we de genezing in de ‘Heelkunst’ bijbrengen (64) Op het laatst dienen de hersens versterkt te worden door Sp. Diambre, Diamoschi, Castoreum of anderen naar gelegenheid wat te zien is in het eerste deel en 4de boek in het 11de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’.

Het XII. Capittel.

1. Deuseligheyt,

2. Oorsaeck,

3. Teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Slapende Koortsche.

(1) Coma vigil, ofte DEUSELIGHEYT, is een halven Slaep, wanneer de siecken haer oogen toe houden, gelijck of sy sliepen, handen, voeten, en ’t geheele lichaem wenden, en keeren, geweckt zijnde een straf gesicht hebben, rasen, en veel praten. Want het is meest, doch niet altijdt, met Rasernye, gelijck oock was de gene, die opstaende den Celle-broer, die hem waeckte, het hooft af sneed, en wederom ging leggen slapen.

(2) De Oorsaeck is een heeten en quaet-aerdigen damp, die (gelijck die van Wijn, en Brandewijn) de menschen beyde doet slapen, en rasen: ofte tweederley dampen, van de welcke den eenen het slapen, den anderen het waken verweckt.

(3) De Teeckenen zijn in de beschrijvinge terstont aengewesen.

(4) Wat de Voor-teeckenen belanght: dese Deuseligheyt en is niet sonder gevaer, om dat sy gemeenlijck in een Rasernye, treckinge van Zenuwen, ofte Slapende Koortsche eyndight.

(5) Dewijl dit gebreck selden alleen komt, en veeltijdts op een quaet-aerdige Koortsche volght: soo dient alles by-gebracht om de quaet-aerdigheyt te verbeteren, en de Koortsche te verdrijven. Want dat lichaem uyt de wegh zijnde, soo sal de schaduwe wel volgen. Om met eenen ’t gene na het hooft stijght neder te trecken, soo is dienstigh een Ader in de voet te openen; en stercke Pillen, en Clysteeren te setten. Oxyrhodinum voor ’t hooft te binden, in ‘t 4. Boeck Cap. 9. van ’t eerste Deel, van den Schat der Ongesontheyt beschreven. Voorders de stoffe bereyt, en afgeset zijnde, moet het overige verdreven, en dan het hooft gesterckt werden, gelijck mede in ‘t 1. Deel aengewesen is.

(6) Wanneer by den swaren slaep een Koortsche is, ofte dat hy op de Koortsche volght, dat noemt men Lethargus, ofte SLAPENDE KOORTSCHE, en komt mede uyt eenen verdoovende damp, die meest uyt eenighe verdorven slijmerigheydt in de Herssenen opstijght. De teeckenen en genesinge, alsoo sy genoegh uyt het gene nu verhaelt is, afgenomen konnen werden, soo is ’t onnodig daer van yet voorders te verhalen.

Het XII Kapittel.

1. Duizeligheid.

2. Oorzaak.

3. Tekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Slapende koorts.

(1) Coma vigil of DUIZELIGHEID is een halve slaap wanneer de zieken hun ogen dicht houden, net alsof ze slapen, handen, voeten en het gehele lichaam wenden en keren en als ze gewekt worden een straf gezicht hebben, razen en veel praten. Want het is meestal, toch niet altijd, met razernij zoals ook was diegene die opstond en de cel broeder die hem bewaakte het hoofd af sneed en wederom ging liggen slapen.

(2) De oorzaak is een hete en kwaadaardige damp die (net zoals die van wijn en brandewijn) de mensen beide laat slapen en razen, of twee soorten dampen waarvan de ene het slapen en de anderen het waken verwekt.

(3) De tekens worden in de beschrijving terstond aangewezen.

(4) Wat de voortekens aangaat, deze duizeligheid is niet zonder gevaar omdat ze gewoonlijk in een razernij, trekking van zenuwen of slapende koorts eindigt.

(5) Omdat dit gebrek zelden alleen komt en vaak op een kwaadaardige koorts volgt dient alles bijgebracht te worden om de kwaadaardigheid te verbeteren en de koorts te verdrijven. Want als dat lichaam uit de weg is, dan zal de schaduw wel volgen. Om meteen hetgeen naar het hooft stijgt neer te trekken is nuttig een ader in de voet te openen en sterke pillen en klysma’s te zetten. Oxyrhodinum voor het hoofd te binden dat in het 4de boek kapittel 9 van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ is beschreven. Verder, als de stof klaar gemaakt en afgezet is, moet het overige verdreven en dan het hoofd versterkt worden zoals mede in het 1ste deel aangewezen is.

(6) Wanneer bij de zware slaap een koorts is of dat hij op de koorts volgt, dat noemt men Lethargus of SLAPENDE KOORTS en komt mede uit een verdovende damp die meestal uit enige bedorven slijmerigheid in de hersens opstijgt. De tekens en genezing is onnodig daarvan verder iets te verhalen omdat ze genoeg aan hetgeen nu verhaald is afgeleid kunnen worden.

Het XIII. Capittel.

1. Beschrijvinge van den Droom,

2. Onderscheyt, en sijn Oorsaken,

3. Driederhande geslacht,

4. van Godt,

5. van Geesten,

6. van de Natuere,

7. Maniere van leven, en middelen om de selvige voor te komen.

Tot den onnatuerlijcken Slaep behooren mede het Ongerust Droomen, het Wandelen in den Slaep, de Nacht-merrye, en de slapende Verstijftheyt.

(1) Den DROOM is een inbeeldinge in den slaep sonder eenigh uytwendigh voor-beeldt. Want al is ’t dat in den slaep de uyterlijcke sinnen rusten, soo en zijn evenwel de inwendige dickwils niet stil en doen de Herssenen verscheyde dingen inbeelden.

(2) De Droomen dragen haer verscheyden na de Dampen, die veel ofte weynigh opkomen. Want als sy menighvuldigh zijn, en met een gedruys in de Herssenen opstijgen, dan valter selden veel te Droomen, om dat de Herssenen van de selfde soo vervult werden, dat de schijnsels door die beweginge gansch verdwijnen, ofte door de wolck, om haer staende, van de inbeeldinge niet en konnen onderscheyden werden. Maer als die beweginge en met eenen de dickigheyt van de dampen beginnen te minderen, dan vertoonen haer de schijnsels wel, maer overhoopt, en niet aen malkanderen hangende. Dan nae datter naeulijcks eenige beweginge en is, en de dampen door het kookcken veel verdunt zijn, dan vertoonen haer de schijnsels klaer, en volkomentlijck. Dit sal voor sommige wat duyster schijnen, dan wy sullen het verlichten met de gelijckenisse van ’t water, die de wijs-geerige Aristoteles hier toe bybrengt in sijn Boeck van de Droomen, op ‘t 3. Capittel. Gelijck men, seyt hy, in geroert water ofte geen beelt en siet, ofte een dat verdraeyt, en mismaeckt is: soo mede, wanneer de Herssenen, ofte haer gereetschap, door de groote menighte van dampen beroert wert, dan en geschieden geen Droomen, als beroerde, ongeruste, en die niet aen malkanderen en hangen.

Hier uyt en is dan niet qualijck te verstaen waerom de gene die nae een goede maeltijdt gaen slapen, meestendeel in den eersten slaep niet en Droomen, in ’t midden gemeenlijcke ongeruste Droomen hebben, en in ’t laetste gerust, en bescheydene. En soodanige vallen meest in den morgenstont, als wanneer de spijse verteert is, en derhalven soo veel dampen niet nae de Herssenen gesonden en werden, en het bloedt gesuyvert is. En daerom (al is ’t dat wy in verscheyde talen den naem van Droom nemen, voor yet dat niet te beduyden en heeft, en dat hy oock van Aristoteles (65) beschreeven wert voor een beelt, ’t welck ons bedriegt) soo gelooft men even-wel dat de Droomen in de morgenstont eenige waerheyt mede brengen.

Men meynt, dat als een droom de menschen komt bestoken, Wanneer den dageraet alreeds is uytgebroke. De spijse is verteert, dat jae het nacht gesicht, Heeft dan een vasten gront, en vry een groot gewicht.

(3) De Droomen werden in drie geslachten verdeelt, als komende van Godt, de Geesten, ofte de natuere. Siet Plutarch de desectu Oraculo, en in ’t leven van Brutus, Macrob. 1. in Somn. Scipion. 3. Tertullian de Animâ 47.

(4) De Goddelijcke Droomen en beuren niet altijt, noch aen een yegelijck; maer zijn yet bysonders, door de welcke God eertijdts de Patriarchen, Propheten, en Ouderlingen, sommige dingen liet weten, Numer. 12.6. Ioël 2. 18, Handeling. der Apost. 2. 17. Waer van oock vele exempelen zijn, als in ’t oude verbont, den Droom van Abraham, Abimelech, Iacob, Laban, Ioseph, Pharao, Salomon, Nabuchodonosor, Daniel, Mardocheus, Iudas de Macchabeer; en in ’t nieuwe van Ioseph, de Wijsen uyt het Oosten, de vrouw van Pilatus, den Apostel Paulus.

De Poëet Propertius seyt derhalven seer wel 4. Eleg. 7.

Non tu sperne piis venientia somnia portis; Cum pia venerunt sommia, pondus habent.

(5) Van de Geesten werdt gelooft gekomen te zijn den Droom van Hannibal, daer Valerius Maximus van schrijft 1. 7. van Calphurnia de huysvrouw van Iulius Caesar, voor sijnen moort, beschreven by Suetonius, en Plutarchus in sijn leven, van Brutus, waer in hy mede van sijn doodt gewaerschouwt werde, by den gemelden Plutarchus, en andere verhaelt.

Soo wert verhaelt by T. Livius in sijn 2. Boeck, en Dion. Halicarnasseus in sijn 7. seker T. Latinus gedroomt te hebben, hoe Iupiter hem gewaerschoudt hadde, dat seker Gods spel qualijck voorgedanst was, met geesselen van een Slaef: Het welck de Borgemeesters aengedient, en van haer in de windt geslagen zijnde, daer over in Sieckte vervielen, tot dat sy het begane verbeterden.

Reydt schrijft in het 10. Boeck van de Nederlandsche geschiedenissen, hoe Ioost Mattheeussz. Ingenieur, met Graef Willem, in de nacht de bequaemste aenkomste des huyses Wedde besichtigde, op des grachts kante door de borst geschoten werde: nae dat hy den selven dach vertelt hadde, des nachts gedroomt te hebben, sijne handt in den boesem te steken, en vol bloedts weder uyt te trecken; en dat hy gelijcken droom voor eenige jaren noch eens gehadt hadde, en korts daer op swaerlijck gewondt was geworden.

De President de Thou verhaelt in ‘t 78. Boeck van sijn Historye, hoe dat Henrick de III Koning van Vranckrijck gedroomt hadde, van de leeuwen verscheurt te werden; sulcks verstaende van de leeuwen die hy by sijn hof, de selvige liet dood schieten: dan dat anderen den droom uyt-leyden niet van de leeuwen, die wel besloten en bewaert waren, maer van de gene, die korts daer aen tegens hem opstonden, en noch uyt Parijs verjoegen, en als hy daer weder in wilde komen, om hals deden brengen.

Aengenamer exempel is ’t dat de gemelde Heere President getuygt (in sijn 69. Boeck) van Andreas Dudithius, dat hy gesonden zijnde van Keyser Maximiliaen den II. in Polen, en komende in sijn Bisschops-gewaet in de kamer des Konings Dochter, alwaer veel edele Juffrouwen waren, aen eene onder de selfde, die hy noyt te voren gesien en hadde, een root aengesicht maeckte, tot groote verwondering van de omstaenders, soo dat nae sijn vertreck de Princesse terstont haer afvraeghde, wat de oorsaeck was, dat sy op het inkomen van de Gesandt, soo merckelijck onstelt was; sy haer selven wat achter-houdende, maer nader geperst zijnde, bekende ten laetsten, ’s nachts te voren gedroomt te hebben, dat haer Vader en Moeder haer een Man toegevoeght hadden, den Gesant, in al sijn wesen, behalven de Bisschops kleederen, soo gelijck, dat sy hem siende, en aen den Droom gedenckende, niet en konde onbeschaemt zijn. De Princesse, en al de gene die dit hoorden, geloovende dat Droom bedrogh was, lougen dit uyt: dan gebeurde even-wel nae twee jaren, dat den gemelden Bisschop de selfde Juffrouw troude.

De hoogh-geleerden Cassendus, verhaelt in ’t leven van den Raedts-heer Nic. Claudius Pabbricius de Peireso, den rechten Maecenas van onsen tijt, hoe dat hy reysende van Montpellier op Nismes, onder-wegen eenen vremden Droom hadde. Een ander, die in de selve kamer sliep, op ’t gemommel, hem wacker makende, vraeghde, ofter yet schorte; dan kreeg voor antwoort, Ey! uyt wat fraeye, en aengename Slaep hebt gy my geweckt. De ander vragende, hoe dat stondt; Ick Droomde, seyde hy, te Nismes te wesen, en dat my aldaer van een Goudt-smit geveylt werde een goude penning van Iulius Caesar (daer van Peireso, als van alle oude, en sonderlinge dingen, een sonderling Lief-hebber was,) voor vier Kronen; en dat hy als vast telde, als hy in den Droom van hem ontijdelijck gestoort werde, waer door hy de Gout-smit uyt de oogen, en den penning uyt de handen verloren hadde. Daer nae, weynigh passende op den Droom, reysde voort op Nismes, en dewijl het noen-mael gereet gemaeckt werde, ging wandelen door de stadt. En siet, by wonderbaerlijck geval quam hy te geraken by een Gout-smit, en als hy den selfden vraeghden, of hy yet sonderlings hadde, soo seyde den anderen, te hebben eenen Gouden Iulius Caesar. Vragende hoe hoogh hy den selven hiel, (66) op vier Kroonen, antwoorde de Gout-smit. De Raets-heer gaf hem die terstont, en heeft alsoo, door wonder geluck, sijnen Droom volbracht.

Ick en kan niet laten hier eenen by te brengen, die Ian Funger van Leewarden, in Etymologica schrijft in onse stadt in de laetst voorgaende eeuwe gebeurdt te zijn. Een Jongman van Dordrecht hebbende al sijn goet verteert, en noch veel schulden gemaeckt, en wist niet waer henen hy hem soude wenden. In dese ongerustheyt eens vast in slaep vallende, Droomde hy, dat hem geraden werde te gaen in de Kempen, en dat hy aldaer op seker brug yemandt soude vinden, die hem uyt de swarigheydt soude helpen. Hy sulcks nakomende, als hy by nae een geheelen dagh vol bekommeringh op die brug hadde gaen wandelen; een bedelaer, aen de brug sittende om aelmis, sulcks siende, badt hem, te willen seggen de oorsaeck van sijne benaeutheydt. Na eenige woorden, openbaerde hem de Jonghman de saeck, en hoe hy een bysondere hulpe van Godt verwachten tot vertroosting van sijn gebreck. En hoe, seyde de Bedelaer, zijt ghy soo mal, dat ghy soo verre komt reysen om eenen ydelen, en belacchelijcken Droom? Indien men mocht werck maken van sulcke beuselingen, ick soude konnen gaen na Dordregt, om te vinden in den hof die my beschreven is in den Droom, eenen verborgen Schat onder seker eglentier. Waer op hy voeghden andere omstandigheden, uyt welcke de Jongman verstont, dat het was den hof van sijn overleden Vader. Derhalven, sonder te laten blijcken, dat hy op sijne woorden acht nam, scheyde soetjens van den anderen, keerde wederom nae Dordrecht, ging nae den hof, groef onder de eglentier, en vant aldaer soo veel gout, en silver, dat hy sijn schulden terstont af dede en daer nae noch rijckelijck leefde.

(6) De Natuerlijcke Droomen komen van de natuere, en sulcks op vierderley wijse na vierderhande inwendige bewegingen des gemoets: te weten, voedsel, vochtigheden, bewegingen des gemoets, dagelijcksche gedachten. De een Spijse doet meerder Droomen, als de ander; gelijck wy terstondt sullen seggen. Soo schrijft Plutarchus in de 10. Tafel-vrage van ‘t 8. Boeck datter spijse was, die ongeruste, en vervaerlijcke Droomen maeckte, gelijck Boonen, en ’t hooft van de visch, Polypus genoemt: van de welcke haer mosten onthouden de gene, die uyt de Droomen yet wilden voor-seggen. De tweede oorsaeck van de vochtigheden ofte de gematigheyt onses lichaems. Want de Bloet-rijcken Droomen van boomgaerds, hoven, en vermakelijcke landouwen; als oock van spelen, maeltijden, danssen, soenen, en al wat vermakelijck is. De Phlegmatike van hagel, snee, regen, water, varen, verdrencken. De Galachtige van kijven, vechten, brant. De Melancholijcke van roock, duysternis, geesten, doden, en al wat verschricken kan.

De derde oorsaeck was van de Bewegingen des gemoets. Want die vervaerde, al siense op den dag, een hont, menen dat ’t een wolf is. Die vryen siense van verre yemandt die haer lief gelijckt, sy dencken stracks dat het de vrijster selve is. Wat is ’t dan vremt dat sy oock alsoo na haer genegentheden oordeelen in den Slaep? De vierde oorsaeck der Droomen zijn de gedachten, die yemandt in den dagh heeft. Soo droomt een Gierigaert van gelt, een Smit van sijn kolen, en gelijck de Poëten Lucretius en Claudianus wel seggen:

Waer toe men is geneyght, wanneer men plag te waken, Daer in gaet oock de Ziel haer in de nacht vermaken.

Onsen grooten Hippocrates schrijft in sijn boeck van de Droomen, dat het een teycken is van goede gematigheyt, wanneer de dingen, daer wy daeghs om dencken, ons des nachts in den droom voorkomen, als daer uyt blijckende, dat onse Ziele noch van overvloedt, noch van gebreck overwonnen werdt: gelijck dit alles breeder uyt hem, en Aristoteles aengewesen werde, by den, in alles wonderbaerlijck geleerden Heere, Mr. Gerardus Vossius, in sijn treffelijck werck de Theolog. Gentil & Physiol. Christ. (onlanghs my vereert) Lib 3. Cap. 35.

Maer noch van soodanige Droomen, ofte die natuerlijck, door het speelen van de Geesten, noch oock van beswaerde, de welcke uyt een bekommert en benaeuwt gemoet veroorsaeckt werden, en willen wy hier niet spreken: maer alleen van de gene, die voortkomen van onsuyvere, en bedwelmende dampen overvloedigh opwellende uyt diergelijcke vochtigheden, de zielijcke Geesten onsuyverende, en beroerende, ofte van heete ongematigheyt der Herssenen, die de dampen van onderen opstijgende met de Geesten in de Herssenen omroert. Soodanigen Dampen hebben mede haer voorgaende oorsaeck in Boonen, Dolick, Kool, Loock, en diergelijcke. De Wijn, wat te veel ingenomen, maeckt mede ongerusten Slaep, en sware Droomen, gelijck oock het Slaep-kruyt. Sodanige dampen rijsen uyt al te vollen Maegh, ofte dat de Spijse daer in bedorven is, insonderheyt van het Sogh in de jonge kinderen: en sulcke swaermoedige dampen werden oock wel opgegeven van de Aderen, ofte ’t geheele lichaem in de Herssenen.

(7) Hier in kan lichtelijck met een goede Maniere van leven versien werden. De gene, die windachtige en quade spijse gebruyckt heeft, magh die laten en gesonde in de plaetsch nemen. Indien yemant gewent is ’s middaghs te veel te eten, die kan sulcks verbeteren met een sober avontmael, en dat hy twee drie uuren na den eten vertoeft, eer hy te bedden gaet. De vochtigheden, die in een Deel, ofte in ’t geheele lichaem, door haer menigte, ofte quade hoedanigheydt, dampen opwerpe, om de zielijcke Geesten in de Herssenen te ontstellen, moeten geloost werden, door Ader-laten ofte Af-setten (67) en de oorsaeck, die haer doet groeyen, wech genomen. Na den eten, dient oock genomen ’t gene de opstijgende dampen neder kan houden, en de Maeg sluyten, gelijck Quee-kruydt, Conserve van roode Roosen, ofte een lepel van het volgende Poeyer, N. Coriander-zaet met Azijn bereyt, 1 once. Caneel, Anijs, Cumin, van elcks een half drachme. Roode Roosen, Mastick, van elcks 1 scrupel. Paerl-suycker, 1 once. Indien de heete dampen uyt spijse ofte dranck, ‘t zy Wijn, ofte hoofdigh Bier, opwellen, soo moeten die met een dronck kouwt Water, ofte Azijn neder-gehouden werden. Indien daer oock eenige hitte in ’t hooft is, die dient wech genomen, gelijck hier vooren verhaelt is, en met eenen oock gebruyckt die de onsuyvere dampen konnen doen verdwijnen. Daer toe is bequaem Confilye de Greyn op ’t avondt-mael geknaeuwt, ofte het poeyer van Buglos-wortel ingenomen met Water van Linden-bloessem. Indien een kint sulcks door quaet sogh over komt, soo sal men het selve een ander laten suygen. Hier, als oock in de volgende gebreken, is seer quaet op den rugh te slapen.

Het XIII Kapittel.

1. Beschrijvingen van de droom.

2. Verschil en de oorzaken.

3. Drie soorten van een geslacht.

4. Van God.

5. Van geesten.

6. Van de natuur.

7. Manier van leven en middelen om die te voor komen.

Tot de onnatuurlijke slaap behoren mede het onrustige dromen, het wandelen in de slaap, de nachtmerrie en de slapende verstijving.

(1) De DROOM is een inbeelding in de slaap zonder enig uitwendig voorbeeld. Want al is het dat in de slaap de uiterlijke zinnen rusten zijn evenwel de inwendige dikwijls niet stil en laten de hersens verschillende dingen inbeelden.

(2) De dromen dragen hun verschillen naar de dampen die veel of weinig opkomen. Want als ze menigvuldig zijn en met een gedruis in de hersens opstijgen dan valt er zelden veel te dromen omdat de hersens door die zo vervuld worden dat de schijnsels door die beweging gans verdwijnen of door de wolk die om haar staat door de inbeelding niet onderscheiden kan worden. Maar als die beweging meteen de dikte van de dampen begint te verminderen dan vertonen zich de schijnsels wel, maar onverwachts en hangen niet aan elkaar. Dan nadat er nauwelijks enige beweging is en de dampen door het koken veel verdund zijn vertonen de schijnsels zich helder en volkomen. Dit zal voor sommige wat duister lijken, dan zullen we het verlichten met de gelijkenis van het water die de wijsgerige Aristoteles hiertoe bijbrengt in zijn boek van de dromen in het 3de kapittel. Zoals men, zegt hij, in geroerd water dat men er geen beeld ziet of een die verdraaid en mismaakt is zo mede wanneer de hersens of haar gereedschap door de grote menigte van dampen beroerd wordt dan gebeuren er geen dromen dan beroerde, onrustige en die niet aan elkaar hangen.

Hieruit is dan niet moeilijk te begrijpen waarom diegene die na een goede maaltijd gaan slapen meestal in de eerste slaap niet dromen, in het midden gewone en onrustige dromen hebben en tenslotte rustige en bescheidene. En zodanige vallen meestal in de morgenstond wanneer de spijs verteerd is en derhalve niet zoveel dampen naar de hersens gezonden worden en het bloed gezuiverd is. En daarom (al is het dat wij in verschillende talen de naam van droom nemen voor iets dat niets te beteken heeft en dat het ook van Aristoteles (65) beschreven wordt voor een beeld wat ons bedriegt) zo gelooft men evenwel dat de dromen in de morgenstond enige waarheid mee brengen.

‘Men meent dat als een droom de mensen komt bestoken wanneer de dageraad alreeds is uitgebroken. De spijs is verteerd en dat ja het nachtgezicht heeft dan een vaste grond en behoorlijk groot gewicht’.

(3) De dromen worden in drie geslachten verdeeld als komende van God, de geesten of de natuur. Ziet Plutarchus in de desectu Oraculo en in het leven van Brutus, Macrob 1 in Somn. Scipion. 3 Tertullian de Animâ 47.

(4) De Goddelijke dromen gebeuren niet altijd, noch aan iedereen, maar zijn iets bijzonders waardoor God eertijds de patriarchen, profeten en ouderlingen sommige dingen liet weten, Numeri 12.6, Joël 2. 18, Handeling der Apostelen 2. 17. Waarvan ook veel voorbeelden zijn, als in het oude verbond de droom van Abraham, Abimelech, Jacob, Laban, Jozef, Farao, Salomon, Nabukadnezar, Daniël, Mardocheus, Judas de Makkabeeër en in het nieuwe van Jozef, de wijzen uit het Oosten, de vrouw van Pilatus en de apostel Paulus.

De poëet Propertius zegt derhalve zeer goed in 4 Eleg. 7

‘Non tu sperne piis venientia somnia portis. Cum pia venerunt sommia, pondus habent’.

(5) Van de geesten wordt geloofd de droom van Hannibal gekomen te zijn waarvan Valerius Maximus schrijft i, 1. 7, van Calphurnia, de huisvrouw van Julius Caesar, voor zijn moord die beschreven is bij Suetonius en Plutarchus in zijn leven, van Brutus waarin hij mede van zijn dood gewaarschuwd wordt door de vermelde Plutarchus en ook andere verhaalt.

Zo wordt verhaald bij T. Livius in zijn 2de boek en Dion. Halicarnussus in zijn 7de dat zekere T. Latinus gedroomd had hoe Jupiter hem gewaarschuwd had dat zeker Godspel slecht voorgedanst was met geselen van een slaaf wat aan de burgemeesters verteld werd en door hen in de wind geslagen werd en daardoor in ziekte vervielen totdat ze het begane verbeterden.

Reydt schrijft in het 10de boek van de Nederlandse geschiedenissen hoe Joost Mattheeussz, ingenieur, met graaf Willem in de nacht de beste aankomst van het huis Wedde bezichtigde en op de grachtkant door de borst geschoten werd nadat hij dezelfde dag vertelt had ‘s nachts gedroomd te hebben dat hij zijn hand in de boezem stak en vol bloed er wederom uit trok en dat hij een zelfde droom enige jaren daarvoor noch eens gehad had en kort daarna zwaar gewond was geworden.

President de Thou verhaalt in het 78ste boek van zijn historie hoe dat Hendrik de III, koning van Frankrijk, gedroomd had door de leeuwen verscheurd te worden en dat verstond van de leeuwen die hij bij zijn hof had en die liet dood schieten, dan dat anderen de droom niet van de leeuwen uitlegden die goed opgesloten en bewaard waren, maar van diegene die kort daarop tegen hem opstonden en noch uit Parijs verjoegen en toen hij daar weer in wilde komen om hals lieten brengen.

Aangenamer voorbeeld is het dat de vermelde heer president getuigt (in zijn 69ste boek) van Andreas Dudithius dat hij gezonden werd door keizer Maximilian de II in Polen en in zijn bisschopsgewaad in de kamer van de koningsdochter kwam waar veel edele juffrouwen waren en aan een onder hen, die hij nooit tevoren gezien had een rood aangezicht maakte tot grote verwondering van de omstanders zodat na zijn vertrek de prinses zich terstond afvroeg wat de oorzaak was dat ze bij het binnenkomen van de gezant zo opmerkelijk ontsteld werd en ze zich wat achter hield, maar naderbij geperst werd en tenslotte bekende ’s nachts tevoren gedroomd had dat haar vader en moeder haar een man toegevoegd hadden die op de gezant in al zijn wezen, behalve de bisschopskleren, zo gelijk dat toen ze hem zag en aan de droom dacht en niet onbeschaamd kon zijn. De prinses en allen die dit hoorden geloofde dat de droom bedrog was geloofden dit niet, dan het gebeurde evenwel na twee jaar dat de vermelde bisschop dezelfde juffrouw trouwde.

De hooggeleerde Cassendus verhaalt in het leven van de raadsheer Nic. Claudius Pabbricius de Peireso, de echte Mecenas van onze tijd, hoe hij van Montpellier naar Nismes reisde en onderweg een vreemde droom had. Een ander die in dezelfde kamer sliep maakte hem op het gemompel wakker en vroeg of er iets schortte, dan kreeg voor antwoord, ‘ei! uit welke fraaie en aangename slaap hebt ge me gewekt’. De ander vroeg hoe dat stond, ‘ik droomde’ zei hij, ‘in Nismes te wezen en dat me aldaar door een goudsmid geveild werd een gouden penning van Julius Caesar (waarvan Peireso als van alle oude en zonderlinge dingen een bijzonder liefhebber was) voor vier kronen en dat hij al vast telde toen hij in de droom door hem ontijdig gestoord werd waardoor hij de goudsmid uit de ogen en de penning uit de handen verloren had. Daarna lette hij weinig meer op de droom en reisde verder naar Nismes en terwijl het noenmaal gereed gemaakt werd ging wandelen door de stad. En ziet, bij wonderbaarlijk toeval kwam hij te geraken bij een goudsmid en toen hij die vroeg of hij iets bijzonders had, zo zei de ander een gouden Julius Caesar te hebben. Vroeg hoe hoog hij die hield, (66) ‘op vier kronen, antwoordde de goudsmid. De raadsheer gaf hem die terstond en heeft alzo door wonder geluk zijn droom volbracht.

Ik kan het niet laten hier een bij te brengen die Jan Funger van Leeuwarden in Etymologica schrijft dat in onze stad in de vorige eeuw gebeurd is. Een jongeman van Dordrecht had al zijn goed verteerd en noch veel schulden gemaakt en wist niet waarheen hij zich zou wenden. In deze ongerustheid viel hij een vast in slaap en droomde dat hem aangeraden werd in de Kempen te gaan en dat hij daar op zekere brug iemand zou vinden die hem uit de moeilijkheid zou helpen. Hij kwam dat na en toen hij na een gehele dag vol bekommering op die brug had gaan wandelen en een bedelaar, die aan de brug zat en om een aalmoes vroeg, dat zag en hem vroeg te de oorzaak te willen zeggen van zijn benauwdheid. Na enige woorden openbaarde de jongeman hem de zaak en hoe hij een bijzondere hulp van God verwachtte tot vertroosting van zijn gebrek. ‘En hoe’, zei de bedelaar, ‘bent ge zo mal dat ge zover komt reizen om een ijdele en belachelijke droom? Indien men werk mocht maken van zulke flauwekul zou ik naar Dordrecht kunnen gaan om te vinden in de hof die mij beschreven is in de droom een verborgen schat onder zekere egelantier’. Waarop hij andere omstandigheden toevoegde waaruit de jongeman begreep dat het de hof van zijn overleden vader was. Derhalve, zonder te laten blijken dat hij op zijn woorden lette, scheidde zoetjes van de ander en keerde wederom naar Dordrecht en ging naar de hof, groef onder de egelantier en vond aldaar zoveel goud en zilver dat hij zijn schulden terstond afbetaalde en daarna noch rijk leefde.

(6) De natuurlijke dromen komen van de natuur en zulks op viervormige wijze naar viervormige inwendige bewegingen van het gemoed, te weten, voedsel, vochtigheden, bewegingen van het gemoed en dagelijkse gedachten. De ene spijs laat meer dromen dan de andere zoals we terstond zullen zeggen. Zo schrijft Plutarchus in de 10 tafelvragen van het 8ste boek dat er spijzen zijn die onrustige en vervaarlijke dromen maken zoals bonen en het hoofd van de vis die Polypus genoemd wordt waarvan diegene zich moesten onthouden die uit de dromen iets wilden voorspellen. De tweede oorzaak is van de vochtigheden of de gesteldheid van ons lichaam. Want de bloedrijke dromen van boomgaard, hoven en vermakelijke landouwen, als ook van spelen, maaltijden, dansen, zoenen en al wat vermakelijk is. De flegmatieke van hagel, sneeuw, regen, water, varen en verdrinken. De galachtige van kijven, vechten en brand. De melancholische van rook, duisternis, geesten, doden en alles wat verschrikken kan.

De derde oorzaak is van de bewegingen van het gemoed. Want die bang zijn en al zien ze op de dag een hond menen dat het een wolf is. Die vrijen en al zien ze van ver iemand die op hun lief lijkt dan denken ze zo dat het de vrijster zelf is. Wat is het dan vreemd dat ze ook alzo naar hun genegenheid oordelen in de slaap? De vierde oorzaak van de dromen zijn de gedachten die iemand op de dag heeft. Zo droomt een gierigaard van geld, een smid van zijn kolen en, zoals de poëten Lucretius en Claudianus, wel zeggen:

‘Waartoe men is geneigd wanneer men plag te waken, daarin gaat ook de ziel zich in de nacht vermaken’.

Onze grote Hippocrates schrijft in zijn boek van de dromen dat het een teken is van goede gesteldheid wanneer de dingen waar we op de dag aan denken ons ‘s nachts in de droom voorkomen waaruit blijkt dat onze ziel noch van overvloed, noch van gebrek overwonnen wordt, zoals dit alles uitvoeriger uit hem en Aristoteles aangewezen wordt door de in alles wonderbaarlijke geleerde heer, mr. Gerardus Vossius in zijn voortreffelijk werk de Theolog. Gentil & Physiol. Christ (laatst aan mij vereerd) Lib 3. Cap. 35.

Maar noch van zodanige dromen of die natuurlijk door het spelen van de geesten, noch ook van bezwaarde die uit een bekommerd en benauwd gemoed veroorzaakt worden willen wij hier niet van spreken, maar alleen van diegene die voortkomen van onzuivere en bedwelmende dampen die overvloedig opwellen uit dergelijke vochtigheden die de bezielde geesten onzuivere en beroeren of van hete ongesteldheid van de hersens die de dampen die van onderen opstijgen en zich met de geesten in de hersens roeren. Zodanige dampen hebben mede hun voorgaande oorzaak in bonen, dolik, kool, knoflook en dergelijke. Wijn wat te veel ingenomen maakt mede ongeruste slaap en zware dromen, zoals ook het slaapkruid. Zodanige dampen rijzen uit al te volle maag of dat de spijs daarin bedorven is en vooral van het zog in de jonge kinderen, zulke zwaarmoedige dampen worden ook wel opgegeven door de aderen of het gehele lichaam in de hersens.

(7) Hierin kan gemakkelijk met een goede manier van leven in voorzien worden. Diegene die windachtige en kwade spijs gebruikt heeft mag die laten en gezonde in de plaats nemen. Indien iemand gewend is ’s middags te veel te eten die kan zulks verbeteren met een sober avondmaal en dat hij twee a drie uren na het eten vertoeft voor hij te bed gaat. De vochtigheden die in een deel of in het gehele lichaam door haar menigte of kwade hoedanigheid dampen opwerpt om de bezielde geesten in de hersens te ontstellen moeten geloosd worden door aderlaten of afzetten (67) en de oorzaak die haar laat groeien weg genomen. Na het eten dient ook genomen hetgeen de opstijgende dampen neder kan houden en de maag sluiten zoals kweekruid, konserf van rode rozen of een lepel van het volgende poeder;

N. Korianderzaad dat met zijn klaar gemaakt is 1 ons, kaneel, anijs, komijn en van elk een half drachme, rode rozen, mastiek en van elk 1 scrupel, parelsuiker 1 ons. Indien de hete dampen uit spijs of drank, hetzij wijn of hoofdig bier opwellen, dan moeten die met een dronk koud water of azijn neergehouden worden. Indien er ook enige hitte in het hoofd is dient die weg genomen te worden zoals hiervoor verhaald is en meteen ook gebruiken die de onzuivere dampen kunnen laten verdwijnen. Daartoe is citroenkruid geschikt die in het avondmaal gekauwd wordt of het poeder van buglosse wortel innemen met water van lindebloesem. Indien een kind zulks door kwaad zog overkomt dan zal men het aan een ander laten zuigen. Hier als ook in de volgende gebreken is het zeer slecht om op de rug te slapen.

Het XIV. Capittel.

1. Wandelen in den Slaep,

2. Oorsaken,

3. Genesinge.

(1) Men vint sommige, die het niet genoegh en is in stilligheyt te droomen, maer die door hare inbeeldinge soo verre gebracht werden, dat sy al slapende opstaen, wandelen, klimmen, en dingen uytvoeren, die sy wacker zijnde, niet en souden konnen doen: waer van sy evenwel daer nae, als sy ontwaeckt zijn, selden heugenisse hebben.

Ick soude van dit WANDELEN IN DEN SLAEP vele exempelen konnen by-brengen, dan sal genoegh wesen, om haer vreemdigheyt, dese twee uyt Horstius, in plaetse van alle te verhalen.

Seker Edelman stont in den slaep naeckt op, sijn hemt in de handen houdende, gaende na de venster van ’t Slot, en vattende het touw dat aldaer aen een catrol hingh, klom daer aen op tot ’t bovenste van een hoogen toren, alwaer hy een nest met jonge Exters vonde, die hy in sijn hemt mede nemende, wederom by het selve touw neder door de venster quam, en te bedde gaen leggende, en wel geslapen hebbende, als hy ’s morgens wacker werde, vertelde sijn broeders, die in de selfde kamer sliepen, hoe hy van Exters gedroomt hadde, ’t gene nochtans in der daet soo was. Daer nae willende opstaen, en sijn hemt soeckende, bevondt datter de nest met Exters in gewonden was: die hy daer op, gaende boven met sijn broeders, vernam daer uyt gelicht te zijn.

Een ander quam van de trappen over een lange plaets, die hy over gingh, en tradt in de keucken, beneffens de welcke een put stont, daer hy sijn selven in liet, aen de kanten met vingers en teenen heel vast houdende; maer als hy ’t water rochte, door de kouwde wacker werdende, riep, O mijn been, helpt my, helpt my. Waer door de ander in ’t huys geweckt zijnde, sochten hem soo lange, tot dat sy hem in den put vonden, en daer uyt trocken. Maer hy was soo door den schrick, en ’t roepen verswackt, dat hy eenige dagen stom, en onbeweeghlijck het bedt hiel.

(2) De naeste Oorsaeck van dit Wandelen is een stercke inbeeldinge, of bewegende kracht tot eenig werck prickelende, de reden, en de sinnen ondertusschen door de dampen verdooft zijnde.

De voorgaende oorsaeck wert van Dr. Lemnius in ‘t 2. Boeck, van de verborgen Wonderen der Natueren, op ‘t 5. Capittel, gestelt in een opwellend en schuyment bloedt, het welck een heeten Geest in de Herssenen opgevende, de kracht van de Ziele, door de welcke sy haer werck uytvoerde, als oock de leden daer toe helpende, verweckt tot soodanige beweginge. Hier toe zijn meest genegen de gene, die Melancholijck van gematigheyt zijn, en dun en heet van Geesten. Sulcke als sy ergens een stercke inbeeldinge op setten, dan verhitten haer Geesten noch meerder; en onsteken zijnde, soecken sy meerder plaets, en schieten lichtelijck met haer heete fijnigheyt door de groove en taeye vochtigheden, en bewegen Zenuwen, en Spieren om te verkrijgen, dat sy haer soo sterck ingebeelt hadden.

Soodanige menschen hebben een losse en ydele gestaltenisse des lichaems, en zijn gemeenlijck kort van persoon: maer seer wacker van Geest. Waer door geschiet, dat, als sy maer met de uyterste geleden (in de welcke de zielijcke Geesten meest zijnde, maken dat sy alles sterck vast houden) van handen, en voeten yet vatten, haer selven in ’t gewicht houden, en steunen. Het gaet met sulcke lichamen even-eens, als met de tonnen, die men op de mont van de havens, en elders voor bakens gebruyckt. Want de selve al zijnse met swaer yser beslagen, aen een kettingh en steen vast gemaeckt: soo drijvense evenwel, om datse, door de blaesbalcken, vol lucht, en wint zijn. Soo oock die Wandelaers, om datse van wint opswellen, en van luchte Geesten opgevolt zijn, werden als opgelicht, en drijven met een luchten gangh oock op de hoogste plaetsen, by-nae gelijck men siet aen de slecken die al en siense niet, weten haer hoornen voor uyt te steken, om te voelen of de baen klaer is. Nu dat die Wandelaers haer alsoo bewegen sonder eenigh ongeluck, en sonder van hooge te vallen, geschiet daer door, om dat sy sulcks allenghskens doen, en sonder enige vrees klimmen, daer sy, wacker zijnde, (68) van soude schricken. Want sy en beginnen dit niet anders, als die droncken, ofte uytsinnigh zijn, de welcke sonder eenigh beraet, met lichtvaerdigheyt, en stoutigheyt, haer niet en ontsien in ’t grootste gevaer te begeven, waer op sy anderen daegs, ofte als sy tot haer selven komen, denckende, een grooten schrick krijgen. Ja Lodewijck Vives verhaelt ons een exempel in sijn 3. Boeck van de Ziele, hoe een Jode daer over doodt bleef. Hy quam van sijn lant by nacht nae huys gereeden op een esel, en viel onder weegh in slaep. Het beest de wegh gewent zijnde, gingh op een smalle planck over een wijdt en diep water. De Jode ’s anderen daeghs overleggende in wat groot gevaer hy geweest hadde om te verdrencken, en ’t selve door stercke inbeeldinge sich gestadigh voor oogen settende, werde met sulcken schrick geslagen, dat hy ’t bestorf. Wanneer nu in soodanige lichamen, die wy geseyt hebben des nachts in den slaep te wandelen de vochtigheden minder branden, en datter soo grooten hitte, ofte beweginge niet en is in de Geesten, dan en roepen sy maer, en vliegen in ’t bedt wel op, maer niet uyt: want de Geesten en zijn dan soo sterck, noch soo luchtigh niet, dat sy het lichaem gantsch konnen oplichten.

(3) Om dit gebreck te helpen, moet op twee dingen gelet werden: te weten, wat te doen staet, als het yemant op den hals heeft, en waer door het daer nae voor te komen is.

Wat het eerste belanght, als dese Wandelaers op een versekerde plaets zijn, mach men de selvige met roepen ofte anders wecken, ofte oock in een gevaerlijcke plaetsch wesende aengrijpen, soo sulcks gedaen kan werden. Anders op een hooghte geklommen ofte elders zijnde, daer sy wacker sonder gevaer niet en souden konnen van daen komen, soo moet men haer laten begaen, en gantsch niet wecken. Want men anders in stede van te helpen haer om hals brengt. Soo schrijft Bodin, datter een slaper ’s nachts hem op de kant van de Rivier begaf, sonder voort te treden: maer als sijnen macker vreesden dat hy vorder zoude gaen, en hem daerom met sijnen eygen naem riep, hy terstont in ’t water viel en verdronck.

Nae dat sy wacker geworden, ofte geweckt zijn, moeten sy wel hart bekeven ofte oock gestraft werden, op dat sy daer voor vreesende, het opstaen mogen afwennen. Maer dient wel gelet, ofte het geen gemaeckt werck en is; alsoo wel bevonden is sulcks somtijdts geschiet te wesen. Die hier aen vast zijn, moeten haer wachten voor ’t gene daer toe stoffe kan geven, als van terstont nae den eten te slapen, ofte in de maneschijn, van windige spijse, en van sware of swaermoedige Inbeeldinge. Ondertusschen moet oock het lichaem van vochtigheden, die de inbeeldinge, door haer dampen opmaken en beroeren, ontlast werden, gelijck het Bloet doorlaten, andere door Afdrijven, en dan het hooft gesterckt te wesen, gelijck hier voren aengewesen is.

Het XIV Kapittel.

1. Slaapwandelen.

2. Oorzaken.

3. Genezing.

(1) Men vindt sommige die het niet genoeg is in stilte te dromen maar die door hun inbeelding zover gebracht worden dat ze al slapende opstaan, wandelen, klimmen en dingen uitvoeren die ze als ze wakker zijn niet zouden kunnen doen en waarvan ze evenwel daarna als ze ontwaakt zijn zelden herinnering aan hebben.

Ik zou van dit WANDELEN IN DE SLAAP vele voorbeelden kunnen bijbrengen, dan het zal genoeg wezen vanwege zijn vreemdheid deze twee uit Horstius in plaats van alle te verhalen.

Zeker edelman stond in de slaap naakt op en hield zijn hemd in de handen en ging naar het venster van het slot en vatte het touw dat daar aan een katrol hing, klom daaraan op tot het bovenste van een hoge toren waar hij een nest met jonge eksters vond die hij in zijn hemd meenam en wederom door hetzelfde touw neer door het venster kwam en in bed ging liggen en goed geslapen te hebben toen hij ’s morgens wakker werd aan zijn broers vertelde die in dezelfde kamer sliepen hoe hij van eksters gedroomd had hetgeen nochtans inderdaad zo was. Daarna wilde hij opstaan en zocht zijn hemd en vond dat er het nest met eksters in gewonden waarvan hij daarop, toen hij met zijn broers naar boven ging, vond dat die er uit gelicht waren.

Een ander kwam van de trappen over een lange plaats die hij over ging en trad in de keuken waarnaast een put stond waar hij zichzelf in liet en hield zich aan de kanten met vingers en tenen goed vast, maar toen hij het water raakte en door de koude wakker werd riep, ‘o mijn been, helpt me, helpt me’. Waardoor de anderen in het huis gewekt werden en hem net zo lang zochten totdat ze hem in de put vonden en daaruit trokken. Maar hij was zo door de schrik en het roepen verzwakt dat hij enige dagen stom en onbeweeglijk het bed hield.

(2) De naaste oorzaak van dit wandelen is een sterke inbeelding of bewegende kracht die tot enig werk prikkelen, de reden en de zinnen zijn ondertussen door de dampen verdoofd.

De voorgaande oorzaak wordt door dr. Lemnius in het 2de boek van de verborgen wonderen van de natuur in het 5de kapittel gesteld in een opwellend en schuimend bloed wat een hete geest in de hersens opgeeft en de kracht van de ziel waardoor ze haar werk uitvoert als ook de leden daartoe helpen verwekt tot zodanige beweging. Hiertoe zijn het meest genegen diegene die melancholisch van gesteldheid zijn en dun en heet van geesten. Als zulke ergens een sterke inbeelding op zetten dan verhitten hun geesten noch meer en als die ontstoken zijn zoeken ze meer plaats en schieten gemakkelijk met hun hete fijnheid door de grove en taaie vochtigheden en bewegen zenuwen en spieren om te verkrijgen wat ze zich zo sterk ingebeeld hadden.

Zodanige mensen hebben een losse en ijdele gestalte van het lichaam en zijn gewoonlijk kort van persoon, maar zeer wakker van geest. Waardoor het gebeurt dat als ze maar met de uiterste leden (waarin de bezielde geesten het meeste zijn en maken dat ze alles sterk vast houden) van handen en voeten iets vatten en zichzelf in het evenwicht houden en steunen. Het gaat met zulke lichamen eveneens als met de tonnen die men op de mond van de havens en elders voor bakens gebruikt. Want al zijn die met zwaar ijzer beslagen en aan een ketting en steen vast gemaakt drijven ze evenwel omdat ze door de blaasbalken vol lucht en wind zijn. Zo ook die wandelaars omdat ze door de wind opzwellen en door luchtige geesten opgevuld zijn worden ze als opgelicht en drijven met een lichte gang ook op de hoogste plaatsen, bijna net zoals men ziet aan de slakken die al zien ze niet hun horens weten vooruit te steken om te voelen of de baan klaar is. Nu omdat die wandelaars zich alzo bewegen zonder enig ongeluk en zonder van hoog te vallen gebeurt daardoor omdat ze zulks geleidelijk aan doen en zonder enige vrees klimmen waar ze als ze wakker zijn (68) er van zouden schrikken. Want ze beginnen dit niet anders dan die dronken of uitzinnig zijn en die zonder enig beraadslagen met lichtvaardigheid en stoutigheid zich niet ontzien in het grootste gevaar te begeven waarop ze de volgende dag of als ze tot zichzelf komen en denken een grote schrik krijgen. Ja, Lodewijk Vives verhaalt ons een voorbeeld in zijn 3de boek van de ziel hoe een Jood daardoor dood bleef. Hij kwam van zijn land bij nacht naar huis gereden op een ezel en viel onderweg in slaap. Het beest was de weg gewend en ging op een smalle plank over een wijd en diep water. De Jood overlegde de volgende dag in wat voor groot gevaar hij geweest was om te verdrinken en zette zich dat door sterke inbeelding zich steeds voor de ogen en werd met zo’n schrik geslagen dat hij het bestierf. Wanneer nu in zodanige lichamen, waarvan we gezegd hebben dat ze ‘s nachts in de slaap wandelen, de vochtigheden minder verbranden en dat er niet zo’n grote hitte of beweging is in de geesten dan roepen ze maar en vliegen in het bed wel op, maar niet er uit want de geesten zijn dan niet zo sterk of zo luchtig dat ze het lichaam gans kunnen oplichten.

(3) Om dit gebrek te helpen moet er op twee dingen gelet worden, te weten wat te doen staat als iemand het op de hals heeft en waardoor het daarna te voorkomen is.

Wat het eerste aangaat, als deze wandelaars op een verzekerde plaats zijn mag men die met roepen of anders wekken of ook als ze in een gevaarlijke plaats zijn aangrijpen als zoiets gedaan kan worden. Anders als ze op een hoogte geklommen of als ze elders zijn waar ze als ze wakker zijn niet zonder gevaar vandaan kunnen komen dan moet men hen laten begaan en gans niet wekken. Want in plaats van hen anders te helpen brengt men hen om hals. Zo schrijft Bodin dat er een slaper ’s nachts zich op de kant van de rivier begaf zonder voort te treden maar toen zijn makker vreesde dat hij verder zou gaan en hem daarom met zijn eigen naam riep dat hij terstond in het water viel en verdronk.

Nadat ze wakker geworden of gewekt zijn moeten ze wel hard bekeven of ook gestraft worden zodat ze daarvoor vrezen en het opstaan mogen afwennen. Maar er dient goed op gelet te worden of het geen gemaakt werk is zoals wel bevonden is dat zoiets soms gebeurt. Die hieraan vast zijn moeten zich wachten voor hetgeen daar toe stof kan geven als van terstond na het eten te slapen of in de maneschijn, van windige spijs en van zware of zwaarmoedige inbeeldingen. Ondertussen moet ook het lichaam van vochtigheden, die de inbeelding door haar dampen maken en beroeren, ontlast worden zoals met bloed doorlaten, anderen door afdrijven en dan dient het hoofd gesterkt te worden zoals hiervoor aangewezen is.

Het XV. Capittel.

1. Nacht-merrye,

2. Oorsaecken,

3. Ken-teeckenen, en plaetsch,

4. Voor-teecken,

5. Genesinge.

(1) Wy komen nu tot de gene, die haer niet en konnen bewegen, maer als vast gehouden en gedruckt werden, van een gebreck dat wy de NACHT-MERRYE noemen. De wijs-geerige Plato; de wijse Joden, Philo, Iosephus, en alle de oude Synagoge; de heylige outvaders Cyprianus, Iustinus Martyr, Tertullianus, Augustinus, Clemens van Alexandryen, en andere, als mede onder de jonge schrijvers Brodaeus, Cardanus, Bonzinibis, en Porta, meenen dat dit een werck is van de Geesten, die haer in schijn van Mans met Vrouwen, ofte in schijn van Vrouwen met Mans poogen te vermengen, Incubi daerom in Latijn en Succubi genaemt, Nacht-hengsten en Nacht-merryen. De gemelde Out-vader Augustinus schrijft in ‘t 5. Boeck van de stadt Godts, dat de Galli haer Dusios hieten, alwaer sonder twijffel moet staen Drusios, dat wy noch Droes seggen. Plinius (die oock van Bodin gevolght wert) hout dit voor een Spoocksel van de Bosch-goden, Fauni, en Satyrs genoemt: dan dit gevoelen wert wederleyt van de Griecksche Genees-meester Aëtius en Oribasius; als oock van Soranus. Doch al is ‘t, dat de droesen, gelijck oock wel gelooft wert van melancholijcke sieckten, wel lichtelijck onder soodanige qualen haer boos-heyt uytvoeren: soo komt in de genees-konste, maer alleen in achtinge soodanige Nacht-Merrye, die een natuerlijcke sieckte is, waer door yemant niet anders en meent, als dat hy sal sticken (gelijck als of yemant hem op de borst lagh) sonder te konnen eenigh geluyt geven, ofte den adem wel te halen, gelijck seer aerdigh beschreeven is van den Poëet Virgilius in dese verssen:

Gelijck wanneer men droomt in ’t holste van de nacht, Men poogt’k en weet niet wat, als met de gantsche kracht; Maer schoon men bijster woelt, en wonder schijnt te maken, Men kan niet uyttet bedt, of van de plaets, geraken; En of het hert beswijckt, en van benaeutheyt slaet. Men roept maer sonder stem, men worstelt sonder haet.

Soo schrijft Hollerius 1. de morb, int. van een seker Apoteker, die met den Genees-Meester by een siecken reysende, ’s nachts van de Nacht-merrye gereden werde, en beschuldighden den anderen-daeghs de (69) gene, die met hem in een kamer geslapen hadden, als ofte by haer sijnen hals soo toegetrocken was, dat hy meenden te sticken. Maer d’ander sulcks stoutelijck ontkennende, en al de schult op hem leggende, dat hy den geheelen nacht hadde leggen rasen, soo werde goet gevonden, dat hy na een goet avont-mael, en windtachtige spijse, alleen soude gaen slapen, de kamer wel gesloten zijnde. De Nacht-merrye quam weder: hij swoer, dat hy de duyvel was, wiens wesen, en werckingen hy oock nae de konst beschreef. En men konde hem niet anders wijs maken voor dat hy door goede Middelen daer van genesen was. Iason van Praet verhaelt in sijn Boeck van de Breyn-sieckten op ‘t 26. Cap. van een Priester, die by hem quam klagen, datter ’s nachts een Vrouwken op sijn borst quam leggen, die hem soo benaeuwde, dat hy, geen adem konnende halen, daer in meende te blijven: jae als hy wilde om hulp roepen, geen geluyt en konde slaen. Dese hadde eerst by een Monick geweest, die hem seyde, datter hertelijck voor gebeden diende, daer nae by een Toovenaerster, de welcke hem raden, in de avont-stont, soo drae hy water gemaeckt hadde, den pot te decken met sijn rechter kous, en dat hy dan noch van den eygen dagh dat Vrouwken sien soude. Maer al docht hem sulcks ydel te zijn, en dat hem de religye het besoecken tegen maeckte, even-wel overwonnen zijnde door onverdult, soo nam hy daer een proef van, en het viel oock soo uyt, datter een Vrouwken in huys quam, de welcke klaeghden pijn in de Blaes te hebben, en hy en konde noch met bidden, noch met dreygen van haer verwerven, dat sy hem ’s nachts niet en soude komen bestormen: maer bleef onversoenlijck haer oude manier houden, om hem eens deerlijck te doen sticken. Als hy dit tegens den gemelden Praet aldus vertelde, en dat den anderen hem seyde, sulcks een sieckte te wesen, soo en konde hy dat niet, als eenige dagen daer na, door veel redenen, sijn selven doen gelooven.

(2) Uyt wat Oorsaeck, en op wat plaetsch de Nacht-merrye groeyt, daer in verschillen de Genees-meesters. Het gemeen gevaelen is, dat de naeste oorsaeck van dit gebreck bestaet in verstoppinge van de Herssen-groeven, insonderheyt de achterste, ofte van de wegh, die nae ’t beginsel van het Ruggen-morch toegaet, den welcken geheel, ofte ten dele verstopt zijnde door eenige slijmerigheyt, soo en konnen de Geesten niet komen in de spiere van de Borst, en derhalven die niet beweeght werden, het welck den adem belet. Dan Fernelius meent in ‘t 5. Boeck op ‘t 3. Cap. dat de oorsaeck niet in de Herssenen, maer ontrent het Ingewant steeckt, het welcke, door gulsigheyt, en den dronck, swellende, het Middel-rift, en de Longen soude drucken. En Rondeletius 44. stelt de selve in de Borst-aderen. Den eersten en laetsten wert tegen-gesproocken van den Spaenschen Pereda, schol in Pasch. 1.10. en Fernelius van de Italiaensche Genees-meesters, Mercurialis, en Massaria. Maer sijn gevoelen kan met gemeene, als niet tegens malkander strijdende, wel verdragen werden. Het Middel-rift (’t welck tusschen den buyck en den borst staende, het voornaemste gereetschap is om die te bewegen, en den adem te halen) kan lichtelijck gedruckt, en benaeuwt werden, gelijck men bevint, dat yemandt nae dronckenschap, raeuwe en windige spijse dit gebreck veel onderworpen is, en dat oock de gene, die den buyck van winden uyt swaermoedige vochtigheden rommelt en swelt, dickwils klagen van Kort-borstigheydt, de welcke komt door drucken van het Middel-rift. Maer dat de Herssenen mede niet vry en zijn van Dampen, blijckt daer uyt, dat soodanige noch veeltijdts als sy al geweckt zijn, soo lang het hooft niet ontlast en is, noch by de selfde inbeeldinge blijven; en de wortel niet wechgenomen zijnde, de Nacht-merrye dickwils een voorbode is van swaerder sieckte, gelijck Popelsy, Vallende-sieckte, of andere. Soo stelt oock Fernelius, datter uyt het Ingewant eenen dicken Damp in de Keel, en Herssenen opstijght, die het geluyt tegen hout, ’t verstandt, en de sinnen ontstelt, en met swaermoedigheydt bedwelmt.

De voorgaende oorsaeck van desen Damp is slijmerige, ofte swaermoedige vochtigheyt meest ontrent het Ingewant haer houdende: somtijdts oock in de Herssenen selve groeyende uyt haer dun voetsel door de kouw aldaer schielijck stremmelende, en niet konnen verdouwt werden.

De uytwendige oorsaecken van desen damp bestaen in het overladen van de Maegh door spijs, en dranck, en daer opvolgende Raeuwigheyt, van de tafel terstont gaen slapen, insonderheydt op de rug; waer door de dampen haer lichtelijcker in het achterste van de Herssenen opgeven. De Kinderen zijn dit mede onderhavig, om dat sy wat gulsig eten, als oock van wegen de wormen, en dat is de oorsaeck, dat sy veeltijts ongerust en schrickachtigh slapen.

(3) De teeckenen blijcken genoegh uyt de beschrijvinge.

(4) (Belangende de Voorteeckenen) die van een uytterlijcke kouw ofte dronckenschap komt, niet lang en duert, en niet dickwils wederkeert, en heeft het grootste gevaer niet: dan wel die uyt een inwendige oorsaeck gegroeyt is, en dickwils overvalt, als metter tijt de selfde een quaet-aerdigheydt krijgende ofte de Herssenen geheel verstoppende, het welck Vallende-sieckte, ofte Popelsy veroorsaeckt.

(5) Die nu inder daet met de Nacht-merrye gequelt wert, de selve dient te eersten sachtjens geweckt te wesen, en dan, om de dampen te verdrijven, de uytwendige leden gevreeven. Daer nae om (70) de wederkomst te beletten, dient’er een Ader geopent, soo het lichaem bloet-rijck is: in Vrouwen die opgestopt zijn, in de voet. Maer als dat niet te passe komt, magh men koppen op de schouderen, en beenen doen stellen.

Indien de slijmerige, ofte de swarte swaermoedige vochtigheyt diep en vast sit, soo moet de selve bereyt werden door middelen in ’t eerste Deel, 4. Boeck, Cap. 5. en 6. van den Schat der Ongesontheyt aengewesen, en dan afgedreven door de gene, die aldaer mede in ‘t 7. Capittel N. 3. en 4. verhaelt zijn. En op ’t laetste dienen gebruyckt soodanige, die de Herssenen (beschreven in ‘t 11.) en het Herte ( in ‘t 13. Cap.) konnen verstercken.

Ondertusschen moet men mijden gulsigheydt, dronckenschap, winderighe en beswaerlijcke spijse, niet terstont nae de maaltijdt, noch op den rugh te slapen. ’s Avonts de Maegh sluyten met Quee-kruyt, daer onder wat gestoote Peony-zaet (het welck hier seer nut is) gemenght.

Het XV Kapittel.

1. Nachtmerrie.

2. Oorzaken.

3. Kentekens en plaats.

4. Voortekens.

5. Genezing.

(1) Wij komen nu tot diegene die zich niet kunnen bewegen, maar als vast gehouden en gedrukt worden door een gebrek dat wij de NACHTMERRIE noemen. De wijsgerige Plato, de wijze Joden Philo, Josephus en alle van de oude synagoge, de heilige oudvaders Cyprianus, Justinus martelaar, Tertullianus, Augustinus, Clemens van Alexandrië en andere als mede onder de jonge schrijvers Brodaeus, Cardanus, Bonzinibis en Porta menen dat dit een werk is van de geesten die zich in schijn van mannen met vrouwen of in schijn van vrouwen met mannen proberen te vermengen en daarom Incubi in Latijn en Succubi genoemd, nachthengsten en nachtmerries. De vermelde oudvader Augustinus schrijft in het 5de boek van de stad Gods dat de Galliërs hen Dusios noemen waar zonder twijfel moet staan Drusios zodat wij noch Droes zeggen. Plinius (die ook door Bodin gevolgd wordt) houdt dit voor een spooksel van de bosgoden die Fauni en Satyrs genoemd worden, dan deze mening wordt weerlegd door de Griekse geneesmeester Aëtius en Oribasius als ook door Soranus. Doch al is het dat de nachtgeesten, net als ook geloofd wordt van melancholische ziekten, wel gemakkelijk onder zodanige kwalen hun boosheid uitvoeren komt in de geneeskunst alleen maar in achting zodanige nachtmerrie die een natuurlijke ziekte is waardoor iemand niet anders meent dan dat hij zal stikken (net alsof iemand hem op de borst ligt) zonder enig geluid te kunnen geven of de adem goed op te halen zoals zeer aardig beschreven is door de poëet Virgilius in deze verzen:

‘Net zoals wanneer men droomt in het holst van de nacht en men probeer en ik weet niet wat, als met de ganse kracht. Maar ofschoon men bijster woelt en wonderen schijnt te maken, men kan niet uit het bed of van de plaats raken. En of het hart bezwijkt en van benauwdheid slaat. Men roept maar zonder stem, men worstelt zonder haat’.

Zo schrijft Hollerius in 1, de morb, int van een zekere apotheker die met de geneesmeester naar een zieke reisde en ’s nachts door de nachtmerrie bereden werd beschuldigde de volgende dag diegene die met hem in een kamer geslapen hadden alsof hij zijn hals zo dicht getrokken had dat hij meende te stikken. Maar de andere ontkende zulks hevig en legde de schuld bij hem neer omdat hij de gehele nacht had liggen razen en zo werd het goed gevonden dat hij na een goed avondmaal en windachtige spijs alleen zou gaan slapen met de kamer goed op slot. De nachtmerrie kwam weer en hij zwoer dat hij de duivel was wiens wezen en werkingen hij ook naar de kunst beschreef. En men kon hem niets anders wijs maken voordat hij door goede middelen daarvan genezen was. Jason van Praet verhaalt in zijn boek van de breinziekten in het 26ste kapittel van een priester die bij hem kwam klagen dat er ’s nachts een vrouwtje op zijn borst kwam liggen die hem zo benauwde dat hij geen adem kon halen en daarin meende te blijven, ja, toen hij om hulp wilde roepen geen geluid kon slaan. Die was eerst bij een monnik geweest die hem zei dat er hartelijk voor gebeden diende te worden en daarna bij een tovenares die hem aanraadde in de avondstond zodra hij water gemaakt had de pot te bedekken met zijn rechter kous en dat hij dan noch dezelfde dag dat vrouwtje zien zou. Maar al dacht hij dat zulks ijdel was en dat hem de religie het bezoeken tegen maakte, wat overwonnen werd door ongeduld, nam hij daar een proef van en het viel ook zo uit dat er een vrouwtje in huis kwam die klaagde pijn in de blaas te hebben en hij kon noch met bidden, noch met dreigen van haar gedaan krijgen dat ze hem ’s nachts niet zou komen bestormen, maar bleef onverzoenlijk haar oude manier houden om hem eens deerlijk te laten stikken. Toen hij dit aan de vermelde Praet aldus vertelde en dat de ander hem vertelde dat zulks een ziekte was kon hij dat niet, dan enige dagen daarna door veel redenen, zichzelf laten geloven.

(2) Uit welke oorzaak en op welke plaats de nachtmerrie groeit, daarin verschillen de geneesmeesters. De gewone mening is dat de naaste oorzaak van dit gebrek bestaat in verstopping van de hersengroeven en vooral van de achterste of van de weg die naar het begin van het ruggenmerg toegaat wat geheel of ten dele verstopt is door enige slijmerigheid en zo kunnen de geesten niet komen in de spier van de borst en die worden derhalve niet bewogen wat de adem belet. Dan Fernelius meent in het 5de boek in het 3de kapittel dat de oorzaak niet in de hersens, maar omtrent het ingewand steekt wat door gulzigheid en de drank opzwelt en op het middenrif en de longen zou drukken. En Rondeletius 44 stelt die in de borstaderen. De eerste en laatste worden tegengesproken door de Spaanse Pereda in schol in Pasch. 1.10 en Fernelius door de Italiaanse geneesmeesters Mercurialis en Massaria. Maar zijn mening kan met algemene, omdat ze niet tegenstrijdig zijn, wel verdragen worden. Het middenrif (wat tussen de buik en de borst staat en het voornaamste gereedschap is om die te bewegen en de adem te halen) kan gemakkelijk gedrukt en benauwd worden zoals men ziet dat iemand na dronkenschap, rauwe en winderige spijs aan dit gebrek veel onderworpen is en dat ook diegene die de buik van winden uit zwaarmoedige vochtigheden rommelt en zwelt vaak klagen van kortademigheid wat door drukken van het middenrif komt. Maar dat de hersens mede niet vrij zijn van dampen blijkt daaruit dat zodanige noch vaak als ze al gewekt zijn en zolang het hooft niet ontlast is noch bij dezelfde inbeelding blijven en als de wortel niet weg genomen is de nachtmerrie vaak een voorbode is van zwaardere ziekte zoals m.s., vallende ziekte of andere. Zo stelt ook Fernelius dat er uit het ingewand een dikke damp in de keel en hersens opstijgt die het geluid tegenhoudt, het verstand en de zinnen ontstelt en met zwaarmoedigheid bedwelmt.

De voorgaande oorzaak van deze damp is slijmerige of zwaarmoedige vochtigheid die zich meestal omtrent het ingewand ophoudt, soms ook in de hersens zelf en groeit uit haar dunne voedsel dat door de koude daar plotseling stremt en niet verteerd kan worden.

De uitwendige oorzaken van deze damp bestaan in het overladen van de maag door spijs en drank en daarop volgende rauwheid, van de tafel terstond gaan slapen en vooral op de rug waardoor de dampen zich gemakkelijker in het achterste van de hersens opgeven. De kinderen zijn dit mede onderhavig omdat ze wat gulzig eten als ook vanwege de wormen en dat is de oorzaak dat ze vaak ongerust en schrikachtig slapen.

(3) De tekens blijken genoeg uit de beschrijving.

(4) (Aangaande de voortekens) die van een uiterlijke koude of dronkenschap komt duurt niet lang en keert niet vaak terug en heeft niet het grootste gevaar, dan wel die uit een inwendige oorzaak gegroeid is en vaak overvalt als mettertijd die een kwaadaardigheid krijgt of de hersens geheel verstopt wat vallende ziekte of m.s. veroorzaakt.

(5) Die nu inderdaad met de nachtmerrie gekweld worden dienen ten eerste zachtjes gewekt te worden en dan om de dampen te verdrijven de uitwendige leden te wrijven. Daarna om (70) de wederkomst te beletten dient er een ader geopend te worden als het lichaam bloedrijk is en in vrouwen die opgestopt zijn in de voet. Maar als dat niet te pas komt dan mag men koppen op de schouders en benen laten zetten.

Indien de slijmerige of de zwarte zwaarmoedige vochtigheid diep en vast zit dan moet die klaar gemaakt worden door middelen die in het eerste deel, 4de boek, kapittel 5 en 6 van de ‘Schat der Ongezondheid’ aangewezen zijn en dan afgedreven door diegene die daar mede in het 7de kapittel no 3 en 4 verhaald zijn. En op het laatste dienen gebruikt te worden zodanige die de hersens (beschreven in het 11de) en het hart ( in het 13de kapittel) kunnen versterken.

Ondertussen moet men gulzigheid, dronkenschap, winderige en bezwaarlijke spijs mijden, niet terstond na de maaltijd, noch op de rug te slapen. ’s Avonds de maag sluiten met kweekruid en daaronder wat gestampte pioenzaden (wat hier zeer nuttig is) mengen.

Het XVI. Capittel.

1. Slapende Verstijftheyt,

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge.

(1) Tot dese Slaep-sieckten behoort mede een seer vreemt gebreck, dat de Griecken Catalepsis noemen, Had. Iunius, Slaep-sucht, dan soude nae mijn oordeel bequamer zijn, SLAPENDE VERSTIJFTHEYT. Want die het op ’t lijf valt, blijft schielijck heel stijf, als een beelt, sonder hooren ofte sien, ofte een lidt te bewegen, en in sulcken gedaente, als het den selven in ’t aenkomen vonde.

(2) De Griecksche History-schrijver Appianus verhaelt in ‘t 2. Boeck van de Borgerlijcke oorlogen, datter in seeckere Heel-meesters winckel gevonden zijn twintig oude luyden, ter aerden met de bekers leggende, gelijck of sy droncken waren, een op den stoel sittende, gelijck als een Meester, die de andere drancken ingaf.

Plinius in ‘t 7. Boeck van sijn Natuerlijcke Historye op ‘t 53. Capittel, daer hy handelt van de gene, die onvoorsiens gestorven zijn, vertelt, dat seker bly-eynde speelder, na dat hy ’t volck wel behaeght hadde op sijnen geboort dagh, en sijn taert gegeven hebbende, na den eten heete Wijn eyschte, en met eenen siende op de persoon, die hy gespeelt hadde, en de krans van sijn hooft, daerop settende, in die gestaltenis stijf bleef, sonder dat het yemandt gewaer werde, tot dat een van de gasten, die naest hem was, hem vermaende dat de Wijn laeuw werde.

De Milaensche Genees-meester Cardanus schrijft in ‘t 8. Boeck van de Verscheydenheyt der saecken op ‘t 44. Capittel, datter in ’t Eylant Lemnos acht mayers sittende onder een Eycken-boom om te eten, schielijck van den donder geslagen wierden, waer van sy doodt en stijf bleven in de eygen gestaltenisse, gelijck sy waren gaen sitten, soo dat den eenen scheen te eten, den anderen de kan aen sijn mont te setten; en alsoo het allegader Mooren waren, soo scheenen het soo veel beelden te wesen.

Soo getuyght oock Iacot in sijn Uytleggingen op 2. Coacar aph. 7. gesien te hebben een oudt man, die stijf over tafel aen quam, en bleef soo met open oogen stijf sitten, de hand in de schotel houdende, soo dat hy doodt zijnde, scheen te eten.

Ick hebbe hier in de Stadt gesien een Vrouw, die de Vallende-sieckte seer onderhavig was, schielijck stijf wierde, gelijck sy sat en spon, met den draet aen den mont: dan en duerde niet langh, en leeft noch tegenwoordigh, het verhaelde al twintig jaer geleden zijnde.

Fernelius, Genees-meester des Koninghs van Vranckrijck, vertelt 5. 2. van een die van dit gebreck soo stijf wierde, dat hy sittende met de pen in de handt de oogen op de boecken gestreckt hebbende, niet anders en geleeck als te studeren, tot dat hy geroepen en aengestooten zijnde, bevonden werde het gevoelen, en bewegen hem benomen te wesen.

Bucchananus, Leer-meester van Iacob de VI, Koningh van Schotlant, daer nae de I. van Engelandt, verhaelt in ‘t 20. Boeck van sijn Schotsche Historie, dat in ’t beklimmen van seecker hooge plaets, een krijghs-knecht soo vast aen de sporten bleef hangen, dat hy op geenderley wijse daer af getrocken konde werden. En al noemt hy dit Popelsy; soo dunckt my dat het beter magh gehouden werden voor Slapende verstijftheyt, waer door hy soo vast aen de ladder verstijft was. Meer andere exempelen zijn te sien by Donatus in ‘t 2. Boeck van sijn Wonderlijcke geschiedenisse op ‘t 7. Capittel, en Schenckius 1. Obs. 115.

(2) De naeste Oorsaeck van dit gebreck is een onbeweeghlijckheyt, en als een bevriesing van de zielijcke Geesten: want in het deel die stil zijn en tegen gehouden werden, daer en kan geen beweginge geschieden. Dit selfde sien wy in den Blixem, die den Wijn schielijck doet dick werden, en noch beter in ’t exempel, dat wy uyt Cardanus hebben by-gebracht. Is oock bevonden in de Aertbevingen, datter soo krachtige dampen uyt bersten, die menschen, en vee op staende voet doen stil, en stijf staen: gelijck oock sommige speloncken Geesten uyt geven, die het water doen bevriesen. Soo siet men mede een groote kracht om te verstijven, in Salpeter, en andere dingen, die uyt de aerde gegraven werden. (71) De voorgaende oorsaeck van dese onbeweeghlijckheyt is meest een Swaermoedige Vochtigheyt, wiens dampen somtijdts soodanige kracht krijgen. Waer toe helpt Spijse, uyt de welcke sodanigen vochtigheydt groeyen kan. Voor uytterlijcke oorsaken werden oock by vele gerekent Koude Lucht, Regen, Wint, Ys, Sneeu, en te reysen door koude plaetsen, en Sneeu-bergen. Als de stadt Mets in ‘t 1552. van Keyser Karel belegert was, soo vont men de ruyters op haer paerden, maer insonderheydt het voet-volck met de piecken in de handt op de Schildt-wacht, stijf doodt gevrooren. In ’t jaer 1414. ten tijde van ’t Concilye van Trenten, werde een Ruyter stijf op het paerd bevroren, voor den Keyser Sigismundis gebracht. Soo schrijft Theonestis, in sijn Boeck van de Genees-konste der Paerden, datter doen sy nae Italien treckende, over de Alphes gekomen waren, een uur langh sulcken hoop sneeu viel, dat de krijghs-knechten allegader als bevrooren voortgingen, de Ruyters verstijft en soo vast op haer Paerden bleven, dat sy daer naeulijcks waren af te krijgen. De Paerden gingen al meest voort: maer die niet vorder en konden, stonden gantsch stijf. Soo verhaelt oock Curtius in ‘t 8. Boeck van sijn Historye, van sommige die als staken, niet alleen of sy leefden, maer oock tegen malkanderen spraken, stijf stonden, blijvende in de selfde gestaltenisse, daer sy in gestorven waren. Die, gelijck sy uyt bittere koude dese verstijftheyt gekregen hadden, soo bequamen sy ten laetsten wederom voor een groot vuur. Ick hebbe mede, komende in ’t jaer 1617. uyt Italien over de Alphes (bergen die ’t selfde aen die zijde van Switserlant, en Savoyen bepalen) op den hoogen Sneeu-bergh van S. Godhart gesien drie dooden, die daeghs te vooren (zijnde al den 14. April, als aen beyde zijden van ’t Geberghte het lant groen stont) in ’t sneeu verstijft waren, gelijck my vertelt werde aldaer veeltijdts door de kouw te geschieden: het welck niet te verwonderen en is, alsoo men twee uuren werck heeft om op te klimmen, en soo veel om af te komen, al door het Sneeu; soo wel in de somer, als des winters. En al gater een leydt-man voor, die, volgende de bakens, met een schop het sneeu van het padt werpt, soo is hy dadelijck wederom vervuldt, en de koude wolcken en nevel drijven heel leegh aen den bergh, waer door men niet veel van sich en kan sien, en oock geheel nat wert. En daer van is ‘t, dat eenige seggen, soo hoogh geweest te zijn, dat sy haer handen in de wolcken gewasschen hebben.

P. Iovius verhaelt in ‘t 25. Boeck van sijn Historye, dat drie hondert Venetiaensche Krijghs-knechten, gaende van Sulmo nae Romen onder wegen soo overvallen wierden met Sneeu, dat sy allegader in de bergen haer leven lieten, en nae het onweder gevonden wierden op de manier, gelijck of sy hadden leggen slapen. Daer zijn (seyt hy) in die naeuwe plaetschen tusschen de bergen eenige holle tocht-gaten, die soo scherpe Winden uyt-blasen, dat sy in een ogenblick den adem, en ’t leven van den reysenden man benemen. De remedy (schrijft hy) is sijn selven uyt die gevaerlijcke en benaeuwde naeuwte met alderhaest te begeven.

De Soon van Gijsbert van Beaumont, out 13. jaer verviel in een Coma Vigil, konde sien, noch horen, had gevoelen, noch bewegen, ley evenwel met de Oogen open; daer by komende dede hem een Pil setten, en dickwils een lepel geven van Theriakel-water, daer Beverswijn in geweyckt was. Waer door hy bequam, nae dat hy 24 uuren daer in gelegen hadde, dan het en duurde maer drie uuren, doen hy weder inviel. Daer op dese ick hem een Clysteer stellen, nae welcken werckinghe hy weder bequam.

(3) Dit gebreck is licht te kennen, dewijl het den Mensche onvoorsiens stijf maeckt, in sulcke gestaltenisse als het hem vint, met open en stijve oogen, sonder gevoelen, ofte bewegen.

(4) Belangende de Voorteeckenen, de slaepstijvigheyt is een gevaerlijcke sieckte, en indiense niet ras over en gaet, soo eyndight sy gemeenlijck, ’t zy door verswacking van de krachten, ’t zy door sticken in den adem, tot de doot, en de dooden leggen stijf, niet anders als die van wegen de kouw stijf bevroren zijn.

(5) Om tot de Genesinge te komen, soo dienen de dampen, die de geesten verstijven, en onbeweeglijck maken, uyt het hooft getrocken, en verdreeven, en de stoffe, daer sy van op-komen, afgeset. Derhalven, indien de siecke bloet-rijck is, sal men hem ten eersten doen laten. In andere een stercke Clysteer setten. Daer nae de Melancholijcke vochtigheden bereyden door de middelen, die beschreven zijn in ‘t 1. Deel, 4. Boeck, en 5. Cap. en dan af-drijven door de gene, die aengewesen werden in ‘t 7. Cap. N. 3. Van buyten dient oock het hooft versterckt, als te sien is in ‘t 11. Cap. van ’t selve Deel. So konnen Stovingen gemaeckt werden van Betonye, Velt-cypres, Rosmarijn, Marioleyne, Thijm, Sleutel-bloemen, Stoechas, Linden-bloessem, Mey-bloemen. Met diergelijcke Olyen kan oock gestreken werden.

Het XVI Kapittel.

1. Slapende verstijving.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

(1) Tot deze slaapziekten behoort mede een zeer vreemd gebrek dat de Grieken Catalepsis noemen, (Catalepsie) Hadrianus Junius slaapzucht, maar het zou naar mijn oordeel beter zijn SLAPENDE VERSTIJVING. Want die het op het lijf valt blijft plotseling heel stijf als een beeld zonder horen of zien of een lid te bewegen en in zulke gedaante als die zich in het begin er van bevond.

(2) De Griekse historieschrijver Appianus verhaalt in het 2de boek van de burgerlijke oorlogen dat er in zekere heelmeesters winkel gevonden zijn twintig oude lieden die ter aarde met de bekers lagen net alsof ze dronken waren en een die op de stoel zat als een meester die de andere dranken ingaf.

Plinius in het 7de boek van zijn natuurlijke historie in het 53ste kapittel waar hij handelt van diegene die onverwachts gestorven zijn vertelt dat een zeker blij einde speler, nadat hij het volk goed behaagd had op zijn verjaardag en nadat hij zijn taart gegeven had na het eten hete wijn eiste en meteen op de persoon keek die hij gespeeld had en de krans van zijn hoofd daarop zette en in die vorm stijf bleef zonder dat iemand het gewaar werd totdat een van de gasten die naast hem zat hem vermaande dat de wijn lauw werd.

De Milanese geneesmeester Cardanus schrijft in het 8ste boek van de verschillende zaken in het 44ste kapittel dat er in het eiland Lemnos acht maaiers onder een eikenboom zaten om te eten en plotseling door de donder geslagen werden waarvan ze dood en stijf bleven in dezelfde vorm zoals ze waren gaan zitten zodat de ene scheen te eten, de andere de kan aan zijn mond zette en omdat het allen Moren waren schenen het net zoveel beelden te wezen.

Zo getuigt ook Jacot in zijn uitleggingen op 2 Coacar aph. 7 een oud man gezien te hebben die stijf over tafel aankwam en zo met open ogen stijf bleef zitten en de hand in de schotel hield zodat hij dood zijnde scheen te eten.

Ik heb hier in de stad een vrouw gezien die aan de vallende ziekte zeer onderhevig was en plotseling stijf werd zoals ze zat en spon met de draad aan de mond maar dat duurde niet lang en leeft noch tegenwoordig waar het verhaalde een al twintig jaar geleden was.

Fernelius, geneesmeester van de koning van Frankrijk, vertelt in 5. 2 van een die van dit gebrek zo stijf werd dat hij al zittende met de pen in de hand en de ogen op de boeken gestrekt niet anders leek dan te studeren totdat hij geroepen en aangestoten werd en gevonden werd dat het gevoel en bewegen hem ontnomen was.

Bucchananus, leermeester van Jacob de VI de koning van Schotland en daar na de 1ste van Engeland, verhaalt in het 20ste boek van zijn Schotse historie dat in het beklimmen van zekere hoge plaats een krijgsknecht zo vast aan de sporten bleef hangen dat hij op geen enkele wijze daaraf getrokken kon worden. En al noemt hij dit m.s., toch denk ik dat het beter gehouden mag worden voor slapende verstijving waardoor hij zo vast aan de ladder verstijfd was. Meer andere voorbeelden zijn te zien bij Donatus in het 2de boek van zijn wonderlijke geschiedenissen in het 7de kapittel en Schenckius in 1 Obs. 115.

(2) De naaste oorzaak van dit gebrek is een onbeweeglijkheid en als een bevriezing van de bezielde geesten want in het deel die stil is en tegen gehouden wordt kan geen beweging in gebeuren. Dit zelfde zien we in de bliksem die de wijn plotseling dik laat worden en noch beter in het voorbeeld dat we uit Cardanus hebben bijgebracht. Is ook bevonden in de aardbevingen dat er zulke krachtige dampen uit barsten die mensen en vee op staande voet stil en stijf laat staan, net zoals ook sommige spelonken geesten uitgeven die het water laten bevriezen. Zo ziet men mede een grote kracht om te verstijven in salpeter en andere dingen die uit de aarde gegraven worden. (71) De voorgaande oorzaak van deze onbeweeglijkheid is meestal een zwaarmoedige vochtigheid wiens dampen soms zodanige kracht krijgen. Waartoe helpt spijs waaruit zodanige vochtigheid groeien kan. Voor uiterlijke oorzaken worden ook bij velen gerekend koude lucht, regen, wind, ijs, sneeuw en te reizen door koude plaatsen en sneeuwbergen. Toen de stad Metz in 1552 door keizer Karel belegerd was vond men de ruiters op hun paarden, maar vooral het voetvolk, met de pieken in de hand op de schildwacht staan en stijf dood gevroren. In het jaar 1414, ten tijde van het Concilie van Trente, werd een ruiter stijf op het paard bevroren voor de keizer Sigismundis gebracht. Zo schrijft Theonestis in zijn boek van de geneeskunst van de paarden dat er toen ze naar Italië trokken en over de Alpen kwamen een uur lang zo’n hoop sneeuw viel dat de krijgsknechten allen als bevroren voortgingen, de ruiters verstijfd en zo vast op hun paarden bleven zodat ze daar nauwelijks waren af te krijgen. De paarden gingen allen meestal voort, maar die niet verder konden stonden gans stijf. Zo verhaalt ook Curtius in het 8ste boek van zijn historie van sommige die als staken en niet alleen alsof ze leefden, maar ook tegen elkaar spraken, stijf stonden en in dezelfde gestalte bleven waar ze in gestorven waren. Die, omdat ze uit bittere koude deze verstijving gekregen hadden, kwamen te tenslotte bij voor een groot vuur. Ik heb mede toen ik in het jaar 1617 uit Italië over de Alpen kwam (bergen die hetzelfde aan die zijde van Zwitserland en Savoie bepalen) op de hoge sneeuwberg van St. Godhart drie doden gezien die daags tevoren (het was al de 14de april toen aan beide zijden van het gebergte het land groen stond) in de sneeuw verstijfd waren zoals me verteld werd dat het daar vaak door de koude gebeurt wat niet te verwonderen is omdat men twee uur werk heeft om op te klimmen en zoveel om af te komen, alles door de sneeuw en zowel in de zomer als in de winter. En al gaat er een leidsman voor die de bakens volgt en met een schop het sneeuw van het pad werpt, zo is het dadelijk weer gevuld en de koude wolken en nevel drijven heel laag aan de berg waardoor men niet ver van zich kan zien en ook geheel nat wordt. En daarvan is het dat enige zeggen zo hoog geweest te zijn dat ze hun handen in de wolken gewassen hebben.

P. Jovius verhaalt in het 25ste boek van zijn historie dat drie honderd Venetiaanse krijgsknechten die van Sulmo naar Rome gingen onderweg zo overvallen werden met sneeuw dat ze allen in de bergen hun leven lieten en na het onweer gevonden werden op die manier alsof ze hadden liggen slapen. Er zijn (zegt hij) in die nauwe plaatsen tussen de bergen enige holle tochtgaten die zulke scherpe winden blazen dat ze in een ogenblik de adem en het leven van de reizende man benemen. De remedie (schrijft hij) is zichzelf uit die gevaarlijke en benauwde nauwte met alle haast te begeven.

De zoon van Gijsbert van Beaumont die 13 jaar oud was verviel in een Coma Vigil en kon zien, noch horen, had gevoel noch bewegen en lag evenwel met de ogen open, toen ik daarbij kwam liet ik hem een pil zetten en vaak een lepel geven van teriakelwater waar beverswijn in geweekt was. Waardoor hij bijkwam nadat hij 24 uren daarin gelegen had, dan het en duurde maar drie uren toen hij wederom inviel. Daarop liet ik hem een klysma zetten na welke werking hij weer bij kwam.

(3) Dit gebrek is gemakkelijk te herkennen omdat het de mensen onvoorziens stijf maakt en in zo’n vorm als men hem vindt, met open en stijve ogen, zonder gevoel of beweging.

(4) Aangaande de voortekens, de slaapverstijving is een gevaarlijke ziekte en als ze niet snel over gaat dan eindigt ze gewoonlijk, hetzij door verzwakking van de krachten, hetzij door stikken in de adem tot de dood en de doden liggen stijf, niet anders als die vanwege de koude stijf bevroren zijn.

(5) Om tot de genezing te komen dienen de dampen die de geesten verstijven en onbeweeglijk maken uit het hoofd getrokken en verdreven en de stof waar ze van opkomen afgezet te worden. Derhalve als de zieke bloedrijk is zal men hem ten eerste laten. In andere een sterke klysma zetten. Daarna de melancholische vochtigheden klaar maken door de middelen die beschreven zijn in het 1ste deel, 4de boek en 5de kapittel en dan afdrijven door diegene die aangewezen worden in het 7de kapittel no. 3 Van buiten dient ook het hoofd versterkt te worden zoals te zien is in het 11de kapittel van hetzelfde deel. Zo kunnen stovingen gemaakt worden van betonie, veldcipres, rozemarijn, marjolein, tijm, sleutelbloemen, stoechas, lindebloesem en meibloemen. Met dergelijke olies kan ook gestreken worden.

Het XVII. Capittel.

1. Suysselinge,

2. Oorsaken,

3. Teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge.

(1) SUYSSELINGE, ofte Swijmelinge is een verkeerde inbeeldinge, waer door yemant (72) meent dat alles omdraeyt, soo dat hy dickwils neder soude vallen, indien hy nergens aen vast en hiel.

(2) De naeste Oorsaeck is een ongewoone, en in ‘t ront gedreven beweginge van de zielijcke Geesten, die haer in de Herssenen omdraeyen, even-eens als het water in een wiel, waer door geschiedt, dat al het gene wy sien, schijnt om te draeyen. Want dewijl in het gesicht niet alleen ontfangen wert het schijnsel van de verwen, maer oock, onder andere, het stil zijn, ofte het bewegen van ’t gene ghesien wert: indien de zielijcke Geesten, die het schijnsel van de dingen aen de inbeeldinge brengen, in ’t ront draeyen, soo wert die beweginge mede-gedeelt, niet anders als gelijck yet, al is ’t wit, dat men door een geverwet glas siet, oock van de selve verwe schijnt te wesen.

Het gene dit omdraeyen van dese Geesten veroorsaeckt is, ofte inwendigh, ofte uytwendigh. Inwendigh door eenen winderigen damp, die door de Aderen en Slagh-aderen komende, de zielijke Geesten met hem sleept, en tegens de kanten van de Herssenen gedreven zijnde, dese valsche inbeeldingen maeckt. Maer al is ‘t, dat Pereda by nae alle de Genees-meesters over dit gevoelen berispt, en meent noodigh te wesen, dat die Geesten eerst dalen in de oogen, en voor de Crystallijne vochtigheyt, die beweginge maken; want dat ander niet en kan schijnen yet omgedraeyt te werden: soo blijckt wel klaerlijck dat gevoelen valsch te zijn, dewijl dat oock de gene, die sijn oogen toe houdt, en omgedraeyt wert, de Suysselinge krijght, en meent dat de vloer daer hy op staet, soude om vallen. Desen damp wert opgegeven uyt een van de vier vochtigheden, ’t zy de selve in de Herssenen haer plaetse hebben, het zy datse aen de selvige van onderen, mede gedeelt werden.

De uyterlijcke oorsaken zijn Zoel weder, groote Hitte, ofte langh in de Son te wesen, Gramschap, Vasten, Dronckenschap, Onmatige Oeffeninge, Omdraeyen van ’t lichaem, de Schrick (waer door de Geesten eerst verspreyen, en terstont wederom ingetrocken werden) in ’t sien van een hooge plaets, van veel met grof geschut te hooren schieten, gesont zijnde veel te purgeren, en al ’t gene de vochtigheden kan doen smelten, en dampigh maken. Maer insonderheyt dat men langh siet op het draeyen van een rat, ofte wiel. En daerom schrijft de Griecksche Theophilus, dat de Schippers, hem een doeck voor de oogen binden, om het bewegen van de sterren, ofte de baren niet te sien. En dit is de oorsaeck dat de paerden, die in de molen gaen, geblint werden.

(3) De Teeckenen zijn hier klaer.

(4) Wat de Voor-teeckenen belanght; De gene die van een uytwendige oorsaeck komt, is lichter, als van inwendige. Is in oude luyden van wegen haer swackigheyt, swaerder; en als sy dickwils komt, ofte dat sy soo fel is, dat de mensche neder stort, dan valtse gemeenlijck op een Vallende sieckte, ofte Popelsy uyt.

(5) De Genesinge bestaet in tweederhande tijdt; te weten, als yemant de Suysselingh op den hals heeft, en als sy over is.

Geduerende de Suysselingh dient alle vlijt aengewent om de draeyingh van de zielijcke Geesten te beletten, en dat de siecken tot stilte komt. En indien de dampen van onderen opschieten, soo sal men soecken de selve te vertrecken, met eenen vasten bant om de beenen te leggen, het hol van de voeten met Zout, en Azijn te wrijven, ofte daer wat treckens onder te binden, als beschreven is boven in dit tweede Deel, Cap. 4. Indien de Draeying heel sterck is, soo magh men daer en boven Pillen, en Clysteeren doen setten. Daer nae dient men eenige wel-rieckende dingen voor den neus te houden, dan met onderscheyt van de oorsaeck; derhalven indien de selve werm is, sal men doen ruycken aen Asijn en Rosen-water, indiense kout is, aen Asijn met Muskeljaet, Amber, en Nardus-zaet. De neus-gaten sal men bestrijcken met Olye van Foelye, Marioleyne, Orego van Noten muscaet, ofte Balsem van Peru, daer eenige dropkens van Caneel, Nagel, ofte Rosmarijn-olye in gemengt zijn. Op de slapen van ’t hooft, als oock den pols, sal men leggen het sap van Roode Beete ofte Rosmarijn-water, ofte Water, en Asijn van Rosen, daer by doende wat Caneel-water. In de mont sal men een weynigh Zout nemen, en knaeuwen wat Cubeben, ofte Foelye; ofte innemen gestampte Averrone met warme Wijn ofte Honigh van Asijn. Indien de Suysseling soo hevigh is, datter meerder swarigheyt te verwachten staet, soo mach men komen tot Laten, en Koppen. Wanneer het Suysselen uyt de Maegh komt, gelijck in de gene, die vol Gal zijn, soo sal men soodanige geeven, een kruym Witte-Broot geweyckt in wat Sap van Queen, Granaten, ofte treckende Wijn. Wanneer het uyt opstijging van de Lijf-moeder komt, dan moet men de selve neder-houden, gelijck t’sijnen plaetsche te sien is, namentlijck in ‘t 1. Deel 4. Boeck, Cap. 18. en in ‘t 2 Deel, 3. Boeck Cap. 43. van de Schat der Ongesontheyt.

Als de Suysseling nu over is, dan staet te letten, dat de selfde verhindert werde wederom te komen. Hier wert seer gepresen, Caru-zaet in Wijn geweyckt, en daer nae opgedrooght, en daer van een halve lepel vol eer men te bedde gaet, lang geknaeut, en dan doorgeslickt, sulcks eenige dagen van malkanderen vervolgende. Het selfde, doen oock de Cubebe, en andere Genees-middelen, die de Herssenen verstercken, beschreeven in ‘t 11. Cap. van ’t gemelde 1. Deel, dan alsoo de oorsaeck dickwils komt van andere deelen, gelijck Maegh, Lever, Milt, Lijf-moeder (73) ofte het geheele lichaem de Herssenen mede gedeelt wert, soo dient de Genesinge aengestelt, gelijck wy in die Sieckten van soodanige deelen aenwijsen.

Het XVII Kapittel.

1. Suizelingen.

2. Oorzaken.

3. Tekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

(1) SUIZELINGEN of bezwijming is een verkeerde inbeelding waardoor iemand (72) meent dat alles omdraait zodat hij dikwijls neer zou vallen indien hij nergens aan vast hield.

(2) De naaste oorzaak is een ongewone en in het rond gedreven beweging van de bezielde geesten die zich in de hersens omdraaien eveneens als het water in een wel waardoor gebeurt dat al hetgeen we zien om schijnt te draaien. Want omdat het gezicht niet alleen het schijnsel van de kleuren ontvangt, maar ook onder andere het stil zijn of het bewegen van hetgeen gezien wordt, indien de bezielde geesten, die het schijnsel van de dingen aan de inbeelding brengen in het rond draaien dan wordt die beweging medegedeeld en niet anders dan zoiets is en al is het wit dat men door een geverfd glas ziet ook van die verf schijnt te wezen.

Hetgeen dit omdraaien van deze geesten veroorzaakt heeft is of inwendig of uitwendig. Inwendig door een winderige damp die door de aderen en slagaderen komt en de bezielde geesten met zich sleept en als het tegen de kanten van de hersens gedreven wordt die valse inbeeldingen maakt. Maar al is het dat Pereda bijna alle geneesmeesters over deze mening berispt en meent dat het nodig is dat die geesten eerst in de ogen dalen en voor de kristallijne vochtigheid die beweging maken, want dat er anders niets omgedraaid kan worden blijkt wel duidelijk dat deze mening vals is omdat ook diegene die zijn ogen dichthoud en omgedraaid wordt de suizeling krijgt en meent dat de vloer waar hij op staat zou omvallen. Deze damp wordt opgegeven uit een van de vier vochtigheden, hetzij die in de hersens hun plaats hebben, hetzij dat ze aan die van onderen mee gedeeld worden.

De uiterlijke oorzaken zijn zwoel weer, grote hitte of lang in de zon te zijn, gramschap, vasten, dronkenschap, onmatige oefening, omdraaien van het lichaam, de schrik (waardoor de geesten zich eerst verspreiden en terstond wederom ingetrokken worden) het zien van een hoge plaats, van veel met grof geschut te horen schieten, gezond zijnde veel te purgeren en al hetgeen de vochtigheden kan laten smelten en dampig maken. Maar vooral dat men lang ziet op het draaien van een rad of wiel. En daarom schrijft de Griekse Theophilus dat de schippers zich een doek voor de ogen binden om het bewegen van de sterren of de baren niet te zien. En dit is de oorzaak dat de paarden die in de molen gaan geblinddoekt worden.

(3) De tekens zijn hier duidelijk.

(4) Wat de voortekens aangaan. Diegene die van een uitwendige oorzaak komt is lichter dan van inwendige. Is in oude lieden vanwege hun zwakte zwaarder en als ze vaak komt of dat ze zo fel is dat de mens neder stort, dan valt ze gewoonlijk op een vallende ziekte of m.s. uit.

(5) De genezing bestaat in tweevormige tijd, te weten als iemand de suizeling op de hals heeft en als ze over is.

Gedurende de suizeling dient alle vlijt aangewend te worden om de draaiing van de bezielde geesten te beletten en dat de zieke tot stilte komt. En indien de dampen van onderen opschieten dan zal men proberen die te laten vertrekken door een vaste band om de benen te leggen en het hol van de voeten met zout en azijn te wrijven of daar wat trekkends onder te binden zoals beschreven is boven in dit tweede deel, kapittel 4. Indien de draaiing heel sterk is dan mag men daarboven pillen en klysma’s laten zetten. Daarna dient men enige wel riekende dingen voor de neus te houden, dan met onderscheid van de oorzaak en derhalve, indien die warm is, zal men laten ruiken aan azijn en rozenwater, indien ze koud is aan azijn met muskus, amber en narduszaad. De neusgaten zal men bestrijken met olie van foelie, marjolein, orego van notenmuskaat of balsem van Peru waar enige druppeltjes kaneel, nagel of rozemarijnolie in gemengd zijn. Op de slapen van het hoofd en ook de pols zal men het sap van rode biet of rozemarijnwater leggen of water en azijn van rozen en daarbij doen wat kaneelwater. In de mond zal men wat zout nemen en wat cubeben of foelie kauwen of gestampte averone innemen met warme wijn of honing van azijn. Indien de suizeling zo hevig is dat er meer zwarigheid te verwachten staat dan mag men komen tot laten en koppen. Wanneer het suizelen uit de maag komt zoals in diegene die vol gal zijn dan zal men zodanige geven een kruim witte brood dat geweekt is in wat sap van kwee, granaten of trekkende wijn. Wanneer het uit opstijging van de baarmoeder komt dan moet men die neder houden zoals op zijn plaats te zien is, namelijk in het 1ste deel, 4de boek, kapittel 18 en in het 2de deel, 3de boek kapittel 43 van de ‘Schat der Ongezondheid’.

Als de suizeling nu over is dan dient er op gelet te worden dat die verhinderd wordt wederom te komen. Hier wordt zeer geprezen, Carumzaad in wijn geweekt en daarna opgedroogd en daarvan een halve lepel vol voor men te bed gaat, lang kauwen en dan doorslikken en zulks enige dagen achter elkaar vervolgen. Hetzelfde doen ook de cubeben en andere geneesmiddelen die de hersens versterken en beschreven zijn in het 11de kapittel van het vermelde 1ste deel, dan omdat de oorzaak vaak komt van andere delen als maag, lever, milt, baarmoeder (73) of het gehele lichaam aan de hersens mede gedeeld wordt dient de genezing opgesteld zoals we in die ziekten van zodanige delen aanwijzen.

Het XVIII. Capittel.

1. Vallende Sieckte,

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge.

(1) De Swijmelingh, wanneer sy heel swaer is, doet vallen, en is dan veeltijdts een voorbode van de Vallende-sieckte, en wert derhalven van Avicenna een kleynder Vallende-sieckte genoemt.

De VALLENDE-SIECKTE is een treckinge van al het lichaem, waer door den mensche schielijck neder valt, met tegenhouden van al sijn sinnen, soo dat hy noch sien, noch hooren, noch gedencken en kan. Wy sien met ons gemoedt (seyt Plinius 11. 37.) de oogen brengen het sienlijcke maer over. Soo maeckt een groote gedachte blint, om dat het gesicht na binnen getrocken wert. Soo en sien open oogen in de Vallende-sieckte niet, om dat het gemoedt duyster is. Hier van zijn verscheyde exempelen uyt de Aenmerckingen van verscheyde Genees-meesters versamelt by Goulart in ‘t 2. Deel des Histoir.admirables.

(2) De naeste Oorsaeck is een damp, ofte vochtigheyt, die door een bysondere, en verborgen quaet-aerdigheyt, de Breyn-vliesen prickelt. Avicenna noemt het NIESSEN een kleyne Vallende-sieckte. Want gelijck de Herssenen, ’t gene voor aen sit, uyt doen bersten, met niesen: soo soeckt oock de natuere ’t gene in de Vallende-sieckte van binnen de vliesen der Herssenen steeckt, haer quijt te maken. En ’t gene in ’t Niessen schielijck gheschiet, dat duert in de Vallende-sieckte langer; komen evenwel beyde van gelijcke oorsaken. En gelijck de Vallende-sieckte by de Griecken eertijdts Heylige sieckte genoemt is, ofte om dat sy geloofden de selve van Godt den mensche toegesonden te werden, gelijck Hippocrates meent, ofte om dat sy, als Plato schrijft, het edelste, en heylighste deel van ’t lichaem bevanght, en ontstelt: soo hebben sy oock om de laetste reden (volgende ’t gevoelen van Aristoteles) het Niessen, als een heyligh dingh, ja oock voor eenen Godt gehouden, ghelijck Athenaeus schrijft. Soo lesen wy by Xenophon in ‘t derde Boeck van de tochten van Cyrus, Koningh van Perssen, dat dewijl hy tot de krijghs-knechten sprack, yemandt van de selve quam te niessen, waer door al d’andere schielijck op haer knyen vallende, dien Godt aenbaden. Alsoo dese sake my seer vreemt dachte, soo heb ick daer over in ’t jaer 1633. aen den wel-edelen, en hoogh-geleerden Heere Cl. Salmasius, Ridder, en Konincklijcke Raedt geschreven, welcken brief en sijne antwoort, alsoo sy onder mijne Epistolicas Quaestiones is gedruckt, ick hier onnodigh achte, daer van breeder gewacht te maken. Dit moet ick evenwel noch by voegen, dat gelijck de Griecken eertijdts plachten te seggen, als yemandt niesden, Zeu sooson soo seggen wy noch GODT SEGENE U, en doen den hoet af; als zijnde, gelijck de Heer Salmasius meende, een goet teecken; en daer van is oock ons gemeen seggen, dat als een siecken driemael niest, uyt het gasthuys moet. Soo schrijft Theophrastus, dat de siecken qualijck konnen niessen, van wegen de swackheyt van hare Geesten, en natuerlijcke krachten. Ja geschiet somtijdts met sulcken gewelt, dat het blintheyt kan veroorsaken. Soo schrijft Alex. Benedictus, van een Griecksche slaef, die voor vijf jaren met een pijl in de slach van ’t hooft geschoten was, en als hy op sekeren tijd sijn mont spoelde met kouwt water, daer over soo quam te niessen, dat hem een stuck van de pijl uyt het eenen neusgat schoot, sonder eenigh letsel te behouden. En Fabritius verhaelt van een jongen van 14. jaer, die tegen een ander wedde, hondert mael achter malkanderen te sullen niesen: het welck hy gedaen hebbende, blint werde: dan dat hy even-wel nae een Purgatie, met Koppen op de schouderen, en een draet in den hals, sijn gesicht wederom kreegh.

Tot de Vallende-sieckte doet mede het Scherp gevoelen van de Herssenen, die het prickelen van de scherpe stoffe, ’t zy damp, ofte vochtigheyt ras gewaer wert. Daer van is ‘t, dat sommige, die fijne Herssenen, en scherp verstandt hebben, veel daer mede gequelt zijn: gelijck wy lesen van den Koningh Cambysus, by Herodotus, van Iulius Caesar by Suetonius, en by de nieuwe Schrijvers van den Turcken Propheet Mahomet (die het volck wijs maeckte, dat hy op die tijdt opgetrocken was, en met den Engel Gabriel sprack) en haren Keyser Amurath.

De voorgaende oorsaken zijn de vochtigheden onses lichaems, wanneer sy eenige quaet-aerdigheyt ontfangen, en de selfde aen de Herssenen mede deelen. En soodanige quaet-aerdige scherpigheyt wert verweckt door sommige spijse, gelijck Mossen, Quackels, Ael, Palingh, Peterselye, Ioffrouw-merck, Campernoelye, Loock; als oock Geyten-vleesch, dewijl de Geyten, gelijck Hippocrates schrijft, selver met de Vallende-sieckte gequelt zijn, waerom mede de Priesters in oude tijden haer selven daer van plachten te onthouden, gelijck Plutarchus verhaelt. Hier van is breeder te sien in het voortreffelijck werck, dat de wijdt-beroemde Heere Mr. Gerard de Vos dit jaer uytgegeven heeft de Theolog, gentil, & Physiologia Christiana, Lib. 3. Cap. 68. Hier toe doen oock het (74) slapen op Geyten-vellen, als oock op andere, Stanck, Droefheyt, Vasten, Schrick.

(3) De Vallende-sieckte is wel (al is’t datse onder de bedelaers somtijdts nae-gebootst wert) te kennen. De gene, diese op den hals krijght, valt terstont neder, al de leden werden getrocken, de mont, en duymen in de handt gesloten, en leyt buyten kennis, door dien alle de zielijcke Geesten ontstelt, en beroert zijn. Want alsoo de sinnen niet en wercken sonder den dienst van de Geesten, en dat de Geesten het werck niet en konnen uyt-voeren, ’t en zy de selvige wel gestelt zijn; soo volght nootsakelijk, als de selve ontroert, en met quade dampen bedwelmt werden, en soo lange de natuere besigh is om met alle kracht haer van dat kommer te ontlasten, dat als dan hare macht tegen gehouden, en van de sinnen ingetrocken wert. Het welck Fernelius en Gorraeus oock meenen, dat daer door, uyt verslappingen van de Spieren, de siecken, water, kamer-gangh, ofte het zaedt ontloopt. Maer het gevoelen van Platerus is, dat sulcks meerder geschiet uyt het inhouden van den aessem, en het schudden van ’t lichaem, waerdoor oock de slijmerige vochtigheydt van de Herssenen geroert zijnde, het schuym in de mondt uytberst. De Poëet Lucretius beschrijft dese toevallen in sijn 3. Boeck aldus:

Hy stort in haesten neer wie dese plaegh genaeckt, Als of hy van het vuur des Hemels was geraeckt; Hem komt schuym in den mont, en bevingh in de leden, Hy mist van stonden aen de gronden van de reden, Hy sucht en hijght, &c.

(4) Belangende de Voor-teecken, alle Vallende-sieckte steeckt vol gevaers. Beter is te genesen die niet langh by en blijft, ofte niet langh geduert en heeft, en in jonge luyden: maer nae de 25. jaren, blijftse meest altijdt by. Dit is ’t gene Hippocrates leert in de 7. Kortbondighe Spreucke van sijn 5. Boeck:

Een die met Stuypen is gequelt Wanneer hy weynigh jaren telt, Die brenght de kunst gesontheyt aen; Maer soo de jaren hooger gaen, En dat hy komt tot vijf mael vijf, Dan sit de doodt hem op het lijf.

Verandert oock somtijdts in een Geraecktheyt, hoewel Fernelius seydt sulcks nooyt bevonden te zijn. Maer is bevonden by Valescus, Iacobus de Partibus, Amatus, Saxonia, Erastus; en dat het geschieden kan wert geleert van Galenus, en Avicenna.

(5) De Genesinge is hier mede twee-deligh: te weten, om den gene, die gevallen leyt te doen bekomen, en te versorgen, dat de sieckte daer na niet weder en kome.

En soodanige konnen noch lange tijdt het leven behouden. Dan wanneer sy slaet tot een Popelsy, als dan staet de doodt gemeenlijck voor de deur. Soo schrijft de President de Thou, dat den Turckschen Keyser Soliman, in de belegeringe van Zigeth, 1566. na eenige Stuypen van de Vallende-sieckte in een Popelsy verviel, daer hy van storf, in ‘t 76. jaer sijns ouderdoms.

Wat het eerste belanght, den genen, die aen de Vallende-sieckte leyt, sal men in een lichte kamer brengen, setten met het hooft om hoogh, en breken hem den mont open (maer wel wachtende dat de tonge niet tusschen de tanden en komt, alsoo sulcks de selfde somtijdts gekort heeft) op dat den aessem te beter mocht gehaelt werden, en het schuym uyt te loopen: en een lepel Theriakel-water ofte Aqua Vitae Matthioli, daer wat Beverswijn in geweeckt is, ingeven; daer na hem in d’oore roepen, de gestreckte deelen sachtjens rechten, de uyterste leden sterck binden, tusschen beyden somtijdts los laten; en, als het telangh duert, een stercke Pil, ofte Clysteer setten: de neusgaten bestrijcken, gelijck terstont in de Suysselingh geseyt is, ofte een popjen van Wijnruyt in Azijn gedoopt voor den neus houden.

Nae dat de besieckte tot sijn selven gekomen is, soo staet te besorgen, dat hy niet wederom in ’t selfde onheyl en vervalt. Waer in dient gelet te werden op de voorgaende oorsaecken: te weten, de vochtigheden, die men, bereyt zijnde, sal afdrijven, gelijck nu meermaels is aengewesen, en hare quaet-aerdigheyt voornamelijck beletten met soodanige genees-middelen, die door een verborgen en bysondere eygenschap de Vallende-sieckte tegen staen, als daer zijn Peonye manneken, Elands-klaeuw, Mey-bloemkens, Linden-bloessem, Marentacken, Schraepsel van de Herssen-pan, Beverswijn.

Het XVIII Kapittel.

1. Vallende ziekte.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

(1) De bezwijming, wanneer ze heel zwaar is, laat vallen en is dan vaak een voorbode van de vallende ziekte en wordt derhalve door Avicenna een kleine vallende ziekte genoemd.

De VALLENDE ZIEKTE is een trekking van het hele lichaam waardoor de mens plotseling neder valt met tegenhouden van al zijn zinnen zodat hij noch zien, noch horen, noch denken kan. Wij zien met ons gemoed (zegt Plinius in 11. 37) de ogen brengen wat we zien maar over. Zo maakt een grote gedachte blind omdat het gezicht naar binnen getrokken wordt. Zo zien open ogen in de vallende ziekte niets omdat het gemoed duister is. Hiervan zijn verschillende voorbeelden uit de aanmerkingen van verschillende geneesmeesters die verzameld zijn door Goulart in het 2de deel des Histoir admirables.

(2)De naaste oorzaak is een damp of vochtigheid die door een bijzondere en verborgen kwaadaardigheid de breinvliezen prikkelt. Avicenna noemt het NIEZEN een kleine vallende ziekte. Want net zoals de hersens hetgeen vooraan zit uit laat barsten met niezen zoekt ook de natuur hetgeen in de vallende ziekte van binnen in de vliezen van de hersens steekt zich kwijt te maken. En hetgeen in het niezen plotseling gebeurt, dat duurt in de vallende ziekte langer, maar komen evenwel beide van gelijke oorzaken. En net zoals de vallende ziekte bij de Grieken eertijds heilige ziekte genoemd is of omdat ze geloofden dat die door God aan de mens gezonden wordt, zoals Hippocrates meent, of omdat ze, zoals Plato schrijft, het edelste en heiligste deel van het lichaam bevangt en ontstelt, zo hebben ze ook om de laatste reden (volgens de mening van Aristoteles) het niezen als een heilig ding, ja ook voor een God gehouden, zoals Athenaeus schrijft. Zo lezen we bij Xenophon in het derde boek van de tochten van Cyrus, koning van Perzië, dat terwijl hij tot de krijgsknechten sprak iemand van hen kwam te niezen waardoor alle anderen plotseling op hun knieën vielen en die God aanbaden. Omdat deze zaak me zeer vreemd leek heb ik daarover in het jaar 1633 aan de weledele en hoog geleerde heer Cl. Salmasius, ridder en koninklijke raad, geschreven wiens brief en zijn antwoord, omdat het onder mijn Epistolicas Quaestiones gedrukt is ik hier onnodig acht daarvan uitvoeriger te vermelden. Dit moet ik evenwel er noch bijvoegen dat zoals de Grieken eertijds plachten te zeggen als iemand niesde Zeus sooson, zo zeggen wij noch GOD ZEGENE U en doen de hoed af als zijnde, zoals de heer Salmasius meent, een goed teken en daarvan is ook ons gewone gezegde dat als een zieke driemaal niest uit het gasthuis moet. Zo schrijft Theophrastus dat de zieken slecht kunnen niezen vanwege de zwakte van hun geesten en natuurlijke krachten. Ja het gebeurt soms met zo’n geweld dat het blindheid kan veroorzaken. Zo schrijft Alex. Benedictus van een Griekse slaaf die voor vijf jaren met een pijl in de slag van het hoofd geschoten was en toen hij op zekere tijd zijn mond spoelde met koud water hij daardoor zo kwam te niezen dat hem een stuk van de pijl uit het ene neusgat schoot zonder enig letsel te behouden. En Fabritius verhaalt van een jongen van 14 jaar die tegen een ander wedde honderd maal achter elkaar te zullen niesen, wat hij gedaan had en blind werd, dan dat hij evenwel na een purgatief en met koppen op de schouders en een draad in de hals zijn gezicht wederom kreeg.

Tot de vallende ziekte doet mede het scherpe gevoel van de hersens die het prikkelen van de scherpe stoffen, hetzij damp of vochtigheid, snel gewaar wordt. Daarvan is het dat sommige die fijne hersens en scherp verstand hebben er veel mee gekweld zijn, net zoals we zien van koning Cambysus bij Herodotus, van Julius Caesar bij Suetonius en bij de nieuwe schrijvers van de Turkse profeet Mohammed (die het volk wijs maakte dat hij in die tijd opgetrokken was en met de engel Gabriël sprak) en hun keizer Amurath.

De voorgaande oorzaken zijn de vochtigheden van ons lichaam wanneer ze enige kwaadaardigheid ontvangen en die aan de hersens mede delen. En zodanige kwaadaardige scherpte wordt verwekt door sommige spijs zoals mussen, kwartels, aal, paling, peterselie, selderij, kampernoelie, knoflook als ook geitenvlees omdat de geiten, zoals Hippocrates schrijft, zelf met de vallende ziekte gekweld zijn waarom mede de priesters in oude tijden zichzelf daarvan plachten te onthouden zoals Plutarchus verhaalt. Hiervan is uitvoeriger te zien in het voortreffelijke werk dat de wijd beroemde heer Mr. Gerard de Vos die dit jaar uitgegeven heeft ‘de Theolog, gentil, & Physiologia Christiana, Lib. 3. kapittel 68. Hiertoe doen ook het (74) slapen op geitenvellen als ook op anderen, stank, droefheid, vasten en schrik

(3) De vallende ziekte is goed (al is het dat ze onder de bedelaars soms nagebootst wordt) te herkennen. Diegene die ze op de hals krijgt valt terstond neer en alle leden worden getrokken, de mond en duimen in de hand gesloten en ligt buiten kennis doordat alle bezielde geesten ontsteld en geroerd zijn. Want omdat de zinnen niet werken zonder de dienst van de geesten en dat de geesten het werk niet kunnen uitvoeren, tenzij die goed gesteld zijn, dan volgt het noodzakelijk als die ontroerd en met kwade dampen bedwelmd worden en zolang de natuur bezig is om met alle kracht zich van dat kommer te ontlasten dat dan zijn macht tegengehouden en door de zinnen ingetrokken wordt. Wat Fernelius en Gorraeus ook menen dat daardoor uit verslappingen van de spieren de zieke het water, kamergang of het zaad ontloopt. Maar de mening van Platerus is dat zulks meer gebeurt uit het inhouden van de adem en het schudden van het lichaam waardoor ook de slijmerige vochtigheid van de hersens geroerd worden en het schuim in de mond uitbarst. De poëet Lucretius beschrijft deze symptomen in zijn 3de boek aldus:

‘Hij stort in haast neer wie deze plaag genaakt alsof hij van het vuur des Hemels was geraakt. Hem komt schuim in de mond en beving in de leden, hij mist van stonden af aan de gronden van de reden, hij zucht en hijgt etc.’.

(4) Aangaande de voortekens, alle vallende ziekte steekt vol gevaar. Beter is te genezen die niet lang bij blijft of niet lang geduurd heeft en in jonge lieden, maar na de 25 jaren blijft het meest altijd bij. Dit is hetgeen Hippocrates leert in de 7 kort bondige spreuken van zijn 5de boek:

‘Een die met stuipen is gekweld en wanneer hij weinig jaren telt, die brengt de kunst gezondheid aan. Maar zodra de jaren hoger gaan en dat hij komt tot vijf maal vijf, dan zit de dood hem op het lijf’.

Verandert ook soms in een geraaktheid, hoewel Fernelius zegt zulks nooit ondervonden te hebben. Maar is bevonden bij Valescus, Jacobus de Partibus, Amatus, Saxonia, Erastus en dat het gebeuren kan wordt geleerd door Galenus en Avicenna.

(5) De genezing is hier mede tweedelig, te weten om diegene die gevallen is te laten bijkomen en te verzorgen zodat de ziekte daarna niet wederkomt.

En zodanige kunnen noch lange tijd het leven behouden. Dan wanneer ze tot een m.s. dat dan de dood gewoonlijk voor de deur staat. Zo schrijft de president de Thou dat de Turkse keizer Soliman in de belegering van Zigeth, 1566, na enige stuipen van de vallende ziekte in een popelsie (m. s.) verviel waarvan hij stierf in het 76ste jaar van zijn ouderdom.

Wat het eerste aangaat, diegene die aan de vallende ziekte ligt zal men in een lichte kamer brengen, het hoofd omhoog zetten en de mond openbreken (maar wel er op letten dat de tong niet tussen de tanden komt omdat zulks die soms gekort heeft) zodat de adem beter gehaald kan worden en het schuim er uit kan lopen en een lepel teriakelwater of Aqua Vitae Matthioli waarin wat beverswijn geweekt is ingeven en daarna hem in de oren roepen, de gestrekte delen zachtjes rechten en de uiterste leden sterk binden en daartussen soms los laten en als het te lang duurt een sterke pil of klysma zetten, de neusgaten bestrijken, zoals het in suizeling gezegd is, of een popje van wijnruit in azijn gedoopt voor de neus houden.

Nadat de ziekte tot zichzelf gekomen is dan moet er voor gezorgd worden dat hij niet weer in hetzelfde onheil vervalt. Waarin op de voorgaande oorzaken gelet dient te worden, te weten de vochtigheden die men als ze klaar gemaakt zijn zal afdrijven zoals nu meermaals is aangewezen en haar kwaadaardigheid voornamelijk beletten met zodanige geneesmiddelen die door een verborgen en bijzondere eigenschap de vallende ziekte tegenstaan zoals er zijn pioenmannetje, elandklauw, meibloempjes, lindebloesem, marentaken, schraapsel van de hersenpan en beverswijn.

Het XIX. Capittel.

1. Kramp, ofte Convulsie,

2. Oorsaken,

3. Onderscheyt,

4. Ken-teeckenen,

5. Voor-teeckenen,

6. Genesinge.

(1) Met de Vallende-sieckte komt in treckinge der leden over een de Convulsie, ofte KRAMP, de welcke is een bedorven beweginge van de Zenuwen, en Spieren, wanneer de selve tegens wille nae haer beginsel toe gestadigh getrocken werden. Hier moet het lidt, in ’t welck den bandt van de Spier komt, met eenen nootsakelijck in trecken, en van sijne natuerlijcke gedaente wijcken met grooten pijn.

(2) De naeste Oorsaeck is een prickelingh van de snafelen, en Zenuwachtige deelen in de Spieren, de welcke de zielijcke Geesten tot bewegingh verweckt (75) even-eens gelijck de natuere in ’t Hooft, Borst, ofte Maegh geprickelt zijnde, haer selven beweeght tot niessen, hoesten, ofte braken.

De voorgaende oorsaken zijn alle de vochtigheden onses lichaems (waer onder de Gal wel de meeste is) die de Zenuwen en snafelen van de Spieren konnen tergen, en tot trecken bewegen. Diergelijcke geschiet oock somtijdts uyt Wint, welck gebreck wy eygentlijck de Kramp noemen, en komt dickwils met grooten pijn, voornamelijck in de kuyten, als yemant met de beenen bloot leyt en slaept: maer dat gaet meest wederom van selfs over, ofte slaet tot een rechten Kramp. Dit overvalt gemeenlijck de gene, die vol winden zijn, ofte gulsigh drincken. Dr. Foreest heeft een exempel van seker Graef, die van te veel kouwt water te drincken in een rechte Kramp, ofte treckingh van leden verviel: gelijck het selfde oock overkomt, als in het laten, ofte anders een Zenuwe gerocht wert. Soo kan sulcks oock gebeuren door dien de Zenuwen, ofte de Zenuwachtige deelen te seer gedruckt werden, onsteken, ofte uyt het lit zijn, door groote Schrick, Gramschap, Vergiftige beten, schielijcke Hitte, ofte Koude, in ’t korte al wat tot eenige prickelingh der Zenuwen kan stoffe, en hulpe geven.

(3) Het Onderscheyt wert genomen uyt de verhaelde oorsaken, die de treckinge verwecken, ofte uyt het gene getrocken wert. Dit is somtijdts het geheele lichaem, somtijdts een ofte vele leden. Het geheele lichaem wert met den hals en rug-graet ofte voor, ofte achter over getrocken, ofte soo van beyde zijden tegens malkanderen, dat het stijf blijft. Onder de deelen komt de treckingh veeltijts in armen en beenen. Het hooft wert oock somtijdts getrocken, en insonderheyt de kaken (soo dat de mont toe-sluyt) in de lippen (wanneer soodanige schijnen te lacchen) in de oogen, in de huyt van ’t voorhooft, in ’t achterste van de Tong: te weten, als de Zenuwe, ofte Spier beschadight is, die aen sulcken lidt het bewegen geeft. Het is vreemt, dat Donatus verhaelt, in sijn vreemde geschiedenissen, van een die onthalst zijnde, terwijl hy gedragen werde nae de begravenis, noch sulcken treckingh kreegh, dat de plancken van de kist van een weken, en ’t lichaem by nae van de schouders der dragers viel, geduerende sulcks wel een schoot weeghs.

(4) De kramp is zeer licht te kennen, door dien het lidt tegens wille nae sijne begin toe getrocken wert, en stijf blijft staen, soo dat de Siecke het selve niet en kan nae sijnen sin bewegen.

(5) Belangende de Voorteeckenen, dit gebreck is gevaerlijck, nae dat het lang duert, en sijnen oorspronck heeft in de Herssenen, ofte eenig voorname deelen. Is oock gevaerlijck, als ’t nae een wonde komt, van wegen de ontstekingen die in de Zenuwen valt, insonderheyt als het hooft gequetst is. Daer van seyt Hippocrates in de 2. Kort-bondige spreucke van ‘t 5. Boeck:

Wie nae een Wonde Stuypen lijdt, Die is ontrent sijn lesten tijdt.

Dese voor-teeckenen vervolght Hippocrates in de volgende Kortbondige spreucken, gelijck in de derde:

Als yemandt uyt een Wonde bloet, En dat in grooten overvloet, En krijght dan kramp, of schralen Hick, Dat hoort noyt meester sonder schrick.

De Vierde luyt aldus:

Eerst Buyck-loop, en de Kramp daer naer, Dat stelt het leven in gevaer.

De vijfde:

Wort yemandt stom nae gulsigh suypen, En valt daer nae in harde Stuypen, Krijght hy geen Koortsche dien eygen tijdt, Soo is hy stracks het leven quijt.

Want door de Koortsche, werdt de vochtigheydt verteert, die den Kramp verweckt heeft. Daerom seyt Hippocrates in de 37. van ’t selve Boeck, beter te wesen, dat de Koortsche op de Kramp komt, als de Kramp op de Koortsche. Want dit laetste toont dat sy van een quaet-aerdige stoffe veroorsaeckt is.

Is oock seer quaet, wanneer door langh waken, quade vochtigheden en dampen gegroeyt zijnde, de Herssenen, en Zenuwen prickelen. Daer op slaet de 18. Kort-bondige Spreucken uyt het 7. Boeck:

Als eenigh mensche heeft gewaeckt, En dan in dwepery geraeckt, Of van de Stuypen is gequelt, Houdt dat hy nae den grave snelt.

In stock-oude luyden is het onvoorsiens schudden, en trecken van de Zenuwen doodelijck. Soo verhaelt de President de Thou in het 134. Boeck van sijn Historie van den hoogh-geleerden Theodore de Beze, hoe dat hy zijnde 86. jaren oudt (nae dat hy twee jaren geweest hadde sonder yet te konnen onthouden, als dat hy van oudts wist) nae de Kercke meende te gaen, en onder wege soodanige treckinge krijgende, daer van storf.

(6) Om de Kramp te genesen, dient wel gelet te werden op de voorgaende oorsaken, die de prickelingh der Zenuachtige deelen verwecken. Indien het lichaem vol bloedt is, soo sal men het selve daer van ten eersten ontlasten. Soo verhaelt Plutarchus in ’t leven van Agesilaus, Koningh van Lacedamonien, hoe hy leydende het leger uyt het landt van Thebe, en te Megara op het Casteel gaende, sijn een been met groote pijn getrocken werde, daer nae swol, en van bloedt spannende, dapper onstack. En als een Siciliaensche Genees-meester hem hadde doen laten in den voet, dat de pijn wel over gingh: maer alsoo het bloedt te veel en sterck uyt-springende, niet gestopt en konde werden, dat hy geheel (76) van sijn selven gingh; waer door hy daer nae, als ’t al gestopt was, noch langen tijdt slap bleef. Hier is meerder bloedt af geloopen, als de sieckte vereyschte, het welck tegen de konste is. Wat nu belanght de andere vochtigheden, die den Kramp en treckingh verwecken, de selve bereyt zijnde, moeten afgedreven werden, op de selfde wijse, gelijck terstont van de Vallende-sieckte geseyt is. En om niet veel genees-middelen over hoop te halen, soo sal ick alleen by-brengen ’t gene, daer mede verscheyden van de Kramp verlost zijn: N. Geraspt Palmen-hout, Wortel van Peonye manneken, van elcks 2 oncen. Bladeren van Betonye, Salye, Velt-cypres, Sleutel-bloemen, van elcks anderhalf handt vol, Bloemen van Rosmarijn, Lavendel, van elcks een half lood, Zaet van Anijs, en Angelica, van elcks een vierendeel lood. Laet eerst Palmen-hout 24 uuren weecken in een stoop water, en dan koken tot op het derde part, te vooren nae de konste daer by doende de verhaelde droogen. Neemt de helft van het doorgedane nat, en nae dat daer drie vier uuren in geweeckt hebben vier oncen gesuyverde Pieren, soo druckt het sap wederom uyt, en deckt het selve in drien, elcks in te geven nae malkanderen, ’s avonts twee uuren voor den eten. In d’ander helft van ’t afsietsel sal men des nachts laten weecken Sene-bladeren 1 lood, Agaricus en half lood, en dan door-gevrongen zijnde, mede in drien des morgens in-geven. Daer nae dient den Rugh-graet, en de getrocken leden, eerst wel met heete doecken gewreven zijnde, neerstigh gestreken met het volgende Salfken: N. Ol. Lumbricor, 1 once, Ol. Lilior, Ol. Laterin, van elcks een loodt, Ol. Cerae, Ol. gum, Elemni destillator. Pingued. Human. Taxi, Ol. de Castor, van elcks 2 drachme. Dit onderhouden vijfthien dagen, beneffens een goede maniere van leven, waer van terstont sal geseyt werden.

Het XIX Kapittel.

1. Kramp of convulsie.

2. Oorzaken.

3. Verschillen.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

(1) Met de vallende ziekte komt in trekking van de leden overeen de convulsie of KRAMP wat een bedorven beweging van de zenuwen en spieren is wanneer die tegen hun wil steeds naar hun begin toe getrokken worden. Hier moet het lid, waarin de band van de spier komt, met een noodzakelijke trekking van zijn natuurlijke gedaante afwijken met grote pijn.

(2) De naaste oorzaak is een prikkeling van de vezels en zenuwachtige delen in de spieren die de bezielde geesten tot beweging verwekken (75) eveneens zoals de natuur in het hoofd, borst of maag geprikkeld wordt zichzelf beweegt tot niezen, hoesten of braken.

De voorgaande oorzaken zijn alle vochtigheden van ons lichaam (waaronder de gal wel de meeste is) die de zenuwen en vezels van de spieren kunnen tergen en tot trekken bewegen. Dergelijke gebeurt ook soms uit wind wiens gebrek we eigenlijk de kramp noemen en komt vaak met grote pijn en voornamelijk in de kuiten als iemand met de benen bloot ligt en slaapt, maar dat gaat meestal wederom vanzelf over of slaat tot een echte kramp. Dit overvalt gewoonlijk diegene die vol winden zijn of gulzig drinken. Dr. Foreest heeft een voorbeeld van zeker graaf die van te veel koud water te drinken in een echte kramp of trekking van leden verviel, zoals hetzelfde ook overkomt als in het laten of anders een zenuw geraakt wordt. Zo kan zulks ook gebeuren doordat de zenuwen of de zenuwachtige delen te zeer gedrukt worden en ontstoken of uit het lid zijn, door grote schrik, gramschap, vergiftige beten, plotselinge hitte of koude, in het kort al wat tot enige prikkeling van de zenuwen stof en hulp kan geven.

(3) Het verschil wordt genomen uit de verhaalde oorzaken die de trekking verwekken of uit hetgeen getrokken wordt. Dit is soms het gehele lichaam, soms een of vele leden. Het gehele lichaam wordt met de hals en ruggengraat of voor of achterover getrokken of zo van beide zijde tegen elkaar dat het stijf blijft. Onder de delen komt de trekking vaak in armen en benen. Het hoofd wordt ook soms getrokken en vooral de kaken (zodat de mond dicht gaat) in de lippen (wanneer zodanige schijnen te lachen) in de ogen, in de huid van het voorhoofd, in het achterste van de tong, te weten als de zenuw of spier beschadigd is die aan zo’n lid het bewegen geeft. Het is vreemd dat Donatus in zijn vreemde geschiedenissen verhaalt van een die onthalsd werd en terwijl hij naar de begrafenis gedragen werd noch zo’n trekking kreeg dat de planken van de kist uiteen weken en het lichaam bijna van de schouders der dragers viel wat wel een schot ver was.

(4) De kramp is zeer gemakkelijk te herkennen doordat het lid tegen zijn wil naar zijn begin toe getrokken wordt en stijf blijft staan zodat de zieke het zelf niet naar zijn zin kan bewegen.

(5) Aangaande de voortekens, dit gebrek is gevaarlijk naar dat het lang duurt en zijn oorsprong heeft in de hersens of enige voorname delen. Is ook gevaarlijk als het naar een wond komt vanwege de ontstekingen die in de zenuwen vallen en vooral als het hoofd gekwetst is. Daarvan zegt Hippocrates in de 2de kort bondige spreuk van het 5de boek:

‘Wie na een wond aan stuipen lijdt, die is omtrent zijn laatste tijd’.

Deze voortekens vervolgt Hippocrates in de volgende kort bondige spreuken zoals in de derde:

‘Als iemand uit een wonde bloedt en dat in grote overvloed en krijgt dan kramp of schrale hik, dat hoort nooit een meester zonder schrik’.

De vierde luidt aldus:

‘Eerst buikloop en de kramp daarna, dat stelt het leven in gevaar’.

De vijfde:

‘Wordt iemand stom na gulzig zuipen en valt daarna in harde stuipen, krijgt hij geen koorts diezelfde tijd, dan is hij straks het leven kwijt’.

Want door de koorts wordt de vochtigheid verteerd die de kramp verwekt heeft. Daarom zegt Hippocrates in de 37ste van hetzelfde boek dat het beter is als de koorts op de kramp komt dan de kramp op de koorts. Want dit laatste toont aan dat ze door een kwaadaardige stof veroorzaakt is.

Is ook zeer kwaad wanneer door lang waken kwade vochtigheden en dampen groeien die de hersens en zenuwen prikkelen. Daarop slaat de 18de kort bondige spreuk uit het 7de boek:

‘Als enig mens heeft gewaakt en dan in dweperij geraakt of van de stuipen wordt gekweld, houdt in dat hij naar het graf snelt’

In stokoude lieden is het onverwachts schudden en trekken van de zenuwen dodelijk. Zo verhaalt president de Thou in het 134ste boek van zijn historie van de hooggeleerde Theodore de Beze hoe dat hij op zijn 86ste jaar (nadat hij twee jaren er geweest was zonder iets te kunnen onthouden wat hij vanouds wist) naar de kerk meende te gaan en onderweg zodanige trekking kreeg en daarvan stierf.

(6) Om de kramp te genezen dient er goed gelet te worden op de voorgaande oorzaken die de prikkeling van de zenuwachtige delen verwekken. Indien het lichaam vol bloed is dan zal men het daarvan ten eerste ontlasten. Zo verhaalt Plutarchus in het leven van Agesilaus, koning van Lacedamonië, toen hij zijn leger uit het land van Thebe leidde en te Megara naar het kasteel ging zijn ene been met grote pijn getrokken werd en daarna opzwol en van bloed spande en dapper ontstak. En toen een Siciliaanse geneesmeester hem had gelaten in de voet dat de pijn wel over ging, maar omdat het bloed te veel en er te sterk uitsprong niet gestopt kon worden zodat hij geheel (76) van zichzelf ging waardoor hij daarna, toen het al gestopt was, noch lange tijd slap bleef. Hier is meer bloed afgelopen als de ziekte vereiste wat tegen de kunst is. Wat nu de andere vochtigheden aangaat die de kramp en trekking verwekken, als die klaar gemaakt zijn moeten ze afgedreven worden op dezelfde wijze zoals net van de vallende ziekte gezegd is. En om niet veel geneesmiddelen overhoop te halen zal ik alleen bijbrengen hetgene waarmee verschillende van de kramp verlost zijn

N. Geraspt palmhout, wortel van pioen mannetje, van elk 2 ons, bladeren van betonie, salie, veldcipres, sleutelbloemen, van elk anderhalve hand vol, bloemen van rozemarijn, lavendel, van elk een half lood, zaad van anijs en Angelica, van elk een vierendeel lood. Laat eerst palmhout 24 uren weken in 2.5 liter water en dan koken tot op het derde deel, doe daar tevoren naar de kunst de verhaalde drogen er bij. Neemt de helft van het doorgedane nat en nadat daar drie a vier uren vier ons gezuiverde pieren in geweekt hebben, zo druk het sap wederom uit en verdeel het in drieën die elk na elkaar ingeven worden, ’s avonds twee uren voor het eten. In de andere helft van het afkooksel zal ge ‘s nachts laten weken Senne bladeren 1 lood, Agaricus en half lood en als het dan doorgewrongen is mede in drieën ‘s morgens ingeven. Daarna dient de ruggengraat en de getrokken leden eerst goed met hete doeken gewreven te worden en zeer goed gestreken met het volgende zalfje

N. Oleum Lumbricor, 1 ons, oleum Lilior, oleum Laterin, van elk een lood, oleum Cerae, oleum gum, Elemni destillator, Pingued human, Taxi, oleum de Castor, van elk 2 drachme. Dit vijftien dagen onderhouden naast een goede manier van leven waarvan terstond gezegd zal worden.

Het XX. Capittel.

1. Schuddinge,

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) SCHUDDINGE is een bedorven beweginge, waer door een lidt geschudt wert, door dien het van selfs door sijn swackte neder valt, en de swacke kracht ’t selve niet en kan vast oprechten, waerom het lidt, soo lang het ergens vast op steunt, geen schuddinge en voelt: maer dan alleen, wanneer de bewegende kracht het selve vryelijck wil bewegen. Het gaet hier mede toe, gelijck in de gene, die eenig gewicht dragen. Want indien ’t selfde licht is, en de kracht sterck genoegh om dat te dragen, dan en geschiet er geen Schuddinge, door dien de bewegende kracht genoegh wederstaet het neder wegen van ’t gewicht. Maer als het gewicht swaerder is, als de krachten konnen dragen, dan beven de leden daeronder. Maer die gantsch te slap zijn om ’t selve te dragen, die beswijcken daeronder, en zijn onbeweeghlijck. Soo en valt’er oock geen Schuddinge in de gene, die wel te pas zijn, ofte die eenigh lidt gantsch lam hebben, maer alleen als de swackte kracht slappelijck beweeght. Waer uyt blijckt, dat het geheel anders met de Schuddinge staet, als met de Lammigheyt, en Kramp. Want in de selve blijft het lidt staen in die gedaente, gelijck het verslapt, ofte stijf getrocken is. Maer in ’t Schudden is tweederhande, en recht tegens den andere staende beweginge.

(2) Dat de swackigheyt, van de bewegende kracht Oorsaeck is van ’t Schudden, gelijck genoegh aen de oude luyden, dronckaerts, die uyt kouw, ofte eenighe andere oorsaeck in haer Zenuwen verswackt zijn. En alsoo de beweginge geschiet door de zielijcke Geesten, en de Spieren, in de welcke, die uyt de Herssenen door de Zenuwen vloeyen: soo moet oock in de selve gevonden werden de oorsaeck van dese bedorven beweginge.

By foute van de zielijcke Geesten veroorsaeckt de Schuddinge, wanneer de selve niet genoeg en zijn. Sulcks geschiet als de selve niet gemaeckt en werden, ofte gemaeckt zijnde vervliegen. Sy en werden niet genoeg gemaeckt, door te groote kouwde der Herssenen, gelijck in oude luyden en koude sieckten, als oock door dien haer stoffe: te weten de Levend-makende Geesten ontbreken, gelijck geschiet in sieckten, daer de wermte, en de kokende kracht verslapt, ofte mede, door dien sy in ongeregelde beweginge niet wel en vloeyen, het welck geschiet in stercke ontroeringe, gelijck groote Blijtschap, Gramschap, Vreese, en Schrick. De zielijcke Geesten gemaeckt zijnde vervliegen door langduerige sieckten, door te veel Bloeyen, Af-gaen, By-slapen, Oeffenen, Vasten, Waken, en diergelijcke.

De oorsaeck van het Schudden is in de leden, en Zenuwen, wanneer de selve te droogh gemaeckt werden, gelijck in rasernye, en dulligheyt, als de innerlijcke wermte der Zenuwen door de onnatuerlijcke hitte verteert, ofte door quade hoedanigheyt verstroyt wert. Maer meest geschiet sulcks uyt kouwde, en vochtige ongematigheydt, komende door uytwendige kouwde, ofte inwendige vochtigheden. Het selfde geschiet oock wanneer de Zenuwen verstopt, ofte gedruckt werden, soo dat de Geesten daer niet en konnen door vloeyen. Als mede door een quade hoedanigheydt, gelijck in quaet-aerdige Koortschen; ofte die door een bysondere eygenschap de Zenuwen tegen is, als men siet in ’t Quick-silver, waer door de Gout-smeden (77) en andere, die den roock ontfangen, gemeenlijck beven. Hier toe doen oock alle verdoovende genees-middelen, gelijck Opium, Bilsen-kruydt, als mede Stercke Wijn, insonderheydt in een ledige Maegh, waer van men siet dat de Dronckaerts, insonderheydt de Brande-wijn drinckers meesten-tijdt met Schudden gequelt zijn.

(3) De schuddinge toont haer selven, soo dat onnoodigh is van haer Teeckenen te schrijven.

(4) Noopende de Voor-teeckenen, de gene, die van uytwendige oorsaken komt, gelijck schrick, en diergelijcke heeft geen noot, maer gaet met de selvige over, van inwendige slaet lichtelijck tot een Geraecktheyt, Popelsy, ofte Slapende Koortsche. Die allenckskens gegroeyt, ofte aengeerft is, kan naeuwlijcks genesen werden. En in oude luyden is sy gantsch ongeneeslijck.

(5) De Genesinge van ’t schudden moet verscheyden aengestelt werden, volgens de verscheyden oorsaken. Wanneer de zielijcke Geesten van wegen de koude ongematigheydt der Herssenen niet gemaeckt en werden, soo dienen de selfde verwarmt en versterckt, door soodanige genees-middelen, als in ‘t 1. Deel, 4. Boeck en 11. Cap. van de Schat der Ongesontheyt beschreven zijn. Voor vervlogene, moeten de krachten versterckt werden door goede manier van leven, en de Hart-sterckende genees-middelen in ‘t 13. Cap. van ’t gemelde Deel aengewesen. En dese dienen oock voor de schuddinge, die in quad-aerdigheydt bestaet. De gene die haren oorspronck heeft van koude, en vochtige stoffe, ’t zy die de innerlijcke warmte der Zenuwen beschadight, ’t zy datse de selfde verstopt, benaeut, of doordringt, moet geholpen werden door sulcke genees-middelen, die soodanige vochtigheden bereyden, en afsetten, waer van mede in ‘t 1. Deel gehandelt is

(6) In alle dese onnatuerlijcke Beweginge valt by-nae een Maniere van leven waer te nemen: te weten, hem te houden uyt donckere, en nevelachtige Lucht, uyt de stralen van de Son, en Maen; hem wachten van harde Spijse, en die vele dampen nae het Hooft op-geeft, gelijck boonen, erweten, en andere pluck-vruchten, van melck, slijmerige visch, mosselen, oesters, castanyen, noten, loock ajuyn, mostaert; oock van veel eten en drincken, insonderheyt hoofdigen dranck, en daerom is de wijn ondienstigh, ’t en zy de Maegh swack is, en dat’er Geesten ontbreecken. In het bier en dient niet veel hop, maer wel salye, betonye, en rosmarijn. Nae den eten dient wat gebruyckt om de Maegh te sluyten, gelijck hier voor is aengewesen. De Oeffeninge dient hier niet te veel, noch te sterck te wesen, de Slaep wat lang na den eten. De Ontroeringe des gemoets moeten geschout werden, in de Suysselinge en dient niet gesien, van hooge plaetsen, noch yet dat sterck beweeght, ofte omdraeyt.

Het XX Kapittel.

1. Schudding.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) SCHUDDING is een bedorven beweging waardoor een lid geschud wordt doordat het vanzelf door zijn zwakte neervalt en de zwakke kracht het zelf niet vast kan oprichten waarom het lid zolang het ergens vast op steunt geen schudding voelt, maar dan alleen wanneer de bewegende kracht het vrij wil bewegen. Het gaat hier mede toe als in diegene die enig gewicht dragen. Want indien het licht is en de kracht sterk genoeg om dat te dragen dan gebeurt er geen schudding doordat de bewegende kracht het neerdrukken van het gewicht genoeg weerstaat. Maar als het gewicht zwaarder is dan de krachten kunnen dragen dan beven de leden daaronder. Maar die gans te slap zijn om het te dragen die bezwijken daaronder en zijn onbeweeglijk. Zo valt er ook geen schudding in diegene die goed gezond zijn of die enig lid gans lam hebben, maar alleen als de zwakke kracht slap beweegt. Waaruit blijkt dat het geheel anders met de schudding staat dan met de lamheid en kramp. Want in die blijft het lid staan in die gedaante zoals het verslapt of stijf getrokken is. Maar in het schudden is tweevormig, een recht tegenover de andere staande beweging.

(2) Dat de zwakte van de bewegende kracht oorzaak is van het schudden is voldoende te zien aan oude lieden, dronkaards en die uit koude of enige andere oorzaak in hun zenuwen verzwakt zijn. En omdat de bewegingen gebeuren door de bezielde geesten en de spieren waarin ze uit de hersens door de zenuwen vloeien moet ook daarin de oorzaak van deze bedorven beweging gevonden worden.

Bij een fout van de bezielde geesten veroorzaakt de schudding wanneer die er niet genoeg zijn. Zulks gebeurt als ze niet gemaakt worden of als ze gemaakt zijn vervliegen. Ze worden niet genoeg gemaakt door te grote koude van de hersens zoals in oude lieden en koude ziekten als ook doordat hun stof, te weten de levend makende geesten, ontbreken zoals gebeurt in ziekten waar de warmte en de kokende kracht verslapt of mede doordat ze in ongeregelde bewegingen niet goed vloeien wat in sterke ontroering gebeurt zoals grote blijdschap, gramschap, vrees en schrik. De bezielde geesten die gemaakt zijn vervliegen door langdurige ziekten, door te veel bloeden, afgaan, bijslapen, oefenen, vasten, waken en dergelijke.

De oorzaak van het schudden is in de leden en zenuwen wanneer die te droog gemaakt worden zoals in razernij en dolheid als de innerlijke warmte van de zenuwen door de onnatuurlijke hitte verteerd of door kwade hoedanigheid verstrooit wordt. Maar meestal gebeurt zulks uit koude en vochtige ongesteldheid die komt van uitwendige koude of inwendige vochtigheden. Hetzelfde gebeurt ook wanneer de zenuwen verstopt of gedrukt worden zodat de geesten daar niet door kunnen vloeien. Als mede door een kwade hoedanigheid zoals in kwaadaardige koortsen of die door een bijzondere eigenschap de zenuwen tegen is zoals men ziet in het kwikzilver waardoor de goudsmeden (77) en anderen die de rook ontvangen gewoonlijk beven. Dat doen ook alle verdovende geneesmiddelen zoals opium, bilzekruid als mede sterke wijn en vooral in een lege maag waarvan men ziet dat de dronkaards en vooral de brandewijn drinkers meestal met schudden gekweld zijn.

(3) De schudding toont zichzelf zo dat het onnodig is van haar tekens te schrijven.

(4) Nopende de voortekens, diegene die van uitwendige oorzaken komen zoals schrik en dergelijke heeft geen nood, maar gaat met die over, van inwendige slaat gemakkelijk tot een geraaktheid, m.s. of slapende koorts. Die geleidelijk aan aangegroeid of aangeërfd is kan nauwelijks genezen worden. En in oude lieden is ze gans ongeneeslijk.

(5) De genezing van het schudden moet verschillend aangepakt worden naar de verschillende oorzaken. Wanneer de bezielde geesten vanwege de koude ongesteldheid van de hersens niet gemaakt worden dan dienen die verwarmt en versterkt door zodanige geneesmiddelen als in het 1ste deel, 4de boek en 11de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ beschreven zijn. Voor vervlogen moeten de krachten versterkt worden door goede manier van leven en de hartversterkende geneesmiddelen die in het 13de kapittel van het vermelde deel aangewezen zijn. En deze dienen ook voor de schudding die in kwaadaardigheid bestaat. Diegene die haar oorsprong heeft van koude en vochtige stof, hetzij die de innerlijke warmte van de zenuwen beschadigt, hetzij dat ze die verstopt, benauwd of doordringt, moet geholpen worden door zulke geneesmiddelen die zodanige vochtigheden klaar maken en afzetten waarvan mede in het 1ste deel gehandeld is

(6) In alle deze onnatuurlijke bewegingen valt bijna een manier van leven waar te nemen, te weten zich te houden uit donkere en nevelachtige lucht, uit de stralen van de zon en maan, zich wachten van harde spijzen en die vele dampen naar het hoofd opgeven zoals bonen, erwten en andere plukvruchten, van melk, slijmerige vis, mossels, oesters, kastanjes, noten, knoflook, ui, mosterd en ook van veel eten en drinken en vooral hoofdige drank en daarom is de wijn onnuttig tenzij de maag zwak is en dat er geesten ontbreken. In het bier dient niet veel hop, maar wel salie, betonie en rozemarijn. Na het eten dient wat gebruikt om de maag te sluiten zoals hier voor is aangewezen. De oefening dient hier niet te veel, noch te sterk te wezen, de slaap wat lang na het eten. De ontroering van het gemoed moet geschuwd worden, in de suizelingen dient niet gezien te worden van hoge plaatsen, noch iets dat sterk beweegt of omdraait.

Het XXI. Capittel.

1. Popelsy,

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Sorghvuldigheyt in ’t begraven,

6. Genesinge.

Wy hebben gehandelt van het quaedt en verkeert bewegen, is nu overigh het spreecken van de gebreken, in de welcke het selve wech-genomen is, als Popelsy en Geraecktheyt.

(1) POPELSY is een schielijcke beroovinge van gevoelen, en bewegen, mitsgaders van alle zielijcke werckingen. Want die daer van geslagen wert, valt sonder eenige voorgaende teeckenen onvoorsiens ter aerden; en, als het gebreck swaer is, soo leyt hy met gestreckte oogen, sonder bewegen, sonder gevoelen, en buyten verstant, in ’t adem (den welcken de natuere, door de noodsaeckelijckheydt geprickelt zijnde, ten uytersten behout) halen, alleen van een doode verschillende, het welck terstont oock met groote benaeutheyt geschiet, en beswaert snorcken, waer door het mede den Siecken meest wech sleept. Soo verhaelt Paulus Diac. van den Keyser Valentianus, dat hy, in ’t antwoorden van eenige Gesanten, Eutropius van Verus Antonius en Capitolinus van Lucius Verus, dat sy sittende in de Koets, schielijck de van de Popelsy doodt geslagen wierden. Daer van sturf oock onvoorsiens op sijn 63 jaer, sittende in sijn stoel, den grooten Cancelier, en veldt-oversten in Polen, Ioh. Samoski, als de President de Thou beschrijft in het 134. Boeck van sijn Historye. Hoe Wendeslaus, Koningh van Bohemen, en Mathias, Koningh van Hongaryen, uyt gramschap van een doodelijcke Popelsy bevangen zijn, hebben wy in den Schat der Gesontheyt beschreven in ‘t 1. Deel en Boeck, Cap. 8.

(2) De naeste Oorsaeck van de Popelsy is belet en verhinderinge van de zielijcke Geesten, waer door sy niet en konnen door-vloeyen, om hare werckinge uyt te voeren; het welck geschiet, ofte dat sy de selve bedwelmen, beroeren, vervliegen, ofte dat de wegen, daer sy door moeten, gesloten werden. Sulcks geschiet door slijmerige Vochtigheden, die het beginsel van den rug-graet (daer de Zenuwen uyt-spruyten) verstoppen; als oock door Bloedt, ’t welck door eenigh uyterlijck gewelt, ofte anders aldaer uyt sijn Aderen schiet: Soo komt yemandt door een slagh aen ’t Hooft met de Popelsy neder te vallen, sonder ooyt wederom op te staen;het welck oock geschieden kan door het in-buygen van de Pan, en wanneer de Breyn-aderen door te veel Bloedt hoogh op-swellen. De zielijcke Geesten vervliegen in sware wondenl die werden bedwelmd en traegh gemaeckt door Opium, ofte ander Slaep-kruydt (78) ofte oock door sommigh vergif, waer door sy niet en konnen haer werckinge wel uytvoeren. Sulcks geschiet oock door eenighe verdoovende dampen, die van onderen in de Herssenen optrecken, gelijck men siet aen den Wijn, en Brande-wijn. Soo zijn sommighe die van tafel voor slapende wech gedragen waren, daer na doodt gevonden. Soodanige exempel wert by-gebracht by Iason van Praet in sijn Boeck van de sieckten der Herssenen op ‘t 27. Capittel. Lonicerus verhaelt van een Marpurger, die vol Brande-wijn zijnde, wilde gaen rijden, en soo drae hy in de kouwde lucht quam, door de Popelsy van ’t paert stijghde, en soo doodt bleef. Diergelijcke vertelt Sennertus van een kindt, het welck van sijn ouders, om dat het door het huys niet en soude loopen, in en kamer gesloten was, en daer vindende een fles vol Brande-wijn, als het de selvige meest uyt gedroncken hadde, van de ouders, t’huys komende, gevonden is met de fles in de armen, op de vloer half doodt leggende, dat korts daer nae storf.

Benevinus schrijft van een Vader en Soon, die van den Donder met een Popelsy geslagen zijn geweest, en evenwel na den sevende dagh bequamen, met beter geluck, als een soogent kindt, het welck een Popelsy op den hals kreegh, door schrick van een afgeschoten roer, gelijck Amatus verhaelt 3. Cent. 22.

(3) De Popelsy is genoegh uyt de beschrijvinge te kennen.

(4) Belangende de Voor-teeckenen, dan is soo quaet te genesen dat Hippocrates daer van geseydt heeft in de 42. Kort-bondige Spreucke van ‘t 2. Boeck, dat een stercke onmogelijck is te ontdoen, een slappe seer swaerlijck, welck onderscheyt uyt de kortheyt van de adem te nemen is. De selfde Hippocrates seydt in de 14. Kort-bondige Spreucke, van ‘t 7. Boeck.

Is yemant in het hooft gewont, En dweept hem ’t breyn dien eygen stont, Die wert in haest sijn hooft-sweer quijt; Want hy verhuyst in korten tijt.

Het welck Henrick de II. Koning van Vranckrijck wel gewaer werde, als hy in ’t jaer 1559. vrede met den Koningh van Spaengjen gemaeckt hebbende, tot teecken van vreught een tornooy-spel dede aenstellen, alwaer hy loopende tegens den Grave van Mongommery, de visier van ’t helmet niet wel gesloten zijnde, en een splinter van de gebroke sperre in sijn oogh springende, hy al suysselende van het paert genomen werde, en daer aen storf. Wanneer de Popelsy niet ten eersten om hals en brenght, dan verandert sy meesten tijdt in een Beroertheyt.

(5) Die men meent van een Popelsy gestorven te zijn, en behooren niet ras begraven te werden, gelijck in vele plaetsen geschiet, en niet voor (om dat in die tijdt al de vochtigheden haer natuerlijcke beweginge hebben) den derden dagh, gelijck wy hier te lande een goet gebruyck hebben, alsoo eenige, al is ’t dat sy van de sterckste (in de welcke men geenen adem en kan gewaer werden) geslagen zijn, en de Ziele die stil, en ingetrocken was, haer wederom uyt spreyt. De Portugijsche Amatus verhaelt, hier van twee exempelen 4. Cent. 23. Het eerst is van een Dochter, die in de Popelsy leggende, by een yegelijck voor doodt gehouden werde. De Moeder, die de selfde seer lief hadde, en wilde haer niet soo drae (als in Italien, daer dit gebeurde, de gewoonte is) laten begraven, maer hiel de selve tot den derden dagh, doen de Dochter, gelijck als van de doodt verrees, en noch lange jaren daer nae geleeft heeft. Het ander is, van een man, die ’s morgens van een wacker Genees-meester versocht zijnde, geoordeelt werde uyt den pols, noch soo ras niet te sullen sterven. Maer tegen de avont weder komende, werde hem aengeseyt, dat de krancken al overleden was, dan de Genees-meester betrouwende op ’t gene, daer uyt hy eenige uure te voren voorseyt hadde, ging evenwel binnen, en doende het lichaem ontdecken, taste nae den pols, die hy noch voelde bewegen, waer op hy den selfden met bequaem genees-middelen wederom dede tot sijn selven komen, soo dat hy noch vele jaren daer nae in ’t leven geweest is. Een ander Portugijs Genees-meester Zacutus tot Amsterdam, getuyght gesien te hebben een Visscher, die, na dat hy twintigh uuren in de Popelsy gelegen hadde, en nae het graf gedragen werde, een haers en vremt geroep maeckte, het welck de Selle-broers hoorende, de baer terstont neder setteden, en sagen dat het doodt-kleet aen sijn mont nat, en vol schuym was. Waerop sy den selven Heere Zacutus, met noch twee andere Genees-meesters, daer ontrent zijnde, riepen, om te sien wat van de man was; dien sy bevonden, dat de pols noch te slaen, soo dat hy nae luchte Koppen, en scherpe Clysteeren allengskens bequam, en sijn voorige gesontheyt wederom verkreegh. Noch naeder is geweest een Vrouwe te Colen, wiens huys aldaer noch op de nieuwe merckt getoont wert, die al voor doodt begraven was. De Graf-makers wetende, dat sy een ringh aen den vinger gehouden hadde, opende het graf, en de kist. Soo haest sulcks gedaen was, lichten de Vrouw haer selven op, waer door de Graf-makers van schrick wegh loopende, haren lanteern lieten staen, die de Vrouw opnemende na huys by haren man gingh, die haer kende, en soo wel koesterde, dat sy wederom geheel fris werde, en daer nae noch drie kinderen kreeg, diese tot den Goddelijcken dienst dede opvoeden, gelijck Camerarius schrijft. Aldus lesen wy in ’t Graf-houwelijck van een Jonghman, die sijn oude Vrijster, de welcke voor doodt begraven was, noch eens, eer het (79) graf gesloten werden, wilde sien, en dat hyse daer levend uyt haelde:

Gaurijn tradt in den kuyl, en liet de kist ontsluyten, En als die open was, soo ging de koster buyten, Doen stont hy wat verstelt, al is hy bijster koen, Hy sagh haer bleecken mont, onseker wat te doen. Maer als den Iongeling het Lichaem sou genaken En dat hy metter hant haer boesem quam te raken, Soo wert hy van den schrick geweldigh omgevoert, Hy voelt er eenigh dingh, dat hem van binnen roert. Hy voelt een flaeu geklop, onseecker van de reden, Hy geeft hem wederom ontrent haer teere leden, Hy tast haer aen de borst, juyst daer het Herte lagh, En voelt ter slincker handt een kleynen ader-slagh: Hy voelt’er ander-mael, hy voelt een ader leven, Hy voelt een bange ziel sich op en neder geven, By wijlen met verlies, dan wederom met gewin, Doch hoe het wesen mocht, hy vont’er leven in: Soo haest hy dit vernam, hy laet sijn dienaers komen, En heeft de jonge Vrouw in stilheyt op-genomen. En in sijn huys gebraght, verblijdt tot aen de ziel. Dat hem soo werden pand aldus in handen viel.

Dit is al wel uyt-gevallen, dan wy lesen een jammerlijck exempel van den scherpsinnigen Iohannes Scotus, hoe hy tweemael gestorven is, en maer eens begraven, de welcke (gelijck Iovius schrijft 6. Elog.) van een Popelsy bevangen zijnde, al te haestigh voor doodt begraven was, alsoo hy, als de natuere te laet den overval van de sieckte verdreef, te vergeefs met een droevigh gekerm om hulp riep, en lang met sijn hooft tegens den serck gestooten hebbende, ten laetsten met een gebroken hooft gestorven is. Andere getuygen, dat hy den derden nacht bekomen was, en dat sijn roepen gelooft werde van een Geest te wesen, tot dat men daer nae, in ’t openen van het graf, de waerheydt bevondt.

(6) Tot de Genesinge dient gelet, om de zielijcke Geesten, ten eersten door-tocht te geven, en dat’er van onderen niet aen de Herssenen op en stijght. Voor eerst sal men soodanige sieckten doen recht over end sitten, om te beter sijnen adem te scheppen, sijnen mondt met eenigh gereedschap open setten, en daer wat Aqua Vitae Matthioli, ofte Theriakel-water in gieten, armen en beenen vast binden, het hol van de voeten met Zout en Azijn sterck wrijven, aen Wijnruyt, Salye, Beverswijn, ofte gebranden Amber-steen laten ruycken, stercke Pillen, en Clysteren doen setten. Daer nae werden met groote baet Koppen geset, ’t zy op den Hals, het welck den Arabischen genees-meester Rases schrijft, seer wel geluckt te zijn in den Koningh Hamech, ’t zy op de Schouderen, gepresen by Petrus Aponensis, en Iason van Praet, ’t zy op de kruyn van ’t Hooft, waer mede Fracastorius een Dochter te Verona genas. Het welck hy noch gedenckende, als hy selfs van de Popelsy gerocht was, en niet spreecken en konde, sulcks met sijn handt wees, en als hy niet verstaen en werde, daer in bleef.

Het vorder genesen moet gestreckt werden na de oorsaecken, gelijck hier voor aengewesen is.

Het XXI Kapittel.

1. Popelsie. (multiple sclerose en hersenbloeding)

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Zorgvuldigheid in ’t begraven.

6. Genezing.

We hebben gehandeld van het kwaad en verkeerd bewegen, nu is over het spreken van de gebreken waarin het weg genomen is als in popelsie en geraaktheid.

(1) POPELSIE is een plotselinge beroving van gevoel en bewegen mitsgaders van alle bezielde werkingen. Want die daarvan geslagen wordt valt zonder enige voorgaande tekens onverwacht ter aarde en als het gebrek zwaar is dan ligt hij met gestrekte ogen zonder te bewegen, zonder gevoel en buiten verstand, in het ademen (die door de natuur door de noodzakelijkheid geprikkeld wordt en als langste behoudt) halen alleen van een dode verschillen wat terstond ook met grote benauwdheid gebeurt en bezwaart snurken waardoor het mede de zieken het meest weg sleept. Zo verhaalt Paulus Diac van keizer Valentianus dat hij in het antwoorden van enige gezanten, Eutropius door Verus Antonius en Capitolinus door Lucius Verus en dat ze in de koets zaten plotseling van de popelsie dood geslagen werden. Daarvan stierf ook onverwachts op zijn 63ste jaar, zittende in zijn stoel, de grote kanselier en veldoverste in Polen, Joh. Samoski, zoals de president de Thou beschrijft in het 134ste boek van zijn historie. Hoe Wendeslaus, koning van Bohemen, en Mathias, koning van Hongarije, uit gramschap door een dodelijke popelsie bevangen zijn hebben wij in de ‘Schat der Gezondheid’ beschreven in het 1ste deel en boek, kapittel 8.

(2) De naaste oorzaak van de popelsie is het beletten en verhinderen van de bezielde geesten waardoor ze niet kunnen doorvloeien om hun werk uit te voeren wat gebeurt of dat zij die bedwelmen, beroeren, vervliegen of dat de wegen waar ze door moeten gesloten worden. Zulks gebeurt door slijmerige vochtigheden die het begin van de ruggengraat (waar de zenuwen uitspruiten) verstoppen als ook door bloed wat door enig uiterlijk geweld of anders aldaar uit zijn aderen schiet. Zo komt iemand door een slag aan het hoofd met de popelsie neer te vallen zonder ooit weer op te staan wat ook gebeuren kan door het inbuigen van de pan en wanneer de breinaderen door te veel bloed hoog opzwellen. De bezielde geesten vervliegen in zware wonden, worden bedwelmd en traag gemaakt door opium of ander slaapkruid (78) of ook door sommige vergiften waardoor ze hun werking niet goed kunnen uitvoeren. Zulks gebeurt ook door enige verdovende dampen die van onderen in de hersens optrekken zoals men ziet aan de wijn en brandewijn. Zo zijn sommige die van tafel voor slapend weg gedragen waren daarna dood gevonden. Zodanig voorbeeld wordt bijgebracht door Jason van Praet in zijn boek van de ziekten van de hersens in het 27ste kapittel. Lonicerus verhaalt van een Marpurger die vol brandewijn was en wilde gaan rijden en zodra hij in de koude lucht kwam door de popelsie van het paard afsteeg en zo dood bleef. Dergelijke vertelt Sennertus van een kind wat door zijn ouders, zodat het niet door het huis zou lopen, in een kamer opgesloten was en daar een fles vol brandewijn vond en toen het er het meeste uit gedronken had door de ouders gevonden werd die thuis kwamen al liggend met de fles in de armen op de vloer half dood en dat kort daarna stierf.

Benevinus schrijft van een vader en zoon die door de donder met een popelsie geslagen zijn geweest en evenwel na de zevende dag bijkwamen met beter geluk dan een zogend kind wat een popelsie op de hals kreeg door schrik van een afgeschoten roer zoals Amatus verhaalt in 3 Cent. 22.

(3) Popelsie is genoeg uit de beschrijving te herkennen.

(4) Aangaande de voortekens, dan het is zo slecht te genezen dat Hippocrates daarvan gezegd heeft in de 42ste kort bondige spreuk van het 2de boek dat het bij een sterke onmogelijk ontdoen kan worden en bij een slappe zeer moeilijk, welk verschil uit de kortheid van de adem te vernemen is. Dezelfde Hippocrates zegt in de 14de kort bondige spreuk van het 7de boek.

‘Is iemand in het hooft gewond en dweept hem het brein diezelfde tijd, die wordt in haast zijn hoofdzweer kwijt. Want hij verhuist in korte tijd’.

Wat Hendrik de II, koning van Frankrijk, wel gewaar werd toen hij in het jaar 1559 vrede met de koning van Spanje maakte en als teken van vreugde een toernooispel liet aanstellen waar hij tegen de graaf van Montgommery liep en doordat de vizier van de helm niet goed gesloten was sprong er een splinter van de gebroken speer in zijn oog zodat hij al suizelend van het paard genomen werd en daaraan stierf. Wanneer de popelsie niet ten eerste om hals brengt, dan verandert ze meestal in een beroerte.

(5) Waarvan men meent dat die van een popelsie gestorven zijn niet snel begraven behoren te worden zoals in vele plaatsen gebeurt en niet voor (omdat in die tijd alle vochtigheden hun natuurlijke beweging hebben) de derde dag zoals we hier te lande een goed gebruik hebben omdat enige en al is het dat ze van de sterkste (waarin men geen adem kan gewaar worden) geslagen waren en de ziel die stil en ingetrokken was zich wederom uitspreidt. De Portugese Amatus verhaalt hiervan twee voorbeelden in 4 Cent. 23. Het eerste is van een dochter die in de popelsie lag en door iedereen voor dood gehouden werd. De moeder die haar zeer lief had wilde haar niet zo gauw (zoals in Italië waar dit gebeurde de gewoonte is) laten begraven, maar hield haar tot de derde dag toen de dochter als van de dood verrees en noch lange jaren daarna geleefd heeft. Het ander is van een man die ’s morgens door een wakker geneesmeester bezocht was en beoordeeld werd uit de pols noch niet zo gauw te zullen sterven. Maar toen hij tegen de avond terug kwam werd hem gezegd dat de zieke al overleden was, dan de geneesmeester vertrouwde op hetgeen waaruit hij enige uren tevoren voorspeld had en ging evenwel binnen en liet het lichaam ontdekken, tastte naar de pols die hij noch voelde bewegen waarop hij die met bekwame geneesmiddelen wederom tot zichzelf liet komen zodat hij noch vele jaren daarna in het leven geweest is. Een ander Portugees geneesmeester, Zacutus in Amsterdam, getuigt een visser gezien te hebben die nadat hij twintig uren in de popelsie gelegen had en naar het graf gedragen werd een hees en vreemd geroep maakte wat de lijkdragers hoorden en de baar terstond neer zetten en zagen dat het doodskleed aan zijn mond nat en vol schuim was. Waarop ze die Zacutus met noch twee a drie andere geneesmeesters die daar omtrent waren riepen om te zien wat er van de man was die zij bevonden dat de pols noch sloeg zodat hij na licht koppen en scherpe klysma’s geleidelijk aan bij kwam en zijn vorige gezondheid wederom verkreeg. Noch nader is geweest een vrouwe te Keulen, wiens huis daar noch op de nieuwe markt getoond wordt, die al voor dood begraven was. De grafmakers wisten dat ze een ring aan de vinger gehouden had en opende het graf en de kist. ZO gauw zulks gedaan was richtte de vrouw zichzelf op waardoor de grafmakers van schrik weg liepen en hun lantaarn lieten staan die de vrouw opnam en naar huis naar haar man ging die haar herkende en zo goed koesterde dat ze wederom geheel fris werd en daarna noch drie kinderen kreeg die ze tot de Goddelijke dienst liet opvoeden zoals Camerarius schrijft. Aldus lezen wij in het ‘Grafhuwelijk’ van een jongeman die zijn oude vrijster die voor dood begraven was noch eens, voor het (79) graf gesloten werd wilde zien, en dat hij haar er levend uit haalde:

‘Gaurijn trad in de kuil en liet de kist ontsluiten en toen die open was ging de koster buiten, toen stond hij wat versteld, al is hij bijster koen, hij zag haar bleke mond, onzeker wat te doen. Maar toen de jongeling het lichaam zou genaken en dat hij met de hand haar boezem kwam te raken werd hij van de schrik geweldig ontroerd, hij voelde er enig ding dat zich van binnen roert. Hij voelde een flauw geklop, onzeker van de reden, hij begaf zich wederom omtrent haar tere leden, hij taste haar aan de borst, juist waar het hart lag en voelde aan de linkerhand een kleine aderslag. Hij voelde er andermaal, hij voelde een ader leven, hij voelde een bange ziel zich op en neer begeven, soms met verlies, dan wederom met gewin, doch hoe het wezen mocht, hij vond er leven in. ZO gauw hij dit vernam, hij liet zijn dienaars komen en heeft de jonge vrouw in stilte opgenomen. En in zijn huis gebracht, verblijdt tot aan de ziel. Dat hem zo’n waardevol pand aldus in handen viel.

Dit is dit alles goed uitgevallen, dan we lezen een jammerlijk voorbeeld van de scherpzinnige Johannes Scotus hoe die tweemaal gestorven is en maar eenmaal begraven die (zoals Jovius schrijft in 6. Elog) van een popelsie bevangen was en al te haastig voor dood begraven was omdat hij, omdat de natuur te laat de overval van de ziekte verdreef, tevergeefs met een droevig gekerm om hulp riep en lang met zijn hoofd tegen de zerk stootte tenslotte met een gebroken hoofd gestorven is. Andere getuigen dat hij de derde nacht bekomen is en dat van zijn roepen geloofd werd dat het van een geest was totdat men daarna in het openen van het graf de waarheid zag.

(6) Tot de genezing dient er op gelet te worden om de bezielde geesten ten eersten doortocht te geven en dat er van onderen niets naar de hersens op stijgt. Voor eerst zal men zodanige ziekten recht overeind laten zetten om beter zijn adem te scheppen en zijn mond met enig gereedschap open zetten en daar wat Aqua Vitae Matthioli of teriakelwater ingieten, armen en benen vast binden, het hol van de voeten met zout en azijn sterk wrijven, aan wijnruit, salie, beverswijn of gebrande ambersteen laten ruiken, sterke pillen en klysma’s laten zetten. Daarna wordt er met grote baat koppen gezet, hetzij op de hals wat de Arabische geneesmeester Rases schrijft zeer goed gelukt te zijn in de koning Hamech, hetzij op de schouders dat geprezen wordt bij Petrus Aponensis en Jason van Praet, hetzij op de kruin van het hoofd waarmee Fracastorius een dochter te Verona genas. Waar hij noch aan dacht toen hij zelf van de popelsie geraakt was en niet spreken kon en zulks met zijn hand aanwees en toen hij niet begrepen werd daarin bleef.

Het verdere genezen moet gestrekt worden naar de oorzaken zoals hier voor aangewezen is.

Het XXII. Capittel.

1. Geraecktheydt,

2. Oorsaecken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Manier van Leven.

(1) Het gene de Popelsy over ’t geheele lichaem, dat doet de GERAECKTHEYT over alles onder ’t Hooft, ofte over de helft, gelijck den rug-graet gedeelt is, ofte eenige bysonderen deelen, als handen, voeten, tong, ofte diergelijcken, wanneer de selfde lam zijn.

(2) De naeste Oorsaeck van de Geraecktheydt, ofte Lammigheydt, is gebreck van de zielijcke Geesten, waer door veroorsaeckt wert, dat het deel, in het welcke die niet en vloeyen, sonder bewegen, ofte gevoelen is, en somtijdts oock sonder beyde. En alsoo de Zenuwen de selve Geesten, in de Spieren over-brengen, om de leden te doen gevoelen en bewegen, wanneer de selve ongematight, verdooft, benaeuwt, ofte afgesneden werden, soo blijven de deelen sonder Geesten, en dien volgende sonder gevoelen, en bewegen, het welck wy Lammigheydt, Beroertheyt, ofte Geraecktheyt noemen.

De ongematigheydt sulcks veroorsaeckende is koud en vochtigh, sonder ofte met stoffe, komende van uyterlijcke oorsaeck, gelijck Koude Lucht, Noorde Windt, ’s nachts in de stralen van de Maen te slapen, langh Snee ofte Ys te handelen, langh in den Regen te gaen, op een kouden Steen te sitten, waer van Galenus een exempel heeft, die oock verhaelt van een, die in den regen den natten mantel om sijnen hals geslagen hebbende een Lammigheyt in sijn handt kreegh, door dien de Zenuwen, die de gevoelende en bewegende Geesten uyt het ruggemergh in de handt brachten, te seer verkout, en vervochtight waren. Godwin schrijft in ’t leven van den Bisschoppen van Engelant, hoe Simon Isib, Aerts-bisschop van Cantelbergh met sijn paert in een moeras viel, en soo nat en beslickt t’huys komende, gingh leggen slapen, sonder verschooningh van kleederen, waer over hy terstont Beroert werde, daer hy van storf. Het selfde doen inwendigh eenige koude, en slijmerige Vochtigheden, die meestendeel uyt de Herssenen op de Zenuwen vallen.

Sulcks geschiet oock door Verdoovinge, die niet alleen en is in sommige droogen, en vergiften, maer oock in vochtigheden, die den selfden aert aentrecken. (80) Soodanige Lammigheyt is ‘t, die eenige Gout-smeden, ofte Spiegel-makers krijgen, door het handelen van ’t Quick-silver, als mede van den Stomp-visch, Torpedo genaemt, die maer met een stock, ofte yet anders van verre geraeckt zijnde, Lammigheyt maeckt, gelijck Plinius verhaelt 32. 1. Hier van zijn oock dese verssen by den Poëet Claudianus 3. Eprigr.

Is ’t niet een seldsaem werck, de Stomp-vis, seldsaem beest, Doet saken wonder vreemt en boven onsen geest; Al is hy in de Zee hy swemt met sware leden, Al komt hy op de strant hy gaet met trage schreden, Hy toont geen wreet gebaer, ten minsten aen den schijn, Maer in sijn holle borst daer is een slim fenijn; Wie tot hem maer en naeckt, of hem bestaet te wrijven, Die sal van stonden aen sijn handen sien verstijven; Daer komt, men weet niet wat, geresen uyt den vis, Dat even aen de mensch gelijck de winter is, Het kruypt door al het lijf, en doet het bloedt bevriesen, Soo dat de kloeckste man sijn krachten moet verliesen, Ia schoon men raeckt het niet, maer vist ’t met de roe, Noch wert de mensch verkleumt, en niemant weter hoe, Daer komt een slim vergif uyt desen visch geresen, Daer van nooyt geestigh quant te vooren heeft gelesen, Die sluypt eerst in den hoeck, en soo voort in de draet, Tot dat het door het riet tot aen den vanger gaet; Die krijght een stijven arm, en kan hem niet bewegen, Soo dat hy met sijn vanghst ten volle is verlegen. Het gaet hier anders toe als hy wel hadde gedacht, Sijn hant is sonder klem, sijn vingers sonder kracht; Hy kan, eylaes! De Sô niet aen sijn macker langen, De visser is gevist, de vanger is gevangen. Wel vrienden vist bedacht, en met rijpen sin, Want al wat yemant vanght en heeft geen voordeel in.

De Wijn heeft mede een verdoovende kracht, en is de Zenuwen seer schadelijck, als wel blijckt aen het beven van de dronckaerts. Van soodanighen Lammigheyt is de Wijs-geerige Lacydus gestorven, gelijck Laërtius schrijft. Evenwel is de Wijn een genees-middel van den Scheerlinck, ofte Dulle Kervel. Die dat kruydt gedroncken hebben, krijgen (schrijft Plutarchus in sijn Boeck De his qui sero, &c en is oock in ’t laetste Capittel van ’t eerst Deel in ’t exempel van Socrates aengemerckt) eerst een strammigheyt in de beenen, daer nae een uytblussingh en bevriesing van de wermte, het gevoelen wegh nemende. De gemelde Plutarchus verhaelt, in sijn Boeck van de Klappernye, een fraey geschiedenisse, noopende dat den Wijn, de verhaelde toevallen van den Scheerlinck soude genesen. Te Lacedemonien, seyt hy, was de Kercke van Pallas berooft, en daer werde in gevonden een ledige flessche, Waer over als het volck, datter toe quam loopen, verscheyde praet hadde, soo schooter een uyt den hoop, seggende, Indien ghy wilt hooren, ick sal u uytleggen wat my dunckt van dese flessche. Ick meene dat de kerck-roovers soo gevaerlijcken stuck aengaende, te vooren Scheerlinck gedroncken hebben, en den Wijn mede genomen is, op dat het indien het wel geluckte, sy de kracht van ’t vergif met Wijn drincken souden breken: maer indiense beklipt werden, voor het pijnigen met een lichte en onpijnelijcke doodt soude verscheyden. Dit geseyt hebbende, scheen soo duystere en verwarde saeck niet te wesen van achterdencken, maer van wetenschap. Derhalven het volck hem van alle kanten omcingelende, soo begon elck te vr agen wie hy was, waer hy kennis hadde, en hoe hy sulcke dingen wist. Op dese maniere ondervraeght zijnde, viel ten laetsten door de mande, en bekende, dat hy een van de kerck-roovers was.

De Zenuwen werden benaeut, en belet de Geesten over te brengen door verstoppinge uyt slijmerige vochtigheyt, ofte dat de selve van buyten de Zenuwen toe druckt, het welck oock geschieden kan uyt andere oorsaken, als een geswel, gebroken been, vasten bant: als mede, wanneer een Zenuwe gebroken, door-gegeten, ofte afgesneden is.

(3) De Lammigheyt is seer licht te kennen aen de ongevoeligheyt en onbeweeghlijckheyt, en dat de zijde veeltijdts, als weynig voedsel krijgende, vergaet, als oock heel kout is, wanneer alsdan de gesonde zijde, daer alle wermte vryen ingangh heeft, groote hitte heeft. De Geraeckte en werden niet alleen in haer lichaem, maer oock dickwils in haer verstant geslagen, soo dat sommige daer door half slecht zijn. Soo dat gantsch selden gebeurt het gene Iovius schrijft van den geleerden Ant. Nebrissensis, dat hy tot de seven en seventig jaren gekomen zijnde, met een schielijcke Beroertheyt overvallen werde, en evenwel sulcken kracht van verstant, en lichaem behiel, dat hy den arbeydt in ’t studeeren gantsch niet en verminderde, en, gelijck hy van natueren vrouwachtigh was, het by-slapen tot den laetsten dagh toe gebruyckten.

(4) Nopende de Voor-teeckenen, alle Lammigheyt, voornamelijck die uyt inwendighe oorsaken haren oorspronck neemt, is swaer te genesen, dewijl de vochtigheden soo klaer van de Zenuwe niet te krijgen en zijn, ofte daer blijft gemeenlijck wat over, ’t welck altijdt eenige lossigheyt veroorsaeckt. Sy is meest doodelijck, de welcke komt uyt een stercke ontledinge van de Wervel-beenderen; als oock die op een Popelsy volght. Door af-snijden van Zenuwen is mede ongeneeslijck. Meerder gevaers heeftse, in de welcke gevoelen, en bewegen, dan als daer maer een van beyde beschadight is; gelijck oock, die uyt het ruggen-morgh, ofte vele Zenuwen komt, en het deel vergaet, dan wanneer het selfde werm, en in sijnen voorigen stant blijft, (81) en maer door een Zenuwe veroorsaeckt wert. Valt des Winters, en voornamelijck in oude luyden qualijck te genesen.

(5) Voor al eer men tot de Genesinge komt, en dient niet alleen neerstigh gelet op de verscheydenheyt van de oorsaken, maer oock op de plaets, daer het gebreck eerst van daen komt, alsoo niet altijdt op het lamme lidt yet geleyt moet werden. Waer van wy een aenmerckens waerdig exempel hebben, in Galenus, van een die in ’t reysen, van den wagen op den rugh gevallen was, waer door hy het gevoelen van drie vingeren verloor; en dat na dat den Heel-meester wel goede middelen op de vingeren geleyt hadde, soo en dede sulcks geen voordeel, als doen Galenus de selfde leyde op den Rugh-graet, alwaer den val geschiet was, en de Zenuwen van daen komen, die ’t gevoelen, en bewegen in de handt, en vingeren veroorsaken. Derhalven is alhier noodigh uyt de Ontledinge te weten, waer dat elck deel sijn Senuwen dan daen krijght. Want de genees-middelen moeten geleyt werden op de plaets, daer de oorsaeck steeckt, gelijck wanneer al het lichaem onder het hooft verlamt is, achter in de neck, daer het Rugge-mergh begint, en ’t zy het beginsel, ’t zy het midden van de Zenuwe beschadight is, het genees-middel moet gebracht werden ter plaetse, daer het gebreck sijnen eersten oorspronck van daen heeft.

De Lammigheydt veroorsaeckt zijnde uyt verstoppinge (gelijck meestendeel gebeurt) der Zenuwen van slijmerige vochtigheden, soo moeten de selvige met het af-sietsel van Betonye, Velt-cypres, Sleutel-bloemen, ofte andere in ’t eerste Deel, 4. Boeck, en Cap. 6. van den Schat der Ongesontheyt te sien, bereyt zijnde, afgeset werden door Purgeerende middelen, mede in ’t eerste Deel, Cap. 7. N. 4. 17. 11. beschreven. Sommige raden hier het Laten, dan sulcks, waer van ick exempelen weet, is soo schadelijck, dat het door verminderen van de ingeboren wermte, en Geesten, de Beroertheyt vermeerdert. Daer nae alsoo de vochtigheyt van ’t hooft op de Zenuwen valt, soo moet het selfde oock bysonder gesuyvert en versterckt zijn, in ’t eerste Deel te sien, en dan het deel selve geholpen werden. Hier toe is seer bequaem een Sweet-dranck gemaeckt van Pock-hout, en diergelijcke, met de Kruyden in ‘t 11. Cap. en 4. Boeck des eersten Deels van den Schat der Ongesontheyt aengewesen, en het sweet afgedroogth zijnde, de oorspronckelijke plaets, en het lamme lidt gestreken met de Olyen, op de gemelde plaets beschreven.

(6) De Maniere des levens moet tot wermte, en drooghte strecken, en indien de Lucht soo niet by haer selven is, door vuur, en branden van sommige Droogen, elders verhaelt, soo te bereyden. Doch hier dient wel gelet, dat sulcks niet al te hevigh en is, dewijl al te heete lucht het hooft vervult, en de vochtigheden, daer in zijnde, driftig maeckt; waer door men oock bevint dat de Son, ofte groot vuur pijn in ’t hooft verweckt. Derhalven is hier best een drooge, en werme, maer geen heete lucht.

Soodanigh dient oock de Spijse te wesen, by de welcke men daer toe bequaemlijck doen kan Caneel, Nagelen, Noten Muscaet, Rosmarijn, Salye, en diergelijcke werm, en droogh kruyt. Soo kan vleesch gestooft werden met Rosmarijn, en Foelye; dan is beter gebraden, het welck men met Nagelen magh besteken, oock een Hoen ofte Kalkoen met groene Salye vullen, en soo braden. Hier toe dient mede soodanige spijse verkosen, de welcke door een bysondere kracht dese sieckte tegen staet, geen slijmerigheyt en doet groeyen, en die gegroeyt is verteeren, gelijck daer zijn wilde Duyven, Tortel-duyven, Swaluwen, Koekoeken, de Herssenen van een Haes. Zijn mede goet Pingels, Pistacyen, Amandelen, Hasel-noten; als oock Anijs-biscuyt, ofte Terwen-broot, daer Anijs, Venckel, ofte Carvu in gebacken is. Aen d’ander zijde moet alle vochtige, en koude spijse geschouwt werden, gelijck Fruyt, Melck, Visch, Lams-vleesch, Speck, Endtvogels

Voor Dranck kan men Mede gebruycken, ofte Bier, dat met Salye, Rosmarijn, Sleutel-bloemen, Caneel, Cardamomum, Peper, gegist heeft, ofte oock Hippocras, met de verhaelde Droogen, ofte andere geleckt. Als de siecke aen ’t beteren is, magh hy wel Wijn drincken: maer niet in ’t beginsel, als wanneer hy oock heel soober moet eten, doch daer nae de Maegh nimmermeer overladen

Het beroerde lidt, dat nu aen ’t beteren is, moet wel geoeffent werden, insonderheyt gewreven, om wermte, bloedt, en Geesten daer in te trecken. De Slaep moet maer matigh zijn. Het lichaem dient open gehouden, en om dat in de Beroerde het selfde veeltijdts gesloten is, sal men somtijdts een Clysteer setten, ofte des avondts twee uuren voor den eten in-geven twee drie pillekens Aloë.

De Beweginge des Gemoedts, die de Geesten beroeren en ontstellen, dienen voor al geschouwt te werden, insonderheyt Schrick, en Gramschap, hoewel (gelijcker somtijdts wonderen in de natuere gebeuren) Valleriola verhaelt, dat sijn Neef, die eenige jaren met stijve beenen geseten hadde, door grooten toorn op sijn knecht, die hy socht te slaen, het lichaem soo beroerde, dat de Zenuwen van de beenen, en de Hasen soo versachten, dat de gene die veel jaren stijf geseten hadde, van die tijd recht over-ende gingh; en noch van een ander (’t gene ons hier eygentlijck aengaet) die vele jaren aen een zijde beroert was geweest, en nae dat hy door gene genees-middelen en hadde konnen geholpen werden, soo quam den brandt in ’t huys, en al dicht aen de kamer, daer hy lagh, waer door hy, met groote (82) schrick bevangen zijnde, sijn selven in ’t bedt met gewelt oplichten, en de noot porrende alle krachten by een ruckten, en liet alsoo sijn selven van boven uyt het huys vallen, de vrienden hem beneden waernemende, en gingh nae die tijdt sonder eenige bekommeringe.

Het XXII Kapittel.

1. Geraaktheid. (Hersenbloeding)

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) Hetgeen de popelsie over het gehele lichaam doet, dat doet de GERAAKTHEID over alles onder het hoofd of over de helft, zoals de ruggengraat verdeeld is, of enige bijzondere delen als handen, voeten, tong of dergelijke wanneer die lam zijn.

(2) De naaste oorzaak van de geraaktheid of lamheid is gebrek van de bezielde geesten waardoor veroorzaakt wordt dat het deel waarin die niet vloeien zonder bewegen of gevoel zijn en soms ook zonder beide. En omdat de zenuwen die geesten in de spieren overbrengen om de leden te laten voelen en bewegen en als die ongematigd, verdoofd, benauwd of afgesneden worden dan blijven de delen zonder geesten en dientengevolge zonder gevoel en beweging wat we lamheid, beroerte of geraaktheid noemen.

De onmatigheid die zulks veroorzaakt is koud en vochtig, zonder of met stof en komt van uiterlijke oorzaak als koude lucht, Noordenwind, ’s nachts in de stralen van de maan te slapen, lang met sneeuw of ijs te handelen, lang in de regen te gaan, op een koude steen te zitten, waarvan Galenus een voorbeeld heeft, die ook verhaald wordt van een die in de regen de natte mantel om zijn hals geslagen had en een verlamming in zijn hand kreeg doordat de zenuwen die de voelende en bewegende geesten uit het ruggenmerg in de hand brengen te zeer verkoeld en bevochtigd waren. Godwin schrijft in het leven van de bisschoppen van Engeland, hoe Simon Isib, aartsbisschop van Canterbury, met zijn paard in een moeras viel en zo nat en beslijkt thuis kwam en ging liggen slapen zonder verschoning van kleren waardoor hij terstond beroerd werd waarvan hij stierf. Hetzelfde doen inwendig enige koude en slijmerige vochtigheden die meestal uit de hersens op de zenuwen vallen.

Zulks gebeurt ook door verdoving die er niet alleen is in sommige drogen en vergiften, maar ook in vochtigheden die dezelfde aard aantrekken. (80)

Zodanige lamheid is het die enige goudsmeden of spiegelmakers krijgen door het behandelen van het kwikzilver als mede door de stompvis die torpedo (sidderaal) genoemd wordt als die met een stok of iets anders van ver aangeraakt wordt lamheid maakt, zoals Plinius verhaalt in 32. 1. Hiervan zijn ook deze verzen van de poëet Claudianus in 3. Eprigr.

‘Is het niet een zeldzaam werk, de stompvis is een zeldzaam beest en doet zaken wonder vreemd en boven onze geest. Al is hij in de zee, hij zwemt met zware leden, al komt hij op het strand, hij gaat met trage schreden, hij toont geen wreed gebaar, ten minste in de schijn, maar in zijn holle borst daar is een slim venijn. Wie maar tot hem komt of hem bestaat te wrijven zal van begin af aan zijn handen zien verstijven. Daar komt, men weet niet wat, gerezen uit de vis dat aan de mens als de winter is, het kruipt door het gehele lijf en laat het bloed bevriezen zodat de flinkste man zijn krachten moet verliezen, ja, ofschoon men het niet aanraakt maar vist het met de roe, noch wordt de mens verkleumd en niemand weet hoe, er komt een slim vergif uit deze vis gerezen waarvan nooit een geestig kwant tevoren heeft gelezen, die sluipt eerst in de haak en zo verder in de draad totdat het door het riet tot naar de vanger gaat. Die krijgt een stijve arm en kan zich niet bewegen zodat hij met zijn vangst volledig is verlegen. Het gaat hier anders toe dan hij wel had gedacht, zijn hand is zonder klem, zijn vingers zonder kracht. Hij kan, eilaas! dit niet zo aan zijn makker verlangen, de visser is gevist, de vanger is gevangen. Wel vrienden, vist bedacht en met rijpe zin, want al wat iemand vangt heeft geen voordeel in’.

De wijn heeft mede een verdovende kracht en is voor de zenuwen zeer schadelijk wat wel blijkt aan het beven van de dronkaards. Van zodanige lamheid is de wijsgerige Lacydus gestorven zoals Laërtius schrijft. Evenwel is de wijn een geneesmiddel van de scheerling of dolle kervel. Die dat kruid gedronken hebben krijgen (schrijft Plutarchus in zijn boek ‘De his qui sero etc.’ en is ook in het laatste kapittel van het eerst deel in het voorbeeld van Socrates aangemerkt) eerst een strammigheid in de benen, daarna een uitblussing en bevriezing van de warmte en neemt het gevoel geheel weg. De vermelde Plutarchus verhaalt in zijn boek van de klapperei een fraaie geschiedenis aangaande de wijn die de verhaalde symptomen van de scheerling zou genezen. Te Lacedamonië, zegt hij, was de kerk van Pallas beroofd en daarin werd een lege fles gevonden waardoor alle volk dat er naar toe kwam lopen verschillende praatjes hadden en zo schoot er een uit de hoop en zei, ‘indien ge horen wil zal ik u uitleggen wat ik denk van deze fles. Ik meen dat de kerkrovers die zo’n gevaarlijk stuk aangaan tevoren scheerling gedronken hebben en dat de wijn mee genomen is zodat het als het wel lukt ze de kracht van het vergif met wijn drinken zouden breken, maar indien ze gesnapt werden voor het pijnigen met een lichte en niet pijnlijke dood zouden verscheiden’. Toen hij dit gezegd had scheen het niet zo’n duistere en verwarde zaak te wezen van achterdocht, maar van wetenschap. Derhalve omsingelde het volk hem van alle kanten en zo begon elk te vragen wie hij was, waar hij kennissen had en hoe hij zulke dingen wist. Toen hij op deze manier ondervraagd werd viel hij tenslotte door de mand en bekende dat hij een van de kerkrovers was.

De zenuwen worden benauwd en beletten de geesten over te brengen door verstopping uit slijmerige vochtigheid of dat het van buiten de zenuwen toedrukt wat elk ook gebeuren kan uit andere oorzaken zoals een gezwel, gebroken been, vaste band als mede wanneer een zenuw gebroken, doorgegeten of afgesneden is.

(3) De lamheid is zeer gemakkelijk te herkennen aan de ongevoeligheid en onbeweeglijkheid en dat vaak aan de zijde omdat het voedsel krijgt en vergaat, ook als het heel koud is wanneer dan de gezonde zijde, waar alle warmte vrije ingang heeft, grote hitte heeft. De geraakte worden niet alleen in hun lichaam, maar ook vaak in hun verstand geslagen zodat sommige daardoor half slecht zijn. Zodat het gans zelden gebeurt, hetgeen Jovius schrijft van de geleerden Ant. Nebrissensis, dat hij tot de zeven en zeventig jaren gekomen was en door een plotselinge beroerte overvallen werd en evenwel zo’n kracht van verstand en lichaam behield dat hij de arbeid in het studeren gans niet verminderde en net zoals hij van naturen vrouwachtig was het bijslapen tot de laatste dag toe gebruikte.

(4) Aangaande de voortekens, alle verlamming en voornamelijk die uit inwendige oorzaken zijn oorsprong neemt, is zwaar te genezen omdat de vochtigheden niet zo helder van de zenuwen te krijgen zijn of er blijft gewoonlijk wat over wat altijd enige losheid veroorzaakt. Ze is meestal dodelijk die uit een sterke ontleding van de wervelbeenderen komt als ook die op een popelsie volgt. Door afsnijden van zenuwen is mede ongeneeslijk. Meer gevaar heeft ze waarin gevoel en bewegen, dan als er maar een van beide beschadigd is, zoals ook die uit het ruggenmerg of vele zenuwen komt en het deel vergaat, dan wanneer het warm en in zijn vorige stand blijft (81) en maar door een zenuw veroorzaakt wordt. Valt ‘s winters en voornamelijk in oude lieden moeilijk te genezen.

(5) Voor aleer men tot de genezing komt dient niet alleen goed gelet te worden op de verschillen van de oorzaken, maar ook op de plaats waar het gebrek het eerste vandaan komt omdat niet altijd op het lamme lid iets gelegd moet worden. Waarvan we een opmerkelijk voorbeeld hebben bij Galenus van een die in het reizen van de wagen op de rug gevallen was waardoor hij het gevoel van drie vingers verloor en dat nadat de heelmeester wel goede middelen op de vingers gelegd had gaf zulks geen voordeel, maar toen Galenus het op de ruggengraat legde, waar de val gebeurd was en de zenuwen vandaan komen die het gevoel en bewegen in de hand en vingers veroorzaken. Derhalve is alhier nodig uit de ontleding te weten waar het deel zijn zenuwen vandaan krijgt. Want de geneesmiddelen moeten gelegd worden op de plaats waar de oorzaak steekt, net als wanneer het hele lichaam onder het hoofd verlamd is achter in de nek waar het ruggenmerg begint, tenzij het begin, tenzij het midden van de zenuw beschadigd is, het geneesmiddel gebracht moet worden op de plaats waar het gebrek zijn eerste oorsprong vandaan heeft.

Als de verlamming veroorzaakt is uit verstopping (wat meestal gebeurt) van de zenuwen door slijmerige vochtigheden dan moeten die met het afkooksel van betonie, veldcipres, sleutelbloemen of andere die in het eerste deel, 4de boek en kapittel 6 van de ‘Schat der Ongezondheid’ te zien is en als ze klaar gemaakt zijn afgezet worden door purgerende middelen die mede in het eerste deel, kapittel 7. no. 4. 17. 11 beschreven zijn. Sommige raden hier het laten aan, dan zoiets, waarvan ik voorbeelden weet, is zo schadelijk dat het door verminderen van de ingeboren warmte en geesten de beroerte vermeerdert. Daarna, omdat de vochtigheid van het hoofd op de zenuwen valt, moet het ook apart gezuiverd en versterkt worden wat in het eerste deel te zien is en dan het deel zelf geholpen worden. Hiertoe is zeer geschikt een zweetdrank die gemaakt is van pokhout en dergelijke die met de kruiden in het 11de kapittel en 4de boek van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ aangewezen is en als het zweet afgedroogd is de oorspronkelijke plaats en het lamme lid strijken met de oliën op de vermelde plaats beschreven.

(6) De manier van leven moet tot warmte en droogte strekken en als de lucht niet zo van zichzelf is, door vuur en branden van sommige drogen die elders verhaald zijn zo klaar te maken. Doch hier dient goed op gelet te worden dat zoiets niet al te hevig is omdat al te hete lucht het hoofd vervult en de vochtigheden die daar in zijn driftig maakt waardoor men ook ondervindt dat de zon of groot vuur pijn in het hoofd verwekt. Derhalve is hier het beste een droge en warme, maar geen hete lucht.

Zodanig dient ook de spijs te wezen waarbij men daar goed toe kan doen, kaneel, nagelen, noten muskaat, rozemarijn, salie en dergelijke warme en droge kruiden. Zo kan vlees gestoofd worden met rozemarijn en foelie, dan is het beter te braden waarin men nagels mag steken en ook een hoen of kalkoen met groene salie vullen en zo braden. Hiertoe dient mede zodanige spijs gekozen die door een bijzondere kracht deze ziekte tegenstaat, geen slijmerigheid laat groeien en die gegroeid zijn verteren zoals er zijn wilde duiven, tortelduiven, zwaluwen, koekoeken en de hersens van een haas. Zijn mede goed dennenzaden, pistache, amandelen en hazelnoten als ook anijsbiscuit of tarwebrood waar anijs, venkel of Carum in gebakken is. Aan de andere kant moet alle vochtige en koude spijs geschuwd worden zoals fruit, melk, vis, lamsvlees, spek en eenden

Voor drank kan men mede gebruiken of bier dat met salie, rozemarijn, sleutelbloemen, kaneel, Cardamomum of peper gegist is of ook Hippocras met de verhaalde drogen of andere likken. Als de zieke aan het beteren is mag hij wel wijn drinken, maar niet in het begin wanneer hij ook heel sober moet eten doch daarna de maag nimmermeer overladen

Het beroerde lid dat nu aan het beteren is moet goed geoefend worden en vooral gewreven om warmte, bloed en geesten daarin te trekken. De slaap moet maar matig zijn. Het lichaam dient open gehouden te worden en omdat die vaak gesloten is in de beroerte zal men soms een klysma zetten of ‘s avonds twee uren voor het eten twee a drie pilletjes van Aloë ingeven.

De bewegingen van het gemoed die de geesten beroeren en ontstellen dienen vooral geschuwd te worden en vooral schrik en gramschap hoewel (zoals er soms wonderen in de natuur gebeuren) Valleriola verhaalt dat zijn neef die enige jaren met stijve benen gezeten had en door grote toorn op zijn knecht, die hij probeerde te slaan, het lichaam zo beroerde dat de zenuwen van de benen en de knieschrijven zo verzachtte dat diegene die vele jaren stijf gezeten hadden vanaf die tijd recht overeind gingen en noch van een ander (wat ons hier eigenlijk aangaat) die vele jaren aan een zijde beroerd was geweest en nadat hij door geen geneesmiddelen geholpen had kunnen worden kwam de brand in het huis en al dicht bij de kamer waar hij lag waardoor hij met grote (82) schrik bevangen werd en zichzelf in het bed met geweld oplichtte en in de nood al zijn krachten bijeen haalde en alzo zichzelf van boven uit het huis liet vallen waar zijn vrienden hem beneden opvingen en ging na die tijd zonder enige bekommering.

Het XXIII Capittel.

1. Sinckingen,

2. Oorsaeck,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) Dewijl wy hier leven in een kouwt, en vochtigh landt, het welck onse Herssenen de selfde hoedanigheden mede deelt, waer door haer voedsel niet wel verteert, en dien volgende veel overtolligheyt vergadert wert, soo en valter onder ons geen gemeender gebreck, als ’t gene wy SINCKINGEN, ofte, na den Grieckschen naem, Catharren noemen, dat is wanneer de overtollighe vochtigheyt uyt de Herssenen op eenige van de onderste deelen komt te sincken.

(2) Om den Aert, en Oorspronck van de Sinckingen wel te verstaen, sal noodigh zijn aen te wijsen, wat en waer uyt de selvige verweckt werden.

Wat de Stoffe belangt, die is in een overtollige Vochtigheyt, de welcke somtijts in de Herssenen selfs haren oorspronck heeft, somtijts van onderen daer gesonden wert. De vochtigheyt groeyt in de Herssenen, wanneer de selvige, door swackheydt, haer voedsel niet wel en verteren, (waer door dan veel overtolligheyt blijft) ofte de opwellende dampen niet en konnen doen verdwijnen. Sulcks geschiet door een koude Ongematigheyt, insonderheydt soo daer een vochtige by komt, gelijck in oude luyden, koude en vochtige lucht, ’s winters nae lang slapen. En als die koude weynigh is, dan zijn de Sinckingen soetachtig, ofte sonder smaeck: indien sy veel is, suer; en wanneer daer een hitte by-komt, bitter, ofte sout. De mensche alleen is onder andere dieren (van de schapen getuygen sulcks Aristoteles, en Columnella, als oock de ervarentheyt, dat sy van Sinckingen de kugh krijgen, van de Hoenderen, die uyt de nieuwe Werelt komen, de nieuwe Schrijvers) de Sinckingen meest onderhavigh, om dat, (gelijck Fernelius seyt) hy ruyme Herssenen heeft, en om hoogh staende, uyt de welcke de overtollige vochtigheden lichtelijck op het geheele lichaem konnen vallen, en ’t selve als besproyen en nat maken. Dan hier komt noch by, dat hy meerder vochtige kost eet, en vele misbruycken begaet in sijn maniere van leven. Daer beneffens en vloeyt niet alleen de Vochtigheyt lichtelijck uyt ruymen en hooge Herssenen na beneden: maer oock om dat hy die ruymer, en grooter, nae gelegentheyt van sijn lichaem heeft, als andere dieren, soo ontfangen sy oock meerder dampen, die van onderen opwellen. Want soo schrijft Hippocrates, dat het hooft op het lichaem staet als een Kop, die wy in de Genees-konste gebruycken, om de vochtigheden na hem te trecken. Hier toe doet mede de hooge plaets (gelijck Aristoteles oock aenwijst) waer door de dampen recht op konnen klimmen. Want de Sinckingen en groeyen niet altijdt in de Herssenen, maer trecken dickwils haren oorspronck uyt de onderste deelen, gelijck Maegh, Lever, Milt, Suygh-aderen, en Lijf-moeder, welckers dampen, door het kouw in de Herssenen tot waterachtigheyt verdickt zijnde, wederom neder-sincken, even-eens gelijck de dampen van de aerde en zee boven in de kouwde lucht op-getrocken, en aldaer tot wolcken verdickt zijnde, wederom neder regenen, ofte gelijck, als men Wijn, ofte eenigh water, met een helm overhaelt, de optreckende dampen in ’t kouwt glas komende, terstondt in vochtigheydt verandert zijnde neder-druypen. De gemelde Fernelius wil hier tegen wesen, en meent dat sulcks seer weynigh overtolligheydt kan by-brengen. Maer dat van onderen vry wat by-gebracht wert, blijckt merckelijck in de gene, die droncken zijn. Want sy hebben het hooft soo vol van de opwellende dampen, dat sy daer van heel top-swaer werden, en haer oogen naeuwlijcks en konnen oplichten. Dat de Sinckingen somtijdts jaren en dagen dueren (waer op hy misschien gesien heeft) en geschiet niet alleen, om dat de Herssenen selve, onstelt zijnde, haer voedsel bederven: maer oock om dat sy van onderen eenige stoffe ontvangen, die sy niet en konnen verdouwen, en soo schrijft Hippocrates, dat de Herssenen door de Maeg vervochtight werden. Dan Fernelius heeft het meest tegens de gene, die den Arabischen Avicenna volgende, meenen dat de stoffe van Sinckingen opgedreven werde door een verhitte Lever, daer nochtans, seyt hy, de Sinckingen gemeenlijck vallen in de gene, die een gematighde, ofte koude Lever hebben. Dan hier op dient tot antwoort; ten eersten, dat al is de Lever, ofte ’t ander ingewandt gematight, ofte verkouwt, uyt verscheyde oorsaken evenwel kan onsteken, en alsoo veroorsaken dat de dampen optrecken. Want noch Sinckingen, noch andere sieckten komen den mensche over, als hy wel en natuerlijck gestelt is, maer alleen wanneer dat’er yet ontbreeckt. Ten anderen, al krijgen de gene, die kouwt van Lever zijn, Sinckingen uyt stoffe, die in de Herssenen groeyt, sulcks en stoot evenwel niet om, datter geen andere en zijn, in de welcke de selvighe uyt een heete Lever voort komen. Behalven dese redenen, hebben wy noch voor ons een deftigh exempel uyt de Romeynsche (83) Historyen van den Keyser Augustus. Dese, gelijck Suetonius schrijft, heeft al sijn leven sware en gevaerlijcke sieckten uytgestaen; insonderheyt nae ’t vermeesteren van Spaengjen, werde hy met Sinckingen, uyt een quade Lever soo dapper aengetast, dat hy tot wanhope quam, maer evenwel, doen werme Stoovingen niet en holpen, door koude genas. Een teecken voorwaer, dat de Sinckingen door een heete Lever quamen, dewijl de sieckten (gelijck in ’t eerste Deel geseyt is) recht tegens de genees-middelen moeten strijden.

De Sinckingen werden verweckt door de menigte van de overtolligheyt, ofte haer hoedanigheyt, als sy door zoutigheyt, en scherpigheyt de Herssenen prickelt, ofte door alle beyde: waer toe vry wat van buyten helpen de uytdrijvende kouw, (Mercatus dat ontkennende wert wel wederleyt van Castrensis 4. de meteor. microcosm. 14.) smeltende hitte, los-makende stooven, stercke oeffeninge, en ontroeringe des gemoedts.

(3) De Sinckingen zijn licht te kennen: te weten, wanneer de vochtigheyt uyt de Herssenen sinckende door den neus uytgesnuft, door de oogen uyt-getraent, door de mont uyt-gequijlt, door de keel uyt-gehoest wert, ofte in eenigh inwendigh deel gevallen zijnde, de werckinge van het selvige komt te verhinderen. Nu de stoffe van de Sinckingen staet aen te mercken, aen haer wesen, hoedanigheyt, en andere omstandigheden. Want indiense dun, en scherp zijn, het hooft heet, het aengesicht en oogen root, dat de plaetse, daer sy door loopen, raeuw gemaeckt wert, indiense bitter ofte zout smaken, Koortsch by is, soo werme dingen niet en helpen, maer schade doen, soo magh men wel staet maken, dat de Sinckingen uyt hitte, en heete vochtigheyt bestaet, voornamentlijck daer by komende een soodanigen hoedanigheydt van ouderdom, lichaem, lucht, en maniere van leven. Maer als de sinckende vochtigheyt sonder smaeck is, en gantsch niet bijtende, oock geen van de verhaelde teeckenen, dan komen de Sinckingen uyt kouwde. Maer hier staet wel te letten, dat de stoffe wel kouwt kan wesen, en de drijvende oorsaeck heet: te weten, wanneer de selve door hitte, gelijck van de Son, gesmolten wert.

(4) Belangende de Voor-teeckenen, al is ‘t, dat de Sinckingen seer gemeen zijn, soo en behooren sy evenwel niet licht geschickt te werden, aengesien dat uyt de selvige soo veel sware sieckten haren oorspronck trecken. De lichtste zijn, die in den neus vallen, arger in de keel, de quaetste op de borst, alwaer sy veeltijdts in een langhduerige hoest, die niet wel volkomentlijck te genesen is, veroorsaken, en waer uyt ten laetsten de Teeringh te verwachten staet. Wanneer sy in de Maegh sincken, dan verweckense walgingh, braken, en doen den etens-lust vergaen. In de Gewrichten, makense gicht, ofte Flerecijn, waer toe uyterlijck veel helpen, dronckenschap, en geyligheydt, gelijck een Griecksch Poëet oock wel wist, als hy 1. Antholog. dese rijcke luyden sieckte aldus aenspreeckt, en beschrijft:

Godinne, die men noemt het pijnigh Flerecijn, Wiens moeder is de Lust, wiens vader is de Wijn, O temster van het volck, dat, uyt een volle weelde, Met haer alweerdigh vleesch, en met de vrouwen speelde, Of met een lossen hoop, of met een frissen glas, Te midden in der nacht by wijlen besigh was, Hoe wortje staegh geviert, oock van de grootste lieden, Die u, waer datje komt, gemack en eere bieden, Ghy wort oock sacht gekleet, en leckerlijck gevoet, Gelijck men in ’t gemeen de grootste Princen doet; Ghy neemt meest u vertreck in rijcke lieden voeten, Die soecken dan met ernst wat pijne mach versoeten, Daer wordje dan besocht by-nae van alle man, Soo dat u nimmermeer de tijdt verdrieten kan. Maer nooyt en kander mensch sijn gast aldus onthalen, Als een die machtigh is, en die het kan betalen; En daerom zijt ghy wijs, en sneegh in u bedrijf, Dat gy nooyt schrael vertreck en neemt tot u verblijf

(5) In alderhande Sinckingen moet voor-eerst stoffe gesuyvert werden, en dan belet, dat sy niet wederom en groeyt; en versorght, dat de quade gestaltenis van het deel, daer de selve haren oorspronck uyt hebben, verbetert wert; daer na dient het hooft versterckt, en by aldien sy vallen op een deel, gelijck op de Longen, daer groot gevaer in steeckt, soo sal men de selvige elders verleyden (waer toe niet beter en is, als een Fontanel van binnen op den arm geset) en ondertusschen d’ander vochtigheyt opdroogen met af-siedtsel van China, en diergelijcke middelen in ’t eerste Deel beschreven, alwaer oock te vinden zijn, die d’ander deelen aengaen, de welcke, de stoffe der Sinckingen aen de Herssenen mede deelen, waer van hier mede in voorgaende sieckten gesproken is.

(6) Dewijl de meeste Sinckingen uyt een koude en vochtige oorsaeck spruyten, gelijck wy oock in ’t voorgaende Capittel van de Beroertheydt geseydt hebben, soo magh hier wel de selfde Maniere van leven gebruyckt werden. Hier toe is niet schadelijcker als vochtigh weder, Zuyde ofte Noorde winden, en alle schielijcke veranderingh van hitte tot kouw. Soo is mede ondienstigh alle Vochtige en Koude Spijse; maer de selfde moet zijn droogh en werm; liever gebraden als gesooden. Twee-geback, dat wy gemeenlijck Biscuit noemen, nuchteren gegeten, is hier seer bequaem; als de vochtigheyt intreckende; waer toe het selfde gestadigh by hem droegh, en gebruyckte de Raets-heer de Pereiso, gelijck Gassendus getuyght in ‘t 6. Boeck van sijn leven. Het avondtmael dient oock soober te wesen, op dat de (84) quade vochtigheden in den slaep te beter souden konnen verteeren, en soo veel dampen uyt de Maeg niet en souden in de Herssenen opvliegen, en aldaer Sinckingen verwecken. Is oock noodigh in ’t laetste van de maeltijdt wat gebruyckt om de Maegh te sluyten, en de Sinckingen tegen te houden, gelijck Quee-kruydt, Bereyt Coriander-zaet, ofte diergelijcke, waer van hier vooren geseyt is. Men moet hem oock wachten van alle hoofdigen dranck, ’t zy Wijn, ofte swaer Bier, dat veel gehopt is. De oeffeninge dient hier matelijck te wesen: dan is niet arger als die terstont na den eten geschiet. Het welck wy oock verstaen van den Slaep, ’t en zy yemandt gewent is een achter-middagh slaepjen op te nemen, ofte ’s nachts te lange wacker is geweest. Anders vervult den dagh-slaep het hooft met dampen, gelijck het al te langh waken veel raeuwigheden doet groeyen. Derhalven, om alles wel te verteeren, is best des nachts, en matelijck te slapen. Hier staet mede aen te mercken in wat gestaltenisse des lichaems den slaep best geschiet: waer in met onderscheyt moet gegaen werden. Indien de stoffe in ’t hooft is, ’t zy aldaer gegroeyt, ofte van onderen opgekomen, dan sal de selvige (als swaer zijde) beter neder scheten, wanneer men hoogh met het hooft leyt. Daerom dient wel gelet, welck van beyde meerder klemt, of het onheyl, dat door het vallen in de Sinckingen, de onderste deelen mede gedeelt wert; ofte het voordeel, dat soude overkomen, door de ontlastingh, die de Herssenen doen, op de onderste, en onedele deelen. Indien het eerste, ’t swaerste weeght, dan sal men met het hooft effen en recht leggen, ofte altijdt niet hoogh: indien het ander, vry steyl op veel kussens; gelijck oock wanneer datter kortigheyt van adem is, als meest in Sinckingen geschiet.

Het XXIII Kapittel.

1. Zinkingen. (verkoudheid)

2. Oorzaak.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) Omdat wij hier in een koud en vochtig land leven wat aan onze hersens dezelfde hoedanigheden meedeelt waardoor haar voedsel niet goed verteerd en dientengevolge veel overtolligheid verzameld wordt zo valt er onder ons geen algemener gebrek dan hetgeen we ZINKINGEN of naar de Griekse naam Catarre noemen, dat is wanneer de overtollige vochtigheid uit de hersens op enige van de onderste delen komt te zinken.

(2) Om de aard en oorsprong van de verkoudheid goed te begrijpen zal het nodig zijn aan te wijzen wat en waaruit die verwekt worden.

Wat de stof aangaat, dat is een overtollige vochtigheid die soms in de hersens zelf haar oorsprong heeft en soms van onderen daar naar toe gezonden wordt. De vochtigheid groeit in de hersens wanneer die door zwakte haar voedsel niet goed verteert (waardoor dan veel overtolligheid overblijft) of de opwellende dampen niet kunnen laten verdwijnen. Zulks gebeurt door een koude ongesteldheid en vooral als daar een vochtige bij komt zoals in oude lieden, koude en vochtige lucht en ’s winters na lang slapen. En als die koude weinig is dan zijn de verkoudheden zoetachtig of zonder smaak, als ze veel is zuur en wanneer er een hitte bijkomt, bitter of zout. De mens alleen is onder andere dieren (van de schapen getuigen zulks Aristoteles en Columella als ook de ervaring dat ze van verkoudheid de kuch krijgen, van de hoenderen die uit de nieuwe wereld komen de nieuwe schrijvers) de verkoudheid het meeste onderhevig omdat (zoals Fernelius zegt) hij ruime hersens heeft en omhoog staat waardoor de overtollige vochtigheden gemakkelijk op het gehele lichaam kunnen vallen en die als besproeien en nat maken. Dan hier komt noch bij dat hij meer vochtige kost eet en vele misbruiken begaat in zijn manier van leven. Daarnaast vloeit niet alleen de vochtigheid gemakkelijk uit ruime en hoge hersens naar beneden, maar ook omdat hij die ruimer en groter naar ligging van zijn lichaam heeft dan andere dieren en zo ontvangen ze ook meer dampen die van onderen opwellen. Want Hippocrates schrijft dat het hoofd op het lichaam staat als een kop die wij in de geneeskunst gebruiken om de vochtigheden naar zich te trekken. Hiertoe doet mede de hoge plaats (zoals Aristoteles ook aanwijst) waardoor de dampen rechtop kunnen klimmen. Want de verkoudheden groeien niet altijd in de hersens, maar trekken vaak hun oorsprong uit de onderste delen zoals maag, lever, milt, zuigaderen en baarmoeder wiens dampen door de koude in de hersens tot waterachtigheid verdikken en wederom neerzinken net zoals de dampen van de aarde en zee boven in de koude lucht optrekken en daar tot wolken verdikt worden wederom neerregenen of net zoals men wijn of enig water met een helm overhaalt en als de optrekkende dampen in het koude glas komen terstond in vochtigheid veranderen en neer druppelen. De vermelde Fernelius wil hier tegen wezen en meent dat zulks zeer weinig overtolligheid kan bijbrengen. Maar dat van onderen behoorlijk wat bijgebracht wordt blijkt opmerkelijk in diegene die dronken zijn. Want ze hebben het hoofd zo vol van de opwellende dampen dat ze daarvan heel topzwaar worden en hun ogen nauwelijks kunnen oplichten. Dat de verkoudheden somt jaren en dagen duren (waarop hij misschien gezien heeft) gebeurt niet alleen omdat de hersens zelf ontsteld zijn en haar voedsel bederven, maar ook omdat ze van onderen enige stof ontvangen die ze niet kunnen verteren en zo schrijft Hippocrates dat de hersens door de maag bevochtigd worden. Dan Fernelius heeft het meest tegen diegene die de Arabische Avicenna volgen en menen dat de stof van de verkoudheid opgedreven worden door een verhitte lever omdat nochtans, zegt hij, de zinkingen gewoonlijk vallen in diegene die een gematigde of koude lever hebben. Dan hierop dient tot antwoord, ten eerste dat al is de lever of het ander ingewand gematigd of verkouden dat het uit verschillende oorzaken evenwel ontstoken kan worden en alzo veroorzaken dat de dampen optrekken. Want noch zinkingen, noch andere ziekten komen de mens over als hij goed en natuurlijk gesteld is, maar alleen wanneer dat er iets ontbreekt. Ten anderen, al krijgen diegene die koud van lever zijn verkoudheden uit stof die in de hersens groeit, zulks stoot evenwel niet om dat er geen anderen zijn waarin die uit een hete lever voort komen. Behalve deze redenen hebben we noch voor ons een deftig voorbeeld uit de Romeinse (83) historiën van de keizer Augustus. Deze, zoals Suetonius schrijft, heeft zijn hele leven zware en gevaarlijke ziekten doorstaan en vooral na het veroveren van Spanje werd hij met verkoudheid uit een kwade lever zo dapper aangetast dat hij tot wanhoop kwam, maar evenwel toen warme stovingen niet hielpen door koude genas. Een teken voorwaar dat de verkoudheid door een hete lever kwamen omdat de ziekte (zoals in het eerste deel gezegd is) recht tegenstrijdig met de geneesmiddelen moeten zijn.

De verkoudheden worden verwekt door de menigte van de overtolligheid of haar hoedanigheid als ze door zoutigheid en scherpte de hersens prikkelen of door alle beide waartoe behoorlijk wat helpt van buiten de uitdrijvende koude, (Mercatus ontkent dat en wordt weerlegd van Castrensis 4 de meteor, microcosm. 14) smeltende hitte, los makende stoven, sterke oefening en ontroering van het gemoed.

(3) De verkoudheden zijn gemakkelijk te herkennen, te weten wanneer de vochtigheid uit de hersens zinkt en door de neus uitgesnuft, door de ogen uitgetraand, door de mond uitgekwijld, door de keel uitgehoest wordt of als het in enig inwendig deel gevallen is de werking ervan komt te verhinderen. Nu de stof van de verkoudheid staat aan te merken aan haar wezen, hoedanigheid en andere omstandigheden. Want indien ze dun en scherp zijn, het hoofd heet, het aangezicht en ogen rood, dat de plaats waar ze doorlopen rauw gemaakt wordt, indien ze bitter of zout smaken en er koorts bij is en als warme dingen niet helpen, maar schade doen, dan mag men er wel staat op maken dat de verkoudheden uit hitte en hete vochtigheid bestaat en voornamelijk als er zodanige hoedanigheid van ouderdom bijkomt, lichaam, lucht en manier van leven. Maar als de zinkende vochtigheid zonder smaak is en gans niet bijt, ook geen van de verhaalde tekens heeft, dan komen de zinkingen uit koude. Maar hier moet wel op gelet worden dat de stof wel koud kan wezen en de drijvende oorzaak heet, te weten wanneer die door hitte, zoals van de zon, gesmolten wordt.

(4) Aangaande de voortekens, al is het dat de verkoudheden zeer algemeen zijn behoren ze evenwel niet als gemakkelijk gezien te worden omdat hieruit zo veel zware ziekten hun oorsprong trekken. De lichtste zijn die in de neus vallen, erger in de keel, de kwaadste op de borst waar ze vaak in een langdurige hoest, die niet goed volkomen te genezen is, veroorzaakt en waaruit tenslotte de tering te verwachten is. Wanneer ze in de maag zinken, dan verwekken ze walging, braken en laten de eetlust vergaan. In de gewrichten maken ze jicht of fleerfijn waartoe uiterlijk, dronkenschap en geilheid veel helpen zoals een Grieks poëet ook wel wist toen hij in 1 Antholog deze rijke liedenziekte aldus aanspreekt en beschrijft:

‘Godin die men noemt het pijnlijk jicht, wiens moeder de lust is en wiens vader de wijn is, o temster van het volk dat uit een volle weelde met hun waardig vlees en met de vrouwen speelde of met een losse hoop of met een fris glas temidden in de nacht bijwijlen bezig was, hoe word je steeds gevierd, ook door de grootste lieden die u, waar dat je komt, gemak en eer bieden, gij wordt ook zacht gekleed en lekker gevoed zoals men in het algemeen de grootste prinsen doet. Gij neemt meestal uw vertrek in rijke lieden voeten die dan met ernst zoeken wat pijn mag verzoeten, daar word je dan bezocht bijna van alle man zodat u nimmermeer de tijd verdrieten kan. Maar nooit kan er een mens zijn gast aldus onthalen dan een die machtig is en die het kan betalen. En daarom bent ge wijs en snedig in uw bedrijf dat ge nooit een schraal vertrek neemt tot uw verblijf’.

(5) In allerhande verkoudheden moet vooreerst de stof gezuiverd worden en dan belet zodat ze niet wederom groeit en verzorgd zodat de kwade gestalte van het deel waar het zijn oorsprong uit heeft verbeterd wordt en daarna dient het hoofd versterkt en als ze vallen op een deel, zoals op de longen waar groot gevaar in steekt, dan zal men die naar elders verleiden (waartoe niets beter is dan een fontanel die van binnen op de arm gezet is) en ondertussen de andere vochtigheid opdrogen met afkooksel van China en dergelijke middelen die in het eerste deel beschreven zijn waar ook te vinden zijn die de andere delen aangaan die de stof van de zinkingen aan de hersens mede delen waarvan hier mede in voorgaande ziekten gesproken is.

(6) Omdat de meeste verkoudheden uit een koude en vochtige oorzaak spruiten, zoals we ook in het voorgaande kapittel van de beroerte gezegd hebben, zo mag hier wel dezelfde manier van leven gebruikt worden. Hiertoe is niets schadelijker dan vochtig weer, Zuiden of Noordenwinden en alle plotselinge verandering van hitte tot koude. Zo is mede onnuttig alle vochtige en koude spijs, maar die moet droog en warm zijn, liever gebraden dan gekookt. Tweegebak, dat we gewoonlijk biscuit noemen, dat nuchter gegeten wordt is hier zeer geschikt omdat het de vochtigheid intrekt waartoe de raadsheer de Pereiso het steeds bij zich droeg en gebruikte zoals Gassendus getuigt in het 6de boek van zijn leven. Het avondmaal dient ook sober te wezen zodat de (84) kwade vochtigheden in de slaap beter zouden kunnen verteren en niet zoveel dampen uit de maag in de hersens zouden opvliegen en daar verkoudheden verwekken. Is ook nodig in het laatste van de maaltijd wat te gebruiken om de maag te sluiten en de verkoudheid tegen te houden, zoals kwee en klaar gemaakt korianderzaad of dergelijke waarvan hiervoor gezegd is. Men moet zich ook wachten van alle hoofdige drank, hetzij wijn of zwaar bier dat veel gehopt is. De oefening dient hier matig te wezen, dan er is niets erger als die terstond na het eten gebeurt. Wat we ook verstaan van de slaap tenzij iemand gewend is een achtermiddag slaapje te nemen of ’s nachts te lange wakker is geweest. Anders vervult de dagslaap het hoofd met dampen, net zoals het al te lang waken veel rauwigheden laat groeien. Derhalve, om alles goed te verteren, is het bests ‘s nachts en matig te slapen. Hier staat mede aan te merken in welk gestalte het lichaam de slaap het beste gebeurt waarin met onderscheidt gegaan moet worden. Indien de stof in het hoofd is, hetzij daar gegroeid of van onderen opgekomen is, dan zal die (omdat het zwaar is) beter neer schieten wanneer men hoog met het hoofd ligt. Daarom dient er goed op gelet te worden welke van beide meer klemt, of het onheil dat door het vallen in de verkoudheden de onderste delen mede gedeeld wordt of het voordeel dat overkomen zou door de ontlasting die de hersens doen op de onderste en onedele delen. Indien het eerste het zwaarste weegt dan zal men met het hoofd effen en recht liggen of altijd niet hoog, indien het anders is dan vrij steil op veel kussens, net zoals ook wanneer er kortheid van adem is zoals meestal in verkoudheden gebeurt.

Het XXIV. Capittel.

1. Dat de Sinnen haer leger-plaets en werck-tuygh in ’t hooft hebben.

2. Dat onder de uyterlijcke ’t Gesicht, het edelste is.

3. Beschrijvinge der Oogen,

4. Van haer Zenuwen,

5. Vet, Klierkens, en Spieren,

6. Vliesen,

7. Vochtigheden,

8. Hoe het gesichte geschiet.

(1) De menschelijcke Ziele, het treffelijckste datter onder de Son is, en de welcke (gelijck de Griecksche Heliodorus spreeckt) wat Goddelijcks heeft, en uyt de natuere van boven, als blijckt uyt haer wercken, niet tegenstaende sy in haer selven onveranderlijck is, evenwel in dit veranderlijcke, en verganckelijcke lichaem (het welck by sommige haer gevangenis, maer beter haer kleet, ofte herbergh genoemt wert) besloten zijnde, en werckt niet, als door de lichaemelijcke deelen. Soo heeftse tot het Verstant, Inbeeldinge en Heugenisse van doen de Herssenen, en die beschadight zijnde, wert oock dat werck verhindert, gelijck te vooren is aengewesen. Daer en is niet (seyt de Wijs-geerige Aristoteles) in ’t verstant, ’t welck te vooren niet van doen gehadt en heeft den dienst van de sinnen. En gelijck het hooft de leger-plaetst is van ’t verstant, soo is het oock van de sinnen, die niet anders en zijn als boden en dienst-knechten van de Ziele. Die de sekerheyt van de sinnen in twijffel treckt, (gelijck Anaxagoras, als Aristoteles verhaelt, niet en wilde toestaen, dat de sneeuw wit was) die moeten wachten, seyt Plato, tot dat de dinghen selver spreken, en haren aert openbaren. Derhalven die niet alles op losse schroeven wil stellen, moet het houden met ’t gene de Poëet Lucretius leert in sijn 1. en 4. Boeck:

Iuvenit primis à sensibus esse creatam Notitiam veri, nec sensus posse reselli, Quis nisi sunt veri, ratio quoque salsa sit omnis.

Dese zijn vijf, volgens het getal der simpele lichamen, den Hemel, en de vier Elementen. Het Gesicht slaet op den glans van den Hemel, den Reuck op het Vuur, het Gehoor op de Lucht, de Smaeck op het Water, het Gevoelen op de Aerde. Dese laetste, al is hy door het geheele lichaem verspreyt, soo krijght hy evenwel sijne kracht uyt het hooft, en wert oock gekrenckt, als het selve beschadight is, gelijck wy te vooren in de hooft-sieckten hebben aen-gewesen. De vier eerste hebben mede haer werck-tuyg in ’t hooft, het welck wy nu, beneffens hare gebreken, en genesinge sullen beschrijven.

(2) Onder de verhaelde Vijf uyterlijcke Sinnen wert het gesichte wel te recht voor het Edelste gehouden. Soo schrijft de Joodsche Philo, in sijn Boeck van Abraham, datter uyt de vijf, drie beesig en dienstbaer zijn, Smaeck, Reuck, en Gevoelen, waer door haer de beesten, als alleen dagh en nacht voor den buyck, en den aenhangh, sorge dragende, onderhielen, en dat de twee andere: te weten Gesicht, en Gehoor, de gemelde regeerden, en ons (’t welck Plato te vooren geseyt hadde) tot de wijsheyt leyden, waer toe het Gesicht, als vaerdiger zijnde, de eerste plaets boven het gehoor toe quam. Dit wijst de Poëet Horatius mede aen de Arte Poëet.

Segnius irritant animos demissa per aurem, Quam quae sunt oculis subjecta fidelibus, & que Ipse sibitradit spectator.

Hierom seyde de Griecksche History-schrijver Polybius seer wel, dat de oogen sekerder getuygen waren, als de ooren, en daerom houden wy oock meerder van een getuyge, die yet gesien heeft, als van thien, die van hooren seggen spreken, gelijck Plautus mede aenmerckt Truculento : (85)

Pluris est oculantus testit unus, quam auriti decem. Qui audiunt, andita dicunt, qui vident, plane sciunt.

Hoe rasser wy oock het weer-licht, als wy den donder hooren? Soo als’er yemandt in een bosch hout hackt, siet men de bijl al opgeheven om den tweeden slagh te geven, eer men den eersten ghehoort heeft. Jae het gesicht vlieght in een oogen-blick tot den Hemel toe.

Wy hebben de sinnen (seyt Aristoteles 1. Metaph. 1.) oock sonder gebruyck om haer selven lief, en boven alle die door den oogen geschiedt: want niet alleen om wat te doen, maer oock als wy niet te doen hebben, soo soecken wy boven alles te sien: Hierom is ‘t, dat als de Heylige, en andere schriften gewagh maken van yet wel te bewaren, ofte seer lief hebben, gelijckenisse nemen van de Oogen, ofte den Oogh-appel. Soo doet oock de Poëet Catullus op verscheyde plaetsen, en onder andere seer aerdigh Epigr. 83.

Quinti si tibi vis oculos debere Catullum, Aut aliud si quid charius est oculis : Eripere ei noli multo quod charius illi Est oculis, si quid charius est oculis.

De oogen hebben in onse tale (gelijck Hebreeusche Ogin) haren naem gekregen van de Hooghte, dewijlse als wachters van ons lichaem om hooge staen, om so veel te verder van haer te konnen sien: even-eens gelijck men de wachters op hooge torens stelt. Serenus cap. de ocul.

Summa boni est alacres homini contingere visus, Quos quasi custodes, defensoresque pericli, Prospiciens summâ natura locavit in arce.

Want indien sy om leegh gestelt waren, soo en soude het gesicht niet verre hebben konnen dragen, dewijl het Aerdtrijck vol van hooghten, en heuvelen is, en de Zee selve, van wegen de ronte, haer bultigh en verheven toont. En om dat men voor uyt gaet, soo zijnse oock in ’t voor-hooft gestelt.

De Gedaente der oogen is rondt, om de ruymte, minder beschadight te konnen werden, en lichter te bewegen: als mede om bequaemlijck de stralen, van wat ter zijde die mochten komen, op het punt van den Oogh-appel te ontfangen. Die langhwerpige oogen hebben werden voor quaet-aerdigh geoordeelt, gelijck Plinius schrijft 11. Nat. 52.

De Verwe der oogen is driederley, blaeuw, swart, en tusschen beyde, die wy na de gelijckenisse Geyten-oogen noemen. Die de laetste oogen hebben, zijn van natueren scherp van gesicht, en vroom van manieren (gelijck die oock uyt de oogen konnen gesien werden) als Athenaeus schrijft 8. Deip. 12. uyt Arist. 1. Hist. an 10. Blauwe, ofte graeuwe oogen zijn gemeen onder de Nederlandtsche, Duytsche, en Engelsche, om dat sy wel veel vochtigheyts hebben, maer die van de natuerlijcke wermte, de onsienlijcke gaetjens van ’t lichaem door d’uytwendige kouwde gestopt zijnde, gantsch verdunt wert. In tegendeel hebben de Moren, en Indianen door de banck swarte oogen, om dat, dewijlse in heete landen woonen, sy wel drooger zijn, maer de vochtigheyt heeft veel aerdtachtigheyt by haer, alsoo de natuerlijcke wermte veel uyt-waessemende, de selve niet soo en kan verdunnen, gelijck wel aengewesen is by mijn weerde Meester, Gerardus Vossius, 3. Physiol. Christ. 23. De Keyser Augustus hadde seer klare, en suyvere oogen, in de welcke hy wilde gelooft hebben (schrijft Suetonius) datter wat van een Goddelijcke luyster in was; en verblijde hem, als yemant die hy scherp aensag, moest voor hem kijcken, als of ’t tegen de Sonne ware geweest.

De Groote van de oogen is een yegelijck niet even gelijck. De Griecksche Poëten prijsen de groote oogen, als wat schoons, in de dochters, en soo wert van den Prince onder de selvige Iuno, de Koninginne van den Hemel ghenoemt, Boôpis potnia Here, de eerweerdige Koe-oogh. En selver de Historie-schrijvers roemen de groote oogen van Alexander de Groote, de Keysers Augustus, Theodosius, en andere. Dan het volck van het Rijck Cathay (gelijck Haltho Armen beschrijft de Tartar. c. 1.) hebben kleyne oogen, en zijn wonder gaeuw van verstant, soo dat sy, andere volckeren verachtende, wel derven seggen, dat sy alleen met twee oogen sien, de Latijnsche (soo noemen sy die van Europa) met een, en dat al d’andere blint zijn. En voorwaer de ervarentheydt leert ons, dat de gene, die kleyne en diepe oogen (gelijck Paus Paulus de 4. als Panvino in sijn leven verhaelt) hebben, veel gaeuwer sien als welckers oogen groot, en uyt-puylende zijn, daerom te arger, om dat sy oock veel met sinckingen gequelt werden. De Italiaensche Genees-meester Mercurialis heeft mede wel aengemerckt, dat Puyl-oogen in sware sieckten swarigheyt beteeckenen: als toonende de zielijcke kracht der Herssenen soo vervallen te zijn, dat sy de Oogh-spieren niet meerder in haer eygen plaets kan vast houden.

Tot beter gesicht was van nooden, seyt Aquapendens, dat wy Twee oogen hadden, alsoo een oogh weyniger, en onvolmaeckter siet, gelijck een yegelijck bevinden kan, wanneer hy het eene oogh toe-sluyt: als mede insonderheyt om de verte van ’t gene gesien wert, bequamelijck af te konnen meten, gelijck Keplerus wel aenwijst. Beyde dese hebben haer behoorlijcke middel-plaets. Want indien de selviger grooter was, soo en souden de dichte dingen niet gesien konnen werden; indien die kleyner was, soo soude ’t gesicht vermindert wesen, van de dingen, die ter zijde staen. In andere dieren is die plaets breeder, om dat (gelijck Aristoteles schrijft 10. Probl.) sy geen handen hebbende, van ter zijden moeten sien. (86)

(3) Nu gelijck het Gesicht wonderbaerlijck is, soo heeft het oock soodanigh werck-tuygh, ofte gereetschap: te weten, de Oogen, daeromme Goddelijcke leden van Galenus genoemt. Haer vernufte t’samen-settinge bestaet uyt ses Spieren, ses Vliesen, drie Vochtigheden, verscheyde Aderen, en Slagh-aderen, als oock veel vet.

(4) De Oogh-zenuwen zijn twee-parigh, het eene paer om de oogen te bewegen, het ander om de zielijcke Geesten te brenghen aen het Nette-vlies, op dat de Ziele in de Herssenen soude konnen oordeelen van het gene het oogh gesien heeft.

(5) De oogen zijn begroeyt met veel Vet, soo om de selve van de uytwendige kouw te beschermen, waerom sy, hoewel de alderswackste onder alle deelen (gelijck Aristoteles schrijft 31. Probl. 22.) geen beven onderworpen zijn, hoedanige nochtans Plinius getuyght 11. 37. den Keyser C. Caligula gehadt te hebben; als oock, om datse te lichter souden bewegen, en door het bewegen niet verdroogen: waer toe mede helpen de sachte, en spongieachtighe klierkens, die in den grooten hoeck staen, en de oogen gestadigh bevochtigen.

De oogen werden om wel en recht te sien, snellijcken aen alle kanten gedraeyt door ses Spieren, van de welcke vier rechte zijn, en twee schuynsel. Van de rechte draeyt den eersten het oogh om hoog, den tweeden om leegh, den derden aen de slincker, den vierden aen de rechter zijde. De twee schuynste draeyen het schuyns om. Behalven dese hebben de beesten den sevensten, die de Gesicht-zenuwe rontsom beslaet, het oogh vast houdende. Desen en was de menschen niet van nooden, als recht over endt gaende: maer wel de beesten, die met het hooft voor over na de aerde bocken.

(6) Alsoo het Oog doorluchtig was, en vol vochtigheyt, soo moest het oock om niet wech te vloeyen, met een vast kleet bevangen, en omgordt werden. Tot dien eynde zijn de Vliesen, die ses in getal oock tot het gesichte haer bysondere gebruyck hebben.

Het eerste, ofte buytenste, is het Bint-vlies, nae sijn verwe, gemeenlijck het Wit van ’t Oogh ghenoemt, en is een spruytsel van het Panne-vlies, bindende en hechtende het Oogh vast aen de Oogh-winckel, om niet uyt te schieten, en de en gaet niet rontsom, maer scheydt aen den Oogh-appel. Het tweede is het Hoornigh-vlies, alsoo genoemt om dat het sijn hardigheyt, en klaerheyt den horen van een lanteerne gelijckt. Heeft sijnen oorspronck van het dicke Breyn-vlies, den Gesichts-zenuwe omvattende, bekleedt en beschermt rontsom de vochtigheden, en teere Vliesen van het oogh door sijn hardigheyt en vastigheyt. Maer voor, daer het doorluchtigh is, ontfanght het de schijnselen van de sienbare dingen, sonder het welcke ’t gesicht niet en kan geschieden. Nu op dat soodanigh schijnsel, ofte gedaente der dingen niet qualijck, ofte verkeert en soude in-vloeyen, soo heeft de natuere dit Vlies uytwendigh streck, en gantsch gladt gemaeckt

Het derde heeft mede den naem nae sijnen gelijckenisse: te weten, Druyf-besie-vlies. Spruyt van het dunne Breyn-vlies, den gemelden Gesicht-zenuwe bekleedende, van waer het sich rontsom het Ooge verspreyt, behalven van vooren, daer het wat in-getrocken, en met een ront gaetjen als door-boort wert. Wy noemen het selve den Oogh-appel, ofte het Swart van de Oogen, streckende om te konnen sien. Want indien dit Vlies klaer en licht was, het en soude geen schijnsels konnen vatten, gelijck den hoog-geleerden Plempius wel aenwijst, in sijn scherpsinnige beschrijvinge der Oogen, met de gelijckenisse van de donckere kamer (terstont uyt te leggen) alwaer het schijnsel, hoe sy donckerder is, beter gesien wert, en door ’t minste licht vermindert, en vergaet.

Het vierde Vlies heeft den selfden oorspronck, en sijnen naem van wegen de groote fijnigheyt nae een Spinne-webbe, bekleedt rontsom de Crystallijne vochtigheyt, waerom het klaer, gladt, en fijn is, op dat het de door-schijnende gedaente door sijn rouwigheyt, ofte grovigheyt niet en soude beletten.

Het vijfde is genoemt Glaesachtigh-vlies, als de glaesachtige vochtigheyt bekleedende, en bewarende, dat sy niet onder de waterige en vloeyt. Belet mede, dat de glaesachtige vochtigheyt het Nette-vlies niet en vervochtigt, en alsoo verslapt. Hier in ’t midden siet men eenige bruyne steenkens, de Hayrkens der Wijnbrauwen seer naeuw gelijckende. Welcker gebruyck Keplerus stelt te zijn om door haer bruynigheyt het ooge van binnen donckerheyt te geven, en voornamelijck om het Nette-vlies van en na den Oogh-appel te brengen.

Het seste, en laetste Vlies wert oock na de gelijckenisse, die het heeft met geen uytgestreckt ofte gatigh, maer ingetrocken net, den naem gegeven van Nette-vlies, ende en is anders niet als uytgestreckte morg van de Gesicht-zenuwen. Sijn ampt is, de gedaente en verwen der uytwendige dingen met een glants door het gat van den Appel in de Ooge vattende te ontfangen, en uytgedruckt te vertoonen.

(7) Onder dese Vliesen verschijnen drie vochtigheden, de Waterachtige, Crystallijne, en Glaesachtige, alle na haer gelijckenisse alsoo genoemt.

Voor aen is de Waterachtighe vochtigheydt, in de welcke de breede stralen door de lucht hier in vallende gebroken, en als ingetrocken werden in de naeuwte van den Oogh-appel. De Crystallijne vergadert allenghskens de stralen uyt de Waterachtige schietende; waerom haer lichaem oock vaster is, als d’andere. De Glaesachtige geeft den door-tocht voor de schijnsels nae ’t Nette-vlies.

Dit is in ’t korte van de gelegentheyt der Oogen, en het konstigh gebouw om haer werck uyt te voeren, (87) het welck niet beter en kan begrepen werden, als met een uyterlijck en vermakelijck exempel, dat na het Oogh selve versonnen is, en sijne werckingen soo volkomentlijck aenwijst, dat al de schriften, die voor desen soo langh en menighvuldig daer over tegens malkanderen verwisselt zijn, nu niet eens in achtinge komen, als verre van den rechten wegh afdwalende.

(8) Men sal dan een kamer gantsch doncker maken, en in een venster een ront gat booren, en daer voor setten een Bril-glaesjen (het welck oock met een Crystallijne vochtigheydt gedaen kan werden) om het licht met het schijnsel van ’t gene buyten is, door te doen komen; de muer die recht over ’t gat komt moet wit wesen, om de ontfangene verwen te verlichten; en d’ander swart, om schaduwe te maken. Nu de dingen, die van buyten moeten doorschijnen, hoe die meerder geverwet zijn, en den dagh klaerder en lichter, hoe bequamer: dan is best dat de kijckers, haer te voren een wijl in ’t doncker gehouden hebben. Dit aldus gedaen zijnde, sal men alles wat van buyten tot dat gat reycken kan, tegen de witte muer, op een wit papier, ofte linden, daer verre ofte nader, na dat het glas geslepen is, tegen houden, seer volkomentlijck konnen sien. Ick hebbe ’t selve op een torentje van mijn huys, in het welcke ick, rontsom dicht gesloten zijnde, op papier, ofte tegens de muer, sien de luyden langs de wal gaen wandelen, soo volkomen, dat mense kennen kan, als mede de schepen komen seylen, alles met de verwen van de vanen, en beweginge, het welck seer geneughlijck om sien is. Maer alles staet verkeert, en de mensche schijnen met haer voeten tegen den solder te loopen, en de schepen oock alsoo te varen. De reden is, om dat de stralen uyt het uyterste van ’t gene gesien wert vloeyende voor het gat malkanderen door-snijden, en daer door getrocken zijnde, haer stantsel veranderen. Recht op de selfde wijse gaet het Gesicht in ’t Ooge. Dat in een kamer het venster is, is in ’t Ooge het Druyve-besye-vlies; het gat in ’t venster, is in ’t Oogen den Appel; het glas dat daer voor ’t gat ghestelt wert, is hier de Crystallijne vochtigheyt, ofte al ’t gene in ’t Oogh de refractie doet: dat aldaer is de swarte muer, is hier mede het Druyf-besye-vlies: en dat daer de witte muer, ofte ’t papier is, is hier het Nette-vlies. Dan de natuere heeft alles soo met Vliesen, als vochtigheden noch volkomender gemaeckt. Maer hier valt een vaste knoop, niet wel om te ontdoen: te weten, Als het Gesicht op de selfde wijse geschiet, waerom wy dan niet mede alles verkeert en sien. De wel-gemelde Professor Plempius snijdt hem aldus door; Al is ‘t (seyt hy) dat het schijnsel hem mede verkeert aen het Nette-vlies vertoont, soo neemt sulcks nochtans de kennende kracht niet aen; de reden is, om dat die kracht, gelegen zijnde in de Herssenen, dat schijnsel niet voor haer en heeft. Want het hol van het Nette-vlies steeckt van binnen met een hooft uyt; en achter dat hol sit die kracht. Waerom moet ingebeelt werden, dat op de selfde manier de gevoelende kracht in ’t Ooge de gedaente onderscheyt, als wy in een besloten kamer de schijnsels souden vernemen, staende achter het papier, en daer van bovenen in neder siende: want dan soude alles blijcken, en hem vertoonen in die gedaente en gestaltenisse, als het in der waerheyt van buyten is. Op de selfde wijse de sienlijcke kracht van de Ziele niet van voren, maer als van bovenen op het geschilderde Nette-vlies siende, van al ’t gene sy siet, in den rechten stant, die het buyten heeft. Daer beneffens vat het gesicht, een dingen op die plaets, alwaer de gesicht-strael, indien sy gemaeckt werde, soude uyt-schieten. Dewijl sy dan alle tijd gedreven wert, soo geschiet daer door het verschil van het aennemen der sinnen met het papier. Maer den scherpsinnigen des Cartes, spreeckt hier gantsch anders van, hier te lang te verhalen, te meerder, dewijl sulcks na gesien kan werden in sijn Diopterique, au discours cinquienne.

Het XXIV Kapittel.

1. Dat de zinnen hun legerplaats en werktuig in het hoofd hebben.

2. Dat onder de uiterlijke het gezicht het edelste is.

3. Beschrijving van de ogen.

4. Van haar zenuwen.

5. Vet, kliertjes en spieren.

6. Vliezen.

7. Vochtigheden.

8. Hoe het zien gebeurt.

(1) De menselijke ziel, het voortreffelijkste dat er onder de zon is en die (zoals de Griekse Heliodorus spreekt) wat Goddelijks heeft en uit de natuur van boven zoals blijkt uit haar werken, niet tegenstaande ze in haar zelf onveranderlijk is en evenwel in dit veranderlijke en vergankelijke lichaam (wat door sommige haar gevangenis, maar beter haar kleed of herberg genoemd wordt) besloten is werkt niet dan door de lichamelijke delen. Zo heeft ze tot het verstand, inbeelding en geheugen de hersens nodig en als die beschadigd zijn wordt ook dat werk verhinderd zoals tevoren is aangewezen. Er is niets (zegt de wijsgerige Aristoteles) in het verstand wat tevoren niets nodig heeft met de dienst van de zinnen. En net zoals het hoofd de legerplaats is van het verstand zo is het ook van de zinnen die niets anders zijn dan boden en dienstknechten van de ziel. Die de zekerheid van de zinnen in twijfel trekt (zoals Anaxagoras als Aristoteles verhaalt niet wilde toestaan dat de sneeuw wit was) die moeten wachten, zegt Plato, totdat de dingen zelf spreken en hun aard openbaren. Derhalve die niet alles op losse schroeven wil stellen moet het houden met hetgeen de poëet Lucretius leert in zijn 1ste en 4de boek:

‘Iuvenit primis à sensibus esse creatam notitiam veri, nec sensus posse reselli, quis nisi sunt veri, ratio quoque salsa sit omnis’.

Dit zijn er vijf volgens het getal van de enkelvoudige lichamen, de hemel en de vier elementen. Het gezicht slaat op de glans van de hemel, de reuk op het vuur, het gehoor op de lucht, de smaak op het water, het gevoel op de aarde. Deze laatste al is hij door het gehele lichaam verspreid krijgt hij evenwel zijn kracht uit het hoofd en wordt ook aangetast als die beschadigd is zoals we tevoren in de hoofdziekten hebben aangewezen. De vier eerste hebben mede hun werktuig in het hoofd wat we nu, naast haar gebreken en genezing, zullen beschrijven.

(2) Onder de verhaalde vijf uiterlijke zinnen wordt het gezicht wel terecht voor het edelste gehouden. Zo schrijft de Joodse Philo in zijn boek van Abraham dat er uit de vijf drie bezig en dienstbaar zijn, smaak, reuk en gevoel waardoor ze voor de beesten die alleen dag en nacht voor de buik en de aanhang zorg dragen en onderhouden en dat de twee andere, te weten gezicht en gehoor, de vermelde regeren en ons (wat Plato tevoren gezegd had) tot de wijsheid leiden waartoe het gezicht, omdat het vaardiger is, de eerste plaats boven het gehoor toekomt. Dit wijst de poëet Horatius mede aan in de ‘Arte Poëet’.

‘Segnius irritant animos demissa per aurem, quam quae sunt oculis subjecta fidelibus, & que ipse sibitradit spectator’.

Hierom zegt de Griekse historieschrijver Polybius zeer goed dat de ogen zekerder getuigen zijn dan de oren en daarom houden wij ook meer van een getuige die iets gezien heeft dan van tien die van horen zeggen spreken zoals Plautus mede aanmerkt in Truculento : (85)

‘Pluris est oculantus testit unus, quam auriti decem. Qui audiunt, andita dicunt, qui vident, plane sciunt’.

Hoe sneller we ook het weerlicht dan de donder horen? Net zo als er iemand in een bos hout hakt ziet men de bijl al opgeheven om de tweede slag te geven voor men de eerste gehoord heeft. Ja, het gezicht vliegt in een ogenblik tot de hemel toe.

Wij hebben de zinnen (zegt Aristoteles 1 Metaph. 1) ook zonder gebruik om haar zelf lief en boven alle die door de ogen gebeurt, want niet alleen om wat te doen, maar ook als we niets te doen hebben dan zoeken we boven alles te zien. Hierom is het dat als de Heilige en andere schriften gewag maken van iets goed te bewaren of zeer lief te hebben een gelijkenis nemen van de ogen of de oogappel. Zo doet ook de poëet Catullus op verschillende plaatsen en onder andere zeer aardig in Epigr. 83.

‘Quinti si tibi vis oculos debere Catullum, aut aliud si quid charius est oculis. Eripere ei noli multo quod charius illi est oculis, si quid charius est oculis’.

De ogen hebben in onze taal ( net als in het Hebreeuwse Ogin) haar naam gekregen van de hoogte omdat ze als wachters van ons lichaam omhoog staan om zoveel verder van zich te kunnen zien net zoals men de wachters op hoge torens stelt. Serenus in kapittel de oculi

‘Summa boni est alacres homini contingere visus, quos quasi custodes, defensoresque pericli, prospiciens summâ natura locavit in arce’.

Want indien ze omlaag gesteld waren dan zou het gezicht niet ver hebben kunnen dragen omdat het aardrijk vol van hoogten en heuvels is en de zee zelf vanwege de rondte zich bultig en verheven toont. En omdat men vooruit gaat, zo zijn ze ook in het voorhoofd gesteld.

De vorm van de ogen is rond om de ruimte zodat ze minder beschadigd kunnen worden en gemakkelijk te bewegen, als mede om beter de stralen die wat van terzijde mochten komen op het punt van de oogappel te ontvangen. Die langwerpige ogen hebben worden voor kwaadaardig geoordeeld zoals Plinius schrijft in 11. Nat. 52.

De kleur van de ogen is drievormig, blauw, zwart en tussenbeide die wij naar de gelijkenis geitenogen noemen. Die de laatste ogen hebben zijn van naturen scherp van gezicht en dapper van manieren (zoals die ook uit de ogen gezien kunnen worden) als Athenaeus schrijft in 8. Deip. 12 uit Aristoteles 1. Hist, an 10. Blauwe of grauwe ogen zijn algemeen onder de Nederlandse, Duitsers en Engelsen omdat ze wel veel vochtigheid hebben, maar die door de natuurlijke warmte, de onzichtbare gaatjes van het lichaam zijn door de uitwendige koude gestopt, gans verdund worden. In tegendeel hebben de Moren en Indianen door de bank genomen zwarte ogen omdat ze in hete landen wonen ze wel droger zijn, maar de vochtigheid heeft veel aardachtigheid bij zich en omdat de natuurlijke warmte veel uitwasemt die niet zo kan verdunnen zoals wel aangewezen is bij mijn waarde meester Gerardus Vossius in 3 Physiol. Christ. 23. De keizer Augustus had zeer heldere en zuivere ogen waarin hij wilde geloven (schrijft Suetonius) dat er wat van een Goddelijke luister in was en verblijde zich als iemand die hij scherp aanzag voor zich moest kijken alsof het tegen de zon was geweest.

De grootte van de ogen is bij iedereen niet even gelijk. De Griekse poëten prijzen de grote ogen als wat schoons in de dochters en zo wordt van de prins onder hen, Juno, de koningin van de hemel genoemd, Boôpis potnia Here, de eerwaardige koeienoog. En zelfs de historieschrijvers roemen de grote ogen van Alexander de Grote, de keizers Augustus, Theodosius en andere. Dan het volk van het rijk Cathay (zoals Haltho Armen beschrijft in de Tartar. c. 1) hebben kleine ogen en zijn wonder gauw van verstand zodat ze de andere volkeren verachten en wel durven zeggen dat zij alleen met twee ogen zien en de Latijnse (zo noemen zij die van Europa) met een en dat alle andere blind zijn. En voorwaar, de ervaring leert ons dat diegene die kleine en diepe ogen (zoals Paus Paulus de 4 als Panvino in zijn leven verhaalt) hebben dat ze veel sneller zien dan wiens ogen groot en uitpuilen en zijn daarom te erger omdat ze ook veel met zinkingen gekweld worden. De Italiaanse geneesmeester Mercurialis heeft mede wel aangemerkt dat uitpuilende ogen in zware ziekten zwarigheid betekenen omdat ze aantonen dat de bezielde kracht van de hersens zo vervallen is dat ze de oogspieren niet meer in hun eigen plaats vast kunnen houden.

Voor een beter gezicht is het nodig, zegt Aquapendens, dat we twee ogen hebben omdat een oog minder en onvolmaakt ziet zoals iedereen ondervinden kan wanneer hij het ene oog toesluit, als mede vooral om de verte van hetgeen gezien wordt beter af te kunnen meten, zoals Keplerus wel aanwijst. Beide hebben hun behoorlijke middenplaats. Want indien die groter was dan zouden de dicht bijstaande dingen niet gezien kunnen worden en indien die kleiner was dan zou het gezicht vermindert wezen van de dingen die terzijde staan. In andere dieren is die plaats breder omdat (zoals Aristoteles schrijft in 10. Probl) ze geen handen hebben en van terzijde moeten zien. (86)

(3) Nu net zoals het gezicht wonderbaarlijk is, zo heeft het ook zodanig werktuig of gereedschap, te weten de ogen die daarom Goddelijke leden door Galenus genoemd worden. Haar vernuftige tezamen zetting bestaat uit zes spieren, zes vliezen, drie vochtigheden, verschillende aderen en slagaderen als ook veel vet.

(4) Van de oogzenuwen zijn er twee paren, het ene paar om de ogen te bewegen en het ander om de bezielde geesten aan het netvlies te brengen zodat de ziel in de hersens zou kunnen oordelen van hetgeen het oog gezien heeft.

(5) De ogen zijn begroeid met veel vet en zo om die van de uitwendige koude te beschermen waarom ze, hoewel ze de allerzwakste onder alle delen zijn, (zoals Aristoteles schrijft in 31 Probl. 22) aan geen beven onderworpen zijn, hoewel nochtans Plinius getuigt in 11. 37 dat de keizer C. Caligula ze gehad zou hebben, als ook omdat ze gemakkelijker zouden bewegen en door het bewegen niet verdrogen waartoe mede helpen de zachte en sponsachtige kliertjes die in de grote hoek staan en de ogen steeds bevochtigen.

De ogen worden om goed en recht te zien, snel aan alle kanten gedraaid door zes spieren waarvan er vier recht zijn en twee schuine. Van de rechte draait de eerste het oog omhoog, de tweede omlaag, de derde aan de linker, de vierde aan de rechter zijde. De twee schuinste draaien het schuin om. Behalve deze hebben de beesten de zevende die de gezichtzenuwen rondom beslaat en het oog vast houdt. Deze is voor de mens niet nodig omdat die recht overeind gaat, maar wel de beesten die met het hoofd voorover naar de aarde bukken.

(6) Omdat het oog doorluchtig is en vol vochtigheid moet het ook om niet weg te vloeien met een vast kleed bevangen en omgord worden. Tot dat doel zijn er de vliezen die zes in getal zijn en ook tot het gezicht haar bijzonder gebruik hebben.

Het eerste of buitenste is het bindvlies die naar zijn kleur gewoonlijk het wit van het oog genoemd wordt, het is een uitspruitsel van het pannenvlies die het oog bindt en vast hecht aan de oogwinkel zodat het er niet uit schiet en gaat niet rondom, maar scheidt aan de oogappel. Het tweede is het hoornvlies en alzo genoemd omdat het vanwege zijn hardheid en helderheid op de horen van een lantaarn lijkt. Heeft zijn oorsprong van het dikke breinvlies en omvat de gezichtzenuw, bekleedt en beschermt rondom de vochtigheden en tere vliezen van het oog door zijn hardheid en vastheid. Maar voor, waar het doorluchtig is, ontvangt het de weerschijn van de zichtbare dingen en zonder dat kan het gezicht niet gebeuren. Nu zodat zodanig weerschijn of gedaante van de dingen niet slecht of verkeerd zouden invloeien, zo heeft de natuur dit vlies uitwendig sterk en gans glad gemaakt.

Het derde heeft mede de naam naar zijn gelijkenis, te weten druifbessenvlies. Spruit van het dunne breinvlies en bekleedt de vermelde gezichtzenuw van waar het zich rondom het oog verspreidt, behalve van voren waar het wat ingetrokken en met een rond gaatje als doorboord wordt. Wij noemen dat de oogappel of het zwart van de ogen die dienen om te kunnen zien. Want indien dit vlies helder en licht was dan zou het geen weerschijn kunnen vatten, zoals de hooggeleerde Plempius wel aanwijst in zijn scherpzinnige beschrijvingen van de ogen met de gelijkenis van de donkere kamer (die terstond wordt uitgelegd) waar de weerschijn hoe het donkerder is beter gezien wordt en door het minste licht vermindert en vergaat.

Het vierde vlies heeft dezelfde oorsprong en zijn naam vanwege de grote fijnheid naar een spinnenweb, is rondom bekleed met kristallijnen vochtigheid waarom het helder, glad en fijn is zodat het de doorschijnende gedaante door zijn ruwheid of grofheid niet zou beletten.

Het vijfde wordt glasachtig vlies genoemd omdat het de glasachtige vochtigheid bekleedt en beschermt zodat die niet onder de waterige vloeit. Belet mede dat de glasachtige vochtigheid het netvlies niet bevochtigt en alzo verslapt. Hier in het midden ziet men enige bruine steentjes die zeer veel op de haartjes van de wenkbrauwen lijken. Wiens gebruik Keplerus stelt dat het is om door haar bruinheid het oog van binnen donkerte te geven en voornamelijk om het netvlies van en naar de oogappel te brengen.

Het zesde en laatste vlies wordt ook naar de gelijkenis die het heeft met geen uitgestrekt of gaten, maar ingetrokken net de naam gegeven van netvlies en is niets anders dan uitgestrekt merg van de gezichtzenuwen. Zijn ambt is de gedaante en kleuren van de uitwendige dingen met een glans door het gat van de appel in het oog te vangen te ontvangen en uitgedrukt te vertonen.

(7) Onder deze vliezen verschijnen drie vochtigheden, de waterachtige, kristallijne en glasachtige die allen naar hun gelijkenis zo genoemd zijn.

Vooraan is de waterachtige vochtigheid waarin de brede stralen door de lucht die hier in vallen gebroken en als ingetrokken worden in de nauwte van de oogappel. De kristallijne verzamelt geleidelijk aan de stralen die uit de waterachtige schieten waarom haar lichaam ook vaster is dan de andere. De glasachtige geeft de doortocht voor de weerschijnsels naar het netvlies.

Dit is in het kort van de ligging van de ogen en het kunstig gebouw om haar werk uit te voeren (87) wat niet beter begrepen kan worden als met een uiterlijk en vermakelijk voorbeeld dat naar het oog zelf verzonnen is en zijn werking zo volkomen aanwijst dat alle schriften die hiervoor zo lang en menigvuldig daar tegenover elkaar verwisseld zijn nu niet eens in achting komen omdat ze ver van de rechte weg afdwalen.

(8) Men zal dan een kamer gans donker maken en in een venster een rond gat boren en daarvoor een brilglaasje voor zetten (wat ook met een kristallijne vochtigheid gedaan kan worden) om het licht met de weerschijn van hetgeen buiten is door te laten komen, de muur die recht tegenover het gat komt moet wit zijn om de ontvangen kleuren te verlichten en de anderen zwart om schaduw te maken. Nu de dingen die van buiten moeten doorschijnen, hoe die meer gekleurd zijn en de dag helderder en lichter, hoe beter, dan is het ‘t beste dat de kijkers zich tevoren een tijdje in het donker opgehouden hebben. Als dit aldus gedaan is zal men alles wat van buiten tot dat gat rijken kan tegen de witte muur op een wit papier of linnen daar ver of dichterbij, naar dat het glas geslepen is, tegen houden en zeer volkomen kunnen zien. Ik heb het zelf op een torentje van mijn huis, waarin ik dat rondom dicht gesloten was, op papier of tegen de muur de lieden langs de wal heb zien wandelen en zo volkomen dat men ze herkennen kon als mede de schepen komen zeilen, alles met de kleuren van de vanen en bewegingen wat zeer genoeglijk is om zien. Maar alles staat verkeert en de mensen schijnen met hun voeten tegen de zolder te lopen en de schepen ook alzo te varen. De reden is omdat de stralen uit het uiterste van hetgeen gezien wordt voor het gat vloeien, elkaar doorsnijden en daardoor getrokken worden hun stand veranderen. Recht op dezelfde wijze gaat het gezicht in het oog. Dat in een kamer het venster is, is in het oog het druivenbessenvlies, het gat in het venster is in de ogen de appel, het glas dat daarvoor het gat gesteld wordt is hier de kristallijne vochtigheid of al hetgeen in het oog de refractie doet, dat daar de zwarte muur is, is hier mede het druifbessenvlies en dat daar de witte muur of het papier is, is hier het netvlies. Dan de natuur heeft alles zo met vliezen als vochtigheden noch meer volkomen gemaakt. Maar hier valt een vaste knoop die niet makkelijk is te ontwarren, te weten, als het gezicht op dezelfde wijze gebeurt waarom wij dan niet mede alles verkeerd zien. De welgemelde professor Plempius snijdt hem aldus door, al is het (zegt hij) dat de weerschijn zich mede verkeerd aan het netvlies vertoont dan neemt zulks nochtans de herkennende kracht niet aan, de reden is omdat die kracht die gelegen is in de hersens dat schijnsel niet voor zich heeft. Want het hol van het netvlies steekt van binnen met een hoofd uit en achter dat hol zit die kracht. Waarom je moet inbeelden dat op dezelfde manier de voelende kracht in het oog de gedaante onderscheidt zoals we in een besloten kamer de weerschijn zouden vernemen als we achter het papier zouden staan en daar van boven naar beneden zien, want dan zou alles blijken en zich vertonen in die gedaante en gestalte als het in de waarheid van buiten is. Op dezelfde wijze ziet de ziende kracht van de ziel niet van voren, maar als van boven op het geschilderde netvlies van al hetgeen ze ziet in de echte stand die het buiten heeft. Daarnaast vat het gezicht een ding op die plaats waar de gezichtstraal, als ze gemaakt wordt, zou uitschieten. Omdat ze dan altijd gedreven wordt gebeurt daardoor het verschil van het aannemen van de zinnen met het papier. Maar de scherpzinnige des Cartes spreekt hier gans anders van dat hier te lang is om te verhalen te meer omdat zulks nagezien kan worden in zijn ‘Diopterique, au discours cinquienne’.

Het XXV. Capittel.

1. Ellendigheyt der Blintheyt,

2. De Oorsaken van de selve, als oock van Swack, en Verkeert gesicht,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) Wy seggen wel te recht, dat een Blint man, een arm man is. Want (gelijck den Oudt-vader (88) Basilius schrijft Orat. 36.) de schade van elck bysonder deel des lichaems valt het gemeen moeyelijck: maer de oogen te moeten missen maeckt dat het leven geen leven en gelijckt. Is’er eenigh mangel aen de voeten, soo wert aen ’t lichaem het loopen benomen, de oogen verlichten ondertusschen met haer toesien de pijn. En indien de ooren haer kracht verliesen, hier wert mede het gebreck door het oogh met wencken getroost. Maer het oogh uyt zijnde; dan vallen alle sinnen ter neder, het lichaem wert traegh, de beenen weygeren te gaen, roepende om haren leydts-man het oogh, de handen smijten de konsten wech, te samen met de oogen verblint zijnde, het oor en kan niemant van ’t geselschap, als hy stil swijght, bekennen, de tonge staet gebonden, als niet wetende, teghen wien hy spreken sal. Voor soodanige schijnt de Son te vergeefs met het gevolg van de Sterren, de Maen met haer stralen de nacht verlichtende, en kan aen alsulcke de duysternisse niet benemen. Noch de lieffelijcke en met haer baren ons als toelacchende Zee, noch de Aerde, groente, en bloemen uytgevende, en met gaven der Lenten gekroont zijnde, en konnen haer gantsch geen vermaeck aen brengen: maer het is als een verwesen leven, een leven van eenen nacht, een onsichtbare werelt, dewijl de schoonheyt van de wereltlijcke konstigheyt haer onbekent is. De Poëet Manilius heeft dit mede wel verstaen in sijn vierde Boeck:

At niger obscura Cancer cum nube feretur, Quae velut extinctis Phoebeis ignibus ignis Officit & multa suscat aligine sidus, Lumine deficient ortos, geminanque creatis Mortem fata dabunt, se quisque ut vivit, & effert :

Dat is, gelijck het de hoogh-geleerde Scaliger uyt-leyt, de gene die onder het nevelige Creeften-teycken geboren wert is Blint, en alsulcke leeft, en begraeft sijn selven alle daegh; want hy is dood levende. Daerom seyt de Poëet, dat die blint geboren werden, tweederhande doodt hebben. Want het leven, dat sy leven is een doodt, als sonder licht, en de andere algemeene doodt staet haer niet-te-min te verwachten. Om de onbequaemheyt, die het gebreck der Oogen aenbrenght tot eenige bedieninge, weygerde eertijdts te Romen T. Manlius Torquatus het Borge-meesterschap, daer hy toe verkoren was, aen te nemen, gelijck Livius verhaelt in ‘t 26. Boeck, Boleslaus de 3. Koningh van Bohemen, blint zijnde, werde van andere, en sijn selven geoordeelt tot de Kroone onbequaem te zijn, en moest daerom het Rijck aen sijnen Soon overgeven. Het selfde verhaelt oock Dubravius van andere in sijn Historie. Jae de Rechten verbieden een blindt Advocaet, ofte Voor-spraeck, voor den rechter te spreken, om dat hy de teeckenen van een Magistraet niet sien, en, dien volgende, niet wel eeren en kan, hoewel hy, volgens Ulpianus, wel magh vonnis wijsen, (gelijck wy oock by Livius, en andere lesen, dat Appius blint zijnde, in den Raet sat, en hevigh tegen den Koningh Pyrrhys aengingh) L. 6. D. de judic, het welck Bartolus verstaet, indien de Blintheyt yemant over-gekomen is, na dat hy alreede Rechter, ofte Raets-heer was. In ’t eylant Ormus is een wet, datter niemant, die blint is, magh Koningh werden, waerom de Koningen, tot haer voorsekeringh, soo drae sy de kroon op ’t hooft krijgen, al haer Broeders, en naeste Erfgenamen, de oogen doen steken, en latense daer nae rijckelijck onderhouden. Het welck wel wreet, maer evenwel vry beter is, als het worgen, soo gemeen by de Turcken.

Dewijl dan de Blintheyt soo schadelijck, en hinderlijck is, soo en hadde seecker knecht (van den welcken Galenus vermaent op ‘t 4. Cap. in sijn Boeck van te kennen, en te genesen de Sieckten des Gemoedts) geen ongelijck, als hy zijnde door den Keyser Adriaen, een oogh uyt gesteken, en versocht om voor dat ongelijck een goede schenckagie te kiesen, eerst daer op stil sweegh; en daer na vorder geport zijnde, om al te eyschen wat hy begeerde, voor antwoort gaf, niet anders te begeeren, als sijn oogh, dat hy verloren hadde; dewijl datter geen gave en konden gevonden werden, om een verlooren oogh te vergoeden. Want het gene de Son (daerom oock het Oogh der werelt genoemt van den Grieckschen Poëet Orpheus, en den Latijnschen Ovidius) in den Hemel is, het selfde is het oogh in den aerdtschen mensche. Het lichaem en soude maer een donckere kercker wesen (seyt den Oudt-vader Ambrosius) ’t en ware het selve door ’t oogh verlicht werden, waerom onsen Salighmaker het selfde oock noemt de Kaersse, ofte den Lichter des lichaems, vergelijckende het oordeel met de oogen, het gemoedt met het lichaem, gelijck de hoogh-geleerde Heere Hugo de Groot, dat breeder uytleyt in sijn Aenmerckinge op den Euangelist Mattheus in ‘t 6. Capittel. Selve werden in de H. Schriftuere oock de sondaers, Math. 15. Ioh. 9. en 2. Petr. 1. (als blint zijnde in ’t goede) met den naem van Blinde beteeckent. Soo dat het wel een blindt, en onwijs werck was, het welck de siende, en Wijs-geerige Democritus begingh, als hy sijn selven blindt maeckte, om dat sijn bedenckingen over de natuerlijcke oorsaecken, door het belet van de oogen niet en souden verstoort, en afghetrocken werden, (ghelijck uyt de Griecksche Historien Agellius verhaelt 10. Noct. 17.) ofte (als den ouden Poëet Laberius seyde) om dat hy niet sien en soude, dat het de quade Borgers soo wel gingh;

O miseras hominum mentes, ô pectora caeca.

Ick geloove de antwoordt (beschreven by Cicero in ‘t 5. van sijn Tusculaensche vragen) die twee andere gaven, niet en was volgens haer meeninge: (89) maer dat sy daer mede sochten het ongeluck in de beste vrouwe te slaen. Den eenen’te weten, Asclepiades gevraeght zijnde, wat ongemack hem de Blintheyt aengebraght hadde, Dat ick, antwoorde hy, met een Ionge te meerder gae. Maer ick ben van gevoelen, dat hy eerder wenschte, om sulck gevolgh te mogen misschen. Den anderen, namelijck Antipater van Cirenen, als eenige goede Vroukens sijne Blintheyt beklaeghden, Wat is dat, seyde hy, dunckt u oock datter des nachts geen vermaeck en is? ’s Nachts zijn wy allegader blint, en daer over en doen wy evenwel geen klachten. Dan die blintheyt wert haest door den glans van ’t groote Licht verdreven, en de vermaekelijcke wercken der duysternis, al werden sy geoordeelt haer besiens niet waerdigh te wesen, en behoeven evenwel soo veel tijts niet, om daerom altijt blint te willen blyven.

(2) Het Gesicht, gelijck, alle andere Lichamelijcke werckingen, wert beschadight op driederley wijse, in verminderen, wech-nemen, verkeeren. Vermindert gesicht hebben de gene, die noch van dichte, noch van verre wel en sien, die alleen van dichte en niet van verre, en in tegendeel, die alleen van verre sien, en welckers gesicht wel goet is by daegh, maer niet by avont. Wech-genomen Gesicht is by de gene, die steken-blint zijn. En die twee en verschillen maer in de grote van oorsaken. Verkeert Gesicht is by de gene, die de dingen verkeert, en anders sien, als sy inder daet zijn.

De Oorsaeck hier van bestaet in de Deelen van ’t Oogh, die wy in ’t laetst van voorgaende Capittel beschreven, en aengewesen hebben het gesicht uyt te wercken, ofte in de Herssenen, uyt de welcke de selvige haer kracht, en oorspronck trecken. Het Gesicht wert uyt de Herssenen beschadight, als de selvige door eenige ongematigheyt bevangen zijn, waer door weynige, ofte onsuyvere geesten voort-gebraght werden, ofte als sy door groote losingh, lange en sware sieckten verswackt, ofte oock door droefheyt, en swaermoedigheyt benaeuwt, en besloten zijn, waerdoor als dan den vryen toegang van de geesten door de gesicht-zenuwe belet wert. Daer is by-nae niet, dat het gesicht soo verswackt, als het onmatigh by-slapen, daer nochtans oock de gesneden door de banck swack van gesicht zijn. Waer in (’t welck in ’t eerste vreemt schijnt) eene en ’t selfde werck uyt-gewroght wert, door twee gantsch tegen malkander strijdende oorsaken. Maer staet te letten, dat in het eerste het quaet voor-komt, door het vervliegen van al te veel geesten, waer door de Herssenen, en Oogen verswacken: dan in de ander, veroorsaeckt sulcks door overtollige vochtigheyt der Herssenen, die haer over alle de deelen van ’t Oogh verspreyt.

De Gesicht-zenuwen krijgen haer ongemack door uytwendige kouw, slaen, stooten, vallen, stuypen, hooft-pijn; maer meestendeel door slijmerige vochtigheden, het zy de selve de gesicht-zenuwen van buyten te seer bevochtigende toe-perssen, het zy datse van binnen den door-gangh verstoppen. Dit gebreck noemen de Genees-meesters in Latijn Gutta Serena, in Duytsch de Swarte Star

Wanneer de Oogh-spieren vertrocken, of verswackt werden, dan verdraeyen de Oogen, het welck wy Scheligheyt noemen. Sodanige, als sy yet willen sien, moeten om den Oogh-appel over het selfde recht over te brengen, haer Oogen geheel verdraeyen, en een Scheel gesicht maken. Sulcx overkomt somtijts na eenige Sieckten, gelijck Kramp, Vallende-sieckte, Geraecktheyt; somtijts nae de geboorte: te weten, als de Moeder in haer dragen schele luyden te veel aengesien heeft, ofte verschrickt is geweest van yet dat dapper glinstert. Hier toe kan mede veel doen een quade gewoonte in ’t gestadigh verdraeyen van d’Oogen, die dan daer nae soo blijven staen, gelijck veeltijts gebeurt in jonge Kinderen, die in de wiegh haer gesicht gestadigh nae de kaers, ofte ander licht verkeert trecken.

Als het Oogh door de Spieren onder, ofte boven, jae oock ter zijden gedreven wert, dan schijnt alles dat men siet dubbel te wesen. Sulcks kan men beproeven met de vinger, het eene oogh op-lichtende en ’t ander neder-druckende, gelijck de Poëet Lucretius mede aenwijst.

Aut si forte oculo manus uni subdita subter Pressit eum, quodam sensu sit, ut videantur Omnia, quae tuimur, fieri tum bina tuendo, Bina lucernarum florentia lumina flammis, Binaqua per totas aedes geminata supellux, Et duplices homininum facies, & corpora bina.

Dit wert oock bevestight by Langius, Genees-meester van den Palts-graef, met een, die op een mes vallende, sijn Oogh van het onderste scheel tot de wijn brauwen door snede, welcke wonde genesen zijnde, alles dubbelt geleeck, om dat den Appel, het oogh vast zijnde aen den onderste scheel, leeger stont als het ander: maer doen het Oogh, door gestadigh bewegen, wederom los werde, soo sagh hy wederom wel. Want als beyde de Oogen eveneens gestelt zijn, dan siense een dingen: maer als de Nette-vliesen van beyde Oogen verscheydenlijck gelegen, ofte van binnen geschildert zijn, dan sien wy twee voor een. Verscheydenlijck geschildert werden geseyt, als het een net de schijnsels recht, het ander schuyns ontfanght, ofte oock alle beyde schuyns, maer beyde in verschillende deelen. Sulcks geschiet, wanneer de assen van de Oogen niet gedraeyt en werden na ’t gene men sien wil, ofte wanneer eenige oorsaeck de gemeenschap der Oogen komt te scheyden, soo datse niet eenparigh beweegt en werden. Dit gebeurt in de rasende, gelijck de Poëet Virgilius in ‘t 4. Boeck Aeneïd, den dullen Pentheus beschrijft: (90)

Eumenidum veluti demens vidit agmina Pentheus, Et solem geminum, & duplices se ostendere Thebas.

Het selve geschiet in kinderen, dronckaerts, scheluwe, en in andere, die met swackte Oogh-spieren gequelt zijn, soo datse haer gesicht niet en konnen vast setten: in de welcke gebeurt, dat het eene Oogh hier, het ander daer swierende, het sienlijck schijnsel verscheyde, en ongelijcke deelen van het Nette-vlies beschildert. Welcke verscheyde schilderyen der gemeenen sin in de Herssenen gewaer werdende, die als twee gantsch onderscheyde oordeelt. Nu dat de gene, die wel droncken zijn, alle dingen dubbelt sien, is, om dat haer Oogh-spieren door te vele dranck seer vervochtight zijnde, en het verstant dwalende, de Oogen niet vast en konnen staen, om gelijck en eenparigh ergens op te sien.

Het Hoornig-vlies bekommert het Gesicht, wanneer ’t selve sijne gladdigheyt, doorluchtigheyt, ofte glans verliest, als oock wanneer het door een andere verwe besmet wert, en als dan schijnt alles van die selve verwe, gelijck wanneer dat men door geel glas siet. Het wert in sijn wesen verdickt door dicke vochtigheyt, al te kouwde heel-middelen, rouw, en droogh gemaeckt in den ouderdom, bevleckt met een wit litteecken nae een quetsure, sweeringen, puysten, kinder-pocken en gestadigh in den roock te zijn. Soo lesen wy dat in geen plaetse meerder Blinden gevonden werden, als in Vilna, by de inwoonders Vilenzki genoemt, de hooft-stadt van Lithouwen, om dat sy daer geen schoor-steenen en hebben, en veel Ajuyn en Loock etende, altijdt in den roock sitten. Op dese maniere meenen sommige, dat den ouden Tobias, door de heete mis (als een seer brandende, en droogende kracht hebbende) der Swaluwe, blindt geworden is, waer van breeder te sien is by den Spaenschen Vallesius in sijn Boeck van de H. Philosphie op ‘t 42. Capittel. Soo lesen wy oock in de Historien, als de Turcksche Keysers, en andere Vorsten van oosten, yemandt niet met de doodt, maer met Blintheydt willen straffen, haer een gloeyent yser voor de Oogen doen houden. Soo heeft de voor-gemelde Democritus sijn selven, gelijck als met een brant-glas blindt gemaeckt, volgens het schrijven van den Poëet Laberius, hier voor mede vermelt, met dese verssen:

Clypeum constituit contra exortum Hyperionis, Oculos essodere ut posset splendore aereo, Ita radiis Solis aciem effodit luminis; Malis bene esse ne videret civibus.

In het Druyf-besie-vlies wert het gesicht belemmert, wanneer den Oogh-appel te ruym, ofte te naeuw is. Den Oogh-appel is te ruym, als het gat, ’t welck het Druyf-besie-vlies in ’t Oogh maeckt, om de sienlijcke schijnsels te ontfangen, aen den regenboogh, ofte het kroonken te seer uyt-gesteken wert, waer door niet allen al dat men siet kleynder schijnt, maer het geheele Gesicht verswackt: soo dat alsulcke, oock dingen, die niet verre van hier en zijn, niet wel en konnen bekennen. De redenen daer van zijn: Eerstelijck, datter te veel van uyterlijcke licht door het groote gat schiet, het welck ’t Gesicht beschadight, de Geesten te seer verspreydende: gelijck men bevindt, dat, als men yet scherp sien wil, de Oogen naeuw aen treckt, het welck de Keyser Nero gestadigh doen moest, gelijck Plinius verhaelt (in ‘t 11. Boeck van sijn Natuerlijcke Historie op ‘t 37. Cap.) en wy in verscheyden alle daegh konnen mercken. Ten anderen, dewijl de rechte strael stercker is, de schuynse slapper, en in eenen ruymen Appel veel schuynse vallen, soo en is ’t niet vreemt, dat de gene, die alsoo gestelt zijn, een swack Gesicht hebben. Dit gebreck komt meest uyt de natuer, somtijdts oock van toevallende oorsaken; gelijck wanneer yemant in een duyster gevangenis gheseten heeft, waer door, hy na licht hakende, sijnen Oogh-appel komt wijdt te werden, en met lenghte van tijden in die gestalte verhart. Het welck oock de oorsaeck is, dat de gene, die alsoo doncker gevangen hebben geseten, het licht, dat te grof in haren wijden Oogh-appel valt, niet en konnen verdragen. Denijs, tyran van Sicilien, hadde boven op de gevangenisse doen bouwen een licht, en luchtigh huys, en de kamers wel doen witten. En nae dat hy dan de gevangenen langh onder in duyster hadde doen houden, liet de selve schielijck boven komen, de welcke na het gewenschte licht hakende, en door de ongewoonte, het selfde niet konnende verdragen, steke-blindt wierden. Het selfde seyt Seneca, van Hercules, als hy even uyt de donckere hel in de lichte werelt quam.

----------torpet acies luminum, Hebetsque visus vix diem insuetum ferunt.

Het XXV Kapittel.. Ellendigheid van blindheid.

2. De oorzaken ervan als ook van zwak en verkeerd zien.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) Wij zeggen wel te recht dat een blind man een arme man is. Want (zoals de oudvader (88) Basilius schrijft in Orat. 36) de schade van elk apart deel van het lichaam valt in het algemeen moeilijk, maar de ogen te moeten missen maakt dat het leven geen leven is. Is er enige kwaal aan de voeten dan wordt aan het lichaam het lopen benomen, de ogen verlichten ondertussen met haar toeziende pijn. En indien de oren hun kracht verliezen wordt hiermee het gebrek door het oog met wenken getroost. Maar als het oog uitgevallen is dan vallen alle zinnen te neder, het lichaam wordt traag, de benen weigeren te gaan en roepen om hun leidsman het oog, de handen smijten de kunst weg die tezamen met de ogen verblind zijn, het oor kan niemand van het gezelschap als die zwijgt herkennen, de tong staat gebonden omdat het niet weet tegen wie hij zal spreken. Voor zodanige schijnt de zon tevergeefs met het gevolg van de sterren, de maan die met haar stralen de nacht verlicht kan aan zulke de duisternis niet benemen. Noch de liefelijke en met haar baren ons als toelachende zee, noch de aarde die groente en bloemen uitgeeft en met gaven van de lente gekroond is kunnen hun gans geen vermaak bij brengen, maar het is als een verwezen leven, een leven van een nacht, een onzichtbare wereld omdat de schoonheid van de wereldlijke kunstigheid bij hen onbekend is. De poëet Manilius heeft dit mede wel verstaan in zijn vierde boek:

‘At niger obscura Cancer cum nube feretur, quae velut extinctis Phoebeis ignibus ignis officit & multa suscat aligine sidus, lumine deficient ortos, geminanque creatis mortem fata dabunt, se quisque ut vivit, & effert’:

Dat is, zoals de hooggeleerde Scaliger het uitlegt, diegene die onder het nevelige kreeftenteken geboren wordt blind is en zulke zijn leven en begraven elke dag want hij is dood levend. Daarom zegt de poëet dat die blind geboren worden tweevormige dood hebben. Want het leven dat ze leven is een doods als zonder licht en de andere algemene dood staat hen niettemin te verwachten. Om de ongeschiktheid die het gebrek van de ogen aanbrengt tot enige bediening weigerde eertijds te Rome T. Manlius Torquatus het burgemeesterschap waartoe hij gekozen was aan te nemen zoals Livius verhaalt in het 26ste boek, Boleslaus, de 3de koning van Bohemen die blind was werd door andere en zichzelf beoordeelde ongeschikt tot de kroon te zijn en moest daarom het rijk aan zijn zoon overgeven. Hetzelfde verhaalt ook Dubravius van anderen in zijn historie. Ja, de rechten verbieden een blinde advocaat of voorspraak voor de rechter te spreken omdat hij de tekens van een magistraat niet zien en dientengevolge niet goed eren kan hoewel hij, volgens Ulpianus, wel vonnis mag wijzen. (zoals we ook bij Livius en anderen lezen dat Appius die blind was in de raad zat en hevig tegen de koning Pyrrhus aanging) L. 6 D. de judic, wat Bartolus verstaat dat als de blindheid iemand overkomen is nadat hij alreeds rechter of raadsheer was. In het eiland Ormus is een wet dat er niemand die blind is koning mag worden waarom de koningen tot hun voorzorg, zodra ze de kroon op het hoofd krijgen, al hun broeders en naaste erfgenamen de ogen laten uitsteken en ze daarna rijk onderhouden. Wat wel wreed, maar evenwel behoorlijk beter is dan het wurgen dat zo algemeen is bij de Turken.

Omdat dan de blindheid zo schadelijk en hinderlijk is zo had zeker knecht (waarvan Galenus vermaant in het 4de kapittel in zijn boek van te kennen en te genezen de ziekten van het gemoed) geen ongelijk toen hij door keizer Adriaan die hem een oog uitgestoken had en verzocht om voor dat ongelijk een goede geschenk te kiezen eerst daarop stil zweeg en toen hij daarna verder gepord werd om alles te eisen wat hij begeerde voor antwoord gaf niet anders te begeren als zijn oog dat hij verloren had omdat er geen gave gevonden konden worden om een verloren oog te vergoeden. Want hetgeen de zon (daarom ook het oog van de wereld genoemd door de Griekse poëet Orpheus en de Latijnse Ovidius) in de hemel is hetzelfde het oog in de aardse mens. Het lichaam zou maar een donkere kerker wezen (zegt de oudvader Ambrosius) tenzij het niet door het oog verlicht werd waarom onze Zaligmaker het ook de kaars of de lichter van het lichaam noemt en vergelijkt het oordeel met de ogen, het gemoed met het lichaam zoals de hooggeleerde heer Hugo de Groot dat uitvoeriger uitlegt in zijn aanmerkingen op de Evangelist Mattheüs in het 6de kapittel. Zelfs worden in de H. Schrift ook de zondaars, Math. 15, Joh. 9 en 2 Petr. 1 (omdat ze blind zijn in het goede) met de naam van blinde getekend. Zodat het wel een blind en onwijs werk was wat de ziende en wijsgerige Democritus beging toen hij zichzelf blind maakte omdat zijn gedachten over de natuurlijke oorzaken door het belet van de ogen niet verstoord en afgeleid zouden worden (zoals uit de Griekse historiën Agellius verhaalt in 10 Noct. 17) ofte (zoals de oude poëet Laberius zei) omdat hij niet zien zou dat het de kwade burgers zo goed ging;

‘O miseras hominum mentes, ô pectora caeca’.

Ik geloof dat het antwoordt (beschreven bij Cicero in de 5de van zijn Tusculaanse vragen) die de twee andere gaven niet naar hun mening was, (89) maar dat ze daarmee het ongeluk in de beste vrouw probeerden te slaan. De ene, te weten Asclepiades, werd gevraagd welk ongemak hem de blindheid aangebracht had, ‘dat ik’, antwoordde hij, ‘meer met een jongen ga’. Maar ik ben van mening dat hij eerder wenste om zulk gevolg te mogen missen. De andere, namelijk Antipater van Cirene, toen enige goede vrouwtjes zijn blindheid beklaagden, ‘wat is dat’ zei hij, ‘denkt u ook dat er ‘s nachts geen vermaak is? ’s Nachts zijn we allen blind en daarover maken we evenwel geen klachten’. Dan die blindheid wordt snel door de glans van het grote licht verdreven en de vermakelijke werken van de duisternis, al worden ze beoordeeld haar aanzien niet waardig te wezen, behoeven evenwel niet zoveel tijd om daarom altijd blind te willen blijven.

(2) Het gezicht, zoals alle andere lichamelijke werkingen, wordt beschadigd op drievormige wijzen, in verminderen, weg nemen en verkeerd. Vermindert gezicht hebben diegene die noch van dichtbij, noch van ver goed zien, die alleen van dichtbij en niet van ver, in tegendeel die alleen van ver zien en wiens gezicht wel goed is bij dag, maar niet bij avond. Weg genomen gezicht is bij diegene die stekeblind zijn. Die twee verschillen maar in de grootte van oorzaken. Verkeerd gezicht is bij diegene die de dingen verkeerd en anders zien dan ze inderdaad zijn.

De oorzaak hiervan bestaat in de delen van het oog die we in het laatste van voorgaande kapittel beschreven en aangewezen hebben dat ze het zien uit voeren of in de hersens waaruit die hun kracht en oorsprong trekken. Het gezicht wordt uit de hersens beschadigd als die door enige ongesteldheid bevangen is waardoor weinig of onzuivere geesten voortgebracht worden of als ze door grote lozing, lange en zware ziekten verzwakt of ook door droefheid en zwaarmoedigheid benauwd en besloten is waardoor dan de vrije toegang van de geesten door de gezichtszenuwen belet worden. Er is bijna niets dat het gezicht zo verzwakt als het onmatig bijslapen waar nochtans ook de besneden door de bank genomen zwak van gezicht zijn. Waarin (wat eerst vreemd schijnt) door een en hetzelfde werk gedaan wordt door twee gans tegen elkaar strijdende oorzaken. Maar er moet op gelet worden dat in het eerste het kwaad voorkomt door het vervliegen van al te veel geesten waardoor de hersens en ogen verzwakken, dan in de ander wordt zulks veroorzaakt door overtollige vochtigheid van de hersens die zich over alle delen van het oog verspreidt.

De gezichtszenuwen krijgen hun ongemak door uitwendige koude, slaan, stoten, vallen, stuipen en hoofdpijn, maar meestal door slijmerige vochtigheden, hetzij die de gezichtszenuwen van buiten te zeer bevochtigen door toedrukken, hetzij dat ze van binnen de doorgang verstoppen. Dit gebrek noemen de geneesmeesters in Latijn Gutta Serena, in Duits de zwarte star

Wanneer de oogspieren vertrokken of verzwakt worden dan verdraaien de ogen wat we scheelheid noemen. Zodanige, als ze iets willen zien, moeten om de oogappel over hetzelfde goed over te brengen hun ogen geheel verdraaien en een scheel gezicht maken. Zulks overkomt soms na enige ziekten zoals kramp, vallende ziekte, geraaktheid en soms na de geboorte, te weten als de moeder in haar draagtijd te veel schele lieden aangezien heeft of verschrikt is geweest van iets dat dapper glinsterde. Hiertoe kan mede veel doen een kwade gewoonte in het steeds verdraaien van de ogen die dan daarna zo blijven staan zoals vaak gebeurt in jonge kinderen die in de wieg hun gezicht steeds naar de kaars of ander licht verkeerd trekken.

Als het oog door de spieren onder of boven, ja ook ter zijden gedreven wordt dan schijnt alles dat men ziet dubbel te wezen. Zulks kan men beproeven met de vinger en het ene oog oplichten en het ander neer drukken zoals de poëet Lucretius mede aanwijst.

‘Aut si forte oculo manus uni subdita subter pressit eum, quodam sensu sit, ut videantur omnia, quae tuimur, fieri tum bina tuendo, bina lucernarum florentia lumina flammis, binaqua per totas aedes geminata supellux, et duplices homininum facies, & corpora bina’.

Dit wordt ook bevestigd door Langius, geneesmeester van de paltsgraaf met een die op een mes viel en zijn oog van de onderste schil tot de wenkbrauwen doorsneed en toen zijn wonden genezen waren alles dubbel zag omdat de appel, het oog stond vast aan de onderste schil, lager stond dan het andere, maar toen het oog door steeds bewegen, wederom los werd, toen zag hij wederom goed. Want als beide ogen gelijk gesteld zijn dan zien ze een ding, maar als de netvliezen van beide ogen verschillende gelegen of van binnen beschilderd zijn dan zien ze twee voor een. Verschillend beschilderd wordt gezegd als het ene net de weerschijn recht en het ander schuins ontvangt of ook alle beide schuins, maar beide in verschillende delen. Zulks gebeurt wanneer de assen van de ogen niet gedraaid worden naar hetgeen men wil zien of wanneer enige oorzaak de gemeenschap van de ogen komt te scheiden zodat ze niet gelijk bewogen worden. Dit gebeurt in de razende zoals de poëet Virgilius in het 4de boek Aeneïd de dolle Pentheus beschrijft: (90)

‘Eumenidum veluti demens vidit agmina Pentheus, et solem geminum, & duplices se ostendere Thebas’.

Hetzelfde gebeurt in kinderen, dronkaards, schele en in andere die met zwakke oogspieren gekweld zijn zodat ze hun gezicht niet vast kunnen zetten waarin gebeurt dat het ene oog hier en het ander daar zwiert wat het ziende weerschijn verschillend en ongelijke delen van het netvlies beschildert. Welke verschillende schilderijen in de algemene zin de hersens gewaar worden die ze als twee gans verschillende beoordeelt. Nu dat diegene die goed dronken zijn alle dingen dubbel zien is omdat hun oogspieren door teveel drank zeer bevochtigd zijn en het verstand dwaalt zodat de ogen niet vast kunnen staan om gelijk en eensgezind ergens op te zien.

Het hoorvlies bekommert het gezicht wanneer het zijn gladheid, doorluchtigheid of glans verliest als ook wanneer het door een andere verf besmet wordt en dan schijnt alles van diezelfde kleur net zoals wanneer dat men door geel glas ziet. Het wordt in zijn wezen verdikt door dikke vochtigheid, al te koude heelmiddelen, ruw en droog gemaakt in de ouderdom, bevlekt met een wit litteken na een kwetsing, zweren, puisten, kinderpokken en steeds in de rook te zijn. Zo lezen we dat in geen plaats meer blinden gevonden worden dan in Vilna die door de inwoners Vilenzki genoemd wordt, de hoofdstad van Litouwen, omdat ze daar geen schoorstenen hebben en veel ui en knoflook eten en altijd in de rook zitten. Op deze manier menen sommige dat de oude Tobias door de hete mest (als een zeer brandende en drogende kracht hebbende) van de zwaluw blind geworden is waarvan uitvoeriger te zien is bij de Spaanse Vallesius in zijn boek van de H. Philosphie in het 42ste kapittel. Zo lezen we ook in de historiën dat als de Turkse keizers en andere vorsten van het Oosten iemand niet met de dood, maar met blindheid willen straffen hen een gloeiend ijzer voor de ogen houden. Zo heeft de voor vermelde Democritus zichzelf, net zoals met een brandglas, blind gemaakt volgens het schrijven van de poëet Laberius die hiervoor mede vermeld is met deze verzen;

‘Clypeum constituit contra exortum Hyperionis, Oculos essodere ut posset splendore aereo, ita radiis Solis aciem effodit luminis. Malis bene esse ne videret civibus’.

In het druifbessenvlies wordt het gezicht belemmerd wanneer de oogappel te ruim of te nauw is. De oogappel is te ruim als het gat, wat het druifbessenvlies in het oog maakt om de zichtbare weerschijnsels te ontvangen aan de regenboog of het kroontje te zeer uitsteekt, waardoor niet alleen alles dat men ziet kleiner schijnt, maar het gehele gezicht verzwakt zodat zulke en ook dingen die niet ver van hier zijn niet goed kan herkennen. De redenen daarvan zijn, eerst dat er teveel van uiterlijke licht door het grote gat schiet wat het gezicht beschadigt en de geesten te zeer verspreidt zoals men ondervindt dat als men iets scherp zien wil de ogen nauw aantrekt wat keizer Nero steeds doen moest zoals Plinius verhaalt (in het 11de boek van zijn natuurlijke historie in het 37ste kapittel) en we in verschillende elke dag kunnen merken. Ten anderen, omdat de rechte straal sterker is en de schuine slapper en in een ruime appel veel schuine vallen, zo is het niet vreemd dat diegene die alzo gesteld zijn een zwak gezicht hebben. Dit gebrek komt meestal uit de natuur en soms ook van toevallende oorzaken zoals wanneer iemand in een duistere gevangenis gezeten heeft waardoor hij naar het licht haakt zijn oogappel wijd wordt en op de duur in die vorm verhardt. Wat ook de oorzaak is dat diegene die alzo donker gevangen hebben gezeten het licht dat te grof in hun wijde oogappel valt niet kunnen verdragen. Denijs, tiran van Sicilië, had boven op de gevangenis een licht en luchtig huis laten bouwen en de kamers goed laten witten. En nadat hij dan de gevangenen lang onder in het duister had laten houden liet hen plotseling boven komen die naar het gewenste licht haakten en door de ongewoonte het niet konden verdragen en stekeblind werden. Hetzelfde zegt Seneca van Hercules toen hij net uit de donkere hel in de lichte wereld kwam;

‘----------torpet acies luminum, hebetsque visus vix diem insuetum ferunt’.

Sulcks gebeurde oock de krijghs-knechten van Xenophon, als sy een geruymen tijdt door het sneeu trocken, gelijck, behalven Xenophon, onsen Galenus, en Suidas verhalen. De gewoonte heeft hier (gelijck oock in vele andere werckingen) soo groote kracht, dat seker oudt Romeyn, wetende dat men op sijn lijf gingh, op sijn een Oogh, om niet bekent te wesen, een plaester droegh, maer de selve, als het gevaer over was, afdoende, bevont het gesicht verloren te hebben, gelijck de Griecksche Appianus verhaelt in ‘t 4. Boeck van de Borgerlijcke oorlogen der Romeynen.

Het Spinne-webbe, en Glaesachtig-vlies beschadigen mede het gesicht, wanneerse door haer dickte, de schijnsels geen door-tocht en geven, ofte geverwet zijnde de selve veranderen.

Wy komen nu tot het Nette-vlies, het voornaemste gereetschap van ’t Gesichte, het welck, dien volgende, qualijck gestelt zijnde, het selve veel kan (91) bekommeren, en in sijn werckinge beletten. Als het te nae by de Crystallijne vochtigheyt staet, dan siet men alleen van verre, gelijck de oude luyden; wanneer het daer verre van daen is, dan siet men maer soo verre, als, gelijck men seyt, de neus langh en is, ’t welck de Stick-siende gebeurt, hoe jong sy zijn. De reden hier van wert aerdigh uytgeleyt van den hoogh-geleerden Heere Plempius 4. Ophth. 30.

Noch wert het Gesicht beschadight in de Schemeringe, gemeenlijck Cataracta genoemt, al of men seyde Water-val, en gebeurt, wanneer datter eenige vochtigheyt binnen in het Oogh schiet, meest tusschen het Hoornigh-vlies, en de Crystallijne vochtigheydt, somtijdts oock tusschen de selve, en de Glaesachtige, waer door belet wert, dat het schijnsel van de sienlijcke dingen niet en kan schieten tegen het Nette-vlies.

Die groot van Oogen zijn, behalven datse een swack gesicht hebben, om dat in een ruyme plaets de kracht (die vereenight zijnde stercker is) te seer verspreyt wert, zijn dit gebreck oock meerder onderhavigh, soo om dat sy lichtelijcker de stinckende vochtigheyt konnen ontfangen, als om datse rasser van uytwendige oorsaken beschadight werden. Hier toe doen inwendigh seer veel vochtige Herssenen, die de Aderen, en Gesicht-zenuwen, waer door de gemelde vochtigheydt in het Oogh leeckt, los, en slap maken; en uyterlijck een slagh, stoot, vochtigh, en regenachtigh weder, ofte (gelijck ick gesien hebbe) een natten hoet op te setten, langh in de Son te staen, en diergelijcke, die de vochtigheydt konnen vermeerderen, ofte driftigh maken.

Dit gebreck geschiet meest altijdt, gelijck geseyt is, in de Waterachtige vochtigheyt, die oock in haer selven het Gesicht kan beschadigen, wanneerse het Hoornigh-vlies door quetsure, ofte sweeringe, door-boort zijnde, ten deele, ofte al te samen uyt-loopt, ofte, die anders dun en klaer is, grof, en duyster wert, door toevloeying van eenige vochtigheyt, ofte opstijgen van groove dampen, die verweckt konnen werden uyt groove, en winderige spijse, als Boonen, Erweten, en diergelijcke; insonderheyt door veel dronckenschap. Soo verhaelt den Grieckschen Athenaeus, van Denijs den jongen, tyran van Sicilien, hoe hy door droncken drincken sijn Oogen soo bedorf, dat hy steke-blindt werde. Het welck niet vreemt en is, alsoo hy, gelijck Aristoteles schrijft, negenthien daghen achter malkanderen droncken was. Ovid. 6. Fast. 5.

-----vinis oculique animique natabant.

Hoe dat den dronck op het gesicht werckt, is genoegh van buyten, aen den dronckaerts te sien, hoe dat sy Oogh-sprieten, en elck kan sulcks in sijn selven bevinden, als hy maer een roomer te veel gedroncken heeft. Het welck de Wijs-geerige Anacharsis oock wel wist te seggen, als hem yemant over tafel, daer sijn vrouwe mede was, verweet, dat hy nergens nae de schoonste getrouwt en hadde, daer op antwoorde, Dat dunckt my oock; maer flucks jongen, geeft my eenen grooten roomer, om haer schoon te maken: willende te kennen geven, dat droncke Oogen soo naeuw niet en sien, gelijck by nacht alle Katten graeuw zijn.

Het gesicht wert door de Crystallijne vochtigheydt beschadight, als sijn blancke ofte heldere verwe graeuw, ofte bruyn wert, waer door sy de ontfangene schijnsels mede verandert, en alles hem laet aensien, als ofter een roock ofte nevel voor was. Dit geschiet door verdroogingh, gelijck in oude luyden, en in langhduerige ofte heete sieckten. En daer dese vochtigheyt voor wat ingebogen, en achter wat bultigh is, indien de selfde gedaente verandert, en ronder valt, soodanighe zijn Stick-siende; en werden geholpen met holle brillen. Indien sy oock al te breet is, dan en kan men van dichten niet sien; het welck gebetert wert met bultige brillen, gelijck wy daer na in de Genesinge sullen aenwijsen.

Wert voorder het Gesicht bekommert, wanneer een deel van de Glaesachtige vochtigheyt voor de Crystallijne schiet, gelijck gebeuren kan door een slagh ofte stoot op het Oogh. Soo verhaelt Amatus 7. Cent. 44. dat seker Vrouw, door een kinneback-slagh, diese van haer man kreegh, dien selfden dagh in beyde haer Oogen blint werde.

(3) Wat de Ken-teeckenen belanght. Wanneer de oorsaeck in de Herssenen is, dan en gaen de ander sinnen niet vry, en brengen soodanige teeckenen voor den dagh, als in de Hooft-sieckten beschreven zijn.

De Scheligheyt, ofte het verdraeyen van den Oogh-appel, als oock datter op ’t Hoornigh-vlies groeyt, brengt haer teecken selver mede. Die aen het laetste vast zijn, meenen dat het geene sy sien, verder van haer leyt, als het in der daet is, om dat het haer flaeuw, en duyster voorkomt, even eens gelijck in de gesonde het gene verre van haer is.

Dat de Gesichts-zenuwen van binnen gestopt, ofte van buyten toegedrongen zijn, schrijven de Genees-meesters daer uyt te kennen, dat het gesicht wech is, sonder dat men yet in de Oogen kan sien, dat het eene Oogh toegehouden zijnde, den appel van het ander niet en vergroot, om dat den wegh soude gestopt wesen, waer door de Geesten, die den appel vergrooten, haren doortocht hebben. De meerder gemelde Dr. Plempius, na dat hy dit gemeen gevoelen wat ontledet, en ondersocht hadde, besluyt ten laetsten, datter verstoppinge kan wesen in de Gesicht-zenuwen, die het gesicht wech-neemt, maer niet geheel al ’t gevoelen van het Druyf-besye, en het Nette-vlies. En hy geeft dese reden, om dat tot het gesicht vele Geesten nodigh zijn; maer weinige (92), genoegh tot eenigh Gevoelen. Wanneer dan de alder-grootste verstoppinge in de Zenuwen niet en geschiet, daer op volght wel Blintheyt: maer even-wel sal den Oogh-appel in flauw licht, ofte donckerheyt, als mede wanneer het eene Oogh gesloten is, ruymer werden; en nauwer, tegen grooter licht, van wegen het gevoelen datter noch in de gemelde Vliesen overgebleven is, hoewel het selfde alsdan geen vordeel en geeft. Maer sulcks en gebeurt niet, als de verstoppinge soo groot is, datter gantsch geen Geesten door en konnen, om soodanigen gevoelen de Vlisen aen te brengen.

De Teyckenen van den ruymen en naeuwen Oogh-appel wijsen haer selven van buyten, en zijn oock hier voor in de beschrijvinge ten deele verhaeldt. Waer noch by komt, dat de gene, die den selfden al te naeuw is, meerder licht van doen hebben, en konnen derhalven wel by daegh sien: want dan kander licht genoeg oock door een naeuw gat schieten; dan sien weynigh tegens den avont, als het doncker begint te werden. In tegen-deel, die den Oogh-appel al te ruym hebben, sien beter by avont, als by daegh, om datse dan al te veel licht krijgen, het welck haer Gesicht te seer doet schemeren. Dit kan men gewaer werden aen de katten, en noch meerder aen de uylen, die oock by nacht sien, en tegen de klaerheyt van den dagh haren Oogh-appel intrecken, om soo veel licht niet te krijgen, en ’s nachts wijt uyt-spreyden, om ’t gene, datter dan is, volkomentlijck te ontfangen.

Als de Cataracta, ofte Schemeringe eerst begint, dan schijnt het offer eenig raegh, ofte muggen (veroorsaeckt door ongelijcke dampen, die in de waterige vochtigheyt drijven) voor de Oogen swermden, de welcke men gestadigh met de handt soeckt wech te doen. Hier op wert het gesicht allencxkens verduystert, tot dat het ten laetsten gantsch vergaet, en dan kan men van buyten sien, dat de Star van binnen geheel begroeyt is.

(4) Om tot de Voor-teeckenen te komen: De scheligheyt is meest ongeneeslijck, insonderheyt die van de geboorte: dan in jonge kinderen, die het even in de wiegh gekregen hebben, kan het noch geholpen werden.

De vaste, en dicke Schellen, ofte vlacken, die nae de Pocken, ofte anders, op den Oogh-appel blijven, en zijn naeuwelijcks af te doen.

Als de Cataracta de gantsche star besloten heeft, en het Oogh niet met allen en siet, dan is ’t alleen met den naelt te helpen: maer als die swart is, en is nergens mede te beteren.

Blintheyt, ofte swack gesicht door Ouderdom is gantsch ongeneeslijck; gelijck mede als de Gesicht-zenuwen geheel verstopt zijn, ofte de Vliesen en vochtigheden dick en onsuyver, als oock wanneer de vochtigheden uyt haer plaets verschoten zijn.

(5) In de Genesinge moet wel acht genomen werden op ’t gene al van Plato, en Aristoteles vermaent is: te weten, dat men de Oogen niet en kan helpen, sonder eerst het hooft te genesen, en het hooft niet sonder het geheele lichaem. Daer beneffens dient de genesinge verandert, nae de verscheydenheydt der oorsaecken.

Wanneer het mangel in de Herssenen steeckt, dan moeten de selvige gesuyvert en gesterckt werden, gelijck in ‘t 1. Deel, en verscheyde Hooft-sieckten hier voor is aengewesen.

Als de Scheligheyt van een Kramp, ofte Geraecktheyt veroorsaeckt wert, daer voor sal men de Genees-middelen mede vinden in de beschrijvinge van de selfde Sieckten: te weten, in ’t tweede Deel, 1. Boeck, 19. en 22. Cap. van den Schat der Ongesontheyt. De kleyne kinderen magh men twee Noten-schelpen ofte diergelijcke, met elck een ront gaetjen, recht in de midden voor d’Oogen binden, om haer soo allenckskens te leeren en te gewennen den appel daer recht nae toe te draeyen.

Als het hoornigh-vlies door eenige quade vochtigheyt, gelijck in de Gele-sucht, qualijck geverwet is, de selve moet bereyt zijnde, af-geset werden door de middelen beschreeven op het 7. Cap. en 4. Boeck, van het 1. Deel van den Schat der Ongesontheyt. Maer als het selve wat verdickt, ofte bevleckt is, die vlacken, als sy niet langh geduert hebben, gaen af met den Gal van een Ael, Perdrijs, ofte andere dieren, onder Venckel-water, en een weynigh Suycker-Candy vermenght. Soo heeft oock den jongen Tobias, de schel van sijn vaders Oogh gedaen, met de gal van een visch, die men meent Collyonymus te wesen, waer van te sien is behalven Vallesius, hier voor vermelt, den Italiaenschen Aldrouandus, en den Duytschen Gesnerus.

Wanneer de Gesicht-zenuwen beginnen te verstoppen door verkouwtheyt, ofte koude vochtigheden, dan dienen de Herssenen verwermt, verdroogt (gelijck Cardanus getuyght, dat hy met een dranck van Pock-hout yemant genesen heeft, die in eenige maenden niet, ofte weynigh gesien en hadde) de vochtigheden, bereyt en gesuyvert door genees-middelen, verhaelt in ’t eerste Deel, en 4. Boeck op het 6. 7. 10. en 11. Capittel, van den Schat der Ongesontheyt

Vele raden hier te gebruycken Nies-middelen, dan ick vinde de selvige t’eenemael ongeraden, en sulcks van twee redenen. Ten eersten, om dat het strijdig is tegens de wetten van de Konste, yet quaets te trecken ofte te drijven in, ofte ontrent de plaets, die alreeds belast is, gelijck hier zijn de Oogen, daer den neus dicht by staet, en dien volgende het gene men soude willen door den neus uyt trecken, lichtelijck in de Oogen kan schieten. Ten anderen is het Niessen hier ondienstigh, om dat de Herssenen daer door te seer schuddende, noch (93) meerder vochtigheydt in de Gesicht-zenuwe gejaeght wert, waer op dickwils volkomen blintheyt gevolght is. Hierom acht ick beter, het welck de ondervindinge oock bevestight, de Quijl-middelen (beschreven in ‘t 8. Cap. van ’t gemelde Deel) die de Herssenen in ’t minste niet en ontstellen, en evenwel meerder vochtigheyt in den mont (alwaer het beginsel van de Gesicht-zenuwen niet verre van daen en zijn) trecken, de welcke dan sonder moeyte uytgespogen wert. Men heeft somtijdts bevonden (waer van Alex. Benedictus 2. de Morb. 20. een exempel heeft in een man van 80. jaer) dat de wonden van ’t voor-hooft de Blintheydt geholpen hebben, sonder twijfel om dat de Aderen, en Slagh-aderen door te veel bloedt gespannen zijnde, en daer door de gesicht-zenuwen benaeuwende, met het bloeden neder gingen, en alsoo het Gesicht weder deden komen. Het welck ons aenwijst, seer goet te zijn in dese gelegentheydt, de Ader van ’t voorhooft te openen, en soo langhe het bloedt te laten loopen, tot dat het van selfs ophoudt

De gene, die alleen van verre konnen sien, werden geholpen door bultige, en die van dichte, door holle brillen. Door beyde wert het punt van de stralen in de Oogen schietende na den eysch verandert. Sulcks blijckt oock in de gemelde donckere kamer. Want hoe het glaesjen, dat voor het gat van ’t venster staet, bultiger is, hoe het papier nader, om alles wel te vertoonen, dient by gehouden, en hoe minder bultigh, hoe het schijnsels verder uyt-geeft. De reden is, om dat soodanigh glas, dat niet seer bultigh en is, grooter cirkel, ofte begrijp maeckt, en dat uyt een grooter om-greep de stralen haer wijder verspreyden, als uyt een kleynen, en ronden. Indien oock voor een even glas, dat in ’t gat van de venster staet, dan een ander bultigh, dan een hol gestelt wert, men sal bevinden, dat het bultige de stralen verspreyt, het holle intreckt. Alle hetselfde doen de brillen in de Oogen. Waer uyt blijckt, dat alle brillen voor een yegelijck niet dienstig en zijn: maer nae de gelegentheyt van ’t gebreck moeten verandert werden. Dan dit heeft alleen plaets wanneer het Nette-vlies te nae voor, ofte al te achter staet: maer niet in de gene, die stick-siende zijn van wegen de verdickinghe van hare Oogh-vochtigheden, in de welcke de brillen veel eerder, door de dickte van het glas, de stralen noch meerder souden verdooven

Dr. Foreest verhaelt 11. Obs. 28. van een Jonghman, die in de Kaetsbaen een bal in sijn Oogh kreegh, waer van hy by-na blint was, en genesen is, na dat het lichaem wel gesuyvert was, met het volgende Oogh-water, N. Gedrooghde Rosen, 2 scrupels, Saffraen, Spicanardi, de schors van Wieroock, van elcks een half scrupel, Pompholyx, Spodium, Acacia, van elcks 1 scrupel, te samen tot fijn poeyer gebracht, en dan in een fijn doecksken gedaen, en dat popjen gehangen in drie oncen Roosen-water, en uyt het selfde eenige droppels in ’t Oog laten vallen.

Als de Schemeringe begint, dan moeten op de selfde wijse de aengewesenen bereydende, suyverende, hooft-sterckende, en opdroogende middelen nae malkanderen in ’t werck gestelt werden, waer onder dienen gemengt die eygentlijck op de Oogen sien, gelijck Oogen-troost, Gouts-bloemen, Venckel, Braem-bladeren, Ende-kroost, Havicks-kruyt, Gele-violetten, Meliloten, Mey-bloemkens, Rogge-bloemen, Wijn-ruyt. Dan insonderheydt dient lange tijdt alle morgens en ’s avonts gebruyckt de Conserf van Oogen-troost van de welcke den besten troost voor de Oogen te wachten is. Ondertusschen dient mede, ’t welck hier de bequamste Purgatie is, ingenomen een vierendeel lood Pillen Lucis majores. Daer na is noodig Koppen achter op het hooft te stellen, Bladeren achter de ooren te maken, en door den hals een Draet getrocken, en langh open gehouden. Het gene van buyten op de Oogen mocht gedaen werden, en schijnt hier niet veel te konnen helpen: is evenwel seer goet bevonden de Olye uyt de Lever van een visken, Ael-puyt, ofte Puyt-ael genoemt. Dese Lever wert in de Son, ofte voor het vuur gehangen, alwaer dan het vet uyt druypt, waer mede alleen de Oog-schelen gestrekende zijnde, de duysterheyt van ’t Gesicht wonderbaerlijck verlicht wert. Maer als de Cataracta, ofte vochtigheyt den Oogh-appel van binnen gantsch beslaet, en alreede dick en rijp genoeg is, dan moet de selve met een naelt van ’t Gesicht neder gedruckt werden: waer van wy, als zijnde een werck der handen, op sijn rechte plaets, dat is in de Heel-konste, wijdt-loopiger sullen handelen.

Dan ick vinde in de Griecksche Historien twee vreemde genesingen, die ick hier sal byvoegen. De eerste is beschreven by Diodorus Siculus 1. Bibl. 4. van Sesostris, Koningh van Egypten, die blint zijnde, van sijn Priesters geraden werde, een Vrouw aen te sien, die anders geen man en kende, als haren eygenen, beginnen van sijn eygen Huys-vrouw. Maer vele versocht hebbende, en vond’ geene suyver, als een arme Tuyn-mans Vrouw, die hy, siende geworden zijnde, trouwde, en d’andere liet verbranden. De andere genesinge werdt verhaelt by Pausanias in Messen. van den Poëet Ophioneus, de welcke blint geboren zijnde, door groote pijn in ’t hooft, sijn Gesicht weder kreegh; doch naderhant weder verloor. De oorsaeck sonder twijfel wat vertrocken zijnde, en daer nae weder komende. Niet minder en is te verwonderen, het gene Marineus verhaelt in sijn Historie van Spaengjen, hoe Ian de 18, Koning van Aragon, door ouderdom somtijts blint, en dan wederom siende werde. En dat hem sulcks tweemael gebeurde, eens uyt blijdtschap, als hy tijdinge kreeg, dat sijn Soon de overhandt gehadt (94) hadde, tegens de Koningh van Portugael; en eens door droefheyt, als hy verstont, dat den selven de nederlage gehadt hadde tegens Iean d’Anjou, die sijne afvallige onderdanen tegen hem opwierpen.

(6) Om met de Maniere van leven kortelijck te besluyten. Hier dient gekosen een suyvere, klare Lucht, doch en is te grooven duysternis, noch te helderen Licht niet voordelijck, gelijck veel voor ’t Vuur, ofte in de Son sitten. En soo moet voorder geschouwt werden al ’t gene verhaelt is het gesicht te beschadigen: als mede insonderheyt het veel Lesen, en Schrijven, dewijl met het hooft voor over te bocken, te lichter eenige vochtigheydt nae de Oogen soude sacken.

Zulks gebeurde ook de krijgsknechten van Xenophon toen ze een geruime tijd door de sneeuw trokken zoals, behalve Xenophon, onze Galenus en Suidas verhalen. De gewoonte heeft hier (net zoals ook in vele andere werkingen) zo’n grote kracht dat zeker oude Romein die wist dat men op zijn lijf ging op zijn ene oog, om niet herkend te worden, een pleister droeg maar dat die toen het gevaar over was afdeed en ondervond dat hij het gezicht verloren had zoals de Griekse Appianus verhaalt in het 4de boek van de burgerlijke oorlogen van de Romeinen.

Het spinnenweb en glasachtig vlies beschadigen mede het gezicht wanneer ze door hun dikte de weerschijn geen doortocht geven of geverfd zijn die veranderen.

We komen nu tot het netvlies, het voornaamste gereedschap van het gezicht wat dientengevolge als het slecht gesteld is het veel kan (91) bekommeren en in zijn werkingen beletten. Als het te dicht bij de kristallijne vochtigheid staat dan ziet men alleen van ver, zoals de oude lieden, wanneer het daar ver vandaan is dan ziet men maar zover als, zoals men zegt, de neus lang is wat in het donker zien gebeurt, hoe jong ze zijn. De reden hiervan wordt aardig uitgelegd door de hooggeleerde heer Plempius in 4. Ophth. 30.

Noch wordt het gezicht beschadigd in de schemering die gewoonlijk Cataract genoemd wordt als of men zei waterval en gebeurt wanneer er enige vochtigheid binnen in het oog schiet en meestal tussen het hoornvlies en de kristallijne vochtigheid, soms ook tussen die en de glasachtige waardoor belet wordt dat het weerschijnsel van de zichtbare dingen niet kan schieten tegen het netvlies.

Die groot van ogen zijn, behalve dat ze een zwak gezicht hebben omdat in een ruime plaats de kracht (die verenigd is sterker is) te zeer verspreid wordt zijn aan dit gebrek ook meer onderhavig en dat omdat ze gemakkelijker de stinkende vochtigheid kunnen ontvangen omdat ze sneller door uitwendige oorzaken beschadigd worden. Hiertoe doen inwendig zeer veel vochtige hersens die de aderen en gezichtzenuwen, waardoor de vermelde vochtigheid in het oog lekt, los en slap maken, en uiterlijk een slag, stoot, vochtig en regenachtig weer of (zoals ik gezien heb) een natte hoed op zetten, lang in de zon te staan en dergelijke die de vochtigheid kunnen vermeerderen of driftig maken.

Dit gebrek gebeurt meest altijd, zoals gezegd is, in de waterachtige vochtigheid die ook in zichzelf het gezicht kan beschadigen, wanneer het hoornvlies door kwetsing of zweren doorboord is en ten dele of alle tezamen uitloopt of die anders dun en helder is, grof, en duister wordt door toevloeien van enige vochtigheid of opstijgen van grove dampen die verwekt kunnen worden uit grove en winderige spijzen als bonen, erwten en dergelijke en vooral door veel dronkenschap. Zo verhaalt de Griekse Athenaeus van Denijs de jonge, tiran van Sicilië, hoe hij door dronken drinken zijn ogen zo bedierf dat hij stekeblind werd. Wat niet vreemd is omdat hij, zoals Aristoteles schrijft, negentien dagen achter elkaar dronken was. Ovid. 6. Fast. 5

‘-----vinis oculique animique natabant’.

Hoe de drank op het gezicht werkt is genoeg van buiten aan de dronkaards te zien hoe dat ze het oog spitsen en iedereen kan zulks in zichzelf bevinden als hij maar een roemer te veel gedronken heeft. Wat de wijsgerige Anacharsis ook wel wist te zeggen toen hem iemand aan tafel, waar zijn vrouw mee was, verweet dat hij nergens na de schoonste getrouwd had en daarop antwoordde, ‘dat denk ik ook, maar fluks jongen, geef me een grote roemer om haar mooi te maken’ en wilde te kennen geven dat dronken ogen niet zo nauw zien, net zoals bij nacht alle katten grauw zijn.

Het gezicht wordt door de kristallijne vochtigheid beschadigd als zijn blanke of heldere verf grauw of bruin wordt waardoor ze de te ontvangen weerschijn mede verandert en alles zich laat aanzien alsof er een rook of nevel voor was. Dit gebeurt door verdroging zoals in oude lieden en in langdurige of hete ziekten. En omdat deze vochtigheid voor wat ingebogen en achter wat bultig is, indien die gedaante verandert en ronder valt, dan zijn zodanige bijziende en worden geholpen met holle brillen. Indien ze ook al te breed is, dan kan men van dichtbij niet zien wat verbeterd wordt met bultige brillen zoals we daarna in de genezing zullen aanwijzen.

Wordt verder het gezicht bekommert wanneer een deel van de glasachtige vochtigheid voor de kristallijnen schiet zoals gebeuren kan door een slag of stoot op het oog. Zo verhaalt Amatus in 7. Cent. 44 dat zekere vrouw die door een kinnebakslag, die ze van haar man kreeg, diezelfde dag in beide haar ogen blind werd.

(3) Wat de kentekens aangaat. Wanneer de oorzaak in de hersens is dan gaan de andere zinnen niet vrij en brengen zodanige tekens voor de dag als in de hoofdziekten beschreven zijn.

De scheelheid of het verdraaien van de oogappel en ook dat er op het hoornvlies groeit brengt haar teken zelf mee. Die aan het laatste vast zijn menen dat hetgeen ze zien verder van hen ligt als het inderdaad is omdat het hen flauw en duister voorkomt, eveneens zoals in de gezonde hetgeen ver van hen is.

Dat de gezichtzenuwen van binnen gestopt of van buiten doorgedrongen zijn schrijven de geneesmeesters dat het daaruit te herkennen is dat het gezicht weg is zonder dat men iets in de ogen kan zien en dat als het ene oog dicht gehouden wordt het de appel van de ander niet vergroot omdat de weg gestopt zou wezen waardoor de geesten, die de appel vergroten, hun doortocht hebben. De meer vermelde dr. Plempius, nadat hij deze algemeen mening wat ontleedde en onderzocht had besluit tenslotte dat er verstopping kan wezen in de gezichtzenuw die het gezicht weg neemt, maar niet geheel het gevoel van het druifbes en het netvlies. En hij geeft deze reden omdat tot het gezicht vele geesten nodig zijn, maar weinig (92) genoeg tot enig gevoel. Wanneer dan de allergrootste verstopping in de zenuwen niet gebeurt dan volgt daarop blindheid, maar evenwel zal de oogappel in flauw licht of donkerte, als mede wanneer het ene oog gesloten is ruimer worden en nauwer tegen groter licht vanwege het gevoel dat er noch in de vermelde vliezen overgebleven is, hoewel het dan geen voordeel geeft. Maar zulks gebeurt niet als de verstopping zo groot is dat er gans geen geesten door kunnen komen om zodanig gevoelen aan de vliezen te brengen.

De tekens van de ruime en nauwe oogappel wijzen zichzelf van buiten en zijn ook hiervoor in de beschrijving ten dele verhaalt. Waar noch bij komt dat diegene waarbij die al te nauw is meer licht nodig hebben en kunnen derhalve wel bij dag zien, want dan kan er licht genoeg ook door een nauw gat schieten, dan zien minder tegen de avond als het donker begint te worden. In tegendeel die de oogappel al te ruim hebben zien beter bij avond dan bij dag omdat ze dan al te veel licht krijgen wat hun gezicht te zeer laat schemeren. Dit kan men gewaar worden aan de katten en noch meer aan de uilen die ook bij nacht zien en tegen de helderheid van de dag hun oogappel intrekken om niet zoveel licht te krijgen en ’s nachts wijd uitspreiden om hetgeen dat er dan is volkomen te ontvangen.

Als de Cataract of schemering net begint dan schijnt het of er enig raag of mug (veroorzaakt door ongelijke dampen die in de waterige vochtigheid drijven) voor de ogen zwermen die men steeds met de hand probeert weg te doen. Hierop wordt het gezicht geleidelijk aan verduisterd totdat het tenslotte geheel vergaat en dan kan men van buiten zien dat de star van binnen geheel begroeid is.

(4) Om tot de voortekens te komen. De scheelheid is meestal ongeneeslijk en vooral die van de geboorte, dan in jonge kinderen die het net in de wieg gekregen hebben kan het noch geholpen worden.

De vaste en dikke schellen of vlekken die na de pokken of anders op de oogappel blijven zijn er nauwelijks af te doen.

Als de Cataract de ganse star besloten heeft en het oog niet met geheel meer ziet dan is het alleen met de naald te verhelpen, maar als die zwart is is het nergens mee te verbeteren.

Blindheid of zwak gezicht door ouderdom is gans ongeneeslijk, net als mede als de gezichtzenuwen geheel verstopt zijn of de vliezen en vochtigheden dik en onzuiver en ook wanneer de vochtigheden uit hun plaats geschoten zijn.

(5) In de genezing moet wel gelet worden op hetgeen al van Plato en Aristoteles vermaand is, te weten dat men de ogen niet kan helpen zonder eerst het hoofd te genezen en het hoofd niet zonder het gehele lichaam. Daarnaast dient de genezing verandert naar de verschillen van de oorzaken.

Wanneer het euvel in de hersens steekt dan moeten die gezuiverd en versterkt worden zoals in het 1ste deel en verschillende hoofdziekten hiervoor is aangewezen.

Als de scheelheid van een kramp of geraaktheid veroorzaakt wordt, daarvoor zal men de geneesmiddelen mede vinden in de beschrijving van dezelfde ziekten, te weten in het tweede deel, 1ste boek, 19 de en 22ste kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’. De kleine kinderen mag men twee notenschelpen of dergelijke met elk een rond gaatje recht in het midden voor de ogen binden om hen zo geleidelijk aan te leren en te gewennen om de appel daar recht naartoe te draaien.

Als het hoornvlies door enige kwade vochtigheid, zoals in de geelzucht, slecht gekleurd is, die moeten als ze klaar gemaakt zijn afgezet worden door de middelen beschreven in het 7de kapittel en 4de boek van het 1ste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’. Maar als het wat verdikt of bevlekt is die vlekken als ze niet lang geduurd hebben, gaan er af met de gal van een aal, patrijs of andere dieren die onder venkelwater en wat suikerkandij vermengd zijn. Zo heeft ook de jonge Tobias de schel van zijn vaders oog gedaan met de gal van een vis waarvan men meent dat het de Collyonymus is waarvan te zien is, behalve in Vallesius die hiervoor vermeld is, de Italiaanse Aldrovandus en de Duitse Gesnerus.

Wanneer de gezichtzenuwen beginnen te verstoppen door verkoudheid of koude vochtigheden dan dienen de hersens verwarmt en verdroogt (zoals Cardanus getuigt dat hij met een drank van pokhout iemand genezen heeft die in enige maanden niet of weinig gezien had) de vochtigheden klaar gemaakt en gezuiverd door geneesmiddelen die verhaald zijn in het eerste deel en 4de boek in het 6. 7. 10. en 11 kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’.

Vele raden aan om hier niesmiddelen te gebruiken, dan ik vind die ten enenmale ongeraden en zulks om twee redenen. Ten eersten, omdat het strijdig is tegen de wetten van de kunst om iets kwaads te trekken of te drijven in of ontrent de plaats die alreeds belast is zoals hier met de ogen waar de neus dichtbij staat en dientengevolge hetgeen men door de neus zou willen uit trekken gemakkelijk in de ogen kan schieten. Ten andere is het niezen hier ondienstig omdat de hersens daardoor te zeer schudden en noch (93) meer vochtigheid in de gezichtzenuw gejaagd wordt waarop vaak volkomen blindheid gevolgd is. Hierom acht ik het beter, wat de ondervinding ook bevestigt, de kwijlmiddelen (beschreven in het 8ste kapittel van het gemelde deel) die de hersens in het minste niet ontstellen en evenwel meer vochtigheid in de mond (waar het begin van de gezichtzenuwen niet ver vandaan zijn) trekken die dan zonder moeite uitgespuwd wordt. Men heeft soms bevonden (waarvan Alex. Benedictus in 2 de Morb. 20 een voorbeeld heeft in een man van 80 jaar) dat de wonden van het voorhoofd de blindheid geholpen hebben, zonder twijfel omdat de aderen en slagaderen door te veel bloed gespannen waren en daardoor de gezichtszenuwen benauwden en met het bloeden neder gingen en alzo het gezicht weer lieten komen. Wat ons aanwijst dat het zeer goed is in deze gelegenheid om de ader van het voorhoofd te openen en zo lang het bloed te laten lopen totdat het vanzelf ophoudt.

Diegene die alleen van ver kunnen zien worden geholpen door bultige en die van dichtbij door holle brillen. Door beide wordt het punt van de stralen die in de ogen schieten naar de eis veranderd. Zulks blijkt ook in de vermelde donkere kamer. Want hoe boller het glaasje dat voor het gat van het venster staat is hoe het papier dichterbij gehouden kan worden om alles goed te vertonen en hoe minder bol, hoe het schijnsels verder afstaat. De reden is omdat zodanig glas dat niet zeer bol is een grote cirkel of omtrek maakt en dat uit een groter omtrek de stralen zich wijder verspreiden dan in een klein en ronde. Indien ook voor een vlak glas dat in het gat van het venster staat dan een andere bolle en dan een holle gesteld wordt zal men zien dat het bolle de stralen verspreidt en het holle intrekt. Al hetzelfde doen de brillen in de ogen. Waaruit blijkt dat alle brillen voor iedereen niet dienstig zijn, maar naar de gelegenheid van het gebrek veranderd moeten worden. Dan dit heeft alleen plaats wanneer het netvlies te dichtbij voor of naar achter staat, maar niet in diegene die bijziende zijn vanwege de verdikking van hun oogvochtigheden waarin de brillen veel eerder door de dikte van het glas de stralen noch meer zouden verdoven

Dr. Foreest verhaalt in 11. Obs. 28 van een jongeman die in de kaatsbaan een bal in zijn oog kreeg waarvan hij bijna blind was en genezen is nadat het lichaam goed gezuiverd was met het volgende oogwater.

N. Gedroogde rozen, 2 scrupels, saffraan, spica nardi, de schors van wierook, van elk een half scrupel, Pompholyx, Spodium en Acacia, van elk 1 scrupel die tezamen tot fijn poeder gebracht worden en dan in een fijn doekje gedaan en dat popje hangen in drie onzen rozenwater en daaruit enige druppels in het oog laten vallen.

Als de schemering begint dan moeten op dezelfde manier de aangewezen klaar makende, zuiverende, hoofd versterkende en opdrogende middelen na elkaar in het werk gesteld worden waaronder gemengd dienen te worden die eigenlijk voor de ogen zijn zoals ogentroost, goudsbloemen, venkel, braambladeren, eendenkroos, havikskruid, gele violetten, melilote, meibloempjes, roggebloemen, wijnruit. Dan dient vooral een lange tijd elke morgen en avond gebruikt te worden het konserf van ogentroost waarvan de beste troost voor de ogen te verwachten is. Ondertussen dient mede, wat hier de beste purgatief is, ingenomen een vierendeel lood pillen Lucis majores. (pillen met rabarber, zoethout en kaneel) Daarna is het nodig koppen achter op het hoofd te stellen en blaren achter de oren te maken en door de hals een draad te trekken en lang open te houden. Hetgeen van buiten op de ogen gedaan mag worden schijnt hier niet veel te kunnen helpen, is evenwel zeer goed bevonden de olie uit de lever van een visje dat aalpuit of puitaal genoemd wordt. Deze lever wordt in de zon of voor het vuur gehangen waar dan het vet uit druipt waarmee alleen de oogschellen bestreken worden die de duisterheid van het gezicht wonderbaarlijk verlicht. Maar als de Cataract of vochtigheid de oogappel van binnen gans beslaat en alreeds dik en rijp genoeg is dan moet die met een naald van het gezicht neder gedrukt worden waarvan wij, omdat het een werk van de handen is op zijn goede plaats, dat is in de heelkunst, uitvoeriger zullen behandelen.

Dan vind ik in de Griekse historiën twee vreemde genezingen die ik hier zal bijvoegen. De eerste is beschreven door Diodorus Siculus in 1. Bibl. 4 van Sesostris, koning van Egypte, die blind was en door zijn priesters aangeraden werd een vrouw aan te zien die geen andere man kende dan haar eigen en begon van zijn eigen huisvrouw. Maar toen hij er veel geprobeerd had vond hij er geen zuiverder dan een arme tuinman vrouw die hij toen hij weer ziende werd trouwde en de anderen liet verbranden. De andere genezing wordt verhaalt bij Pausanias in Messen van de poëet Ophioneus die blind geboren was en door grote pijn in het hoofd zijn gezicht weer kreeg doch naderhand weer verloor. De oorzaak is zonder twijfel wat vertrokken en daarna terug gekomen. Niet minder is te verwonderen hetgeen Marineus verhaalt in zijn historie van Spanje hoe Jan de 18, koning van Aragon, door ouderdom soms blind was en dan wederom kon zien. En dat hem zulks tweemaal gebeurde, eens uit blijdschap toen hij tijding kreeg dat zijn zoon de overhand gehad (94) had tegen de koning van Portugal en eens door droefheid toen hij begreep dat dezelfde de nederlaag gehad had tegen Jean d’ Anjou die zijn afvallige onderdanen tegen hem opwierp.

(6) Om kort met de manier van leven te besluiten. Hier dient gekozen een zuivere en heldere lucht, doch is te grove duisternis, noch te helder licht niet bevorderlijk zoals veel voor het vuur of in de zon zitten. En zo moet verder geschuwd worden al hetgeen verhaald is het gezicht te beschadigen als mede vooral het veel lezen en schrijven omdat met het hooft voorover te bukken gemakkelijker enige vochtigheid naar de ogen zou zakken.

Het XXVI Capittel.

1. Roode, ofte Vuurige Ooge,

2. Hare Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) De Oogen werden root, en vuurigh, als door onsteeckinge de witte verwe van het Bint-vlies in roode verandert, en sulcks geschiet met brandt, en pijn, die dan gemeenlijck oock scherpe tranen verwecken.

(2) De naeste Oorsaeck van dese onstekinge is heet, scherp, ofte bedorven, ofte galachtigh Bloet, vloeyende uyt de Aderen van ’t hooft in de kleyne Aderkens van het Bint-vlies, de selve soo spannende, dat die in gesonde onsienbaer zijn, haer selven als dan merckelijck vertoonen. Dit gebeurt dickwils in de gene, die vol heet bloet zijn, ofte veel scherpe dampen van onderen in haer Herssenen ontfangen. Waer toe mede uyterlijck helpt Roock, Stof, ofte eenige andere scherpigheyt in de Oogen vallende, als oock veel in de Son, ofte voor een heet Vuur te sitten; voornamelijck in de gene, welckers oogen al te vooren swack zijn geweest, en derhalven het toe-vloeyen soo lichtelijck niet en konnen wederstaen.

(3) De roode Oogen sijn haer eygen Teecken, en nu in de beschrijvinge oock al verhaelt.

(4) Belangende de voorteeckenen de onstekinge en is in haer begin niet swaer te genesen, maer lang geduert hebbende, eet dickwils in, en bederft dan met eenen het Hoornigh-vlies, in het selfde een Sweringe druckende, waer op dan wel een Blintheyt volght. En soo is dien vermaerden veltoversten Hannibal, door een onstekinge, in sijn Oogh blint geworden, gelijck de Griecksche history-schrijver Polybius betuyght in sijn 3. Boeck. Valt mede moeyelijck te helpen in kinderen, om dat sy vochtigh van Herssenen zijn, de Oogen niet wel en willen op-doen, en veeltijts op de selvige leggen, waer door datter dan meerder nae toe-sackt. Wanneer datter op de onstekinge een loop van selfs komt, sulcks is een goet Voor-teecken, dewijl als dan de vuurige stoffe na beneden gedreven, en geloost wert.

(5) Derhalven is dienstigh in ’t Genesen, hier in de natuere, als de beste Leer-meestersse te volgen, en het lichaem terstont te ontlasten, door middelen die de Galachtige vochtigheyt af-setten, beschreven in ‘t 4. Boeck, en 7. Cap. van ’t eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt, daer nae, als sulcks niet genoeg en helpt, en ’t gebreck al wat geduert heeft, magh men komen tot Laten in den arm, en Koppen achter op ’t hooft, ofte ter zijden in den hals, altijd hier in houdende de zijde van het ontsteken Ooge. Het welck mede plaets heeft in ’t gene hier dienstelijck achter het oor geleydt wert, als Zout met Zeep, ofte Suerdeegh met Spaensche-vliegen, Water-Hanenvoet, Muer-peper, ofte Son-dauw. Sommige raden hier mede tot het Niesen, het welck ick gantsch ongeraden vinde, om redenen in ’t voorgaende Capittel by-gebracht, om de welcke hier oock beter zijn de Quijl-middelen.

Door de verhaelde middelen alleen wert dickwils de onstekinge gantsch genesen, sonder dat men yet van buyten behoeft op de Oogen te leggen. Dan de noot evenwel sulcks vereyschende, soo dient er sorghvuldigh ingegaen; alsoo het Oogh, een teer lidt zijnde, niet veel op-leggens en kan verdragen, soo dat het selve alleen door uytwendige vochtigheyt noch meerder komt op te swellen; het welck somtijdts wel tot een blintheyt kan doen vervallen. Hier op siet het Spreeck-woort:

Hebt ghy een quaet, of vuurigh oogh, Geneest het met den elleboogh.

Sommige en ontsien haer niet de doeckskens, ofte veerkens, waer mede sy de Oogen betten, elcke reys wederom in ’t geheel Waterken te doopen, waer mede sy het allegader vuurigh en vuyl maken. Derhalven moet men gestadigh een vers doecksken, ofte veerken nemen, ofte maer soo veel in een lepel gieten, als men seffens van doen heeft. Hier toe is gebruyckelijck, gereet, en bequaem om het toe-vloeyen wat tegen te houden, den brant, en de pijn te versachten, Kruym van Witte-broot in Vloet-water geweeckt, en tusschen een schoonen doeck op het onsteken Oogh geleyt: dan moet alle vier ofte vijf uuren verandert werden. Het welck onse vrouwen niet doende, en ’t selve een geheelen dagh, ofte nacht door oplatende, en vernemen de rechte hulpe niet, alsoo de Pap, door dat langh opleggen, selfs verhit zijnde, de hitte van ’t Oogh eerder vermeerdert, als vermindert. De vrouwen begaen hier in noch een andere misslagh: te weten, dat sy sonder onderscheydt daer onder mengen Saffraen, die seer heet is, en derhalven in ’t beginsel schadelijck: (95) Maer niet in ’t af-gaen, om ’t gene, dan noch overig is, te doen verdwijnen. Ick en hebbe in ’t beginsel nooyt yet beter bevonden, als dit Waterken, N. Bereyde Tutia een loodt, Spaensch-groen heel swart gebrandt, een half lood, Rijnsche-wijn vier oncen, Roosen-water, Weegh-bree-water, van elcks twee oncen, met malkanderen opgekoockt (tot een Oogh-water). Hier van eenige druppelen uyt een schaft in ’t Oogh gedropen zijnde, vergaet de onstekinge in weynigh tijdts.

Wanneer de pijn te seer steeckt, soo en moet men niet licht komen tot middelen, die verdooven, gelijck die van Opium gemaeckt werden, alsoo sy de Geesten verdicken, en ’t gesicht verswacken: maer liever daer in laten druypen werm Vrouwen-soch, het welck seer versachtende is. Doch het selve en dient’er oock niet te langh in te blijven, dewijl het lichtelijck door de hitte van ’t Oogh bederft, en eenige scherpigheydt deelachtigh wert. Waerom noodig is, het selve by-na alle uuren te ververschen.

(6) In dese gelegentheyt moet geschout werden een onsuyvere, en heete Lucht, wint, en stof. De kamer en dient niet te licht te wesen, ofte beschenen van de Son, alsoo die glans, als vuur in hebbende, ghelijck de Poëet Lucretius in sijn 4. Boeck spreeckt, meerder pijn soude verwecken.

---Splendor, quicunque est acer, adurit Saepe oculos, ideo quod semina possides ignis Multa, dolorem oculis quae gignunt insinuande.

Derhalven moeten soodanighe doncker gehouden werden, ofte met een lapjen voor de Oogen, doch niet dat wit ofte root is. Seer wel schrijft Plutarchus in sijn Boeck van de Ballinghschap, datter verwen zijn, die het gesicht door groote en stercke kracht doen schemeren, en verslappen, en dat de schaduwe sulcks helpt, ofte dat men de Oogen draeyt nae ’t gene groen is, ofte eenige andere aengename verwe heeft. By-nae het selfde hadde voor hem geseyt Seneca in ‘t 3. van de Gramschap op ‘t 9. Capittel. De witte verwe, schrijft Plato, in sijn Boeck van de Natuere der Werelt, doet het gesicht verspreyden (daer van heeft Galenus veel exempelen in ‘t 10. van ’t gebruyck der Deelen op ‘t 8. Cap.) het welck de swarte by een houdt. Dan het en moet niet te lange dueren. Want om dat de swarte verwe het Gesicht seer by een dringht, soo kan het oock door lanckheyt van tijdt het selve oock verswacken, gelijck bevonden is aen de gene, die langh in een duyster kercker gevangen sittende, daer sy door duysteren gesicht gekregen hadden, dat sy, vry gelaten zijnde, naeuwlijcks en konden sien. Uyt de gemenghde verwen ontsteeckt de Roode, de Oogen, alsoo sy ’t bloedt van binnen nae buyten treckt, waerom sy in dit gebreck soo schadelijck is, als voorderlijck in de Kinder-pocken, en Maselen; waerom wy oock de gene, die daer aen leggen, niet alleen root laten sien, maer oock roode deeckens geven, om de selvige te beter doen uytkomen. Dan de blaeuwe, en groen verwe (Aristoteles soeckt hier van de reden 31. Probl. 20.) is voor het Gesicht aengenaem, en derhalven dient het gemelde lapjen, dat men voor de Oogen hanght, van die verwe te wesen. Als dan en moet niet alleen het onsteken, maer oock het gesondt Ooge bedeckt werden, dewijl het een hem roerende, oock het ander geroert wert. Dan dit en dient mede niet al te langh in ’t werck gestelt, om niet te vervallen in ’t ongeluck, daer van de Griecksche History-schrijver Appianus gewach van maeckt in ‘t 4. Boeck van de Borgerlijcke Oorlogen der Romeynen: te weten, hoe seker oudt man, op wiens lijf gelt gestelt was, op sijn Oogh, om niet bekent te zijn, een plaester droegh, en daer nae, als de Vreede getroffen was, de plaester af dede, maer dat sijn Oogh door lange stilte blint was geworden. De Spijse moet hier weynigh zijn, en verkoelende, hier voor meer-maels verhaelt; gelijck oock gewacht moet werden van ’t gene scherp, dampigh, zout, en galachtigh is, als Loock, Ajuyn, Melck, Suycker, Honigh, en Kruydt. Den besten Dranck is kleyn Bier, ofte Gerste-water: en dient gantsch geschouwt swaer, ofte hoofdig Bier, Mede, en insonderheyt de Wijn; het welck de Poëet Martialis oock wel aengemerckt heeft 6. Epigr. 78.

Fop hadde maer een oogh, en dat oock niet te goet, Vermidts hy even-staegh te groote droncken doet. Sijn Doctor riep gestaegh, wilt ghy niet sober wesen, Geen sap, geen machtigh gom, geen kunst sal u genesen. Doch Fop bleef als hy was, sijn mont genoot den wijn; Maer ’t was voor sijn Gesicht een doodelijck fenijn.

Den slaep valt hier seer bequaem, om dat in den selfden de Oogen niet en bewegen, noch geen licht en ontfangen, en de pijn gestilt wert, waer door geen meerder toevloeyingh en geschiet. Dan hier dient wel gewacht, dat men niet, gelijck van de kinderen geseyt is, op de Oogen en leyt, noch oock op de zijde, daer het quade Oogh is, maer op d’ander, ofte den rugh, en altijdt hoogh met het hooft. Het Lichaem dient weynigh beweeght, maer stil gehouden, selver oock niet veel gesproken, om de vochtigheden ontrent de Oogen niet driftigh te maken. Het selve is te verstaen van Beweginge des Gemoedts, insonderheydt de gramschap, en droefheyt, die tranen verweckt. Hier dient oock altijdt een open lichaem gehouden.

En tot besluyt sullen wy hier by voegen, dat de gene die swacke Oogen heeft, hem wel wachten magh, een anders roode Oogen veel aen te sien, alsoo sulcks besmettelijck is, en lichtelijck mede gedeelt wert, gelijck een onseker Poëet in ‘t 1. Boeck van den Grieckschen Bloem-hof mede aenwijst: (96)

Een Oogh dat vuurigh is, dat kan een ander letten, Een sieckte kan haer gif een ander over setten. Veel qualen van den mensch die zijn van desen aert, Dat door een overgangh een ander wert beswaert.

Het XXVI Kapittel.

1. Rode of vurige ogen.

2. Haar oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) De ogen worden rood en vurig als door ontsteking de witte verf van het bindvlies in rode verandert en zulks gebeurt met brand en pijn die dan gewoonlijk ook scherpe tranen verwekken.

(2) De naaste oorzaak van deze ontsteking is heet, scherp of bedorven of galachtig bloed dat uit de aderen van het hoofd in de kleine adertjes van het bindvlies vloeit en die spant zodat die in gezonde onzichtbaar zijn en zich dan opmerkelijk vertonen. Dit gebeurt vaak in diegene die vol heet bloed zijn of veel scherpe dampen van onderen in hun hersens ontvangen. Waartoe mede uiterlijk helpt rook, stof of enige andere scherpte die in de ogen valt als ook veel in de zon of voor een heet vuur te zitten en voornamelijk in diegene wiens ogen al tevoren zwak waren en derhalve het toevloeien niet zo gemakkelijk kunnen weerstaan.

(3) De rode ogen zijn haar eigen tekens en nu in de beschrijving ook al verhaalt.

(4) Aangaande de voortekens, de ontsteking is in haar begin niet moeilijk te genezen, maar als het lang geduurd heeft eet het vaak in en bederft dan meteen het hoornvlies en drukt daarin een zweer waarop dan wel een blindheid volgt. En zo is die vermaarde veldoverste Hannibal door een ontsteking in zijn oog blind geworden, zoals de Griekse historieschrijver Polybius getuigt in zijn 3de boek. Valt mede moeilijk te helpen in kinderen omdat ze vochtig van hersens zijn en de ogen niet goed willen openen en er vaak op liggen waardoor dat er dan meer naar toe zakt. Wanneer er op de ontsteking een loop vanzelf komt is zulks een goed voorteken, omdat dan de vurige stof naar beneden gedreven en geloosd wordt.

(5) Derhalve is nuttig in het genezen hierin de natuur als de beste leermeester te volgen en het lichaam terstond te ontlasten door middelen die de galachtige vochtigheid afzetten en beschreven zijn in het 4de boek en 7de kapittel van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ en daarna als zulks niet genoeg helpt en het gebrek al wat geduurd heeft mag men komen tot laten in de arm en koppen achter op het hoofd of ter zijde in de hals zetten, altijd hierin de kant van het ontstoken oog houden. Wat mede plaats heeft in hetgeen hier nuttig achter het oor gelegd wordt als zout met zeep of zuurdeeg met Spaanse vliegen, water hanenvoet, muurpeper of zonnedauw. Sommige raden hier mede aan tot het niezen, wat ik gans ongeraden vind om redenen die in het voorgaande kapittel bijgebracht zijn waarom hier ook beter zijn de kwijlmiddelen.

Door de verhaalde middelen alleen wordt vaak de ontsteking gans genezen zonder dat men iets van buiten op de ogen behoeft te leggen. Dan als de nood evenwel zulks vereist dan dient er zorgvuldig mee om te gaan omdat het oog een teer lid is en niet veel opleggen kan verdragen zodat het alleen door uitwendige vochtigheid noch meer komt op te zwellen wat soms wel tot een blindheid kan vervallen. Hierop ziet het spreekwoord

‘Hebt ge een kwaad of vurig oog, geneest het met de ellenboog’.

Sommige ontzien zich niet om de doekjes of veertjes, waarmee ze de ogen betten, elke keer weer in het gehele watertje te dopen waarmee ze alles vurig en vuil maken. Derhalve moet men steeds een vers doekje of veertje nemen of maar zoveel in een lepel gieten als men gelijk nodig heeft. Hiertoe is gebruikelijk, gereed en goed om het toevloeien wat tegen te houden, de brand en de pijn te verzachten kruim van witte brood dat in vloedwater geweekt is en tussen een schone doek op het ontstoken oog leggen, dan moet alle vier of vijf uren veranderd worden. Wat onze vrouwen niet doen en hetzelfde er een gehele dag of nacht door oplaten en dan vernemen ze de echte hulp niet omdat de pap door dat lange opleggen zelf verhit wordt en de hitte van het oog eerder vermeerdert dan vermindert. De vrouwen begaan hierin noch een andere misslag, te weten dat ze zonder onderscheidt daaronder saffraan mengen die zeer heet is en derhalve in het begin schadelijk (95) Maar niet in het afgaan om hetgeen dat er dan noch over is te laten verdwijnen.

Ik heb in het begin nooit iets beter bevonden dan dit watertje.

N. Klaar gemaakte Thucia een lood, Spaans groen die heel zwart gebrand is, een half lood, Rijnse wijn vier ons, rozenwater, weegbreewater, van elk twee ons die met elkaar worden opgekookt (tot een oogwater). Hiervan enige druppels uit een schaft in het oog druppelen en dan vergaat de ontsteking in weinig tijd.

Wanneer de pijn te zeer steekt dan moet men niet snel komen tot middelen die verdoven zoals die van opium gemaakt worden omdat die de geesten verdikken en het gezicht verzwakken, maar liever warm vrouwenzog daarin laten druppelen wat zeer verzachtend is. Doch het dient er ook niet te lang in te blijven omdat het gemakkelijk door de hitte van het oog bederft en enige scherpte deelachtig wordt. Waarom het nodig is om het bijna alle uren te verversen.

(6) In deze gelegenheid moet een onzuivere en hete lucht geschuwd worden, wind en stof. De kamer dient niet te licht te wezen of beschenen door de zon omdat die glans vuur in zich heeft zoals de poëet Lucretius in zijn 4de boek spreekt, meer pijn zou verwekken.

‘---Splendor, quicunque est acer, adurit Saepe oculos, ideo quod semina possides ignis multa, dolorem oculis quae gignunt insinuande’.

Derhalve moeten zodanige donker gehouden worden of met een lapje voor de ogen, doch niet dat wit of rood is. Zeer goed schrijft Plutarchus in zijn boek van de ballingschap dat er verven zijn die het gezicht door grote en sterke kracht laten schemeren en verslappen en dat de schaduw zulks helpt of dat men de ogen draait naar hetgeen groen is of enige andere aangename verf heeft. Bijna hetzelfde heeft voor hem Seneca gezegd in het 3de van de gramschap in het 9de kapittel. De witte verf, schrijft Plato in zijn boek van de natuur van de wereld, laat het gezicht verspreiden (daarvan heeft Galenus veel voorbeelden in het 10de van het gebruik van de delen in het 8ste kapittel) wat de zwarte bijeen houdt. Dan het moet niet te lang duren. Want omdat de zwarte verf het gezicht zeer bijeen dringt kan het ook door lengte van tijd het ook verzwakken zoals bevonden is aan diegene die lang in een duistere kerker gevangen zaten waardoor ze duister gezicht gekregen hadden en toen ze vrij gelaten werden nauwelijks zien konden. Uit de gemengde verven ontsteekt de rode de ogen omdat zij het bloed van binnen naar buiten trekt waarom ze in dit gebrek zo schadelijk is als voordelig in de kinderpokken en mazelen waarom we ook diegene die daaraan liggen niet alleen rood laten zien, maar ook rode dekens geven om die beter te laten uitkomen. Dan de blauwe en groen verf (Aristoteles zoekt hiervan de reden in 31. Probl. 20) is voor het gezicht aangenaam en derhalve dient het gemelde lapje dat men voor de ogen hangt van die verf te wezen. Dan moet niet alleen het ontstoken, maar ook het gezonde oog bedekt worden omdat als het ene zich roert ook het ander geroerd wordt. Dan dit dient mede niet al te lang in het werk gesteld om niet in het ongeluk te vervallen waarvan de Griekse historieschrijver Appianus gewag van maakt in het 4de boek van de burgerlijke oorlogen van de Romeinen, te weten hoe zeker oude man, op wiens lijf geld gezet was op zijn oog om niet herkend te worden een pleister droeg en daarna toen de vrede getroffen was de pleister af deed, maar dat zijn oog door lange stilte blind was geworden. De spijs moet hier weinig zijn en verkoelend zoals hiervoor meermaals verhaald is en zoals ook gewacht moet worden van hetgeen scherp, dampig, zout en galachtig is als knoflook, ui, melk, suiker, honing en kruiden. De beste drank is klein bier of gerstewater en dient gans geschuwd zwaar of hoofdig bier, mede en vooral de wijn wat de poëet Martialis ook wel aangemerkt heeft in 6 Epigr. 78

‘Fop had maar een oog en dat ook niet te goed omdat hij even gestadig grote drinken doet. Zijn doctor riep steeds wilt ge niet sober wezen, geen sap, geen machtig gom en geen kunst zal u genezen. Doch Fop bleef als hij was, zijn mond genoot de wijn. Maar het was voor zijn gezicht een dodelijk venijn’.

De slaap valt hier zeer goed omdat daarin de ogen niet bewegen, noch geen licht ontvangen en de pijn gestild wordt waardoor er niet meer toevloed gebeurt. Dan hier dient er wel op gelet te worden dat men niet, zoals van de kinderen gezegd is, op de ogen ligt, noch ook op de zijde waar het kwade oog is, maar op de andere of de rug en altijd omhoog met het hoofd. Het lichaam dient weinig bewogen, maar stil gehouden te worden, zelf ook niet veel spreken om de vochtigheden omtrent de ogen niet driftig te maken. Hetzelfde is te verstaan van bewegingen des gemoed en vooral de gramschap en droefheid die tranen verwekken. Hier dient ook altijd een open lichaam gehouden.

En tot besluit zullen wij hierbij voegen dat diegene die zwakke ogen heeft zich wel wachten mag om een andere met rode ogen veel aan te zien omdat zulks besmettelijk is en gemakkelijk mede gedeeld wordt, zoals een onzekere poëet in het 1ste boek van de Griekse bloemhof mede aanwijst; (96)

‘Een oog dat vurig is, dat kan een ander letten, een ziekte kan haar gif een ander overzetten. Veel kwalen van de mens die zijn van deze aard dat door een overgang een ander wordt bezwaard’.

Het XXVII. Capittel.

1. Verscheydenheyt der Tranen.

2. Tranende, ofte loopende Oogen, waer door veroorsaeckt.

3. Hare Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) Daer en is niet (seyt Plinius in sijn voor-reden van ‘t 7. Boeck) dat den mensche kan, sonder geleert te hebben: dan het schreyen doet hy van selfs uyt de natuere. Jae dit is het eerste, daer wy in de werelt komen, ons leven mede aenvangen. Dan van dat schreyen, noch van de Tranen, die verweckt werden door blijdtschap, droefheyt, vreese, als natuerlijck zijnde, en willen wy hier niet spreken, noch oock van de gene die sommighe van selfs weten te maken, waer van de Jongelingh gewach maeckt in den Spiegel:

Wel aen, voor my, ick heb geleert, Terwijl ick by haer heb verkeert, Dat juyst wanneer een hoere schreyt, Sy dan haer slimste lagen leyt.

Maer men magh andere dinghen veynsen soo men wil, die sijn gelt, en goet verliest, en sal geen valsche Tranen laten;

Ploratur lacrimis amissa pecunia veris.

En gelijck de mensche alleen onder alle de dieren het lacchen gegeven is, soo kan hy oock alleen schreyen. De reden is, om dat hy onder alle, nae mate van sijn lichaem, het grootste hooft heeft, waer toe dan veel voedsel van doen is, en daer van (als niet alles konnende in koude Herssenen verteeren) schiet veel vochtigheyt over, waer uyt het waterachtighste na de Oogh-klieren gedreven wert, de stoffe zijnde der Tranen, die sy door uyt-trecken, en toe-trecken uyt laten. Dit doen onder andere de bewegingen des gemoedts, gelijck droefheyt, vreese, bekommeringh, om dat de wermte na binnen getrocken zijnde, de buytenste deelen verkouwen, de wegen toe-getrocken werden, en alsoo de Klierkens, gelijck als een natte spongie uyt perssen. In tegendeel gaet het in blijdschap: want dan bersten de Tranen uyt, om dat de wermte, haer van binnen begevende, alle wegen opent, en los maeckt, als oock de vochtigheyt driftig doet werden. Terent.

Homini illico Lacrymae cadunt, quasi puero, prae gaudio.

(2) Dan van dese Oorsaken, als natuerlijck zijnde, en hebben wy hier niet voor te handelen : maer alleen van de gene, die onnatuerlijck de Oogen doen loopen. De naeste is overtolligheyt van veel dunne, en weyachtige vochtigheyt uyt de Herssenen nae de Oogh-winckels vloeyende, de welcke somtijdts maer kouwt, en waterigh en is, somtijts scherp, zout en bijtende, met pijn, waer door het Oogh smart, en root wert, en de Oogh-schellen gemeenlijck sweeren. Hier toe helpt veel de swackigheydt der Oogen, het zy de selve aenge-erft is, ofte daer nae aengekomen: als oock kouwde, en vochtige Herssenen, waerom de Vrouwen, en Kinderen, lichter schreyen als de Mans. Gelijck mede insonderheyt, als de Klierkens uytgesneden, ofte versworen zijn. De uyterlijcke oorsaken zijn Slaen, Roock, Stof, Loock, Ajuyn, Orange-schellen, en alles wat door sijn scherpigheydt de Oogh-klierkens, zijnde, gelijck als andere klieren, swack, kan prickelen, om haer vochtigheden uyt te perssen.

(3) De Ken-teeckenen wijsen haer selven, en zijn in de oorsaken al aengewesen.

(4) Wat de Voor-teeckenen belanght: het Tranen van uytwendige oorsaken wert lichtelijck genesen, ’t en zy de schade diep in het Oogh geprent is. In kinderen stelpt het metter tijt, alleen met te houden een goede maniere van leven, om de overtollige vochtigheyt van haer Herssenen op te droogen. Maer als het veroudert is, ofte oude luyden overkomt, verandert gemeenlijck in een Fistel, ofte loopend gat. Wanneer het veroorsaeckt, door het af-wesen van de Klierkens, sulcks is mede, als het schutsel van de Tranen wech genomen zijnde, ongeneeslijck; insonderheyt, als sulcks door snijden is geschiet. Wanneer in Koortschen de Tranen van selfs uytloopen, dat is een teecken van swacke Herssenen: maer veel arger, als sulcks in gantsch hevige sieckten geschiet.

(5) De gene, die door droefheyt, rouw, benaeutheyt, spijt, ofte anders de Tranen, gelijck men seyt, op den dijck staen, en moeten de selvige niet in kroppen, alsoo sulcks veel sware en gevaerlijcke sieckten kan veroorsaecken, ghelijck Isidorus wel schrijft. En Cardanus verhaelt van sijn Moeye, dat als sy haren man, en vier kinderen aen de Pest verloren hadde, en niet en dorst schreyen noch misbaer maken, uyt ontsagh van sijn vader, schielijck, van binnen barstende, doodt viel. Hy schrijft oock andere gekent te hebben, die daer door een quade Koortsche kregen, en daer van storven. En als het al ten besten gaet, seyt hy, en de doodt daer niet op en volght, soo is het sekerste loon van de verhouwen druck, de grijsheyt. Derhalven en kan men niet beter doen, als dat men de benaeutheyt te degen uyt-schreyt. Jae gelijck alle natuerlijcke ontlastingen het lichaem eenig vermaeck aen brengen, soo doen oock selfs de Tranen, wanneer de Oogh-klieren door haer menigte gespannen zijn. Ovid. 4. Trist. 3.

Fleque meos casus: est quaedam flere voluptas, Expletur lacrymis, egeriturque dolor.

Maer als de Tranen onnatuerlijck, en sonder reden (97) afloopen, dan moet de oorsaeck van de Sinckingh weghgenomen werden, en dat na dat de vochtigheden in de Herssenen sulcks doen, soo dienen de selve gesuyvert, en afgeset, door middelen op ‘t 7. Cap. en 4. Boeck, van ‘t 1. Deel, van den Schat der Ongesontheyt, beschreven, en de selve oock van de Oogen afgeleyt, en afgetrocken, gelijck in ’t laetst voor gaende Cap. verhaelt is: onder-tusschen mede van binnen gebruyckt die vochtigheden op-droogen, en de Herssenen verstercken, aengewesen in ‘t 11. Cap. en 4. Boeck, van ‘t 1. Deel, van den Schat der Ongesontheyt. Van buyten is dienstigh van het waterken (in ’t voorgaende Capittel beschreven) in de Oogen te laten druypen, ofte daer op te leggen een Papjen van Smack, roode Roosen, rooden Bolus, tot poeyer gebracht, en met wit van Ey gemengt. Wat tot de Fistel te doen staet, sal in de Heel-konste verhandelt werden, by de ander uytwendige gebreken der Oogen, en Oogh-schellen.

(6) Hier dient een verdroogende, en wat verkoelende Maniere van Leven gehouden te werden: sodanige hier voren in de sinckingen is aengewesen.

Het XXVII Kapittel.

1. Verschillende tranen.

2. Tranende of lopende ogen waardoor veroorzaakt.

3. Haar kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) Er is niets (zegt Plinius in zijn voorreden van het 7de boek) dat de mens kan zonder geleerd te hebben, dan het schreien doet hij vanzelf uit de natuur. Ja, dit is het eerste als we in de wereld komen ons leven mee aanvangen. Dan van dat schreien, noch van de tranen die verwekt worden door blijdschap, droefheid, vrees, omdat die natuurlijk zijn, willen we hier niet spreken, noch ook van diegene die sommige vanzelf weten te maken waarvan de jongeling gewag maakt in de ‘spiegel’:

‘Wel aan, voor mij, ik heb geleerd omdat ik bij haar heb verkeerd dat juist wanneer een hoer schreit, ze dan haar slimste lagen legt’.

Maar men mag andere dingen veinzen zo men wil, die zijn geld en goed verliest zal geen valse tranen laten;

‘Ploratur lacrimis amissa pecunia veris’.

En zoals de mens alleen onder alle dieren het lachen gegeven is kan hij ook alleen schreien. De reden is omdat hij onder alle, naar maat van zijn lichaam, het grootste hoofd heeft waartoe dan veel voedsel nodig is en daarvan (omdat niet alles in koude hersens verteerd kan worden) schiet er veel vochtigheid over waaruit het waterigste naar de oogklieren gedreven wordt, de stof is de tranen die ze door uittrekken en toetrekken uit laten. Dit doen onder andere de bewegingen van het gemoed zoals droefheid, vrees en bekommering omdat de warmte naar binnen getrokken is de buitenste delen verkoelen en de wegen dicht getrokken worden en alzo de kliertjes als een natte spons uitpersen. In tegendeel gaat het in blijdschap want dan barsten de tranen uit omdat de warmte die zich van binnen begeeft alle wegen opent en los maakt, als ook de vochtigheid driftig laat worden. Terent ;

‘Homini illico Lacrymae cadunt, quasi puero, prae gaudio’.

(2) Dan van deze oorzaken, omdat ze natuurlijk zijn, hebben we hier niet voor te handelen maar alleen van diegene die onnatuurlijk de ogen laten lopen. De naaste is overtolligheid van veel dunne en weiachtige vochtigheid uit de hersens die naar de ooghoeken vloeien en die soms maar koud en waterig zijn, soms scherp, zout en bijtend met pijn waardoor het oog smart en rood wordt en de oogschellen gewoonlijk zweren. Hiertoe helpt veel de zwakte van de ogen, hetzij die aangeërfd zijn of daarna aangekomen als ook koude en vochtige hersens waarom de vrouwen en kinderen gemakkelijker schreien dan de mannen. Net als mede vooral als de kliertjes uitgesneden of zweren hebben. De uiterlijke oorzaken zijn slaan, rook, stof, knoflook, ui, oranjeschillen en alles wat door zijn scherpte de oogkliertjes, die net als alle andere klieren zwak zijn, kunnen prikkelen om haar vochtigheden uit te persen.

(3) De kentekens wijzen zichzelf en zijn in de oorzaken al aangewezen.

(4) Wat de voortekens aangaan. Het tranen van uitwendige oorzaken wordt gemakkelijk genezen, hetzij de schade diep in het oog geprent is. In kinderen stelpt het mettertijd alleen met het houden van een goede manier van leven om de overtollige vochtigheid van hun hersens op te drogen. Maar als het verouderd is of oude lieden overkomt dan verandert het gewoonlijk in een fistel of lopend gat. Wanneer het veroorzaakt is door het afwezig zijn van de kliertjes is zulks mede, omdat de bedekking van de tranen weg genomen is, ongeneeslijk en vooral als zulks met doorsnijden is gebeurd. Wanneer in koortsen de tranen vanzelf uitlopen is dat een teken van zwakke hersens, maar veel erger als zulks in gans hevige ziekten gebeurt.

(5) Diegene die door droefheid, rouw, benauwdheid, spijt of anders de tranen, zoals men zegt, op de dijk staan moeten die niet opkroppen omdat zulks veel zware en gevaarlijke ziekten kunnen veroorzaken zoals Isidorus wel schrijft. En Cardanus verhaalt van zijn moeder dat toen ze haar man en vier kinderen aan de pest verloren had en niet durfde te schreien, noch misbaar te maken uit ontzag van zijn vader plotseling van binnen barstte en dood viel. Hij schrijft ook andere gekend te hebben die daardoor een kwade koorts kregen en daarvan stierven. En als het al te best gaat, zegt hij, en de dood daar niet op volgt dan is het zekerste loon van de tegen gehouden druk de grijsheid. Derhalve kan men niet beter doen dan dat men de benauwdheid terdege uitschreit. Ja, net zoals alle natuurlijke ontlastingen het lichaam enig vermaak aan brengen zo doen ook zelfs de tranen wanneer de oogklieren door hun menigte gespannen zijn. Ovidius 4. Trist. 3

‘Fleque meos casus: est quaedam flere voluptas, expletur lacrymis, egeriturque dolor’.

Maar als de tranen onnatuurlijk en zonder reden (97) aflopen, dan moet de oorzaak van de zinking weg genomen worden en dat nadat de vochtigheden in de hersens zulks doen en zo dienen die gezuiverd en afgezet te worden door middelen die in het 7de kapittel en 4de boek van het 1ste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ beschreven zijn en die ook van de ogen afgeleid en afgetrokken worden zoals in het laatst voorgaande kapittel verhaald is, ondertussen mede van binnen gebruiken die vochtigheden opdrogen en de hersens versterken aangewezen in het 11de kapittel en 4de boek van het 1ste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’. Van buiten is nuttig van het watertje (in het voorgaande kapittel beschreven) in de ogen te laten druipen of daarop te leggen een papje van sumak, rode rozen, rode bolus die tot poeder gebracht zijn en met wit van een ei gemengd. Wat tot de lopend gat te doen staat zal in de heelkunst verhandeld worden bij de andere uitwendige gebreken van de ogen en oogschellen.

(6) Hier dient een verdrogende en wat verkoelende manier van leven gehouden te worden, zodanige die hiervoor in de zinkingen is aangewezen.

Het XXIX. Capittel.

1. Ruysschen, en Tuyten der Ooren,

2. Uyt wat reden, het met een holle handt ofte kinckhoren verweckt wert.

3. Beschrijvinge, en Plaetse,

4. Oorsaken van sieckelijck Ruysschen,

5. Ken-teeckenen,

6. Voor-teeckenen, (99)

7. Genesinge,

8. Maniere van Leven.

(1) Het Gehoor, gelijck oock van ’t Gesicht geseyt is, wert op driederley manieren bekommert, want het verkeert, vermindert, ofte vergaet.

(2) Het Gehoor verkeert, wanneer de Ooren sonder bewegen van eenige uytwendige lucht in haer selven ruysschen en tuyten, even eens gelijck de kinderen na spelen, met een kinckhoren, ofte yet anders dat hol is, aen haer Oor te houden. Waer van wy oock, eer wy voort gaen, de reden sullen nae vorsschen. Sommige meenen de selvige te wesen, om dat de ingeboren lucht altijt beweegt, en dat die beweginge niet gevoelt en wert, dan als het Oor bedeckt is. Maer andere stellen die lucht onbeweeghlijck, en seggen dat sulcks geruys geschiet door de holle hant, ofte den hooren, die men tegen het Oor hout, om dat de lucht die in de kromme hollen der Ooren gehouden wert, van natueren altijt soeckt uyt te bersten, en haer te verspreyden; derhalven, als sy door eenige beletsel tegen gehouden wert, datse dan komt te stoten, waer door dat geluyt soude veroorsaken. ’t En is voorwaer soo vreemt niet, dewijl dat de Ooren, soo kromme holligheden hebben, dat de Lucht, die daer in is, door wermte beweeght zijnde, uyt soeckt te bersten, en als sy belet wert, een tuytende weer-klanck geeft: te meerder, nademael de Natuerlijcke wermte der Ooren luchtig is, en van soodanigen geest gedreven wert. Sulcken belet kan oock geschieden door onnatuerlijcke saken, waer van wy hier eygentlijck handelen.

(3) Om eerst dit gebreck te beschrijven, soo stellen wy de Ruyssinge, ofte Tutinge der Ooren te zijn een gevoelen van onaengenaem geluyt binnen in de Ooren, al is alles buyten gantsch stil: bestaende voornamelijck in de binnenste holte, daer de Gehoor-zenuwe uyt-gespannen, ontfangen wert.

(4) Dese Tuytinge kan van wegen den tijt, twederhande gestelt werden. Sommige komt schielijck, ende en houdt niet lang aen. Dese wert inwendigh veroorsaeckt van een Wint, ofte Damp, de inwendige Lucht van de Ooren beroerende, en spruyt uyt eenige Slijmerigheyt der Herssenen, ofte wert van onderen uyt de Maegh, ofte ’t ander Ingewant op-gewaessemt. Andere duert weken, maenden, jae somtijts jaren aen malkander, en komt uyt een Verstoppinge van ’t Oor, waer door het spelen van de inwendige Geesten belet wert, en sy haer stootende soodanigh geruys maken, gelijck wy terstont van het uytwendigh belet geseyt hebben. Dit blijckt klaerlijck daer uyt, dat een lang-duerigh tuyten gestadigh met Hart-hoorentheyt gemengt is, en dickwils tot Doovigheyt slaet.

De Uytwendige Oorsaken zijn, al te koude ofte te heete Lucht, als mede te veel Eeten, waer door veel raeuwigheyt in ’t Lichaem vergadert wert, het welck dan oock veel dampen op-geeft, gelijck mede doet het lange Vasten, door dien dat de ledige Maegh, dan veel quade Vochtigheden na haer treckt, die dan in ’t hooft uyt-waessemen: waer toe insonderheyt de Dronckenschap helpt, als oock een swaren slagh op de Ooren, en het dapper gedruys van Donder, Geschut, ofte diergelijcke.

(5) De Ken-teeckenen der Oorsaken, konnen uyt de selve, na ’t gene voorgegaen is, afgenomen werden.

(6) Wat de Voor-teeckenen belangt: Het Ruysschen van uytwendige Oorsaken, en dat schielijck gekomen is, als oock dat op ’t laetste uyt een sieckte spruyt, heeft geen swarigheyt: maer wanneer het verjaert is, ofte by heete Koortschen ofte andere sware sieckten valt, dan is het seer sorgelijck.

(7) De Genesinge is, nae de Oorsaken, verscheyden. Indien de selfde in ’t Hooft is, soo moet die gesuyvert, en de Herssenen gesterckt werden, en indiense van onderen op-komt, soo dienen de selvige deelen ’t zy Maegh, Lever, Milt, Lijf-moeder van haer vuyligheyt ontlast, alles door soodanige middelen, als in ’t Eerste Deel, van de Schat der Ongesontheyt, en in de sieckte van het verhaelde Ingewant zijn aen-gewesen.

Vele laten in ’t Oor druypen, ofte steken daer met boom-wol, ofte schaeps wol in Olye van bitter-Amandelen, ofte diergelijcke; dan ick en kan geen vettigheyt hier toe goet vinden, alsoo het Oor daer door van binnen besmeert wert; niet beter en vinde ick (hoe-wel sy hier toe soo gemeen is) den Azijn, dewijl alle koude en scherpe dingen in de Vliesen, en Zenuachtige deelen tegen zijn; noch minder staet my aen het Opium (dat men hier mede toe gebruyckt) als door sijne verdoovende kracht, niet vermogende, als het quaet arger te maken. Maer ick en hebbe niet beter bevonden als in ’t Oor gesteken, ofte eenige druppelen heet laten druppen van Theriakel water, ofte Voor-loop van Brande-wijn, daer te voren Beverswijn in geweeckt heeft, met soo veel Ajuyn-sap vermengt. Hier dient oock wel waer genomen, dat sulcks maer ’s morgens, ofte altijt voor den eten geschiede. Want tegens dat men te bedde gaet, om dat het Hooft dan met dampen vervult is, soude dat in-druypen meerder in-trecken, als verdrijven.

(8) De Maniere van Leven alhier te houden is wel te verstaen uyt de uyterlijcke Oorsaken, die geschout moeten werden; als oock al ’t gene, dat in de voor-gemelde gebreken, die het Tuyten verwecken, verboden is. De statige Genees-meesters houden geraetsaem, sijn selven in ’t gemoet gerust te houden, en des nachts liever op een Oor te rusten, als op den Neus te leggen; voorwendende, dat sulck Tuytelen alleen de Tuyteling der Ooren souden konnen verwecken. Dan dit is voorwaer al wat verre gesocht, insonderheyt voor Jonge-luyden: maer in oude evenwel, en kan sulcks niet, als ’t quaet verargeren. (100)

Het XXIX Kapittel.

1. Ruisen en tuiten van de oren.

2. Uit welke reden het met een holle hand of kinkhoren verwekt wordt.

3. Beschrijving en plaats.

4. Oorzaken van ziekelijk ruisen.

5. Kentekens.

6. Voortekens. (99)

7. Genezing.

8. Manier van leven.

(1) Het gehoor wordt, net zoals van het gezicht verteld is, op drie manieren bekommert want het mankeert iets, vermindert of vergaat.

(2) Het gehoor mankeert iets wanneer de oren zonder bewegen van enige uitwendige lucht in zichzelf ruisen en tuiten eveneens zoals de kinderen dat naspelen met een kinkhoren of iets anders dat hol is door aan hun oor te houden. Waarvan we ook voor we verder gaan de reden zullen nazoeken. Sommige menen dat het zo is omdat de ingeboren lucht altijd beweegt en dat die beweging niet gevoeld wordt dan als het oor bedekt is. Maar anderen stellen die lucht onbeweeglijk en zeggen dat zulk geruis gebeurt door de holle hand of de hoorn die men tegen het oor houdt omdat de lucht die in de kromme holtes van de oren gehouden wordt van naturen altijd uit probeert te barsten en zich te verspreiden, derhalve als ze door enige beletsel tegen gehouden wordt dat ze dan komt te stoten waardoor ze dat geluid zou veroorzaken. En het is voorwaar niet zo vreemd omdat de oren zulke kromme holtes hebben dat de lucht die daarin is door warmte bewogen wordt en uit probeert te barsten en als ze tegen gehouden wordt een tuitende weerklank geeft en te meer omdat de natuurlijke warmte van de oren luchtig is en door zodanige geest gedreven wordt. Zulk tegen houden kan ook gebeuren door onnatuurlijke zaken waarvan wij hier eigenlijk handelen.

(3) Om eerst dit gebrek te beschrijven stellen we het ruisen of tuiten van de oren voor als een gevoel van onaangenaam geluid binnen in de oren en al is alles buiten gans stil en voornamelijk in de binnenste holte bestaat waar de gehoorzenuw uitgespannen is en het ontvangt.

(4) Dit tuiten kan vanwege de tijd, tweevormig gesteld worden. Sommige komen plotseling en houden niet lang aan. Deze worden inwendig veroorzaakt door een wind of damp die de inwendige lucht van de oren beroert en uit enige slijmerigheid van de hersens spruit of het wordt van onderen uit de maag of het andere ingewand opwasemd. Andere duurt weken, maanden, ja, soms jaren achter elkaar en komt uit een verstopping van het oor waardoor het spelen van de inwendige geesten belet wordt en ze zich stoten en zodanig geruis maken, zoals we net van het uitwendig tegen houden gezegd hebben. Dit blijkt daar duidelijk uit dat een langdurig tuiten steeds met hardhorendheid gemengd is en vaak tot doofheid slaat.

De uitwendige oorzaken zijn al te koude of te hete lucht als mede te veel eten waardoor veel rauwigheid in het lichaam verzameld wordt wat dan ook veel dampen opgeeft net zoals mede doet het lange vasten doordat de lege maag dan veel kwade vochtigheden naar zich trekt die dan in het hoofd uitwasemen waartoe vooral de dronkenschap helpt als ook een zware slag op de oren en het dapper gedruis van donder, geschut of dergelijke.

(5) De kentekens van de oorzaken kunnen hieruit naar hetgeen vooraf gegaan is afgeleid worden.

(6) Wat de voortekens aangaat. Het ruisen van uitwendige oorzaken en dat plotseling gekomen is als ook dat op het laatste uit een ziekte spruit heeft geen zwarigheid, maar wanneer het verjaard is of bij hete koortsen of andere zware ziekten valt dan is het zeer zorgelijk.

(7) De genezing is naar de oorzaken verschillend. Indien die in het hoofd is dan moet die gezuiverd en de hersens versterkt worden en indien ze van onderen opkomt dan dienen die delen, hetzij maag, lever, milt of baarmoeder van hun vuiligheid ontlast en alles door zodanige middelen als in het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ en in de ziekte van het verhaalde ingewand zijn aangewezen.

Velen laten in het oor druipen of steken daar katoen of schapenwol die in olie van bittere amandelen of dergelijke gedoopt is, maar ik kan geen vetheid hiertegen goed vinden omdat het oor daardoor van binnen besmeerd wordt, niet beter vind ik (hoewel ze hiertegen zo algemeen is) de azijn omdat alle koude en scherpe dingen in de vliezen en zenuwachtige delen tegen zijn, noch minder staat me aan het opium (dat men hiermede tegen gebruikt) als door zijn verdovende kracht niet anders kan dan het kwaad erger maken. Maar ik heb niets beter bevonden dan om in het oor te steken of enige druppels heet laten druppen van teriakelwater of voorloop van brandewijn waar tevoren beverswijn in geweekt en met zoveel uiensap vermengd is. Hier dient ook goed op gelet te worden dat zulks maar ’s morgens of altijd voor het eten gebeurt. Want tegen dat men te bed gaat, omdat het hoofd dan met dampen vervuld is, zou dat indruppelen er meer intrekken dan verdrijven.

(8) De manier van leven alhier te houden is goed te begrijpen uit de uiterlijke oorzaken die geschuwd moeten worden, als ook al hetgeen dat in de voor vermelde gebreken die het tuiten verwekken verboden zijn. De statige geneesmeesters houden het raadzaam om zichzelf in het gemoed rustig te houden en ‘s nachts liever op een oor te rusten dan op de neus te liggen en wenden voor dat zulk tuiten alleen het tuiten van de oren zou kunnen verwekken. Dan dit is voorwaar al wat te ver gezocht en vooral voor jonge lieden, maar in oude evenwel kan zulks niet dan het kwaad verergeren. (100)

Het XXX. Capittel.

1. Hart-hoorentheyt, en Doofheyt.

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) Van verkeert Gehoor hebben wy gehandelt: volght nu vermindert en vergaen Gehoor, die maer in groote verschillen, waerom wy de selve in een Capittel sullen begrijpen. Wanneer yemant wel groot, maer geen kleyn geluyt en hoort, die seggen wy Hart-hoorende te wesen: maer alsser noch groot, noch kleyn gehoort en wert, dat gebreck noemen wy Doofheyt, een seer droevige quellingh, als belettende den mensche om yet van andere te konnen verstaen, en selfs als daer Stomheyt by is, andere te konnen doen verstaen. Soo schrijft Fernelius van seker Raets-heer, die by een gesonde Vrouwe niet als Doove en stomme kinderen kreeg. Sulcks komt oock somtijdts voort te erven; waer van wy een nieuw, en vreemt exempel hebben by Chartes Bernard in ‘t 9. Boeck van sijn Fransche Historie van Louis den XIII. De Koningh komende 1622. in de stadt Arles, werde aldaer begroet van den Heere van Beynes, een seer rijck Edelman, die Doof en stom van natueren was, by hem hebbende twee van sijn sonen, waer van de jonghste meerder als dertigh jaer hadde, stout, en moedigh, maer die met de selve swarigheyt van haer vader, en groot-vader gequelt waren. Al haer geslacht was sulcks onderhavigh, soo veel de mans-personen aengingh; maer de vrouwen konden wel spreken. Nu waerom dat al de gene, die Doof geboren werden, altijdt met eenen stom zijn, daer van verscheyde redenen by verscheyde Schrijvers gegeven zijn. De Griecksche Alexander Aphrodis, meent sulcks te geschieden, om dat de Dooven geen tael en konnen leeren. Het spreken, seyt hy 1. Probl. 133. geschiet door het leeren, het leeren door het gehoor: derhalven het gehoor gebrekende, soo en is ‘er geen raet tot leeren, en dien volgende wert de spraeck belet. Hy voeghter noch een tweede reden by, dat volgens het oordeel van sommige Genees-meesters, het selfde paer Zenuwen de kracht soo wel aen de Tongh brenght, als aen de Ooren. Dese laetste reden, als isse van eenige Genees-meester, en wert niet voor waer opgenomen van den Italiaenschen Genees-meester Mercurialis 1. Prax. 40. maer wel de eerste. Dan ick ben van gantsch ander gevoelen: te weten, dat de laetste de beste is. Want indien de Dooven daerom alleen stom zijn, om datse niet en konnen leeren, hoe komt het, datse naeuwlijcks en konnen suchten, ofte stenen, het welck natuerlijcke bewegenissen zijn? Souden sy mede niet, even gelijck de eerste vinders, eenige woorden hebben konnen vercieren, met de welcke sy haer meeninge mochten uyt drucken? Al is een mensche Doof, soo heeft hem de natuere evenwel versien met reden, van yetwes te vinden. Om nu het rechte bescheyt te geven, soo stellen wy twee oorsaken van het voor-geslagene, waer van de eene hanght aen de Gehoor-zenuwe, de ander aen ’t gemelde Pijpjen, dat uyt de tweede holte van het Oor in den mont en gehemelte komt. De Zenuwe van het vijfde paer heeft verscheyde tacken, waer van de grooter sich in ’t Oor, en het Vliesjen verspreyt, de kleynder in de Tong, en ’t Stroten hooft. Om dese gemeenschap geschiet het, dat het gebreck van de Ooren de Tongh mede gedeelt zijnde, de gene, die Doof geboren werden, met eenen oock stom zijn.

(2) De Oorsaeck van quaet gehoor is ofte in de Heresenen, ofte binnen in ’t Oor. Als de Herssenen met eenige ongematigheyt, ofte overtollige vochtigheyt beladen zijn, soo en konnen sy geen goede Geesten voortbrengen. Het binnenste van ’t Oor verstopt zijnde, door Etter, verharde Vuyligheyt, Geswel, Galachtige, doch meest Slijmerige vochtigheden, maeckt, dat het geluyt niet en kan door schieten. Soodanige vochtigheyt sackt somtijds uyt de Herssenen, en schiet somtijdts van onderen met dampen op; waer door men siet, dat veeltijdts de luyden in ’t scheyden van de sieckten Hart-hoorig werden. Hier toe doet mede mistige Lucht, en alderhande groove Waesdom. Soo schrijft d’ Heer Drossart Hooft, in ‘t 9. Boeck van sijn Nederlandtsche Historie, dat een braef Hopman Iacob de Rijck, in een onderaerdts hool gevangen sittende, dagh en nacht kaersen brande, die hem met haren damp ’t eene Oor ongeneeslijck Doof maeckten. Sulcks geschiedt mede door den damp van heet Witte-broot, als het al te veel en te dickwils gegeten wert. Wanneer oock het Trommel-vliesjen door gewelt gescheurt, ofte van geboorte, ofte door den ouderdom, te dick is, dat maeckt Doofheyt: en, als het met al te vele vochtigheyt door-drongen is, Hart-hoorigheydt. Als mede na dat de drie beenderkens, die aen dit Vliesjen gehecht zijn, veel ofte luttel verschuyven, het zy sulcks geschiedt door toe-vloeyen van vochtigheyt, groote slagh, ofte dapper geluyt. Soo getuygen Cicero in den droom van Scipio, en Philostratus in ‘t 6. Boeck des levens van Apollonius, dat ontrent Catadupa in Moren-landt, soo hooghe vallen zijn, dat het water met schrickelijck geruys van de door-sneden klippen neder stortende, de gene, die daer ontrent woonen, Doof maeckt. Het selfde schrijft Leunclavius van een Rivier in Lijf-landt, Eynbeck genaemt, welckers water van steyle bergen, door een naeuwen wegh, tseffens neder stort.

(3) Wat de Ken-teeckenen belanght: Als de oorsaeck (101) in de Herssenen is, dan zijnder gemeenlijck andere Herssen-sieckten voor gegaen, ofte andere sinnen met eenen beschadight: gelijck die vry zijn, wanneer het mangel alleen in ’t Oor leyt. Dan daer is evenwel voor gegaen eenighe hooft-pijn, waer door de overtollige vochtigheyt nae de Ooren toe gesackt is. Als het Hart-hooren voort komt door mede deelen van de Maegh, dan beswaert het selfde nae den eten; gelijck mede, als het uyt andere deelen veroorsaeckt wert, en is soo gestadigh niet, maer komt met vlagen. Dat de verstoppinge door heete vochtigheyt geschiet, wert beteeckent van de Koorts, groote hitte, en pijn in ’t Oor: door koude, van wat spanningh sonder hitte, ofte Koorts. De uytwendige oorsaken, als mist, slagh, stoot, gedruys, damp, toonen haer selven.

(4) Om te komen tot de Voor-teeckenen: Langhduerige Hart-hoorentheydt verandert gemeenlijck in Doovigheyt. Als de oorsaeck van onderen op-komt, en het gebreck niet gestadigh en is, dat vergaet beter, als ’t gene, door vaste oorsaeck in de Herssenen, ofte Ooren, gestadigh by blijft. De Hart-hoorentheydt komende op ’t scheyden van eenige sieckten, vergaet gemeenlijck van selfs: gelijck mede, als ‘er een loop op volght. Wanneer het Trommel-vlies te dick, ofte verseert is, en dat de Doofheydt van de geboorte, ofte langen tijdt geduert heeft, dat is ongeneeslijck.

(5) De Genesinge valt verscheyden nae de verscheydenheyt der oorsaken. Wanneer de selvige in de Herssenen hangen, soo moeten die gesuyvert werden, gelijck hier voor in de Hooft-sieckten verhaelt is, als oock, wanneer sy uyt de Maegh, ofte andere deelen op-komen. Sommighe gebruycken hier Nies-middelen: dan alsoo, door die felle beweginge, oock de vochtigheyt nae de Ooren soude konnen gedreven werden, soo is beter sulcks latende, nae dat het lichaem door af-settende gesuyvert is, te gebruycken Quijl-middelen, beschreven in ‘t 8. Capittel N. 3. en 4. Boeck van ’t eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt. Daer na kan men komen tot middelen om in ’t Oor te steken, waer toe seer bequaem is de Gal van een Perdrijs, als oock ’t gene in ’t naest voorgaende Capittel beschreven is.

(6) Maniere van leven aengaende, alsoo het Hart-hooren meest voort komt uyt koude, en slijmerige vochtigheyt, soo dient hier de selve waergenomen, die wy in koude sieckten der Herssenen hebben aengewesen.

Het XXX Kapittel.

1. Hardhorendheid en doofheid.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) Van verkeerd gehoor hebben we gehandeld, volgt nu vermindert en vergaan gehoor die maar in grootte verschillen waarom we die in een kapittel zullen begrijpen. Wanneer iemand wel groot, maar geen klein geluid hoort daarvan zeggen we dat die hardhorend is, maar als er noch groot, noch klein gehoord wordt is het dat we dat gebrek doofheid noemen, een zeer droevige kwelling omdat het de mens belet om iets van anderen te kunnen verstaan en vooral als er stomheid bij is andere te kunnen laten verstaan. Zo schrijft Fernelius van zeker raadsheer die bij een gezonde vrouw niets anders dan dove en stomme kinderen kreeg. Zulks komt ook soms ook voor door te erven waarvan we een nieuw en vreemd voorbeeld hebben bij Chartes Bernard in het 9de boek van zijn Franse historie van Louis den XIII. De koning kwam in 1622 in de stad Arles en werd daar begroet door de heer van Beynes, een zeer rijk edelman die doof en stom van naturen was en bij zich twee van zijn zonen had waarvan de jongste meer dan dertig jaar was en dapper en moedig, maar die met dezelfde zwarigheid van zijn vader en grootvader gekweld was. Al hun geslacht was aan zulks onderhavig voor zover het de mannen aanging, maar de vrouwen konden wel spreken. Nu waarom dat al diegene die doof geboren worden altijd meteen stom zijn, daarvan zijn verschillende redenen bij verschillende schrijvers gegeven. De Griekse Alexander Aphrodis meent dat zulks gebeurt omdat de doven geen taal kunnen leren. Het spreken, zegt hij in 1 Probl. 133, gebeurt door het leren en het leren door het gehoor, derhalve als het gehoor ontbreekt dan is er geen raad tot leren en dientengevolge wordt de spraak belet. Hij voegt er noch een tweede reden bij dat volgens het oordeel van sommige geneesmeesters hetzelfde paar zenuwen de kracht geeft zowel aan de tong als aan de oren. Deze laatste reden, als is ze van enige geneesmeesters, wordt niet voor waar opgenomen door de Italiaanse geneesmeester Mercurialis in1. Prax. 40, maar wel de eerste. Dan ik ben van een geheel andere mening, te weten dat de laatste de beste is. Want indien de doven daarom alleen stom zijn omdat ze niet kunnen leren, hoe komt het dan dat ze nauwelijks kunnen zuchten of steunen wat natuurlijke bewegingen zijn? Zouden ze mede niet, net als de eerste vinders, enige woorden hebben kunnen versieren waarmee ze hun mening mochten uit drukken? Al is een mens doof, toch heeft de natuur hem evenwel voorzien met reden om iets te vinden. Om nu het rechte bescheid te gevenstellen we twee oorzaken van het voorgeslagen voor waarvan de ene aan de gehoorzenuw hangt en de ander aan het vermelde pijpje dat uit de tweede holte van het oor in de mond en gehemelte komt. De zenuw van het vijfde paar heeft verschillende takken waarvan de grotere zich in het oor en het vliesje verspreidt en de kleinere in de tong en het strottenhoofd. Om deze gemeenschap gebeurt het dat het gebrek van de oren aan de tong mede gedeeld wordt dat diegene die doof geboren worden meteen ook stom zijn.

(2) De oorzaak van slecht gehoor is of in de hersens of binnen in het oor. Als de hersens met enige ongesteldheid of overtollige vochtigheid beladen zijn dan kunnen ze geen goede geesten voortbrengen. Als het binnenste van het oor verstopt is door etter, verharde vuiligheid, gezwel, galachtige, doch meestal slijmerige vochtigheden maakt het dat het geluid niet kan doorschieten. Zodanige vochtigheid zakt soms uit de hersens en schiet soms van onderen met dampen op waardoor men ziet dat vaak de lieden in het scheiden van de ziekten hardhorig worden. Hiertoe doet mede mistige lucht en allerhande grove wasem. Zo schrijft de heer Drossart Hooft in het 9de boek van zijn Nederlandse historie dat een braaf hopman, Jacob de Rijck, in een onderaards hol gevangen zat en dag en nacht kaarsen brandde die hem met hun damp het ene oor ongeneeslijk doof maakte. Zulks gebeurt mede door de damp van heet witte brood als het al te veel en te vaak gegeten wordt. Wanneer ook het trommelvlies door geweld gescheurd wordt of vanwege geboorte of door de ouderdom te dik is, dat maakt doofheid en als het met al te veel vochtigheid doordrongen is hardhorigheid. Als mede nadat de drie beentjes die aan dit vliesje gehecht zijn veel of weinig verschuiven, hetzij zulks gebeurt door toevloeien van vochtigheid, grote slag of dapper geluid. Zo getuigen Cicero in de droom van Scipio en Philostratus in het 6de boek van het leven van Apollonius dat omtrent Catadupa in Morenland zulke hoge valleien zijn dat het water met verschrikkelijk geruis van de doorsneden klippen neerstorten en diegene die daar omtrent wonen doof maken. Hetzelfde schrijft Leunclavius van een rivier in Letland, Eynbeck genoemd, wiens water van steile bergen door een nauwe weg gelijk naar beneden stort.

(3) Wat de kentekens aangaat. Als de oorzaak (101) in de hersens is dan zijn er gewoonlijk andere hersenziekten aan vooraf gegaan of andere zinnen meteen beschadigd net zoals die er vrij van zijn wanneer het euvel alleen in het oor ligt. Dan er is evenwel voor gegaan enige hoofdpijn waardoor de overtollige vochtigheid naar de oren toe gezakt is. Als het hardhoren voortkomt door mede delen van de maag, dan bezwaart die na het eten, net zoals mede als het uit andere delen veroorzaakt wordt, en is er niet steeds, maar komt met vlagen. Dat de verstopping door hete vochtigheid gebeurt wordt getekend door de koorts, grote hitte en pijn in het oor, door koude van wat spanning zonder hitte of koorts. De uitwendige oorzaken als mist, slag, stoot, gedruis en damp tonen zichzelf.

(4) Om te komen tot de voortekens. Langdurige hardhorigheid verandert gewoonlijk in doofheid. Als de oorzaak van onderen opkomt en het gebrek er niet steeds is, dat vergaat beter dan hetgeen door vaste oorzaak in de hersens of oren steeds bij blijft. De hardhorendheid die komt op het scheiden van enige ziekten vergaat gewoonlijk vanzelf, net als die waar een loop op volgt. Wanneer het trommelvlies te dik of verzweert is en dat de doofheid van de geboorte of lange tijd geduurd heeft, dat is ongeneeslijk.

(5) De genezing valt verschillend naar de verschillen van de oorzaken. Wanneer die in de hersens hangen, dan moeten die gezuiverd worden zoals hiervoor in de hoofdziekten verhaald is, als ook wanneer ze uit de maag of andere delen opkomen. Sommige gebruiken hier niesmiddelen, dan omdat door die felle beweging ook de vochtigheid naar de oren gedreven zou kunnen worden is het beter zulks te laten nadat het lichaam door afzettende gezuiverd is en kwijlmiddelen te gebruiken die beschreven zijn in het 8ste kapittel no 3 en 4de boek van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’. Daarna kan men komen tot middelen om in het oor te steken waar toe zeer geschikt is de gal van een patrijs als ook hetgeen in het naast voorgaande kapittel beschreven is.

(6) Wat de manier van leven aangaat, omdat het hardhoren meestal voortkomt uit koude en slijmerige vochtigheid zo dient hier die waargenomen te worden zoals we in de koude ziekten van de hersens hebben aangewezen.

Het XXXI. Capittel.

1. Waerde, en gebruyck van den Reuck,

2. Waerdigheyt, en gelegentheyt van den Neus, en wat oordeel daer uyt te trecken is.

3. Sijn gebruyck,

4. Beschrijvinge soo uytwendigh, als inwendigh.

5. Hoe den Reuck geschiet.

(1) Nae het Gehoor handelt Aristoteles, van den Reuck, als in Edelheyt het Gesicht, en ’t Gehoor volgende, welckers bericht, hy seyt, swaerder te zijn, als van andere sinnen: om dat de mensche een swacken Reuck heeft, en veel swacker als veel andere dieren. Want hy en wert niet als groote Reucken gewaer, die den Reuck-sin geheel tegen, ofte aengenaem zijn. De reden is, dewijl de Herssenen der menschen kouwer, en vochtiger zijn, soo en konnen sy niet veranderen, als alleen van dapper heet en droog, en derhalven geen reuck gewaer werden, als die dapper sterck is. Dit is oock de oorsaeck, dat men des Winters den Reuck minder voelt als des Somers, om dat hy ’s Winters toegedrongen wert, en derhalven niet wel op en kan schieten, en des Somers, de dampen verdunt zijnde, lichtelijck in de Herssenen trecken. Maer dese onvolmaecktheyt in ’t Ruycken, bestaet alleen in ’t ontfangen, niet in ’t onderscheyden van goeden ofte quaden Reuck, in ’t welcke de mensche alle andere dieren overtreft, gelijck Scaliger schrijft Exerc. 247. Evenwel wert den Reuck by sommige onder d’andere sinnen de leegste plaets gegeven, als datter geen minder noodig en is. Ja Thomas Aquinas seyt, dat den reuck geheel schijnt te strecken tot nootsakelijckheyt van ’t voedsel, en weynigh tot de wijsheyt: en dat derhalven in al de gene, die volkomen wijsheyt hebben, den reuck minst is. Het voorname gebruyck van den reuck schijnt te wesen, om te oordeelen van den Smaeck. Want daer zijn veel dingen, die anders, niet sonder gevaer van de gesontheyt, en het leven, souden voor spijse gebruyckt werden. Het welck men nu door den Reuck voor-komt. Soo siet men dat de honden, en andere dieren, ’t gene sy eten willen, eerst met haren neus besnuffelen. Behalven dit gebruyck, is’er noch een ander. Want alsoo het gene, dat Reuck geeft, maer is een roockachtigen damp, ofte waessem, getrocken uyt wel gematigde dingen, soo heeft hy kracht om de lucht te suyveren, en in de Herssenen ontvangen zijnde (gelijck blijckt uyt het exempel van Democritus, die sijn doodt, met den reuck van Honigh, ofte heet broot, drie dagen tegen hiel, gelijck in de Voor-reden Cap. 4. van den Schat der Gesontheyt verhaelt is) om de Geesten te verquicken en een tijdt te bewaren. En dit is wel lichtelijck de oorsaeck, dat Moses den reuck in de Kercken heeft gebracht, en daerom oock van de Heydenen gevolght is; gelijck sy in veel andere dingen gedaen hebben.

(2) Het gereetschap van den Reuck is de Neus mede gestelt in ’t opperste van ’t lichaem. Want, gelijck de wachters om hoogh staende verder van haer sien, en de stem boven beter gehoort wert: soo (102) kan oock den Reuck den opgaende waessem, die de natuere van vuur heeft, bequamer ontfangen, als den neder-gaende. Derhalven, gelijck het gereetschap van ’t Gesicht, en ’t Gehoor: soo is oock dat van den Reuck in ’t hooft, als in ’t hooghste van ’t lichaem gestelt. Dit noemen wy den Neus, na het Latijns Nasus, den welcken de mensche onder alle dieren, alleen hooger uyt staende heeft, om de fraeyigheyt. Daer van seyt men gemeenlijck, dat een fraeye gevel een huys verciert. En voorwaer al is sulcks, dat elck deel in ’t aengesicht het sijne by-brenght, om door en soete over-een-stemminge, het selfde schoon te maken: soo heeft evenwel de Neus hier wat bysonders, en wel gemaeckt zijnde, geeft hy een groot cieraet aen ’t geheele aengesicht, en een groote tegenheydt als hy wanschapen is. Hierom weygert Clitipho by Terent. Heaut, een Dochter, die sijn Moeder hem aen-prees, te trouwen, also sy eenen platten Neus hadde. Sulcks wijst oock de Poëet Horatius wel aen de art. Poëet, stellende weynig onderscheyt in een quaet Meester te wesen, en een quaden Neus te hebben.

Infoelix operis summa, quia ponere totum Nesciet: hunc ego me, si quid componere curem, Non magis esse velim, quam pravo vivere naso.

Soo en wilde oock de Heere geen Priester, die een ingevallen Neus hadde, Levit. 21. 18. Hierom heeft de Abdisse Ebba (gelijck wy lesen in de Engelsche Historien) als de Deenen in Engelandt vielen, haer selven, en al de Bagijnen den Neus doen korten, om van de vyanden in haer maeghdelijcke eere niet verkort te werden. Want voorwaer, daer en is niet dat meerder tegenstaet, als een aengesicht sonder Neus, waerom de Poëet Virgilius oock seydt 6. Aeneïd.

--- truncas inhonesto vulnere nares.

Jae die soo gestelt zijn, werden onbequaem geacht tot de regeeringe, gelijck geschiet is aen den Koningh der Joden Hircanus, die, door sijn Broeder, Neus, en ooren afgesneden zijnde, het Rijck moest verlaten, als Iosephus verhaelt in ‘t 24. Boeck van de Oudtheyt der Joden. Het selfde is gebeurt aen de Keysers Iustianus, Leontius, en Heracleon, Sone van den Keyser Heraclius. Soo dreyght oock Godt by den Propheet Ezechiel op ‘t 23. Cap. die van Samaria en Ierusalem (onder den naem van de hoereerende Ohola, en Oholiba) om dat sy van den waren Gods-dienst waren afgeweken, met Neus, en Ooren, af te laten snijden. En by ons is dit mede de grootste straf naest de galge: wanneer men de diefweggen, den Neus op-splist. Want dan werden sy voor al de werelt ten toon gestelt. De Physiognomi, ofte de gene, die uyt het uyterlijck wesen, willen oordeelen van den inwendigen aert, genegentheyt, en manieren der menschen, schrijven den Neus vry al veel toe. Jae de Oude (gelijck Plato, en Plutarchus verhalen) plachten de gene, die eenen zneeu-witten Neus hadden, te eeren voor kinderen der Goden: die, den selfden bruynachtig was, voor dapper, en manhaftig te houden. Uyt een kromme Neus, nemen sy een quaden aert, uyt een langen, en spitsen, boosheyt (soo seggen wy die langh geneust, en dun gelipt is, een boos wijf te zijn) uyt een ingevallen onbeschaemtheyt en hoererye; en soodanigen hadden Socrates, die daerom oock soo gekeurt werde; dan hy bekende, sulcke genegentheyt van natuere te hebben, maer datse by hem door de oeffeninge der wijsheyt overwonnen was. Een Arents-neus, ofte Havicks-neus, hielen de Persianen voor Konincklijck, om dat haren grooten Koning Cyrus als sulcke een gehadt hadde, gelijck oock de groote Koningen van Vranckrijck Francois de 1. en Henrick de IV. en de groote Cosmus van Florencen. De Egyptenaers, die alle dingen met beelden, sonder woorden, te kennen gaven, plachten met den Neus de gaeuwigheyt uyt te beelden, en so neemt Festus, het woort Nasutus, ofte Geneust, voor een gaeuw man: het welck by ons den naem geeft van Neus-wijs, aen yemant die al te wijs, ofte te vijs is. By andere, gelijck Lampridius aengemerckt heeft, wert een wel geneusde genomen voor een die wel gestelt is, waer van het spreeck-woort komt, De nasatorum peculis, en het versken, Ex forma nasi, &c. maer dat sulcks niet altijt vast en gaet, toonde onlangs seker vrouw, die haren man verweet hier door bedrogen te wesen. Het Spaensch Heydinnetje wijst mede wat, van welcke in den Trouw-ringh aldus geschreven wert:

Oock uyt den Neus alleen soo kanse gronden trecken, Waer in dat yemants lust, of gulle sinnen strecken; Want isse plomp, of scherp, of hoogh, of byster plat, Sy heeft van stonden aen sijn aert daer uyt gevat.

(3) Het gebruyck van den Neus is, voor-eerst, om den Reuck daer door te brengen tot de Herssenen. Ten tweeden, om daer door de lucht in te trecken, tot maken der Geesten, en de stem. Ten derden, om de snotterige vochtigheyt daer door te suyveren. En die de Neus hier van verstopt is, roncken in haer slaep. Daer van seyt Plautus Milite:

-----An dormit Sceledrus intus? Non naso quidem nam eo manum clamat.

Dese, en de gene, die den Neus veel loopt, en zijn gemeenlijck van de vernuftste niet: daer van noemen de Latijnen yemant obesae, ofte emunct ae naris, van verdickte, ofte gesnoten neus-gaten, willende door het eerste bottigheyt, door het ander verstant te kennen geven.

(4) De Neus sullen wy mede verdeelen, in uytwendigh, en inwendigh. Uytwendigh, gelijck hy gesien wert, is met vleesch, en vel bekleedt: dan van binnen half van been, half van kraeck-been. Hy en diende niet geheel van vleesch, want dan soude hy lichtelijck toegevallen hebben: niet geheel van (103) been, om soo licht niet door een slagh, ofte stoot te breken, maer het bovenste moet van been zijn, om een holligheyt te maken: het onderste van kraeck-been, om te beter te konnen snuyten, te beter te konnen uytgespreyt werden, tot halen van den adem (gelijck men siet in Aemborstigheyt de Neus-gaten trecken) en te beter toegesloten voor stanck. Het binnenste van de Neus bestaet uyt twee deelen, het Seef-been (alsoo genoemt, om dat het als een seef, met kleyne gaetjens door-boort is) en de Tepelachtige uytsteecksels der Herssenen, de welcke voor het voornaemste gereetschap van den Reuck gehouden werden.

(5) Om te besluyten met de wijse van Ruycken, die gaet aldus toe. Met het in halen van de Lucht, volgen de roockachtige dampen, die ruyckende dingen uytgeven, en werden door de Neus-gaten, en soo voort door de gaetjens van ’t Seef-been gebracht tot de uyt-puylende Tepelkens, en dan door de algemeene sin in de Herssenen onderscheyden.

Het XXXI Kapittel.

1. Waarde en gebruik van de reuk.

2. Waardigheid en plaats van de neus en welk oordeel daaruit te trekken is.

3. Zijn gebruik.

4. Beschrijving zowel uitwendig als inwendig.

5. Hoe het ruiken gebeurt.

(1) Na het gehoor handelt Aristoteles van de reuk wat in edelheid het gezicht en het gehoor volgt en wiens bericht, zegt hij, zwaarder is dan van andere zinnen omdat de mens een zwakke reuk heeft en veel zwakker dan veel andere dieren. Want hij wordt niets anders dan grote geuren gewaar die de reukzin geheel tegen of aangenaam zijn. De reden is omdat de hersens van de mensen kouder en vochtiger zijn, daarom kunnen ze niet veranderen dan alleen van dapper heet en droog en derhalve geen reuk gewaar worden dan die dapper sterk is. Dit is ook de oorzaak dat men ‘s winters de reuk minder voelt dan zomers omdat hij ’s winters dicht gemaakt wordt en derhalve niet goed door kan schieten en zomers als de dampen verdund zijn gemakkelijk in de hersens trekken. Maar deze onvolmaaktheid in het ruiken bestaat alleen in het ontvangen en niet in het onderscheiden van goede of kwade reuk waarin de mens alle andere dieren overtreft zoals Scaliger schrijft in Exerc. 247. Evenwel wordt de reuk bij sommige onder de andere zinnen de laagste plaats gegeven omdat er niets minder nodig is. Ja, Thomas Aquinas zegt dat de reuk geheel schijnt te strekken tot noodzakelijkheid van het voedsel en weinig tot de wijsheid en dat derhalve in al diegene die volkomen wijsheid hebben de reuk het minste is. Het voorname gebruik van de reuk schijnt te wezen om van de smaak te oordelen. Want er zijn veel dingen die anders niet zonder gevaar van de gezondheid en het leven voor spijs gebruikt zouden worden. Wat men nu door de reuk voorkomt. Zo ziet men dat de honden en andere dieren hetgeen ze eten willen eerst met hun neus besnuffelen. Behalve dit gebruik is er noch een ander. Want omdat hetgeen dat reuk geeft maar een rookachtige damp of wasem is die getrokken wordt uit goed gestelde dingen heeft hij kracht om de lucht te zuiveren en als het in de hersens ontvangen is (zoals blijkt uit het voorbeeld van Democritus die zijn dood met de reuk van honing of heet brood drie dagen tegenhield zoals in de voorreden in kapittel 4 van de ‘Schat der Gezondheid’ verhaald is) om de geesten te verkwikken en een tijd te bewaren. En dit is wel zeker de oorzaak dat Mozes de reuk in de kerken heeft gebracht en daarom ook door de heidenen gevolgd is, net zoals ze in veel andere dingen gedaan hebben.

(2) Het gereedschap van de reuk is de neus die mede in het opperste van het lichaam gesteld is. Want net zoals de wachters omhoog staan om verder van zich te zien en de stem boven beter gehoord wordt (102) kan ook de reuk de opgaande wasem die de natuur van vuur heeft beter ontvangen worden dan de neergaande. Derhalve is het net als het gereedschap van het gezicht en het gehoor ook dat van de reuk in het hoofd als in het hoogste van het lichaam gesteld. Dit noemen wij de neus naar het Latijnse nasus die de mens onder alle dieren alleen hoger heeft uitstaan om de fraaiheid. Daarvan zegt men gewoonlijk dat een fraaie gevel een huis versiert. En voorwaar al is zulks dat elk deel in het aangezicht het zijne bijbrengt om door een zoete overeenstemming het mooi te maken, zo heeft evenwel de neus hier wat bijzonders en als het goed gemaakt is geeft hij een groot sieraad aan het gehele aangezicht en een grote tegenzin als hij wanschapen is. Hierom weigerde Clitipho bij Terent Heaut een dochter die zijn moeder hem aanprees te trouwen omdat ze een platte neus had. Zulks wijst ook de poëet Horatius wel aan in de ‘art. poëet’ en stelt dat er weinig onderscheid in een kwade meester is en een kwade neus te hebben;

‘Infoelix operis summa, quia ponere totum Nesciet: hunc ego me, si quid componere curem, non magis esse velim, quam pravo vivere naso’.

Zo wilde ook de Heer geen priester die een ingevallen neus had, Levit. 21, 18. Hierom heeft de abdis Ebba (zoals we lezen in de Engelse historiën) toen de Denen in Engeland vielen zichzelf en alle begijnen de neus laten korten om door de vijanden in hun maagdelijke eer niet gekort te worden. Want voorwaar, er is niets dat meer tegenstaat dan een aangezicht zonder neus waarom de poëet Virgilius ook zegt in 6 Aeneïd.

‘--- truncas inhonesto vulnere nares’.

Ja, die zo gesteld zijn worden ongeschikt geacht tot de regering zoals gebeurd is bij de koning der Joden, Hircanus, die door zijn broer de neus en oren afgesneden werd en het rijk moest verlaten zoals Josephus verhaalt in het 24ste boek van de oudheid der Joden. Hetzelfde is gebeurd bij de keizers Justianus, Leontius en Heracleon, de zoon van de keizer Heraclius. Zo dreigt ook God bij de profeet Ezechiël in het 23ste kapittel die van Samaria en Jeruzalem (onder de naam van de hoererende Ohola en Oholiba) omdat ze van de ware Godsdienst waren afgeweken met neus en oren te laten afsnijden. En bij ons is dit mede de grootste straf naast de galg wanneer men de dieven de neus opsplitst. Want dan worden ze voor de hele wereld ten toon gesteld. De Physiognomi of diegene die uit het uiterlijk wezen willen oordelen van de inwendige aard, genegenheid en manieren van de mensen schrijven de neus behoorlijk veel toe. Ja de ouden (zoals Plato en Plutarchus verhalen) plachten diegene die een sneeuwwitte neus hadden te eren voor kinderen van de Goden, waarbij ze die bruinachtig was voor dapper en manhaftig hielden. Uit een kromme neus nemen ze een kwade aard, uit een lange en spitse boosheid (zo zeggen wij die lang geneusd en dun gelipt is dat het een boos wijf is) uit een ingevallen onbeschaamdheid en hoererij en zodanige had Socrates die daarom ook zo gekeurd werd, maar hij bekende zulke genegenheid van naturen te hebben maar dat ze bij hem door de oefeningen van de wijsheid overwonnen was. Een arendsneus of haviksneus hielden de Perzen voor koninklijk omdat hun grote koning Cyrus zo een gehad had zoals ook de grote koningen van Frankrijk Francois de 1 en Henrick de IV en de grote Cosmus van Florence. De Egyptenaren, die alle dingen met beelden zonder woorden te kennen gaven, plachten met de neus de gauwheid uit te beelden en zo neemt Festus het woord Nasutus of geneusd voor een gauw man, wat bij ons de naam geeft van wijsneus aan iemand die al te wijs of te vijs is. Bij anderen, zoals Lampridius aangemerkt heeft, wordt een goed geneusde genomen voor een die goed gesteld is waarvan het spreekwoord komt, ‘de nasatorum peculis’ en het versje ‘Ex forma nasi etc.’, maar dat zulks niet altijd vast gaat toonde onlangs zekere vrouw die haar man verweet hierdoor bedrogen te wezen. Het ‘Spaans heidinnetje’ wijst mede wat aan waarvan in de ‘trouwring’ aldus geschreven wordt;

‘Ook uit de neus alleen zo kan ze gronden trekken waarin dat iemands lust of gulle zinnen strekken. Want is ze plomp of scherp of hoog of bijster plat, ze heeft van begin af aan zijn aard daaruit gevat’.

(3) Het gebruik van de neus is vooreerst om de reuk daardoor te brengen tot de hersens. Ten tweede om daardoor de lucht in te trekken tot maken van de geesten en de stem. Ten derde om de snotterige vochtigheid daardoor te zuiveren. En die de neus hiervan verstopt is ronken in hun slaap. Daarvan zegt Plautus ‘Milite’;

‘-----An dormit Sceledrus intus? Non naso quidem nam eo manum clamat’.

Deze en diegene die de neus veel lopen zijn gewoonlijk niet de vernuftigste en daarvan noemen de Latijnen iemand ‘obesae’ of ‘emunct ae naris’ van verdikte of gesnoten neusgaten en willen door de eerste botheid en door het ander verstand te kennen geven.

(4) De neus zullen wij mede verdelen in uitwendig en inwendig. Uitwendig zoals hij gezien wordt is het met vlees en vel bekleed, dan van binnen half van been en half van kraakbeen. Hij dient niet geheel van vlees te zijn want dan zou hij gemakkelijk dicht gevallen zijn, niet geheel van (103) been om niet zo gemakkelijk door een slag of stoot te breken, maar het bovenste moet van been zijn om een holte te maken, het onderste van kraakbeen om te beter te kunnen snuiten, te beter uitgespreid te kunnen worden tot het halen van de adem (zoals men ziet in benauwdheid die de neusgaten trekken) en te beter toegesloten voor stank. Het binnenste van de neus bestaat uit twee delen, het zeefbeen (alzo genoemd omdat het als een zeef met kleine gaatjes doorboord is) en de tepelachtige uitsteeksels van de hersens die voor het voornaamste gereedschap van de reuk gehouden worden.

(5) Om te besluiten met de wijze van ruiken, die gaat aldus toe. Met het inhalen van de lucht volgen de rookachtige dampen die ruikende dingen uitgeven en worden door de neusgaten en zo verder door de gaatjes van het zeefbeen gebracht tot de uitpuilende tepeltjes en dan door de algemene zin in de hersens onderscheiden.

Het XXXII. Capittel.

1. Oorsaken van Wech-genomen, Verminderden, en Verkeerden Reuck,

2. Ken-teeckenen,

3. Voor-teeckenen,

4. Genesinge.

Den Reuck wert mede, gelijck wy van andere werckingen verhaelt hebben, op driederley wijse beschadight.

(1) Dat den Reuck wech genomen wert ontstaet somtijdts uyt een wanschapenheyt van den neus. Hier van hebben wy een seer vremt exempel in een Dochter noch levende, die al over twintigh jaren de neus en mont in een zijde beginnen te wassen, gelijck hier van beyde zijden is afgebeelt. Dit mismaeckt, en schrickelijck gebreck, neemt van tijdt tot tijdt toe, soo dat de ellendige noch ruycken, noch, dat vry moeyelijcker is, eten kan: maer is genootsaeckt eenige vochtigheyt met een pijpjen te suygen. In ’t beginsel wilde seker Heel-meester, hier de handt, en ’t mes aen slaen, dan bevont het kraeck-beenigh. Soo dat het sonder twijfel een uyt-was is van het Kraeck-been van den neus. Maer het Ruycken wert meesten tijdt verhindert door ongematigheyt, voornamelijck koude, en vochtige (blijckende in de Verkoutheyt) der voorste Herssenen, ofte der Tepelachtige uytsteecksels: als mede uyt een naeuwte, ’t zy der Herssenen, gelijck in de Popelsy, ’t zy der gemelde uytsteecksels, ’t zy des Seef-beens, ofte den neus selve. Sulck geschiet door verstoppinge van slijmerige vochtigheyt, verhartheyt, sweeringe, ofte een geswel van binnen in den neus groeyende, en niet alleen den Reuck wech-nemende, maer oock den adem (die met groote moeyte door den mont gehaelt moet werden) en de (104) spraeck dapper bekommerende. Dit gebreck wert in ’t Griecks Polypus, na een visch met veel voeten, gelijck de Kancker, genoemt, en is taey en hart, en gelijck een kraeck-beenigh vleesch (boven vast aen eenighe dunne

wortels) het welck veeltijdts aen den neus onder hanght; en somtijdts oock boven aen den grooten Oogh-winckel uyt-wast, als wy terstont sullen aenwijsen, jae selfs oock in den mont, en hem met sijn voeten, ofte tacken (b) door het gehemelte en de keel verspreyt, gelijck het alhier met sijnen (a) wortel is uytgebeelt.

Wanneer de gemelde oorsaken soo swaer niet en zijn, dan is het Ruycken niet geheel wech, maer alleen vermindert. Verkeerden ofte quaden Reuck wert veroorsaeckt door eenigen stinckende damp, voortkomende uyt den neus selve, ofte uyt de Herssenen, Mont, Maegh, ofte andere deelen aldaer gebracht, waer door geschiet, dat al’t gene soodanige voor komt, al ruyckt het noch soo wel, nochtans schijnt te stincken: even-eens gelijck yemant, die de mont Galachtigh is, en besight hy wat leckers, alles schijnt bitter te smaken. Dit zijn de Blaeuw-schuytige seer onderhavigh.

(2) De Ken-teeckenen, als de oorsaeck in de Herssenen is, zijn nu al dickwils aengewesen: te weten, datter dan meerder sinnen beschadight zijn, en alhier insonderheyt de smaeck. Sulcks siet men, dat in de verkoutheydt, ofte snotteringe oock den etens-lust over gaet, door dien, van ’t selfde derde paer der Zenuwen eenige dunnen spranckskens het Vlies van de neus-gaten, andere wat groover dat van de tong maken. Wanneer het alleen hapert aen de gemelde uyt-puylingen, dan en valt’er geen letsel in de Herssenen, ofte d’ander sinnen: de stem en is oock niet heesch, noch den adem kort, gelijck geschiet, wanneer dat’er verstoptheyt in het Seef-been, ofte in den neus selver. Nu welck het geen is, dat de verstoppinge veroorsaeckt, is gemeenlijck te sien, met de neus-gaten tegens het licht te houden. De ongematigheyt, kan uyt gevoelen van hitte, ofte koude waergenomen werden.

’t Gene den quaden Reuck veroorsaeck, staet uyt de gelegentheydt van de gemelde deelen nae te vorsschen.

(3) Den beschadighden Reuck, spruytende uyt sinckingen, ofte alleen verstoppinge, en is soo swaer niet, en houdt gemeenlijck met de sinckinge op; ’t en zy de verstoppinge te groot is, uyt de overvloedige vochtigheden, en al te lang geduert heeft; want dan valt gemeenlijck uyt op Slaep-sucht, Popelsy, en diergelijcke hooft-sieckten. De sweeringen in den neus, als oock het Polypus, zijn door de banck quaet-aerdigh, en derhalven swaer om te heelen. Wanneer den Reuck van geboorte wech geweest is, insonderheyt door wanschapenheyt van de neus-gaten, als mede stanck uyt verrotinghe voortgekomen, is ongeneeslijck.

(4) De Genesinge verandert nae de verscheydenheyt der oorsaken. Indien den Reuck vergaen is, door ongematigheyt, de selfde moet wech genomen werden, door tegen-middelen, nu meer-maels verhaelt. Indien door verstoppinge van slijmerighe vochtigheden, die moeten eerst bereyt zijnde, door middelen, beschreven in ’t eerste Deel, 4. Boeck, en 6. Cap. van den Schat der Ongesontheyt, gesuyvert werden met af-drijvende middelen, verhaelt in ’t sesde Deel op het 7. Cap. N. 4. Daer nae moet men komen tot de bysondere ontlastinge. Sommige hebben hier toe voorgeschreven Nies-kruydt, het welck met voorsichtigheyt dient gebruyckt, dewijl het soo licht in als uyt den neus kan trecken, en de Herssenen te seer beroert. Ick acht gevoeghlijcker van de beschadighde plaets de vochtigheyt te trecken in den mont, door Quijl-middelen, aengewesen op ‘t 8. Cap. N. 3. van ’t eerste Deel, en 4. Boeck van den Schat der Ongesontheyt. Is seer dienstigh veel te ruycken aen een popjen van Nardus-zaedt, en Beverswijn, in Theriakel-water een weynigh geweeckt. Wanneer dit gebreck veroorsaeckt wert door sweeringen, ofte geswellen in den neus-gaten, die hebben haer bysondere genesinge, gelijck wy die stellen in de Heel-konste. Ick sal alleen hier waerschouwen van het Polypus, dat men het selve door de banck wech soeckt te nemen door d’alderscherpste middelen, selfs die eenige vergiftheyt by haer hebben, waer door het quaet, selfs eenen quaden en vergiftigen aert hebbende, noch meerder geterght zijnde, veel arger wert. Soo hebbe ick gesien, dat in de gene, die men met Sublimaet, ofte Rotte-kruydt, het selfde socht wech te nemen, het Polypus in de gedaenten (105) van een verssche Vijgh, ofte Peer (gelijck hier af-geteeckent is) in den grooten hoeck van ’t Oogh den Neus uyt-wies, het Oogh gantsch verdruckende, en den siecken ellendigh wech-ruckende.

Nu onlanghs was een Juffrouw het selfde gedaen, die al een kleyne swellingh aen den Oogh-hoeck hadde, en niet en konde verdragen, dat men’t minste daer op raeckte, die van het aenstaende gevaer verlost is, met een gloeyende Goude priem, gesteken door een Silveren pijpjen, op het Polypus. Dit hebbe ick bevonden te wesen den alderbesten middel. Want daer het een vergif het ander vermeerdert, soo verteert het vuur alles, en is Gout het gematighste, en suyverste onder alle metalen. Dit dient vijf ses mael aldus achter een gebrant, en verscheyde pijpjens in een kommeken waters, (alsoo sy door het door-steken van den gloeyende priem terstont seer heet werden) gereet gehouden, en dan met een nat doecksken om-wonden, en tegens het Polypus geset, en daer dan met de gloeyende priem gebrant. En dit dient alsdus twee, ofte drie mael daeghs gedaen. Want als men in ’t eerst maer eens sulcks over en slaet, soo is’er gemeenlijck des anderen daeghs soo veel aengegroeyt, als’er daeghs te vooren was uytgebrandt. Dan als het hooft, ofte de Neus sulcks soo dickwils niet wel en konnen verdragen, dan magh men wat langher tijdt nemen, om met minder moeyelijckheyt, maer oock langh-samer te genesen. Van desen aert, en genesinge van ’t Polypus is breeder te lesen onder andere by Paré, Pigré, in ’t Handt-boeck der Chirurgye van Dr. Cavel Battus, eertijdts ordinaris Genees-meester van onsen Stadt Dordrecht: maer insonderheydt by Dr. Aquapendens 1. Observ. Chrirurg. 26. die, als oock de voorgaende in onse tale ghedruckt zijn.

Quaden Reuck sal verdreven werden door soodanige middelen, die strecken om de oorsaeck wech te nemen in soodanige deelen, die den selven voort-brengen, alle op haer bysondere plaetsen aengewesen.

Het XXXII Kapittel.

1. Oorzaken van weg genomen, verminderde en verkeerde reuk.

2. Kentekens.

3. Voortekens.

4. Genezing.

De reuk wordt mede, net zoals we van andere werkingen verhaald hebben, op drievormige wijze beschadigd.

(1) Dat de reuk weg genomen wordt ontstaat soms uit een wanschapenheid van de neus. Hiervan hebben we een zeer vreemd voorbeeld in een dochter die nog leeft waarbij al twintig jaar geleden de neus en mond aan een kant begonnen te groeien zoals hier aan beide zijden is afgebeeld. Dit mismaakt en verschrikkelijk gebrek neemt van tijd tot tijd toe zodat de ellendige noch ruiken, noch en wat behoorlijk moeilijker is eten kan, maar is genoodzaakt enige vochtigheid met een pijpje te zuigen. In het begin wilde zeker heelmeester hier de hand en het mes aan slaan maar zag dat het kraakbeenachtig was. Zodat het zonder twijfel een uitwas is van het kraakbeen van de neus. Maar het ruiken wordt de meeste tijd verhinderd door ongesteldheid en voornamelijk kou en vocht (wat blijkt in de verkoudheid) van de voorste hersens of de tepelachtige uitsteeksels als mede uit een nauwte, hetzij van de hersens zoals in popelsie, hetzij in het vermelde uitsteeksel, hetzij van het zeefbeen of de neus zelf. Zulks gebeurt door verstopping van slijmerige vochtigheid, verharding, zweer of een gezwel die van binnen in de neus groeit en niet alleen de reuk weg neemt, maar ook de adem (die met grote moeite door de mond gehaald moet worden) en de (104) spraak dapper bekommert. Dit gebrek wordt in het Grieks polypus genoemd naar een vis met veel voeten net als de kanker en is taai en hard net als een kraakbeenachtig vlees (zit boven vast aan enige dunne wortels) wat vaak onder aan de neus hangt en soms ook boven aan de grote ooghoek uitgroeit zoals we terstond zullen aanwijzen, ja zelfs ook in de mond en zich met zijn voeten of takken (b) door het gehemelte en de keel verspreid zoals het hier met zijn (a) wortel is uitgebeeld. Wanneer de vermelde oorzaken niet zo zwaar zijn dan is het ruiken niet geheel weg, maar alleen verminderd. Verkeerde of kwade reuk wordt veroorzaak door enige stinkende damp die voortkomt uit de neus zelf of uit de hersens, mond, maag of andere delen aldaar gebracht waardoor het gebeurt dat al hetgeen er bij zodanige voor komt en al ruikt het noch zo goed, nochtans schijnt te stinken eveneens net als bij iemand die een galachtige mond heeft en al gebruikt hij wat lekkers, alles schijnt bitter te smaken. Die zijn aan de scheurbuik zeer onderhavig.

(2) De kentekens zijn als de oorzaak in de hersens is, nu al dikwijls aangewezen, te weten dat er dan meer zinnen beschadigd zijn en alhier vooral de smaak. Zulks ziet men dat in de verkoudheid of snotterige ook de eetlust overgaat doordat er van het derde paar van de zenuwen enige dunne sprankjes het vlies van de neusgaten en andere die wat grover zijn dat van de tong maken. Wanneer het alleen hapert aan de vermelde uitpuilingen dan valt er geen letsel in de hersens of de andere zinnen, de stem is ook niet hees, noch de adem kort zoals gebeurt wanneer dat er verstopping in het zeefbeen of in de neus zelf is. Nu welke diegene is die de verstopping veroorzaakt is gewoonlijk te zien door de neusgaten tegen het licht te houden. De ongesteldheid kan uit gevoel van hitte of koude waargenomen worden.

Hetgeen de kwade reuk veroorzaakt staat uit de gelegenheid van de vermelde delen na te zoeken.

(3) De beschadigde reuk die uit zinkingen of alleen verstoppingen spruit is niet zo zwaar en houdt gewoonlijk met de zinkingen op, tenzij de verstopping te groot is uit de overvloedige vochtigheden en al te lang geduurd heeft, want dan valt het gewoonlijk uit op slaapzucht, popelsie en dergelijke hoofdziekten. De zweren in de neus, als ook de poliep zijn door de bank genomen kwaadaardig en derhalve zwaar om te helen. Wanneer de reuk van geboorte af weg geweest is en vooral door wanschapenheid van de neusgaten, als mede stank die uit verrotting voort komt is ongeneeslijk.

(4) De genezing verandert naar de verscheidenheid van de oorzaken. Indien de reuk vergaan is door ongesteldheid moet die weg genomen worden door tegenmiddelen die nu meermaals verhaald zijn. Indien door verstopping van slijmerige vochtigheden, die moeten eerst klaar gemaakt worden door middelen die beschreven zijn in het eerste deel, 4de boek en 6de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ en gezuiverd worden met afdrijvende middelen die verhaalt zijn in het zesde deel in het 7de kapittel no 4. Daarna moet men komen tot de bijzondere ontlasting. Sommige hebben hiertoe nieskruid voorgeschreven wat met voorzichtigheid gebruikt dient te worden omdat het zo gemakkelijk in als uit de neus kan trekken en de hersens te zeer beroert. Ik acht het beter om van de beschadigde plaats de vochtigheid te trekken in de mond door kwijlmiddelen die aangewezen zijn in het 8ste kapittel no 3 van het eerste deel en 4de boek van de ‘Schat der Ongezondheid’. Is zeer nuttig veel te ruiken aan een popje van narduszaad en beverswijn dat wat in teriakelwater geweekt is. Wanneer dit gebrek veroorzaakt wordt door zweren of zwellen in de neusgaten, die hebben hun bijzondere genezing zoals we die stellen in de heelkunst. Ik zal alleen hier waarschuwen van de poliep dat men het door de bank genomen probeert weg te nemen door de allerscherpste middelen en zelfs die enige gif bij zich hebben waardoor het kwaad dat zelf een kwade en vergiftige aard heeft noch meer getergd wordt en veel erger wordt. Zo heb ik gezien dat in diegene die men met sublimaat of rattekruid het probeerde weg te nemen de poliep in de gedaante (105) van een verse vijg of peer (zoals hier getekend is) in de grote hoek van het oog de neus uitgroeide en het oog geheel verdrukte en de zieke ellendig weg rukte. Nu onlangs was een juffrouw met hetzelfde aangedaan die al een kleine zwelling aan de ooghoek had en niet kon verdragen dat men het minste daar aanraakte en die van het aanstaande gevaar verlost is met een gloeiende gouden priem die door een zilveren pijpje gestoken werd op de poliep.

Dit heb ik bevonden dat het ‘t allerbeste middel is. Want waar het een vergif het ander vermeerdert zo verteert het vuur alles en is goud het gematigste en zuiverste onder alle metalen. Dit dient vijf a zes maal aldus achtereen gebrand te worden met verschillende pijpjes in een kommetje water (omdat ze door het doorsteken van de gloeiende priem terstond zeer heet worden) gereed te houden en dan met een nat doekje omwinden en tegen de poliep te zetten en daar dan met de gloeiende priem in branden. En dit dient aldus twee of drie maal per dag gedaan te worden. Want als men in het begin maar eenmaal zulks overslaat dan is er gewoonlijk de volgende dag zoveel aangegroeid als er daags tevoren was uitgebrand. Dan als het hoofd of de neus zulks niet zo vaak goed kan verdragen, dan mag men wat langere tijd nemen om met minder moeilijkheid, maar ook langzamer te genezen. Van deze aard en genezing van de poliep is uitvoeriger te lezen onder andere bij Paré en Pigré in het handboek van de chirurgen van dr. Cavel Battus, eertijds ordinaris geneesmeester van onze stad Dordrecht, maar vooral bij Aquapendens in 1 Observ. Chrirurg. 26 die net ook de voorgaande in onze taal gedrukt zijn.

De kwade reuk zal verdreven worden door zodanige middelen die strekken om de oorzaak weg te nemen in zodanige delen die dat voortbrengen en zijn allen op hun eigen plaatsen aangewezen.

Het XXXIII. Capittel.

1. Stinckende Adem,

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teecken,

5. Genesinge, en Maniere van leven.

(1) Den Stinckende Adem is een seer tegenstaende gebreck, soo dat by sulcke naeuwelijcks te wesen is, waerom oock haer geselschap geschouwt dient, als mede seer schadelijck voor de gesontheyt der gener, die met alsulcke veel omgaen. En derhalven hadt de vader van den Keyser Galba (gelijck Suetonius betuyght) en de Wijs-geerige Crates (als Apuleius verhaelt) groot gelijck, als den eenen van Livia Ocellia, den anderen van Hipparchia, beyde twee rijcke, en schoone Juffrouwen selfs ten houwelijck versocht zijnde, haren bult, (die gemeenlijck den adem doet ruycken) eerst vertoonden, om hare gebreken niet te verswijgen, het welck als strijdigh tegens de wetten gehouden wert van Plato, Cicero, en andere. Want sy en zijn niet alle, als de Romeynsche Bilia Huysvrouwen van Duellius, ofte de Huysvrouw van Hiero, ofte Gelo, Koningh van Syracusen, die voor gaven, dat sy de stanck van haer Mans niet en hadden gemerckt, als niet beter wetende, dan dat al de Mans soo roken, gelijck van den eersten de gemelde Cicero, van den anderen Lucianus, en Plutarchus gewach maken.

(2) Dit gebreck wert Veroorsaeckt door den stinckende damp, ofte waessem uyt den neus, ofte mont met den Adem voort komende. Dit heeft wederom sijn verder Oorsaken, en die verscheyden: te weten, bedorven, ofte vervuylde tanden, vuyle sweeringen in den neus, aen ’t Seef-been, Amandelen, Lelleken, ofte Gehemelte, gelijck in de Pocken, ofte dat het tant-vleesch bedorven is, gelijck in de Blaeuw-schuyt. Komt oock noch van verder, en voor eerst uyt de Maegh, als yemant ruyckende kost gegeten heeft, als Loock, Ajuyn, en diergelijcke. Soo bevindt men oock dat de dronckaerts nae Bier, Wijn, ofte Brande-wijn, andere na Taback ruycken. Komt mede uyt de Maegh, niet alleen door de spijse, die in sijn selven ruyckt, maer aldaer verdervende, eenen stinckende damp uyt-waessemt. Dan desen damp en komt niet altijdt eerst uyt de Maegh, maer wert daer door somtijdts gesonden uyt de Dermen van wormen, ofte sweeringen aldaer zijnde; jae van den kamer-gangh selve: te (106) weten, als den Deurwachter, ofte den ondersten mont van de Maegh, niet wel, en na behooren gesloten is. Want als dan trecken de stinckende dampen van de vuyligheydt in de Maegh, en van daer door den Slock-derm in de mondt, alwaer sy den adem soo besmetten, dat hy na kamer-gang stinckt. Sulcks gebeurt veeltijdts in dronckaerts, door dien sy, met gestadigh drincken, den gemelden Deur-wachter te swack, en te los maken. Dit geschiedt oock door bedorven vochtigheden, die in de Suyg-aderen, Lever, Milt, ofte Lijf-moeder steken. Soo heb ick oock dickwils bevonden, dat de Vrouwen, die een doodt kint by haer hadden, onnatuerlijck stoncken: als mede die aen de Teeringe gaen quijnen. Gelijck oock verwecken de wonden, sweeringen, en de besloten etter van de Borst, Empyema genoemt. De gebulte hebben mede gemeenlijck een stinckenden Adem, om dat de besloten lucht door geen rechten wegh uyt kan gaen, maer door de krommigheyt van de Borst te lang ingehouden zijnde, den Adem met een stinckende damp besmet.

(3) Dit gebreck geeft sijn selven te kennen. Nu van wat oorsaeck en plaets het selve voortkomt, moet onderscheyden werden. Een sweeringh in den Neus, Amandelen, en Lelleken kan men sien: die van ’t Seef-been wert men gewaer, met de mont vol waters toe te houden. Wanneer het uyt de Maegh veroorsaeckt wert, dan is de stanck nuchteren grooter, en minder na den eten: om dat de kost, de dampen van den mont vereenigt, maer de lucht in een nuchteren Maegh niet bewegende verhit (gelijck den dorst uyt-wijst, nae de leere van Aristoteles) en brenght alsoo de Geesten, en vochtigheden, daer in zijnde, tot bedervinge; daer de beweginge sulcks tegenstaet. In een nuchteren Maeg staet den Deurwachter open, die door de spijse toegesloten wert, soo dat de vuyle dampen soo gestadigh niet en konnen uyt de Dermen opstijgen. Wanneer uyt de selve, ’t zy door sweeringe, wormen, ofte yet anders, uyt de Lijf-moeder, ofte andere deelen de stanck verweckt wert, dat heeft sijn bysondere ken-teeckenen, die in de gebreken van de bysondere deelen zijn aengewesen.

(4) Nae de waerdigheyt der deelen, en de groote van ’t gebreck, vallen de Voor-teeckenen, en ’t gevaer groter, ofte kleynder. Die van uytwendige oorsaken, gaet van selfs over. Die van het Ingewant verweckt wert, vergaet mede, als die verbetert zijn, indien het quaet niet te langh geduert en heeft, en alreede vast geplaetst is. Wanneer den Adem stinckt in de gene, die de Teeringh hebben, sulcks valt gemeenlijck doodelijck; hoewel ick getuygen kan sommige noch te leven in voorspoedige gesontheyt, die soo uyt de mont stoncken, dat niemant ontrent haer bedt, ofte fluymen konde dueren. Den stanck van de Pocken, en inwendige versweeringen is mede seer gevaerlijck, en swaer te beteren.

(5) Om den stanck des Adems te helpen, konnen tweederley weghen ingegaen werden; den eenen, dat sy niet geroken en wert; den anderen, om de oorsaeck (het welck de rechte Genesinge is) uyt te roeyen.

Belangende het eerst, wert de stanck verdooft met het knaeuwen van Nagelen, Kaneel, Zedoar, Noten-muscaet, den wortel van Angelica, wel-ruyckent Lisch, ofte diergelijcke: maer noch beter met gemenghde, waer mede de mondt gespoelt wert, ofte die men kan in den mont houden, en door laten gaen. Een wel-ruyckent Spoel-water kan gemaeckt werden van de voorseyde Droogen in Wijn ghekoockt, en daer by gemenght eenige asen van Muskeljaet, ofte Amber: het welck oock wel door magh gaen. Dan langer blijven in den mont de Trochisci ofte Kaeuw-pillen, en zijn over sulck bequaemer om met haren goeden reuck den quaden te verdooven. Dese konnen mede uyt het poeyer van de selfde Droogen, daer by doende wat Muskeljaet, ofte Amber, gemaeckt werden, met het slijm van Gumme Dragant door Roose-water uyt-getrocken, en dan tot kleyne koeckskens (gelijck de Hoest-koeckskens) gebracht, en gedrooght zijnde in den mont laten smelten. Hier toe zijn mede bequaem de Muskeljaet-koeckjens, in Italien Mostacioni ghenaemt, en werden aldus bereyt: Neemt Canary-suycker, Terwen-bloem, van elcks een vierendeel pont, Kaneel, een half loodt, Gember, Nagelen, van elcks een vierendeel loodts, Muskeljaet, Amber, van elcks vijf asen. Dese twee laetste in een vijssel met Roosen-water gesmolten, een Doyer van een Ey, daer onder geroert, en dan allenghskens het gemelde Poeyer, tot dat het te samen tot een deegh gebracht is. Hier van maeckt men dan koeckjens, gelijck van witte-broot, en laetse backen onder een Marcepeyn pan, tot Muskeljaet-koeckskens. Als men ergens wil gaen, daer den quade Adem soude mogen vervelen, soo magh men een koeckjen eten, ofte van de verhaelde pillekens in den mont houden, ofte de selven met het voorschreven Water spoelen.

Maer door de verhaelde middelen wert de stanck alleen als gebreydelt, en den quaden reuck door eenen anderen, die lieffelijck is, verdooft; evenwel niet wech genomen, ofte genesen: het welck bestaet in ‘t wech nemen van de oorsaeck. Dese alsoo sy verscheyden is, soo is oock de genesinge. Wanneer het komt uyt quade tanden, ofte sweeringen in den neus, ofte mont, sulcks sal genesen werden gelijck in de Heel-konste aengewesen is. Als door bedorven tant-vleesch gelijck in de Blaeuw-schuyt, die stanck veroorsaeckt, daer toe sullen wy onder de Milt-sieckten, in ’t tweede Deel, 3. Boeck, Cap. 24. (107) van den Schat der Ongesontheyt de Genees-middelen hier nae by-brengen. Wanneer datter quade vochtigheden in de Maegh zijn, soo dienen die geloost, en de Maegh versterckt, gelijck in ’t eerste Deel, 4. Boeck, 7. en 14. Cap. van den Schat der Ongesontheyt beschreven is, waer toe insonderheyt Alssen-wijn, en pillen van Aloë Rosata dienstigh zijn. En om dat de spijse niet lichtelijck in de Maegh en soude bederven, soo mag men het vleesch stooven met Rosmarijn, Salye, Foelye, daer by doende wat Wijn, Azijn, Verjuys, ofte Citroen-sap, in ’t welcke men het gebraden oock magh doopen. Hier valt oock bequaem in ’t broot te backen Anijs, Venckel, ofte Carvi-zaet, als mede het Anijs-biscuyt, dat van Aken komt, en gemeenlijck Spa-biscuyt genoemt wert. Nae den eten dient de Maegh gesloten met Quee-kruydt, en voorder een Maniere van leven gehouden, als in ’t tweede Deel, 1. Boeck, Cap. 23. en 3. Boeck, Cap. 5. van den Schat der Ongesontheyt is aengewesen. De genesinge van de andere gebreken, die den Adem doen stincken, wert op haer eygen plaetse verhaelt.

Het XXXIII Kapittel.

1. Stinkende adem.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing en manier van leven.

(1) De stinkende adem is een zeer tegenstaand gebrek zodat bij zulke nauwelijks te wezen is waarom ook hun gezelschap geschuwd dient als mede zeer schadelijk voor de gezondheid van degene die met zulke veel omgaan. En derhalve had de vader van keizer Galba (zoals Suetonius betuigt) en de wijsgerige Crates (als Apuleius verhaalt) groot gelijk toen de ene door Livia Ocellia en de ander door Hipparchia, beide twee rijke en mooie juffrouwen zichzelf ten huwelijk verzochten en hun bult, (die gewoonlijk de adem laat ruiken) eerst vertoonden om hun gebreken niet te verzwijgen wat als strijdig tegen de wetten gehouden werd van Plato, Cicero en andere. Want zij zijn niet allen, zoals de Romeinse Bilia, huisvrouw van Duellius, of de huisvrouw van Hiero of Gelo, koning van Syracuse, die voor gaven dat ze de stank van hun manen niet hadden gemerkt omdat ze niet beter wisten dan dat alle mannen zo roken zoals van de eerste de vermelde Cicero en van de andere Lucianus en Plutarchus gewag maken.

(2) Dit gebrek wordt veroorzaakt door de stinkende damp of wasem uit de neus of mond die met de adem voortkomt. Dit heeft wederom zijn verdere oorzaken en die verschillend, te weten bedorven of vervuilde tanden, vuile zweren in de neus, aan het zeefbeen, amandelen, lelletje of gehemelte zoals in de pokken of dat het tandvlees bedorven is zoals in scheurbuik. Komt ook noch van verder en voor eerst uit de maag als iemand ruikende kost gegeten heeft zoals knoflook, ui en dergelijke. Zo bevindt men ook dat de dronkaard naar bier, wijn of brandewijn en anderen naar tabak ruiken. Komt mede uit de maag en niet alleen door de spijs die van zichzelf ruikt, maar bederft daar en wasemt een stinkende damp uit. Dan deze damp komt niet altijd eerst uit de maag, maar wordt daardoor soms gezonden uit de darmen door wormen of zweren die daar zijn, ja van de kamergang zelfs, te (106) weten als de deurwachter of de onderste mond van de maag niet goed en naar behoren gesloten is. Want dan trekken de stinkende dampen van de vuiligheid in de maag en vandaar door de slokdarm in de mond waar ze de adem zo besmetten dat hij naar kamergang stinkt. Zulks gebeurt vaak in dronkaards doordat ze met steeds drinken de vermelde deurwachter te zwak en te los maken. Dit gebeurt ook door bedorven vochtigheden die in de zuigaderen, lever, milt of baarmoeder steken. Zo heb ik ook dikwijls bevonden dat de vrouwen die een dood kind bij zich hadden onnatuurlijk stonken als mede die aan de tering gaan kwijnen. Net als ook verwekken de wonden, zweren en de besloten etter van de borst die Empyema genoemd wordt. De bultige hebben mede gewoonlijk een stinkende adem omdat de besloten lucht niet door een rechte weg uit kan gaan, maar vanwege de kromming van de borst te lang ingehouden wordt en de adem met een stinkende damp besmet.

(3) Dit gebrek geeft zichzelf te kennen. Nu van welke oorzaak en plaats het voortkomt moet onderscheiden worden. Een zweer in de neus, amandelen en lelletje kan men zien, die van het zeefbeen wordt men gewaar door de mond vol water dicht te houden. Wanneer het uit de maag veroorzaakt wordt dan is de stank nuchter groter en minder na het eten omdat de kost de dampen van de mond verenigt, maar de lucht die in een nuchtere maag niet beweegt verhit wordt (zoals de dorst uitwijst naar de leer van Aristoteles) en brengt alzo de geesten en vochtigheden die daarin zijn tot bederven, waar de beweging zulks tegengaat. In een nuchtere maag staat de deurwachter open die door de spijs toegesloten wordt zodat de vuile dampen niet steeds uit de darmen kunnen opstijgen. Wanneer hieruit, hetzij door zweren, wormen of iets anders uit de baarmoeder of andere delen de stank verwekt wordt, dat heeft zijn bijzondere kentekens die in de gebreken van de bijzondere delen zijn aangewezen.

(4) Naar de waardigheid van de delen en de grootte van het gebrek vallen de voortekens en het gevaar groter of kleiner. Die van uitwendige oorzaken gaan vanzelf over. Die van het ingewand verwekt worden vergaan mede als die verbeterd zijn indien het kwaad niet te lang geduurd heeft en alreeds vast gezet is. Wanneer de adem stinkt in diegene die de tering hebben valt zulks gewoonlijk dodelijk, hoewel ik getuigen kan dat sommige noch in voorspoedige gezondheid leven die zo uit de mond stonken dat niemand omtrent hun bed of fluimen kon blijven. De stank van de pokken en inwendige verzweringen is mede zeer gevaarlijk en zwaar te verbeteren.

(5) Om de stank van de adem te helpen kunnen twee wegen ingegaan worden, de ene dat ze niet geroken wordt en de andere om de oorzaak (wat de echte genezing is) uit te roeien.

Wat het eerste aangaat wordt de stank verdoofd met het kauwen van nagelen, kaneel, zedoar, notenmuskaat, de wortel van Angelica, wel riekend lis of dergelijke, maar noch beter met gemengde waarmee de mond gespoeld wordt of die men in de mond houdt en door laat gaan. Een wel riekend spoelwater kan gemaakt worden van de voor vermelde drogen die in wijn gekookt worden waar bij gemengd kan worden enige azen van muskus of amber wat ook wel door mag gaan. Dan die langer in de mond blijven zijn de Trochisci of kauwpillen en zijn daardoor beter om met hun goede reuk de kwade te verdoven. Deze kunnen mede uit het poeder van dezelfde drogen gemaakt worden en daarbij wat muskus of amber doen met het slijm van gom dragant dat door rozenwater is uitgetrokken en dan tot kleine koekjes (zoals de hoestkoekjes) gebracht en als ze gedroogd zijn in de mond laten smelten. Hiertoe zijn mede geschikt de muskuskoekjes die in Italië mostacioni genoemd worden en aldus gemaakt worden. Neem kanariesuiker, tarwebloem, van elk een vierendeel pond, van kaneel een half lood, gember, nagelen, van elk een vierendeel lood, muskus en amber, van elk vijf azen. Deze twee laatste in een vijzel met rozenwater smelten en er een dooier van een ei onder roeren en dan geleidelijk aan met het vermelde poeder totdat het tezamen tot een deeg gebracht is. Hiervan maakt men dan koekjes net als van witte brood en laat ze bakken onder een marsepein pan tot muskuskoekjes. Als men ergens wil gaan waar de kwade adem zou mogen vervelen, dan mag men een koekje eten of van de verhaalde pilletjes in de mond houden of die met het voorschreven water spoelen.

Maar door de verhaalde middelen wordt de stank alleen als ingetoomd en de kwade reuk door een andere die liefelijk is verdoofd, evenwel niet weg genomen of genezen wat bestaat in het wegnemen van de oorzaak. Die alzo verschillend is en zo is ook de genezing. Wanneer het komt uit kwade tanden of zweren in de neus of mond, zulks zal genezen worden zoals in de heelkunst aangewezen is. Als door bedorven tandvlees, zoals in scheurbuik, die stank veroorzaakt wordt, daartoe zullen we onder de miltziekten in het tweede deel, 3de boek, kapittel 24 (107) van de ‘Schat der Ongezondheid’ de geneesmiddelen hierna bijbrengen. Wanneer dat er kwade vochtigheden in de maag zijn, dan dienen die geloosd en de maag versterkt zoals in het eerste deel, 4de boek, 7de en 14de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ beschreven is waartoe vooral alsemwijn en pillen van Aloë Rosata nuttig zijn. En zodat de spijs niet gemakkelijk in de maag zou bederven mag men het vlees stoven met rozemarijn, salie, foelie en daarbij doen wat wijn, azijn, druivensap of citroensap waarin men het gebraden ook mag dopen. Hier valt ook geschikt in het brood te bakken anijs, venkel of Carumzaad, als mede het anijsbiscuit dat van Aken komt en gewoonlijk Spabiscuit genoemd wordt. Na het eten dient de maag gesloten te worden met kweekruid en verder een manier van leven te houden als in het tweede deel, 1ste boek, kapittel 23 en 3de boek, kapittel 5 van de ‘Schat der Ongezondheid’ is aangewezen. De genezing van de andere gebreken die de adem laten stinken worden op hun eigen plaats verhaald.

Het XXXIV. Capittel.

1. Gelegentheyt van den Smaeck,

2. Beschrijvinge van de Tonge,

3. Hoe de Smaeck geschiet.

(1) Al is het Smakelijck, ghelijck Aristoteles seydt, wat gevoelijck, en dat men niet en kan proeven, sonder raken, soo en moeten evenwel de Smaeck, en ’t Gevoelen, als sommige doen, niet voor eenen sin gehouden werden. Want alle de deelen onses lichaems hebben gevoelen: maer de Smaeck is alleen in de Tonge, ofte oock ’t Gehemelte. Jae selfs de Tonge, als men wat onsmakelijcks voort brenght, en sal niet smaken, al raeckt sy. Waer uyt blijckt dat Smaeck, en Gevoelen, verscheyden insicht hebben, en derhalven oock verscheyde sinnen zijn.

(2) De mensche heeft onder alle de dieren de volmaeckste Tonge, om haer uyt te spreyden, en in te trecken, alsoo sy moest strecken tot tweerderley gebruyck: te weten, om te spreken, ’t welck hem eygen is, en om te proeven, ’t welck hy met d’andere dieren gemeen heeft. Sy bestaet uyt een sacht, en spongyachtigh vliesjen, het welck bekleet wert met een dun vliesjen, gemeen met het Gehemelt, dat daerom mede smaeckt. Hier in werden eenige kleyne Zenuwkens verspreyt, die ’t gevoelen aenbrengen.

(3) De Smaeck gaet aldus toe: Al wat vochtigh is, geeft terstont smaeck van hem, en druckt den selven in de Tonge. Is ’t eenigh dick sap, bry, ofte diergelijcke, soo smelt het door de wermte van den mont, en wert vermenght met de vochtigheyt, die aldaer is. Maer ’t gene droogh is, wert eerst met de voor-tanden door-sneden, met de back-tanden, als het te hart is, gemorselt, daer nae op de molen-tanden gemalen, en dan met vochtigheyt des monts vermenght zijnde, daer door gebracht tot het sponyachtigh vleesch van de Tonge, en de gemelde Zenuwkens, die den Smaeck-geest in haer hebben. Soo dat de vochtigheyt hier soo noodigh is, dat een drooghe Tonge geen drooge kost en kan smaken. Het eynde en wit van den Smaeck is, het voedtsel te onderscheyden.

Het XXXIV Kapittel.

1. Ligging van de smaak.

2. Beschrijving van de tong.

3. Hoe de smaak gebeurt.

(1) Al is het smakelijk, zoals Aristoteles zegt, wat gevoelig is en dat men niet kan proeven zonder aan te raken moeten evenwel de smaak en het gevoel, zoals sommige doen, niet voor een zin gehouden worden. Want alle delen van ons lichaam hebben gevoel, maar de smaak is alleen in de tong of ook het gehemelte. Ja, zelfs de tong als men wat onsmakelijks voortbrengt zal niets smaken al raakt ze wel. Waaruit blijkt dat smaak en gevoel verschillend inzicht hebben en derhalve ook verschillende zinnen zijn.

(2) De mens heeft onder alle dieren de volmaaktste tong om zich uit te spreiden en in te trekken omdat ze moet dienen tot twee soorten gebruik, te weten om te spreken wat hem eigen is en om te proeven wat hij met de andere dieren gemeen heeft. Ze bestaat uit een zacht en sponsachtig vliesje dat bekleed is met een dun vliesje wat het gemeen heeft met het gehemelte dat daarom mede smaakt. Hierin worden enige kleine zenuwtjes verspreid die het gevoel aanbrengen.

(3) De smaak gaat aldus. Alles wat vochtig is geeft terstond smaak van zich en drukt die in de tong. Is het enig dik sap, brei of dergelijke, dan smelt het door de warmte van de mond en wordt vermengd met de vochtigheid die daar is. Maar hetgeen droog is wordt eerst met de voortanden doorsneden en met de baktanden, als het te hard is, vermorzeld en daarna op de molentanden gemalen en als het dan met vochtigheid van de mond vermengd is daardoor gebracht tot het sponsachtig vlees van de tong en de vermelde zenuwtjes die de smaakgeest in zich hebben. Zodat de vochtigheid hier zo nodig is dat een droge tong geen droge kost kan smaken. Het eind en doel van de smaak is om het voedsel te onderscheiden.

Het XXXV. Capittel.

1. Oorsaken van Verminderde, Wech genomen, en Verkeerden Smaeck.

2. Of ’t geen den eenen soet, ofte bitter schijnt, oock een ander soo smaeckt,

3. Ken-teeckenen van verkeerden Smaeck,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge.

De Smaeck wert mede, gelijck nu dickwils van andere werckingen geseydt is, op driederley wijse beschadight, als hy vermindert, wech genomen, en verkeert wert.

(1) De Oorsaken van dat de Smaeck geheel wech is, ofte vermindert (dat is, als men niet als wat stercks en proeft) verschillen maer in groote, en bestaen in een quade gestaltenisse van dat deel der Herssenen, daer de gemelde Smaeck-zenuwkens de Tonge haren oorspronck uyt trecken, ofte dat de selve Zenuwkens te seer verkouwt, vervochtight, ofte verstopt zijn, ofte dat zy, door wanschapenheyt, aen de Tonge niet en komen. Soodanigh exempel verhaelt den Italiaenschen Ontleder Columbus gevonden te hebben in seker Glas-eter, die, doen hy leefde, in geenderhande kost, ofte dranck, smaeck en hadde gehadt: maer alles sonder onderscheyt insloegh, wat hem voor quam. Op sekeren tijdt hadde hy geweddet met een Apoteker van Padua, dat hy een sack met kolen soude op eten: het welck gedaen hebbende, voldede hem den Apoteker, met bespreck, dat hy niet weder soude komen uyt vreese, of hy hem met winckel met al mochte opslocken.

De Smaeck wert verkeert, ofte bedorven, als de Tonge, ofte haer vliesjen door yet uytwendighs, als eten, ofte drincken, ofte inwendigh, door eenige quade vochtigheyt besmet is, het zy dat de selve uyt het hooft op de Tonge sackt, ofte uyt de Maeg, Lever, Lijf-moeder, ofte ’t ander Ingewandt met dampen opvlieght. Soo bevint men in Koortschen, Gele-sucht, en andere sieckten, dat selfs soeten dingen bitter smaken, om dat de Gal haer onder het speecksel vermenght.

(2) Hier en sal niet onaengenaem vallen (gelijck het niet geweest en is mijn weerde Meester (108) Mr. Gerard de Vos in sijn 3. Boeck Physiol. Christ. op ‘t 29. Cap.) kortelijcken te ondersoecken, ofte het gene den een schijnt soet, ofte bitter te wesen, een ander mede even soo smaeckt. Dit en staet de Poëet Lucretius niet toe in sijn 4. Boeck. Dan de reden, die hy daer van geeft, wert wel wederleyt by den welgemelden Heere Vossius, stellende, dat het gene inder daet bitter is, oock een yegelijck bitter smaeckt, maer het onderscheyt te wesen in de verscheydenheyt der gematigheden, waer door het gene soet is, aen sommige onaengenaem valt, aengenaem in tegendeel, dat bitter is, niet om dat sy niet en proeven dat het bitter is, maer dat sy bitter geerne gebruycken, gelijck men siet, dat sommige wel Alssen-wijn over tafel souden drincken, en liever hebben, als soete wijn.

(3) Wat de Ken-teeckenen belangt: Wanneer de Tonge schoon en wel gedaen is, en de smaeck vermindert of verloren, dan steeckt de oorsaeck in ’t Hooft, ofte Zenuwen, die de smaeck veroorsaken. Dan als het gebreck door eenige Vochtigheyt komt, de selve wijst haer verwe, en smaeck van selfs aen. Soo beteyckent bitterheyt en geelte Gal, soutigheyt en wittigheyt bedorven Slijm, suerigheyt en bruynigheyt swart Bloet. Quade smaeck toont datter quade, en bedorve vochtigheyt steeckt in de verhaelde Deelen, insonderheydt in den krop van de Maegh.

(4) Tot Voor-teecken dient, dat het verliesen van Smaeck, wanneer het lange duert, seer gevaerlijck is, als de natuerlijcke werckinge verhinderende, door dien niet alleen het voedtsel daer door niet onderscheyden, maer oock geen lust aengenomen en kan werden. Valt oock swaerder te genesen ’t gene door een koude, en drooge ongematigheyt voort-komt, als van een werme en vochtige. Alsser quade gestaltenis van de geboorte opkomt, sulcks is ongeneeslijck.

(5) De Genesinge valt verscheyden na de verscheydenheyt der oorsaken. Wanneer de selve uyt het hooft sacken, dan dient dat gesuyvert, gelijck nu meermaels geseyt is, waer toe Pillen Cochiae wel best zijn, tot een vierendeel loots ingenomen. Indiense van onderen op komen, soo moeten sulcke Deelen, het zy de Maegh, Milt ofte yet anders ontlast werden, gelijck in ’t Eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt is aengewesen

Wanneer de Smaeck belet wert door een heete ofte Galachtige vochtigheyt, de selve sal men wech-nemen door suyverende, en Gal af-jagende middelen, beschreven in ’t Eerste Deel, 4. Boeck, op ‘t 7. Cap. N. 2. van den Schat der Ongesontheyt; daer nae lang door den mont laten spelen Azijn, ofte sap van suere Granaet-appelen, van Queen, Suering, Porceleyn, ofte het morgh van Citroenen.

Wanneer een koude ofte slijmerige vochtigheyt dit quaet veroorsaeckt, die moet bereyt en gesuyvert werden, gelijck in ’t gemelde Eerste Deel, 4. Boeck, 6. en 7. Cap. van den Schat der Ongesontheyt is aengewesen. Daer nae sal men een gorgel-water maken van Winter-gerste, Hyssoop, Marioleyne, en Lavendel, in half water en wijn gekoockt, en daer by gedaen Syroop van ingeleyde Ockernoten.

Het XXXV Kapittel.

1. Oorzaken van verminderde en weg genomen en verkeerde smaak.

2. Of hetgeen de een zoet of bitter schijnt ook bij een ander zo smaakt.

3. Kentekens van verkeerde smaak.

4. Voortekens.

5. Genezing.

De smaak wordt mede, net zoals nu vaak van andere werkingen gezegd is, op drievormige wijze beschadigd, als hij vermindert, weg genomen en verkeerd wordt.

(1) De oorzaken dat de smaak geheel weg is of vermindert (dat is als men niet anders dan wat sterks proeft) verschillen maar in grootte en bestaan in een kwade vorm van dat deel van de hersens waar de vermelde smaakzenuwtjes van de tong hun oorsprong uit trekken of dat die zenuwtjes te zeer verkouden, bevochtigd of verstopt zijn of dat ze door wanschapenheid niet aan de tong komen. Zodanig voorbeeld verhaalt de Italiaanse ontleder Columbus gevonden te hebben in zekere glaseter die toen hij leefde in geen kost of drank smaak gehad had, maar alles zonder onderscheid insloeg wat hem voor kwam. Op zekere tijd had hij gewed met een apotheker van Padua dat hij een zak met kolen op zou eten wat hij gedaan had en de apotheker hem voldeed en dat hij niet weer zou komen uit vrees dat hij hem de gehele winkel zou opslokken.

De smaak wordt verkeerd of bedorven als de tong of haar vliesje door iets uitwendigs als eten of drinken of inwendig door enige kwade vochtigheid besmet is, hetzij dat die uit het hoofd op de tong zakt of uit de maag, lever, baarmoeder of het andere ingewand met dampen opvliegt. Zo bevindt men in koortsen, geelzucht en andere ziekten dat zelfs zoete dingen bitter smaken omdat de gal zich onder het speeksel vermengt.

(2) Hier zal het niet onaangenaam vallen (zoals het niet geweest is mijn waarde meester (108) mr. Gerard de Vos in zijn 3de boek Physiol. Christ in het 29ste kapittel) kort te onderzoeken of hetgeen de een schijnt zoet of bitter te wezen bij een ander mede even zo smaakt. Dit staat de poëet Lucretius niet toe in zijn 4de boek. Dan de reden die hij daarvan geeft wordt wel weerlegd bij de wel vermelde heer Vossius die stelt dat hetgeen inderdaad bitter is ook bij iedereen bitter smaakt, maar het verschil is er in de verscheidenheid van de gesteldheden waardoor hetgeen zoet is bij sommige onaangenaam valt en aangenaam in tegendeel dat bitter is, niet omdat ze niet proeven dat het bitter is, maar omdat ze het bittere graag gebruiken zoals men ziet dat sommige wel alsemwijn over tafel zouden drinken en dat liever hebben dan zoete wijn.

(3) Wat de kentekens aangaan. Wanneer de tong schoon en goed gesteld is en de smaak verminderd of verloren, dan steekt de oorzaak in het hoofd of zenuwen die de smaak veroorzaken. Dan als het gebrek door enige vochtigheid komt wijst die het zelf met zijn kleur en smaak vanzelf aan. Zo betekent bitterheid en geel gal zoutigheid en witheid bedorven slijm, zurigheid en bruinachtigheid zwart bloed. Kwade smaak toont aan dat er kwade en bedorven vochtigheid steekt in de verhaalde delen en vooral in de krop van de maag.

(4) Tot voorteken dient dat het verliezen van smaak, wanneer het lang duurt, zeer gevaarlijk is omdat het de natuurlijke werking verhindert doordat niet alleen het voedsel daardoor niet onderscheiden, maar ook geen lust aangenomen kan worden. Valt ook zwaarder te genezen hetgeen door een koude en droge onmatigheid voortkomt dan van een warme en vochtige. Als er kwade vorm van de geboorte af aan opkomt is zulks ongeneeslijk.

(5) De genezing valt verschillend naar de verschillende oorzaken. Wanneer die uit het hoofd zakken dan dient dat gezuiverd te worden zoals nu meermaals gezegd is waartoe pillen Cochiae wel het beste zijn die tot een vierendeel lood ingenomen worden. Indien ze van onderen opkomen dan moeten zulke delen, hetzij de maag, milt of iets anders, ontlast worden zoals in het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ is aangewezen

Wanneer de smaak belet wordt door een hete of galachtige vochtigheid zal men die wegnemen door zuiverende en gal afjagende middelen die beschreven zijn in het eerste deel, 4de boek in het 7de kapittel no 2 van de ‘Schat der Ongezondheid’, daarna lang door de mond laten spoelen azijn of sap van zure granaatappels, van kwee, zuring, postelein of het merg van citroenen.

Wanneer een koude of slijmerige vochtigheid dit kwaad veroorzaakt, die moet klaar gemaakt en gezuiverd worden zoals in het vermelde eerste deel, 4de boek, 6de en 7dekapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ is aangewezen. Daarna zal men een gorgelwater maken van wintergerst, hysop, marjolein en lavendel in half water en wijn gekookt en daar bij doen siroop van ingelegde walnoten.

Het XXXVI Capittel.

Gelegentheyt, en Gebruyck van ’t gevoelen.

De vijfde, en laetste onder de vijf Uyterlijcke Sinnen is het Gevoelen; waer door wy ondersoecken wat ons nut, ofte schadelijck is, oock alle wetenschappen leeren. Want alderhande Konsten werden daer door uytgevoert. Waerom oock in scherp voelen de Mensche, gelijck Aristoteles gevoelt, alle andere dieren overtreft, als hebbende de voelende deelen aldergematighst. De kracht van ’t gevoelen komt door de Zenuwen uyt de Herssenen van binnen aen de Vliesen, en van buyten aen de Huyt. En al is ’t dat de Zenuwen om haer hardigheyt het af-scheyden ofte quetsen scherper voelen: soo verneemt even-wel de Huyt, van wegen haer beter gematigheyt, lichter kouw en hitte, vochtigheyt en drooghte.

Het Gevoelen wert beschadight, ofte wech-genomen in sommige Hooft-sieckten, gelijck Popelsy, Vallende-sieckte, Slap-zucht, alsoo oock in bysondere leden door het verseren, ofte af-snijden van Zenuwen; van ’t eerste is hier voor gehandelt, en van ’t ander sullen wy spreken in ’t Tweede Deel, Eerste Boeck, Cap. 4. N. 9. en in ‘t 3. Boeck, Cap. 1. N. 7. van de Heel-konst.

Het XXXVI Kapittel.

Plaats en gebruik van het gevoel.

De vijfde en laatste onder de vijf uiterlijke zinnen is het gevoel waardoor we onderzoeken wat ons nuttig of schadelijk is en ook alle wetenschappen leren. Want allerhande kunsten worden daardoor uitgevoerd. Waarom ook in scherp gevoel de mens, zoals Aristoteles denkt, alle andere dieren overtreft omdat het de voelende delen het aller gematigdste heeft. De kracht van het gevoel komt door de zenuwen uit de hersens van binnen aan de vliezen en van buiten aan de huid. En al is het dat de zenuwen om hun hardheid het afscheiden of kwetsen scherper voelen verneemt evenwel de huid vanwege haar betere gesteldheid gemakkelijk koude en hitte, vochtigheid en droogte.

Het gevoel wordt beschadigd of weggenomen in sommige hoofdziekten zoals m.s., vallende ziekte, slaapzucht en ook in bijzondere leden door het verzweren of afsnijden van zenuwen, van het eerste is hiervoor gehandeld en van het andere zullen we spreken in het tweede deel, eerste boek, kapittel. 4 no 9 en in het 3de boek, kapittel 1, no 7 van de heelkunst.

Het XXXVII Capittel.

1. Gebruyck van den Mont.

2. Sijn Deelen,

3. Tant-vleysch gebruyck,

4. Tanden, haer wesen, oorspronck, gelegentheyd, en getal,

5. Gehemelt,

6. Lelleken,

7. Keel,

8. Amandelen,

9. Tonge.

(1) Het Gebruyck van de Mondt streckt insonderheyt om te eten, en de spijse tot het koken van de Maegh te bereyden, en om de Lucht nae de Longe te brengen, soo tot dientse van de Spraeck, als tot voeden, matigen, en suyveren van de Levendigen Geest. Waer soude mogen bygevoeght werden den dienst die hy doet, in ’t losen van de fluymen en vochtigheyt door spouwen uyt het Hooft, als oock door braken uyt de Maegh.

(2) De deelen van den Mont vertoonen haer in ‘t (109) gapen, en zijn Tant-vleesch, Tanden, Gehemelt, Lelleken, Keel, Amandelen, Tonge

(3) Het Tant-vleesch en is niet gelijck het vleesch der Spieren, beweeghlijck, streckende om de tanden vast in haer huyskens en onbeweeghlick te houden.

(4) De Tanden zijn de alderhartste beenderen, van binnen hol, met Aderen, Slagh-aderen, en Zenuwen versien, in de huyskens van de kaken, als spijckers, ingevoeght, met vliesen, en vleesch, als met banden vast gemaeckt. Dat het beenen zijn bewijst genoegh haer wesen: dat het d’alderhartste zijn, blijckt onder anderen daer uyt, dat sy alleen, gelijck Plinius getuyght met het doode lichaem (als by de Romeynen de maniere was) niet en verbranden; en daer in den Steen (daerom Sarcophagos in ’t Griecksch genoemt) het geheele lichaem in veerthien dagen vergingh, de Tanden alleen in haer geheel bleven. Dese hardigheydt was haer wel nootwendigh, op datse door het veel knaeuwen, en bijten op harde dingen niet te seer en souden verslijten. Sy hebben tot de seven jaren van binnen by de wortels een merckelijcke holligheyt, met een dunne vliesachtige schobbe, gelijck de Wassche huyskens, omcingelt (daer alle de andere beenen haer vlies van buyten hebben) en die veroorsaeckt het gevoelen, als oock de Zenuwkens van het derde paer, die hier mede binnen schieten. Dit wijst de pijne der Tanden, en oock dat suere, en wrange dingen haer eggerigh maken. Dese werden vergeselschapt door Aderen, en Slagh-aderen. Door de kleyne Aderkens krijgen de Tanden haer voedsel, soo datse soo veel aen-nemen, als af-slijten. Nu dat sy gestadigh af en toenemen blijckt daer uyt, dat als een Tant uyt valt, ofte uyt getrocken is, de gene, die daer recht tegen over staet, veel langer wert, dan de neven staende, om dat hy geen Tant recht over hem heeft, daer hy tegen werckt, en die andere en groeyen niet verder, dan sy door het bijten afgesleten zijn, daer desen al aen, en niet af neemt. De Slagh-aderkens bewaren hier de natuerlijcke wermte, en sijn oorsaeck, wanneer den Tant door-boort, ofte gebroken wert, datter dickwils veel bloedts uyt springht; en in onstekinge een kloppinge gevoelt wert.

De Tanden en zijn niet even gegroeyt, als sy uyt komen; gelijck men veel meent, maer werden als met de andere beenderen af-geteeckent, dan allenghskens voltrocken, soo datse eenige tijdt onvolmaeckt in de kaken blijven steken, en niet tseffens uyt en schieten. De voorste komen rasser voort, soo om datse veel scherper zijn, als om dat het Tant-vleesch, daer sy onder schuylen, in ’t suygen, tegens den tepel gestadigh door wrijft, verhit, verdunt, en derhalven lichtelijcker door-boort wert. Wy lesen by Plinius, van de Romeynen M. Curius (die daerom Dentatus, ofte Getant, geheeten was) en Cn. Papivius Carbo, als mede van Valeria, datse met Tanden geboren zijn. Het selfde getuygt Lycosthenes geschiet te wesen in Engelandt, en Polydorus Virg. in Italien. Dan sulcks gebeurt seer selden: maer komen gemeenlijck eerst uyt op, en ontrent de sevende maent, ofte wat later, indien het kint kucht, hoest, ofte swack is; en dan krijght het veeltijdts Stuypen en Loop, insonderheyt van de Honts-tanden. Nu waerom dat in de mensche de Tanden langhsamer uyt komen, als in de beesten, gelijck den Olifant, diese soo drae heeft, als hy geboren is, volgens de getuygenisse van Aristoteles, daer van geeft hy selve dese reden, om dat de aertachtige overtolligheyt, de stoffe daer de Tanden van groeyen, by den mensche, onder alle dieren, alderminst is. De natuere, ofte liever Godt almachtig, heeft daer in wel voor-sien, en de kinderen sonder Tanden laten ter werelt komen, op datse in ’t suygen den tepel niet quetsen, ofte door bijten souden, gelijck men dickwils siet, als de kinderen met Tanden suygen, dat het bloedt langhs de borsten loopt, het welck de Moeders, maer de Minnen insonderheyt, soo groote genegentheyt niet hebbende om pijn uyt te staen, wel lichtelijck afkeerigh zouden maken, om met smerte te soogen. Daerom is voorsichtelijck ingestelt, dat de Tanden eerste souden te voorschijn komen, als de kinderen beginnen te eten; en derhalven meent Aristoteles, dat de Voor-tanden eerst uyt komen, als de Back-tanden, om dat de spijse eerst door-sneden, als kleyn gemalen wert. Dan dit dient wel op malkanderen te volgen.

Het getal der Tanden is in alle menschen niet even-eens, maer altijdt is het meerder beter, als het minder. Want die vele Tanden hebben, leven gemeenlijck langh, seyt Hippocrates, waer mede Aristoteles oock over een komt, als hy schrijft, dat de gene, die weynigh, en ydelen Tanden hebben, kort van leven zijn. Maer gelijck alle regulen niet in alles even vast en gaen, soo is het hier mede. Want van den Keyser Augustus getuyght den History-schrijver Suetonius, dat hy yedele, kleyne, en rouwe Tanden gehadt heeft: en evenwel ses en tseventig jaren oudt geworden is. Welck exempel Cardanus tegens den gemelden Aristoteles in-brenght. Dan Scaliger seyt wel, genoegh te wesen, dat soodanige leeringen meestendeel waerachtigh zijn, gelijck sulcks selfs in de kort-bondige Spreucken van Hippocrates mede plaets heeft; en dat hy beter gedaen hadde de reden van den Prince van alle de Wijs-geerige te ondersoecken, als met eenigh exempel te willen verminderen, de aensienlijckheyt van soo grooten man. De reden, die voor Aristoteles soude strijden, is dese: Weynige Tanden beteeckenen weynigh stoffe, ofte weynigh kracht, om voort te brengen, beyde niet alleen teeckenen van kort leven, maer oock oorsaeck. Want daer de kracht soo kleyn is, dat sy ’t gene noodigh is, niet en kan uyt-drijven (110) , daer valt sy oock tot andere noodige werckinge te slap. Die oock weynigh Tanden hebben, en konnen de Spijse niet wel kaeuwen, waer door de selfde onbereyt in de Maegh komende, aldaer niet wel en verteert, en de Lever daer nae (also de tweede verteringe de eerste niet en verbetert) geen goet bloet en maeckt, wanneer sy raeuwe, en qualijck verteerde gijl uyt de Maegh ontfangt. Nu dat het leven aen goet bloet hangt, is een yegelijck genoeg bekent. En hierom heeft misschien Aristoteles geoordeelt, dat de gene, wiens Tanden ydel stonden, van kort leven waren. Maer het soude konnen gebeuren, dat het noch aen kracht, noch aen stoffe ontbrekende, de Kaeck-beenderen soo hart waren, dat sy van de Tanden niet wel en konden door-boort werden, in sulcken gevalle en soude het geen teecken van kort leven wesen. En dit heeft misschien plaets gehat in den Keyser Augustus. Vorder, al is ’t dat wy lesen by Plutarchus, van Pyrrhus, Koning van Epirus, by Plin. Valer. Max en Solinus, van Prusias den soon des Konings van den selfden naem, by Pollux van Euryptolemus, den Koning van Cypers, by Melanchton van een dochter uyt Saxen, dat al haer tanden aen malkanderen vast, en alleenlick als met een linye onderscheyden waren, soo dat sy maer eenen tant schenen, die de geheele kaeck besloegh, en dat oock Valer. Maximus verhaelt, hoe Dripetine, de Dochter van den groten Koning Mittridates, en Timarchus van Cypres, een dubbelde rye tanden gehadt hebben, en, als Plinius getuyght, Hercules drie ryen, gelijck oock Columbus verhaelt van sijn soon Phoebus: soo zijn dit allegader dingen, die niet na den gemeenen loop der naturen en vallen, en derhalven in veel duysenden niet eens en gebeuren: maer bestaen door de banck de tanden onder, en boven in een rijde, en beyde in ’t getal van sesthien, en werden verdeelt in vier voor-tanden, twee Hondt-tanden, en thien Kiesen, ofte Back-tanden, die haer bysondere maecsel, en gebruyck hebben. De Voor-tanden zijn scherp, komen eerst, en vallen oock eerst uyt, om datse maer op eenen wortel en staen. Haer gebruyck is, de Spijse als sy eerst in den mont komt, gelijck een mes te scheyden, en door te snijden, waerom sy Doorsnyders in ’t Griecx genoemt werden; by de welck sy oock de naem hebben van Lach-tanden, om dat sy in ’t lacchen meest gesien werden, daer van seyt Plautus, in sijn Bly-eynde spelen, Rideo albis dentibus. Dese hebben aen elcke zijde maer eenen Hooren-tant, ofte (gelijck hem de Griecken noemen) Honts-tant om dat de mensch (gelijck Galenus seyt 11. van ’t gebruyck der Deelen 9.) een tam, en borgerlijck dier is, wiens kracht meerder in wijsheyt bestaet, als in sterckte; waerom hy soo veel Honts-tanden niet en behoefde, als de Honden, ofte de wilde besten: maer hadde genoegh in elck kaecks-been aen twee, om eenige harde dingen, die de Voor-tanden niet gemorselt hadden, aen stucken te breken. Deese werden mede Oogh-tanden genoemt: te weten, die in de opperste kaeck staen, om datter een deel van de Zenuwen in komt, die de oogen bewegen, en daerom met deselve groote gemeenschap hebben. Derhalven, seyt Celsus gevaerlijck te zijn, de selvige uyt te trecken. En Dr. Pauw schrijft, dat hy in Pijn van dese Tanden beving van Wijn-brauw vernomen heeft. Hier volgen aen elcke zijde vijf Kiesen, by de Griecken, en Latijnen Mole-tanden genoemt, om datse de alree gebroken Spijse in de mont, gelijck molens, noch kleynder malen. Sy staen dieper in den mont, ofte kinnebacken, en hebben daerom by ons den naem van Back-tanden. Want alsoo de scherpe Lach-tanden, en gehorende Honts-tanden voor aen mosten staen, om de Spijse eerst te ontfangen, dan door te snijden, en daer na te breken, soo zijn de platte Back-tanden, die de selve kleyn mosten malen midden in den mont, die gedeckt is, wel te recht gestelt, op dat alsse de Spijse malen, en met de Tonge gints, en weder stooten, de selve niet en soude uyt den mont vallen. De twee laetste Back-tanden werden Wijsheyts-tanden genoemt, om datse gemeenlijck uytschieten, als het koten uyt is, en de wijsheyt begint aen te komen. Dese tijt, gelijck blijcken kan uyt de verscheydenheyt der groote Autheuren, en kan niet even bepaelt werden. Want de hoogh-geleerde Romeyn Varro stelt haren oorspronck op het sevende jaer, de Griecksche wijsgerige Aristoteles op het thiende, de Prins der Genees-meesters Hippocrates op het achtiende, de Arabische Prins Avicenna op het dertighste, en andere noch later jae tot op het tachentighste jaer. Ick hebbe sommige oude luyden gekent, die na grooten pijn in de mont, daer sy veel raet toe gedaen hadden, dese Tanden ten laetsten voort-quamen. Dit is ’t getal van alle de Tanden, die alle met hare Wortelen in ’t kaecx-been genagelt zijn, de voorste, en Honts-tanden met eenen, de Back-tanden met twee, drie, somtijts oock, doch selden, met vier.

(5) ’t Gehemelt is als den hemel van den Mont, met vleesch tegens het been betrocken, en helpt de Tonge den kost, en Dranck proeven. Hier in werden aen ’t uytersten twee gaten gesien, waer door de groote gemeenschap komt van den Neus en Mont.

(6) Aen ’t Gehemelt achter in de keel hanght een Lelleken van spongyachtigh vleesch, dienende om de koude Lucht wat te stuyten, datse niet schielijck op de Longen en valt, en om de stemme op de maet te houden; waerom de gene, die dit Lelleken quijt zijn, hebben hinder aen haer Stemme, en krijgen de Teringe. Even-wel schrijven Bauhinus, en Hildanus, eenige gekent te hebben, die dit Lelleken af-gegeten was, en nochtans wel spraken. (111)

(7) De Keel noemen wy de openingh, die men in ’t gapen achter in den mont siet. Bestaet uyt acht Spieren, aen elcke zijde vier, dienen tot het doorswelgen. Soo zijnder veerthien daer ontrent, om het Stroten-hooft uyt te setten, in te trecken, te openen, en sluyten, alles noodig om de stem te maken.

(8) Aen elcke zijde van de Keel staet een Klier, na haer gelijckenis Amandelen genoemt, de welcke Keel, Tongh, en Mont gestadigh vochtigh houden. Want de smaeck en kan niet wesen sonder vochtigheyt, gelijck wel gewaer werden de gene die in sieckten met een drooge mont leggen.

(9) Is nu alleen overigh de Tonge, bestaende uyt sacht en spongyachtigh vleesch, het welcke bekleet is met een dun vliesjen, gemeen met den Mont, en Gehemelt, waer in eenige tackskens van Zenuwen uyt het derde, en vierde paer schieten. Dit onderscheyt al de smaken, en door eenige quade vochtigheyt besmet zijnde, proeft verkeert. De Tonge heeft tien Spieren, in de welcke mede eenige Zenuwkens schieten, dienende tot beweginge en de spraeck.

Het XXXVII Kapittel.

1. Gebruik van de mond.

2. Zijn delen.

3. Tandvlees gebruik.

4. Tanden, hun wezen en oorsprong, ligging en getal.

5. Gehemelte.

6. Lelletje.

7. Keel.

8. Amandelen.

9. Tong.

(1) Het gebruik van de mond dient vooral om te eten en de spijs tot het koken van de maag klaar te maken en om de lucht naar de longen te brengen, zo tot dienst voor de spraak als tot voeden, matigen en zuiveren van de levende geest. Waar bijgevoegd zou mogen worden de dienst die hij doet in het lozen van de fluimen en vochtigheid door spuwen uit het hoofd, als ook door braken uit de maag.

(2) De delen van de mond vertonen zich in het (109) gapen en zijn tandvlees, tanden, gehemelte, lelletje, keel, amandelen en tong

(3) Het tandvlees is niet, zoals het vlees van de spieren, beweeglijk en dient om de tanden vast in hun huisjes en onbeweeglijk te houden.

(4) De tanden zijn de aller hardste benen, van binnen hol en met aderen, slagaderen en zenuwen voorzien die in de huisjes van de kaken als spijkers ingevoegd zijn en met vliezen en vlees als met banden vast gemaakt. Dat het benen zijn bewijst genoeg hun wezen, dat het de aller hardste zijn blijkt onder andere daaruit dat ze alleen, zoals Plinius getuigt, met het dode lichaam (als bij de Romeinen de manier was) niet verbranden en daarin de steen (daarom Sarcophagos in het Grieks genoemd) het gehele lichaam in veertien dagen verging, de tanden alleen in haar geheel bleven. Deze hardheid is voor hen wel nodig zodat ze door het veel kauwen en bijten op harde dingen niet te zeer zouden verslijten. Ze hebben tot de zeven jaren van binnen bij de wortels een opmerkelijke holte die met een dunne, vliesachtige schub, net als de wassen huisjes, omsingeld zijn (waar alle andere benen hun vlies van buiten hebben) en die veroorzaakt het gevoel als ook de zenuwtjes van het derde paar die hiermee binnen schieten. Dit wijst de pijn van de tanden aan en ook dat zure en wrange dingen hen ergeren. Die gaan samen met aderen en slagaderen. Door de kleine adertjes krijgen de tanden hun voedsel zodat ze zo veel toenemen als afslijten. Nu dat ze steeds af- en toenemen blijkt daaruit dat als een tand uitvalt of uitgetrokken wordt diegene die daar recht tegenover staat veel langer word dan de naast staande omdat hij geen tand rechtover zich heeft waar hij tegen werkt en die andere groeien niet verder doordat ze met het bijten afgesleten worden waar die allen aan-, en niet afnemen. De slagadertjes bewaren hier de natuurlijke warmte en zijn er de oorzaak van wanneer de tand doorboord of gebroken wordt dat er dikwijls veel bloed uit springt en in een ontsteking een klopping gevoeld wordt.

De tanden zijn niet allen even gelijk gegroeid zoals ze uit komen, zoals men veel meent, maar ze worden net als de andere beenderen afgetekend en volgroeien dan geleidelijk aan zodat ze enige tijd onvolmaakt in de kaken blijven steken en niet tegelijk uitschieten. De voorste komen sneller voort en dat omdat ze veel scherper zijn en omdat het tandvlees waar ze onder schuilen in het zuigen tegen de tepel steeds doorwrijft, verhit, verdund en derhalve gemakkelijker doorboord wordt. We lezen bij Plinius van de Romeinen M. Curius (die daarom Dentatus of getand genoemd werd) en Cn. Papivius Carbo als mede van Valeria dat ze met tanden geboren zijn. Hetzelfde getuigt Lycosthenes dat dit gebeurd is in Engeland en Polydorus Virgilius in Italië. Dan zoiets gebeurt zeer zelden maar ze komen gewoonlijk eerst omtrent de zevende maand uit of wat later, indien het kind kucht, hoest of zwak is, dan krijgt het vaak stuipen en loop en vooral van de hondstanden. Nu waarom dat in de mens de tanden langzamer uitkomen dan in de beesten zoals bij de olifant die ze zo gauw heeft als hij geboren is volgens de getuigenis van Aristoteles, daarvan geeft hij zelf deze reden, omdat de aardachtige overtolligheid van de stof waar de tanden van groeien bij de mensen onder alle dieren het allerminst is. De natuur of liever God almachtig heeft daarin goed voorzien en de kinderen zonder tanden ter wereld laten komen zodat ze in het zuigen de tepel niet zouden kwetsen of doorbijten net zoals men vaak ziet dat als de kinderen met tanden zuigen het bloed langs de borsten loopt waardoor de moeders, maar vooral de minnen, niet zo’n grote genegenheid hebben om pijn uit te staan en hen wel gemakkelijk afkerig zouden maken om met smart te zogen. Daarom is voorzichtig ingesteld dat de tanden pas te voorschijn zouden komen als de kinderen beginnen te eten en derhalve meent Aristoteles dat de voortanden het eerste uit komen dan de baktanden omdat de spijs eerst doorsneden en dan klein gemalen wordt. Dan dit dient wel op elkaar te volgen.

Het getal van de tanden is in alle mensen niet gelijk, maar altijd is het meer beter dan het mindere. Want die veel tanden hebben leven gewoonlijk lang, zegt Hippocrates, waarmee Aristoteles ook overeen komt als hij schrijft dat diegene die weinig en losse tanden hebben kort van leven zijn. Maar net zoals alle regels niet in alles even zeker gaan, zo is het hier mede. Want van keizer Augustus getuigt de historieschrijver Suetonius dat hij losse, kleine en ruwe tanden had en evenwel zes en zeventig jaren oud is geworden. Welk voorbeeld Cardanus tegen de vermelde Aristoteles inbrengt. Dan Scaliger zegt dat het wel genoeg is dat zodanige leringen meestal waar zijn, net zoals zulke zelfs in de kort bondige spreuken van Hippocrates mede plaats heeft en dat hij beter gedaan had om de reden van de prins van alle wijsgerige te onderzoeken dan met enkel voorbeeld het aanzien van zo’n grote man te willen verminderen. De reden die voor Aristoteles zou strijden is deze. Minder tanden betekenen weinig stof of weinig kracht om voort te brengen en beide zijn niet alleen tekens van kort leven, maar ook oorzaak. Want waar de kracht zo klein is dat ze hetgeen nodig is niet kan uitdrijven, (110) daar is ze ook voor andere nodige werkingen te slap. Die ook weinig tanden hebben kunnen de spijs niet goed kauwen waardoor die niet klaar gemaakt in de maag komen en daar niet goed verteerd worden en de lever daarna (omdat de tweede vertering de eerste niet verbetert) geen goed bloed maakt wanneer ze rauwe en slecht verteerde gijl uit de maag ontvangt. Nu dat het leven aan goed bloed hangt is iedereen genoeg bekend. En hierom heeft misschien Aristoteles geoordeeld dat diegene wiens tanden los stonden van kort leven waren. Maar het zou kunnen gebeuren dat het noch aan kracht, noch aan stof ontbrak en dat de kaakbenen zo hard waren dat ze door de tanden niet goed doorboord kunnen worden en in zo’n geval zou het geen teken van kort leven wezen. En dit heeft misschien plaats gehad in de keizer Augustus. Verder, al is het dat we lezen bij Plutarchus van Pyrrhus, koning van Epirus, en bij Plinius van Valer. Max en bij Solinus van Prusias, de zoon van de koning van dezelfde naam, bij Pollux van Euryptolemus, koning van Cyprus, en bij Melanchton van een dochter uit Saxen dat al haar tanden aan elkaar vast en alleen als met een linie onderscheiden waren zodat ze maar een tand scheen die de gehele kaak besloeg en dat ook Valer. Maximus verhaalt hoe Dripetine, de dochter van de grote koning Mithridates en Timarchus van Cyprus een dubbele rij tanden gehad hebben zoals Plinius getuigt Hercules drie rijen, net zoals ook Columbus verhaalt van zijn zoon Phoebus, zo zijn dit allen dingen die niet naar de algemene loop van de natuur vallen en derhalve in zoveel duizenden niet eens gebeuren, maar door de bank genomen staan de tanden onder en boven in een rij en beide in het getal van zestien en worden verdeeld in vier voortanden, twee hondstanden en tien kiezen of baktanden die hun bijzondere maaksel en gebruik hebben.

De voortanden zijn scherp en komen het eerste en vallen ook het eerste uit omdat ze maar op een wortel staan. Hun gebruik is de spijs, als ze net in de mond komt, als een mes te scheiden en door te snijden waarom ze doorsnijders in het Grieks genoemd worden waarbij ze bij hen ook de naam hebben van lachtanden omdat ze in het lachen het meeste gezien worden en daarvan zegt Plautus in zijn blij einde spelen ‘Rideo albis dentibus’. Deze hebben aan elke kant maar een hoorntand of (zoals de Grieken hem noemen) hondstand omdat de mens (zoals Galenus zegt in het 11de van het gebruik van de delen 9) een tam en burgerlijk dier is wiens kracht meer in wijsheid bestaat dan in sterkte waarom hij niet zoveel hondstanden nodig heeft dan de honden of de wilde beesten, maar heeft genoeg in elk kaakbeen aan twee om enige harde dingen die de voortanden niet vermorzeld hebben in stukken te breken. Die worden mede oogtanden genoemd, te weten die in de opperste kaak staan omdat er een deel van de zenuwen inkomt die de ogen bewegen en daarom met die grote gemeenschap hebben. Derhalve zegt Celsus dat het gevaarlijk is om die uit te trekken. En dr. Pauw schrijft dat hij in de pijn van deze tanden beving van een wenkbrauw vernomen heeft. Hier volgen aan elke kant vijf kiezen die bij de Grieken en Latijnen molentanden genoemd worden omdat ze de alreeds gebroken spijs in de mond, net als molens, noch kleiner malen. Ze staan dieper in de mond of kinnebak en hebben daarom bij ons de naam van baktanden. Want omdat de scherpe lachtanden en gehoornde hondstanden vooraan moeten staan om de spijs eerst te ontvangen, dan door te snijden en daarna te breken, zo zijn de platte baktanden die het klein moeten malen midden in de mond die gedekt is wel terecht gesteld zodat als ze de spijs malen en met de tong heen en weer stoten zodat die niet uit de mond zou vallen. De twee laatste baktanden worden wijsheidstanden genoemd omdat ze gewoonlijk uitschieten als de jeugd over is en de wijsheid begint aan te komen. Deze tijd, zoals blijken kan uit de verscheidenheid van de grote auteurs, kan niet goed bepaald worden. Want de hooggeleerde Romein Varro stelt zijn oorsprong op het zevende jaar, de Griekse wijsgerige Aristoteles op het tiende, de prins der geneesmeesters Hippocrates op het achttiende, de Arabische prins Avicenna op het dertigste en andere noch later, ja tot op het tachtigste jaar. Ik heb sommige oude lieden gekend die na grote pijn in de mond, waar ze veel raad bij gedaan hadden, deze tanden tenslotte voortkwamen. Dit is het getal van alle tanden die allen met hun wortels in het kaakbeen genageld zijn, de voorste en hondstanden met een, de baktanden met twee, drie en soms ook, maar zelden, met vier.

(5) Het gehemelte is als de hemel van de mond en met vlees tegen het been getrokken en helpt de tong om de kost en drank te proeven. Hierin worden aan het uiterste twee gaten gezien waardoor de grote gemeenschap komt van de neus en mond.

(6) Aan het gehemelte achter in de keel hangt een lelletje van sponsachtig vlees dat dient om de koude lucht wat te stuiten zodat ze niet plotseling op de longen valt en om de stem op de maat te houden waarom diegene die dit lelletje kwijt zijn hinder aan hun stem hebben en de tering krijgen. Evenwel schrijven Bauhinus en Hildanus er enige gekend te hebben waarbij dit lelletje afgegeten was en nochtans wel spreken konden. (111)

(7) De keel noemen wij de opening die men in het gapen achter in de mond ziet. Bestaat uit acht spieren, aan elke zijde vier die dienen tot het doorzwelgen. Zo zijn er veertien daar omtrent om het strottenhoofd uit te zetten, in te trekken, te openen en te sluiten, alles nodig om de stem te maken.

(8) Aan elke zijde van de keel staat een klier die naar haar gelijkenis amandel genoemd wordt die keel, tong en mond steeds vochtig houdt. Want de smaak kan niet zonder vochtigheid zijn zoals diegene wel gewaar worden die in ziekten met een droge mond liggen.

(9) Is nu alleen over de tong, die bestaat uit zacht en sponsachtig vlees wat bekleed is met een dun vliesje en dat gemeen heeft met de mond en gehemelte waarin enige takjes van zenuwen uit het derde en vierde paar schieten. Dit onderscheidt alle smaken en als het door enige kwade vochtigheid besmet is proeft men verkeerd. De tong heeft tien spieren waarin mede enige zenuwtjes schieten die dienen tot beweging en de spraak.

Het XXXVIII. Capittel.

1. Geswollen Tant-vleesch, sijne Oorsaken, en Genesinge,

2. Opgegeten, en Vergaende, sijne Oorsaken, en Genesinge,

3. Ontsteken Tant-vleesch, sijne Oorsaken, Voor-teeckenen, en Genesinge.

Het Tant-vleesch is vele gebreken onderworpen, somtijdts wast het te weeligh, somtijdts vergaet het, ofte wert ontsteken: somtijdts sweert het, slaet tot Fistelen, Kancker, en Kout-vuur. De laetste raken de Heel-konste: (beschreven aldaer op ’t tweede Deel, 2. Boeck, Cap. 8. en 14. en 3. Boeck Cap. 11.) sullen derhalven hier alleen de eerste verhandelen.

(1) Alsoo het Tant-vleesch sacht, en spongyachtigh is, soo komt het lichtelijck te swellen, als daer eenige waterige, ofte bedorvene vochtigheyt (gelijck in Blaeuw-schuyt) in-sijpt; jae soo verre, dat het selfs de Tanden, insonderheydt de Kiesen, bedeckt, en gevreven zijnde, terstont bloedt.

Wanneer dit swellen niet groot en is, en sonder bedervinge, dan kan het lichtelijck geholpen werden door het Tant-vleesch te wasschen met Aluyn-water, ’t welck bint, en opdrooght, als oock met het af-sietsel van Granaet-schellen, Gal-nooten, roode Roosen, ofte andere t’samen-treckende genees-middelen, onder de welcke seer goet is het Tant-water, te beschrijven in ’t volgende 42. Capittel. Het poeyer van de verhaelde Droogen kan men oock mengen met Syroop van Mispelen, daer by doende een weynigh Aluyn, om daer mede, gelijck met een Salfken, het Tant-vleesch te strijcken. Maer als’er eenige bedervinge by is, soo magh men hier onder vermengen Olie van Swavel, ofte van Koper-root, en soo veel droppels, als den noodt sal vereyschen, doch niet te veel, dewijl dat sacht vleesch niet vele scherpigheyt en kan verdragen.

(2) En gelijck het Tant-vleesch somtijdts te weeligh is, soo wast het somtijdts soo schrael, dat de Tanden naeckt staen, en daer over los werden; het welck geschiedt by gebreck aen voedtsel, doch meestendeel door enige toevloeyingh van quade, scherpe, en in-etende vochtigheyt.

Hier toe sal men het Tant-vleesch strijcken met het volgende. N. Wieroock, Mastick, Draken-bloet, van elcks een half lood; Lisch-wortel, Boonkens-hoolwortel, van elcks een vierendeel loods, gemenght met Oxymel, dat is, Syroop van Azijn, en Honigh, (Tot een Strijck-salfken)

(3) De Onstekinge van het Tant-vleesch (het welck veroorsaeckt wert door heete vochtigheden, uyt het hooft aldaer vallende, ofte van onderen op-stijgende) is noch wel soo quaet, alsoo het met pijn vermenght is, en dickwils, wanneer het niet ten eersten gestuyt en wert, door breeckt, en tot een Fistel, Kancker, ofte Kout-vuur vervalt.

Om tot de Genesinge te komen, sal men eerst Bloet laten in den arm, daer na onder de Tonge, dan het Tant-vleesch wasschen met het tant-water in ’t volgende 42. Capittel te beschrijven.

Dan voor alles dient in dese drie gebreken de vochtigheyt bereyt, en afgeset, door sulcke middelen, als in ’t eerste Deel, 4. Boeck, Cap. 6. 7. en 8. van den Schat der Ongesontheyt verhaelt zijn.

Het XXXVIII Kapittel.

1. Gezwollen tandvlees, zijn oorzaken en genezing.

2. Opgegeten en vergane, zijn oorzaken en genezing.

3. Ontstoken tandvlees, zijn oorzaken, voortekens en genezing.

Het tandvlees is aan vele gebreken onderworpen, soms groeit het te welig, soms vergaat het of wordt ontstoken, soms zweert het en slaat tot open gaten, kanker en koud vuur. De laatste raken de heelkunst (beschreven aldaar in het tweede deel, 2de boek, kapittel 8 en 14de en 3de boek in kapittel 11) en zullen we derhalve hier alleen de eerste verhandelen.

(1) Omdat het tandvlees zacht en sponsachtig is zo komt het gemakkelijk te zwellen als er enige waterige of bedorven vochtigheid (zoals in scheurbuik) insijpelt, ja zover dat het zelfs de tanden en vooral de kiezen bedekt en als het gewreven wordt terstond bloedt.

Wanneer dit zwellen niet groot is en zonder bederf, dan kan het gemakkelijk verholpen worden door het tandvlees te wassen met aluinwater wat bindt en opdroogt als ook met het afkooksel van granaatschillen, galnoten, rode rozen of andere tezamen trekkende geneesmiddelen waaronder zeer goed is het tandwater dat beschreven wordt in het volgende 42ste kapittel. Het poeder van de verhaalde drogen kan men ook mengen met siroop van mispelen en daarbij wat aluin doen om daarmee, net als met een zalfje, het tandvlees te strijken. Maar als er enig bederf bij is dan mag men hieronder olie van zwavel of van koperrood vermengen en zo veel druppels als de nood zal vereisen, doch niet te veel omdat dat zachte vlees niet veel scherpte kan verdragen.

(2) En net zo als het tandvlees soms te weelderig is zo groeit het soms zo schraal dat de tanden naakt staan en daardoor los worden wat gebeurt bij gebrek aan voedsel, doch meestal door enige toevloeiing van kwade, scherpe en inetende vochtigheid.

Hiertegen zal men het tandvlees bestrijken met het volgende;

N. Wierook, mastiek, drakenbloed, van elk een half lood, liswortel boontjes holwortel, van elk een vierendeel lood en gemengd met oximel, dat is, siroop van azijn en honing. (tot een strijkzalfje)

(3) De ontsteking van het tandvlees (wat veroorzaakt wordt door hete vochtigheden die uit het hoofd aldaar vallen of van onderen opstijgen) is noch wel zo kwaad omdat het met pijn vermengd is en dikwijls wanneer het niet in het begin tegen gehouden wordt doorbreekt en tot een open gat, kanker of koud vuur vervalt.

Om tot de genezing te komen zal men eerst bloed laten in de arm en daarna onder de tong, dan het tandvlees wassen met het tandwater dat in het volgende 42ste kapittel beschreven zal worden.

Dan voor alles dient in deze drie gebreken de vochtigheid klaar gemaakt en afgezet te worden door zulke middelen als in het eerste deel, 4de boek, kapittel 6. 7 en 8 van de ‘Schat der Ongezondheid’ verhaald zijn.

Het XXXIX. Capittel.

1. De Sprouw.

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) Niet alleen het Tant-vleesch, maer oock de Tonge, Lelleken, Keel, Gehemelt, jae den gehelen Mont, alle teer van vleesch, en met een dun vliesjen bekleet, zijn onderworpen kleyne sweerkens, (die wy den naem van Sprouw geven) niet seer diep gaende, en die nae haer stoffe verscheyden van aert, en verwe zijn.

(2) De Sprouw heeft selden haer Oorsaeck in den mont alleen, maer groeyt gemeenlijck uyt het gene aldaer van buyten wert toegesonden. Het zy sulcks geschiet door sinckingen van scherpe Vochtigheden uyt het hooft: ofte door op-wellen van soodanige dampen uyt de Maegh, ofte ’t ander Ingewant, wanneer aldaer eenige vochtigheydt, gelijck men meestendeel in de Koortschen verneemt, onsteken, en bedorven is. De jonge kinderen zijn dit gebreck seer onderhavigh, het welck meest komt van wegen (112) het Sogh, als het selve te scherp, en te weyachtigh zijnde, haer teer Montvleysch ontsteeckt.

(3) De Ken-teeckenen van de Sprouw wijsen haer selven, alsoo sy van binnen gevoelt, en van buyten gesien werden. Sy zijn meestendeel witachtigh, als uyt soodanigh Slijm bestaende. Somtijts treckense wat nae den geele; het welck een teecken is, datse van de Gal deelachtig zijn. Somtijdts vallense wat bruynachtigh, een teecken van swarte Gal: gelijck de stanck beduyt verrottinge.

(4) Wat de Voor-teeckenen belanght. Witte Sprouw, die lichtelijck af gaet, en weynigh is, en heeft geen swarigheyt: maer wel die lang by blijft, ofte verdwijnende gestadigh weder komt, door den geheelen mont voort gaet, insonderheyt die stinckt, en bruyn is. Ick hebbe gesien, dat na de genesinge van hevige Koortschen, als de luyden al bequaem waren om uyt te gaen, de Sprouw noch voor-komen: dan die en hadde (hoewel het de onervarenen verschrickte) gantsch geen noot: dewijl het alleen beteeckent, datter uyt de sieckte noch eenige vuyligheydt overgeschoten is, die de natuere nu ontlast zijnde, uytwerpt.

(5) De Genesinge verandert nae de oorsaken. Als die uyt het hooft dalen, ofte het Ingewandt opgesonden werden, soo dient daer in voorsien, gelijck nae elck deel t’zijner plaetse is aengewesen. Het lichaem nae gelegentheyt gesuyvert zijnde, sal men een Gorgel-water besigen, N. Een handt vol Winter-gerste in een kan waters op de helfte gekoockt, ofte Endivye, en Weegh-bree-water, van elcks een half pint, met een once Roode Suycker-Candy vermenght. Het gebruyckelijck licken met Syropen en vinde ick hier niet dienstigh, ’t en zy misschien in ’t beginsel met Syroop van onrijpe Moer-besien. Beter is ’t een Pilleken te nemen van verssche ongesoute Boter (het welck de kinderen oock moghen nemen, die het Gorgel-water niet en konnen ghebruycken) vermenght met de gemelde Candy, doch geheel weynigh, alsoo de soetigheydt van Suycker, als mede Honigh, scherp, en bijtende is. Het welck selfs de Syroop van Vyolen uyt wijst, waer over ick de gene, die de Sprouw hadden, dickwils hebbe hooren klagen, dat sy de selve lickende, haer als Peper in de keel brande. Ick sal hier by voegen ‘t gene Dr. Foreest schrijft verstaen te hebben, hoe een oude vrouwe te Antwerpen, als aldaer vele kinderen van de Sprouw storven, een levend’jongh Kick-vorschken aen haer mont settede, en, als het selve met de vuurigheyt sijn doodt gesogen hadde, wederom een ander, en soo al voort, waer door veel kinderen op quamen. Het eygen is my oock van andere verhaelt, maer en hebbe daer van selve geen ervarenis. Dan het en kan niet schaden, alsoo de Kick-vorsschen vochtigh, koel, en niet quaet-aerdigh zijn. Jae ick kenne sommige, die ’s anderen daeghs, als sy te veel gedroncken hebben, eenige jonge Vorsschen sonder eenige schade door-slicken. In Italien is ’t een gemeene spijse, en oock smakelijck, gelijck ick aldaer selfs bevonden hebbe.

(6) De Maniere van leven dient hier gehouden, na de maniere en gelegentheydt der sieckte, uyt de welcke de selve ontstaet, insonderheyt na de Koortsche (daer de Sprouw meest op volght) gelijck in dit tegenwoordige Boeck sal aengewesen werden. Doch uyt wat oorsaeck de selve voort komt, hier in is niet dienstiger als een papjen van moruw ghekoockte, en door-geslagen Gerste (als verkoelende, vochtigh makende, en suyverende) met Weren-nat, verssche Karen-melck, ofte diergelijcke, en een weynigh Candy vermenght. Wanneer de Sprouw in de kinderen uyt quaet Sogh komt, dan dient de Min ten eersten verandert, ofte de selvige soo lange by een ander gesooght, tot dat het verbetert is.

Het XXXIX Kapittel.

1. Spruw.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) Niet alleen het tandvlees, maar ook de tong, lelletje, keel, gehemelte, ja de gehele mond die allen teer van vlees en met een dun vliesje bekleed zijn, zijn onderworpen aan kleine zweertjes (die we de naam van spruw geven) die niet zeer diep gaan en die naar hun stof verschillend van aard en kleur zijn.

(2) Spruw heeft zelden zijn oorzaak in de mond alleen, maar groeit gewoonlijk uit hetgeen daar van buiten wordt toegezonden. Hetzij zulks gebeurt door zinkingen van scherpe vochtigheden uit het hoofd of door opwellen van zodanige dampen uit de maag of het andere ingewand wanneer aldaar enige vochtigheid, zoals men meestal in de koortsen verneemt, ontstoken en bedorven zijn. De jonge kinderen zijn aan dit gebrek zeer onderhavig wat meestal komt vanwege (112) het zog, als het te scherp en te weiachtig is, hun tere mondvlees ontsteekt.

(3) De kentekens van spruw wijzen zichzelf omdat ze van binnen gevoeld en van buiten gezien worden. Ze zijn meestal witachtig omdat ze uit zodanig slijm bestaan. Som trekken ze wat naar het gele wat een teken is dat ze van de gal deelachtig zijn. Soms vallen ze wat bruinachtig, een teken van zwarte gal, net zoals de stank verrotting betekent.

(4) Wat de voortekens aangaat. Witte spruw die gemakkelijk af gaat en weinig is heeft geen zwarigheid, maar wel die lang bij blijft of als het verdwijnt steeds weer komt en door de gehele mond voort gaat en vooral die stinkt en bruin is. Ik heb gezien dat na de genezing van hevige koortsen toen de lieden al geschikt waren om uit te gaan spruw noch voorkwam, dan die had (hoewel het de onervarene verschrikte) gans geen nood omdat het alleen betekent dat er uit de ziekte noch enige vuiligheid overgeschoten is die de natuur die nu ontlast is uitwerpt.

(5) De genezing verandert naar de oorzaken. Als die uit het hoofd dalen of van het ingewand opgezonden worden, dan dient daar in voorzien te worden zoals naar elk deel op zijn plaats is aangewezen. Het lichaam dat na de gelegenheid gezuiverd is zal men een gorgelwater gebruiken;

N. Een hand vol wintergerst in een kan water op de helft koken of andijvie- en weegbreewater, van elk een half pint met een ons rode suikerkandij mengen. Het gebruikelijk likken met siropen vind ik hier niet nuttig, tenzij misschien in het begin met siroop van onrijpe moerbeien. Beter is het om een pilletje te nemen van verse, ongezouten boter (wat de kinderen ook mogen nemen die het gorgelwater niet kunnen gebruiken) vermengt met de vermelde kandij, doch heel weinig omdat de zoetigheid van suiker als mede honig scherp en bijtend is. Wat zelfs de siroop van violen uitwijst waarvan ik diegene die spruw hadden dikwijls heb horen klagen dat ze die likten en hen als peper in de keel brandde. Ik zal hierbij voegen hetgeen dr. Foreest schrijft verstaan te hebben hoe een oude vrouw te Antwerpen, toen daar vele kinderen van de spruw stierven, een levende jonge kikker aan haar mond zette en toen het met de vurigheid zijn dood gezogen had wederom een andere en zo verder waardoor veel kinderen opkwamen. Hetzelfde is me ook door andere verhaald, maar ik heb daarvan geen ervaring. Dan het kan niet schaden omdat de kikkers vochtig, koel en niet kwaadaardig zijn. Ja ik ken sommige die de volgende dag als ze teveel gedronken hadden enige jonge kikkers zonder enige schade doorslikken. In Italië is het een algemene spijs en ook smakelijk zoals ik aldaar zelfs ondervonden heb.

(6) De manier van leven dient hier gehouden te worden naar de manier en gelegenheid van de ziekte waaruit die ontstaat en vooral na de koorts (waar de spruw meestal op volgt) zoals in dit tegenwoordige boek zal aangewezen worden. Doch uit welke oorzaak die voortkomt, hierin is niets nuttiger dan een papje van murw gekookte en doorgezeefde gerst (als verkoelend, vochtig makend en zuiverend) met lammerennat, verse karnemelk of dergelijke en met wat kandij vermengt. Wanneer de spruw in de kinderen uit kwaad zog komt dan dient de min ten eersten veranderd te worden of die zo lang bij een andere te laten zuigen totdat het verbeterd is.

Het XL. Capittel.

1. Tant-pijn.

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

De Tanden zijn verscheyden gebreken onderhavigh, gelijck lossigheyt, bruynigheyt, bedervinge, uyt-vallen, en diergelijcke: maer niet dat gemeender, en moeyelijcker valt, als de Pijn.

(1) De Tant-pijn komt meestendeel in de Kiesen, selden ofte nimmermeer in de voorste. Dese pijn wert verweckt in de Zenuwkens, en het van binnen bekleedende Vliesjen, die het gevoelen maken; anders zijn de Tanden selve (dewijlse oock sonder pijn gevijlt, en gebrant werden) ongevoelig.

(2) De Oorsaken van Tant-pijn zijn koude, heete, ofte scherpe en zultige vochtigheden, aldaer uyt het hooft op de Zenuwkens vallende, ofte van onderen op-wellende, die dan op die plaetse dickwils bedervende, en somtijds kleyne Wormkens voort-brengen. Hier toe helpt van buyten kout, en voornamelijck winderigh weder, geheel heete Spijse te gebruycken, ofte oock soodanigen dranck, als mede die gantsch kilt, te drincken, gelijck de Troglodyten gebeurt is, als Scaliger schrijft Exerx. 271. Want de groote hitte verspreyt de natuerlijcke wermte, en maeckt de t’samen-voeginge der Tanden los. De Kouw keert het voedtsel van de Tanden, en blust haer wermte uyt. De Pijn wert mede verweckt, door te veel in de Tanden, insonderheyt, met een spel te peuteren. Dan de gemeenste, en swaerste Pijn komt door Bedervinge van den Tant.

(3) De Ken-teeckenen zijn verscheyden van wegen (113) de plaets, en de oorsaeck. Wanneer de oorsaeck op ’t Zenuwken is, dan is de pijn seer groot, en diep, en streckt haer tot in ’t Oor wech: in tegen deel, wanneer het alleen het Vliesjen beschadight is. De vochtigheden hebben haer bysonderen teeckenen. Soo verwecken Gal, en swarte Gal swaerder pijn, als slijmerige vochtigheydt. De uyterlijcke oorsaken wijsen haer selfs aen; en de verdorventheyt kan gesien werden.

(4) (Belangende de Voor-teeckenen,) De Tant-pijn is wel een verachte, maer evenwel een dulle pijn, ja die sommige, gelijck Galenus verhaelt, soo rasende gemaeckt heeft, dat sy door ongedult, haer selven het leven benamen. De Wijs-geerige Seneca schrijft in sijnen 78. Brief, dat Pijn in de Tanden, Oogen Ooren, de alderscherpste is, om datse in een naeuwte van ’t lichaem groeyt, niet anders als in ’t hooft selve. Wanneer op de Pijn, de Koon, ofte Kaken swellen, dan vergaet sy gemeenlijck, alsoo de Tanden haer dan van vochtigheyt ontlasten. Maer wanneer by Tant-pijn een ongewoonlijcke knerssinge, en brandende Koorts is, als komende door getrocke Slaep-spieren, dat valt gemeenlijck uyt op een algemeene Treckingh, Vallende-sieckte, ofte Rasernye.

(5) De Genesinge verandert nae de veranderingh der oorsaken. De selfde moeten nae haren aert, en plaetsen, daer sy van daen komen, geweert werden door soodanige middelen, als in ’t eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt, en daer na op haer eygene plaetsen verhaelt zijn. Nae dat het lichaem door algemeene middelen wel gesuyvert is, soo sal men, als de pijn-makende stoffe heet is, den mondt en Tanden spoelen met Azijn daer Fenugrieck-zaedt, ofte de wortel van Patich in gesooden is: indien kout, met half Azijn en Wijn, daer in geweeckt, en licht opgewelt zijn de wortel van Pyrethrum, het zaedt van Nardus, Luys-kruyt, en Mostaert, en aen den tant met wat Boom-wol houden Olie van Orego, ofte Nagelen. En dit niet helpende, magh men aen den tant leggen, ofte, soo hy hol is, in steken drie vier asen Laudanum Opiatum: het welck oock in over groote pijn, en daer groote swarigheyt van te verwachten ware, ingegeven kan werden, dan met voorsichtigheyt. Waer toe mede seer dienstigh is den Taback, het sy gedroncken, ofte, voor de gene, die hem niet gewent zijn, den roock van den selfden, soo langh sy konnen, ontrent den pijnigen Tant gehouden, ofte een bladeken Taback (dan dit en helpt soo veel niet) daer tegen geleyt. De bedorvenen Tanden sal men suyveren met Brande-wijn, waer in wat Myrrhe geweeckt, ofte stinckende Gouwe in gekoockt is, het welck oock bequaem valt, wanneer datter alreede Wormen gegroeyt zijn. Doch als het soo verre gekomen is, dat den Tant meest opgegeten is, ofte dat hy een sweeringe in ’t kaecks-been opgeworpen heeft, dan is het tijdt, dat men hem uyt treckt. Dan hier in moet wel voorsichtelijck gegaen werden, en sulcks niet begonnen, voor dat hy los is. Want het gebeurt somtijdts, dat sy vast aen ’t Kaecks-been groeyen, soo datter een stuck van ’t selve met het uyt trecken aen den Tant vast blijft. De Francoische Genees-meester Hollerius heeft hier over een aenmerckens waerdigh exempel, van een Heel-meester, die in sijnen tijdt te Parijs een tant uyt treckende, met eenen uyt ruckte een stuck van het Kaecks-been, en de nabuerige Tanden, waer op een gevaerlijcke bloet-vloeyingh volgde. De Tant-trecker voor recht geroepen zijnde, werde vry en onschuldigh gewesen, vermidts bevonden werde, dat de Tanden niet nae de gewoonte, en natuere in haer holen, ofte huyskens geplant, maer gantschelijck vast met de Kaeck vereenight waren. Dit vonnis komt over een met het gene de Wijs-geerige Plato stelt in sijn 9. Boeck der Wetten, als hy een Genees-meester onschuldigh kent, wanneer hy onnosel, en niet willens een siecke beschadight. Want ’t gene verhaelt is, soude Esculapius selve ( die voor een Godt in de Genees-konste gehouden werde) wel konnen gebeurt hebben; de welcke, gelijck Cicero getuyght, het Tant-trecken gevonden heeft.

(6) De gene, die met Sinckingen gequelt zijn, dienen haer te schicken na de Maniere van leven in ’t tweede Deel, 1. Boeck, en 23. Capittel van den Schat der Ongesontheyt verhaelt. Maer insonderheyt moet gelet werden, om de Tanden voor bederving te bewaren; waer toe alle morgen den mont dient gespoelt, oock na den eten, en geen spijse tusschen de Tanden te laten steken. Pekel, ofte (als men ’t hebben kan) Zee-water is bequaem, om na de maeltijdt, de Tanden te wrijven. De gene, verhaelt Plutarchus, die seyde, tegens de gebreken der Tanden niet te schrijven door de gene, die aen zee woonen, gaf het gebruyck van Zee-water te kennen. In de plaetse van het Zee-water gebruycken sommige haer eygen Water. Het welck niet tegen-staende sulcks in sekeren Egnatius bespot werdt by den Poëet Martialis, en in de Spaengjaerts by den Grieckschen History-schrijver Diodorus, als mede onsen Erasmus, soo wert het wel, en te recht gepresen van Lucius Marineus, in ‘t 1. Boeck van sijn Spaensche Historie. Hier moet geschouwt werden het gebruyck van veel Melck, en al wat te soet, te suer, ofte te scherp is.

Het XL Kapittel.

1. Tandpijn.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

De tanden zijn aan verschillende gebreken onderhevig zoals los staan, bruinachtigheid, bederf, uitvallen en dergelijke, maar niets dat gemener en moeilijker valt dan de pijn.

(1) Tandpijn komt meestal in de kiezen en zelden of nooit in de voorste. Deze pijn wordt verwekt in de zenuwtjes en het vliesje dat het van binnen bekleed die het gevoel maken, anders zijn de tanden zelf (omdat ze ook zonder pijn gevijld en gebrand worden) ongevoelig.

(2) De oorzaken van tandpijn zijn koude, hete of scherpe en zoute vochtigheden die daar uit het hoofd op de zenuwtjes vallen of van onderen opwellen die dan op die plaats dikwijls bederven en soms kleine wormpjes voortbrengen. Hiertoe helpt van buiten koude en voornamelijk winderig weer, geheel hete spijs te gebruiken of ook zodanige drank als mede die gans verkoelen te drinken zoals bij de Troglodieten gebeurd is zoals Scaliger schrijft in Exerx. 271. Want de grote hitte verspreidt de natuurlijke warmte en maakt de tezamen voeging van de tanden los. De koude keert het voedsel van de tanden en blust haar warmte uit. De pijn wordt mede verwekt door teveel in de tanden en vooral met een spelt te peuteren. Dan de gemeenste en zwaarste pijn komt door bederven van de tand.

(3) De kentekens zijn verschillend vanwege (113) de plaats en de oorzaak. Wanneer de oorzaak op het zenuwtje is, dan is de pijn zeer groot en diep en strekt zich tot in het oor, in tegendeel wanneer het alleen het vliesje beschadigd is. De vochtigheden hebben hun bijzondere tekens. Zo verwekken gal en zwarte gal zwaardere pijn dan slijmerige vochtigheid. De uiterlijke oorzaken wijzen zichzelf aan en het bederf kan gezien worden.

(4) (Aangaande de voortekens) De tandpijn is wel een verachte, maar evenwel een dolle pijn, ja die sommige, zoals Galenus verhaalt, zo razend heeft gemaakt dat ze door ongeduld zichzelf het leven benamen. De wijsgerige Seneca schrijft in zijn 78ste brief dat pijn in de tanden, ogen en oren, de aller scherpste is omdat ze in een nauwte van het lichaam groeit en niet anders dan in het hoofd zelf. Wanneer op de pijn de koon of kaken zwellen dan vergaat ze gewoonlijk omdat de tanden zich dan van vochtigheid ontlasten. Maar wanneer bij tandpijn een ongewone knarsing en brandende koorts zijn die door getrokken slaapspieren komen, dat valt het gewoonlijk uit op een algemene trekking, vallende ziekte of razernij.

(5) De genezing verandert naar de verandering van de oorzaken. Die moeten naar hun aard en plaats waar ze vandaan komen geweerd worden door zodanige middelen als in het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ en daarna op hun eigen plaatsen verhaald zijn. Nadat het lichaam door algemene middelen goed gezuiverd is dan zal men, als de pijn makende stof heet is, de mond en tanden spoelen met azijn waar fenegriekzaad of de wortel van patich in gekookt is, indien koud met half azijn en wijn waarin geweekt en licht opgeweld zijn de wortel van Pyrethrum, het zaad van Nardus, luiskruid en mosterd en aan de tand wat katoen houden olie van Origanum of nagels. En als dit niet helpt dan mag men aan de tand leggen of als hij hol is er drie a vier azen Laudanum Opiatum in steken wat ook in over grote pijn en waar grote zwarigheid van te verwachten is ingegeven worden, dan met voorzichtigheid. Waartoe mede zeer nuttig is tabak, hetzij gerookt of voor diegene die het niet gewend zijn de rook ervan zolang ze kunnen omtrent de pijnlijke tand houden of een blaadje tabak (dan dit helpt niet zo veel) daar tegenaan leggen. De bedorven tanden zal men zuiveren met brandewijn waarin wat Myrrha geweekt of stinkende gouwe in gekookt is wat ook geschikt valt wanneer er alreeds wormen gegroeid zijn. Doch als het al zover gekomen is dat de tand meest opgegeten is of dat hij een zweer in het kaakbeen opgeworpen heeft dan is het tijd dat men hem uittrekt. Dan hierin moet wel voorzichtig gegaan worden en zulks niet beginnen voordat hij los staat. Want het gebeurt soms dat ze vast aan het kaakbeen groeien zodat er een stuk ervan met het uittrekken aan de tand vast blijft. De Franse geneesmeester Hollerius heeft hiervan een opmerkelijk voorbeeld van een heelmeester die in zijn tijd te Parijs een tand uittrok en meteen een stuk van het kaakbeen uitrukte en de naburige tanden waarop een gevaarlijke bloedvloed volgde. De tandtrekker werd voor het gerecht geroepen en werd vrij en onschuldig gevonden omdat bevonden werd dat de tanden niet naar de gewoonte en natuur in hun holen of huisjes geplant, maar gans vast met de kaak verenigd waren. Dit vonnis komt overeen met hetgeen de wijsgerige Plato stelt in zijn 9de boek van de wetten als hij een geneesmeester onschuldig kent wanneer hij onnozel en niet een zieke wil beschadigen. Want hetgeen verhaald is zou Aesculapius zelf (die voor een God in de geneeskunst gehouden wordt) wel gebeurd kunnen zijn die, zoals Cicero getuigt, het tandtrekken uitgevonden heeft.

(6) Diegene die met verkoudheden gekweld zijn dienen zich te schikken naar de manier van leven dat in het tweede deel, 1ste boek en 23ste kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ verhaald is. Maar vooral moet gelet worden om de tanden voor bederf te bewaren waartoe elke morgen de mond gespoeld dient te worden en ook na het eten en geen spijs tussen de tanden te laten steken. Pekel of (als men het hebben kan) zeewater is geschikt om na de maaltijd de tanden te wrijven. Diegene, verhaalt Plutarchus, die zei tegen de gebreken van de tanden niet te schrijven door diegene die aan zee wonen gaf het gebruik van zeewater te kennen. In de plaats van het zeewater gebruiken sommige hun eigen water. Wat niet tegenstaande door zulke in zekere Egnatius bespot wordt bij de poëet Martialis en in de Spanjaards bij de Griekse historieschrijver Diodorus als mede onze Erasmus wordt het wel en terecht geprezen door Lucius Marineus in het 1ste boek van zijn Spaanse historie. Hier moet geschuwd worden het gebruik van veel melk en al wat te zoet, te zuur of te scherp is.

Het XLI. Capittel.

1. Swarte, en vuyle Tanden.

2. Oorsaken,

3. Haer Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen, (114)

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

(1) De Tanden, die uyt den aert wit en helder zijn, werden somtijts van verwe verandert, en gelijck als met peck, ofte roet besmeert, het welck daer na tot vervuylinge, en bedervinge streckt.

(2) Dit geschiet door uytwendige, en inwendige oorsaken. Uyterlijck werden de Tanden swart door het eten van swarte Kriecken, ofte Granaet-appelen, door het kraken van versche, en niet wel gebolsterde Noten, door blancketsel, daer Quick-silver in is, gelijck men oock siet in de gene die Precipiaet ingenomen, ofte de Strykade gehadt hebben. Het veel Suycker, ofte andere soetigheyt te ghebruycken, maeckt mede swarte Tanden, gelijck men dickwils bevint in de Apotekers, door het veel proeven van haer Syropen, insonderheyt in de Kinders, die te veel Suycker-werck eten. Sulcks gebeurt mede uyt Stanck, gelijck te sien is aen Leer-touwers, Schoen-makers, en Lappers, die eenigh smettende vet gebruycken. Inwendelijck wert de geeligheyt, en swartigheyt der Tanden veroorsaeckt, door eenige quade en bedorvene Vochtigheden, die haer ontrent de Tanden houden, ofte van bovenen, ofte van onderen aldaer gebracht zijnde, aen de selvige vast hangen.

(3) De Teeckenen vallen van selfs in ’t Oogh: gelijck oock licht te weten is, wanneer de swarigheyt door uyterlijcke oorsaeck voort-ghekomen is. Nu van waer de quade vochtigheden haren oorspronck hebben, staet te weten aen de teeckenen van elck deel, nu meer maels aengewesen.

(4) (Belangende de Voor-teeckenen,) Als dit gebreck uyt inwendige oorsaken spruyt, en langh by blijft, dan komen de Tanden te bederven, te breken, en uyt te vallen: en dient derhalven wel ten eersten wech genomen: dan dat door eten van eenige vruchten komt, gaet van selfs, ofte met weynigh spoelen wech.

(5) De Genesinge wert uyt gemaeckt door het reynigen der Tanden, en het wech nemen van de oorsaeck.

Het eerste wert bestelt, dat men de Tanden wascht met Wijn, en Citroen-sap, en de selve wrijft met Asch van Taback, ofte gebraden Zout onder Honigh van Rosen gemenght. En, alsoo dese Tanden dickwils een quaden reuck van haer geven, soo mag men dusdanigh een poeyerken maken, N. Bereyde Wijnsteen, een half loot, Asch van Taback een vierendeel loot, Nagelen, Wortels van Welriekende-Lisch, van elcks een half vierendeel loot, Ambergrijs drie asen (tot een Tant-poeder) Sommige mengen hier Caneel by, dan ick oordeele de selve de Tanden gantsch ondienstig te zijn, als bevonden hebbende, dat eenige Vrouwen swanger, en lustigh na Kaneel zijnde, door te veel den selfden te eten, meest alle haer Tanden met stucken verloren.

Wanneer de oorsaeck van binnen in ’t lichaem is, dan moeten de quade vochtigheden gesuyvert, en afgeset werden door de middelen meer-maels verhaelt, als oock het groeyen belet door een goede Maniere van Leven.

(6) Hier toe streckt, dat men de Tanden dickwils af wrijft, en spoelt, insonderheyt na den eten; hem wacht van vette spijse, Melck, en al ’t gene, wy onder de uytwendige oorsaken gestelt hebben. Wanneer de quade vochtigheyt elders van daen komt, dan dient geleeft, als in de gebreken van soodanige deelen is aengewesen.

Het XLI Kapittel.

1. Zwarte en vuile tanden.

2. Oorzaken.

3. Hun kentekens.

4. Voortekens. (114)

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) De tanden die uit de aard wit en helder zijn worden soms van kleur veranderd en gelijk als met pek of roet besmeert wat daarna tot vervuiling en bederf strekt.

(2) Dit gebeurt door uitwendige en inwendige oorzaken. Uiterlijk worden de tanden zwart door het eten van zwarte krieken of granaatappels, door het kraken van verse en niet goed ontbolsterde noten, door blanketsel waar kwikzilver in is zoals men ook ziet in diegene die Precipaat ingenomen of de Strykade (van kwikzilver) gehad hebben. Het veel suiker of andere zoetigheid te gebruiken maakt mede zwarte tanden zoals men vaak ziet in de apothekers door het veel proeven van hun siropen en vooral in de kinderen die teveel suikerwerk eten. Zulks gebeurt mede uit stank zoals te zien is aan leertouwers, schoenmakers en lappers die enig smettend vet gebruiken. Inwendig wordt de geelheid en zwartheid van de tanden veroorzaakt door enige kwade en bedorven vochtigheden die zich omtrent de tanden bevinden of van boven of van onderen daar gebracht zijn en eraan vast hangen.

(3) De tekens vallen vanzelf in het oog net zoals ook gemakkelijk te weten is wanneer de zwarigheid door uiterlijke oorzaak voortgekomen is. Nu vanwaar de kwade vochtigheden hun oorsprong hebben staat te weten aan de tekens van elk deel die nu meermaals aangewezen zijn.

(4) (Aangaande de voortekens) Als dit gebrek uit inwendige oorzaken spruit en lang bijblijft, dan komen de tanden te bederven, te breken en uit te vallen en dient derhalve wel ten eerste weg genomen te worden, dan dat door eten van enige vruchten komt gaat vanzelf of met weinig spoelen weg.

(5) De genezing wordt uitgemaakt door het reinigen van de tanden en het weg nemen van de oorzaak.

Het eerste wordt geregeld doordat men de tanden wast met wijn en citroensap en die wrijft met as van tabak of gebraden zout dat onder honing van rozen gemengd is. En omdat deze tanden vaak een kwade reuk van zich geven, zo mag men dusdanig poedertje maken;

N. Klaar gemaakte wijnsteen, een half lood, as van tabak een vierendeel lood, nagelen en wortels van wel riekend lis, van elk een half vierendeel lood, ambergrijs drie azen (tot een tandpoeder) Sommige mengen hier kaneel bij, dan ik oordeel dat die voor de tanden gans ondienstig te zijn omdat ik bevonden heb dat enige vrouwen die zwanger en lustig naar kaneel waren door dit teveel te eten meest al hun tanden met stukken verloren.

Wanneer de oorzaak van binnen in het lichaam is dan moeten de kwade vochtigheden gezuiverd en afgezet worden door de middelen die meermaals verhaald zijn, als ook het groeien belet worden door een goede manier van leven.

(6) Hiertoe strekt dat men de tanden vaak afwrijft en spoelt, vooral na het eten en zich wacht van vette spijzen, melk en al hetgeen we onder de uitwendige oorzaken gesteld hebben. Wanneer de kwade vochtigheid elders vandaan komt, dan dient geleefd te worden zoals in de gebreken van zodanige delen is aangewezen.

Het XLII. Capittel.

1. Losse, en Uytvallende Tanden.

2. Oorsaken,

3. Haer Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

(1) Dewijl de Huyskens van de Tanden met de andere Leden groeyen, en dat de eerste Tanden, sacht zijnde, allenghskens harder, en dienvolgende onbequaem voedtsel krijgen, soo staense gelijck als uyt en teren, en daer op los werdende, komen uyt te vallen. Dit geschiedt gemeenlijck ontrent de seven jaren, gelijck Plinius volgens de ervarentheyt verhaelt in sijn 7. Boeck, als oock de Poëet Plautus in sijn bly-eynde spel, genaemt Menaechmi

Quot eras amnos natus? Septennis, nam mihi dentes tum cadebant primilum

Nae dese uyt-gevallene komen andere, die harder en vaster zijn, in de plaetsch, het welck wy verwisselen noemen. Sommige hebben gemeent, om dat de eerste aen ’t eynde onvolmaeckt, sacht, en als uyt-geholt zijn, dat het maer by-hangsels en waren van wortels, die in het Kaecks-been bleven, en dat die af-gevallen zijnde, wederom andere Tanden uyt dien eygen wortel sproten. Maer de ontledinge leert ons, dat tusschen de gene, die uyt-gevallen, en die in de plaets komen, geen samen-voeging en valt; ja sy en konnen malkanderen niet raken, van wegen het middel-schot, dat tusschen beyde staet, het welck den nieuwen Tant door-boort, als hy uyt-komt. Dit los werden, en uytvallen der Tanden is natuerlijck: maer het geschiet oock daer na somtijts gebreckelijck, waer van ons alleen te handelen staet.

(2) De Tanden werden los, en vallen uyt, insonderheyt de voorste, vermits sy maer aen eene wortel vast zijn, door uytwendige, en inwendige oorsaken. (115)

Sulcks geschiet uytwendigh, ofte van buyten, door Slaen, Vallen, ofte Stooten; waer door den Tant in sijn huysken gewickelt wert.

Inwendigh, door gebreck van voetsel, (gelijck men siet in oude luyden, en somtijts oock in de gene, die even uyt een sieckte op-staen) het welck de Tanden schraelder, en dien volgende de huyskens, daer sy in staen, ruymer maeckt: als oock de groote vochtigheyt, aldaer uyt het hooft, ofte geheele lichaem gesonden zijnde, de welcke de Zenuwen, en banden, die de Tanden aen ’t Kaecks-been vast hechten, los maken, insonderheyt wanneer daer een quaet-aerdigheyt by komt, gelijck in de Blauw-schuyt, in de welcke ick gesien hebbe, meest alle de Tanden in een, en twee dagen uyt-vallen, gelijck oock in de pocken, door het ghebruyck, en het strijcken met Quick-silver. Het gebeurt mede, datter een scherpe vochtigheyt op de wortels van de Tanden sackt, die de selve dan doet leuteren, en haer wortels door-etende, doet uyt-vallen: ofte datse het Tant-vleesch verteert, waerdoor het stutsel der selviger dan wech-ghenomen wert. Daer wast mede uyt eenige Sultige vochtigheyt, insonderheyt oude Kaes, als hy aen de Tanden blijft hangen, seker steen-achtigheyt aen de handen, waer door sy dickwils los, en uytgelicht werden.

(3) Het los werden, ofte uytvallen toont zijn selven. Wat de Ken-teeckenen der oorsaken belangt; Die van uytwendighe brengen oock haer selven mede. Dan het gebreck van voetsel in gebreken is, kan men afnemen, als het oude, ofte sieckelijcke luyden over-komt: van vele, ofte quade vochtigheyt, uyt de maniere van leven, voorgaende sieckten, sinckingen, Tant-pijn, veel speecksel, gheswolle Tant-vleesch. De blauw-schuyt, ende de pocken hebben mede haer bysondere teeckenen, hier na te beschrijven.

(4) (Belangende de Voor-teeckenen,) Aen de Tanden is soo vele gelegen, dat de overste der genees-meesters, Hippocrates, en de wijs-gerige Aristoteles, in haer getal (als hier voor in ’t Tweeden Deel, eerste Boeck en 37. Capittel van den Schat der Ongesontheyt is aengewesen) de oorsaeck van kort, ofte langh leven gestelt hebben. Want sy dienen om de spijse te knaeuwen, en alsoo voor de Maegh te bereyden. Sulcks niet wel doende, soo en kan de Maegh in de selve niet wel verteren; waer uyt dan daer nae in de Lever en Aderen geen goet bloet (waer in ons leven bestaet) en kan gemaeckt werden. Die in de kinderen uytvallen, groeyen wederom: maer selden in volwassene. De vermaerde ontleder Fallopius getuygt, dat selfs de uyt-getrocke Kiesen (hoewel sulcks van den ghemelden Aristoteles geloochent wert) somtijts wederom wassen, voornamelijck tusschen de seven, en veerthien jaer. De lossigheyt, ofte uytvallen in oude luyden, door gebreck van voedtsel, en is gantsch niet te helpen.

(5) Uyt wat oorsaeck de Tanden los zijn, soo moeten de selve vast gestelt werden door t’samen-treckende middelen. Hier toe heb ick veel jaren in ’t ghebruyck gehadt het volgende Tant-water. Neemt Salye, Broe-netels, Rosmarijn, van elcks 3 handt vol, Malruve, Weegh-bree, van elcks 2 hand vol. Wortels van Vijf-vinger-kruydt, Lever-kruydt, Ocker-noote-boomen (het pit uytgenomen) van elcks 2 oncen. Bereyde Coriander, Citroen-schel, van elcks een half loodt, Cypres-nooten, n. 10, Groene-pruymen, n. 5. Fijnen Bolus, Mastick, van elcks een half loodt. Alles gestooten in roode en treckende Wijn drie dagen werm geweeckt, en dan door een glasen helm over-gehaelt, en in dat water soo veel Aluyn gemenght, als men nae gelegentheyt sal bevinden te behooren. (Tot een Tant-water.) Die het niet te pas en komt, dus alsoo te maken, kan de selfde Simpelen in roode Wijn doen koken, en met het door-gekleynsde nat de tanden spoelen.

Wanneer door overtollige vochtigheyt de Tanden los zijn, dan moet de selvige afgeset werden, door middelen meer-maels verhaelt, altijdt acht nemende op de plaets, diese toe sendt. Voor de lossigheyt, die door Blaeuw-schuyt, ofte de Pocken veroorsaeckt wert, sullen hier na de Genees-middelen aengewesen werden in ’t Tweede Deel, 3. Boeck, Cap. 25, gelijck hier voor in ‘t 38. en 40. Cap. deses Boecks verhaelt is, alsse komt door los Tant-vleesch.

Wanneer steenachtigheyt aen de Tanden begint te groeyen, soo moet men het selve afdoen met een goude, ofte silveren priem, en daer na om het groeyen te beletten, de Tanden suyver houden met spoelen, en anders, gelijck in ’t laetst voorgaende Capittel beschreven is. Ondertusschen oock sorge dragende, datter geen spijse tusschen de Tanden blijft steken. Daer toe en dient geen mes, gelijck gemeenlijck geschiet, gebruyckt te werden, alsoo het Yser de Tanden tegen is: maer wel de lange beenderkens die in de beenen van Hoenderen, ofte Kalkoenen zijn, sommige visch-graten, een Silvere priemken: dan alderbest was een Gouden tant-stoker.

En alsoo de Tanden, die uytgevallen zijn, ’t zy door gebreck van voedsel, ’t zy door bedervinge, niet en zijn te herstellen, soo konnen evenwel, om dat een Tandeloose mondt seer leelijck staet, en oock de spraeck ontciert, andere van Yvoor in haer plaetsche met een Gouden draet, vast ghestelt werden. Dan sulcks en geschiet niet sonder geweldige pijn, waer op dickwils een groote onstekinge volght; insonderheydt wanneer men het Tant-vleesch, ofte de Zenuwkens te seer druckt, waer op derhalven wel dient gelet.

(6) De gene die losse Tanden hebben, en doende zijn om de selve vast te maken, dienen haer (116) te wachten, om koude lucht, en wint op de selvige te ontfangen: de Tanden niet met de vinger, selfs oock, soo veel mogelijck is, met de Tonge, niet aen te roeren; geen harde spijse, ofte die veel knaeuwen van doen heeft, te gebruycken, maer alleen Weeren-nat, Kalfs-nat, en broodt daer in gheweeckt, dat wy Sop noemen, sachte Eyeren, en diergelijcke. Tot vastigheyt van de Tanden konnen doen Queen, met roode Wijn, ofte by vleesch gestooft. Men magh oock gehackt vleesch, ofte middel-rift eten, dewijl daer soo veel niet aen te knaeuwen en valt. Killende dranck is hier schadelijck; best Rooden Wijn, die wat deelachtigh is van t’samen-treckinge.

Het XLII Kapittel.

1. Losse en uitvallende tanden.

2. Oorzaken.

3. Hun kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) Omdat de huisjes van de tanden met de andere leden groeien en dat de eerste tanden zacht zijn en geleidelijk aan harder en dientengevolge ongeschikt voedsel krijgen, zo staan ze net als uit te teren en worden daarop los en komen uit te vallen. Dit gebeurt gewoonlijk omtrent het zevende jaar zoals Plinius volgens de ervaring verhaalt in zijn 7de boek als ook de poëet Plautus in zijn blij einde spel, genaamd Menaechmi;

‘Quot eras amnos natus? Septennis, nam mihi dentes tum cadebant primilum’.

Nadat die uitgevallen zijn komen er andere die harder en vaster zijn in de plaats wat we verwisselen noemen. Sommige hebben gemeend, omdat de eerste aan het einde onvolmaakt, zacht en als uitgehold zijn, dat het maar bijhangsels waren van wortels die in het kaakbeen bleven en als die afgevallen zijn er wederom andere tanden uit diezelfde wortels sproten. Maar de ontleding leert ons dat tussen diegene die uitgevallen zijn en die in hun plaats komen geen samenvoeging valt, ja ze kunnen elkaar niet raken vanwege het middenschot dat tussen beide staat wat de nieuwe tand doorboort als hij uitkomt. Dit los worden en uitvallen van de tanden is natuurlijk, maar het gebeurt ook daarna soms gebrekkig waarvan ons alleen te handelen staat.

(2) De tanden worden los en vallen uit en vooral de voorste omdat ze maar aan een wortel vast zitten door uitwendige en inwendige oorzaken. (115)

Zulks gebeurt uitwendig of van buiten door slaan, vallen of stoten waardoor de tand in zijn huisje bewogen wordt.

Inwendig door gebrek van voedsel, (zoals men ziet in oude lieden en soms ook in diegene die net uit een ziekte opstaan) wat de tanden schraler en dientengevolge de huisjes waar ze in staan ruimer maakt als ook de grote vochtigheid die aldaar uit het hoofd of door het gehele lichaam gezonden is die de zenuwen en banden die de tanden aan het kaakbeen vast hechten los maken en vooral wanneer er een kwaadaardigheid bijkomt zoals in scheurbuik waarin ik gezien heb dat meest alle tanden in een en twee dagen uitvielen, net zoals ook in de pokken door het gebruik en het strijken met kwikzilver. Het gebeurt mede dat er een scherpe vochtigheid op de wortels van de tanden zakt die hen dan laat leuteren en haar wortels dooreet en laat uitvallen of dat ze het tandvlees verteert waardoor de steun ervan dan weggenomen wordt. Daar groeit mede uit enige zoute vochtigheid en vooral van oude kaas als hij aan de tanden blijft hangen een zekere steenachtigheid aan de tanden waardoor ze dikwijls los en uitgelicht worden.

(3) Het los worden of uitvallen vertoont zichzelf. Wat de kentekens van de oorzaken aangaat, die van uitwendige brengen ook zichzelf mee. Dan als het gebrek van voedsel komt kan men vernemen als het oude of ziekelijke lieden overkomt, van vele of kwade vochtigheid uit de manier van leven, voorgaande ziekten, zinkingen, tandpijn, veel speeksel, gezwollen tandvlees. Scheurbuik en de pokken hebben mede hun bijzondere tekens die hierna beschreven worden.

(4) (Aangaande de voortekens) Aan de tanden is zoveel gelegen dat de overste van de geneesmeesters, Hippocrates, en de wijsgerige Aristoteles in hun getal (als hiervoor in het tweede deel, eerste boek en 37ste kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ is aangewezen) de oorzaak van kort of lang leven gesteld hebben. Want ze dienen om de spijs te kauwen en alzo voor de maag klaar te maken. Als ze zulks niet goed doen dan kan de maag die niet goed verteren waaruit dan daarna in de lever en aderen geen goed bloed (waarin ons leven bestaat) gemaakt kan worden. Die in de kinderen uitvallen groeien wederom, maar zelden in volwassene. De vermaarde ontleder Fallopius getuigt dat zelfs de uitgetrokken kiezen (hoewel zulks door de vermelde Aristoteles geloochend word) soms wederom groeien en voornamelijk tussen de zeven en veertien jaar. De losheid of uitvallen in oude lieden, door gebrek van voedsel, is gans niet te helpen.

(5) Uit welke oorzaak de tanden los zijn moeten die vast gezet worden door tezamen trekkende middelen. Hiertoe heb ik veel jaren in het gebruik gehad het volgende tandwater. Neemt salie, brandnetels, rozemarijn, van elk 3 handen vol, malrove, weegbree, van elk 2 handen vol, wortels van vijf vingerkruid, leverkruid, walnotenbomen (de pit er uitgenomen) van elk 2 ons, klaar gemaakte koriander, citroenschil, van elk een half lood, cipresnoten no 10, groene pruimen no 5, fijne bolus, mastiek, van elk een half lood. Alles gestampt en in rode en trekkende wijn drie dagen warm weken en dan door een glazen helm overgevallen en in dat water zoveel aluin mengen als men naar gelegenheid zal bevinden dat het nodig is. (tot een tandwater) Die het niet te pas komt het alzo te maken kan diezelfde enkelvoudige in rode wijn laten koken en met het doorgezeefde nat de tanden spoelen.

Wanneer door overtollige vochtigheid de tanden los zijn dan moet die afgezet worden door middelen die al meermaals verhaald zijn en altijd letten op de plaats die ze toezendt. Voor de losheid die door scheurbuik of de pokken veroorzaak wordt zullen hierna de geneesmiddelen aangewezen worden in het tweede deel, 3de boek, kapittel 25 net zoals hiervoor in het 38ste en 40ste kapittel van dit boek verhaald is als ze komt door los tandvlees.

Wanneer steenachtigheid aan de tanden begint te groeien dan moet men die er afdoen met een gouden of zilveren priem en daarna om het groeien te beletten de tanden zuiver houden met spoelen en anders net zoals in het laatst voorgaande kapittel beschreven is. Ondertussen er ook zorg voor dragen dat er geen spijs tussen de tanden blijft steken. Daartoe dient geen mes, zoals men gewoonlijk doet, gebruikt te worden omdat het ijzer de tanden tegen is, maar wel de lange beentjes die in de benen van hoenderen of kalkoenen zijn, sommige visgraten, een zilveren priempje, dan de allerbeste is een gouden tandenstoker.

En omdat de tanden die uitgevallen zijn, hetzij door gebrek van voedsel, hetzij door bederf niet zijn te herstellen zo kunnen evenwel, omdat een tandeloze mond zeer lelijk staat en ook de spraak ontsierd wordt, andere van ivoor in hun plaats met een gouden draad vast gezet worden. Dan zulks gebeurt niet zonder geweldige pijn waarop vaak een grote ontsteking volgt en vooral wanneer men teveel op het tandvlees of de zenuwtjes drukt waarop derhalve goed gelet moet worden.

(6) Diegene die losse tanden hebben en die bezig zijn om die vast te maken dienen zich (116) te wachten om koude lucht en wind er op te ontvangen, de tanden niet met de vinger en zelfs ook, zoveel als mogelijk is, met de tong niet aan roeren, geen harde spijs of die veel kauwen nodig heeft te gebruiken, maar alleen lammerennat, kalfsnat en brood daarin weken dat we sop noemen, zachte eieren en dergelijke. Tot vastheid van de tanden kunnen doen kwee met rode wijn of bij vlees gestoofd. Men mag ook gehakt vlees of middenrif eten omdat daar niet zoveel aan te kauwen valt. Verkillende drank is hier schadelijk, het beste rode wijn die wat deelachtig is van tezamen trekking.

Het XLIIII. Capittel.

1. Huygh, en Onstekinge van ’t Lelleken.

2. Haer Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4, Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) Als het Lelleken, dat in de keel staet, te langh ofte te dick hanght, dat noemen wy Huygh, en geschiedt met ofte sonder ontsteeckinghe.

(2) Dit Lelleken wert aldus verlenght, ofte vergroot, door Sinckingen, en veel waterige vochtigheyt, die uyt het hooft daer op stort: en als by de selve eenige hitte, ofte scherpigheyt is, dan verweckt het onstekinge.

(3) Dit gebreck is met de oogen te sien, wanneer men met een spatel de tonge neder houdt. Dan uyt wat oorsaeck het gekomen is, staet hier in te onderscheyden, dat als het Lelleken door koude vochtigheyt, gelijck meest geschiedt, uytgespreyt is, dan is het sacht, klaer, en bleyck, ofte weynigh verschillende van de verwe des keels, sonder pijn, ofte hitte, alleen met eenige moeyelijckheyt in ’t slicken. Maer als daer uyt heete en scherpe vochtigheden een onstekinge by is, dan wert’er vernomen stijf geswel, brant, pijn, benaeuwtheyt in ’t swelghen, en adem halen, waer op veeltijdts een Koortsche volght, maer dickwijls voor gaet.

(4) (Belangende de Voor-teeckenen,) Den Huyg uyt koude Sinckingen heeft geen groote noot: maer die met onstekinge vermenght is, valt moeyelijcker te helpen.

(5) Wanneer de koude Sinckingen gestadig aenhouden, en den Huygh vermeerdert, soo dienen die voor eerst geweert, en belet, gelijck hier voor in ’t Tweede Deel, 1. Boeck, en 23. Capittel van den Schat der Ongesontheyt is aengewesen. Daer nae sal men komen tot middelen, die t’samen-trecken, ofte doen op-krimpen, waer toe dient het gorgelen met het Tant-water (in ’t naest voorgaende Capittel beschreven) gemenght, soo het al te sterck valt, met een weynigh Weegh-bree-water, en Syroop van Queen, roode Roosen, ofte Mispelen. Men magh oock den Huygh lichten met wat gestooten Peper, en gebraden Zout, in een spatel-lepelken aen ’t Lelletje houden; als mede met het poeyer van Granaet-schellen, Gal-nooten, rooden Bolus, en diergelijcke.

Wanneer hier brandt, en onstekinge by vermengt is, dan sal men, het lichaem sacht ontlast zijnde, eerst in den arm, in de Vrouwen oock op de voet, en daer na onder de tonge Ader-laten, als mede Koppen setten in den hals, ter sijde den Neck. Daer nae magh men het verhaelde Gorgel-water gebruycken, en den Huygh lichten met het laetste Poeyer.

(6) De Maniere van leven moet hier strecken tot opdroogen. Derhalven dient geschouwt een vochtige, en mistige lucht, slijmerige kost, veel dranck, stercke oeffeninge, en al wat in ’t Tweede Deel, 1. Boeck, en 23. Cap. van den Schat der Ongesontheyt geseyt is Sinckingen te verwecken. Wanneer daer brant by is, dan moet men hem dragen, als in andere onstekingen.

Het XLIIII Kapittel.

1. Huig en ontsteking van het lelletje.

2. Haar oorzaken.

3. Kentekens.

4, Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) Als het lelletje dat in de keel staat te lang of te dik hangt, dat noemen wij huig en gebeurt met of zonder ontsteking.

(2) Dit lelletje wordt aldus verlengd of vergroot door zinkingen en veel waterige vochtigheid die uit het hoofd daarop stort en als er enige hitte of scherpte bij is, dan verwekt het ontsteking.

(3) Dit gebrek is met de ogen te zien wanneer men met een spatel de tong neer houdt. Dan uit welke oorzaak het gekomen is kan hier onderscheiden worden dat als het lelletje door koude vochtigheid uitgespreid is, zoals het meestal gebeurt, dan is het zacht, helder en bleek of verschilt weinig van de verf van de keel en zonder pijn of hitte, alleen met enige moeilijkheid in het slikken. Maar als er uit hete en scherpe vochtigheden een ontsteking bij is, dan wordt een stijf gezwel, brand, pijn en benauwdheid in het zwelgen en adem halen vernomen waarop vaak een koorts volgt, maar er vaak vooraf aan gaat.

(4) (Aangaande de voortekens) De huig uit koude zinkingen heeft geen grote nood, maar die met ontsteking vermengd is valt moeilijker te verhelpen.

(5) Wanneer de koude veroudheden steeds aanhouden en de huig vermeerdert dienen die voor eerst geweerd en belet te worden zoals hiervoor in het tweede deel, 1ste boek en 23ste kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ is aangewezen. Daarna zal men komen tot middelen die tezamen trekken of laten opkrimpen waartoe dient het gorgelen met het tandwater (in het naast voorgaande kapittel beschreven) en gemengd als het al te sterk valt met weegbreewater, een siroop van kwee, rode rozen of mispelen. Men mag ook de huig lichten met wat gestampte peper en gebraden zout in een spatellepeltje aan het lelletje houden, als mede met het poeder van granaatschellen, galnoten, roden bolus en dergelijke.

Wanneer hier brand en ontsteking bij vermengd is dan zal men als het lichaam zacht ontlast is eerst in de arm en in de vrouwen ook op de voet en daarna onder de tong aderlaten als mede koppen zetten in de hals, terzijde de nek. Daarna mag men het verhaalde gorgelwater gebruiken en de huig lichten met het laatste poeder.

(6) De manier van leven moet hier strekken tot opdrogen. Derhalve dient geschuwd een vochtige en mistige lucht, slijmerige kost, veel drank, sterke oefening en alles wat in het tweede deel, 1ste boek en 23ste kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ gezegd is zinkingen te verwekken. Wanneer er brand bij is dan moet men zich gedragen als in andere ontstekingen.

Het XLIV.Capittel.

1. Onstekinge van Keel, en Amandelen.

2. Haer Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) De Keel, en Amandelen, alsoo sy, tot het door-swelgen, van doen hebben gestadigh vervochtigt te werden: soo krijgen sy somtijdts al te veel, waer door sy komen te swellen. Hier valt meestendeel een Onstekinge by. De selve sweerende, en door brekende laet somtijdts een vuyle sweeringe

(2) Wy hebben hier de selve Oorsaken, die terstont van den Huygh verhaelt zijn

(3) De geswollen, ofte onsteken Keel, en Amandelen konnen in den mont gesien werden. Sonder onstekinghe hebben sy haer gewoonlijcke verwe, ende en doen niet seer, noch en verwecken geenen dorst, dan beletten wat in ’t swelgen. Maer ongelijck meerder, als daer onstekinge by is, en daer op volght den brant, roodigheyt, dorst, korten adem, en gemeenlijck, voor ofte nae, Koortsche

(4) (Belangende de Voor-teeckenen) Als de Amandelen in de Keel gantsch toe swellen, dan valt er gevaer van sticken. Die haer tot verdwijnen, ofte versweeren strecken, en hebben geen noot: maer wel de gene, die verharden, dewijlse nimmermeer, ofte seer selden genesen werden.

(5) De Keel, ofte Amandelen, die eerst even (117) beginnen te swellen, werden lichtelijck geholpen met een Gorgel-water, dat maer een weynigh te samen treckt, N. Weegh-bree-water, 1 pint, Syroop van gedrooghde Rosen, 2 oncen: ofte een pint kleyn Bier, daer een half loodt fijnen Bolus onder geroert is, (Tot een Gorgel-water,) het welcke ick hier toe een wonderbaer Genees-middel bevonden hebbe. Maer als’er brant en onstekinge by is, soo dient men het lichaem te ontlasten, en Ader te laten, gelijck van den Huygh in ’t laetst voorgaende Cap. geseyt is. Als het geswel hier mede niet verdwijnen en wil, maer sijn selven tot sweeren stelt, (het welck te weten is aen ’t meerder swellen, onsteken, en verheffen van pijn) soo sal men gorgelen met soete Melck, daer Vijgen in gekoockt zijn, en buyten om de Keel een papken leggen van Kruym van Witte-broot, geweeckt in soete Melck, en daer dan onder gemenght ongezoute Boter, en een weynig Saffraen: ofte een plaester van Meliloten, ofte Mucilaginibus. Nae dat het versworen is (gelijck uyt het verminderen van de gemelde toevallen te weten staet) soo moet gelet werden om het gheswel te doen door breken met stercker, en scherper Gorgel-water van Bertram-wortils, Hysoop, Thijm, Marioleyne, wit Mostaert-zaet, in Mede gesooden: en soo de huydt, door sijn dickte, ofte dat de etter te diep leyt, hier mede niet en door breeckt, soo mag men met ’t lancet een openinge maken, en dan gorgelen met Mede, om te suyveren, daer na met Weegh-bree-water, ofte Bolus, gelijck hier in ‘t beginsel verhaelt is, tot dat de sluytingh volght.

Wanneer de Amandelen door versuym van middelen, ofte anders, verhart zijn, soo sal men de selve soecken te versachten met Gorgel-water van Heemst-wortels, van witte Lelien, Maluwe, Glas-kruyt, Vyolen, Lijn-zaedt, Vijgen, Camillen

(6) Wat de Maniere van leven belanght. Hier dient gewacht voor alle hitte, soo van vuur, als de Son; voor al wat scherp is; gelijck oock voor heete en scherpe spijse, en dranck, voor groote beweginge des lichaems, en gemoedts, en, om in ’t kort te seggen, voor al ’t gene de vochtigheden driftigh kan maken, en op de Keel te doen sincken, in ’t meer gemelde 23. Cap. te lesen.

Het XLIV Kapittel.. Ontsteking van keel en amandelen.

2. Hun oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) De keel en amandelen hebben voor het doorzwelgen nodig dat ze steeds bevochtigd te worden, zo krijgen ze soms al te veel waardoor ze komen op te zwellen. Hier valt meestal een ontsteking bij. Die gaat zweren en als het doorbreekt laat het soms een vuile zweer na.

(2) Wij hebben hier dezelfde oorzaken die net van den huig verhaald zijn.

(3) De gezwollen of ontstoken keel en amandelen kunnen in de mond gezien worden. Zonder ontsteking hebben ze hun gewone kleur en doen niet zeer, noch verwekken ze dorst, dan beletten wat in het zwelgen. Maar duidelijk meer als er ontsteking bij is en daarop volgt de brand, roodheid, dorst, korte adem en gewoonlijk er voor of na koorts.

(4) (Aangaande de voortekens) Als de amandelen in de keel gans toe zwellen, dan valt er gevaar van stikken. Die zich tot verdwijnen of verzweren strekken hebben geen nood, maar wel diegene die verharden omdat ze nimmermeer of zeer zelden genezen worden.

(5) De keel of amandelen die net even (117) beginnen te zwellen worden gemakkelijk geholpen met een gorgelwater dat maar weinig tezamen trekt;

N. Weegbreewater, 1 pint, siroop van gedroogde rozen, 2 ons of een pint klein bier waar een half lood fijne Bolus onder geroerd is (tot een gorgelwater) wat ik hiertegen een wonderbaar geneesmiddel bevonden heb. Maar als er brand en ontsteking bij is, dan dient men het lichaam te ontlasten en ader te laten zoals van de huig in het laatst voorgaande kapittel gezegd is. Als het gezwel hier mede niet verdwijnen wil, maar zich tot zweren stelt (wat te weten is aan het meer zwellen, ontsteken en verheffen van pijn) dan zal men gorgelen met zoete melk waar vijgen in gekookt zijn en buiten om de keel een papje leggen van kruim van witte brood dat geweekt is in zoete melk en daar dan onder mengen ongezouten boter wat saffraan of een pleister van melilote of Mucilaginibus. Nadat het verzweert is (zoals uit het verminderen van de vermelde symptomen te weten staat) dan moet er op gelet worden om het gezwel te laten doorbreken met sterker en scherper gorgelwater van Bertram wortel, hysop, tijm, marjolein en wit mosterdzaad in mede gekookt en als de huid door zijn dikte of dat de etter te diep ligt hier mede niet doorbreekt, dan mag men met het lancet een opening maken en dan gorgelen met mede om te zuiveren en daarna met weegbreewater of bolus, net als hier in het begin verhaald is, tot dat de sluiting volgt.

Wanneer de amandelen door verzuim van middelen of iets anders verhard zijn, dan zal men die proberen te verzachten met gorgelwater van heemstwortels, van witte leliën, maluwe, glaskruid, violen, lijnzaad, vijgen en kamillen.

(6) Wat de manier van leven aangaat. Hier dient gewacht te worden voor alle hitte en zowel van vuur als de zon, voor alles wat scherp is zoals ook voor hete en scherpe spijs en drank, voor grote bewegingen van het lichaam en gemoed en om in het kort te zeggen voor al hetgeen de vochtigheden driftig kan maken en op de keel laten zinken wat in het meer vermelde 23ste kapittel te lezen is.

Het XLV. Capittel.

1. Waerdigheyt van de Spraek, en ondienste van Klappernye.

2. Spraecks Gebreken, en beletsels in de Tonge,

3. Oorsaken,

4. Haer Ken-teecken,

5. Voor-teeckenen,

6. Genesinge,

7. Maniere van leven.

(1) Godt Almachtigh en heeft niet alleen den mensche met de Reden, maer oock met de Spraeck, boven de stomme beesten verheven. Het welck voorwaer geen kleyne weldaedt en is. Want hoe ellendigh en ongeneuchlijck soude des menschen gelegentheyt wesen, indien den eenen den anderen sijne meyninge niet en konde te kennen geven? Sulcks en blijckt niet alleen wanneer wy zijn by stomme, en doove, maer oock by luyden, wiens Spraeck wy niet en verstaen. Hier van spreeckt den H.Oudt-vader Augustinus in ‘t 19. Boeck van de Stadt Godts op ‘t 7. Cap. aldus: Wanneer de menschen, ’t gene sy gevoelen, malkanderen niet en konnen mede deelen, alleen om de verscheydenheyt der Talen, dan en helpt die groote gemeenschap der natuere niet om de menschen te versamelen, soo dat een mensche liever is by sijnen hont, als by een vreemt mensche. Derhalven heeft Godt gewilt, dat oock daer de krachten ontbreken, de Spraeck niet en soude vergaen, gelijck men sien kan niet alleen in vele Krancken, die selfs met de doodt op de lippen noch spreken: maer oock in oude luyden, die gemeenlijck veel praets hebben: waerom by de Poëten versiert is, dat Tithonus, om sijnen hoogen ouderdom, ten laetsten verandert soude wesen in een Krekel, een swack, maer luyt-rustigh dier. Hoe dat door het praten van oude luyden in een Barbiers winckel, de stadt Athenen van Sylla, Overste der Romeynen, is ingenomen, wert verhaelt by Plutarchus in sijn Boeck van de Klapperny, daer hy oock seydt, niet wonder te wesen, dat de Barbiers klapachtigh zijn, dewijl al de klappers en snappers op haren winckel komen, en daer blijven sitten, soo dat sy daer door een gewoonte van klappen krijgen. Derhalven gaf de Koningh Archelaus, als hy de scheer-doeck al om hadt, den Barbier, die vraeghde, hoe hy geschoren wilde wesen, een aerdig antwoort, Stil-swijgende. Jae het Spreken en kan niet alleen aengenaemheyt, en onaengenaemheyt verwecken: maer oock goet, en quaet doen. Met de Tonge wert Godt gelooft; en onsen even naesten gelastert. Hierom liet Bias, als hem van Amasis, Koningh van Egypten een geslacht dier gesonden was, om daer van te hebben het beste, en quaetste vleesch, aen den Koningh de Tonge brengen: welcke sake, seydt de gemelde Plutarchus, hem tot groote eere, en verwonderingh gestreckt heeft.

(2) Om wel te konnen spreken, en de letteren volkomentlijck uyt te brengen, is, gelijck Aristoteles wel schrijft, bequaem een sachte, breede, en volkomene Tonge: als de welcke haer kan uytrecken, intrecken, en nae alle bewegingen voegen. Wanneer de selfde daer in eenig gebreck komt te lijden, dan wert de Spraeck verhindert, verargert, ofte gantsch wech genomen. Dit heeten wy Stommigheydt, het andere Stameren, Lispen, en Keeckeren. Welck geschiet, wanneer eenige letteren, ofte syllaben in ’t spreken als opgeslorpt werden, ofte dat (118) de eene letter voor d’ander, insonderheydt de R en L, qualijck wert ingevoeght.

(3) De Oorsaken zijn in de Tonge selve, ofte in de Herssenen, waer uyt sy haer kracht, en bewegen krijght, door de Zenuwen van het sevende paer, en als dese door eenige toevloeyinghe van vochtigheden benaeuwt, ofte verstopt zijn, dan werden de zielijcke Geesten belet, om nae de Tonge te vloeyen; gelijck oock geschiet, wanneer de groeven der Herssenen verstopt, en gesloten zijn, als in Popelsy, Slaep-sieckte, en diergelijcke, waer door de Spraeck gantsch opgehouden wert. Doch komt de Stommigheyt meest door aengeboren Wanschapenheydt, gelijck oock het Stameren, en Lispen, het zy dat de Tonghe te langh, te kort, te dick, ofte de Spieren qualijck gestelt zijn.

De uytwendige oorsaken zijn Gramschap, Schrick, onverwachte Blijdschap, en diergelijcke Ontroeringe, waer door de gemelde Geesten van haer plaets getrocken werden, Dronckenschap, waer door de Spieren te seer vervochtight zijnde, de Tonge niet recht tegen de Tanden en konnen stieren. En sulcks en geschiedt niet alleen door overtollige Vochtigheydt, maer oock door al te groote Drooghte, waer door het bewegen van de Tonge tegen wert gehouden.

(4) Het beletsel van de Spraeck toont sijn selven, gelijck mede doen de uyterlijcke oorsaecken. Wanneer het uyt de Herssenen komt, dan en hapert het aen de Spraeck alleen niet; en als de Zenuwen verstopt zijn, dan volghter een Geraecktheyt uyt, somtijdts in de geheele, somtijdts maer in de halve Tonge, het welck soo in de Spraeck, als in ’t uyt-steken gemerckt kan werden.

(5) (Belangende de Voor-teecken,) Wanneer de geheele Tonge geraeckt, ofte beroert is, dan is’er gevaer van toekomende Popelsy, gelijck Galenus aengemerckt heeft, doch en volght altijdt niet, als bevonden is by Fernelius, Forestus, en Semnertus, dan soodanige blijven gantsch Stom; gelijck mede doen, die alsoo geworden zijn nae een Popelsy, Slapende sieckte, ofte diergelijcke.

(6) De Genesinge moet gestelt werden na de oorsaken. Wanneer de selvige in de Herssenen haer onthouden, soo dienen die ontlast, de vochtigheden bereyt, en afgeset, gelijck nu meer-mael aengewesen is. Men moet oock de Aderen onder de Tonge, Laten, en Koppen setten ter zijden den hals, en op de schouderen, en doen gorgelen; indien het door koude veroorsaeckt is, met Orego, Thijm, Hysoop, Bertram, en diergelijcke in Wijn gekoockt, ofte de selve in Brande-wijn weecken, en aen de Tonge houden. Waer toe mede strecken Aqua Vitae Matthioli, en Theriakel-water. Is oock dienstigh, als te vooren het lichaem, en ’t hooft wel gesuyvert is, eenige kleyne koeckskens op de Tonge te houden bestaende uyt het poeyer van Peper, Bertram, Luys-kruydt, wit Mostaert-zaet, en een weynigh Beverswijn, met Conserve van Salye, en Syroop van Stoechas vermenght. Indien de Spraeck door drooghte, gelijck in Koortschen, belet wert, die sal men wech nemen, als hier nae in de Koortschen beschreven is. Ick sal hier alleen verhalen twee exempelen van de gene, die van Stameren, en Stommigheyt vreemt verlost zijn. De eerste is geweest de grootste Voor-spraeck onder de Griecken Demosthenus, de welcke (gelijck Cicero de Oratore en Plutarchus, in sijn leven verhaelt) in sijn jonckheyt soo Stamerde, dat hy de eerste letter van de Konste, die hy leeren wilde, niet en konde uyt-brengen, evenwel met eenighe steenkens in den mont te steken, en een langen adem te spreken, soo verre quam, dat hy de wel-sprekentste onder alle de Griecken geacht werde. Het ander is van de Sone van Croesus. Dese zijn Koningh over Lydien, en van Cyrus Koningh der Persen overwonnen, als hem seker krijghs-man, die hy onbekent was, meende om te brengen; de Soon, die altijdt Stom geweest hadde, sulcks siende, berstede uyt schrick sijn Tonge los, en riep, Man, en slaet u handen niet aen Croesus. En nae dese eerste woorden, bleef hy daer nae altijdt spreken, gelijck Herodotus getuyght in ‘t 1. Boeck van sijn Griecksche Historie, hij, die meerder als vijf jaren Stom geweest was, gelijck Seneca schrijft 3. Contr. 5.

(7) De Maniere van leven moet volgen de oorsaken, en is op haer plaetse in soodanige sieckten aen-gewesen.

Het XLV Kapittel.

1. Waardigheid van de spraak en het niet nuttig zijn van kletsen.. Spraak gebreken en beletsels in de tong.

3. Oorzaken.

4. Haar kenteken.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Manier van leven.

(1) God Almachtig heeft niet alleen de mens met de reden, maar ook met de spraak boven de stomme beesten verheven. Wat voorwaar geen kleine weldaad is. Want hoe ellendig en ongenoeglijk zou de menselijke gelegenheid zijn indien de ene de andere zijne mening niet te kennen zou geven? Zulks blijkt niet alleen wanneer we bij stomme en doven zijn, maar ook bij lieden wiens spraak we niet verstaan. Hiervan spreekt de H. Oudvader Augustinus in het 19de boek van de ‘Stad Gods ‘in het 7de kapittel aldus, ‘Wanneer de mensen hetgeen ze voelen aan elkaar niet kunnen mede delen, alleen om de verschillen van de talen, dan helpt die grote gemeenschap van de naturen niet om de mensen te verzamelen zodat een mens liever bij zijn hond is dan bij een vreemd mens’. Derhalve heeft God gewild dat ook waar de krachten ontbreken de spraak niet zou vergaan zoals men niet alleen zien kan in vele zieken die zelfs met de dood op de lippen noch spreken, maar ook in oude lieden die gewoonlijk veel praatjes hebben waarom bij de poëten versierd is dat Tithonus vanwege zijn hoge ouderdom tenslotte in een krekel veranderd zou wezen, een zwak, maar luid dier. Hoe door het praten van oude lieden in een barbierswinkel de stad Athene door Sylla, overste van de Romeinen, is ingenomen wordt verhaald bij Plutarchus in zijn boek van de kletserij waar hij ook zegt dat het geen wonder is dat de barbiers zo kletsen omdat alle kletsers en snappers in hun winkel komen en daar blijven zitten zodat ze daardoor een gewoonte van kletsen krijgen. Derhalve gaf de koning Archelaus toen hij de scheerdoek al om had en de barbier vroeg hoe hij geschoren wilde worden een aardig antwoord, ‘stilzwijgend’. Ja het spreken kan niet alleen aangenaamheid en onaangenaamheid verwekken, maar ook goed en kwaad doen. Met de tong wordt God geloofd en onze naaste belasterd. Hierom liet Bias toen hem van Amasis, koning van Egypte, een geslacht dier gezonden was om daarvan het beste en kwaadste vlees te hebben, liet hij de koning de tong brengen, welke zaak, zegt de vermelde Plutarchus, hem tot grote eer en verwondering gediend heeft.

(2) Om goed te kunnen spreken en de letters volkomen uit te brengen is, zoals Aristoteles wel schrijft, geschikt een zachte, brede en volkomen tong die zich kan uitrekken, intrekken en naar alle bewegingen voegen. Wanneer het daarin enig gebrek komt te lijden, dan wordt de spraak verhinderd, verergerd of gans weg genomen. Dit noemen wij stomheid, het andere stamelen, lispelen en stotteren. Wat gebeurt wanneer enige letters of syllaben in het spreken als opgeslorpt worden of dat (118) de ene letter voor een ander en vooral de R en L slecht ingevoegd worden.

(3) De oorzaken zijn in de tong zelf of in de hersens waaruit ze haar kracht en bewegen krijgt door de zenuwen van het zevende paar en als die door enige toevloed van vochtigheden benauwd of verstopt zijn, dan worden de bezielde geesten belet om naar de tong te vloeien zoals het ook gebeurt wanneer de groeven van de hersens verstopt en gesloten zijn zoals in m.s., slaapziekte en dergelijke waardoor de spraak geheel opgehouden wordt. Toch komt de stomheid het meest door aangeboren wanschapenheid net zoals ook het stamelen en lispelen, hetzij dat de tong te lang, te kort, te dik of de spieren slecht gesteld zijn.

De uitwendige oorzaken zijn gramschap, schrik, onverwachte blijdschap en dergelijke ontroeringen waardoor de vermelde geesten van hun plaats getrokken worden, Dronkenschap waardoor de spieren te zeer bevochtigd zijn en de tong niet recht tegen de tanden kunnen sturen. En zulks gebeurt niet alleen door overtollige vochtigheid, maar ook door al te grote droogte waardoor het bewegen van de tong tegen wordt gehouden.

(4) Het beletsel van de spraak toont zichzelf net zoals mede doen de uiterlijke oorzaken. Wanneer het uit de hersens komt dan hapert het niet alleen aan de spraak en als de zenuwen verstopt zijn dan volgt er een geraaktheid uit die soms in de gehele en soms maar in de halve tong zit wat zo in de spraak als in het uitsteken gemerkt kan worden.

(5) (Aangaande de voortekens) Wanneer de gehele tong geraakt of beroerd is, dan is er gevaar van aankomende m.s., zoals Galenus aangemerkt heeft, doch volgt niet altijd zoals bevonden is door Fernelius, Forestus en Semnertus, dan zodanige blijven gans stom zoals mede doen die alzo geworden zijn na een m.s., slapende ziekte of dergelijke.

(6) De genezing moet gesteld worden naar de oorzaken. Wanneer die zich in de hersens ophouden, dan dienen die ontlast, de vochtigheden klaar gemaakt en afgezet zoals nu meermaals is aangewezen. Men moet ook de aderen onder de tong laten en koppen ter zijde van de hals zetten en op de schouders en laten gorgelen, indien het door koude veroorzaakt is met Origanum, tijm, hysop, bertram en dergelijke, die in wijn gekookt of die in brandewijn weken, en aan de tong houden. Waartoe mede strekken Aqua Vitae Matthioli en teriakelwater. Is ook nuttig als tevoren het lichaam en het hoofd goed gezuiverd is om enige kleine koekjes op de tong te houden die bestaan uit het poeder van peper, bertram, luiskruid, wit mosterdzaad en wat beverswijn die met konserf van salie en siroop van stoechas vermengd is. Indien de spraak door droogte, zoals in koortsen, belet wordt zal men die weg nemen als hierna in de koortsen beschreven is. Ik zal hier alleen twee voorbeelden verhalen van diegene die van stamelen en stomheid vreemd verlost zijn. De eerste is de grootste voorspraak geweest onder de Grieken, Demosthenus, die (zoals Cicero in de Oratore en Plutarchus in zijn leven verhaalt) in zijn jeugd zo stamelde dat hij de eerste letter van de kunst die hij leren wilde niet kon uitbrengen en evenwel door enige steentjes in den mond te steken en met een lange adem te spreken zover kwam dat hij de welsprekendste onder alle Grieken geacht werd. De andere is van de zoon van Croesus. Die was koning over Lydië en door Cyrus, koning van de Perzen, overwonnen, toen hij een zeker krijgsman die hem onbekend was meende om te brengen en de zoon, die altijd stom geweest was, dat zag en uit schrik barstte zijn tong los en riep, ‘man, slaat uw handen niet aan Croesus’. En na deze eerste woorden bleef hij daarna altijd spreken zoals Herodotus getuigt in het 1ste boek van zijn Griekse historie, hij, die meer dan vijf jaren stom geweest was, zoals Seneca schrijft in 3 Contr. 5.

(7) De manier van leven moet de oorzaken volgen en is op haar plaats in zodanige ziekten aangewezen.

m

HET

TWEEDE BOECK

VAN DE

SIECKTEN

DER

BORST.

Het Eerste Capittel.

1. Gelegentheyt van de Borst.

2. Strot.

3. Ribbe-vlies, Middelschot.

4. Longen.

5. Herte, Herten-vlies.

6. Middel-rift.

(1) Nae dat wy gehandelt hebben van de sieckten, die in de eerste en hooghste hollegheydt van ’t menschelijcke lichaem: te weten, het Hooft, vallen, soo brenght ons nu het vervolgh tot de beschrijvinge der gebreken, waer mede de tweede gequelt is: te weten, de Borst, de welcke begindt boven aen de Keel, en eyndight onder aen het swaerdtachtigh Krake-been, soo datse recht in het midden is tusschen het Hooft, en den Buyck. Wy sullen hier alleen beschrijven ’t gene tot ons oogenmerck dient, en maer de t’samen-treckingh, en ’t gebruyck aenwijsen der deelen, van welckers sieckten wy voor hebben te spreken, als daer zijn de Strot-ader, Ribbe-vlies, Longen, Hert, Middel-rift.

(2) Alle de dieren, die sonder Longen zijn, gelijck Visschen, en die geen volkomen stem en hebben, zijn oock sonder Hals, die daerom insonderheydt schijnt gemaeckt te zijn voor het geluyt. Hier toe streckt de STROT-PIJP, ofte LUCHT-ADER, de welcke als een lange pijp de lucht door den hals in de Longen brenght. Bestaet insonderheyt uyt Kraeck-been, als tot de stem bequaemste zijnde, en dat ringhs-gewijs, voor ront, maer achter platachtigh, om den Slock-derm, aldaer voor-by gaende, niet te perssen ofte te benaeuwen. Het bovenste wert Lareynx, ofte STROTTEN-HOOFT genoemt, en daelt van daer pijps-gewijs in de Longen, alwaer sy eerst in twee tacken, rechter en slincker gescheyden, en dan door de selvige in ontelbare pijpkens verdeelt wert. Het Strotten-hooft heeft een scheurtjen (Glottis in ’t Griecks) door ’t welcke de Lucht in komt, aen ’t selfde staet een klapjen (Epiglottis geseyt) dat nedergedruckt wert, als de mensche eet ofte drinckt, (want anders soude het daer in schieten, het welck wy de averechse keel noemen) anders alleen om den adem te scheppen, open staende. Dit Strotten-hooft, is te samen gevoeght uyt vier Krake-beentjes, die soo aen malkanderen gevoeght zijn, dat het daer door gemackelijck uytgeset, ofte ingetrocken, geopent ofte gesloten kan werden. Dese beweginghe geschiet door veerthien kleyne Spierkens, en die ontsteken zijnde maken een Squynancye.

(3) Gelijck de Herssenen van de Pan beschut werden door het dicke Breyn-vlies, soo werden de Longen tegens de Ribben bewaert door het RIBBE-VLIES, het welck oock uyt kleyne veselen van het selve sijnen oorspronck neemt. Wert Pleura genaemt by de Griecken, en geeft sijnen naem aen het gebreck Pleuris, zijnde een onstekinge van het selfde Vlies. Het gebruyck van dit Vlies is, de geheele Borst van binnen te bekleeden, en elck deel, op datse te vaster aen malkanderen souden verknocht blijven, een gemeen vlies mede te deelen.

Het Ribbe-vlies midden in de Borst van beyde zijden tegen het Borst-been verdubbelt, maeckt het Mediafinum, ofte MIDDELSCHOT. Het voornaemste gebruyck van ’t selvige is, de gedeelten des Borsts op te schorten en te vestigen, op dat sy in verscheyden lichaems gestalten niet en souden herwaerts en derwaerst slingeren. Belet oock dat de Longe aen d’eene zijde beschadight zijnde sulcks soo lichtelijck aen d’ander zijde niet ghewaer en wert, en dat de etter, die aen d’een zijde leyt niet door de geheele borst en vloeye.

(4) Onder het Ribbe-vlies vertoonen haer terstondt (120) de LONGEN, soo genoemt, gelijck de Heere Plempius meent, van Lucht vangen, als oock Lose, om dat sy niet alleen de Lucht in en halen, maer oock de brandende Herts onnuttigheden loosen. Het welck wel waerschijnelijck is, alsoo met beyde namen op die manier uyt-gebeelt souden werden haer tweederley gebruyck: te weten, in ’t adem halen door de koele Lucht de hitte des Herten te verkoelen, en in ’t uyt aessemen de roockachtige dampen uyt te loosen. Het wesen van de selvige is voosch, en spongyachtigh, bestaende in vier (waer by somtijdts een vijfde, doch kleynder, by komt) sneden, op dat, als wy den rug buygen, de Longen niet en soude verdruckt, ofte gescheurt werden. Sy zijn van buyten bekleet met een vlies, het welck heel doortochtigh is met kleyne gaetjens, waer door de drijvende vochtigheden in des Borst ruymte, als oock de Etter in de Teeringe, en eenige Sweeringen ingenomen werden, en dan door de Stroot-pijp, en den Mont uyt-gebracht.

(5) Het Herte swemt, en werdt hangende gehouden in een Waterige vochtigheydt, om door sijn swaerte niet overlastigh te vallen, de welcke beslooten is in een vast en dick Vlies, spruytende uyt het dicke endt van ’t HERTE. Dit HERTENVLIES heeft de gedaente van een Pijn-appel, en hoe de Dieren stouter, en onversaeghder zijn, hoe sy kleynder, en gedrongener hert hebben, daer in bloode, en sachtaerdige een groot, en slap hert gevonden werdt. Het Hert heeft een gedrongen, en vast Vleesch, om dat het geduerigh moet kloppen, en bewegen. Dese beweginghe bestaet in uyt-breydingh en t’samen-treckingh. In de t’samen-trekkingh sent het uyt sijn slincker holligheydt het Bloedt, en de levende Geesten door de Slagh-ader in ’t geheele Lichaem, en ontfanght het grootste wederom door de Aderen in de rechter holligheydt, en komt soo wederom door de Longen in de slincker, en in dit omgaen bestaet ons leven, en als dat op-houdt, soo is ’t met den Mensche gedaen.

(6) De Borst werdt onder van den Buyck gescheyden door het MIDDEL-RIFT, bestaende uyt twee cirkelen, waer van den eenen, die in ’t midden staet, vliesigh is, den anderen, die om den selvigen gaet, is geheel vleesigh, gelijck te samen gantsch wel een Rogh. Het is ’t voornaemste werck-tuygh van den adem vry te halen, in stercker werdt hy geholpen door de Borst-spieren, en als hy noch geweldiger is, soo komen de Buyck-spieren hem mede te hulpe.

HET

TWEEDE BOEK

VAN DE

ZIEKTEN

DER

BORST.

Het Eerste Kapittel

1. Ligging van de borst.

2. Strot.

3. Ribbenvlies, middenschot.

4. Longen.

5. Hart, hartvlies.

6. Middenrif.

(1) Nadat we gehandeld hebben van de ziekten die in de eerste en hoogste holte van het menselijke lichaam vallen, te weten het hoofd, zo brengt ons nu het vervolg tot de beschrijving van de gebreken waarmee de tweede gekweld is, te weten de borst die boven aan de keel begint en eindigt onder aan het zwaardachtig kraakbeen zodat ze precies in het midden staat tussen het hoofd en de buik. We zullen hier alleen beschrijven hetgeen tot ons oogmerk dient en maar de tezamen trekking en het gebruik aanwijzen van de delen wiens ziekten we voor hebben om te bespreken zoals de strotader, ribbenvlies, longen, hart, middenrif.

(2) Alle dieren die zonder longen zijn, zoals vissen, en die geen volkomen stem hebben zijn ook zonder hals die daarom vooral gemaakt schijnt te zijn voor het geluid. Hiertoe strekt de STROTTENPIJP of LUCHTADER die als een lange pijp de lucht door de hals in de longen brengt. Bestaat vooral uit kraakbeen dat voor de stem het beste is en dat ringvormig en die voor rond, maar achter platachtig is om de slokdarm die daar voorbij gaat niet te persen of te benauwen. Het bovenste wordt Lareynx of STROTTENHOOFD genoemd en daalt vandaar pijpvormig in de longen waar ze eerst in twee takken, in rechter en linker, gescheiden en dan daardoor in ontelbare pijpjes verdeeld wordt. Het strottenhoofd heeft een scheurtje (Glottis in het Grieks) waardoor de lucht er in komt en hieraan staat een klepje (Epiglottis genoemd) dat neergedrukt wordt als de mens eet of drinkt (want anders zou het daarin schieten wat we de averechtse keel noemen) en open en anders staat het alleen open om de adem te scheppen. Dit strottenhoofd is tezamen gevoegd uit vier kraakbeentjes die zo aan elkaar gevoegd zijn dat het daardoor gemakkelijk uitgezet of ingetrokken, geopend of gesloten kan worden. Deze beweging gebeurt door veertien kleine spiertjes en als die ontstoken zijn maken ze een keelblaar.

(3) Net zoals de hersens door de pan beschut worden door het dikke breinvlies zo worden de longen tegen de ribben beschermd door het RIBBENVLIES wat ook uit kleine vezels ervan zijn oorsprong neemt. Wordt Pleura genoemd door de Grieken en geeft zijn naam aan het gebrek zijdepijn dat een ontsteking van hetzelfde vlies is. Het gebruik van dit vlies is om de gehele borst elk deel van binnen te bekleden zodat ze vaster aan elkaar verknocht zouden blijven en aan een algemeen vlies mee te delen.

Het ribbenvlies dat midden in de borst van beide zijden tegen het borstbeen verdubbeld is maakt het Mediafinum of MIDDENSCHOT. Het voornaamste gebruik ervan is de gedeelten van de borst op te schorten en te bevestigen zodat ze in verschillende lichaamsvormen niet heen en weer geslingerd zou worden. Belet ook dat de longen die aan de ene kant beschadigd zijn zulks niet zo gemakkelijk aan de andere gewaar wordt en dat de etter die aan de ene kant ligt niet door de gehele borst vloeit.

(4) Onder het ribbenvlies vertonen zich terstond (120) de LONGEN die zo genoemd zijn, zoals de heer Plempius meent, van lucht te vangen en ook lozen omdat ze niet alleen de lucht inhalen, maar ook de brandende onnuttigheid van het hart lozen. Wat wel waarschijnlijk is omdat met beide namen op die manier zijn tweevormig gebruik uitgebeeld zou worden, te weten in het adem halen door de koele lucht de hitte van het hart te verkoelen en in het uit ademen de rookachtige dampen uit te lozen. Het wezen ervan is voos en sponsachtig en bestaat in vier (waarbij soms een vijfde bij komt die kleiner is) sneden zodat als we de rug buigen de longen niet verdrukt of gescheurd zouden worden. Ze zijn van buiten bekleed met een vlies wat heel doorluchtig is met kleine gaatjes waardoor de drijvende vochtigheden in de ruimte van de borst en ook de etter in de tering en enige zweren innemen en dan door strottenpijp en de mond uitgebracht worden.

(5) Het hart zwemt en wordt hangend gehouden in een waterige vochtigheid om door zijn zwaarte niet lastig te vallen, die is gesloten is in een vast en dik vlies die uit het dikke eind van het HART spruit. Dit HARTVLIES heeft de gedaante van een pijnappel en hoe de dieren stouter en woester zijn, hoe ze het hart kleiner en meer gedrongen hebben waarin de bange en zachtaardige een groot en slap hart gevonden wordt. Het hart heeft een gedrongen en vast vlees omdat het steeds moet kloppen en bewegen. Deze beweging bestaat in uitbreiding en tezamen trekking. In de tezamen trekking zend het uit zijn linker holte het bloed en de levende geesten door de slagader in het gehele lichaam en ontvangt het grootste wederom door de aderen in de rechter holte en komt zo wederom door de longen in de linker en in dit omgaan bestaat ons leven en als dat ophoudt dan is het met de mens gedaan.

(6) De borst wordt onder de buik gescheiden door het MIDDENRIF dat uit twee cirkels bestaat waarvan de ene, die in het midden staat, vliezig is en de ander, die daarom heen gaat, geheel vlezig is en lijkt tezamen wel op een rog. Het is het voornaamste werktuig om de adem vrij in te halen in sterker wordt hij geholpen door de borstspieren en als hij noch geweldiger is dan komen de buikspieren hem mede te hulp.

Het II. Capittel.

1. Hoe licht de Mensche komt te sticken,

2. Doch meest door Squynancye, Haer beschrijvinge,

3. Oorsaken,

4. Onderscheyt,

5. Teeckenen,

6. Voor-teeckenen,

7. Genesinge,

8. Maniere van leven.

(1) Het jammert my, en ick ben beschaemt (seydt Plinius 7.7.) als ick bedencke hoe slecht het staet met het begin van de Mensche, en hoe losch het gaet met sijn leven. In het dragen kan hy versuymt werden door den stanck van een kaers, die niet wel uyt-gedaen en is, daer nae licht omgebracht door de minsten beet van een slange, jae kan, gelijck de Poëet Anacreon, van een Rozijn, ofte een hayr, gelijck de Raets-heer Fabius, met de melck ingedroncken, sticken. Soo verhaelt Suetonius, van Drusus Pompeius, het Soontjen des Keysers Claudius, hoe het een peer om hoog werpende, en de selve in de mondt vangende, dan te diep inschietende, daer van omgekomen is. Godwin schrijft van den Engelschen Bisschop Quivil, dat hy van een Syroop lickende, gestickt is. Hier van zijn veele exempelen te sien by Schenck in de 14. Aenmerckingen van sijn Tweede Boeck.

(2) Maer niet en isser dat de Menschen meerder stickt, en de Keel toetreckt, als het gebreck, dat wy SQUYNANCYE heeten, nae den Grieckschen naem Synanche. Waer mede al is ‘t, dat de Oude in ’t gemeen verstaen hebben alderhande pijn in de Keel, den aessem, en het door-swelgen belettende, soo bestaet evenwel de Squynancye eygentlijck alleen in het opperste van den Slock-derm, en Strot, wiens opening sy boven sluyt, soo dat noch adem, noch spijse (jae den dranck selve springht den neus uyt) doortocht kan hebben, niet anders zijnde, als een onstekinge van de kleyne Spieren, die de selve openingh nae de Longen en Maegh op en toe doen. Nae welcke gelijckenisse, seyt Festus, sommige geseyt werden een Wijnige Squynancye te hebben, de welcke van droncke drincken komen te sticken. En die dat geseyt heeft (schrijft Scaliger in Castig.) sagh op ’t gene yemant den voorspraeck Demosthenes nae gaf: te weten, dat hy een Silvere Squynancye hadde. Hier van wert by Agellius, 11. Nat. 9. en Plutarchus, in ’t leven van den gemelden Demosthenes, een kluchtige geschiedenisse verhaelt, die wy hier sullen bybrengen. Daer quam eenige Gesanten van Miletus te Athenen, om hulp te versoecken. Waer toe sy eenige Voorspraecken gebruyckten. Tegens de (121) selve viel Demosthenes hevigh in, voorgevende, dat de Milesyers geen bystant waerdigh en waren, en dat sulcks het gemeene beste niet vordelijck en soude wesen. Als de saecke ’s anderen daeghs wederom te berdt moste komen, soo hadde Demosthenes sijnen hals rontsom bewonden, seggende, dat hy met de Squynancye gequelt was, en derhalven de Milesyers niet teghen-spreken en konde. Waer op een van ’t volck riep, dat het een Silvere Squynancye was. Demosthenes selve wilde sulcks daer na wel weten, ja hy schreef hem dat tot eere toe. Want als hy een seker Commediant ghevraeght hadde, hoe veel loons hem van ’t spel betaelt was, en dat den anderen antwoorden een Talent. Maer ick, seyde hy, hebbe meerder gekregen van swijgen. Op het selfde mocht hem onlanghs een in den Hage roemen, die nu eeuwigh swijght, doch voor niet.

(3) De oorsaeck van de Squynancye is een bloedige sinckinghe die uyt de tackens van de Keel, en Strot-aderen schiet tusschen de ghemelte Spierkens, aldaer een onstekinghe, spanninge, en benautheyt verweckende. Zijn de selve veel onderworpen de gene, die overvloedigh van bloet zijn, stercke Herssenen hebben, en dese plaetsche swack, waer door het een deel toesent, en het ander niet quijt en kan werden.

De uytwendige oorsaken, zijn nat, en regenachtigh weder, kout drincken als men seer verhit is, een graet in de keel stekende, verdraeyen van de Wervel-beenderen in den hals, en al ’t gene in ’t laetste voorgaende Boeck, Cap. 23, gheseyt is, Sinckingen te konnen verwecken.

(4) In de Squynancye wert ghemeenlijck vierderley Onderscheyt gemaeckt. 1. Wanneer de inwendighe Spieren van de Keel ontsteken zijn, en van buyten en binnen sich eenigh geswel openbaert. 2. Wanneer de onstekinge maer gaet over de uytterlijcke Keel-spieren, het geswel sich somtijts tot de Borst verspreydende. 3. Wanneer de inwendighe Strot-spieren onsteken zijn, en dat haer noch van buyten noch van binnen eenige verhevinge en openbaert, en de Siecken den adem niet en konnen halen, dan met eenen opgerechten hals. 4. Wanneer de uytwendighe spieren, van de Strot onsteken, en datter van binnen in de Keel een gheswel gesien wert. By welcke Galenus noch een vijfde voeght, wanneer de Wervel-beenderen in den Hals, door slaen, vallen, ofte sinckinghen uyt het lidt gaen, en den Hals verdraeyen, en de Keel toestoppen.

(5) De Squynancye is licht te kennen, alsoo de gene, die aen de selfde vast zijn, niet swelgen, noch haren adem halen en konnen, met groote pijn, en benautheyt in de Keel, grooten brandt, spanning, en een gestadige Coortsche, alles minder en meerder na de spieren, daer de sieckte haer geset heeft, gelijck terstont sal blijcken. De Squynancye, die uyt verdraeyen van Wervel-beenderen bestaet, is te kennen aen de holligheyt die haer boven in den hals vertoont.

(6) Om tot de Voor-teeckenen te komen: Alsoo de mensche niet en kan leven sonder Voedtsel, en Ademtocht, die beyde in de Squynancye belet werden, soo is de selvige met groot gevaer vermenght, en soo veel te meerder, hoese de Keel meerder klemt. De beste is, in de welcke haer van buyten eenigh geswel openbaert: maer is quaet als dat schielijck verdwijnt, dewijl het bloet wederom na binnen keerende, doet sticken. Heeft oock minder gevaers, in de welcke het swelgen meerder belet werdt, als het Adem-halen. Want de mensche kan sonder spijse en dranck noch lange tijdt leven, maer niet sonder aessem, insonderheyt wanneer daer een stercke Coortsch by is. De alderswaerste is, in de welcke van binnen, ofte buyten niet ghesien en wert, en soodanige is ghemeenlijck doodelijck, somtijts in eenige dagen, ghelijck ick meest gesien hebbe, somtijdts in 18. uuren, gelijck Fernelius, ofte 12, gelijck Amatus, ofte 10. gelijck Brasavolus, ghetuygen. Heurnius schrijft, yemant ghesien te hebben, die in eenen dagh aen een Squynancye stickten; jae sulcks geschiet wel, als Hugo Senensis verhaelt, in een uure. En soodanige sterven meest wel by haer sinnen, en kloeck van herten, niet anders als die met een strop gheworght werden. Soo verhaelt Seneca van een Sober man, die sijn avontmael in vrolijckheyt gehouden hebbende, onvoorsiens de Squynancye op den hals kreegh, soo dat hy sijnen adem naeulijcks tot den dagh konden halen, en na dat hy alles berecht hadde, gelijck yemandt die ghesont, en wel te passe is, in seer weynigh uuren storf. Den grooten velt-oversten Maximiliaen, Grave van Buren, als hem van Andries van Wesel, een genees-meester van sonderlinge gheleertheyt, en oordeel, de uure en by nae het oogenblick van sijn sterven voorseyt was, dede een groote maeltijdt bereyden, en al sijn silver-werck op de tafel setten, en met sijn vrienden daer aen sittende, deelde het selve mildadelijck onder haer om, sijn laetste afscheyt sonder eenighe ontroeringe van de selvighe nemende. Daer na hem te bedde begevende storf op de eyge uure en oogenblick, dat Vesalius voorseyt hadde, geljck de President de Thou beschrijft in ’t vijfde Boeck van sijn Historie. De Raets-heer Estienne Pasquier verhaelt in ‘t 18. Boeck van sijn Francoische brieven, hoe den vermaerden Michel de Montaigne een Squynancye kreegh, die hem drie dagen stom hiel, doch volkomen by sijn sinnen, soo dat hy alles schreef, dat hy wilde seggen, en voelende het eynde, badde hy op een kleyn briefken (122) sijn huys-vrouw, de vrienden doen haelen, om sijn afscheyt te nemen, gelijck hy dede. De Squynancye, die uyt ontledinge van de Wervel-beenderen bestaet, is swaerlijck te genesen: maer gantsch ongeneeslijck, indien, door onstekinge, de Wervelen uyt haer plaetsch gelicht zijn, dewijl het swelgen, en aessemen dapper belet wert, en de onstekinge het insetten verhindert. Het is mede een doodelijck teecken, seyt Hippocrates, wanneer datter Schuym aen den mont komt: want het beteeckent de swaerste benaeutheyt des herten, en eenen grooten brant, waer door de vochtigheydt tot schuym uyt-berst. Hy schrijft oock, dat de gene, die de Squynancye op de Longen slaet, binnen den sevenden dagh sterven, en die overkomende, datse dan etterigh werden. Want als de Onstekingh van binnen door-sweert, soo en voelen de siecken geen pijn meer in de keel, halen beter aessem, en konnen lichter swelgen, soo datse meenen genesen te wesen. Jae sy zijn de Squynancye wel quijt, maer verandert zijnde, in geen minder Sieckte. Want de etterige en brandende vochtigheydt vallende door de strot in de Longe, verweckt aldaer een onsteeckinge, Peripneumonia genoemt. De gemelde professor Heurnius verhaelt van een sterck krijghs-man, die sulcks gebeurt zijnde, de Genees-meesters vraeghden; wat moet sy nu hadden, dewijl al de pijn, en benaeutheyt uyt de keel was. Maer sy antwoorden, dat het haer niet wel aen en stont. Hy liet even-wel twaelf eyeren koocken, die hy noch at: dan storf den selfden dagh. Soodanige sterven ten uytersten op den sevenden dagh: alsoo het geswel in de Longe gemaeckt, dan meest doorbreeckt. Maer by aldiense dese daegen overkomen, soo maecken sy aldaer vergaderingh van etter, die niet wel gesuyvert en kan werden, waer door sy dan even-wel daer na moeten sterven van de Tering.

(7) Dewijl de Squynancye is een ontstekinge van bloedt, en in soodanige plaetsch alwaer het gevaer van te sticken voor de deur staet, soo sal men terstondt, en voor alle middelen, Bloedt laten, eerst in den arm, en vry wat veel, indien de krachten sulcks konnen verdragen. Daer op, ofte oock wel voor het laten (soo het gebreck dat uytstel kan wachten) dient een stercke Clysteer geset, en dan (sonder vreese te hebben, gelijck sommige in soo fellen sieckte dwaeslijck doen, dat de vochtigheden noch raeuw zijn) Purgatye, uyt afweecksel van Rhabarber. Dan alsoo hier gemeenlijck soo veel niet door de keel en kan, soo laet ick, gersten water, ofte eenigh ander verkoelende, smelten een scrupel Extract. Catholicum, het welck maer een lepel vol nats en maeckt. Ondertusschen sal men een Spoel-water bereyden van Ende-kroos in soete Wey gekoockt, en daer wat Sal prunelle in-gesmolten. Daer nae oock de Aderen onder de tonge openen: en dat noch niet helpende, twee drie gescherfde koppen ter zijde de keel en leeger setten. Waer in ick wonderbaer baet gevonden hebbe. Tusschen beyde moet oock de keel van buyten gestooft, en dan een pap daer op geleyt werden van soodanige genees-middelen, die versachten, en doen verdwijnen, als Heemst-wortel, Wortel van Wilde wijngaert, van Lelyen, Semelen, Lijnsaet, Foenugrieck, Vijgen: Album Graecum, Swaluwen poeyer (streckende door verborgen eygenschap tot genesinge van de Squynancye) Camillen, Dil, Hoender-vet, en diergelijcke. Wanneer het Geswel niet en verdwijnt, dan doorbreeckt, soo moet men wel wachten dat de Etter niet nae beneden en sackt, maer met het hooft voor over uyt-gespoogen wert. Waer op dient de Sweringe gesuyvert met Meede, en daer nae, om te heelen, ghestreecken met fijn gestooten Bolus, Myrrhe, en Wieroock in soo veel Syroop van gedrooghde Roosen gemengt, tot dat het de gelijvigheyt van een Salfken heeft.

Als het gene nu verhaelt is, noch niet helpen en wil, en dat de siecken gevaer loopt, om haest te sullen sticken, soo is al van ouden tijdt versonnen by de Griecksche, en Arabische Genees-meesters een maniere om den Strot te openen. Dan alsoo sy luyden in de maniere met malkanderen niet over een komen (gelijck te sien is by Schenck. 2. Obs. 40. en Aquapendens 1. Operat. Chir. 43.) soo sullen wy hier de beste wijse by-brengen. Men sal een rechte schreef met inckt trecken, recht in ’t midden van de Strot van bovenen tot beneeden by nae aen de holligheydt, en dan sorghvuldigh met een vinger voelen nae het Strotten-hooft, en soo neder-gaen tot dat men komt aen den derden Ringh van den Strot, in korte Halsen, ofte den vierden, in langhe, om aldaer de openingh te maecken, niet dicht aen het Strotte-hooft, maer wat verder van de Onsteeckinghe. Aldus ghevonden zijnde de Vliesighe plaetsch midden tusschen twee Ringen, de selvige moet mede met inckt in de breete geteeckent werden, daer nae de Huyt op-getrocken, en in de lenghte volgens den eerste schreef door-gesneeden (want soo doende en werden geen Aderen, noch Zenuwen, noch Spieren gequetst) soo dat de andere dwers schreef in ’t midden van de opening blijft, de welcke oock soo lang moet wesen, datter een Lancet, in kan, en op de breete van een duym. Daer nae moet de Huyt, ofte met de vingers, ofte met een spatel van een gescheyden werden, om de twee Spieren, die op de Strot leggen, en een witte schreef, die tusschen beyden is, voor den dagh te doen komen. Dan staen dese Spieren in de lenghte van een te scheyden, soo dat het Strotten-hooft gesien werdt. Het (123) welck sich openbarende, soo sal men een dwersse snede geven tusschen de twee gemelde Ringen, en het Lancet tot in de holligheydt (het welck men merckt door den wint, die uyt de wonde komt) laten ingaen. Daer nae sal men een looden pijpjen op de groote van de openingh, en niet langer, als de Strot wijdt is, maer omgevleuckt, om daer niet in te schieten, in de wonde steken, en soo lange in laten, tot dat de vreese van sticken over is. Ten laetste, vernieuwende de wonde, soo het noodigh is, met scherven, sal men de lippen vereenigen, en de openingh, na gewoonte, toe-heelen. Dese maniere van ghenesen is weynigh gebruyckelijck, om de vreese, die elck heeft, by aldien het niet wel en geluckte, daer over grooten ondanck, en qualijck spreken te sullen moeten uyt staen. Een Italiaensche Genees-meester Brasavolus schrijft, dat hy met sijn eygen handen, als een onervaren Heel-meester sulcks niet en dorste bestaen, een openingh in de Strot gemaeckt heeft van yemandt die de doodt al op de lippen hadde; en dat het doen, en op veel andere reysen, geluckelijck uyt-gevallen is.

(8) Wat eyndelijck de Maniere van leven belangt. De Lucht moet hier gematight zijn, sonder in eenige hoedanigheyt uyt te steken. De siecke dient te sitten, ofte te leggen met een opgerecht lichaem, en in soodanige gestalte, als hy voelt, dat den adem best door kan schieten. Van de Spijse en valt hier niet veel te seggen, alsoo de selve niet gebruyckt en kan werden. Indien daer evenwel yet soude door willen, ’t selfde kan wesen, Room van door-geslagen Gerste, met wat Schapen, ofte Hoender-nat gemenght. Men kan oock maken een Wermoes van Beet, Lattouw, Maluwe, ofte diergelijcke. Den Dranck magh wesen Kleyn Bier, ofte Gersten-water. Dan Wijn, en al ’t gene Koortsche vermeerderen, ofte Sinckingen kan verwecken, moet gantsch geschouwt werden. Maer indien datter niet met allen door de keel en kan, in soodanigen benaeuwde gelegentheydt moet men komen tot voedende Clysteeren. En al is ‘t, dat sommige meenen, de selvige niet veel te beduyden en hebben, soo kan ick evenwel verklaren, by my het tegendeel bevonden te zijn, in de gene, die eenige dagen het minste niet en hadden konnen door krijgen, datse door Clysteeren van Calfs-nat, met doyeren van Eyeren, versterckt en verquickt zijn, gelijckse selver bekende, en daer door oock alleen onderhouden wierden, tot dat de keel wederom, door bequame Genees-middelen, haer voorige, en behoorlijcke openingh kreegh. Want alsoo de Dermen mede een verteerende kracht hebben, indien Vleesch-nat, ofte Kandeel, van de selve in een dunne gijl verandert wert, soo kan het noch eenigh voedsel voor sekeren tijdt den lichame aenbrengen, hoewel het selfde soo volkomen niet en voedt. Noch minder doet (daer men nochtans met de riemen moet roeyen, die men kan hebben) den Reuck van heet Broodt, en gesooden, ofte gebraden Vleesch. En al is ‘t, dat wy voor een spreeck-woort hebben, Hy is daer van gehardt, als of hy voor-by een backers deur gegaen hadde, van yemant die noch honger heeft: soo lesen wy evenwel van Democritus, (gelijck in de Voor-reden van den Schat der Gesontheyt Cap. 4. verhaelt is) dat hy al op sijn sterven leggende, noch eenige dagen in ’t leven bleef door den reuck van heet broodt. Soo siet men oock Kocks, en andere die over de spijse gaen, door den reuck, en damp soo vervult werden, dat sy sonder honger aen tafel komen. Alle beweginghe, veel slapen, als oock de ontroeringe des gemoedts zijn hier gantsch schadelijck.

Het II Kapittel.

1. Hoe gemakkelijk de mensen kunnen stikken.

2. Maar meestal door keelblaar, haar beschrijving.

3. Oorzaken.

4. Verschillen.

5. Tekens.

6. Voortekens.

7. Genezing.

8. Manier van leven.

(1) ‘Ik vind het jammer en ik ben beschaamd (zegt Plinius 7.7) als ik bedenk hoe slecht het staat met het begin van de mens en hoe los het gaat met zijn leven. In het dragen kan hij verzuimd worden door de stank van een kaars die niet goed uitgedaan is en kan daarna gemakkelijk omgebracht worden door de minste beet van een slang, ja kan, zoals de poëet Anacreon zegt, van een rozijn of een haar stikken’, zoals bij de raadsheer Fabius die met de melk ingedronken is. Zo verhaalt Suetonius van Drusus Pompeius, het zoontje van de keizer Claudius, hoe het een peer omhoog wierp en die in de mond opving en dan er te diep inschoot daarvan omgekomen is. Godwin schrijft van de Engelse bisschop Quivil dat toen hij van een siroop likte gestikt is. Hiervan zijn vele voorbeelden te zien bij Schenck in de 14 aanmerkingen van zijn tweede boek.

(2) Maar er is niets waarin de mens meer stikt en de keel toetrekt dan het gebrek dat we SQUINANCIE noemen naar de Griekse naam Synanche. Waarmede de ouden in het algemeen verstaan hebben allerhande pijn in de keel die de adem en het doorzwelgen beletten, zo bestaat evenwel de keelblaar eigenlijk alleen in het opperste van de slokdarm en strot wiens opening ze boven sluit zodat noch adem, noch spijs (ja de drank zelf springt de neus uit) doortocht kan hebben en niets anders is dan een ontsteking van de kleine spieren die deze opening naar de longen en maag open en dicht doen. Naar welke gelijkenis, zegt Festus, van sommige gezegd wordt dat ze een wijnachtige keelblaar te hebben die van dronken drinken komen te stikken. En die dat gezegd heeft (schrijft Scaliger in Castig.) zag op hetgeen iemand de voorspraak van Demosthenes na gaf, te weten een zilveren keelblaar. Hiervan wordt bij Agellius in 11. Nat. 9 en Plutarchus in het leven van de vermelde Demosthenes een kluchtige geschiedenis verhaald die we hier zullen bijbrengen. Er kwamen enige gezanten van Miletus te Athene om hulp vragen. Waartoe ze enige voorspraken gebruikten. Tegen hen (121) viel Demosthenes hevig uit en gaf voor dat de Milesiërs geen bijstand waardig waren en dat zulks voor het gemenebest niet bevorderlijk zou wezen. Toen de zaak de volgende dag wederom te berde moest komen, had Demosthenes zijn hals rondom omwonden en zei dat hij met de keelblaar gekweld was en derhalve de Milesiërs niet kon tegenspreken. Waarop een van het volk riep dat het een zilveren keelblaar was. Demosthenes zelf wilde zulks daarna wel weten, ja hij schreef hem dat tot eer toe. Want toen hij een zeker komediant gevraagd had hoeveel loon hem van het spel betaald was en dat de ander antwoordde, ‘een talent’. ‘Maar ik’, zei hij, ‘heb meer gekregen door te zwijgen’. Naar hetzelfde mocht zich onlangs een in Den Haag zich beroemen die nu eeuwig zwijgt, doch voor niets.

(3) De oorzaak van de keelblaar is een bloedige zinking die uit de takjes van de keel en strotaderen tussen de vermelde spiertjes schiet en daar een ontsteking, spanning en benauwdheid verwekt. Hieraan zijn veel onderworpen die overvloedig van bloed zijn, sterke hersens hebben en deze plaats zwak waardoor er een deel toegezonden en het andere niet kwijt kan worden.

De uitwendige oorzaken zijn nat en regenachtig weer, koud drinken als men zeer verhit is, als er een graat in de keel steekt, verdraaien van de wervelbeenderen in de hals en al hetgeen in het laatst voorgaande boek in kapittel 23 gezegd is die zinkingen kunnen verwekken.

(4) In de keelblaar wordt er gewoonlijk vier soorten verschillen gemaakt. 1. Wanneer de inwendige spieren van de keel ontstoken zijn en van buiten en binnen zich enig gezwel openbaart. 2. Wanneer de ontsteking maar over de uiterlijke keelspieren gaat en het gezwel zich soms tot de borst verspreidt. 3. Wanneer de inwendige strotspieren ontstoken zijn en dat zich noch van buiten, noch van binnen enige verheffing openbaart en de zieken de adem niet op kunnen halen dan met een opgerichte hals. 4. Wanneer de uitwendige spieren van de strot ontstoken zijn en dat er van binnen in de keel een gezwel gezien wordt. Waarbij Galenus noch een vijfde voegt, wanneer de wervelbeenderen in de hals door slaan, vallen of zinkingen uit het lid gaan en de hals verdraaien en de keel dicht stoppen.

(5) De keelblaar is gemakkelijk te herkennen omdat diegene die hieraan vast zijn niet zwelgen, noch hun adem kunnen halen dan met grote pijn en benauwdheid in de keel, grote brand, spanning en met steeds een koorts, alles minder en meer naar de spieren waar de ziekte zich gezet heeft zoals terstond zal blijken. De keelblaar die uit verdraaien van wervelbeenderen bestaat is te herkennen aan de holte die zich boven in de hals vertoont.

(6) Om tot de voortekens te komen. Omdat de mens niet kan leven zonder voedsel en ademtocht, die beide in de keelblaar belet wordt, zo is die met groot gevaar vermengd en zoveel meer hoe ze de keel meer klemt. De beste is waarin zich van buiten enig gezwel openbaart, maar is kwaad als dat plotseling verdwijnt omdat het bloed wederom naar binnen keert en laat stikken. Heeft ook minder gevaar waarin het zwelgen meer belet wordt dan het ademhalen. Want de mens kan zonder spijs en drank noch lange tijd leven, maar niet zonder adem en vooral wanneer er een sterke koorts bij is. De aller zwaarste is waarin van binnen of buiten niets gezien wordt en zodanige is gewoonlijk dodelijk, soms in enige dagen, zoals ik meestal gezien heb, soms in 18 uren zoals Fernelius of 12 zoals Amatus of 10 zoals Brasavolus getuigen. Heurnius schrijft iemand gezien te hebben die in een dag aan een keelblaar stikte, ja zulks gebeurt wel, zoals Hugo Senensis verhaalt, in een uur. En zodanige sterven meestal goed bij hun zinnen en kloek van hart, niet anders dan die met een strop gewurgd worden.

Zo verhaalt Seneca van een sober man die zijn avondmaal in vrolijkheid gehouden had en onvoorziens de keelblaar op de hals kreeg zodat hij zijn adem nauwelijks tot de dag kon halen en nadat hij alles geregeld had, zoals iemand die gezond en er goed aan toe is doen zou, in zeer weinig uren stierf. De grote veldoverste Maximiliaan, graaf van Buren, toen hem door Andries van Wesel, een geneesmeester van uitzonderlijke geleerdheid en oordeel, het uur en bijna het ogenblik van zijn sterven voorspeld was liet een grote maaltijd bereiden en al zijn zilverwerk op tafel zetten en toen hij met zijn vrienden daaraan zat verdeelde hij het milddadig onder hen om zijn laatste afscheid zonder enige ontroering ervan te nemen. Daarna begaf hij zich te bed en stierf op de voormelde uur en ogenblik dat Vesalius voorspeld had, zoals president de Thou beschrijft in het vijfde boek van zijn historie. De raadsheer Estienne Pasquier verhaalt in het 18de boek van zijn Franse brieven hoe de vermaarde Michel de Montaigne een keelblaar kreeg die hem drie dagen stom hield, doch volkomen bij zijn zinnen zodat hij alles opschreef wat hij wilde zeggen en toen hij het einde voelde vroeg hij op een klein briefje (122) zijn huisvrouw dat ze de vrienden zou halen om afscheid te nemen, zoals hij ook deed. De keelblaar die uit ontleding van de wervelbeenderen bestaat is moeilijk te genezen, maar gans ongeneeslijk als door ontsteking de wervels uit hun plaats gelicht zijn omdat het zwelgen en ademen dapper belet wordt en de ontsteking het weer terugzetten verhindert. Het is mede een dodelijk teken, zegt Hippocrates, wanneer er schuim aan de mond komt, want het betekent de zwaarste benauwdheid van het hart en een grote brand waardoor de vochtigheid tot schuim uitbarst. Hij schrijft ook dat diegene die de keelblaar op de longen slaat binnen de zevende dag sterven en die er door komen dat ze dan etterig worden. Want als de ontsteking van binnen doorzweert dan voelen de zieken geen pijn meer in de keel, halen beter adem en kunnen gemakkelijker zwelgen zodat ze menen dat ze genezen zijn. Ja, ze zijn de keelblaar wel kwijt, maar die is veranderd in geen mindere ziekte. Want de etterige en brandende vochtigheid die door de strot in de long valt verwekt aldaar een ontsteking die Peripneumonia genoemd wordt. De vermelde professor Heurnius verhaalt van een sterk krijgsman die zulks overkwam en aan de geneesmeesters vroeg welke moed ze nu hadden omdat alle pijn en benauwdheid uit de keel was. Maar ze antwoorden dat het hun niet goed aan stond. Hij liet evenwel twaalf eieren koken die hij noch at, dan stierf dezelfde dag. Zodanige sterven op het uiterste op de zevende dag omdat het gezwel dat in de long gemaakt is dan meestal doorbreekt. Maar mochten ze deze dagen doorkomen dan maken ze daar een verzameling van etter die niet goed gezuiverd kan worden waardoor ze dan evenwel daarna moeten sterven van de tering.

(7) Omdat de keelblaar een ontsteking van bloed is en in zodanige plaats waar het gevaar van te stikken voor de deur staat zal men terstond en voor alle middelen bloed laten en eerst in de arm en behoorlijk wat veel indien de krachten zulks kunnen verdragen. Daarop of ook wel voor het laten (als het gebrek dat uitstel kan wachten) dient een sterke klysma gezet te worden en dan (zonder vrees te hebben zoals sommige in zo’n felle ziekte dwaas doen dat de vochtigheden noch rauw zijn) een purgatief uit weeksel van rabarber nemen. Dan, omdat hier gewoonlijk niet zo veel door de keel kan, laat ik gerstewater of enig ander verkoelende smelten in een scrupel Extract. Catholicum wat maar een lepel vol nat maakt. Ondertussen zal men een spoelwater klaar maken van eendenkroos die in zoete wei gekookt is en daar wat sal prunelle insmelten. Daarna ook de aderen onder de tong openen en als dat noch niet helpt twee a drie gescherfde koppen terzijde van de keel en lager zetten. Waarin ik wonderbare baat gevonden heb. Tussen beide moet ook de keel van buiten gestoofd en dan een pap daarop gelegd worden van zodanige geneesmiddelen die verzachten en laten verdwijnen als heemstwortel, wortel van wilde wijngaard, van leliën, zemelen, lijnzaad, fenegriek, vijgen, Album Graecum, zwaluwpoeder (dienen door verborgen eigenschap tot genezing van de keelblaar) kamillen, dille, hoendervet en dergelijke. Wanneer het gezwel niet verdwijnt, dan doorbreekt moet men er goed op letten dat de etter niet naar beneden zakt, maar met het hoofd voorover uitgespuwd wordt. Waarop de zweer gezuiverd dient te worden met mede en daarna om te helen bestreken met fijn gestampte bolus, mirre en wierook in zoveel siroop van gedroogde rozen gemengd totdat het de stevigheid van een zalfje heeft.

Als hetgeen nu verhaald is noch niet helpen wil en dat de zieke gevaar loopt om gauw te zullen stikken dan is al van oude tijden door de Griekse en Arabische geneesmeesters een manier verzonnen om de strot te openen. Dan omdat die lieden in de manier niet met elkaar overeen komen (zoals te zien is bij Schenck. In 2. Obs. 40 en Aquapendens in 1. Operat. Chir. 43.) zo zullen we hier de beste wijze bijbrengen. Men zal een rechte streep met inkt trekken, recht in het midden van de strot van boven tot beneden bijna aan de holte en dan zorgvuldig met een vinger voelen naar het strottenhoofd en zo naar beneden gaan tot dat men aan de derde ring van de strot komt in korte halzen of de vierde in lange om daar de opening te maken, niet te dicht aan het strottenhoofd, maar wat verder van de ontsteking. Als aldus de vliezige plaats midden tussen twee ringen gevonden is moet die mede met inkt in de breedte getekend worden en daarna de huid optrekken en in de lengte volgens de eerste streep doorsnijden (want zodoende worden geen aderen, noch zenuwen, noch spieren gekwetst) zodat de andere dwarse streep in het midden van de opening blijft die ook zo lang moet wezen dat er een lancet in kan en op de breedte van een duim. Daarna moet de huid of met de vingers of met een spatel uiteen gescheiden worden om de twee spieren die op de strot liggen om een witte streep, die tussen beiden is, voor de dag te laten komen. Dan staan deze spieren in de lengte uiteen te scheiden zodat het strottenhoofd zichtbaar wordt. Wat (123) zich openbaart en zo zal men een dwarse snede geven tussen de twee vermelde ringen en het lancet tot in de holte (wat men merkt door de wind die uit de wond komt) laten ingaan. Daarna zal men een loden pijpje op de grootte van de opening en niet langer dan de strot wijd is, maar omgebogen om er niet in te schieten, in de wond steken en er zolang in laten totdat de vrees van stikken over is. Tenslotte de wond vernieuwen als het nodig is met scherven, dan zal men de lippen verenigen en de opening naar gewoonte dicht maken. Deze manier van genezen is weinig in gebruik vanwege de vrees die elk heeft als het niet goed zou lukken en daardoor grote ondank en kwaad spreken te zullen moeten uitstaan. Een Italiaanse geneesmeester, Brasavolus, schrijft dat hij met zijn eigen handen toen een onervaren heelmeester zulks niet durfde te doen een opening in de strot gemaakt heeft van iemand die de dood al op de lippen had en dat het toen en op veel andere keren gelukkig uitgevallen is.

(8) Wat eindelijk de manier van leven aangaat. De lucht moet hier gematigd zijn, zonder in enige hoedanigheid uit te steken. De zieke dient te zitten of te liggen met een opgericht lichaam en in zodanige gestalte als hij voelt dat de adem het beste door kan schieten. Van de spijs valt hier niet veel te zeggen omdat die niet gebruikt kan worden. Indien er evenwel iets zou door willen kan dat room van doorgeslagen gerst zijn dat met wat schapen- of hoendernat gemengd is. Men kan ook een warme moes van biet, sla, maluwe of dergelijke maken. De drank mag klein bier of gerstewater wezen. Dan wijn en al hetgeen koorts vermeerderen of zinkingen kan verwekken moeten gans geschuwd worden. Maar indien dat er in het geheel niets door de keel kan, in zodanige benauwdheid moet men komen tot voedende klysma’s. En al is het dat sommige menen dat die niet veel te betekenen hebben kan ik evenwel verklaren bij mij het tegendeel bevonden te hebben in diegene die enige dagen het minste niet hadden kunnen doorkrijgen, dat ze door klysma’s van kalfsnat met dooiers van eieren versterkt en verkwikt zijn zoals ze ook zelf bekenden en daardoor ook alleen onderhouden werden totdat de keel weer door goede geneesmiddelen haar behoorlijke opening kreeg. Want omdat de darmen mede een verterende kracht hebben omdat vleesnat of kandeel door die in een dunne gijl veranderd wordt kan het noch enig voedsel voor zekere tijd het lichaam aanbrengen, hoewel het niet zo volkomen voedt. Noch minder doet (daar men nochtans met de riemen moet roeien die men kan hebben) de reuk van heet brood en gekookt of gebraden vlees. En al is het dat we voor een spreekwoord hebben, ‘hij is daarvan gehard alsof hij voorbij een bakkersdeur gegaan is’, van iemand die noch honger heeft lezen we evenwel van Democritus (zoals in de voorreden van de ‘Schat der Gezondheid’, kapittel 4 verhaald is) dat hij al op zijn sterven lag en noch enige dagen in het leven bleef door de reuk van heet brood. Zo ziet men ook koks en andere die over de spijzen gaan door de reuk en damp zo vervuld worden dat ze zonder honger aan tafel komen. Alle beweging, veel slapen, als ook de ontroeringen van het gemoed zijn hier gans schadelijk.

Het III. Capittel.

1. Pleuris, ofte Zijde-pijn,

2. Sijne Oorsaken,

3. Onderscheyt,

4. Teeckenen,

5. Voor-teeckenen,

6. Genesinge,

7. Maniere van leven.

8. Vergaderingh van etter in de Borst, en ontlastinge.

(1) PLEURIS is een Onsteeckinghe van het Ribbe-vlies, Pleura genaemt, met groote pijn, (door spanningh, en reckingh van dat gevoeligh vlies) Koortsche, en korten aessem.

(2) Dese ontstekinghe wert gelijck alle andere, (als wy oock in ’t voorgaende Capittel van de Squynancye geseydt hebben) Veroorsaeckt uyt een Sinckinge, van heet, en scherp bloedt, het welcke uyt de tackskens van de Borst-aderen valt tusschen de Borst-spieren, en het Ribbe-vlies. Hier toe helpt al ’t gene, dat veel, ofte heet bloedt doet groeyen: gelijck het Ophouwen van bloeden uyt den neus, voor yemandt, die sulcks gewendt is, van Speen, van Stonden; het schielijcke sluyten van verouderde, en loopende Sweeringen. Nu waerom dat in soodanigen overvloedigheyt van bloedt het selfde juyst op de Borst vloeyt, en aldaer Pleuris verweckt, daer van is oorsaeck, de swackigheyt van die plaets; de welcke de toe-vloeyende vochtigheydt lichtelijck ontfanght, en behoudt, het zy sulcks van natueren is, ofte datter eenighe treckende hitte by komt, ofte oock door voorgaende pijn. Soo schrijft Brasavolus, dat hy Alfonsus de III. Hertogh van Ferrara, van pijn in de sijde genesen hadde: maer dat hy daer na, soo langh als hy leefde, op de selfde plaets uyt de minste oprsaeck pijn kreegh. Dit wert mede gevordert door al ’t gene de vloeyingh nae de (124) zijde kan verwecken, als een slach, stoot, val op de borst, stercke oeffeninge, groote hitte, het bloet te driftigh makende, felle Koude het selve uytperssende, Stercken dranck, ofte oock Kouden dranck (gelijck daer van Canis Scaliger storf, als Iovius verhaelt) na dat men gantsch verhit en besweet is, ofte dan oock in Koude lucht het lichaem te ontblooten.

(3) Het Onderscheyt in de Zijde-pijn wert insonderheyt genomen na de plaetsch, en oorsaeck. Wanneer de onstekinge is in de Spieren, die tusschen, ofte buyten op de Ribben leggen, dat is van wegen de plaets een Bastaert-pleuris: gelijck oock is van wegen de oorsaeck, wanneer een galachtigh bloet, maer kout en slijmerigh tegen het Ribbe-vlies gesoncken is, ofte dat aldaer eenige Winden vergadert zijn. Dan het rechte Pleuris noemen wy, als heet bloet het Ribbe-vlies onsteeckt, en aldaer groote pijn verweckt. Dese pijn treckt oock somtijts na de keel toe, somtijts om leegh na den buyck. En hier in bestaet het onderscheyt, waer op de Genesinge verscheydelijck moet aengeleyt werden

(4) Dat het rechte Pleuris aen vijf Teeckenen te kennen is, daer zijn al de Genees-meesters van alle tijden eenparigh van gevoelen geweest. 1. Pijn in de zijde met groote steeckte en spanninge, de welcke na boven, ofte beneden treckt, volgens het Vlies, dat de geheel borst van binnen bekleet. 2. Gestadige Coortsche, om dat de onstekinge niet verre van ’t herte en is. 3. De Korten adem, dewijl de borst, om de pijn, en den brant, haer ontsiet op te geven. 4. Een harde, en rasse Pols, van wegen het spannen van het Ribbe-vlies, en slagh-ader, de welcke ’t gene sy niet seffens doen en kan, in meerder reysen moet verhaesten. 5. Hoest, door dien de natuere, voelende en geprickelt zijnde door het gene haer in de weegh is, het selve soeckt uyt te smijten.

In een Bastaert Pleuris is geen, ofte weynigh Coortsch, oock weynigh hoest, ten zy datter wat uyt het Hooft op de Borst sinckt. De Pols en is mede soo hart, noch soo ghespannen niet, en de pijn veel minder, en haer soo verre niet verspreydende, die oock, van buyten de Borst gedruckt zijnde, vermeerdert. Het selfde heeft mede plaets in de winden; daer by komende, dat sy geen stede en houden, maer lichtelijck van d’een plaets op d’ander vervliegen.

(5) Het zijn hier goede Voor-teeckenen, en dat de siecke wel door de sieckte sal geraken, als het lichaem wel ghedaen is, eenparigh warm en sacht, als de pijn niet te benauwt en valt, den adem redelijck wel gaet, den dorst niet te groot en is, water en kamergangh wel af-schiet, en de fluymen sonder moeyelijckheyt opkomen, en de selve in wesen, en verwe wel gestelt zijn.

In tegendeel en isser niet goets te verwachten in de gene, die een droogen hoest hebben, ofte weynigh en quade fluymen opbrengen, groote onsteltenisse en benautheyt voelen, met een ongelijcke ongematigheyt, te weten, van binnen van brandt versmachten, en van buyten kout zijn, niet en losen, van dorst meenen te sticken. Als daer by het water dun, en bleeck is, alsoo dan de gal na het onsteken deel getrocken wert, ofte de siecke raes kalt, sulcks beteeckent het Middelrift mede onsteken te wesen; in soodanige gelegentheyt en isser niet veel anders te verwachten, dan de doodt.

(6) Dewijl het rechte Pleuris is een onstekinghe door toevloeyinge van heet bloet, soo moet het gene noch aen ’t vloeyen is, verleyt, en dat alreede ingevloeyt is, geloost, en verdreven, als oock de pijn, indien sy groot is, versacht werden.

Soo drae als yemant het rechte Pleuris ghewaer wert, dient hy terstont te Laten, en vry veel, indien de krachten sterck zijn; anders mach hy dat in twee, ofte drie reysen verdeelen. Daer is van alle tijden een grooten strijdt geweest onder de Genees-meesters, of men in den selfden arm, daer de pijn in is, de Ader moet openen, ofte in den anderen. De scherpsinnige redenen, die aen beyde zijden bygebracht werden, souden alhier te langh vallen om te verhalen: derhalven sal ick alleen seggen, nu in vijf-en-twintigh jaren, dat ick de Genees-konste oeffene, bevonden te hebben, dat het laten aen de pijnelijcke zijde best is, en de pijne bequamelijck verlicht. Het selfde bevestight oock de seer ervare Platerus, niet alleen van wegen de rechte der Aderen, maer om dat in ’t Pleuris de Aderen inde pijnelijcke zijde meerder vervult zijn, als die van de ghesonde zijnde. Daer komt noch by, dat het Pleuris zijnde een felle en hevige sieckte, en die terstont toe-neemt, gantsch geen uytstel en kan lijden, noch wachten tot dat het bloet gherevelleert, ofte van verde ghetrocken wert: maer verseyscht dat de ontstekinge mach lucht krijghen, en het bloet, datter ontrent is, ten eersten mach verminderen. Hier en behoeft men mede op geen tijdt te letten, maer, al was het midden in den nacht, soo moet men de Ader in den arm openen, selfs oock al waren Stonden, Speen, ofte yet anders opgestopt. Want dat swaerste is, gelijck het spreeckwoort seyt, moet meest wegen. En het Pleuris (het welck om sijn hevigheyt, en gevaer geen uytstel en kan lijden) genesen zijnde, soo magh het ander, dat wel soo langh wachten kan, bequamelijck geholpen werden. Na het Laten (het welck de eerste reys niet helpende, nae eenighe uuren, ofte des anderen daeghs wel wederom mach gedaen werden) sal de siecke een dranck ghebruycken van de Genees-middelen, die de fluymen op doen brenghen, de borst versachten, en den (125) brandt wat verkoelen, gelijck de selve beschreven zijn in ‘t 4. Boeck, en 12. Capittel van ’t Eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt. Hier toe hebben de Koren-roosen een sonderlinge eygenschap, uyt welckers sap een Syroop in de Winckels bereydt staet, van de welcke 2 oncen bequamelijck ghemengt werden onder 1 pint van ’t gemelde afsietsel, ofte oock onder Gerste-water (voor daegsche dranck, in plaetse van Bier) met seer weynighe droppelen Olye van Swavel. Tot den selfden eynde magh men de selfde Syroop licken, doch niet veel alleen, maer met Syroop van Soet-hout, ofte diergelijcke vermengt: alsoo ick bevonden hebbe, dat de selfde, te veel gebruyckt zijnde, de fluymen niet alleen te dick maeckt, maer oock het opkomen belet. Ondertusschen (indien het lichaem niet al te seer met bloedt overlast en is: want dan soude de onstekinge door meerder toevloeyingh vermeerderen) sal men de zijde, soo om de spannende pijn te versachten, als een deel van de sinckingh te doen verdwijnen, stooven met wolle lappen werm ghemaeckt in een af-sietsel van de aengewesen Droogen, daer by zijnde eenige versachtende, gelijck Heemst-wortel, Maluwe, Glas-kruyt, Camille-bloemen, en dat dickwils een half uur nae malkanderen gedaen zijnde, wederom soo langh ophouden, sonder de zijde tusschen beyde (gelijck de gewoonte is) met eenige Salven, ofte Olien te bestrijcken, alsoo de selve wel door hare vettigheyt versachten, maer oock het uytwaessemen van de onstekinge (waer toe wy de Stoovingen mede gebruycken) door het stoppen van de onsienlijcke gaetjens in de huydt, beletten. Dan hier dient wel waergenomen, dat indien men bevint, dat de pijn door het Stooven toeneemt, ofte niet en vermindert, het selve laet blijven; alsoo het anders soude schade doen. En is eygentlijck bequaemer middel voor het Bastaert-pleuris, insonderheyt uyt winden ontstaende (in welcke gelegentheydt het Laten schadelijck is) als in ’t rechte. Dan hier te lande is de ander veel gemeender, soo dat de Stoovingen selden te onpas komen. Wat belanght de Purgatien; stercke zijn gantsch ondienstigh, uyt oorsaeck dat sy het ontstelde lichaem noch meerder souden ontstellen, en wel lichtelijck nieuwe Sinckingen verwecken. Maer de gene, die hart-lijvigh zijn, mogen sachtelijck ghesuyvert werden, met Manna, Diacatholicum, Syroop van Roosen met Rhabarber, het weecksel van wat Rhabarber in Pruym-sap, ofte diergelijcke, beschreven in ‘t 7. Cap. van ’t gemelde Deel.

(7) Om hier mede wat by te voegen van de Maniere van leven: De Lucht moet hier gematight wesen, niet te heet, ofte te kout; en alsoo in alle hevige sieckten weynigh gegeten dient, soo en valt hier geen bekommeringh om veel gereedt te maecken. De Oude hebben evenwel al te soober gegaen, het welck het volck van ons landt niet en soude dienen. Derhalven mogen sy wel voor eerst ghebruycken Schapen, ofte Hoender-nat ofte seer weynigh gezouten zijnde, daer onder geroert twee drie lepels Room van door-geslagen Gerste, het welck niet alleen aengenaem van smaeck en is, maer oock verkoelende, vochtigh makende, en slibberigh, waer door het de fluymen doet opgeven. Daer onder konnen mede gedaen werden (wanneer de hitte sulcks vereyscht) de vier groote verkoelende Zaden gestampt. Dan de groote steeckten, en Koortsche beletten wel een lust tot eten. Soo schrijft Kyantsius 2. Sax. 20. dat de Keyser, en Koningh Charlemagne in een hevige Koortsche verviel, waer op een Pleuris volgde, en dat hy niet etende, en seer weynigh drinckende op den sevende dagh, na dat hy gelegen was, quam te sterven. Dan hy was al een en t’seventigh jaren oudt. In ’t verminderen, en afnemen van de sieckte, mogen sy wel tot Panade Eyeren, en vaster spijse allenghskens komen. Haren dranck sal wesen Gerste-water met Rozijnen, en een weynigh Soet-hout gekoockt: dan dient wat werm gemaeckt, om de fluymen niet tegen te houden. De Wijn is hier fenijn: en daerom dient hy gantsch geschout. Al dat door sijn scherpte, zoutigheyt ofte treckinge, de keel kan raeuw maken, is hier seer schadelijck: alsoo dickwils bevonden is, dat de gene, die het Pleuris hadden, door eten van Salaet, ofte Zoute-visch, ofte oock veel kout Water te drincken, om hals gekomen zijn. Alle Beweginge, selfs oock het spreken is ondienstigh: als mede het Slapen, insonderheyt na het Laten, wanneer de siecke (om geen nieuwe Sinckinge, en dien volgende, meerder pijn te verwecken) met gewelt moet wacker gehouden werden. Ja soo lange de pijn niet aen ’t minderen en is, dient’er weynigh geslapen, alsoo den slaep alles tegen houdt, behalven het sweet. Waerom het een groove misslagh is gelijck sommige doen, nae de beschrijvinge van onervaren Genees-meesters, in dese gelegentheyt te geven Amandel-melck met Syroop van Bollen.

(8) Het gebeurt somtijdts, dat het Pleuris, als oock de Squynancye door de verhaelde Genees-middelen niet en wil vergaen, maer sweert, en van binnen door breeckt, het welck een vergaderingh van Etter in de Borst maeckt Empyema genoemt: met een huyveringe over al de leden, in plaetse, van bloedige etterige fluymen ophoesten, en daer nae holle oogen, roode wangen, het welck gemeenlijck met een uyt teeringe besloten wert. Dan soo de krachten, en d’ander teeckenen noch eenige hope geven, soo magh men een openinge maken onder in de Borst, tusschen de vijfde en seste Ribbe, het welck wy breeder beschrijven in ’t Tweede Deel, 4. Boeck, en 3. Cap. van de Heel-konste.

De Griecksche Voor-spraeck Demosthenes schrijft (126) tegen Conon. aen dit gebreck vast te zijn gheweest. Ick hadde gestadigh Koortschen (seydt hy) met dappere en schrickelijcke pijn door ’t geheele lichaem, maer insonderheydt in de zijde, en den buyck, ende konde gantsch niet eten. Ick aldus van de pijne overvallen, en buyten hope zijnde, ten ware (gelijck de Genees-meester verklaerde, daer van selfs geen groote Bloedt-loosinge op gekomen en was, soude van een Empyema, ofte Etter-spouwen moeten vergaen hebben, het welck het Bloedt-loosen nu voor-gekomen heeft. Dese scheyfingh van het Pleuris is minder te verwonderen als de gene, die verhaelt wert by Valleriola 1. Obs. 4. alwaer hy schrijft van een Joncker van twintigh jaren, die al doodts noode zijnde op den veerthienden dagh een Loop kreegh die eenige dagen aen hiel, en hem van het Pleuris volkomentlijck genas.

Het III Kapittel.

1. Pleuris of zijdepijn.

2. Zijn oorzaken.

3. Verschil.

4. Tekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Manier van leven.

8. Verzameling van etter in de borst en ontlasting.

(1) PLEURIS is een ontsteking van het ribbenvlies, Pleura genoemd, met grote pijn, (door spanning en rekken van dat gevoelige vlies) koorts en korte adem.

(2) Deze ontsteking wordt net zoals alle andere, (zoals we ook in het voorgaande kapittel van de keelblaar gezegd hebben) veroorzaakt uit een zinking van heet en scherp bloed wat uit de takjes van de borstaderen tussen de borstspieren en het ribbenvlies valt. Hiertoe helpt al hetgeen dat veel of heet bloed laat groeien zoals het ophouden van bloeden uit de neus voor iemand die zulks gewend is, van aambeien, van stonden, het plotseling sluiten van verouderde en lopende zweren. Nu waarom dat in zodanige overvloed van bloed hetzelfde juist op de borst vloeit en daar pleuris verwekt daarvan is oorzaak de zwakte van die plaats die de toevloeiende vochtigheid gemakkelijk ontvangt en behoudt, hetzij zulks van naturen is of dat er enige trekkende hitte bijkomt of ook door voorgaande pijn. Zo schrijft Brasavolus dat hij Alfonsus de III, hertog van Ferrara, van pijn in de zijde genezen heeft maar dat hij daarna en zo lang hij leefde op dezelfde plaats uit de minste oorzaak pijn kreeg. Dit wordt mede bevorderd door al hetgeen de toevloed naar de (124) zijde kan verweken als een slag, stoot, val op de borst, sterke oefening, grote hitte, het bloed te driftig maken en felle koude die het er uit perst, sterke drank of ook koude drank (zoals daarvan Canis Scaliger stierf zoals Jovius verhaalt) nadat men gans verhit en bezweet is of dan ook in koude lucht het lichaam te ontbloten.

(3) De verschillen in de zijdepijnen worden voornamelijk genomen naar de plaat en oorzaak. Wanneer de ontsteking in de spieren is die tussen of buiten op de ribben liggen is vanwege de plaats een basterdpleuris, zoals het ook is vanwege de oorzaak wanneer een galachtig bloed, maar koud en slijmerig tegen het ribbenvlies gezonken is of dat daar enige winden verzameld zijn. Dan het echte pleuris noemen we als heet bloed het ribbenvlies ontsteekt en aldaar grote pijn verwekt. Deze pijn trekt ook soms naar de keel toe en soms omlaag naar de buik. En hierin bestaat het verschil waarop de genezing verschillend toegepast moet worden.

(4) Dat het echte pleuris aan vijf tekens te herkennen is daar zijn alle geneesmeesters van alle tijden eensgezind van mening geweest. 1. Pijn in de zijde met grote steken en spanning die naar boven of beneden trekt en volgen het vlies dat de gehele borst van binnen bekleed. 2. Constante koorts omdat de ontsteking niet ver van het hart is. 3. De korte adem omdat de borst vanwege de pijn en de brand zich ontziet op te geven. 4. Een harde en snelle pols vanwege het spannen van het ribbenvlies en slagader die hetgeen ze niet gelijk doen kan in meer keren moet verhaasten. 5. Hoest doordat de natuur voelt en geprikkeld is door hetgeen haar in de weg staat zelf probeert er uit te smijten.

In een bastaard pleuris is geen of weinig koorts, ook weinig hoest, tenzij dat er wat uit het hoofd op de borst zinkt. De pols is mede niet zo hard en ook niet zo gespannen en de pijn veel minder, verspreidt zich ook niet zo ver en die ook, als van buiten op de borst gedrukt wordt, vermeerdert. Hetzelfde heeft mede plaats in de winden, daarbij komt dat ze geen plaats houdt, maar gemakkelijk van de ene plaats naar de ander vliegt.

(5) Het zijn hier goede voortekens dat de zieke wel door de ziekte zal raken als het lichaam goed gesteld is, eenparig warm en zacht, als de pijn niet te benauwt valt, de adem redelijk goed gaat, de dorst niet te groot is, water en kamergang goed afschieten en de fluimen zonder moeilijkheid opkomen en dat die in wezen en kleur goed gesteld zijn.

In tegendeel is er niet goeds te verwachten in diegene die een droge hoest hebben of weinig en kwade fluimen opbrengen, grote ontsteltenis en benauwdheid voelen met een ongelijke onmatigheid, te weten van binnen van brand versmachten en van buiten koud zijn, niets lozen en van dorst menen te stikken. Als daarbij het water dun en bleek is omdat dan de gal naar het ontstoken deel getrokken wordt of de zieke raaskalt betekent zulks dat het middenrif mede ontstoken is en in zodanige gelegenheid is er niet veel anders te verwachten dan de dood.

(6) Omdat het echte pleuris een ontsteking is door toevloeien van heet bloed moet hetgeen noch aan het vloeien is verlegd en dat alreeds ingevloeid is gelost en verdreven worden net als ook de pijn, indien ze groot is, verzacht worden.

Zodra iemand het echte pleuris gewaar wordt dient hij terstond te laten en behoorlijk veel indien de krachten sterk zijn, anders mag hij dat in twee of drie keren verdelen. Er is van alle tijden een grote strijdt geweest onder de geneesmeesters of men in dezelfde arm waar de pijn in is de ader moet openen of in de andere. De scherpzinnige redenen die aan beide zijden bijgebracht worden zouden hier te lang vallen om te verhalen, derhalve zal ik alleen zeggen van de vijf en twintig jaar dat ik de geneeskunst beoefen bevonden heb dat het laten aan de pijnlijke zijde het beste is en de pijn beter verlicht. Hetzelfde bevestigt ook de zeer ervaren Platerus en niet alleen vanwege de echte ader, maar omdat in het pleuris de aderen in de pijnlijke zijde meer gevuld zijn dan die van de gezonde. Daar komt noch bij dat het pleuris een felle en hevige ziekte is die terstond toeneemt en gans geen uitstel kan lijden, noch wachten totdat het bloed gereveleerd of van ver getrokken wordt, maar vereist dat de ontsteking lucht mag krijgen en het bloed dat er omtrent is ten eerste mag verminderen. Hier behoeft men mede op geen tijd te letten, maar al was het midden in de nacht moet men de ader in de arm openen en zelfs ook al waren stonden, aambeien of iets anders opgestopt. En zoals het spreekwoord zegt, wat het zwaarste is moet het zwaarste wegen. En als het pleuris (wat vanwege zijn hevigheid en gevaar geen uitstel kan lijden) genezen is dan mag het ander dat wel zo lang wachten kan geschikt geholpen worden. Na het laten (wat de eerste keer niet helpt, na enige uren of de volgende dag wel wederom gedaan mag worden) zal de zieke een drank gebruiken van de geneesmiddelen die de fluimen op laten brengen, de borst verzachten en de (125) brand wat verkoelen zoals die beschreven zijn in het 4de boek en 12de kapittel van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’. Hiertoe hebben de korenrozen een bijzonder eigenschap waar uit hun sap een siroop in de winkels klaar gemaakt staat waarvan 2 ons geschikt gemengd wordt onder 1 pint van het vermelde afkooksels of ook onder gerstewater (voor daagse drank in plaats van bier) met zeer weinig druppels olie van zwavel. Voor hetzelfde doel mag men dezelfde siroop likken, doch niet teveel alleen, maar met siroop van zoethout of dergelijke vermengt omdat ik bevonden heb dat als het teveel gebruikt wordt de fluimen niet alleen te dik maakt, maar ook het opkomen belet. Ondertussen (indien het lichaam niet al te zeer met bloed beladen is, want dan zou de ontsteking door meer toevloeien vermeerderen) zal men de zijde, zo om de spannende pijn te verzachten en om een deel van de zinking te laten verdwijnen, stoven met wollen lappen die warm gemaakt zijn in een afkooksel van de aangewezen drogen waarbij enige verzachtende zijn zoals heemstwortel, maluwe, glaskruid, kamillebloemen en dat vaak een half uur na elkaar doen en weer zolang ophouden zonder de zijde tussen beide (zoals de gewoonte is) met enige zalven of oliën te bestrijken omdat die wel door hun vettigheid verzachten, maar ook het uitwasemen van de ontsteking (waartoe we de stovingen mede gebruiken) door het stoppen van de onaanzienlijke gaatjes in de huid beletten. Dan hier dient er wel goed op gelet te worden dat indien men ziet dat de pijn door het stoven toeneemt of niet vermindert men het laat omdat het anders schade zou doen. En is het eigenlijk een beter middel voor de bastaard pleuris en vooral die uit winden ontstaan is (in welke gelegenheid het laten schadelijk is) dan in het echte. Dan hier te lande is de ander zo veel gewoner zodat de stovingen zelden niet te pas komen. Wat het purgatief aangaat, sterke zijn gans ondienstig vanwege het feit dat ze het ontstelde lichaam noch meer zouden ontstellen en wel gemakkelijk nieuwe zinkingen verwekken. Maar diegene die hardlijvig zijn mogen zacht gezuiverd worden met manna, Diacatholicum, siroop van rozen met rabarber, het weeksel van wat rabarber in pruimensap of dergelijke die beschreven zijn in het 7de kapittel van het vermelde deel.

(7) Om hier mede wat bij te voegen van de manier van leven. De lucht moet hier gematigd wezen, niet te heet of te koud en omdat in alle hevige ziekten weinig gegeten dient zo valt hier geen bekommering om veel gereed te maken. De ouden zijn evenwel al te sober geweest wat het volk van ons land niet zou dienen. Derhalve mogen ze wel voor eerst gebruiken schapen- of hoendernat dat zeer weinig gezouten is en daaronder twee a drie lepels room roeren van doorgeslagen gerst wat niet alleen aangenaam van smaak is, maar ook verkoelt, vochtig maakt en slibberig is waardoor het de fluimen laat opgeven. Daaronder kunnen mede gedaan worden (wanneer de hitte zulks vereist) de vier grote verkoelende zaden gestampt. Dan de grote steken en koortsen beletten wel een lust tot eten. Zo schrijft Kyantsius in 2. Sax. 20 dat de keizer en koning Karel de Grote in een hevige koorts verviel waarop een pleuris volgde en dat hij niet at en zeer weinig dronk op de zevende dag nadat hij ziek lag kwam te sterven. Dan hij was al een en zeventig jaren oud. In het verminderen en afnemen van de ziekte mogen ze wel geleidelijk aan tot gepaneerde eieren en vastere spijs komen. Hun drank zal wezen gerstewater met rozijnen en wat zoethout gekookt, dan dient die wat warm gemaakt om de fluimen niet tegen te houden. De wijn is hier venijn en daarom dient het gans geschuwd. Alles dat door zijn scherpte, zoutigheid of trekking de keel rauw kan maken is hier zeer schadelijk omdat vaak bevonden is dat diegene die het pleuris hadden door eten van salade of zoute vis of ook veel koud water te drinken om hals gekomen zijn. Alle beweging, zelfs ook het spreken is ondienstig als mede het slapen en vooral na het laten wanneer de zieke (om geen nieuwe zinkingen en dientengevolge meer pijn te verwekken) met geweld wakker gehouden moet worden. Ja, zolang de pijn niet aan het verminderen is dient er weinig geslapen te worden omdat de slaap alles tegenhoudt, behalve het zweet. Waarom het een grove misslag is zoals sommige doen, naar de beschrijving van onervaren geneesmeesters, in deze gelegenheid amandelmelk met siroop van slaapbollen te geven.

(8) Het gebeurt soms dat het pleuris als ook de keelblaar door de verhaalde geneesmiddelen niet wil vergaan, maar zweert en van binnen doorbreekt wat een verzameling van etter in de borst maakt die Empyema genoemd wordt met een huivering over alle leden, in plaats van bloedige, etterige fluimen ophoesten en daarna holle ogen en rode wangen wat gewoonlijk met een uittering besloten wordt. Dan zo de krachten en de andere tekens noch enige hoop geven dan mag men een opening maken onder in de borst, tussen de vijfde en zesde rib wat we uitvoeriger beschrijven in het tweede deel, 4de boek en 3de kapittel van de keelkunst.

De Griekse voorspraak Demosthenes schrijft (126) tegen Conon dat hij aan dit gebrek vast zat. Ik had steeds koorts (zegt hij) met dappere en verschrikkelijke pijn door het gehele lichaam, maar vooral in de zijde en de buik en kon gans niet eten. Ik was aldus door de pijn overvallen en buiten hoop tenzij (zoals de geneesmeester verklaarde) toen er vanzelf geen grote bloedlozing op kwam, dan zou het door een Empyema of etter spuwen vergaan moeten zijn wat het bloedlozen nu voorkomen had. Deze scheiding van het pleuris is minder te verwonderen dan diegene die verhaald wordt bij Valleriola in 1 Obs. 4 waar hij schrijft van een jonker van twintig jaar die al in doodsnood was en op de veertiende dag een loop kreeg die enige dagen aanhield en hem volkomen van het pleuris genas.

Het IV. Capittel.

1. Heesheyt.

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) De Lucht-aderen zijnde ten deel vleesigh, om den adem in, en uyt te halen, ten deele Kraeck-beenigh, om de stemme wel te doen klincken, soo moeten beyde daertoe in haer gematigheyt gehouden werden, en sulcks missende, wert de spraeck beschadight, ’t gene wy gemeenlijck Heesheyt noemen

(2) De uyterlijcke Oorsaken, die de Lucht-ader, ofte de Keel Heesch maken, zijn schrale Lucht, en Noortsche Winden, eenige scherpe Dampen, Roock, ofte Stof, dat met de lucht in treckt, langh, en hevigh Spreken, voornamelijck Singen, en Schreeuwen, het eten van Noten, insonderheyt die niet meerder schellen, als mede Garstigen Olie, van scherpe suere Spijse en Dranck.

Inwendigh wert de Heesheyt veroorsaeckt door zoute en scherpe Sinckingen, uyt het hooft vallende, ofte soodanige Dampen, van onderen op komende, als oock quaet-aerdige, gelijck in de Pocken.

(3) De Heesche stemme brenght haer eygen Teecken by: gelijck oock de oorsaken, als nu meer-malen is aengewesen.

(4) (Belangende de Voor-teeckenen,) De Hees-heyt van uyterlijcke oorsaken vergaet lichtelijck: te weten, als sy versch gekomen is: maer de gene, die verjaert is, en lijdt naeuwlijcks eenige genesinge. Jae Gordonius stelt die van een jaer gantsch ongeneeslijck.

(5) De Genesinge verandert nae de oorsaken. Die van Sinckinge voort komt, en kan niet genesen werden, voor dat de Sinckinge (te sien in ’t Tweede Deel, 1. Boeck, op ‘t 23. Capittel, van den Schat der Ongesontheyt) wech genomen is. Daer op mach men gorgelen met kleyn Bier, daer een weynigh roden Bolus onder vermenght is, en dan komen tot de keel versachtende, die wy terstont sullen verhalen. Wanneer de Heesheydt veroorsaeckt werdt, door scherpe dampen, ofte oock quaet-aerdige, die op-gevende stoffe, dient dan voor eerst wech genomen, volgens het deel, ofte sieckte, daer uyt sy van daen komen. Ondertusschen sal men in dese, als in andere Heesheyt licken Syroop van Iujuben, van Soet-hout, ofte Olie van soete Amandelen versch sonder vuur geperst, en met witte Suycker-Candy vermenght: in de mont laten smelten Drol-suycker, verssche Boter, Sap van Soet-hout (ofte Soet-hout selve knaeuwen) oock de Hoest-koeckskens, in ’t volgende Capittel te beschrijven.

Ick sal hier by voegen uyt het nutte by-voegsel, dat Dr. Ioost van Ravelingen gestelt heeft op ’t Kruyt-boeck van Rembertus Dodoens noopende seker kruydt, dat in ons landt aen alle wegen in ’t wildt wast, de Mostaert in bladeren en bloemen niet qualijck gelijckende. De bladeren, schrijft hy, van Erysimum (so is de naem van ’t kruydt, als oock Irio) zijn goet tegen de Heesheyt, hoe oudt, en onverwinnelijck die magh wesen. Want dit kruydt heeft een middelmatige dunne, en fijne door-snijdende stoffe, gemenght met vochte suyverende deelen, waer door de groove taeye slijmerige vochtigheden gescheyden werden sonder groote verhittinge, ofte drooginge, en van een verdeelt zijnde (om eenige windigheydt die daer mede gemenght is) sonder grooten arbeydt uyt de Borst gebracht werden, en gesuyvert, als Dodonaeus van het zaet oock te kennen geeft. ‘Ick weet, seyt Lobel, “Heesche Sangers, soo wel jonge, als oude, die by-kans stemme, en aessem verloren hadden, en op korten tijdt een klinckende heldere stemme weder gekregen hebben door hulpe van dit kruyt’. Hy beschrijft oock een Syroop van Erysimum gemaeckt, waer mede hy genesen heeft ettelijcke, die veel jaren langh heel Heesch geweest waren: te weten, het groen kruydt selve stootende, en van dat sap, met andere daer toe dienende dingen, nae de konste een Syroop bereydende. Ick hebbe de selvige mede dickwils ghebruyckt, en seer goet bevonden, doch niet in verouderde, ofte alderhande Heesheyt, dewijl het kruyt in aert, en gematigheyt soo wel, als in gelijckenisse treckt nae den Mostaert. Hy getuyght evenwel in sijnen Kruydt-boeck, een Dochter van een thien-jarige Heesheyt daer mede geholpen te hebben.

(6) Tot Maniere van leven dienen geschouwt de uyterlijcke oorsaken hier voor verhaelt, als mede Salaet (127) en al waer Azijn en Peper by is: maer gebruyckt versachtende spijse, en dranck, gelijck Eyeren, Weren, ofte Kalfs-nat ongezouten, Melck, Gerste-water, Amandel-melck, door-geslagen Gerste, en diergelijcke.

Het IV Kapittel.

1. Heesheid.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.. Manier van leven.

(1) De luchtaderen zijn ten dele vlezig om de adem in en uit te halen, ten dele kraakbeenachtig om de stem goed te laten klinken, zo moeten beide daartoe in hun gesteldheid gehouden worden en als ze zulks missen wordt de spraak beschadigd wat we gewoonlijk heesheid noemen.

(2) De uiterlijke oorzaken die de luchtader of de keel hees maken zijn schrale lucht en Noordse winden, enige scherpe dampen, rook of stof dat met de lucht intrekt, lang en hevig spreken en voornamelijk zingen en schreeuwen, het eten van noten en vooral die niet meer afschillen als mede ranzige olie en van scherpe, zure spijzen en drank.

Inwendig wordt de heesheid veroorzaakt door zoute en scherpe verkoudheid die uit het hoofd vallen of zodanige dampen die van onderen opkomen als ook kwaadaardige zoals in de pokken.

(3) De hese stem brengt haar eigen teken bij net zoals ook de oorzaken zoals nu meermalen is aangewezen.

(4) (Aangaande de voortekens) De heesheid van uiterlijke oorzaken vergaat gemakkelijk, te weten als ze vers gekomen is, maar diegene die verjaard is lijdt nauwelijks tot enige genezing. Ja Gordonius stelt die van een jaar gans ongeneeslijk.

(5) De genezing verandert naar de oorzaken. Die van verkoudheid voort komt kan niet genezen worden voordat de verkoudheid (te zien in het tweede deel, 1ste boek in het 23ste kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’) weg genomen is. Daarop mag men gorgelen met klein bier waar wat rode Bolus onder vermengd is en dan komen tot de keel verzachtende die we terstond zullen verhalen. Wanneer de heesheid veroorzaakt wordt door scherpe dampen of ook kwaadaardige die stof opgeven, die dient als eerste weg genomen naar het deel of ziekte waaruit ze vandaan komen. Ondertussen zal men in deze als in andere heesheid siroop van jujuben likken, van zoethout of olie die van zoete amandelen vers en zonder vuur geperst is en met witte suikerkandij vermengd en in de mond laten smelten, drolsuiker, verse boter, sap van zoethout (of zoethout zelf kauwen) ook de hoestkoekjes die in het volgende kapittel beschreven worden.

Ik zal hierbij voegen uit het nuttige bijvoegsel dat dr. Joost van Ravelingen gesteld heeft op het kruidboek van Rembertus Dodonaeus aangaande zeker kruid dat in ons land aan alle wegen in het wild groeit en veel op de mosterd in bladeren en bloemen lijkt. De bladeren, schrijft hij, van Erysimum (zo is de naam van het kruid als ook Irio) zijn goed tegen de heesheid, hoe oud en uitgedroogd die mag wezen. Want dit kruid heeft een middelmatige dunne en fijne doorsnijdende stof die gemengd is met vochtige en zuiverende delen waardoor de grove, taaie slijmerige vochtigheden gescheiden worden zonder grote verhitting of verdroging en als ze uiteen verdeeld zijn (om enige winderigheid die daarmee gemengd is) het zonder grote arbeid uit de borst brengt en te zuivert, zoals Dodonaeus van het zaad ook te kennen geeft. ‘Ik weet’, zegt Lobel, “hese zangers en zowel jonge als oude die bijkans stem en adem verloren hadden op korte tijd een klinkende en heldere stem wederom gekregen hebben door hulp van dit kruid’. Hij beschrijft ook een siroop die van Erysimum gemaakt is waarmee hij heeft ettelijke genezen die veel jaren lang heel hees geweest waren, te weten het groene kruid zelf te stampen en van dat sap met andere daartoe dienende dingen naar de kunst een siroop van te maken. Ik heb dit mede vaak gebruikt en zeer goed bevonden, doch niet in verouderde of allerhande heesheid omdat het kruid in aard en gematigdheid zowel als in gelijkenis naar de mosterd trekt. Hij getuigt evenwel in zijn kruidboek een dochter van een tienjarige heesheid daarmee geholpen te hebben.

(6) Tot manier van leven dienen geschuwd de uiterlijke oorzaken die hiervoor verhaald zijn als mede salade (127) en alles waar azijn en peper bij is, maar verzachtende spijzen en drank gebruiken zoals eieren, lammeren- of kalfsnat ongezouten, melk, gerstewater, amandelmelk, doorgeslagen gerst en dergelijke.

Het V. Capittel.

1. Hoest, sijn Eygenschap.

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) Gelijck alle dieren door ingeboren aert genegen zijn om ’t gene sy vernemen schadelijck te wesen, van haer af te weeren: even-eens doen oock de deelen onses lichaems. Alsoo ontlasten haer de Herssenen door het Niessen, de Maegh door het Braken, de Borst door het Hoesten. Het tweede en schijnt soo natuerlijck niet te wesen; maer van het eerste, en laetste seyt Galenus, dat den oppersten Schepper tweederhande beweginge in de dieren gestelt heeft, om ’t gene haer tegen is, uyt te smijten: te weten, Niessen, en Hoesten. Alle dieren en Hoesten evenwel niet, onder welcke zijn de Ossen, om datse, als Aristoteles leert, haer vochtigheden uyt quijlen. Soo beschrijven wy dan den Hoest voor een rasse beweginge van de Longe, de welcke door yet, dat haer moeyelijck valt, geprickelt zijnde, ’t selve soeckt uyt te werpen, daer toe tot hulpe treckende de Spieren van de Borst, en ’t Middel-rift. Doch alsoo de Longen geen, ofte weynigh gevoelen hebben, soo wert den Hoest alleen verweckt, als het velleken komt te beschadigen, dat de Strot-pijp, en hare tacken door de Longen verspreyt, van binnen bekleedt, en van soo scherp gevoelen is, dat het oock ’t minste, van ’t geene de Longen raeckt gewaer wert, en alsoo, om ’t selve uyt te smijten, Hoest verweckt.

(2) De naeste, en algemeene Oorsaeck, is, al ’t gene het ghemelde velleken der Longe, en Strot-pijp beschadigen, en tot uyt-hoesten verwecken kan. Sulcks doet somtijdts Hitte, gelijck door lang verblijven in de Son, veel Peper, ofte diergelijcke te eten, Brandende Koortschen: maer meest Koude, als koude Lucht, Kouwt, ofte Zneeu-water drincken, ofte anderen dranck, die door Ys, ofte Zneeuw verkouwt is. Insonderheydt vermagh de Koude seer veel, wanneer sy met Drooghte vermenght is. Want daer door wert de Borst geheel schrael, gelijck men verneemt, als de Winden langh uyt het Noorden waeyen. De Vochtige ongematigheyt meent Iacchinus hier geen moeyelijckheyt te baren, als de welcke van versachtende aerdt is, ’t zy dat sy soo ongelijck aen-komt, en dan kanse mede een kleyn kuchjen verwecken. Dese onghematigheydt is somtijdts sonder, maer meestendeel met stoffe. Hier benevens doen noch hoesten Roock, Stof van Kalck, en Steen, Garstige-nooten, hart Roepen. Maer meestendeel yet dat op de Longen valt, het zy datter enige Sinckingen uyt de Herssenen door de Strot-pijp sacken, het zy datter yet onder het eten, ofte drincken, ofte lacchen, gelijck als in een verkeerde Keel schiet.

Hier op en soude misschien niet qualijck passen, te verdragen het verschil, al van oudts (gelijck te sien is by Plato, Aristoteles, Plutarchus, Agellius, en uyt de nieuwe, by Rhodiginus, Fernelius, Laurentius, Sennertus) tusschen de Geleerden ontstaen, of den Dranck mede in ’t drincken nae de Longe gaet.

Om hier niet in ’t breed de redenen van weder-zijde by te brengen, soo sal genoegh zijn vast te stellen, dat het meeste nat van Dranck, en diergelijcke, meest door den Slock-derm, nae de Maegh gaet, maer dat niet-te-min oock eenige vochtigheydt door de Strot-ader in de Longen sijpt, als daer mede noodigh zijnde, en dat het Klapjen, het welck op het Strotten-hooft staet, aldaer niet gestelt en is, om het selfde soo vast te sluyten, datter gantsch geen vochtigheydt voor-by en soude sacken, maer om datter niet harts, ofte te veel nats sevens in soude schieten: het welck terstont doet hoesten, en somtijdts wel sticken gelijck boven in ’t Teede Deel, Boeck, en Cap. van den Schat der Ongesontheyt van de Squynancye verhaelt is. En daer van en is geen noot, wanneer een weynigh van het nat, door het Klapjen tegen-gehouden zijnde, allenckskens langs de kanten van de Strot-pijp tot in de Longen sijpt.

Nu zijnder noch andere oorsaecken die het Hoesten verwecken: In de Borst, wanneer de Longen geprickelt werden door Pleuris, Onstekinge, verborgen Geswel, daer etter in vergadert is, Bloedt-spouwen, Teeringe, en diergelijcke: Buyten de Borst, als de Lever, Milt, Maegh geswollen ofte onsteken zijnde tegen het Middel-rift drucken, en eenighe quade, ofte scherpe Dampen (gelijck in ’t Water, en Gele-sucht) de Longe mede deelen.

(3) Al is ‘t, dat den Hoest, gelijck Aristoteles wel seyt, een yegelijck door sien en hooren kenbaer is, soo en vallen even-wel de Ken-teeckenen der oorsaken, waer nae de Genesinge gestiert moet werden, voor een yegelijck niet kenbaer, en dienen derhalven met onderscheyt wel aengewesen.

Wanneer den Hoest veroorsaeckt uyt Hitte, dan isser uytwendige ofte inwendige hitte voorgegaen; is ghemeenlijck maer een drooghe kuch, ende en over-komt niet, dan als men spreeckt. Soodanige zijn dorstigh, en voelen baet by verkoelinghe. Haer Hooft en Borst is root onsteken, en de Pols (128) slaet ras. Gantsch tegen strijdende teeckenen vertoonen haer in koude ongematigheyt: te weten, geen dorst, bleyck wesen, baet by wermte. De drooghte wert beteeckent door droogen hoest, en soodanige voorgaende oorsaken. De vochtigheyt is naeuwlijcks sonder stoffe: te weten, Sinckingen, en als die oock by de gemelde ongematigheden zijn, daer van staen de ken-teeckenen aengewesen hier voor in ’t Tweede Deel, 1. Boeck, en 23. Capittel van den Schat der Ongesontheyt; gelijck oock op haer plaetse, de gene, die door andere sieckten, ’t zy binnen, ofte buyten de Borst, hoest verwecken. De uyterlijcke oorsaken toonen haer selven.

(4) Wat de Voor-teeckenen belanght. Den Hoest, die van sinckingen verweckt wert, als van enckele ongematigheyt, en wanneer die lange duert, brengt van wegen sterck ontroeren der Borst, waer door eenige Aderen komen te bersten, als mede, dat de fluymen in de Longe bederven, en scherp werdende, haer teer vleesch door-eten, eerst Bloedt spouwen, waer op daer nae de Teeringe volght. Valt oock swaerder den Kinck-hoest in jonge kinderen, en die van Sinckingen in oude luyden, als andere, die in ’t best van haer leven zijn. In de kinderen, om dat by haer den adem, en ’t slapen belet, en dickwils doet scheuren. In oude luyden, om dat de fluymen in haer niet en rijpen, en hy derhalven gemeenlijck by-blijft. Den Hoest, die voort komt uyt yet dat van buyten in schiet, gaet over, als ’t selve wech is, gelijck Sennertus verhaelt van yemant, die een Karsse-steen door de averechtse keel ingeslickt hebbende, daer van drie weken langh by vlagen hoestede, tot dat hy ten laetsten, nae dat hy op een nacht een gantsche uur sterck gehoest hadde, de Karsse-steen uyt smeet. Quader is de gene, die door Pleuris, ofte Bloedt-spouwen komt, dewijl soodanighe sieckten in haer selven beswaerlijck zijn; als mede die door het Water veroorsaeckt wert, als niet alleen door gewichte, en menighte het Middel-schot benaeuwende, maer oock beteeckenende, het selve soo toegenomen te hebben, dat het niet konnende in den buyck alleen geberght werden, op stijght tot in de Borst. Den Hoest, die door geswollen Lever, Maegh, ofte Milt, veroorsaeckt, schickt hem nae de genesinge van de selfde deelen.

(5) De rechte Genesinge, bestaet hier mede in ’t wech nemen van de oorsaken: dan den Hoest valt somtijdts soo swaer, datter gevaer is van barsten der Aderen, scheursel, misdracht, ofte diergelijcke, en in sulcken gevalle moet voor eerst den selven versacht werden door Gomme Dragant, en van Arabien, zaet van Maluwe, en van Boom-wolle, Suycker-koeckskens van Heemst-wortel, Soete-melck daer Heemst-wortel in gesooden is, met Candy, ofte Drol-suycker gesoet, Door-geslagen Gerste, Olie van soete Amandelen, versch sonder vuur geperst, Slijm van Quee-keernen met water van Hoef-bladeren uyt-getrocken, Soet-hout, ofte Drop, Ongesoute Boter met wat Candy, ofte Drol-suycker, ofte een lickingh van de Syroop van Iujuben, van de welcke, als oock van alle de Hoest-middelen breeder te sien is in ’t Eerste Deel, 4. Boeck, en 12. Cap. van den Schat der Ongesontheydt.

Maer als den Hoest nae de versachtende niet en luystert, soo raden sommige te komen tot de gene, die de scherpigheyt van ’t gevoelen verdooven, gelijck Syroop van Bollen, versschen Theriakel, Olie Mithridaet, Philonium, Romanum, Pillen van de Honts-tonge, Laudanum. Dan in dese middelen, dient seer voorsichtigh gegaen: want souden den Hoest wel wat over doen gaen, maer de oorsaeck soo veel te vaster setten. Derhalven dienen sy weynigh ghebruyckt, en niet als in de uyterste noodt; en dan noch gemenght, onder de gemelde versachtende, gelijck Syroop van Bollen, onder die van Iujuben, van elcks even veel, ofte van de eerste wat minder. Van de Honts-tongh-pillen zijn 3 a 5 asen genoegh, en 2 a 3 van Laudanum, (siet in ’t Eerste Deel, 4. Boeck en 9. Cap. van den Schat der Ongesontheyt,) loodts, van Theriakel, ofte Mithridaet een vierendeel loodts, van Philonium (te weten sonder Euphorbium) een scrupel, de drie laetste alleen in koude oorsaken, als die heet en scherp zijn: de eerste in alle

Wy komen nu tot het wech nemen van de oorsaken. Den Hoest uyt heete ongematigheyt, wert geholpen van binnen met Syroop van Vyolen te licken, en van buyten de Borst met den Olie van Vyolen te smeeren: uyt koude, van binnen met Honigh, Syroop van Hysoop, van Venus-hayr, Soet-hout, Taback, Malrove: met Vijgen en Saffraen te besigen: van buyten met Olie van Camillen, van Wijn-ruyte, bitter Amandelen, Foelye. De vochtigheyt wert verbetert door de laetste verhaelde, en datter van buyten een heet sackskens van Zout, met Gerst in de pan geroost op de Borst geleyt wert. De drooge Longen, en Keel werden vevochtight door geknaeuwt Soet-hout, Rozijnen, Iujuben, met verkoelende Zaden, door-geslagen Gerste, Amandel-melck, van buyten met verssche Boter, ofte Olie van soete Amandelen. Dan het komt hier meest aen op een bequaeme maniere van leven, die wy terstont sullen aenwijsen.

Wanneer den Hoest door Sinckinghen voor komt, dan moeten de Sinckinghen belet werden, gelijck in ’t Tweede Deel, 1. Boeck en 23. Cap. van den Schat der Ongesontheyt is aengewesen, daer onder vermengende na gelegentheyt eenige van de nu verhaelde Hoest-middelen, altijdt lettende dat de fluymen niet te dun, ofte te dick zijn. Want als sy al te dun zijn, en konnen niet wel met Hoesten op gebracht werden, door diense van de Geesten met kracht opgevene zijnde, van malkander scheyden, en soo wederom in de Longe vallen. (129) Maer veel swaerder vallense om op te brengen, die dick en taey zijn, als die door de Geesten niet licht beweeght en konnen werden. Derhalven dienense in een matige gestalte gebracht, door sulcke middelen, als in ’t Eerste Deel, 4. Boeck, en 12. Cap. van den Schat der Ongesontheyt zijn beschreven.

(6) Wat nu de Maniere van Leven betreft: Die van wegen Hitte Hoest, dient een koele Lucht te soecken, ofte indiense allesins van selfs heet is, te verkoelen, gelijck in ’t Tweede Deel, Cap. 1. van den Schat der Gesontheydt is aengewesen. De spijse moet mede verkoelende wesen, ofte gestooft met Endivye, Lattouw, en diergelijcke: den dranck Gerste-water, ofte kleyn Bier, maer gantsch geen Wijn. Soodanige moet hem oock wachten van veel spreken, roepen, stoornis, en in de Son gaen wandelen. Wiens Hoest door Koude ongematigheydt verweckt wert, moet een werme Lucht hebben, werme Spijse gebruycken, gelijck Vleesch, doch niet daer Peper, ofte eenige scherpigheydt by is, drincken Spaensche Wijn, Bastaert, Malvasey, ofte Mede, en tot lesten gerecht Pingels, en Pistacyen, het lichaem matelijck Oeffenen. In de vochtige Longen dient Drooge Lucht, gelijck die van Bergen, aen Zee, en den Hey-kant: drooge spijse, gelijck gebraden Vleesch, insonderheyt van Vogelen, als Patrijsen, Snippen, en diergelijcke: Wijn, daer Hysoop, en Alant-wortel op gestaen hebben. Hier valt noodigh meerder Beweginge des lichaems, als oock der Longen met veel Spreken. De Drooge ongematigheydt vereyscht Vochtighe Lucht, oock soodanige Spijse, Soete-melck, Slorp-eyeren, Kalfs-vleesch, Kuyckens, Rivier-visch, Bosse-krabben, Garnael, doch sonder Azijn en Peper. Den dranck van Gerste-water met wat Rozijnen, en Soet-hout, en behoeft niet spaersaem te wesen. Hier is de Slaep; daer stilte gantsch dienstigh.

De Maniere van leven in Sinckingen, is in ’t meerder gemelde Tweede Deel, 1. Boeck, en 23. Capittel verhaelt.

Het V Kapittel.

1. Hoest, zijn eigenschap.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) Net zoals alle dieren door ingeboren aard genegen zijn om hetgeen ze vernemen dat het schadelijk is en van zich afweren, eveneens doen ook de delen van ons lichaam. Alzo ontlasten zich de hersens door het niezen, de maag door het braken en de borst door het hoesten. Het tweede schijnt niet zo natuurlijk te wezen, maar van het eerste en laatste zegt Galenus dat de opperste Schepper twee soorten bewegingen in de dieren gesteld heeft om hetgeen hen tegen is uit te smijten, te weten niezen en hoesten. Alle dieren hoesten evenwel niet waaronder de ossen zijn omdat ze, zoals Aristoteles leert, hun vochtigheden uit kwijlen. Zo beschrijven we dan de hoest voor een snelle beweging van de longen die door iets dat hen moeilijk valt geprikkeld worden en het eruit proberen te werpen daartoe tot hulp trekken de spieren van de borst en het middenrif. Doch omdat de longen geen of weinig gevoel hebben wordt de hoest alleen verwekt als het velletje beschadigd wordt en dat de strottenpijp en haar takken die door de longen verspreid en van binnen bekleed zijn van zo’n scherp gevoel is dat het ook het minste van hetgeen de longen raakt gewaar wordt en alzo om het er uit te smijten hoest verwekt.

(2) De naaste en algemene oorzaak is al hetgeen het vermelde velletje van de long en strottenpijp beschadigen en tot uithoesten verwekken kan. Zulks doet soms hitte, net als lang in de zon staan blijven, veel peper of dergelijke te eten, brandende koortsen, maar meestal koude als koude lucht, koud of sneeuwwater drinken of anderen drank die door ijs of sneeuw verkoeld is. Vooral vermag de koude zeer veel wanneer ze met droogte vermengd is. Want daardoor wordt de borst geheel schraal zoals men verneemt als de winden lang uit het Noorden waaien. De vochtige ongesteldheid meent Jacchinus dat het hier geen moeilijkheid geeft omdat die van verzachtende aard is tenzij dat ze zo ongelijk aankomt en dan kan ze mede een klein kuchje verwekken. Deze ongesteldheid is soms zonder, maar meestal met stof. Hiernaast doen noch hoesten rook, stof van kalk en steen, ranzige noten en hard roepen. Maar meestal iets dat op de longen valt, hetzij dat er enige verkoudheid uit de hersens door de strottenpijp zakken, hetzij dat er iets onder het eten of drinken of lachen als in een verkeerde keel schiet.

Hierop zou misschien niet slecht passen het verschil dat al vanouds gezien wordt (zoals te zien is bij Plato, Aristoteles, Plutarchus, Agellius en uit de nieuwere bij Rhodiginus, Fernelius, Laurentius en Sennertus) die tussen de geleerden ontstaan is of de drank mede in het drinken naar de longen gaat.

Om hier niet uitvoerig de redenen van weerzijde bij te brengen zal genoeg zijn om vast te stellen dat het meeste nat van drank en dergelijke meestal door de slokdarm naar de maag gaat, maar dat niettemin ook enige vochtigheid door de strotader in de longen sijpelt omdat het daar mede nodig is en dat het klepje dat op het strottenhoofd staat daar niet gesteld is om het zo vast te sluiten dat er gans geen vochtigheid voorbij zou zakken, maar omdat er niets hards of te veel nats tegelijk in zou schieten wat terstond laat hoesten en soms wel stikken zoals boven in het tweede deel, boek en kapittel de ‘Schat der Ongezondheid’ van de keelblaar verhaald is. En daarvan is geen nood wanneer wat van het nat dat door het klepje tegengehouden is geleidelijk aan langs de kanten van de strottenpijp tot in de longen sijpelt.

Nu zijn er noch andere oorzaken die het hoesten verwekken. In de borst, wanneer de longen geprikkeld worden door zijdepijn, ontsteking, verborgen gezwel waar etter in verzameld is, bloedspuwen, tering en dergelijke. Buiten de borst als de lever, milt en maag gezwollen of ontstoken zijn en tegen het middenrif drukken en enige kwade of scherpe dampen (zoals in het water- en geelzucht) de longen meedelen.

(3) Al is het dat de hoest, zoals Aristoteles wel zegt, door iedereen te zien en te horen is, zo zijn evenwel de kentekens van de oorzaken waarnaar de genezing gestuurd moet worden voor iedereen niet herkenbaar en dienen derhalve met verschil goed aangewezen te worden.

Wanneer de hoest veroorzaakt wordt uit hitte dan is er uitwendig of inwendig hitte vooraf gegaan en is gewoonlijk maar een droge kuch komt niet over dan als men spreekt. Zodanige zijn dorstig en voelen baat bij verkoeling. Hun hoofd en borst zijn rood ontstoken en de pols (128) slaat snel. Gans tegenstrijdige tekens vertonen zich in koude gesteldheid, te weten, geen dorst, bleek van wezen en baat bij warmte. De droogte wordt bekend door droge hoest en zodanige voorgaande oorzaken. De vochtigheid is nauwelijks zonder stof, te weten verkoudheid en als die ook bij de vermelde ongesteldheid zijn staan daarvan de kentekenen aangewezen hiervoor in het tweede deel, 1ste boek en 23ste kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ net als ook op hun plaats diegene die door andere ziekten, hetzij binnen of buiten de borst hoest verwekken. De uiterlijke oorzaken tonen zichzelf.

(4) Wat de voortekens aangaat. De hoest die van verkoudheid en van enkele ongesteldheid verwekt wordt wanneer die lang duurt brengt het vanwege een sterke ontroering van de borst, waardoor enige aderen komen te barsten als mede dat de fluimen in de longen bederven en scherp worden, haar teer vlees dooreten en eerst bloed spuwen waarop daarna de tering volgt. Valt ook zwaarder de kinkhoest in jonge kinderen en die van verkoudheid in oude lieden dan anderen die in het best van hun leven zijn. In de kinderen omdat bij hen de adem en het slapen belet wordt en vaak laat scheuren. In oude lieden omdat de fluimen in hen niet rijpen en het derhalve gewoonlijk bijblijft. De hoest die voort komt uit iets dat van buiten inschiet gaat over als dat er weer uit is zoals Sennertus verhaalt van iemand die een kersensteen door de averechtse keel ingeslikt had en daarvan drie weken lang bij vlagen hoestte totdat hij tenslotte, nadat hij op een nacht een gans uur sterk gehoest had, de kersensteen uitsmeet. Slechter is diegene die door zijdepijn of bloedspuwen komt omdat zodanige ziekten in zichzelf bezwaarlijk zijn als mede die door het water veroorzaak wordt omdat ze niet alleen door gewicht en menigte het middenschot benauwen, maar ook betekenen dat het zo toegenomen is dat het niet in de buik alleen opgeborgen kan worden en opstijgt tot in de borst. De hoest die door gezwollen lever, maag of milt veroorzaakt wordt schikt zich naar de genezing van dezelfde delen.

(5) De echte genezing bestaat hiermede in het weg nemen van de oorzaken, dan de hoest valt soms zo zwaar dat er gevaar is van barsten van de aderen, scheuring, misdracht of dergelijke en in zulke gevallen moeten die eerst verzacht worden door gom dragant en gom van Arabië, zaad van maluwe en van katoen, suikerkoekjes van heemstwortel, zoete melk waar heemstwortel in gekookt is met kandij of drolsuiker gezoet, doorgeslagen gerst, olie van zoete amandelen die vers en zonder vuur zijn geperst, slijm van kweekernen met water van hoefbladeren uitgetrokken, zoethout of drop, ongezouten boter met wat kandij of drolsuiker of een likking van de siroop van jujuben waarvan als ook van alle hoestmiddelen uitvoeriger te zien is in het eerste deel, 4de boek en 12de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid‘.

Maar als de hoest na de verzachtende niet luistert dan raden sommige te komen tot diegene die de scherpte van het gevoel verdoven zoals siroop van maanbollen, verse teriakel, olie mithridaat, Philonium, Romanum, pillen van de hondstong en laudanum. Dan in deze middelen dient zeer voorzichtig te gaan want ze zullen de hoest wel wat over laten gaan, maar de oorzaak zetten ze zoveel vaster. Derhalve dienen ze weinig gebruikt te worden en niet ander dan in de uiterste nood en dan noch gemengd onder de gemelde verzachtende zoals de siroop van maanbollen en onder die van jujuben, van elk evenveel of van de eerste wat minder. Van de hondstongpillen zijn 3 a 5 azen genoeg en 2 a 3 van laudanum (ziet in het eerste deel, 4de boek en 9de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid) lood, van ‘teriakel of mithridaat een vierendeel lood, van Philonium (te weten zonder Euphorbium) een scrupel en de drie laatste alleen in koude oorzaken omdat die heet en scherp zijn, de eerste in allen.

We komen nu tot het wegnemen van de oorzaken. De hoest uit hete ongesteldheid wordt van binnen geholpen om siroop van violen te likken en van buiten de borst met de olie van violen te smeren, uit koude van binnen met honing, siroop van hysop, van venushaar, zoethout, tabak en malrove die met vijgen en saffraan gebruikt worden, van buiten met olie van kamillen, van wijnruit, bittere amandelen en foelie. De vochtigheid wordt verbeterd door de laatst verhaalde en dat er van buiten een heet zakje zout dat met gerst in de pan geroosterd is op de borst leggen. De droge longen en keel worden bevochtigd door zoethout te kauwen, rozijnen en jujuben met verkoelende zaden, doorgeslagen gerst en amandelmelk, van buiten met verse boter of olie van zoete amandelen. Dan het komt hier meestal aan op een goede manier van leven die we terstond zullen verkoudheid.

Wanneer de hoest door verkoudheid voort komt dan moeten de verkoudheden belet worden zoals in het tweede deel, 1ste boek en 23ste kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ is aangewezen en daaronder vermengen naar gelegenheid enige van de nu verhaalde hoestmiddelen en er altijd op letten dat de fluimen niet te dun of te dik zijn. Want als ze al te dun zijn kunnen ze niet goed met hoesten opgebracht worden doordat ze door de geesten met kracht opgeven zijn en van elkaar scheiden en zo wederom in de longen vallen .

(129) Maar veel zwaarder vallen ze om op te brengen die dik en taai zijn omdat die door de geesten niet gemakkelijk bewogen kunnen worden. Derhalve dienen ze in een matige vorm gebracht te worden door zulke middelen als in het eerste deel, 4de boek en 12de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ zijn beschreven.

(6) Wat nu de manier van leven betreft. Die vanwege hitte hoesten dienen een koele lucht te zoeken of als ze alleszins vanzelf heet is te verkoelen zoals in het tweede deel, kapittel 1 van de ‘Schat der Gezondheid’ is aangewezen. De spijs moet mede verkoelend wezen of gestoofd met andijvie, sla en dergelijke, de drank gerstewater of klein bier, maar gans geen wijn. Zodanige moet zich ook wachten van veel spreken, roepen, stoornis en in de zon gaan wandelen. Wiens hoest door koude ongesteldheid verwekt wordt moet een warme lucht hebben, warme spijs gebruiken zoals vlees doch niet waar peper of enige scherpte bij is en Spaanse wijn drinken, bastaard, malvezij of mede en in het laatste gerecht dennenzaden en pistache, het lichaam matig oefenen. In de vochtige longen dient droge lucht als die van Bergen aan Zee en de heide, droge spijs zoals gebraden vlees en vooral van vogelen als patrijzen, snippen en dergelijke, wijn waar hysop en alantwortel in gestaan hebben. Hier is ook meer beweging van het lichaam nodig als ook de longen met veel spreken. De droge ongesteldheid vereist vochtige lucht en ook zodanige spijzen, zoete melk, slurpeieren, kalfsvlees, kuikens, riviervis, Bossche krabben en garnaal, doch zonder azijn en peper. De drank van gerstewater met wat rozijnen en zoethout en dat behoeft niet spaarzaam te wezen. Hier is de slaap en de stilte gans nuttig.

De manier van leven in verkoudheid is in het meer vermelde tweede deel, 1ste boek en 23ste kapittel verhaald.

Het VI. Capittel.

1. Nootsakelijckheyt van het Adem-halen, en hoe ’t selve geschiet.

2. Aem-borstigheyt, beschrijvinge, en leger-plaets.

3. Oorsaken,

4. Ken-teeckenen,

5. Voor-teeckenen,

6. Genesinge in de Benaeutheyt,

7. buyten de selvige,

8. Maniere van Leven.

(1) Gelijck de vlamme, in Koppen, ofte een naeuwe plaetse besloten, en geen lucht krijgende, verdwijnt: even-eens gaet het met onse natuerlijcke wermte, in de welcke het leven bestaet, en als de selve niet gestadigh koele lucht en schept, verstickt, ofte wert geheel uytgeblust. Hier van en wat lucht daer toe best is, staet breeder te lesen op ‘t 1. Cap. van ‘t 2. Boeck in ’t Eerste Deel, als mede op ‘t 1. Cap. in ’t Tweede Deel van den Schat der Gesontheyt.

Dese verversinge geschiet door het Adem-halen, een werck ten deele zielijck, dat wy een wijle op konnen houden, ten deele natuerlijck, dat noodtsakelijck moet voort gaen, waer by de lucht door den mondt in de Longen, met het op-halen, en uyt-setten van de Borst, in gehaelt werdt, en de roockachtige dampen met het in-halen van de Borst uyt-gedreven werden, tot behoudenisse van de natuerlijcke wermte, en het maken van levendighe Geesten.

Tot dit gebruyck van Adem-halen, wercken twee oorsaken: te weten, de Kracht die de Borst beweeght, de welcke zijn de zielijcke Geesten, uyt de Herssenen door de Zenuwen in de Borst-spieren, en Middel-rift schietende, als oock de Longen, die de lucht ontfangen, en de Strot-ader, die de wegh is, waer sy door gaet, daer toe het eerste ontfangen geschiet in neus, mondt en keel.

(2) Hier uyt kan blijcken, dat door verscheyde Oorsaken den Adem verhindert kan werden, selfs oock die buyten de Borst zijn, gelijck in verscheyde Hooft-sieckten verhaelt is, dan wy sullen hier alleen handelen van het swaerste, by de Griecken Asthma, en by ons gemeenlijck Aem-borstigheyt, ofte Engh-borstigheyt genaemt, waer door yemant, niet sonder hygen, en reutelen, sijnen Adem kan halen, jae veeltijdts niet als met gereckten, en uytgestreckten halse, ’t welck de Griecken Orthopnaea noemen, als of men seyde Recht-aessemen, en soodanige en konnen geenen Adem krijgen, ofte sy moeten recht over-ende sitten, en hygen nae den selven, gelijck de gene, die seer vermoeyt zijn

Alle de Genees-meesters stellen de leger-plaets van de Aem-borstigheydt in de Longen: maer de President de Thou verhaelt in ‘t 22. Boeck van sijn Historie een exempel van ’t Herte, het welck misschien soo seldsaem niet en soude schijnen, indien men meerder wercks maeckte, om alle Aem-borstige nae haer doodt te openen. Scombergen, schrijft hy, is in sijn koets gestickt. Dese was al langhen tijdt met Aem-borstigheyt gequelt geweest, waer hy met poosen somtijdts quam een scherpe pijn voor ’t Herte, en die krijgende, gutsde hem ’t sweet ’t geheele lichaem uyt, soo seer verswackende, dat hy scheen van sijn selven te gaen. Maer gelijck hy was van een matige, en duldige natuere, als hy evenwel niet na een liet dagelijcks op ’t Hof te verschijnen, soo maeckten hy de sieckte by sijn selven gewoon, en by de sijne niet verdacht. Het lichaem dat hy in ’t leven vast, en sterck gehadt hadde, geopent (130) zijnde, waren de Genees-meesters, en Heel-meesters verwondert, dat het vliesch, en al het vleesigh deel, het welck de slincker zijde van het Herte bedeckt, en tot gestadige verluchtingh op, en neder gaet, door onmatige hitte, en milde maniere van leven (hy was van de grooten in Vranckrijck, maer uyt Saxen gesproten) gantsch beenigh bevonden wierdt, soo dat het belette, den Adem wel te halen, het welck gelooft werde, ten laetsten de oorsaeck geweest te zijn, om hem so schielijck te doen sticken. Want hy was anders van seer gesonde gematigheyt, gelijck hy oock was in alle sijn delen, en hem en hadde niet geschort, als alleen dat hy dickwils van Aemborstigheyt meende te sticken.

(3) De naeste Oorsaeck van dese Aemborstigheyt is een naeuwte van de pijpjens der Longen, verweckt van buyten door eenig raeuw Geswel aen de slagh-aderen van de Longen gehecht, ofte door wanschapenheyt en naeuwte van de Borst, als mede van te over groote vettigheyt, waer door de aderen soo naeuw zijn, dat de weynigh Geesten daer in zijnde lichtelijck gestickt werden. Waerom Hippocrates wel geseyt heeft, als van de Ondervindinge bevestight werdende, dat de gene, die van naturen geheele swaerlijvigh zijn, niet soo lang en leven, als de magere. Van binnen veroorsaken dese naeuwte, taeye en slijmerige vochtigheden, die de gemelde pijpjens verstoppen, waer van oude luyden veeltijts onderhavigh zijn. Dese Vochtigheden ofte hebben haren oorspronck in de Longen selfs, seyt Galenus 3. Aph. 31. te weten als sy van eenige Ongematigheyt haer voedtsel niet wel en konnen verdouwen, ofte groeyen in ’t geheele lichaem, en werden alsoo door de Aderen de Longen toegesonden; maer sacken meestendeel uyt het hooft, gelijck men bevint, dat de gene, die de Sinckingen onderworpen zijn, veeltijdts met Aem-borstigheyt gequelt werden.

Hier toe helpen uyterlijcke Koude en Vochtige Lucht, insonderheyt mistige, en daer een quaet-aerdigheyt by is. Te Babylonien (schrijft de Griecksche history-schrijver Diodorus Siculus, in sijn 2. Boeck) is een Ader van een lijmige fonteyn, niet groot, maer wonder krachtig. Want sy geeft uyt eenen swaren, en swavelachtigen damp, waer door alle die dieren, die daer ontrent komen, onvoorsiens en schielijck sticken, het lichaem onstekende, en opswellende, insonderheyt ontrent de Longen. Soo is mede den vermaerden schrijver der Natuerlijcke dingen, Plinius by den bergh Vesuvius, ofte Di Soma, ontrent de stadt Napels, gestickt door de grove, en swavelachtige dampen, die de aerde aldaer opgeeft, gelijck wy breeder beschreven hebben in ’t Eerste Deel, 4. Boeck, op ‘t 17. Cap. van den Schat der Ongesontheyt. Siet diergelijcke in ’t Eerste Deel van den Schat der Gesontheyt op ’t Eerste Cap. van ‘t 2. Boeck.

Als dit wat aenhout, soo verhart de taeye vochtigheyt tot ballekens, als hagel, die dan uytgehoest werden, gelijck eerst van Galenus aengemerckt is, en den Italiaenschen genees-meester Saxonia getuyght twee reysen sulcks gesien te hebben; en by ons oock meermalen is bevonden. Dit Hagel langer ingehouden zijnde, wert ten laetsten tot Steen-kens gebacken, waer van behalven den ouden Areteus, gewach maken uyt de jonge Genees-meesters, den Italiaenschen Trincavellius, en Dr. Sebastiaen Egbertsz. Borgemeester van Amstelredam, behalven noch verscheyde andere so oude, als nieuwe, te sien by Scenck in de 49. Aenmerckingen van sijn Twede Boeck. De gemelde Saxonia, als oock de Francoischen Riolan schrijven, dat de Mensch, als de Longen verdroogt, allencxkens uytteert, en Saxonia stelt die drooghte mede onder de oorsaken van Aemborstigheyt, gelijck oock doen de Francoischen Hollerius, en de Leytsche Professor Heurnius, en sulcks te recht, hoe-wel het tegen gesproken wert van den Spaenschen Pereda.

(4) De Ken-tekenen van de Aem-borstigheyt, zijn niet alleen uyt de beschrijvinge te mercken, maer selfs oock horen en sien, insonderheyt wanneer den Adem niet alleen kort en gaet, maer oock, gelijck veeltijts gebeurt, reutelt. Dan tot genesinge komt het aen op het onderscheyden van de oorsaeck. Wanneer de selvige zijn dicke en taeye vochtigheden, en die allencxkens hare vergaderinge in de Longe gemaeckt hebben, dan begint den Adem allencxkens korter te werden, en die kortigheyt hout gestadigh aen; daer hy af en aengaet wanneer de stoffe uyt het Hooft, ofte elders van daen komt. En als de Herssenen daer toe oorsaeck geven, als dan openbaren haer de tekenen van sinckingen, beschreven hier voor in ’t Twede Deel, 1. Boeck en 23. Cap. van den Schat der Ongesontheyt. En die niet zijnde, so is genoeg af te nemen, dat de oorsaeck door de Aderen in de Longen vloeyt, en wanneer sulcks uyt de Lever, ofte Milt sijnen oorspronck treckt, dat betonen geswollen Benen, en bolligheyt in ’t aengesicht, en over ’t geheele lichaem

Als de Aemborstigheyt veroorsaeckt door een raeuw Geswel, dan valt den Adem van tijt tot tijt swaerder, sonder yet uyt te spouwen, daer wert oock een swaerheyt ontrent de slagh-aderen van de Longe gevoelt (gelijck sulcks den Genees-meester Antipatur gebeurt is) sonder geluyt, ofte reutelen.

Wanneer de Drooghte in gebreecke is, dan zijnder verdrogende oorsaken voor gegaen, waer op gevolght is, magerheyt over ’t gantsche lichaem, en daer op werden gantsch geen fluymen geloost.

(5) (Belangende de Voor-teeckenen) de Aemborstigheyt is soo gevaerlijck, dat sy sommige gaende en staende onversiens wech-sleept, gelijck Dr. Foreest verhaelt mede gebeurt te zijn den Raets-heer, Mr. Adriaen Wentzen, van Dordrecht, die hier van op straet schielijck nederstorte, en alsoo doodt bleef. (131) In oude, en swacke luyden blijftse, gemeenlijck by, tot de dood toe, gelijck oock in jonge Kinderen. Dewijl ick dit schrijve, soo heeft de Aemborstigheyt een kint van acht jaren in twee dagen gestickt, de Longen geopent zijnde, wert in de Pijpjens onder aen de Strot-pijp bevonden menighte van taey slijm, het wit stijfsel niet ongelijck, waer van sommige al hartachtig was, het welck de gemelde pijpjens gantsch gestopt hadde. Niet veel beter gaet het, als sy aen-geerft is; ofte dat sy voor 14 jaer een bult mede gemaeckt heeft, om de naeute van de Borst. Loopt mede groot gevaer, wanneer daer Koortsche by is, alsoo de selve de vochtigheden harder en drooger maeckt, en meerder adem van doen heeft.

(6) Wat de Genesinge betreft: Dewijl de Aemborstigheyt niet altijdt even quaet en is, maer haer tijden heeft, datse lijdelijck, ofte gantsch beswaert is, en de Siecken met sticken dreyght; soo dienen de Genees-middelen na de gelegentheyt verandert, en andere gebruyckt, als die groote benaeutheyt op den hals valt, andere, wanneer de selvige over is. Dit beswaren komt uyt driederley oorsaken door het bewegen van de stoffe die in de pijpjens van de Longen te voren stil was, ofte door nieuwe toevloeying, waer toe den derden oock helpen eenige Winden, ofte Dampen, van elders daer nae toe schietende. Die Beweginge werdt verweckt door heete Lucht, lang in de Son, ofte by het vuur te zijn, als meede uyt Gramschap, (waer door sommige in het toornigh uytvaren onvoorsiens komen te sticken, ghelijck blijckt uyt eenighe exempelen, in ’t Eerste Deel en Boeck cap. 8. van den Schat der Gesontheyt te lesen) en vorder alle hevige beweginghe van het gemoet en lichaem. Wert noch de stoffe vermeerdert door Brassen en Suypen, Nat, en Mistigh-weder, Zuyde-winden, groove, en wintachtige spijse, en onklaren dranck. Dit aldus zijnde, soo moet wel gelet werden, uyt de welcke van dese oorsaken de Aemborstigheyt haren oorspronck neemt. Want by aldien te voren geweest zijnde, door yet van buyten, als nu verhaelt is, beweeght, en geroert wert, soo en kan men niet beter doen, als den siecken stil houden, en alleen doen besigen ’t gene de beweegde vochtigheyt kan doen verdwijnen, ghelijck terstont sal beschreeven werden. Maer alsser andere plaetschen daer yet nae toe senden, dan magh men, om nae beneeden te trecken, de Beenen sterck wrijven, en binden, oock een stercke Pil, ofte Clysteer setten. Men sal oock het lichaem met den hals recht op tegens kussens stellen, om den Adem te rechter te laten gaen, niet te veel decksel op de Borst leggen, den Siecken een kamer geeven, daer de Lucht gematight, ofte een weynigh nae de koelte treckt, hem niet veel doen spreecken, noch veele besoecken by hem laten komen. Indien het lichaem geheel bloet-rijck was, soo soude men mogen komen tot Ader-laten; maer anders niet, alsoo het selfde seer weynigh, ofte niet en kan wech nemen van ‘t gene, in de Longen steeckt. Daer toe dienen versachtende Middelen, en die een suyverende, en af-vegende kracht hebben, wijdt-loopigh beschreven in ‘t 4. Boeck en 17. Cap. van ’t eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt.

(7) Wanneer de grootste benaeutheyt over is, dan moet men letten om de oorsaeck wech te nemen. Derhalven dienen voor eerst de taeye fluymen, bereyt, losch, en driftigh gemaeckt, door alsulcke Middelen, die in ’t gemelde 17. Capittel N. 2. zijn aengewesen, daer nae geloost en af-geset, door ’t gene in ’t Eerste Deel en 4. Boeck op ‘t 7. Cap. N. 4. van den Schat der Ongesontheyt beschreven is. En dit alles en moet niet sterck, ofte sevens, maer sachtjens, en allencxkens in ’t werck gestelt werden, op dat door het sterck af-setten, het dickste niet en mochte over blijven, noch door het bereyden met al te heete droogen, de vochtigheyt niet en kome te verharden

Het raeu geswel, dat de Aemborstigheyt soude mogen verwecken, is best in stilte te laten, alsoo het niet wel gebracht kan werden tot verdwijnen, en rijp gemaeckt door brekende, meest ongeneeslijck valt.

De drooghte wert verbetert door de middelen in ’t laetst voorgaende Capittel verhaelt.

(8) De Manier van leven, alsoo de Aemborstigheyt meest veroorsaeckt wert, uyt kouwt, en taey slijm, moet strecken tot verwermen, en dun maken. Derhalven zijn hier dienstigh een heldere, en werme Lucht, en oock de Spijse, en Dranck van deselfden aert, en de welcke met eenen vervochtigen kan, om de fluymen te beter te doen komen. Hier is insonderheyt beqaeum het sap van een ouden Haen, met wat Hysoop gestooft; insonderheyt met Saffraen, het welck hier voor geseyt is, de Ziele der Longen te wesen. Is mede dienstigh een Huts-pot met Ajuyn; en Soete-melk met Loock op-gekoockt ofte daer in gestooten, gelijck Plinius schrijft 20. Nat. 6. Voor Dranck kan strecken Bier, daer Hysoop, ofte andere Borst-kruyden in geweeckt zijn, als oock Mede: ofte als’er Koortsche by is, Gerste-water, met gepelde Rozijnen, en een weynigh Soet-hout op-gekoockt. Men behoeft hier geen dorst te lijden, alsoo de fluymen daer door te seer verdrooghen, maer vry veel drincken, om de selve soo veel te lichter op te brengen, en liever tusschen tijde, als over maeltijdt, op dat de Maegh te seer gespannen zijnde tegen het Middel-rift niet en kome te drucken. De Slaep moet matigh wesen, met het hooft, wat hoogh. De Oeffeninge mede matigh: en voor den eten. Stercke Beweginge van Lichaem, en Gemoedt, mitsgaders al ’t gene wy onder de uyterlijcke oorsaken gestelt hebben, moet geschout werden. (132)

Het VI Kapittel.

1. Noodzakelijkheid van het ademhalen en hoe het gebeurt.

2. Benauwdheid, beschrijving en legerplaats.

3. Oorzaken.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing in de benauwdheid.

7. ,, buiten die.

8. Manier van leven.

(1) Net zoals de vlam die in koppen of een nauwe plaats opgesloten is en geen lucht krijgt verdwijnt, eveneens gaat het met onze natuurlijke warmte waarin het leven bestaat en als die niet steeds koele lucht schept verstikt het of wordt geheel uitgeblust. Hiervan en welke lucht daartoe het beste is staat uitvoeriger te lezen in het 1 kapittel van het 2de boek in het eerste deel als mede in het 1ste kapittel van het tweede deel van de ‘Schat der Gezondheid’.

Deze verversing gebeurt door het ademhalen, een werk dat ten dele bezield is en dat we een tijdje op kunnen houden en ten dele natuurlijk is dat noodzakelijk moet voortgaan waarbij de lucht door de mond in de longen met het ophalen en uitzetten van de borst ingehaald wordt en de rookachtige dampen met het inhalen van de borst uitgedreven worden tot behoud van de natuurlijke warmte en het maken van levende geesten.

Tot dit gebruik van ademhalen werken twee oorzaken, te weten de kracht die de borst beweegt die door de bezielde geesten uit de hersens door de zenuwen in de borstspieren en middenrif schieten als ook de longen die de lucht ontvangen en de strotader die de weg is waar ze doorheen gaat en waartoe het eerste ontvangen gebeurt in neus, mond en keel.

(2) Hieruit kan blijken dat door verschillende oorzaken de adem verhinderd kan worden en zelfs ook die buiten de borst zijn zoals in verschillende hoofdziekten verhaald is, dan zullen we hier alleen handelen van het zwaarste dat bij de Grieken Asthma en bij ons gewoonlijk benauwdheid of engborstigheid genoemd wordt waardoor iemand niet zonder hijgen en reutelen zijn adem kan halen, ja vaak niet anders dan met gerekte en uitgestrekte hals wat de Grieken Orthopnaea noemen alsof men zei recht ademen en zodanige kunnen geen adem krijgen of ze moeten recht overeind zitten en hijgen er naar net zoals diegene die zeer vermoeid zijn

Alle geneesmeesters stellen de legerplaats van de benauwdheid in de longen, maar president de Thou verhaalt in het 22ste boek van zijn historie een voorbeeld van het hart wat misschien niet zo zeldzaam zou schijnen indien men meer werk maakte om alle benauwde na hun dood te openen. Scombergen, schrijft hij, is in zijn koets gestikt. Die was al lange tijd met benauwdheid gekweld waar met pozen soms een scherpe pijn voor het hart kwam en als hij die kreeg dan gutste hem het zweet het gehele lichaam uit en verzwakte hem zo zeer dat hij van zijn stokje leek te gaan. Maar omdat hij van een matige en geduldige natuur was zoals hij evenwel niet naliet dagelijks op het hof te verschijnen maakte hij de ziekte bij zichzelf gewoon en bij de zijnen niet verdacht. Het lichaam dat hij in het leven vast en sterk gehad had werd geopend (130) en toen waren de geneesmeesters en heelmeesters verwonderd dat het vlies en al het vlezige deel wat de linkerkant van het hart bedekt en tot steeds verluchtigen op en neer gaat door onmatige hitte en milde manier van leven (hij was van de grootste in Frankrijk, maar uit Saxen gesproten) gans benig gevonden werd zodat het hem belette om de adem goed op te halen wat geloofd werd dat het tenslotte de oorzaak geweest was wat hem zo plotseling had laten stikken. Want hij was anders van zeer gezonde gesteldheid zoals hij ook was in al zijn delen hem had niets geschort dan alleen dat hij vaak van benauwdheid meende te stikken.

(3) De naaste oorzaak van deze benauwdheid is een nauwte van de pijpjes van de longen, verwekt van buiten door enig rauw gezwel die aan de slagaderen van de longen gehecht zijn of door wanschapenheid en nauwte van de borst als mede van te over grote vetheid waardoor de aderen zo nauw zijn dat de weinige geesten die daarin zijn gemakkelijk gestikt worden. Waarom Hippocrates wel gezegd heeft en door de ondervinding bevestigd wordt dat diegene die van naturen geheel zwaarlijvig zijn niet zo lang leven dan de magere. Van binnen veroorzaken deze nauwte taaie en slijmerige vochtigheden die de vermelde pijpjes verstoppen waar oude lieden vaak aan onderhavig zijn. Deze vochtigheden hebben of hun oorsprong in de longen zelf, zegt Galenus in 3. Aph. 31, te weten als ze door enige ongesteldheid hun voedsel niet goed kunnen verteren of groeien in het gehele lichaam en worden alzo door de aderen naar de longen gezonden, maar zakken meestal uit het hoofd zoals men ondervindt dat diegene die aan de verkoudheid onderworpen zijn vaak met benauwdheid gekweld worden.

Hiertoe helpen uiterlijke koude en vochtige lucht en vooral mistige en waar een kwaadaardigheid bij is. Te Babylonië (schrijft de Griekse historieschrijver Diodorus Siculus, in zijn 2de boek) is een ader van een lijmige fontein die niet groot, maar wonderbaarlijk krachtig is. Want ze geeft een zware en zwavelachtige damp op waardoor alle dieren die daar omtrent komen onverwacht en plotseling stikken, het lichaam ontsteken en opzwellen en vooral omtrent de longen. Zo is mede de vermaarde schrijver van de natuurlijke dingen, Plinius, bij de berg Vesuvius of Di Soma omtrent de stad Napels, gestikt door de grove en zwavelachtige dampen die de aarde aldaar opgeeft zoals we uitvoeriger beschreven hebben in het eerste deel, 4de boek in het 17de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’. Ziet dergelijke in het eerste deel van de ‘Schat der Gezondheid’ in het eerste kapittel van het 2de boek.

Als dit wat aanhoud dan verhard de taaie vochtigheid tot balletjes als hagel die dan uitgehoest worden wat eerst door Galenus opgemerkt is, de Italiaanse geneesmeester Saxonia getuigt twee keer zoiets gezien te hebben en bij ons ook meermalen is bevonden. Als deze hagel langer ingehouden wordt dan wordt het tenslotte tot steentjes gebakken waarvan behalve de oude Areteus uit de jonge geneesmeesters gewag maken de Italiaanse Trincavellius en Dr. Sebastiaen Egbertsz, burgemeester van Amsterdam, behalve noch verschillende andere en zowel oude als nieuwe wat te zien is bij Schenck in de 49ste aanmerking van zijn tweede boek. De vermelde Saxonia en ook de Franse Riolan schrijven dat de mens geleidelijk aan uitteert als de longen verdrogen en Saxonia stelt die droogte mede onder de oorzaken van benauwdheid zoals ook de Franse Hollerius en de Leidse professor Heurnius doen en zulks terecht, hoewel het tegen gesproken wordt door de Spaanse Pereda.

(4) De kentekens van de benauwdheid zijn niet alleen uit de beschrijvingen te merken, maar zelfs ook te horen en te zien en vooral wanneer de adem niet alleen kort gaat, maar ook zoals vaak gebeurt reutelt. Dan tot genezing komt het aan op het onderscheiden van de oorzaak. Wanneer dat dikke en taaie vochtigheden zijn die geleidelijk aan hun verzameling in de longen gemaakt hebben dan begint de adem geleidelijk aan korter te worden en die kortheid houdt steeds aan waar hij af- en aangaat wanneer de stof uit het hoofd of elders vandaan komt. En als de hersens daartoe oorzaak aan geven dan openbaren zich de tekenen van verkoudheid die beschreven zijn hiervoor in het tweede deel, 1ste boek en 23ste kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’. En als dit niet zo is dan is het genoeg te vernemen dat de oorzaak door de aderen in de longen vloeit en wanneer zulks uit de lever of milt zijn oorsprong trekt dat tonen gezwollen benen en bolheid in het aangezicht en over het gehele lichaam aan.

Als de benauwdheid veroorzaakt wordt door een rauw gezwel, dan valt de adem van tijd tot tijd zwaarder zonder iets uit te spuwen en er wordt ook een zwaarheid omtrent de slagaderen van de longen gevoeld (zoals zulks de geneesmeester Antipatur gebeurd is) zonder geluid of reutelen.

Wanneer de droogte in gebreke is dan zijn er verdrogende oorzaken vooraf gegaan waarop magerte over het ganse lichaam gevolgd is en daarop worden gans geen fluimen geloosd.

(5 (Aangaande de voortekens) De benauwdheid is zo gevaarlijk dat ze sommige gaande en staande onvoorziens weg sleept zoals dr. Forrest verhaalt dat het mede gebeurd is met de raadsheer mr. Adriaan Wentzen van Dordrecht die hiervan op straat plotseling neerstortte en alzo dood bleef. (131) In oude en zwakke lieden blijft ze gewoonlijk bij tot de dood toe zoals ook in jonge kinderen. Terwijl ik dit schrijf heeft de benauwdheid een kind van acht jaar in twee dagen gestikt en toen de longen geopend werden werd in de pijpjes onder aan de strottenpijp een menigte van taai slijm gevonden dat veel op het witte stijfsel leek waarvan sommige al hardachtig was wat de vermelde pijpjes gans verstopt had. Niet veel beter gaat het als ze aangeërfd is of dat ze voor 14 jaar een bult mede gemaakt heeft vanwege de nauwte van de borst. Loopt mede groot gevaar wanneer er koorts bij is omdat die de vochtigheden harder en droger maakt en meer adem nodig heeft.

(6) Wat de genezing betreft. Omdat de benauwdheid niet altijd even kwaad is maar haar tijden heeft dat ze geleidelijk of gans bezwaard is en de zieken met stikken bedreigt dienen de geneesmiddelen naar de gelegenheid veranderd en anderen gebruikt te worden als die grote benauwdheid op de hals valt en anderen wanneer die over is. Deze bezwaren komen uit drievormige oorzaken door het bewegen van de stof die in de pijpjes van de longen tevoren stil was of door nieuwe toevloed waartoe ten derde ook helpen enige winden of dampen die van elders daarna toeschieten. Die beweging wordt verwekt door hete lucht, lang in de zon of bij het vuur te zijn als mede uit gramschap (waardoor sommige in het toornig uitvaren onvoorziens komen te stikken zoals blijkt uit enige voorbeelden die in het eerste deel en boek, kapittel 8 van de ‘Schat der Gezondheid’ te lezen zijn) en verder alle hevige bewegingen van het gemoed en lichaam. De stof wordt noch vermeerderd door brassen en zuipen, nat en mistig weer, Zuidenwinden, grove en windachtige spijs en onzuivere drank. Als dit zo is moet er goed op gelet worden uit welke van deze oorzaken de benauwdheid zijn oorsprong neemt. Want wat er tevoren geweest is en door iets van buiten, zoals nu verhaald is, bewogen en geroerd wordt kan men niet beter doen dan de zieken stil houden en alleen gebruiken hetgeen de bewogen vochtigheid kan laten verdwijnen zoals terstond beschreven zal worden. Maar als er andere plaatsen daar iets naar toe zenden dan mag men om naar beneden te trekken de benen sterk wrijven en binden, ook een sterke pil of klysma zetten. Men zal ook het lichaam met de hals rechtop tegen kussens stellen om de adem rechter te laten gaan en niet te veel bedekking op de borst leggen, de zieke een kamer geven waar de lucht gematigd is of wat naar de koelte trekt, hem niet veel laten spreken, noch veel bezoek bij hem laten komen. Indien het lichaam geheel bloedrijk is, dan zou men mogen komen tot aderlaten, maar anders niet omdat dat zeer weinig of niet weg kan nemen van hetgeen in de longen steekt. Daartoe dienen verzachtende middelen en die een zuiverende en afvegende kracht hebben die uitvoerig beschreven zijn in het 4de boek en 17de kapittel van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’.

(7) Wanneer de grootste benauwdheid over is dan moet men er op letten om de oorzaak weg te nemen. Derhalve dienen als eerste de taaie fluimen klaar gemaakt, los en driftig gemaakt door zulke middelen die in het vermelde 17de kapittel No 2 zijn aangewezen en daarna geloosd en afgezet te worden door hetgeen in het eerste deel en 4de boek in het 7de kapittel No 4 van de ‘Schat der Ongezondheid’ beschreven is. En dit alles moet niet sterk of gelijk, maar zachtjes en geleidelijk aan in het werk gesteld worden zodat door het sterke afzetten het dikste niet zou overblijven, noch door het klaar maken met al te hete drogen de vochtigheid niet komt te verharden

Het rauwe gezwel dat de benauwdheid zou mogen verwekken is het beste in stilte te laten omdat het niet goed tot verdwijnen gebracht kan worden en als het rijp gemaakt wordt breekt het door en is dan meestal ongeneeslijk.

De droogte wordt verbeterd door de middelen die in het laatst voorgaande kapittel verhaald zijn.

(8) De manier van leven moet dienen, omdat de benauwdheid meestal veroorzaakt wordt uit koud en taai slijm, tot verwarmen en dun maken. Derhalve zijn hier nuttig een heldere en warme lucht en ook de spijzen en drank van dezelfde aard en die meteen bevochtigen kunnen om de fluimen te beter te laten komen. Hier is vooral goed het sap van een oude haan die met wat hysop gestoofd is en vooral met saffraan wat hiervoor gezegd is dat het de ziel van de longen is. Is mede nuttig een hutspot met ui en zoete melk met knoflook opgekookt of daar in gestampt zoals Plinius schrijft in 20. Nat. 6 Voor drank kan strekken bier waar hysop of andere borstkruiden in geweekt zijn, als ook mede of als er koorts bij is gerstewater die met gepelde rozijnen en wat zoethout is opgekookt. Men behoeft hier geen dorst te lijden omdat de fluimen daardoor te zeer verdrogen, maar behoorlijk veel drinken om die zo veel gemakkelijker op te brengen en liever tussentijds dan bij de maaltijd zodat de maag niet ze zeer gespannen wordt en tegen het middenrif komt te drukken. De slaap moet matig wezen en met het hoofd wat omhoog. De oefening mede matig en voor het eten. Sterke bewegingen van lichaam en gemoed, en ook al hetgeen we onder de uiterlijke oorzaken gesteld hebben, moet geschuwd worden. (132)

Het VII.Capittel.

1. Bloet-spouwen.

2. Oorsaken,

3. Haer Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) Alle losing van Bloedt, behalven in de stonden, is tegens de nature gelijck Galenus wel seyt. Maer al is, dat het Bloet-spouwen uyt veele plaetschen, gelijck hooft, keel, maegh, lever, milt, kan voort-komen: soo en sullen wy even-wel alhier van geen ander handelen, als dat uyt de Borst, en met hoesten wert op-gebracht.

(2) Soodanigh Bloet-spouwen geschiedt door eenige Aderen in de Borst, ofte Longen, die ontsloten zijn. Van dit ontsluyten, ofte bersten der Aderen zijn Oorsaken uytwendigh, Slaen, Stooten, Vallen, (gelijck gebeurt is den Keyser Adrianus, doen hy ter jacht rijdende hals, en ribben brack, volgens ’t gene Spartianus verhaelt) als mede Roepen, en Schreeuwen. Soo heeft de vermaerde velt-overste der Romeynen L. Sylla, met hevigheyt geweldigh roepende, en daer over de borst verseerende, sijnen geest met bloet, en dreygementen vermengt, overghegheven, ghelijck Valerius Maximus van hem schrijft. Het selve getuygen de Griecksche schrijvers Polybius, en Plutarchus, van den Koning Antigonus, ghelijck oock Suidas van den Keyser Valentinianus. Werden meede de Aderkens geopent door groote Hitte, Badt-stooven, door veel en heete Spijse ofte Dranck, als oock dat de ghestopte Stonden na de Borst op-slaen, die dan uytghehoest werden. Inwendigh openen somtijts de teere Aderkens, door-gegeten zijnde, van Scherpe vochtigheden.

(3) Het Ken-teecken dat het Bloet uyt de Borst komt, is den Hoest;maer als het daer by seer schuymigh is, dat wert uyt de Longen opghebracht. Dan hier dient wel, ghelet, of het Bloet recht uyt de Borst komt, ofte dat het van andere plaetschen daer nae toe wert gesonden. Indien de Neus korts te voren ghebloedt heeft, ofte yemant dat onderhavigh is, met voorgaende Hooft-pijn, ofte te voren Bloet uyt den mont quijt geworden is sonder hoesten, en ’t hoesten daer na volgt, als dan mag men wel rekening maken, dat het Bloet uyt het Hooft op de Borst gesackt is. Dat oock eenige pijn ofte spanningh ontrent de verhaelde deelen te voren gevoelt is, ofte de Stonden op-geslagen zijn, en dat het Bloet niet alleen op-gehoest, maer oock uyt-gebraeckt wert, in sulcken gevalle staet wel te gelooven, dat het Bloedt van onderen op-komt, als niet alleen de Borst, maer oock de Maegh meede-gedeelt zijn. Maer wanneer die Teeckenen niet gespeurt en werden, en dat de gemelde uytwendige Oorsaken voor-gegaen zijn, dan veroorsaeckt het Bloedigh op-hoesten uyt de Borst selve.

(4) (Belangende de Voor-teeckenen) alle Bloet-spouwen is gevaerlick en kan een Mensche om ’t leven brengen, doch alder-meest wanneer het uyt de Longen, als het teerste vleysch hebbende;en als het niet met den eersten gestut wert, soo valt het ongeneeslick, en verandert in Etter-spouwen, waer op dan Teringe, en ten laetsten dood volght. Dit heeft de Poëet Ovidius wel geweten, als hy 1.de Ponto 4.aldus schrijft:

Cernis ut è molli sanguis pulmone remissus, Ad Styhias certo limite ducit aquas.

(5) De Genesinge moet veranderen nae de verscheydenheyt der Oorsaken. Als door Slaen, Stooten, Roepen, ofte diergelijcke, eenige Ader in de Borst geopent is, soo dient het Bloet alleen op-gehouden, en de Ader ten eersten gesloten, en by aldien het Lichaem bloet-rijck is, een Ader geopent in den Arm, en al het van onderen op-komt, in de Voet. Indien het Bloet onder andere Sinckingen uyt het Hooft valt, dan sal men de Genesinge tegens de sinckingen in ’t werck stellen, gelijck in ’t Tweede Deel, 1. Boeck en 23. Cap. van den Schat der Ongesontheyt verhaelt is, en so moet oock op d’andere Deelen, die daer toe de eerste oorsaeck geven, gelet werden. Ondertusschen dient het Bloet verdickt, sijn scherpigheyt benomen, en de geopende Ader gesloten. Dit doen Wael-wortel, wortel van tormentilla, Weegh-bre-bladeren, Silver-kruyt, Beurskens-kruyt, Porceleyn, Smack, Granaet-schellen, Eycke-bladeren, roode Rosen, en diergelijcke, in water tot een Dranck gekoockt, en met de volgende Syropen versoet, N. Conserf van Rosen, twee oncen, Bolus, wit stijfsel, Gomme van Arabyen, van elcks een vierendeel loot, met Syroop van Wael-wortel gemengt (tot een conserf) en dickwils op de punt van een mes gebruycken. En indien den Hoest, door de scherpte der Vochtigheden te seer prickelt, daer onder vermengen soo veele Syroop van Bollen, en eenige avonden nae malkanderen door-slicken een vierendeel loot ( in ’t eerste, versche van drie vier maenden, daer nae vry ouder) Theriakel ofte Mithridaet. Daer nae alseer veel geronnen Bloedt (het welck men uyt de beswacktheyt kan gewaer werden) in de Borst gebleven is, het selve sal gescheyden werden door wortels van Mee-krappe, en Nardus-saet in Iopenbier gesoden, ofte oock door het poeyer van beyde wat Ioopenbier, daer by doende, een weynigh Oxymes, ofte Syroop van Azyn. Onse Vrouwen ghebruycken hier toe, met goede baet Mumia, en Spermaciti, met wat Roode wijn, ofte Ioopen-bier werm gemaeckt. Hier is meede dienstigh (133) Veneetsche Terbinthijn, met een weynigh Honigh, ofte Suycker gemenght zijnde, voor een Bolus door-geslickt, ofte met wat Doyer van een Ey gebroken, en een roemerken Roode-wijn in-gedroncken. Desen raet is al gegeven by den ouden Poëet Plautus: in sijn Bly-eynde-spel genaemt Koop-man

---Jam dudum sputo sanguinem. Ch. Resinam ex melle Aegiptiam vorat, salvum fecerus.

(6) Een goede Maniere van leven vermach hier veel, derhalven staet te verkiesen een gematigde Lucht, ofte die wat na de koelte, en drooghte treckt; de spijse dient wat kleefachtigh en genessaem te wesen, gelijck Soete Melck met witte Broodt, Rijsten-Bry, Bloeme Pap, Speck, Ionge Kaes, maer geen Boter, noch yet dat daer veel Soudt, Kruyt, ofte Azyn by is; onder het vleesch, is dat van Kalveren het beste, en liever Gebraden als Gesoden, daer na van Schaapen, Conijnen, Kapoenen, &c onder de Visch magh men in dese gelegentheydt wel Palingh en Ael verkiesen. Den Dranck magh wesen besteldt Bier ofte Amandel Melck, geen Wijn; hier is Stilte des lichaems en gemoedts noodigh, meerder Slapen als Waken.

Het VII Kapittel.

1. Bloedspuwen.

2. Oorzaken.

3. Haar kenteken.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) Alle lozing van bloed, behalve in de stonden, is tegen de natuur zoals Galenus wel zegt. Maar al is het dat het bloed spuwen uit vele plaatsen als hoofd, keel, maag, lever en milt kan voortkomen zullen wij evenwel alhier van geen ander handelen dan dat uit de borst en met hoesten wordt opgebracht.

(2) Zodanig bloedspuwen gebeurt door enige aderen in de borst of longen die ontsloten zijn. Van dit ontsluiten of barsten van de aderen zijn de uitwendige oorzaken, slaan, stoten en vallen (zoals gebeurd is met de keizer Adrianus toen hij ter jacht reed en hals en ribben brak volgens hetgeen Spartianus verhaalt) als mede roepen en schreeuwen. Zo heeft de vermaarde veldoverste van de Romeinen, L. Sylla, die met hevigheid geweldig riep en daardoor de borst bezeerde en zijn geest met bloed en dreigementen vermengt overgaf, zoals Valerius Maximus van hem schrijft. Hetzelfde getuigen de Griekse schrijvers Polybius en Plutarchus van de koning Antigonus net zoals ook Suidas van de keizer Valentinianus. De adertjes worden mede geopend door grote hitte, badstoven, door veel en hete spijs of drank als ook dat de gestopte stonden naar de borst opslaan die dan uitgehoest worden. Inwendig openen de tere adertjes zich soms als ze doorgegeten zijn van scherpe vochtigheden.

(3) Het kenteken dat het bloed uit de borst komt is de hoest, maar als het daarbij zeer schuimig is wordt dat uit de longen opgebracht. Dan hier dient er wel op gelet te worden of het bloed echt uit de borst komt of dat het van andere plaatsen daarna toe wordt gezonden. Indien de neus kort tevoren gebloed heeft of iemand daaraan onderhavig is met voorgaande hoofdpijn of tevoren bloed uit de mond kwijt geworden is zonder hoesten en het hoesten daarna volgt dan mag men er wel rekening op maken dat het bloed uit het hoofd op de borst is gezakt. Dat ook enige pijn of spanning omtrent de verhaalde delen tevoren gevoeld zijn of de stonden opgeslagen zijn en dat het bloed niet alleen opgehoest, maar ook uitgebraakt wordt, in zulke gevallen staat wel te geloven dat het bloed van onderen opkomt omdat het niet alleen de borst, maar ook de maag meegedeeld is. Maar wanneer die tekens niet bespeurd worden en dat de vermelde uitwendige oorzaken vooraf gegaan zijn, dan veroorzaakt het bloedig ophoesten uit de borst zelf.

(4) (Aangaande de voortekens) Alle bloedspuwen is gevaarlijk en kan een mens om het leven brengen, doch allermeest wanneer het uit de longen komt omdat die het teerste vlees heeft en als het niet vanaf het begin af aan gestut wordt dan valt het ongeneeslijk en verandert in etter spuwen waarop dan tering en tenslotte dood volgt. Dit heeft de poëet Ovidius wel geweten toen hij in 1 de Ponto 4 aldus schreef:

‘Cernis ut è molli sanguis pulmone remissus, ad Styhias certo limite ducit aquas’.

(5) De genezing moet veranderen naar de verscheidenheid van de oorzaken. Als door slaan, stoten, roepen of dergelijke enige ader in de borst geopend is dan dient het bloed alleen opgehouden en de ader direct gesloten worden en als het lichaam bloedrijk is een ader geopend in de arm, als het van onderen opkomt in de voet. Als het bloed onder andere verkoudheden uit het hoofd valt dan zal men de genezing tegen de verkoudheid in het werk stellen zoals in het tweede deel, 1ste boek en 23ste kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ verhaald is en zo moet ook op de andere delen die daartoe de eerste oorzaak geven gelet worden. Ondertussen dient het bloed verdikt, zijn scherpte benomen en de geopende ader gesloten te worden. Dit doen waalwortel, wortel van tormentil, weegbreebladeren, zilverkruid, tasjeskruid, postelein, sumak, granaatschillen, eikenbladeren, rode rozen en dergelijke die in water tot een drank gekookt en met de volgende siropen verzoet worden;

N. Konserf van rozen, twee ons, bolus, wit stijfsel en gom van Arabië, van elk een vierendeel lood dat met siroop van waalwortel gemengd wordt (tot een konserf) en dikwijls op de punt van een mes gebruiken. En indien de hoest door de scherpte van de vochtigheden te zeer prikkelt daaronder vermengen zoveel siroop van maanbollen en enige avonden na elkaar doorslikken een vierendeel lood (in het begin verse van drie a vier maanden en daarna behoorlijk ouder) teriakel of mithridaat. Daarna als er veel gestold bloed (wat men uit het bezinksel gewaar kan worden) in de borst gebleven is zal dat gescheiden worden door wortels van meekrap en narduszaad dat in jopenbier gekookt is of ook door het poeder van beide wat jopenbier en daarbij wat Oximel of siroop van azijn doen. Onze vrouwen gebruiken hiertoe met goede baat Mumia en Spermaciti dat met wat rode wijn of jopenbier warm is gemaakt. Hier is mede nuttig (133) Veneetse terebint dat met wat honing of suiker gemengd is en voor een Bolus doorgeslikt wordt of met wat dooier van een ei gebroken en met een roemertje rode wijn opgedronken. Deze raad is al gegeven door de oude poëet Plautus in zijn blij einde spel genaamd ‘Koopman’;

‘---Jam dudum sputo sanguinem. Ch. Resinam ex melle Aegiptiam vorat, salvum fecerus’.

(6) Een goede manier van leven vermag hier veel en derhalve staat een gematigde lucht te verkiezen of die wat naar de koelte en droogte trekt, de spijs dient wat kleverig en genezend te wezen zoals zoete melk met witte brood, rijstebrij, bloempap, spek, jonge kaas, maar geen boter, noch iets waar veel zout, kruid of azijn bij is, onder het vlees is dat van kalveren het beste en liever gebraden dan gekookt, daarna van schapen, konijnen, kapoenen etc. onder de vis mag men in deze gelegenheid wel paling en aal verkiezen. De drank mag besteld bier wezen of amandelmelk en geen wijn, hier is stilte van het lichaam en gemoed nodig, meer slapen dan waken.

Het VIII. Capittel.

1. Teeringe,

2. Haer Oorsaken,

3. Teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge, en

6. Maniere van Leven.

(1) TEERINGE is een sweeringe in de Longen, met een gestadige Koortsche, waer door het gantsche lichaem af-gaet, en uyt-teert. Want de verrotte dampen waessemen gestadigh uyt de Sweeringh in ’t Herte, en verwecken aldaer een onnatuerlijcke hitte, waer uyt door de Slagh-aderen over het geheel lichaem gesonden zijnde, maken een verrotte Koortsche, die nimmermeer af en gaet. Waer door, het verteeren van het voedsel (de natuerlijcke wermte besmet zijnde) in Maegh, Lever, en al de deelen belet werdt, het welck het lichaen doet af-gaen, en ten laetsten tot op het been toe uyt-teeren. Ick heb in de Ontledinge van soodanige lichamen gevonden de Longen hardtachtigh, somtijdts eenige door-geswore gaten, en een deel van de Longen verteert, veeltijdts maer kleyne sweeren door de geheele selfstandigheydt van de selvige verspreydt, die gemeenlijck oock aen het Ribbe-vlies vast waren.

(2) De Oorsaeck van de Teeringe is tweederley; de eene, quade gestaltenisse van de Longen, de andere in-etende vochtigheyt.

Met de quade Gestaltenis wert verstaen geen ongematigheyt, maer een sachte, teere, en de bedervinge onderworpen selfstandigheydt der Longen. Soo bevint men veeltijdts, dat yemandt van sijn geboorte af ongesonde Longen heeft, die hem allenghskens tot de Teeringe brengen, al is ’t datter geen ofte weynige Sinckingen uyt het hooft, ofte van elders toe schieten. Hier van siet men dickwils, dat seer jonge kinderen van de Teeringe sterven. Die van ouders, die de Teeringe onderhavigh zijn, geboren werden: teeren mede meest al uyt, gelijck wy hier in de Stadt verscheyde huys-gesinnen gesien hebben, dat alle de kinderen nae malkanderen van de Teeringh storven. Daer en boven die van natueren een naeuwe en sluycke Borst hebben, zijn tot de Teeringe genegen, niet om dat de Longen dan mede naeuw zijn, hoewel de Spaensche Pereda, en den Italiaenschen Genees-meester Saxonius sulcks meenen; want dat soude maer een Kort-borstigheyt aenbrengen: maer, gelijck de Francoische Fernelius wel seyt, om datse soo teer en swack zijn, datse allenghskens af-gaen, en van selfs bederven.

De andere oorsaeck van de Teeringe is een scherpe, en in-etende Sinckinge uyt het hooft, ofte een scherpe Vochtigheyt uyt het Herte in de Longen geschoten, ofte oock een vergaderingh van Etter in de holligheyt van de Borst, waer van in ’t Tweede Deel, 1. Boeck, Cap. 23. en 2. Boeck, Cap. 3. N. 8. van den Schat der Ongesontheydt gesproken is. Dese oorsaken doen oock de aldersterckste Longen allenghsken, en ongevoeligh versweeren.

De uytwendige oorsaken zijn mede tweederley. Sommige verwecken de eerste, andere maken door haer selven, sonder middel-wegh de Teeringe.

Van den eersten slach is de Lucht, indiense door haer hitte de scherpe vochtigheyt uyt het hooft in de Longen doet vallen, ofte door haer koude te samen treckt, en uyt wringht, ofte de vaten van de Longen verdickende, en benaeuwende, ofte oock Hoest verweckende, de selve doet bersten. Maer de Herfst-lucht verweckt insonderheyt, door haer ongelijckheyt in kouw, en hitte, scherpe en zoute Sinckingen, en is seer schadelijck voor de gene, die eenighsins tot Teeringe genegen zijn, gelijck Hippocrates oock aengemerckt heeft. Waer toe mede behoort de koude, en vochtige gestaltenisse van sommige Landen, den roock van Metael, en langh in de Mijnen te blijven, het stof van Steen, insonderheydt Bentemer, waer van ick meenigh Steen-houwer hebbe sien sterven. Want het is soo fijn, en scherp, dat het in een blaes, die boven in de winckel aen de solder hanght, door-dringh. Daer en boven scherpe en zoute Spijse, Sueren en scherpen Dranck, en al wat soodanige overtolligheydt in ’t lichaem kan doen groeyen; als mede alles wat de Aderen van de (134) Longen kan doen bersten, gelijck Vallen, Vermoeyen, Slagh, ofte Stoot op de Borst, ofte oock doorgaende Wonden, sterck roepen, ofte oock door verstopte Stonden, die haer in menighte nae beneden begeven. Fernelius meent evenwel, dat uyt het simpel opbreken van een Ader, als de Longen selfs geheel en gaef zijn, niemant en sal uyt-teeren: ofte indien daer eenige Teeringe op volght, sulcks te geschieden, om dat het bloedt van de wonde in de selfstandigheyt van de Longen loopt, en onsteken zijnde, en daer nae verrottende, de selvige verswackt, en bederft.

Onder de uytwendige, en evenwel naeste oorsaken, die de Longe konnen doen sweeren, en bederven, is insonderheydt de Besmettinge, waerom de Teeringe oock by Aristoteles, en Galenus onder de besmettelijcke sieckten gerekent wert, en Isocrates schrijft vele gekent te hebben, die een ander in die sieckte dienden, met de selvige storven. Soo dat het gantsch gevaerlijck is, veel met de gene die de Teeringe hebben, om te gaen, alsoo haren aessem, die sy in de lucht uytgeven, van een ander ingetrocken, sijn Longe kan bederven. En dit vergif is van soo taeyen en klevende aert, dat oock de kleederen (gelijck Fracastorius getuyght, dickwils bevonden te wesen) van de gene, die aen de Teeringe gegaen hadden, noch nae twee jaren de besmettinge aenbrachten: soo besmettelijck werden oock, seydt hy, de kamers, bedden, en bedsteden, daer yemandt van die sieckte overleden is. Waer uyt blijckt, datter een vonck, ofte eenigh besmettelijck zaet uyt de verrottinge waessemt, de welcke een wonderbaerlijcke gelijckheydt heeft met de Longen, dewijl het anders geen deelen en besmet, gelijck oock doet de Zee-haes,(waer van wy breeder gesproken hebben, in de Wederlegginge van Montaigne N. 20. ) de welcke door een verborghen eygenschap, gegeten, ofte gedroncken, een vergiftige sweeringh in de Longen maeckt. Soo is Arcesilaus Koningh van Cyrenen, door Laarchus ingegeven van den Zee-haes, (ghelijck Plutarchus schrijft) en den Keyser Titus (als Philostratus ghetuyght) door sijn Broeder Domitianus, waer van sy beyde uyt-geteert storven. Het selve doet oock door diergelijcke eygenschap ander vergif, gelijck wy lesen by Polybius, en Plutarchus, dat Koningh Philips den Vorst Aratus om dede brengen. Maer daer en is niet daer het volck de Teeringe meerder op leyt, als op de droefheyt; en voorwaer sy en is niet van de minste oorsaken. Soo verhaelt Dionysus Halicarnassus dat de Romeynsche Borgemeester Menenius, door droefheyt, en benaeuwtheydt van herten, de Teeringe op den hals kreegh.

(3) Onder de Teeckenen van de Teeringe, als sy maer begint, is voornamelijck geduerigh ophoesten van dicke en ronde fluymen, als van dicke en taeye stoffe zijnde, die metter tijdt een scherpigheyt krijgende, de Longen doen sweeren. Somtijdts komt’er eenigh bloedt onder, het welcke niet suyver, maer etter-achtigh is. Het gantsche lichaem wert mager, krijgen geen krachten van haer eten, hebben meest al lust tot groove spijse, zout, en suer, en de gene die haer ondienstigh is, ofte te hardt om te verteeren in een swacke Maegh, daer dan by komt een langsame Binne-koortsche. Welck alles noch versterckt wert Teeringe te beduyden, indien de sieckte in ’t geslacht is, ofte datter de uyterlijcke oorsaken, hier boven verhaelt voor gegaen zijn.

Als de gemelde teeckenen langh by-blijven, dan beteeckenen sy een volkomen Teeringe, waer by komt bloosende wangen, etterighe fluymen, die meestendeel stincken, als oock de adem, die moeyelijck, en met hoesten gehaelt wert. De Pols is slap, ras, en ongelijck. Op ’t laetst valt het Hayr uyt, de nagels krommen, de wangen, en ’t heele aengesicht is bruyn en ingevallen, de beenen swellen, al wat sy besighen gaet haer raeuw af.

(4) Belangende de Voor-teeckenen, de Teeringh is een seer sware, en gevaerlijcke sieckte, soo van wegen haer oorsaeck, zijnde een Sweeringh in de Longen, als van wegen datse soo swaerlijck te genesen is, en dat om driederley redenen. 1. Al wat genesen sal, moet stil gehouden werden, en de Longen bewegen haer gestadigh, en al de etter daer sy in ’t genesen van gesuyvert moeten werden, en kan niet op komen, dan met hoesten. 2. Het toe-heelen van de Sweeren geschiet door verdroogen (het welck oock de Koortsche, en het uytdroogen teghen is) en de Longen zijn gestadigh vochtigh. 3. De Genees-middelen, alsoo sy meest in de Maegh komen, verliesen, in die lange wegh tot de Longen, haer meeste kracht. Men bevindt evenwel dagelijcks, als de Sweeringh niet te langh geduert en heeft, dat de Teeringh wel genesen wert, waer van ick hier in de Stadt vele kan aenwijsen. Sommige oock, in de welcke sy niet en wil beteren, houdense veel jaren al kucchende gaende, waer van by de Genees-meesters vele exempelen zijn, en ick hebbe hier een Vrouwe gesien, die ontrent veertigh jaer aen de selvige gegaen hadde, eer sy daer van storf. Wanneer de Sweeringe komt, door in-eten van eenige scherpigheyt, dat is meest ongeneeslijck. Gelijck oock vol gevaers is, als de fluymen op een kole vuurs gedaen (het welck seker Genees-meester besoeckende, de Teeringh kreeg, en kost het ondersoeck met de doodt, gelijck Iacobus à Partibus schrijft, waerom ick het altijdt in de lucht doe) seer stincken, en het hayr uyt valt, gelijck Hippocrates schrijft in de 11. Kort-bondige Spreucke van sijn 5. Boeck. (135)

Die Teeringh heeft, en hoest een wijl, En spout dan eenigh selsaem quijl, Valt dat in ’t vuur, en stinckt’et dan, Soo staet het slecht met onsen man; En dat wert des te meer gelooft, Indien het Hayr valt uyt het hooft.

Want het uyt-vallen van ’t Hayr beteeckent ghebreck van voedsel, en stanck van groote verrottinge in de selfstandigheyt van de Longen. Ick hebbe even-wel verscheyde genesen, welckers fluymen de geheele kamer door stoncken, oock onlanghs een Juffrouw, die daer by den adem soo stonck, dat men naeuwlijcks by haer bedde konde gedueren, de welcke doen weduwe zijnde nu hertrouwt is, en tegenwoordigh in de kraem leyt, en haer kindt selven suyght, dat sy te voren niet en konde doen. Soo gesont is den bandt des Houwelijcks voor de swacke vaetjens! Maer als by andere quade teeckenen de Loop komt, dan is de doodt voor de deuren, gelijck de wel-gemelde Hippocrates schrijft in de 12. Spreucke van ’t selve Boeck:

Wie van de Teeringh is gevat, Krijght den Buyck-loop boven dat, Die make vry sijn testament: Want wis sijn tijdt die is vol-ent.

(5) Plutarchus verhaelt, dat men eertijdt de kinderen, welckers ouders van de Teeringe gestorven waren, placht, dewijl het lijck verbrant werde, te laten sitten met de voeten in ’t water.

Ick hebbe altijdt de meeste swarigheydt gevonden dat de luyden, als sy beginnen te hoesten meenen dat het maer verkouwtheyt is, het onheyl laten inwortelen, het welcke te lichtelijcker geschiedt, om dat sy geen pijn en voelen: en daer nae dickwils spreken, als het te laet is, en de Sweeringh te seer toegenomen heeft. De Poëet Ovidius seyt derhalven seer wel in ‘t 1. van den behulp-middel der Liefde:

Ick heb wel eer gesien, ick hebbe jae geweten Dat yemants wonde stonck, en datse wert vergeten; Dat eerst geneesbaer is, dat krijght een quaden stant, Indien men niet en lescht den nieuw-geresen brant.

De voornaemste Genesinge bestaet in ’t suyveren, en heelen van de Sweeringe, en sulcks geschiet door werme, en drooge middelen. De Koortsche daer en tegen vereyscht verkoelende, en vochtigh-makende. Het welck daerom soo moet gematight werden, dat het een het ander niet in de weeg en is.

Wanneer de Sinckingen noch gestadigh vallen, soo dient sulcks voor eerst belet, met de middelen hier voor beschreven. Dan hier valt een Fontanel op den arm wel alderbequaemst. Hier en dient geen Purgeeren, als alleen met Manna, Pruymen, ofte diergelijcke, noch veel minder het Ader-laten.

Tot het Suyveren van de Sweeringe zijn dienstig soodanige Genees-middelen die de fluymen sachtjens doen op komen, op ‘t 12. Capittel en 4. Boeck des Eersten Deels van den Schat der Ongesontheyt beschreven: alwaer oock by-gebracht zijn de gene die de selve konnen toe-heelen. Wy sullen hier evenwel yet van het lichtste, en beste verhalen. Tot het suyveren is seer bequaem een Bolus, bestaende uyt N. Versse Boter 1 loodt, Terebinthijn, Roode Candy kleyn gestooten, van elcks een half loodt, Tot een Bolus. Tot genesinge wert van wegen bysondere eygenschap gebruyckt de Longe van een Vos, waer van een Loch in de Apotheek is. De Arabische Genees-meesters, insonderheyt Avicenna verheffen hier seer hoogh de Conserve van Roosen, (het welck oock van Montanus, Valleriola, en andere bevestight wert) en hy verhaelt, dat een Vrouwe, die al verwesen was om van de Teeringe te sterven, door het gebruyck van de selvige, niet alleen gesont, maer oock vet werde. Want daer is in de Roosen een suyverende, genesende, verkoelende, en versterckende kracht, waer toe mede helpt de Suycker daer by zijnde, de welcke oock wat voedsaem is. Maer in ’t gebruyck van de Conserve staen drie dingen waer te nemen. 1. Dat het gene suyvert, voor gaet, en derhalven is in ’t beginsel best de verssche Conserve, die meerder sap, en dien volgende grooter suyver-makende kracht heeft. 2. Datse veel tseffens, en dickwils gebesight wert, jae wel onder het eten. 3. Wanneer door de selvige het op-spouwen wat tegen gehouden werden, tusschen beyde eenige Syroop te lecken, gelijck van Soet-hout, om de fluymen op te brengen. De selve kan aldus bequamelijck vermenght werden, N. Conserve van Roosen 2 oncen, Loch de pulmone Vulpis 1 loodt, Sp. Haly ad tabem, Bloem van swavel, van elcks een half lood. Gemenght met Syroop van Wael-wortel. Tot een Conserve. Rembert van Dodoens schrijft in ‘t 7. Boeck van het Tweede Deel der Kruydt-boecks op ‘t 15. Cap. den Saffraen soo grooten kracht toe, dat hy dickwils de uyt-teerende menschen, die in grooten noodt van den lijve waren, en by-nae op haer sterven schenen te leggen, soo wederom verquickt, en haer verlooren Geesten vernieuwt zijn geworden, dat haer leven ettelijcke dagen verlenght is geweest, als sy daer van een half scrupel swaer, ofte ten hooghsten eenen heelen scrupel met soeten Wijn, als Malvesey, ofte Bastaert, ingenomen hadden.

(6) Dewijl de Teeringe veeltijdts een langhduerige sieckte is, soo staet hier insonderheyt te letten op de Maniere van leven.

Aen de Lucht is voor eerst veel gelegen, alsoo de Teeringh bestaet in een deel, het welck gestadigh de selve door den adem ontfanght. De gene, die daer aen vast zijn moeten vlieden die te heet, ofte te kouwt is, als oock haer schielijcke veranderingen, midtsgaders regen, en windt. Maer heldere (136) en drooge lucht, ’t zy van natueren, ofte door de konste gemaeckt, is seer beqauem om de sweeringen der Longen te heelen. Waerom Galenus prijst de lucht van de Swavel-berghen by de stadt Napels, waer van wy op ’t gemelde Eerste Deel, 4. Boeck, en 12. Capittel van den Schat der Ongesontheyt geschreven hebben. En door diergelijcke drooge lucht, heeft een Backster, die aen de Teeringe gingh, met gestadigh by den oven te wesen, haer Sweeringen genesen. Maer dit is alleen te verstaen van Teeringe, die noch hope geeft van beternis: want als ’t al te verre gekomen is, en de siecken maer vel over ’t been heeft, dan soude hem soodanigen lucht de doodt verhaesten.

De Spijse moet wesen van goet, en veel voedsel, en die licht te verteeren is. Hier valt seer dienstigh, den Room van Gerste, (hebbende een verkoelende, en suyverende kracht) met Melck gemenght. De Melck voorwaer is hier niet alleen het alderbequaemste voedsel, maer oock met eenen Genees-middel. Want sy suyvert met haer Weyachtige deelen de Sweeringh, heeldt met haer Kaesachtige, vervochtight de drooghte, en versacht de scherpigheydt van de vochtigheden met de Boterachtige. Hier toe is best Vrouwen-soch, om de gelijckheyt van ons lichaem; insonderheyt werm uyt de Borst van den siecken gesoogen. Esels-melck is dunder, en Weyachtiger, en derhalven dienstigh om de Sweeringh te suyveren. Tusschen beyde komen Koeye-melck en Geyten-melk. Welcke laetste ick kan verklaren te zijn als een groot wonder, werm, gelijckse even van de Geyt komt, gedroncken. Dan als ’t aen ’t heelen is, kan oock Schapen-melck, die veel kaes in heeft, gebruyckt werden. Maer op dat de melck in de Maegh niet en soude stremmelen, soo magh men daer wat Suycker, ofte honigh, oock wel water onder menghen. Waer van breeder te sien is op ‘t 15. Capittel in ‘t 3. Boeck en Eerste Deel, van den Schat der Gesontheyt. Men kan oock eenige Doyers van Eyeren (die voedsaem en heelsaem zijn) onder de Melck roeren, en met de selve op-wellen. Gelijck ’t selve oock gedaen kan werden onder Kalfs-nat, insonderheydt van een Tol-boom. Dan de Melck en dient niet gebesight, noch oock daer terstont op te slapen, ofte yet anders op te eten. Den Dranck sal wesen Gerste-water, ofte Kleyn-bier. De Wijn, alsoo sy verhit, en Sinckingen verweckt, is hier schadelijck: gelijck oock zijn alle stercke Bewegingen van Lichaem, en Gemoedt: dan matelijcke Blijdschap, en een vrolijck Herte is seer voorderlijck, insonderheydt wanneer de Teeringe haren oorspronck getrocken heeft uyt droefheyt.

Het VIII Kapittel.

1. Tering.

2. Haar oorzaken.

3. Tekens.

4. Voortekens.

5. Genezing en;

6. Manier van leven.

(1) TERING is een zweer in de longen met een constante koorts waardoor het ganse lichaam afgaat en uitteert. Want de verrotte dampen wasemen steeds uit de zweer in het hart en verwekken daar een onnatuurlijke hitte waaruit ze door de slagaderen over het geheel lichaam gezonden worden en maken een verrotte koorts die nimmermeer weg gaat. Waardoor het verteren van het voedsel (de natuurlijke warmte is besmet) in maag, lever en alle delen belet worden wat het lichaam laat afgaan en tenslotte tot op het been toe uitteren. Ik heb in de ontleding van zodanige lichamen gevonden dat de longen hardachtig zijn en soms enige door gezworen gaten hebben en dat een deel van de longen verteerd is en vaak maar kleine zweren door de gehele zelfstandigheid ervan verspreid zijn die gewoonlijk ook aan het ribbenvlies vast waren.

(2) De oorzaak van de tering is tweevormig, de ene is een kwade vorm van de longen en de andere een inetende vochtigheid.

Met de kwade vorm wordt verstaan geen ongesteldheid, maar een zachte, tere en aan bederf onderworpen zelfstandigheid van de longen. Zo ziet men vaak dat iemand van zijn geboorte af ongezonde longen heeft die hem geleidelijk aan tot de tering brengen, al is het dat er geen of weinig verkoudheid uit het hoofd of van elders er naar toeschieten. Hiervan ziet men vaak dat zeer jonge kinderen van de tering sterven. Die van ouders geboren worden die aan de tering onderhavig zijn teren mede meestal uit zoals we hier in de stad verschillende huisgezinnen gezien hebben dat alle kinderen na elkaar van de tering stierven. Daarboven die van naturen een nauwe en sluike borst hebben zijn tot de tering genegen, niet omdat de longen dan mede nauw zijn, hoewel de Spaanse Pereda en de Italiaanse geneesmeester Saxonius zulks menen, want dat zou maar een kort engborstigheid aanbrengen maar, zoals de Franse Fernelius wel zegt, omdat ze zo teer en zwak zijn dat ze geleidelijk aan afgaan en vanzelf bederven.

De andere oorzaak van de tering is een scherpe en inetende verkoudheid uit het hoofd of een scherpe vochtigheid uit het hart die in de longen geschoten is of ook een verzameling van etter in de holte van de borst waarvan in het tweede deel, 1ste boek, kapittel 23 en 2de boek kapittel 3, No 8 van de ‘Schat der Ongezondheid’ gesproken is. Deze oorzaken laten ook de allersterkste longen geleidelijk aan en ongevoelig verzweren.

De uitwendige oorzaken zijn mede tweevormig. Sommige verwekken de eerste en andere maken het door hen zelf zonder middenweg de tering.

Van de eerste slag is de lucht indien ze door haar hitte de scherpe vochtigheid uit het hoofd in de longen laat vallen of door haar koude tezamen trekt en uitwringt of de vaten van de longen verdikt en benauwt of ook hoest verwekt en die laat barsten. Maar de herfstlucht verwekt vooral door haar ongelijkheid in koude en hitte scherpe en zoute verkoudheid en is zeer schadelijk voor diegene die enigszins tot tering genegen zijn zoals Hippocrates ook opgemerkt heeft. Waartoe mede behoort de koude en vochtige gestalte van sommige landen, de rook van metaal en lang in de mijnen te blijven, het stof van steen en vooral Bentemer waarvan ik menig steenhouwer heb zien sterven. Want het is zo fijn en scherp dat het in een blaas die boven in de winkel aan de zolder hing doordringt. Daarboven scherpe en zoute spijzen, zuren en scherpe drank en alles wat zodanige overtolligheid in het lichaam kan laten groeien als mede alles wat de aderen van de (134) longen kan laten barsten zoals vallen, vermoeien, slag of stoot op de borst of ook doorgaande wonden, sterk roepen of ook door verstopte stonden die zich in menigte naar beneden begeven. Fernelius meent evenwel dat uit het simpel opbreken van een ader, als de longen zelf geheel gaaf zijn, niemand zal uitteren of indien er enige tering op volgt dat zulks gebeurt omdat het bloed van de wond in de zelfstandigheid van de longen loopt en die wordt ontstoken en verrot daarna waardoor die verzwakt en bederft.

Onder de uitwendige en evenwel naaste oorzaken die de longen kunnen laten zweren en bederven is vooral besmetting waarom de tering ook bij Aristoteles en Galenus onder de besmettelijke ziekten gerekend wordt en Isocrates schrijft er vele gekend te hebben die een ander in die ziekte dienden en er mee stierven. Zo dat het gans gevaarlijk is om veel met diegene die de tering hebben om te gaan omdat hun adem die ze in de lucht uitgeven door een ander ingetrokken wordt en zijn longen kan bederven. En dit vergif is van zo’n taaie en klevende aard dat ook de kleren (zoals Fracastorius getuigt vaak ondervonden te hebben van diegene die aan de tering gegaan hadden noch na twee jaar de besmetting aanbrachten en zo besmettelijk worden ook, zegt hij, de kamers, bedden en bedsteden waar iemand van die ziekte overleden is. Waaruit blijkt dat er een vonk of enig besmettelijk zaad uit de verrotting wasemt die een wonderbaarlijke gelijkheid heeft met de longen omdat het anders geen delen besmet, net zoals ook doet de zeehaas (waarvan we uitvoeriger gesproken hebben in de weerlegging van Montaigne N. 20) die door een verborgen eigenschap als het gegeten of gedronken wordt een vergiftige zweer in de longen maakt. Zo is Arcesilaus, koning van Cyrene, door Laarchus ingegeven van de zeehaas (zoals Plutarchus schrijft) en de keizer Titus (als Philostratus getuigt) door zijn broeder Domitianus waarvan ze beide uitgeteerd stierven. Hetzelfde doet ook door dergelijke eigenschap ander vergif zoals we lezen bij Polybius en Plutarchus dat koning Philips de vorst Aratus om liet brengen. Maar er is niets waar het volk de tering meer op legt dan op de droefheid en voorwaar ze is niet van de minste oorzaken. Zo verhaalt Dionysus Halicarnussus dat de Romeinse burgemeester Menenius door droefheid en benauwdheid van hart de tering op de hals kreeg.

(3) Onder de tekens van de tering als ze net begint is voornamelijk steeds ophoesten van dikke en ronde fluimen die van dikke en taaie stof zijn en die mettertijd een scherpte krijgen die de longen laat zweren. Soms komt er enig bloed onder wat niet zuiver, maar etterachtig is. Het ganse lichaam wordt mager en krijgt geen kracht van haar eten en heeft meestal lust tot grove spijs, zout en zuur en diegene die hun ondienstig is of te hard om te verteren in een zwakke maag, daarbij komt dan een langzame binnenkoorts. Wat alles noch versterkt wordt en tering betekent als de ziekte in het geslacht is of dat er de uiterlijke oorzaken die hierboven verhaald zijn voor gegaan zijn.

Als de vermelde tekens lang bijblijven dan betekenen ze een volkomen tering waarbij blozende wangen komt, etterige fluimen die meestal stinken, als ook de adem die moeilijk en met hoesten gehaald wordt. De pols is slap, snel en ongelijk. Op het laatst valt het haar uit, de nagels krommen, de wangen en het hele aangezicht is bruin en ingevallen, de benen zwellen en alles wat ze gebruiken gaat hen rauw af.

(4) Aangaande de voortekens, de tering is een zeer zware en gevaarlijke ziekte zo vanwege haar oorzaak omdat het een zweer is in de longen als vanwege dat ze zo moeilijk te genezen is en dat om drie redenen. 1. Alles wat genezen zal moet stil gehouden worden en de longen bewegen zich steeds en alle etter waar ze in het genezen van gezuiverd moeten worden kan niet opkomen, dan met hoesten. 2. Het dicht helen van de zweren gebeurt door verdrogen (wat ook de koorts en het uitdrogen tegen is) en de longen zijn steeds vochtig. 3. De geneesmiddelen, omdat ze het meeste in de maag komen, verliezen in die lange weg tot de longen hun meeste kracht. Men bevindt evenwel dagelijks dat als de zweer niet te lang geduurd heeft dat de tering wel genezen wordt waarvan ik hier in de stad vele kan aanwijzen. Sommige ook waarin ze niet wil verbeteren houden zich veel jaren al kuchende gaande waarvan bij de geneesmeesters vele voorbeelden zijn en ik heb hier een vrouw gezien die er omtrent veertig jaar aan gegaan is voor ze daarvan stierf. Wanneer de zweer komt door ineten van enige scherpte is dat meestal ongeneeslijk. Net zoals vol gevaar is als de fluimen op een kolenvuur gedaan worden (wat zeker geneesmeester deed en de tering kreeg en kocht het onderzoek met de dood zoals Jacobus à Partibus schrijft waarom ik het altijd in de lucht doe) zeer stinken en het haar uitvalt net zoals Hippocrates schrijft in de 11de kort bondige spreuk van zijn 5de boek; (135)

‘Die tering heeft en hoest een wijl en spuwt dan enig zeldzaam kwijl, valt dat in het vuur en stinkt heet dan, dan staat het slecht met onze man. En dat wordt des te meer geloofd, indien het haar uit het hoofd valt’.

Want het uitvallen van het haar betekent gebrek van voedsel en stank van grote verrotting in de zelfstandigheid van de longen. Ik heb evenwel er verschillende genezen wiens fluimen de gehele kamer door stonken en ook onlangs een juffrouw waarbij de adem zo stonk dat men nauwelijks bij haar bed kon blijven die toen weduwe was en nu hertrouwd is en tegenwoordig in de kraam ligt en haar kind zelf zuigt dat ze tevoren niet kon doen. Zo gezond is de band van het huwelijk voor de zwakke vaatjes! Maar als bij andere kwade tekens de loop komt, dan is de dood voor de deur zoals de wel vermelde Hippocrates schrijft in de 12de spreuk van hetzelfde boek:

‘Wie van de tering is gevat en krijgt de buikloop boven dat, die maakt vrij zijn testament, want zeker, zijn tijd die is voleind’.

(5) Plutarchus verhaalt dat men eertijds de kinderen wiens ouders van de tering gestorven waren, terwijl het lijk verbrand werd, met de voeten in het water plachten te zitten.

Ik heb altijd de meeste zwarigheid gevonden dat de lieden als ze beginnen te hoesten menen dat het maar verkoudheid is en het onheil laten inwortelen wat gemakkelijker gebeurt omdat ze geen pijn voelen en daarna vaak spreken als het te laat is en de zweer te zeer toegenomen is. De poëet Ovidius zegt derhalve zeer goed in het 1ste van het hulpmiddel van de liefde:

‘Ik heb weleer gezien, ik heb ja geweten, dat iemands wond stonk en dat ze werd vergeten. Dat eerst te genezen was, dat krijgt een kwade stand, indien men niet lest de nieuw gerezen brand’.

De voornaamste genezing bestaat in het zuiveren en helen van de zweer en zulks gebeurt door warme en droge middelen. De koorts daartegen vereist verkoelende en vochtig makende. Wat daarom zo gematigd moet worden dat het een het ander niet in de weg staat.

Wanneer de zinkingen noch steeds vallen dan dient zulks voor eerst belet met de middelen die hiervoor beschreven zijn. Dan hier valt een fontanel op de arm wel het allerbest. Hier dient geen purgeren als alleen met manna, pruimen of dergelijke, noch veel minder het ader laten.

Tot het zuiveren van de zweren zijn zodanige geneesmiddelen nuttig die de fluimen zachtjes laten opkomen die in het 12de kapittel en 4de boek van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ beschreven zijn waar ook bijgebracht zijn diegene die het kunnen dicht maken. We zullen hier evenwel iets van het lichtste en beste verhalen. Tot het zuiveren is zeer geschikt een bolus die bestaat uit

N. Verse boter 1 lood, terebint, rode kandij die klein gestampt is, van elk een half lood en tot een bolus gemaakt. Tot genezing wordt vanwege bijzondere eigenschap de longen van een vos gebruikt waarvan een long in de apotheek is. De Arabische geneesmeesters en vooral Avicenna verheffen hier zeer hoog het konserf van rozen (wat ook door Montanus, Valleriola en andere bevestigd wordt) en hij verhaalt dat een vrouw die al verwezen was om van de tering te sterven door het gebruik ervan niet alleen gezond, maar ook vet werd. Want er is in de rozen een zuiverende, genezende, verkoelende en versterkende kracht waartoe mede helpt de suiker die daar bij is die ook wat voedzaam is. Maar in het gebruik van de conserven staan drie dingen waar te nemen. 1. Dat hetgeen zuivert voor gaat en derhalve is in het begin het beste de verse konserf die meer sap en dientengevolge groter zuiver makende kracht heeft. 2. Dat ze veel tegelijk en vaak gebruikt wordt, ja wel onder het eten. 3. Wanneer daardoor het opspuwen wat tegengehouden wordt tussen beide enige siroop likken zoals van zoethout om de fluimen op te brengen. Die kan aldus goed vermengd worden;

N. Conserf van rozen 2 ons, (vossenlongen) Loch de pulmone Vulpis 1 lood, Sp. Haly ad tabem, bloem van zwavel, van elk een half lood dat gemengd wordt met siroop van waalwortel tot een konserf. Rembertus Dodonaeus schrijft in het 7de boek van het tweede deel van het kruidboek in het 15de kapittel saffraan zo’n grote kracht toe dat hij dikwijls de uitterende mensen die in grote nood van het lijf waren en bijna op hun sterven schenen te liggen zo wederom verkwikte en hun verloren geesten vernieuwde dat hun leven ettelijke dagen verlengd werd als ze daarvan een half scrupel zwaar of ten hoogste een hele scrupel met zoete wijn als malvezij of basterd ingenomen hadden.

(6) Omdat de tering vaak een langdurige ziekte is staat hier vooral op de manier van leven te letten.

Aan de lucht is voor eerst veel gelegen omdat de tering bestaat in een deel wat die steeds door de adem ontvangt. Diegene die daaraan vast zijn moeten vlieden die te heet of te koud is als ook haar plotselinge veranderingen mitsgaders regen en wind. Maar heldere (136) en droge lucht, hetzij van naturen of door de kunst gemaakt is zeer geschikt om de zweren van de longen te helen. Waarom Galenus de lucht prijst van de zwavelbergen bij de stad Napels waarvan we op het vermelde eerste deel, 4de boek en 12de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ geschreven hebben. En door dergelijke droge lucht heeft een bakster die aan de tering ging door steeds bij de oven te wezen haar zweren genezen. Maar dit is alleen te verstaan van tering die noch hoop geeft van verbering want als het al te ver gekomen is en de zieke maar vel over het been is dan zou hem zodanige lucht de dood verhaasten.

De spijs moet van goed en veel voedsel wezen en dat licht te verteren is. Hier valt zeer nuttig room van gerst, (heeft een verkoelende en zuiverende kracht) met melk gemengd. De melk voorwaar is hier niet alleen het allerbeste voedsel, maar ook meteen geneesmiddel. Want ze zuivert met haar weiachtige delen de zweren, heelt met haar kaasachtige, bevochtigt de droogte en verzacht de scherpte van de vochtigheden met de boterachtige. Hiertoe is het beste vrouwenzog vanwege de gelijkheid van ons lichaam en vooral warm uit de borst door de zieken gezogen. Ezels melk is dunner en weiachtiger en derhalve nuttig om de zweren te zuiveren. Tussen beide komen koeienmelk en geitenmelk. Welke laatste ik kan verklaren dat het een groot wonder is, warm zoals ze net van de geit komt te drinken. Dan als het aan het helen is kan ook schapenmelk die veel kaas in zich heeft gebruikt worden. Maar opdat de melk in de maag niet zou stremmen, zo mag men daar wat suiker of honing en ook wel water onder mengen. Waarvan meer te zien is in het 15de kapittel in het 3de boek en eerste deel van de ‘Schat der Gezondheid’. Men kan ook enige dooiers van eieren (die voedzaam en heilzaam zijn) onder melk roeren en daarmee opwellen. Net zoals hetzelfde ook gedaan kan worden onder kalfsnat en vooral van een tolboom. Dan de melk dient niet gebruikt, noch ook daar terstond op te slapen of iets anders op te eten. De drank zal wezen gerstewater of klein bier. De wijn omdat die verhit en verkoudheid verwekt is hier schadelijk net zoals ook alle sterke bewegingen van lichaam en gemoed zijn, dan matige blijdschap en een vrolijk hart is zeer voordelig en vooral wanneer de tering haar oorsprong getrokken heeft uit droefheid.

Het IX. Capittel.

1. Dat het Herte geen Quellen en lijdt,

2. Hert-kloppinge,

3. Oorsaken,

4, Teeckenen,

5. Voor-teeckenen,

6. Genesinge.

(1) De ervarentheyt leert ons seer wel geseydt te zijn van Aristoteles, en Plinius, dat, onder alle het Ingewant, het Herte alleen geen groot gebreck en lijdt, noch het leven in ellende laet slapen: En sulcks, seydt Aristoteles, met goede reden: Want als het beginsel bederft, soo en is’er niet, dat het ander, daer alles aen hanght, hulpe kan by brengen. Hier op slaen de verssen van den Poëet Propertius 2. El. 4. die aldus uyt het Latijn nagevolght zijn:

Het Herte van de mensch is van een seldsaem wesen, Want is het eens gequetst soo kan het nooyt genesen, Hier baet dan geen behulp van sap of edel kruyt, Daer is geen houwen aen, het leven wilder uyt; Hier baet geen drinckbaer Gout, in onse tijdt gevonden, Geen Peerel die in vocht door kunste wert ontbonden; Hier baet geen machtig Gom, dat uyt den hemel daelt, Geen Besar die het volck uyt verre landen haelt; Hier baet geen groen Poley, dat Ida plagh te geven; Al hadde ’t Venus selfs met eygen hant gewreven; Hier baet geen soeten Tijdt, geen aengename Lucht, Want al wat yemant doet de Ziel en Leven vlucht, Hier baet geen naer gelol van hondert tooveressen, Noch al’dat Circe brouwt in hare swarte flessen. Want als de wortel selfs, in eenigh dingh, bederft, Daer is geen twijffel aen het gantsche lichaem sterft. Wel isset soo gestelt met onse swacke lijven, En kan in dit geval in ons geen leven blijven. Wat raet dan voor de mensch, wiens hert is aengeraeckt Te dencken dat de Ziel tot haren Schepper naeckt. Tot Godt, soo veel men kan, te rechten sijn gedachten, En op geen ander hulp van eenigh mensch te wachten, Te spreken uyt een hert dat nu geen doodt en vreest, O Godt! Aen dijne gunst beveel ick mijnen geest.

Het Herte is evenwel twee toevallen onderworpen, de welcke sijn werckinge ontstellen: te weten Hert-kloppinge, en Onmacht, die veeltijdts geholpen werden.

(2) HERT-KLOPPINGE is een stercke en onnatuerlijcke beweginge van ‘t Herte, geprickelt zijnde door eenige moeyelijckheyt die ’t selve sonder ophouden geweldig op en neder doet springen.

Dit gaet met sulcken kracht toe, dat dickwils ondervonden is, gelijck Fernelius getuyght, de naeste Ribben hier van gebroken, en de verdere uyt (137) haer plaetsche verschooven zijn. Soo verhaelt oock Dr. Foreest van een Jonghman, die in de Borst gequetst was, sulcken Hert-kloppinghe daer van gekregen te hebben, dat men de selve buyten op straet, als men de oore aen ’t venster hiel, konde hooren. Diergelijcken exempel heeft Christoffel à Vega. En ick hebbe over twaelf jaren sulcks oock gesien in een Kraem-vrouw, noch in ’t leven zijnde, wiens Herte ick hoorde kloppen, eer ick in haer kamer tradt.

(3) De bewegende krachten van het Herte werdt geprickelt door yet onaengenaems, ofte moeyelijcks, het welck het hem soeckt quijt te maken. Want als het Herte beswaert, en in sijn beweginge belet wert, soo spant het terstont alle sijn kracht, die seer groot is, in, om sulcks uyt te stooten, en maeckt derhalven soo stercke beweginge, en kloppinge.

De Oorsaken die het Herte aldus tot uyt-stooten tergen, zijn eenige Winden, ofte Dampen, die niet alleen door veelte, maer oock door bekende, ofte verborgene hoedanigheyt, het Herte beschadigen. Sulcks gebeurt van Vergif, van de Stanck (die oock een Misschienis veroorsaeckt) van een uyt-gedane Kaersse, gelijck de Poëet Lucretius mede getuyght in sijn 6. Boeck;

Nocturnumque recens extinctum lumen, ubi acris Nodore offendit nares, consopit ibidem.

Als oock van verbrande, en Galachtige, ofte bedorven, en verrotte Vochtigheden, in quaet-aerdige Koortschen en Pest, van quade en stinckende dampen, gestopte Milt, Lijf-moeder, ofte ander Ingewant. Keyser Maximiliaen de II placht seer met de Hert-kloppinge gequelt te zijn, in wiens Longen, en Herten-vlies seer veel waters gevonden werde, gelijck sijnen Genees-meester Crato getuyght in den 136. Brief. Het selfde geschiedt mede somtijdts door de stercke Oeffeninge des Lichaems, ofte Ontroeringe des Gemoedts, insonderheyt Gramschap, en Vreese. Soo schrijft Plautus Cistell.

Extimuit illam, jam horret corpus, cor falit.

Soo springht het oock wel op van vreughde, en blijdtschap, gelijck de gemelde Poëet seyt Milite:

Dicito docte, & cordate, ut ei cor saliat.

(4) Het Teecken wijst sijn selven, als men maer de handt en leydt op de plaets van ‘t Herte. Maer de verscheydenheyt van de oorsaken en is soo licht niet te onderscheyden. Indien de Hert-kloppinge ontstaet uyt een windt, ofte damp, soodanige komt schielijck, en gaet oock ras over: in tegendeel staet het, wanneerse door eenige vochtigheydt veroorsaeckt wert. Nu wat vochtigheyt het is, en in wat plaets sy sit, is aen de bysondere teeckenen te kennen; gelijck verstoptheydt in de Aderen, Milt, Lijf-moeder, van haer volkomen kennisse geven. Maer datter overtolligh water in ’t Herten-vlies is (gelijck wy van den Keyser Maximiliaen geseydt hebben) valt qualijck te kennen, behalven dat soodanige gestadigh met kloppen gequelt zijn, en klagen dat haer Herte schijnt in ’t water te sullen sticken. Indien datter eenige quaet-aerdigheyt by de dampen, ofte vochtigheden is, dan vindt men een groote veranderingh in den Pols, met qualijck, en bangh te werden.

(5) ( Belangende de Voor-teeckenen,) Hert-kloppinge is een gevaerlijcke sieckte, als bestormende het voornaemste deel van ons lichaem, en sijne beweginge, waer door het leven onderhouden wert, beschadigende. En men bevindt dat de gene, die het selve dickwils krijgen, ten laetsten in Onmacht vallen, en alsoo sterven; altijdt seer selden eenen hoogen top scheren.

(6) Wat de Genesinge belanght. Indien daer overvloet van bloedt is, soo sal men terstondt doen Laten in den arm, ofte oock in den voet, om neder te trecken, insonderheydt wanneer het uyt de Lijf-moeder spruyt. Is oock dienstigh de Speen-aderen te openen, voornamelick als de dampen uyt de Milt opstijgen. Dr. Foreest schrijft van sijn Meester Elideus, hoe dat hy te Bononyen in Italien van buyten plach te gebruycken Confilye de Greyn, waer by hy Bernagye doende, beyde kleyn gescherft, ofte gestooten, en met Roosen-water, en een weynigh Azijn besproeyt, en werm gemaeckt op ’t Herte geleyt hebbende, de Hert-kloppinge, als een wonder, ofte tooverye over gingh. Het welck ick mede alsoo dickwils bevonden hebbe, onder andere oock in de gemelde Kraem-vrouw. Voorders alsoo de dampen haren oorspronck trecken uyt eenige quade ofte bedorven vochtigheden, soo moeten de selve geloost werden met de Genees-middelen beschreven in ’t Eerste Deel, 4. Boeck, en 7. Cap. van den Schat der Ongesontheydt, uyt de welcke de alderslapste hier alleen dienstigh zijn. Ondertusschen, dient mede wel sorge gedragen, om het Herte, ’t welck door dese gestadige kloppinghe seer verswackt is, te verstercken, en de ingetrocken dampen daer uyt te verdrijven. Hier toe strecken de gene, die in ’t gemelde Deel, en Boeck, Cap. 13. verhaelt zijn.

Het IX Kapittel.

1. Dat het hart aan geen kwelling lijdt.

2. Hartklopping.

3. Oorzaken.

4, Tekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

(1) De ervaring leert ons zeer goed, wat gezegd wordt door Aristoteles en Plinius, dat onder alle ingewand alleen het hart geen groot gebrek lijdt, noch het leven in ellende laat slapen. En zulks zegt Aristoteles met goede reden. Want als het begin bederft dan is er niets dat het andere waar alles aanhangt hulp kan geven. Hierop slaan de verzen van de poëet Propertius in 2. El. 4 die aldus uit het Latijn nagevolgd zijn:

‘Het hart van de mens is van een zeldzaam wezen, want is het eens gekwetst dan kan het nooit genezen, hier baat dan geen hulp van sap of edel kruid, er is geen houwen aan, het leven wild er uit. Hier baat geen drinkbaar goud in onze tijd gevonden, geen parel die in vocht door kunst wordt ontbonden, hier baat geen machtig gom dat uit de hemel daalt en geen bezoar die het volk uit verre landen haalt. Hier baat geen groene polei dat Ida plag te geven. Al had Venus het zelf met eigen hand gewreven. Hier baat geen zoete tijd, geen aangename lucht, want al wat iemand doet de ziel en leven vlucht, hier baat geen naar gelal van honderd toveressen, noch alles dat Circe brouwt in haar zwarte flessen. Want als de wortel zelf in enig ding bederft, er is geen twijfel aan, het ganse lichaam sterft. Wel is het zo gesteld met onze zwakke lijven, dan kan in dit geval in ons geen leven blijven. Welke raad dan voor de mens wiens hart is aangeraakt te denken dat de ziel tot haar Schepper naakt. Tot God zoveel men kan zijn gedachten richten en op geen ander hulp van enig mens te wachten, te spreken uit een hart dat nu geen dood vreest. O God! aan uwe gunst beveel ik mijn geest’.

Het hart is evenwel aan twee toevallen onderworpen die zijn werking ontstellen, te weten hartklopping en onmacht die vaak verholpen worden.

(2) HARTKLOPPING is een sterke en onnatuurlijke beweging van het hart die geprikkeld is door enige moeilijkheid die zonder ophouden geweldig op en neer laat springen.

Dit gaat met zo’n kracht toe dat dikwijls ondervonden, is zoals Fernelius getuigt, dat de naaste ribben daardoor gebroken en de verdere uit (137) hun plaats verschoven worden. Zo verhaalt ook dr. Forrest van een jongeman die in de borst gekwetst was en zo’n hartklopping daarvan kreeg dat men die buiten op straat kon horen als men de oren aan het venster hield. Dergelijk voorbeeld heeft Christoffel à Vega. En ik heb twaalf jaar geleden zulks ook gezien in een kraamvrouw die noch in het leven is wiens hart ik hoorde kloppen voor ik in haar kamer trad.

(3) De bewegende krachten van het hart wordt geprikkeld door iets onaangenaams of moeilijks wat zich probeert kwijt te maken. Want als het hart bezwaard en in zijn bewegingen belet wordt dan spant het terstond al zijn kracht in die zeer groot is om zulks uit te stoten en maakt derhalve zo’n sterke beweging en klopping.

De oorzaken die het hart aldus tot uitstoten tergen zijn enige winden of dampen die niet alleen door hoeveelheid, maar ook door bekende of verborgen hoedanigheid het hart beschadigen. Zulks gebeurt van vergif, van de stank (die ook een misval veroorzaakt) van een uitgedane kaars zoals de poëet Lucretius mede getuigt in zijn 6de boek;

‘Nocturnumque recens extinctum lumen, ubi acris Nodore offendit nares, consopit ibidem’.

Als ook van verbrande en galachtige of bedorven en verrotte vochtigheden in kwaadaardige koortsen en pest, van kwade en stinkende dampen, verstopte milt, baarmoeder of ander ingewand. Keizer Maximilian de II plag zeer met de hartklopping gekweld te zijn in wiens longen en hartvlies zeer veel water gevonden werd zoals zijn geneesmeester Crato getuigt in de 136ste brief. Hetzelfde gebeurt mede soms door de sterke oefening van het lichaam of ontroering van het gemoed en vooral van gramschap en vrees. Zo schrijft Plautus in Cistell.

‘Extimuit illam, jam horret corpus, cor falit’.

Zo springt het ook wel op van vreugde en blijdschap zoals de vermelde poëet zegt in Milite:

‘Dicito docte, & cordate, ut ei cor saliat’.

(4) Het teken wijst zichzelf aan als men maar de hand legt op de plaats van het hart. Maar de verscheidenheid van de oorzaken is niet zo gemakkelijk te onderscheiden. Indien de hartklopping ontstaat uit een wind of damp komt zodanige plotseling en gaat ook snel over, in tegendeel staat het wanneer ze door enige vochtigheid veroorzaakt wordt. Nu welke vochtigheid het is en in welke plaats ze zit is aan de bijzondere tekens te herkennen zoals verstopping in de aderen, milt en baarmoeder van hen volkomen kennis geeft. Maar dat er overtollig water in het hartvlies is (zoals we van de keizer Maximilian gezegd hebben) valt moeilijk te herkennen, behalve dat zodanige steeds met kloppen gekweld zijn en klagen dat hun hart in het water schijnt te zullen stikken. Indien dat er enige kwaadaardigheid bij de dampen of vochtigheden is dan vindt men een grote verandering in de pols met kwalijk en bang worden.

(5) (Aangaande de voortekens) Hartklopping is een gevaarlijke ziekte die het voornaamste deel van ons lichaam en zijn bewegingen bestormt waardoor het leven onderhouden wordt komt te beschadigen. En men bevindt dat diegene die het dikwijls krijgen tenslotte in onmacht vallen en alzo sterven en zeer zelden oud worden.

(6) Wat de genezing aangaat. Indien er overvloed van bloed is dan zal men terstond laten in de arm of ook in de voet om neer te trekken en vooral wanneer het uit de baarmoeder spruit. Is ook nuttig om de aambeiaderen te openen en voornamelijk als de dampen uit de milt opstijgen. Dr. Forrest schrijft van zijn meester Elideus hoe dat hij te Bologna in Italië van buiten citroenkruid plag te gebruiken waarbij hij bernagie deed en beide klein gescheurd of gestampt en met rozenwater en wat azijn besproeid en warm gemaakt op het hart legde en de hartklopping als een wonder of toverij overging. Wat ik mede alzo dikwijls ondervonden heb onder andere ook in de vermelde kraamvrouw. Verder omdat de dampen hun oorsprong trekken uit enige kwade of bedorven vochtigheden moeten die geloosd worden met de geneesmiddelen die beschreven zijn in het eerste deel, 4de boek en 7de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ waaruit de aller slapste hier alleen nuttig zijn. Ondertussen dient er mede wel zorg voor gedragen te worden om het hart wat door deze constante klopping zeer verzwakt is te versterken en de ingetrokken dampen daaruit te verdrijven. Hiertoe strekken diegene die in het vermelde deel en boek kapittel 13 verhaald zijn.

HET

TWEEDE BOECK

VAN DE

SIECKTEN

DER

BORST.

Het Eerste Capittel.

1. Gelegentheyt van de Borst.

2. Strot.

3. Ribbe-vlies, Middelschot.

4. Longen.

5. Herte, Herten-vlies.

6. Middel-rift.

(1) Nae dat wy gehandelt hebben van de sieckten, die in de eerste en hooghste hollegheydt van ’t menschelijcke lichaem: te weten, het Hooft, vallen, soo brenght ons nu het vervolgh tot de beschrijvinge der gebreken, waer mede de tweede gequelt is: te weten, de Borst, de welcke begindt boven aen de Keel, en eyndight onder aen het swaerdtachtigh Krake-been, soo datse recht in het midden is tusschen het Hooft, en den Buyck. Wy sullen hier alleen beschrijven ’t gene tot ons oogenmerck dient, en maer de t’samen-treckingh, en ’t gebruyck aenwijsen der deelen, van welckers sieckten wy voor hebben te spreken, als daer zijn de Strot-ader, Ribbe-vlies, Longen, Hert, Middel-rift.

(2) Alle de dieren, die sonder Longen zijn, gelijck Visschen, en die geen volkomen stem en hebben, zijn oock sonder Hals, die daerom insonderheydt schijnt gemaeckt te zijn voor het geluyt. Hier toe streckt de STROT-PIJP, ofte LUCHT-ADER, de welcke als een lange pijp de lucht door den hals in de Longen brenght. Bestaet insonderheyt uyt Kraeck-been, als tot de stem bequaemste zijnde, en dat ringhs-gewijs, voor ront, maer achter platachtigh, om den Slock-derm, aldaer voor-by gaende, niet te perssen ofte te benaeuwen. Het bovenste wert Lareynx, ofte STROTTEN-HOOFT genoemt, en daelt van daer pijps-gewijs in de Longen, alwaer sy eerst in twee tacken, rechter en slincker gescheyden, en dan door de selvige in ontelbare pijpkens verdeelt wert. Het Strotten-hooft heeft een scheurtjen (Glottis in ’t Griecks) door ’t welcke de Lucht in komt, aen ’t selfde staet een klapjen (Epiglottis geseyt) dat nedergedruckt wert, als de mensche eet ofte drinckt, (want anders soude het daer in schieten, het welck wy de averechse keel noemen) anders alleen om den adem te scheppen, open staende. Dit Strotten-hooft, is te samen gevoeght uyt vier Krake-beentjes, die soo aen malkanderen gevoeght zijn, dat het daer door gemackelijck uytgeset, ofte ingetrocken, geopent ofte gesloten kan werden. Dese beweginghe geschiet door veerthien kleyne Spierkens, en die ontsteken zijnde maken een Squynancye.

(3) Gelijck de Herssenen van de Pan beschut werden door het dicke Breyn-vlies, soo werden de Longen tegens de Ribben bewaert door het RIBBE-VLIES, het welck oock uyt kleyne veselen van het selve sijnen oorspronck neemt. Wert Pleura genaemt by de Griecken, en geeft sijnen naem aen het gebreck Pleuris, zijnde een onstekinge van het selfde Vlies. Het gebruyck van dit Vlies is, de geheele Borst van binnen te bekleeden, en elck deel, op datse te vaster aen malkanderen souden verknocht blijven, een gemeen vlies mede te deelen.

Het Ribbe-vlies midden in de Borst van beyde zijden tegen het Borst-been verdubbelt, maeckt het Mediafinum, ofte MIDDELSCHOT. Het voornaemste gebruyck van ’t selvige is, de gedeelten des Borsts op te schorten en te vestigen, op dat sy in verscheyden lichaems gestalten niet en souden herwaerts en derwaerst slingeren. Belet oock dat de Longe aen d’eene zijde beschadight zijnde sulcks soo lichtelijck aen d’ander zijde niet ghewaer en wert, en dat de etter, die aen d’een zijde leyt niet door de geheele borst en vloeye.

(4) Onder het Ribbe-vlies vertoonen haer terstondt (120) de LONGEN, soo genoemt, gelijck de Heere Plempius meent, van Lucht vangen, als oock Lose, om dat sy niet alleen de Lucht in en halen, maer oock de brandende Herts onnuttigheden loosen. Het welck wel waerschijnelijck is, alsoo met beyde namen op die manier uyt-gebeelt souden werden haer tweederley gebruyck: te weten, in ’t adem halen door de koele Lucht de hitte des Herten te verkoelen, en in ’t uyt aessemen de roockachtige dampen uyt te loosen. Het wesen van de selvige is voosch, en spongyachtigh, bestaende in vier (waer by somtijdts een vijfde, doch kleynder, by komt) sneden, op dat, als wy den rug buygen, de Longen niet en soude verdruckt, ofte gescheurt werden. Sy zijn van buyten bekleet met een vlies, het welck heel doortochtigh is met kleyne gaetjens, waer door de drijvende vochtigheden in des Borst ruymte, als oock de Etter in de Teeringe, en eenige Sweeringen ingenomen werden, en dan door de Stroot-pijp, en den Mont uyt-gebracht.

(5) Het Herte swemt, en werdt hangende gehouden in een Waterige vochtigheydt, om door sijn swaerte niet overlastigh te vallen, de welcke beslooten is in een vast en dick Vlies, spruytende uyt het dicke endt van ’t HERTE. Dit HERTENVLIES heeft de gedaente van een Pijn-appel, en hoe de Dieren stouter, en onversaeghder zijn, hoe sy kleynder, en gedrongener hert hebben, daer in bloode, en sachtaerdige een groot, en slap hert gevonden werdt. Het Hert heeft een gedrongen, en vast Vleesch, om dat het geduerigh moet kloppen, en bewegen. Dese beweginghe bestaet in uyt-breydingh en t’samen-treckingh. In de t’samen-trekkingh sent het uyt sijn slincker holligheydt het Bloedt, en de levende Geesten door de Slagh-ader in ’t geheele Lichaem, en ontfanght het grootste wederom door de Aderen in de rechter holligheydt, en komt soo wederom door de Longen in de slincker, en in dit omgaen bestaet ons leven, en als dat op-houdt, soo is ’t met den Mensche gedaen.

(6) De Borst werdt onder van den Buyck gescheyden door het MIDDEL-RIFT, bestaende uyt twee cirkelen, waer van den eenen, die in ’t midden staet, vliesigh is, den anderen, die om den selvigen gaet, is geheel vleesigh, gelijck te samen gantsch wel een Rogh. Het is ’t voornaemste werck-tuygh van den adem vry te halen, in stercker werdt hy geholpen door de Borst-spieren, en als hy noch geweldiger is, soo komen de Buyck-spieren hem mede te hulpe.

HET

TWEEDE BOEK

VAN DE

ZIEKTEN

DER

BORST.

Het Eerste Kapittel

1. Ligging van de borst.

2. Strot.

3. Ribbenvlies, middenschot.

4. Longen.

5. Hart, hartvlies.

6. Middenrif.

(1) Nadat we gehandeld hebben van de ziekten die in de eerste en hoogste holte van het menselijke lichaam vallen, te weten het hoofd, zo brengt ons nu het vervolg tot de beschrijving van de gebreken waarmee de tweede gekweld is, te weten de borst die boven aan de keel begint en eindigt onder aan het zwaardachtig kraakbeen zodat ze precies in het midden staat tussen het hoofd en de buik. We zullen hier alleen beschrijven hetgeen tot ons oogmerk dient en maar de tezamen trekking en het gebruik aanwijzen van de delen wiens ziekten we voor hebben om te bespreken zoals de strotader, ribbenvlies, longen, hart, middenrif.

(2) Alle dieren die zonder longen zijn, zoals vissen, en die geen volkomen stem hebben zijn ook zonder hals die daarom vooral gemaakt schijnt te zijn voor het geluid. Hiertoe strekt de STROTTENPIJP of LUCHTADER die als een lange pijp de lucht door de hals in de longen brengt. Bestaat vooral uit kraakbeen dat voor de stem het beste is en dat ringvormig en die voor rond, maar achter platachtig is om de slokdarm die daar voorbij gaat niet te persen of te benauwen. Het bovenste wordt Lareynx of STROTTENHOOFD genoemd en daalt vandaar pijpvormig in de longen waar ze eerst in twee takken, in rechter en linker, gescheiden en dan daardoor in ontelbare pijpjes verdeeld wordt. Het strottenhoofd heeft een scheurtje (Glottis in het Grieks) waardoor de lucht er in komt en hieraan staat een klepje (Epiglottis genoemd) dat neergedrukt wordt als de mens eet of drinkt (want anders zou het daarin schieten wat we de averechtse keel noemen) en open en anders staat het alleen open om de adem te scheppen. Dit strottenhoofd is tezamen gevoegd uit vier kraakbeentjes die zo aan elkaar gevoegd zijn dat het daardoor gemakkelijk uitgezet of ingetrokken, geopend of gesloten kan worden. Deze beweging gebeurt door veertien kleine spiertjes en als die ontstoken zijn maken ze een keelblaar.

(3) Net zoals de hersens door de pan beschut worden door het dikke breinvlies zo worden de longen tegen de ribben beschermd door het RIBBENVLIES wat ook uit kleine vezels ervan zijn oorsprong neemt. Wordt Pleura genoemd door de Grieken en geeft zijn naam aan het gebrek zijdepijn dat een ontsteking van hetzelfde vlies is. Het gebruik van dit vlies is om de gehele borst elk deel van binnen te bekleden zodat ze vaster aan elkaar verknocht zouden blijven en aan een algemeen vlies mee te delen.

Het ribbenvlies dat midden in de borst van beide zijden tegen het borstbeen verdubbeld is maakt het Mediafinum of MIDDENSCHOT. Het voornaamste gebruik ervan is de gedeelten van de borst op te schorten en te bevestigen zodat ze in verschillende lichaamsvormen niet heen en weer geslingerd zou worden. Belet ook dat de longen die aan de ene kant beschadigd zijn zulks niet zo gemakkelijk aan de andere gewaar wordt en dat de etter die aan de ene kant ligt niet door de gehele borst vloeit.

(4) Onder het ribbenvlies vertonen zich terstond (120) de LONGEN die zo genoemd zijn, zoals de heer Plempius meent, van lucht te vangen en ook lozen omdat ze niet alleen de lucht inhalen, maar ook de brandende onnuttigheid van het hart lozen. Wat wel waarschijnlijk is omdat met beide namen op die manier zijn tweevormig gebruik uitgebeeld zou worden, te weten in het adem halen door de koele lucht de hitte van het hart te verkoelen en in het uit ademen de rookachtige dampen uit te lozen. Het wezen ervan is voos en sponsachtig en bestaat in vier (waarbij soms een vijfde bij komt die kleiner is) sneden zodat als we de rug buigen de longen niet verdrukt of gescheurd zouden worden. Ze zijn van buiten bekleed met een vlies wat heel doorluchtig is met kleine gaatjes waardoor de drijvende vochtigheden in de ruimte van de borst en ook de etter in de tering en enige zweren innemen en dan door strottenpijp en de mond uitgebracht worden.

(5) Het hart zwemt en wordt hangend gehouden in een waterige vochtigheid om door zijn zwaarte niet lastig te vallen, die is gesloten is in een vast en dik vlies die uit het dikke eind van het HART spruit. Dit HARTVLIES heeft de gedaante van een pijnappel en hoe de dieren stouter en woester zijn, hoe ze het hart kleiner en meer gedrongen hebben waarin de bange en zachtaardige een groot en slap hart gevonden wordt. Het hart heeft een gedrongen en vast vlees omdat het steeds moet kloppen en bewegen. Deze beweging bestaat in uitbreiding en tezamen trekking. In de tezamen trekking zend het uit zijn linker holte het bloed en de levende geesten door de slagader in het gehele lichaam en ontvangt het grootste wederom door de aderen in de rechter holte en komt zo wederom door de longen in de linker en in dit omgaan bestaat ons leven en als dat ophoudt dan is het met de mens gedaan.

(6) De borst wordt onder de buik gescheiden door het MIDDENRIF dat uit twee cirkels bestaat waarvan de ene, die in het midden staat, vliezig is en de ander, die daarom heen gaat, geheel vlezig is en lijkt tezamen wel op een rog. Het is het voornaamste werktuig om de adem vrij in te halen in sterker wordt hij geholpen door de borstspieren en als hij noch geweldiger is dan komen de buikspieren hem mede te hulp.

Het X. Capittel.

\1. Flaeute, en Onmacht,

2. Hare Oorsaken,

3. Teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven. (138)

(1) FLAEUTE, ofte ONMACHT, is een schielijcke vervallinge van al de krachten soo dat voor yemant, die sulcks niet meer gesien en heeft, soodanige schijnen dood te blijven.

(2) De naeste Oorsaeck is een schielijck gebreck van levend-makende geesten, sonder de welcke het Herte, noch eenigh ander Deel, hare werckinge wel uyt kan voeren, en veroorsaeckt dat den Mensche onversiens flaeuw wert, en van sijn selven in Onmacht valt.

De Levend-makende Geesten en werden, door ’t geheele lichaem, en al de leden niet gesonden, ofte om datse niet gemaeckt en werden, ofte om datse gemaeckt zijnde, vervliegen, ofte koomen te sticken.

Sy en werden niet gemaeckt, het zy door gebreck van stoffe: te weten, wanneer het goet en fijn bloet, door groote en langdurige hitte verteert is, het zy, door schult van de makende, en voort-brengende kracht: te weten, als de selfstandigheydt van ’t Herte, de welcke de Geesten doet voorkoomen, niet wel gesteldt en is, gelijck in hevige Coortschen, en verscheyden andere Sieckten, de welcke de gematigheyt, en natuerlijcke wermte van ’t Herte bederven.

De Levend-makende Geesten bederven door eenige quaet-aerdige, en het Herte tegen-strijdende hoedanigheyt, het zy de selfde in ’t lichaem gegroeyt is, gelijck geschiet door quade dampen, die uyt wormen, ofte verrotte vochtigheden nae het Herte schieten, ofte datse van buyten aen komt, gelijck van quade, en stinckende lucht, ofte vergif. Waer toe oock behoort eenighe verborgen tegenheyt, die yemandt van eenige dingen heeft, al en zijnse in sijn selven niet tegen-staende. Soo hebbe ick gesien sommige, die geen Kaes en aten, van haer selve gaen, als hy op tafel quam; een andere van den reuck van Roosen, en Roosen-water. Men seyt dat Prins Maurits, die nochtans soo veel bloets sien storten hadde, sijn bloedt niet en konde sien, als hy gelaten werde, sonder geheel te beswijmen. Men siet oock dickwils, als yemant gelaten wert, dat de gene, die daer by staet, stijf van sijn selven valt, het welck soodanige niet en gebeurt, wanneer hy selve gelaten werden. Hier van spreeckt de Wijs-geerighe Seneca in sijnen 58. Brief: ‘Vele stercke, en die bereyt zijn haer bloedt te storten, en konnen een anders bloedt niet sien. Eenighe maer aenschouwende het verbandt van een wonde, gaen van haer selven. Anderen ontfangen lichtelijcker een degen in ’t lichaem, als dat sy hem sien’. Dit is geen vreese, maer een natuerlijcke genegentheydt, onverwinnelijck voor de reden. Hier en boven vervliegen de Geesten door grooten Honger (gelijck Brutus een exempel geeft in ‘t 2. Capittel van ’t volgende Boeck) door brandende Hitte, ’t zy uytwendigh in de Lucht, Bad-stooven, ofte inwendigh in de Vochtigheden, als oock door Gramschap, over-groote Blijdschap, waer van sommige in doodelijcke Onmacht gevallen zijn, gelijck wy elders verhaelt hebben: gelijck mede door groote Pijn, insonderheyt van de Krop der Maegh, door groote loosingh van Bloedt, ofte andere Vochtigheden, insonderheydt wanneer daer pijn by is, als in het Root-melesoen.

Ten laetsten werden oock de Levend-makende Geesten overvallen, en verstickt, wanneer sy met het bloedt schielijck nae het Herte gedreven werden, gelijck in de Flaeu-makende Koortsche, als’er raeuwe Vochtigheydt op de krop van de Maegh leyt, en is Droefheyt, Schielijcke Schrick, en Verbaestheyt, ofte wanneer datter eenige dicke en roockachtige Dampen tegen ’t Herte opstijgende, aldaer blijven steken, en van den beschadighden Aem-tocht niet en konnen verdreven werden.

(3) De Ken-teeckenen van Onmacht zijn, geen, ofte seer weynighe Pols, bleyck aengesicht met een kouw over ’t geheele lichaem, insonderheydt de uyterste leden, om dat de wermte nae binnen getrocken is; waerom oock een kouwt sweet uytbreeckt, voornamelijck in ’t Aengesicht, Hals en Borst. De oogen werden duyster, ofte het schijnt datter wat groens, ofte geels over schiet. Het geheele lichaem leyt gantsch onmachtigh, sonder eenigh weten, ofte gevoelen.

(4) Wat de Voor-teeckenen betreft. Flaeute komende uyt onmachtige ontlastingh, vreese, droefheyt, blijdschap, ofte eenige andere uytwendige oorsaeck heeft minder gevaers, als die uyt eenige inwendige oorsaeck haren oorspronck treckt. Dan alle Onmacht: te weten, dat yemandt langh wech is, valt seer sorgelijck, insonderheyt die dickwils over-komt, en sonder merckelijcke oorsaeck. Fernelius schrijft somtijdts gesien te hebben, dat soo een Flaeute 24 uuren nae malkanderen duerde sonder Pols, en evenwel noch over gingh. Daerom dient wel gelet, dat soodanige niet voor doodt gehouden en te vroeg begraven werden. Dan hier van is breeder in ‘t 1 Boeck des Tweeden Deels, op ‘t 20. Capittel van den Schat der Ongesontheyt gesproken.

(5) De Genesinge heeft twee leden. Het eene bestaet in de Flaeute, ofte Onmacht, als sy tegenwoordigh is, over te doen gaen; het andere, in ’t beletten, als sy over is, van niet wederom te komen.

Om yemandt uyt de Flaeute te doen bekomen, moeten de Levend-makende kracht versterckt, en de vervloogen Geesten herstelt, en tot haren natuerlijcken aert wederom gebracht werden. Sulcks doet van buyten wanneer yemandt in een benaeuwde, ofte beslotene plaets is, dat men hem in de open, en koele Lucht brenght. Soo schrijft oock de Poëet Homerius Iliad. 5. dat als den gequetsten (13) Sarpedon doende was met den geest te geven, sijnen korten adem elcke reys noch wat weder quam door de verkoelende winden. Sulcks doet mede het besprengen met kout Water, gelijck de gemelde Poëet schrijft Iliad. 24. gedaen te wesen in Hector, wanneer hy ter doodt gequetst zijnde, van ’t paert genomen was, en al stervende sijnen adem noch verhaelde, en ’t volck aensagh. Het welck de Poëet Ovidius oock aenmerckt in Loadamia, als sy om haer mans vertreck van haer selven gingh:

Lux quoque tecum abiit. tenebrisque exanguis obortis Succiduo dicor procubuisse genu. Vix socer Iphiclus, vix me grandaevus Acastus, Vix mater gelida maesta reficit aqua.

Het selve kan oock gedaen werden met een popjen van Azijn en Wijnruyt, ofte Roosen-water, Caneel-water, Rijnsche Wijn voor den neus gehouden : als mede Confilye de Greyn, gelijck hier voor geseyt is, op het Herte geleyt, ofte een Stoovingh van andere Droogen, en Hert-sterckende Wateren, als die alle beschreeven zijn in ‘t 4. Boeck, en 13. Capittel, van ’t Eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt. Van binnen magh men wat Wijn in gieten, het welck de Poëet Ovidius op verscheyde plaetsen, daer toe prijst, insonderheyt 1. de Ponto 4.

Et iam deficiens sic ad tua verba revixi, Ut solet infuso redire mero.

Hier toe magh men wel van den edelsten nemen, als Deel-wijn, Moscatel, Seck, Malvasey, ’t zy alleen, ofte, als ’t wesen kan, daer van een kruym broodt tot een sopken gemaeckt. Waer toe mede strecken Caneel-water, Aq. Theriacalis, Aq. Vitae Matthioli, en diergelijcke. Dan dese laetsten en dienen niet in heete sieckten: maer wel verkoelende, gelijck Mag. Perlarum, Corallorum, Sap van Citroenen, waer onder wel eenige vermenght mogen werden, om de Geesten soo veel te rasser te verquicken. Dan in Flaeute uyt koude oorsaken magh men met de bovenste verhaelde ingeven, Kruyt, Muskeljaet, Amber-grijs, Cons. Alkermes, alle op de aengewesen plaetse verhaelt. Evenwel, indien met dit de Vrouwen in gaf, soo oude men in plaetse van de Flaeute over te doen gaen, de selve vermeerderen. Want daer zijn seer weynigh Vrouwen die den reuck, ofte het innemen van wel-ruyckende dingen konnen verdragen; jae wel te pas zijnde, gaen sy door de selvige meestendeel van haer selven. Derhalven dienen soodanige geregeert met dingen, die de Lijf-moeder op haer plaetse houden, als door sterck wrijven van de voeten, sterck binden van de beenen een hant breedt boven de knyen, en ruycken aen Wijn-ruyt, met Azijn, Beverswijn, en voorts, gelijck op sijn plaetse in ’t volgende Boeck sal geseyt werden.

Nae dat de Flaeute over is, soo dient wel gelet, om de oorsaken wech te nemen, die de selfde souden konnen wederom doen komen; daer toe moeten oock de verswackte krachten herstelt, en het Herte versterckt worden. Derhalven in een Flaeute, die uyt vergif, groote losingh, heete lucht, sweet, ontstaet, kan men oock de selve dingen ingeven, als sy over is, die nu aengewesen zijn de selfde noch gedurende dienstigh te wesen: met eenen lettende om de oorsaeck te verdrijven, gelijck in vergif met tegen-gift, in loosingh met het bloet tegen te houden, ofte het lichaem van de quade vochtigheden te ontlasten, de heete lucht te verkoelen, in overvloedigh sweeten de onsienlijcke gaetjens van de huyt te sluyten, de selve strijckende met Olye van Roosen, Myrtillorium, ofte diergelijcke. Komt de oorsaeck uyt de Krop van de Maegh, en dat de siecke lichtelijck braeckt, soo magh men een sacht Braeck-middel in-geven, gelijck beschreven is in ‘t 7. Cap van ’t Eerste Deel, en 4. Boeck, van den Schat der Ongesontheydt: anders de Maegh nae beneden suyverende door Pill. Russi, de Hiera, Alephanginae, ofte diergelijcke, nae gelegentheydt van schadelijcke vochtigheden, uytwijsende ’t gene wy aengewesen hebben in ’t gemelde Deel op ‘t 7. Capittel. Indien de Flaeute uyt Pijn komt, de selve moet versacht (doch met geen verdoovende middelen) en dan de oorsaeck wech genomen werden; altijdt in alles het oogh hebbende, om het Herte met eenen te verstercken.

(6) Daer toe kan veel doen een goede Maniere van leven, en wert voor eerst vereyscht een Suyvere Lucht, en die met eenige Hert-sterckende Droogen, door-trocken, na den eysch van de oorsaken. Maer in de Flaeute, ofte als sy aen komt, mach de lucht, gelijck geseyt is, wel koel zijn. De Spijse dient mede verscheyden nae de verscheyde oorsaken; dan den Honger (alsoo seydt Homerus, datter niet onbeschaemder en is, als den Buyck, die oock de menschen tegen haren danck nae hem doet luysteren) en wil geen uytstel lijden, en gaet soodanige Flaeute met eten over, gelijck in Brutus geschiet is. Wanneer datter overvloedt van bloedt, grooten brandt, stercke Coortsche, ofte onstekinge is, en dient’er geen Wijn gegeven buyten de Flaeute; maer wel alsser raeuwe vochtigheydt in de Maegh sit, ofte dat de selve verswackt is, als oock wanneer de Geesten vervliegen, in welcke gevalle, gelijck mede als sy bederven, dienstigh is het Colijs op ’t laetste van ‘t 4. Boeck, en 13. Cap. in ’t Eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt beschreven. Veel Beweginge des Lichaems, ofte des Gemoedts is hier schadelijck. Gelijck oock de Slaep, wanneer de Flaeute uyt vergif komt, dewijl hy ’t selfde nae het Herte treckt, als mede wanneer de selvige op een groote ontlastingh volght, hy, de swacke wermte indrijvende, de Flaeute soude vermeerderen. Maer hy (140) is dienstigh in een raeuwe stoffe, om de selfde te verteeren.

Het X Kapittel.

1. Flauwte en onmacht.

2. Hun oorzaken.

3. Tekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven. (138)

(1) FLAUWTE of ONMACHT is een plotseling vervallen van alle krachten zodat voor iemand die zulks nooit gezien heeft zodanige schijnen dood te blijven.

(2) De naaste oorzaak is een plotseling gebrek van levendmakende geesten zonder die het hart, nog enig ander deel, hun werking goed uit kunnen voeren en veroorzaakt dat de mens onverwachts flauw wordt en van zichzelf in onmacht valt.

De levendmakende geesten worden niet door het gehele lichaam en alle leden gezonden of omdat ze niet gemaakt worden of omdat ze gemaakt zijn vervliegen of komen te stikken.

Ze worden niet gemaakt, hetzij door gebrek van stof, te weten wanneer het goede en fijne bloed door grote en langdurige hitte verteerd is, hetzij door schuld van de makende en voortbrengende kracht, te weten als de zelfstandigheid van het hart die de geesten laat voortkomen niet goed gesteld is zoals in hevige koortsen en verschillende andere ziektes die de gesteldheid en natuurlijke warmte van het hart bederven.

De levendmakende geesten bederven door enige kwaadaardige en het hart tegenstrijdige hoedanigheid, hetzij die in het lichaam gegroeid is zoals gebeurt door kwade dampen die uit wormen of verrotte vochtigheden naar het hart schieten of dat ze van buiten aankomt zoals van kwade en stinkende lucht of vergif. Waartoe ook behoort enige verborgen tegenheid die iemand van enige dingen heeft al zijn ze in zichzelf niet tegenstaand. Zo heb ik bij sommige gezien die geen kaas aten en van hun stokje gingen als die op tafel kwam, een andere van de reuk van rozen en rozenwater. Men zegt dat prins Maurits, die nochtans zoveel bloed had zien storten, zijn bloed niet kon zien als hij gelaten werd zonder geheel te bezwijmen. Men ziet ook dikwijls als iemand gelaten wordt dat diegene die daarbij staat stijf van zichzelf valt wat zodanige niet gebeurt wanneer ze zelf gelaten worden. Hiervan spreekt de wijsgerige Seneca in zijn 58ste brief, ‘vele sterke en die bereid zijn hun bloed te storten kunnen een anders bloed niet zien. Enige die maar het verband van een wond zien gaan van hun stokje. Anderen ontvangen gemakkelijker een degen in het lichaam dan dat ze hem zien’. Dit is geen vrees, maar een natuurlijke genegenheid die onoverwinnelijk is voor de reden. Hierboven vervliegen de geesten door grote honger (zoals Brutus een voorbeeld geeft in het 2de kapittel van het volgende boek) door brandende hitte, hetzij uitwendig in de lucht, badstoven of inwendig in de vochtigheden als ook door gramschap, overgrote blijdschap waarvan sommige in dodelijke onmacht gevallen zijn, zoals we elders verhaald hebben, net als mede door grote pijn en vooral van de krop van de maag door grote lozing van bloed of andere vochtigheden en vooral wanneer er pijn bij is zoals in de rode loop.

Tenslotte worden ook de levendmakende geesten overvallen en verstikt wanneer ze met het bloed plotseling naar het hart gedreven worden zoals in de flauw makende koortsen als er rauwe vochtigheid op de krop van de maag ligt, verder droefheid, plotselinge schrik en verbazing of wanneer dat er enige dikke en rookachtige dampen tegen het hart opstijgen en daar blijven steken en door de beschadigde ademtocht niet verdreven kunnen worden.

(3) De kentekens van onmacht zijn, geen of zeer weinig pols, bleek aangezicht met koude over het gehele lichaam en vooral de uiterste leden omdat de warmte naar binnen getrokken is waarom ook een koud zweet uitbreekt en voornamelijk in het aangezicht, hals en borst. De ogen worden duister of het schijnt dat er wat groens of geels overheen schiet. Het gehele lichaam ligt gans onmachtig, zonder enig weten of gevoel.

(4) Wat de voortekens betreft. Flauwte die komt uit onmachtige ontlasting, vrees, droefheid, blijdschap of enige andere uitwendige oorzaak heeft minder gevaar dan die uit enige inwendige oorzaak zijn oorsprong trekt. Dan alle onmacht, te weten dat iemand lang weg is, valt zeer zorgelijk en vooral die het dikwijls overkomt en zonder opmerkelijke oorzaak. Fernelius schrijft soms gezien te hebben dat zo’n flauwte 24 uren na elkaar duurde zonder pols en evenwel noch overging. Daarom dient er wel op gelet te worden dat zodanige niet voor dood gehouden en te vroeg begraven worden. Dan hiervan is uitvoeriger in het 1ste boek van het tweede deel in het 20ste kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ gesproken.

(5) De genezing heeft twee leden. Het ene bestaat in de flauwte of onmacht als ze tegenwoordig is om die over te laten gaan, het andere in het beletten als ze over is om niet wederom te komen.

Om iemand uit de flauwte te laten bijkomen moeten de levendmakende kracht versterkt en de vervlogen geesten hersteld en tot hun natuurlijke aard wederom gebracht worden. Zulks doet van buiten wanneer iemand in een benauwde of besloten plaats is dat men hem in de open en koele lucht brengt. Zo schrijft ook de poëet Homerus in Ilias. 5 dat als de gekwetste (13) Sarpedon bezig was om de geest te geven zijn korte adem elke keer noch wat weer kwam door de verkoelende winden. Zulks doet mede het besprengen met koud water, zoals de vermelde poëet schrijft in Ilias. 24 dat het gedaan is bij Hector toen hij dodelijk gekwetst en van het paard genomen werd al stervende zijn adem noch haalde en het volk aanzag. Wat de poëet Ovidius ook opmerkt in Loadamia toen ze vanwege het vertrek van haar man van haar stokje ging:

Lux quoque tecum abiit, tenebrisque exanguis obortis succiduo dicor procubuisse genu. Vix socer Iphiclus, vix me grandaevus Acastus, vix mater gelida maesta reficit aqua.

Hetzelfde kan ook gedaan worden met een popje van azijn en wijnruit, rozenwater, kaneelwater of Rijnse wijn voor de neus te houden, als mede citroenkruid zoals hiervoor gezegd is en op het hart te leggen of een stoving van andere drogen en hartversterkende wateren die alle beschreven zijn in het 4de boek en 13de kapittel van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’. Van binnen mag men wat wijn ingieten wat de poëet Ovidius op verschillende plaatsen daartoe prijst en vooral in 1 de Ponto 4.

‘Et iam deficiens sic ad tua verba revixi, ut solet infuso redire mero’.

Hiertoe mag men wel van de edelste nemen als deelwijn, muskadel, sec, malvezij en hetzij alleen of als het even wezen kan daarvan een kruim brood tot een sopje maken. Waartoe mede strekken kaneelwater, Aqua theriacalis, Aqua Vitae Matthioli en dergelijke. Dan deze laatste dienen niet in hete ziekten, maar wel in verkoelende zoals Mag. Perlarum, Corallorum en sap van citroenen waaronder wel enige vermengd mogen worden om de geesten zoveel sneller te verkwikken. Dan in flauwte uit koude oorzaken mag men met de bovenste verhaalde ingeven, kruid, muskus, ambergrijs, konserf Alkermes die alle op de aangewezen plaats zijn verhaald. Evenwel indien men dit de vrouwen ingaf dan zou men in plaats van de flauwte over te laten gaan die vermeerderen. Want er zijn zeer weinig vrouwen die de reuk of het innemen van wel ruikende dingen kunnen verdragen, ja goed gezond zijnde gaan ze door die meestal van zichzelf. Derhalve dienen zodanige geregeerd met dingen die de baarmoeder op haar plaats houdt als door sterk wrijven van de voeten, sterk binden van de benen een hand breed boven de knieën en ruiken aan wijnruit met azijn, beverswijn en verder zoals op hun plaats in het volgende boek gezegd zal worden.

Nadat de flauwte over is dient er goed op gelet te worden om de oorzaken weg te nemen die wederom zouden kunnen komen en daartoe moeten ook de verzwakte krachten hersteld en het hart versterkt worden. Derhalve in een flauwte die uit vergif, grote lozing, hete lucht of zweet ontstaat kan men ook dezelfde dingen ingeven als ze over is en die nu aangewezen zijn en die noch steeds nuttig zijn en meteen letten om de oorzaak te verdrijven net zoals in vergif met tegengif, in lozing met het bloed tegen te houden of het lichaam van de kwade vochtigheden te ontlasten, de hete lucht te verkoelen, in overvloedig zweten de onaanzienlijke gaatjes van de huid te sluiten en die bestrijken met olie van rozen, Myrtillorium of dergelijke. Komt de oorzaak uit de krop van de maag en dat de zieke gemakkelijk braakt dan mag men een zacht braakmiddel ingeven zoals beschreven is in het 7de kapittel van het eerste deel en 4de boek, van de ‘Schat der Ongezondheid’, anders de maag naar beneden zuiveren door Pill. Russi, de Hiera, Alephanginae of dergelijke naar gelegenheid van schadelijke vochtigheden die uitwijzen hetgeen we aangewezen hebben in het vermelde Deel op het 7de kapittel. Indien de flauwte uit pijn komt moet die verzacht (doch met geen verdovende middelen) en als dan de oorzaak weg genomen is altijd in alles het oog houden om het hart meteen te versterken.

(6) Daartoe kan veel doen een goede manier van leven en als eerste wordt een zuivere lucht vereist die met enige hartversterkende drogen doortrokken is naar de eis van de oorzaken. Maar in de flauwte ofte als ze aankomt mag de lucht, zoals gezegd is, wel koel zijn. De spijs dient mede verschillend te zijn naar de verschillende oorzaken, dan de honger (alzo zegt Homerus dat er niets onbeschaamder is dan de buik die ook de mensen tegen hun wil naar zich laat luisteren) wil geen uitstel lijden en gaat zodanige flauwte met eten over zoals in Brutus gebeurd is. Wanneer er overvloed van bloed, grote brand, sterke koorts of ontsteking is dient er geen wijn gegeven te worden buiten de flauwte, maar wel als er rauwe vochtigheid in de maag zit of dat die verzwakt is als ook wanneer de geesten vervliegen in welke gevallen, net zoals mede als ze bederven nuttig is, het colijs dat op het laatste van het 4de boek en 13de kapittel in het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ beschreven is. Veel beweging van het lichaam of van het gemoed is hier schadelijk. Zoals ook de slaap wanneer de flauwte uit vergif komt omdat die het naar het hart trekt als mede wanneer die op een grote ontlasting volgt en hij de zwakke warmte indrijft de flauwte zou vermeerderen. Maar hij (140) is nuttig in een rauwe stof om die te verteren.

Het XII. Capittel.

1. Tweederley Gestadige, ofte Binne-koortschen, en haer Oorsaken.

2. Hoe, en waer door, het Bloedt bederft.

3. Ken-teeckenen der Binne-koortschen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

(1) De Binne-koortschen, die niet af en gaen, en soo langh gestadigh by blijven, tot datse gantsch verdreven werden, zijn tweederley. Sommige hebben haren oorspronck uyt onsteken, ofte bedorven bloedt in alle de Aderen, ofte altijdt in de grootste, en die ontrent het Herte staen. Want dewijl in dese Coortschen geen ophouden en valt, soo is nootwendigh dat de heete, ofte bedorvene dampen met gewelt, en gestadigh het Herte bedwelmen: het welck niet en kan geschieden, ’t en zy het bloedt, ofte d‘andere vochtigheden, die in ’t bloedt zijn, in alle de Aderen, ofte de grootste, en die naest aen ’t Herte staen, onsteken, ofte bederven. Andere Binne-koortschen komen by toeval, en gevolgh van andere sieckten, gelijck Rasernye, Squinancye, Pleuris, onsteken ofte bedorven Lever, Milt, en diergelijcke. Wy sullen hier alleen de eygene Coortschen beschrijven.

(2) De Hitte alleen kan mede Coortschen maken, gelijck in de gene, die een gesont, en sterck lichaem hebben, dan te veel heeten Dranck, en te stercke Oeffeninge gebruycken: maer dat en kan niet langh staen sonder Bedervinge, ’t gene Putrefactio, ofte Verrottinge genoemt wert. Want als de onnatuerlijcke hitte de overhandt krijght over de natuerlijcke, die in ’t bloedt is, soo trecktse de selve uyt, die anders het bloedt bewaert, en onderhoudt. Hier op volght terstondt Ongematigheyt, en scheydeninge van de vier Vochtigheden, die te vooren in ’t bloedt wel gemenght waren, en daer op, dewijl haer kracht van onderhoudt, door verminderingh van de natuerlijcke wermte, vervlogen is, dan volght een Bedervinge, en Verrottinge, en daer van werden dan oock soodanige dampen nae het Herte gesonden, een bedorvene Koortsche veroorsakende.

Dese bedervinge, ofte verrottinge geschiet in ’t bloedt, ofte eenige van de vochtigheden in ’t selve, ofte door haren eygen aert en gestaltenisse, ofte van uytwendige oorsaken.

De Vochtigheden bederven lichtelijck, wanneerse alreede van binnen qualijck gestelt zijn, soo datse allenghskens van natueren, en door den minsten toeval in een verrottinge vervallen, gelijck gebeurt wanneer datter een swackigheyt in de Maegh, ofte ’t ander Ingewant is, waer door oock de beste spijse niet wel en verteert, en tot quaet, en onsuyver bloet gedijdt. Sulcks doet uytwendigh ongesonde spijse die van quaden gijl is, gelijck Ael, Palingh &c. ofte die haest bederft, gelijck Concommers, Meloenen (daer meenigh mensch de Coortsche op den hals mede eet) ofte dat men oock goede spijse te veel neemt, ofte qualijck toe maeckt, ofte te langh gehouden heeft. In ’t korte al ’t gene quaedt bloedt kan maken, waer toe oock behooren de ander niet-natuerlijcke dingen, als op-houden van de Kamer-ganck, te veel Oeffeningen, Gramschap; gelijck dit alles wijd-loopigh beschreven is in ’t Eerste Deel, 1. Boeck en 8. Cap. en in ‘t 4. Boeck Cap. 1. en 2. en in ’t Tweede Deel, Cap. 16. en 18. van den Schat der Gesontheyt.

Onder de Uyterlijcke Oorsaken die de vochtigheden, de welcke alreede tot bedervinge uyt eygen aert genegen zijn, daer toe haest, en de goede, metter tijdt brengen, is wel de voornaemste, dat het Bloedt geen lucht genoegh en heeft, en daer door als komt te versticken, het zy sulcks geschiedt om dat de onsienbare gaetjens in de huyt gesloten, het zy, om dat de Aderen van binnen verstopt zijn. De Huyt wert gesloten, soo datter noch lucht in, noch damp en uyt kan, uytwendigh door felle Kouw, ofte Drooghte, gelijck de heete Son, en vuur kan veroorsaken, ofte inwendigh door Verstoptheydt van vele en taeye vochtigheden; waer door mede van binnen de Aderen gesloten werden, en daer toe helpt veel dat men het lichaem terstont nae den eten te sterck oeffent. Hier toe doen mede dat men van buyten eenige bedervinge ontfanght gelijck van besloten ofte mistige Lucht, stinckende grachten, ofte diergelijcke.

(3) Het voornaemste Teecken van Binne-koortschen is, dat sy nimmermeer geheel af en gaen, hoewel sommige d’een tijdt wel wat verheffen, d’andere verminderen, gelijck men merckelijck bevint (143) aen de gestadighe Anderdaeghse, op den derden dagh, en de Vierdaeghsche op den vierden. Maer in een gantsch gestadige, alleen met hitte, sonder bedervinge, en vint men die veranderinge niet, het aengesicht is bloosende, het geheele lichaem van selfs moede, door dien alle de Aderen gespannen zijn, den adem kort, de huyt niet droogh, maer vochtachtigh, Hooft-pijn, Slaperigheyt, de Pols ras, gelijck, en wel op-slaende, het water een weynigh dicker, en rooder, als het natuerlijck is, om dat dese Coortsche weynigh van de natuerlijcke gestaltenisse geweken heeft. Maer de hitte tot bedervinge uytslaende, dan is de Pols, by ’t gene geseyt is, ongelijck, het water geheel root, raeuw, en streck, en men voelt over ’t geheele lichaem scherper brandt.

(4) Aengaende de Voor-teeckenen, Binne-koortsche alleen met hitte, sonder bedervinge van bloet, en heeft geen swarigheydt, dewijlse gemeenlijck door sweet ofte bloeden uyt den neus geloost wert. Doch wanneer het onsteken bloedt seer overvloedigh is, kan lichtelijck in eenigh andere heete sieckte veranderen. Waer toe dan dickwils bederving, ofte verrottinge slaet, hoedanige Coortsche vry haer gevaer heeft, en sulcks meerder, ofte minder, na dat den brandt groot ofte kleyn is, de verrottinge veel ofte weynigh toegenomen heeft, en de lichamelijcke krachten noch sterck ofte slap zijn.

(5) Het eerste en voornaemste Genees-middel voor een Binne-koortsche, die uyt een enckele hitte spruyt, wanneer de sieckte niet hartlijvigh en is (in welcken gevalle een Set-pil, ofte een sachte Clysteer voor magh gaen) bestaet in ’t Ader-laten, waer door het bloedt verlucht, den brant verkoelt, en de verstoptheydt geopent wert. Daer nae dienen gebruyckt Verkoelende middelen.

(6) Als oock soodanighe maniere van leven, ghelijck in ’t laetste voorgaende Capittel is aengewesen. Beyde heeft oock plaets wanneer datter verrotinghe in ‘t bloedt is. Want de natuere wat ontlast zijnde van het bloedt, dat haer te seer druckte, keert wederom tot haer werck, koockt en verteert, dat te verteeren is, en werpt uyt het geene sy te seer bedorven vint. Daer nae moet gelet werden om de verrottinge te verbeteren (het welck insonderheyt geschieden sal door de gemelde Maniere van leven) om de verstoptheydt (soo sy daer by is, gelijck gemeenlijck geschiet) te openen, en de quade vochtigheden, die de natuere niet en heeft konnen overwinnen, ofte verbeteren te bereyden, en bereyt zijnde af te setten, waer toe beyde middelen, nae den aert van de bysondere vochtigheden, in het Eerste Deel overvloedigh verhaelt zijn.

Het XII Kapittel.

1. Twee vormen van constante of binnen koortsen en hun oorzaken.

2. Hoe en waardoor het bloed bederft

3. Kentekens van de binnen koortsen.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) De binnen koortsen die niet weg gaan en zolang steeds bij blijven totdat ze geheel verdreven worden zijn er in twee vormen. Sommige hebben hun oorsprong uit ontstoken of bedorven bloed in alle aderen of altijd in de grootste en die omtrent het hart staan. Want omdat er in deze koortsen geen ophouden valt is noodzakelijk dat de hete of bedorven dampen met geweld steeds het hart bedwelmen wat niet kan gebeuren tenzij het bloed of andere vochtigheden die in het bloed zijn in alle aderen of de grootste en die naast aan het hart staan ontsteken of bederven. Andere binnen koortsen komen bij toeval en zijn een gevolg van andere ziekten zoals razernij, keelblaar, zijdepijn en ontstoken of bedorven lever, milt en dergelijke. We zullen hier alleen deze koortsen beschrijven.

(2) De hitte alleen kan mede koortsen maken zoals in diegene die een gezond en sterk lichaam hebben, dan te veel hete drank en te sterke oefeningen gebruiken, maar dat kan niet lang staan zonder bederf wat Putrefactio of verrotting genoemd wordt. Want als de onnatuurlijke hitte de overhand krijgt over de natuurlijke die in het bloed is dan trekt ze die uit die anders het bloed bewaart en onderhoudt. Hierop volgt terstond ongesteldheid en scheiding van de vier vochtigheden die tevoren in het bloed goed gemengd waren en daarop, omdat haar kracht van onderhoudt door vermindering van de natuurlijke warmte vervlogen is, dan volgt een bederf en verrotting en daarvan worden dan ook zodanige dampen naar het hart gezonden die een bedorven koorts veroorzaken.

Deze bederving of verrotting gebeurt in het bloed of enige van de vochtigheden erin of door haar eigen aard en vorm of van uitwendige oorzaken.

De vochtigheden bederven gemakkelijk wanneer ze alreeds van binnen slecht gesteld zijn zodat ze geleidelijk aan van naturen en door de minste symptomen in een verrotting vervallen zoals gebeurt wanneer dat er een zwakte in de maag of het ander ingewand is waardoor ook de beste spijs niet goed verteert en tot kwaad en onzuiver bloed groeit. Zulks doet uitwendig ongezonde spijs die van kwade gijl is zoals aal, paling etc. of die snel bederft zoals komkommers en meloenen (waar menig mens de koorts op de hals mee eet) of dat men ook goede spijs te veel neemt of slecht klaar maakt of te lang gehouden heeft. In het kort al hetgeen kwaad bloed kan maken waartoe ook de andere niet natuurlijke dingen behoren zoals het ophouden van de kamergang, te veel oefeningen, gramschap net zoals dit alles uitvoerig beschreven is in het eerste deel, 1ste boek en 8ste kapittel en in het 4de boek kapittel 1 en 2 en in het tweede deel kapittel 16 en 18 van de ‘Schat der Gezondheid’.

Onder de uiterlijke oorzaken die de vochtigheden die alreeds tot bederf uit hun eigen aard genegen zijn, waartoe haast en de goede mettertijd brengen, is wel de voornaamste dat het bloed geen lucht genoeg heeft en daardoor als komt te verstikken, hetzij zulks gebeurt omdat de onaanzienlijke gaatjes in de huid gesloten zijn, hetzij omdat de aderen van binnen verstopt zijn. De huid wordt gesloten zodat er noch lucht in, noch damp uit kan, uitwendig door felle koude of droogte zoals de hete zon en vuur kan veroorzaken of inwendig door verstopping van vele en taaie vochtigheden waardoor mede van binnen de aderen gesloten worden en daartoe helpt veel dat men het lichaam terstond na het eten te sterk oefent. Hiertoe doet mede dat men van buiten enig bederf ontvangt zoals van besloten of mistige lucht, stinkende grachten of dergelijke.

(3) Het voornaamste teken van binnen koortsen is dat ze nimmermeer geheel weg gaan, hoewel sommige de ene tijd zich wel wat verheffen en de andere tijd verminderen zoals men opmerkelijk ziet (143) aan de constante ander daagse op de derde dag en de vierde daagse op de vierde. Maar in een geheel constante alleen met hitte en zonder bederf vindt men die verandering niet, het aangezicht is blozend, het gehele lichaam vanzelf moe doordat alle aderen gespannen zijn, de adem kort, de huid niet droog, maar vochtig, hoofdpijn, slaperigheid, de pols snel, gelijk en slaat goed, het water wat dikker en roder dan het natuurlijk is omdat deze koorts weinig van de natuurlijke vorm afwijkt. Maar als de hitte tot bederf uitslaat dan is de pols bij hetgeen gezegd is ongelijk, het water geheel rood, rauw en sterk en men voelt over het gehele lichaam scherpere brand.

(4) Aangaande de voortekens, binnen koorts alleen met hitte en zonder bederf van bloed heeft geen zwarigheid omdat ze gewoonlijk door zweet of bloeden uit de neus geloosd wordt. Doch wanneer het ontstoken bloed zeer overvloedig is kan het gemakkelijk in enige andere hete ziekte veranderen. Waartoe dan dikwijls bederf of verrotting slaat en zodanige koorts heeft behoorlijk zijn gevaar en zulks meer of minder en nadat de brand groot of klein is, de verrotting veel of weinig toegenomen is en de lichamelijke krachten noch sterk of slap zijn.

(5) Het eerste en voornaamste geneesmiddel voor een binnen koorts die uit een enkele hitte spruit en wanneer de zieke niet hardlijvig is (in welk geval een zetpil of een zachte klysma voor mag gaan) bestaat in het aderlaten waardoor het bloed verlucht, de brand verkoeld en de verstopping geopend wordt. Daarna dienen verkoelende middelen gebruikt te worden.

(6) Als ook zodanige manier van leven zoals in het laatste voorgaande kapittel is aangewezen. Beide heeft ook plaats wanneer dat er verrotting in het bloed is. Want als de natuur wat ontlast is van het bloed dat haar te zeer drukte keert het wederom tot haar werk, kookt en verteert dat te verteren is en werpt uit hetgeen ze te zeer bedorven vindt. Daarna moet er gelet worden om de verrotting te verbeteren (wat vooral gebeuren zal door de vermelde manier van leven) om de verstopping (als ze daar bij is wat gewoonlijk gebeurt) te openen en de kwade vochtigheden die de natuur niet heeft kunnen overwinnen of verbeteren klaar te maken en als die klaar gemaakt zijn af te zetten waartoe beide middelen naar de aard van de bijzondere vochtigheden die in het eerste deel overvloedig verhaald zijn.

Het XIII. Capittel.

1. Leger-plaetse en Oorsaeck van de Af-gaende Koortschen.

2. Waerom sy elcke reys op haer tijdt weder komen.

3. Haer Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven,

7. Onderscheyt, ofte Verdeelinge.

(1) Nae dat in ’t kort gehandelt is van de gestadige Koortschen, die sonder ophouden, tot datse genesen, gestadigh by blijven: soo sullen wy nu mede spreken van de Af-gaende, de welcke tusschen beyde ophouden, en gaen en komen. En gelijck in de gestadige de Koortsige dampen uyt de groote Aderen gestadigh nae het Herte gedreven werden: soo bestaet de oorsaeck van de Af-gaende (gelijck Fernelius wel aengemerckt heeft, en, hoewel Altimarus, Liddelius, en andere daer wat tegen stribbelen, gevolght wert van Rod à Vega, Bertinus, en Bauhinus, en is oock onder andere oorsaecken aengenomen van Capivaccinus Mercatus, Saxonia, Augenius, en Fontanus) in de eerste wegen, ofte in ’t eerste deel des lichaems: te weten, het Ingewandt, ontrent de Maegh, Middel-rift, holligheyt van de Lever, Milt, Al-vleesch, Net, en Derm-scheyl. Want in dese deelen wert al de vuyligheyt van ’t lichaem, niet anders als in een Sloe vergadert, gelijck selfs uyt-wijsen de toevallen, de welcke op de af-gaende Koortschen gebeuren: te weten, Walgingh, Braken, Herte-pijn, Spanningh ontrent de Maegh, Bitterheyt in de mont, Nock, Onlustigheyt, en diergelijcke. Men siet oock dat in ’t aenkomen van soodanige Koortschen, wanneer de Gal, het zy van selfs, ofte door middelen, uyt gebraeckt werdt, de selvige daer door ophouden, een seker teecken, dat die Gal oorsaeck van de Coortsche was, en datse uyt de gemelde plaetsen van daen quam.

Dese Coortsige vochtigheyt als sy in dese eerste wegen begint te bederven, te onsteken, en een Coortsche te verwecken, wert somtijdts door braken, ofte kamer-ganck uytgedreven, somtijdts in de Aderen drijvende, en aldaer verwaessemende ongevoelijck, ofte door sweeten geloost. Sulcks geschiet zijnde, soo gaet den brandt geheel over, en de Coortsche en komt niet weder, tot datter door quade gestaltenisse, wederom nieuwe stoffe groeyt, waer door, als oock door yet dat de Coortsche noch overgelaten heeft, de vochtigheden onsteken, en bederven. En dit is de oorsaeck, waerom dese Coortschen af-gaen, en weder komen.

(143) Maer waerom datse op haren gesetten tijdt wederkomen, en sommige alle daegh, sommighe over den anderen, sommige over den derden dagh, is van oudts tot deesen tijdt by veel ondersocht, maer, nae mijn oordeel, noch niet te recht gevonden. Om niet alle haer meeningen, die seer veel en verscheyden zijn, al hier by te brengen, sal ick alleen seggen ’t gene my dunckt waerschijnelijckst te wesen, stellende de oorsaeck in den aert en natuer van de Koortsige vochtigheyt, die de selve getrocken heeft uyt den brant, en verrottinge, ofte eenigh over-blijfsel van de Koortsige en verrotte stoffe, het welck daer na als gist de vochtigheden doet rijsen. Want gelijck men siet dat het deegh door een weynigh gist rijst: soo oock dees verrottende gist, de welcke in ’t lichaem na de Koortsche al af is, noch over blijft, geeft een beginsel van brant, en onstekinge, waer in dan vele vochtigheden, en Dampen oprijsende, en onstekende, en nae ’t Herte loopende, veroorsaecken een nieuwe Koortsche. En ghelijck den hevel verscheyden is, soo oock in ’t gene, daer van deelachtig wert, begint het een vroeger te rijsen, als het ander, en heeft oock eerder ofte langsamer gedaen. Waer van wy een klaer exempel hebben in den Most de welcke, hoe de druyven rijper zijn, eerder begint te wercken, en in tegendeel verjuys langsaem. Waer uyt genoeghsaem af te nemen is, waerom de Gal rasser, en de swarte Gal trager begint t’onsteken, en te bederven.

(3) Onder de Ken-teeckenen, dat de Koortsche sal afgaen, is van alle tijden gehouden het aen-komen met Huyveringh, en Beven, het welck oock meest altijdt waer is, dan ick, ghelijck oock andere, hebben somtijdts gesien, dat soodanige Koortschen sonder de minste kouw haren aenvang namen. Een ander teecken is, in ’t afgaen het Sweeten, en dan Bevrijding van brant.

(4) (Aengaende de Voorteeckenen) de Afgaende Koortschen en hebben nergens nae soo veel gevaer, als de Gestadige; jae werden meest gekeurt gantsch geen swarigheyt te hebben. En voorwaer het gebeurt selden, datter yemant van sterft, ’t en zy datse door langhdurigheyt in een andere Sieckte veranderen, en alsdan trecken sy aen den aert van de selvige Sieckten.

(5) Wat de Genesinge in ’t gemeen (van de bysondere sullen wy in ’t bysonder spreecken) belanght, dewijl de stoffe van de af-gaende Koortschen voor aen leyt, soo en isser niet beter, als dat men ’t anderen-daeghs als de Koortsche af is, een Purgatye in geeft, en met dat de twede Koortsche aen komt, en de kouw eeven begint, een Braeck-dranck, daer nae op den goeden dagh, soo het lichaem bloedt-rijck, en de Koortsche sterck geweest is, sal men Ader-laten, en dan in ’t laetste doen sweeten, ondertusschen de siecken doen gebruycken, soodanige Mey-drancken, Koel-drancken, en andere Genees-middelen, na de verscheydenheyt, en den aert van de Koortsche sal vereyschen.

(6) Hier magh wel de selfde Maniere van leven gehouden werden, die in ’t voorgaende 11. Cap. is aengewesen. Waer by wy sullen voegen, datter niet en dient gegeten, als de Koortsche op ’t komen is, maer ten minsten ses uuren te voren, ofte als ’t over is; oock niet gedroncken in de Kouw, maer vry genoeg in de hitte. Want het eerste doet de Koortsche langer dueren, en het ander vordert het Sweet, waer mede de Koortsche eyndight. Op den goeden dagh magh men wel wat Wijns op de spijse gebruycken, insonderheyt die hem gewent zijn.

(7) De Verscheydenheydt van de Af-gaende Koortschen wert gerekent na drie vochtigheden, daer sy uyt voor-komen, Slijm, Gal, en Swarte Gal: te weten, de Daeghse, Anderdaeghse, en Vierendaeghse. Maer de Daeghse Coortsche van Slijm veroorsaeckt zijnde, valt gantsch selden, jae van ses hondert Coortschen niet eens, gelijck Fernelius, ofte nimmermeer, gelijck Platerus meent, om dat het Slijm, kout van aert zijnde, door bedervinge sulcken hitte niet en kan ontfanghen, dat het een Coortsche soude onsteken: dan de Coortschen, die wy Daeghse noemen, zijn niet alle dubbelde Anderdaeghse. Soo dat wy alleen kennen, tweederhande Af-gaende, Anderdaeghse, en Vierendaeghse, van de welcke wy nu nae malkander sullen handelen.

Het XIII Kapittel.

1. Legerplaats en oorzaak van de afgaande koortsen. (malaria)

2. Waarom ze elke keer op hun tijd weer komen.

3. Hun kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

7. Onderscheid of verdeling.

(1) Nadat in het kort gehandeld is van de constante koortsen die zonder ophouden totdat ze genezen steeds bij blijven zullen we nu mede spreken van de afgaande die tussen beide ophouden en gaan en komen. En net zoals in de constante koortsige dampen uit de grote aderen steeds naar het hart gedreven worden bestaat de oorzaak van de afgaande (zoals Fernelius wel opgemerkt heeft en hoewel Altimarus, Liddelius en anderen daar wat tegen stribbelen, gevolgd wordt door Rod à Vega, Bertinus en Bauhinus en is ook onder andere oorzaken aangenomen door Capivaccinus Mercatus, Saxonia, Augenius en Fontanus) in de eerste wegen of in het eerste deel van het lichaam, te weten het ingewand omtrent de maag, middenrif, holte van de lever, milt, alvlees, net en darmscheil. Want in deze delen word alle vuiligheid van het lichaam niet anders als in een slot verzameld zoals zelfs de symptomen uitwijzen die op- de afgaande koortsen gebeuren, te weten walging, braken, harten pijn, spanning omtrent de maag, bitterheid in de mond, snikken, onlust en dergelijke. Men ziet ook dat in het aankomen van zodanige koortsen wanneer de gal, hetzij vanzelf of door middelen, uitgebraakt wordt die daardoor ophouden wat een zeker teken is dat die gal oorzaak van de koorts is en dat ze uit de vermelde plaatsen vandaan komt.

Deze koortsige vochtigheid als ze in deze eerste wegen begint te bederven, te ontsteken en een koorts verwekken wordt soms door braken of kamergang uitgedreven en soms in de aderen gedreven en aldaar door ongevoelig uitwasemen of door zweten geloosd. Als zulks gebeurd is dan gaat de brand geheel over en de koorts komt niet weer tot dat er door kwade vorm wederom nieuwe stof groeit waardoor, als ook door iets dat de koorts noch overgelaten heeft, de vochtigheden ontsteken en bederven. En dit is de oorzaak waarom deze koortsen afgaan en weer komen .

[143] Maar waarom dat ze op hun vast gestelde tijd weerkomen en sommige elke dag, sommige om de andere en sommige over de derde dag is vanouds tot deze tijd door velen onderzocht, maar naar mijn oordeel noch niet terecht gevonden. Om niet al hun meningen, die zeer veel en verschillend zijn, alhier bij te brengen zal ik alleen zeggen hetgeen ik denk het waarschijnlijkste is en stel de oorzaak in de aard en natuur van de koortsige vochtigheid wat die getrokken heeft uit de brand en verrotting of enig overblijfsel van de koortsige en verrotte stof wat daarna als gist de vochtigheden laat rijzen. Want net zoals men ziet dat het deeg door wat gist rijst, zo ook dit verrottende gist wat in het lichaam nadat de koorts al weg is noch over blijft en een begin van brand en ontsteking geeft waarin dan vele vochtigheden en dampen oprijzen en ontsteken en naar het hart lopen en een nieuwe koorts veroorzaken. En net zoals de hevel verschillend is zo is het ook in hetgeen dat daarvan deelachtig wordt en begint het ene vroeger te rijzen dan het andere en heeft het ook eerder of langzamer gedaan. Waarvan we een duidelijk voorbeeld hebben in de most die hoe rijper de druiven zijn eerder begint te werken en in tegendeel sap van onrijpe druipen langzaam. Waaruit voldoende af te leiden is waarom de gal sneller en de zwarte gal trager begint te ontsteken en te bederven.

(3) Onder de kentekens dat de koorts zal afgaan is van alle tijden het aankomen met huivering en beven gehouden wat ook meestal altijd waar is, dan ik heb net zoals ook anderen soms gezien dat zodanige koortsen zonder de minste koude hun aanvang nemen. Een ander teken is in het afgaan het zweten en dan bevrijding van brand.

(4) (Aangaande de voortekens) De afgaande koortsen hebben nergens zo veel gevaar in als in de constante, ja ze worden meestal gekeurd geheel geen zwarigheid te hebben. En voorwaar het gebeurt zelden dat er iemand van sterft tenzij dat ze door langdurigheid in een andere ziekte verandert en alsdan trekken ze de aardt van die ziekten aan.

(5) Wat de genezing in het algemeen (van de bijzondere zullen we in het apart spreken) aangaat, omdat de stof van de afgaande koortsen vooraan ligt is er niets beters dan dat men de volgende dag als de koorts weg is een purgatief ingeeft en met dat de tweede koorts aankomt en de koude net begint een braakdrank en geven en daarna als het lichaam bloedrijk en de koorts sterk geweest is zal men aderlaten en dan in het laatste laten zweten en ondertussen door de zieke zodanige meidranken, koeldranken en andere geneesmiddelen laten gebruiken die naar de verschillen en de aard van de koorts vereist zal worden.

(6) Hier mag wel dezelfde manier van leven gehouden worden die in het voorgaande 11de kapittel is aangewezen. Waarbij we zullen voegen dat er niet dient gegeten te worden als de koorts aan het opkomen is, maar tenminste zes uren tevoren of als het over is ook niet drinken in de koude, maar behoorlijk genoeg in de hitte. Want het eerste laat de koorts langer duren en het ander bevordert het zweten waarmee de koorts eindigt. Op de goede dag mag men wel wat wijn op de spijzen gebruiken en vooral die het gewend zijn.

(7) De verschillen van de afgaande koortsen worden gerekend naar drie vochtigheden waar ze uit voortkomen, slijm, gal en zwarte gal, te weten de dagelijkse, anderdaagse en vierde daagse. Maar de daagse koorts die door slijm veroorzaak is valt gans zelden, ja van zes honderd koortsen niet eens, zoals Fernelius, of nimmermeer, zoals Platerus meent, omdat het slijm dat koud van aard is door bederven niet zo’n hitte kan ontvangen dat het een koorts zou ontsteken, dan de koortsen die wij dagelijkse noemen zijn niet allen dubbele anderdaagse. Zodat we alleen, twee soorten afgaande, anderdaagse, en vierde daagse kennen waarvan we na elkaar zullen handelen.

Het XIV. Capittel.

1. Anderdaeghsche Koortsche.

2. Verscheydenheyt,

3. Oorsaken,

4. Ken-teeckenen,

5. Voor-teeckenen,

6. Genesinge,

7. Maniere van Leven.

(1) Onder alle de Koortschen en isser geen gemeender, als de gene die wy Anderdaeghsche noemen, om datse over den andere dagh komt, als oock Derdendaeghsche, volgens de benaminge der Griecken, en Latijnen, die oock in andere Talen gehouden wert, hoe-wel Dr. Iuvenius de Quartana soo noemt, die beter Vierendaegsche geseyt wert. Want hier in moeten beyde de dagen, op de welcke de Koorsche komt, en op de welcke sy tusschen beyde stil staet, gereeckent werden.

(2) De Anderdaeghse Coortschen zijn tweederley, Suyvere, en Bastaerde, die beyde mede Enckele zijn, den anderen dagh houdende, ofte Dubbelde, die alle daegh komen, en zijn twee bysondere (145) Coortschen, die over den anderen dagh door malkanderen spelen.

(3) De Oorsaeck van de Anderdaeghsche Coortschen is een overtollige Gal, met Galachtigh bloet, ofte vierde vochtigheyt in ’t bloedt, de welcke, om haer fijnigheyt, hitte, en drooghte, die sy met de overtollige Gal in ’t Gal-blaesjen heeft, mede Gal genoemt wert, gelijck, tegens de Arabischen Averroës de Genees-meesters hier in berispende, bewesen werdt van den Italiaenschen Massarius in sijn 7. Boeck, van de Coortschen, op ‘t 8. Capittel. Dese Gal in de eerste wegen (gelijck in ’t laetste voorgaende Capittel geseyt is) vergadert zijnde, en niet langer konnende door de natuerlijcke wermte behouden werden, bederft aldaer, en verweckt dese Coortsche. Het is aenmerckens waerdigh ’t gene de hoogh-geleerde Fernelius hier vermaent, en door de dagelijcksche bevindinge wert bevestight. De overtollige Gal, schrijft hy, het zy de selve uyt haer eygen Blaesjen, het zy uyt de Lever met gewelt in de Aderen uyt berst, gelijck in de Gele-sucht, Anderdaeghsche Coortsche, somtijdts oock Gestadige, en veel andere sieckten, en vermenght haer niet met het bloedt, maer in der daedt met wey, ofte waterachtigheydt, ende en wert geen deel van ’t bloedt, gelijck oock niet de wey. Het welck daer uyt blijckt, dat het bloedt, ’t welck in soodanige sieckten gelaten wert, bestaende uyt vier Vochtigheden, hem suyver (’t en zy het van yet anders eenige onsuyverheyt getrocken heeft) vertoont, sonder met een Galachtige geelte geverwet te wesen. En soo en wert die overtollige Gal nergens gesien met het bloedt te ruymen, dewijlse haer gantsch by de wey voeght (’t en zy een weynigh daer van in schuym verandert zijnde, boven op het bloedt dreef) en daerom valt het water in dese Coortschen door vele vermenginge geheel grof, en geel. De verder oorsaken van dese Coortschen zijn al ’t gene, ’t welck soodanige Gal kan voort-brengen: te weten, een Heete en Drooge Ongematigheydt des lichaems (waerom misschien oock de Leeuwen, de Anderdaeghsche Coortsche onderworpen zijn, gelijck Cardanus getuyght 7. de Rer. var. 27. dan ick ben nooyt soo verre geweest, om daer van kennisse te konnen nemen) soodanige Lucht, Heete Somer, Waken en Braken, Bekommeringh, Gramschap, stercke Oeffeninge, Vasten, veel heete Spijse, ofte Dranck te gebruycken, als insonderheyt een heete Lever. En door ’t gene nu verhaelt is wert de suyvere Anderdaeghsche Coortsche verweckt, waer by komen de oorsaken, die haer onder Slijm, ofte swarte Gal vermengen, dan is sy, die men Bastaert noemt: te weten, als de gemelde Gal-makende oorsaken vallen in een vol lichaem, het welck over-vloedt van groove, en slijmerige vochtigheden in de Maegh heeft, en daer van verstoppinge in het andere Ingewandt. Als de Gal op twee verscheyde plaetsen onsteeckt, dan maecktse een dubbelde driedaeghsche Coortsche, die elck bysonder over den anderen dagh op malkanderen sluyten, het welck een Alle-daeghsche Coortsche in der daedt is.

(4) De Anderdaeghsche Coortsche valt de siecken schielijck op den hals, (om dat de Gal dun en heet zijnde, lichtelijck onsteken wert) met groot schudden, beven, waer door ’t geheele lichaem schijnt te daveren. Het welck geschiet, om dat de Gal, door haer scherpigheydt, en hitte, de gevoelijcke deelen prickelt, en sy die moeyelijckheyt willen van haer schudden. Als dit beven by-nae over is, dan wert gemeenlijck de Gal uyt-gebraeckt, om dat de selve als noch in de eerste wegen leydt, daerse daer nae haer begeeft in den om-loop van ’t lichaem, al waer sy uyt-gesweet wert. Hier op volght terstondt een scherpe, stekende Hitte, die selfs de voelende hant prickelt, maer ten eersten versacht, alsoo de Gal heet, en dun zijnde, lichtelijck, en ras vervlieght. Hierom onsteeckt sy oock haestelijk, en eenparigh, als zijnde door alle sijn deelen even bequaem, om den brandt te ontfangen, het welck niet en gebeurt in onstekinge van slijm, welckers brandt somtijdts smoort, somtijdts blaeckt, gelijck Galenus aenwijst. Dese brandt verweckt eenen onlijdelijcken dorst, die insonderheyt in kouw over-komt, om dat de Gal haer dan noch ontrent de Maegh onderhoudt, daer in de Binne-koortschen den meesten dorst is, als den brandt vermeerdert. Dese brandt maeckt dat de siecken niet een oogen-blick stil en leyt, maer gestadigh woelt, en nae sijnen adem hijght, en met eenige Gallighe dampen in ’t hooft opstijgende, verweckt aldaer Pijn, en Lichtigheyt, en belet het Slapen. De Pols is in ’t eerste kleyn, en ingetrocken, daer nae rasser, als in andere Coortschen, omdat hier meerder verkoelingh vereyscht wert. Het Water is brandigh, en hoogh-root, middel-matigh van wesen, oock swaer ruyckende, gelijck de Griecksche Aëtius, den Arabischen Rhazes, en haer volgende de Francoischen Fernelius voor-geven. Maer den Italiaenschen Mercurialis schrijft, dat noch de ervarentheyt, noch de reden sulcks getuygen. Want, seydt hy, dewijl de Gal geheel droogh is, en niet langh in ’t lichaem en blijft, soo en kan het naeuwlijcks geschieden, datse grooten stanck soude aen-trecken. Ick heb evenwel het Water in dese Coortschen veeltijdts seer sterck ruycken bevonden, en de reden is’er oock by, dewijl al dat bedorven, ofte verrot is, gemeenlijck een quaden reuck van hem geeft. De Coortsche scheyt met Sweeten, en den langhsten overval duert twaelf uuren, somtijdts oock maer seven, ofte vier, jae oock drie, gelijck Nicolus schrijft gesien te hebben: te weten, nae dat de Gal veel ofte weynigh, dun ofte dick, de kracht (146) sterck ofte slap, de gestalte van ’t lichaem open; ofte gesloten is.

En dit heeft alles plaets in een suyvere Anderdaeghsche Koortsche, die hier te lande soo gemeen niet en is, als de gene, die den naem van Bastaert gegeven is, alsoo wy woonen in een koude, en vochtige lucht, die in de lichamen veel slijmerige en groove vochtigheden doet groeyen, de welcke beneffens de Gal bedervende, soodanige Koortschen doet groeyen, die daerom oock met minder schudden aen komt, maer ’t welck langer by-blijft, de hitte en is oock soo scherp niet, en wert wel geleken by den brandt van nat hout, alsoo hier de scherpigheydt van de Gal gedempt wert door de koude slijmerigheyt, waerom sy oock gemeenlijck noch na de twaelf uuren by-blijft, en met weynigh sweeten op houdt. De Pols en is hier soo ras niet, noch het Water oock soo vuurigh

Een dubbelde Anderdaeghsche, ofte, om beter te seggen, twee Anderdaeghsche, zijn daer aen te kennen, datse met de selve teeckenen alle daegh, doch als twee verscheydenen zijnde, op verscheyde tijden aen komen, en elcke met de sijne in hevigheyt over den anderen dagh over een komt.

(5) (Belangende de Voor-teeckenen,) De Anderdaeghsche Koortschen, gelijck sy de gemeenste zijn, soo loopen sy oock gemeenlijck het minste gevaer (’t en zy datse qualijck gehandelt werden) ende en komen ten hooghsten, gelijck Hippocrates seydt, maer seven mael. Dan de Bastaerde houden langer stede, en scheyden selden op den sevenden, jae dubbelt sevenden omme-gangh. Als sy mede sommige maenden geduert hebben, soo vervallen sy tot eenige sieckten van Lever, ofte Milt, die haer dan oock noch langer aen houden.

(6) De maniere van Genesen is in ’t laetst voorgaende Capittel aengeroert. Staet hier alleen te letten, dat in Suyvere Koortsche de Gal, in de Bastaerde, de selve beneffens de gemenghde vochtigheden, behoorlijk bereyt zijnde, gesuyvert, en op den goeden dagh afgeset werden, door soodanige middelen, als in ’t Eerste Deel, en 4. Boeck, op ‘t 7. Capittel, N. 2. van den Schat der Ongesontheyt beschreven zijn. Is ondertusschen mede dienstigh, dat, om de quade dampen van ’t Herte te trecken, op den Pols van beyde armen, twee drie uuren voor het aen komen van de Koortsche geleyt wert N. Suerdeegh 1 lood, poeyer van Wieroock een half loodt, met Azijn gemenght, het welck ick wonderbaerlijck goet gevonden hebbe. Sommige nemen Roet, met Salye gestooten, en door wit van Ey by een gehouden. Sommighe mengen onder Roet met wit van Ey en Azijn, gestampte Loock, ofte Ajuyn. Andere binden op den Hart-vinger een gestampt schijfken Loock. Eenige komen verder, en leggen op den Pols, de schorse van Vlier-hout, dan treckt te seer, gelijck noch meerder doet de wortel, ofte het kruydt van Hanen-voet, groote blaederen verweckende, die derhalven beter dienen naegelaten.

(7) Men magh hier houden de selvige Maniere van Leven, die in ‘t 11. en 13. Capittel deses Boecks verhaelt is. Soude alleen mogen getwijfelt werden, of men in rechte Anderdaeghsche, dewijl dit de heetste Koortsch is, als uyt loutere, ofte ongemenghde Gal haren oorspronck hebbende, wel op den goeden dagh vermochte Wijn te drincken? Tot antwoort dient, dat de gene, die Wijn gewoon zijn, wel mogen in ’t af-gaen, ofte af-wesen van de Koortsche, voornamelijck op eenigh eten (want dan en gaet de Wijn soo drae niet nae de Aderen) een roomer Wijn drincken, insonderheyt Moesel-wijn, ofte andere, die niet sterck en is. Soo schrijft Dr. Foreest, dat hy den President Suys, die gewoon was meerder Wijn, als bier te drincken, selver in een Suyvere Anderdaeghsche Wijn toegelaten heeft, die hem te vooren by een andere verboden was, en dat hy daer door eerder van de Coortsche ontslagen, en stercker geworden is. Dient oock insonderheydt acht genomen dat in de kouw op ’t aenvangen van de Coortsche niet te veel decksel op-geleyt en wert, alsoo Fernelius seyt, dat jonge, en stercke luyden binnen den tijdt van drie uuren daer door versmacht zijn.

Het XIV Kapittel.

1. Anderdaagse koorts.

2. Verschillen.

3. Oorzaken.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Manier van leven.

(1) Onder alle koortsen is er geen algemener dan diegene die we anderdaagse noemen omdat ze om de andere dag komt zoals ook derdedaagse volgens de naam van de Grieken en Latijnen die ook in andere talen gehouden wordt hoewel dr. Juvenius de Quartana zo noemt die beter vierde daagse gezegd wordt. Want hierin moeten beide dagen waarop de koorts komt en op welke ze tussen beide stil staat gerekend worden.

(2) De anderdaagse koortsen zijn tweevormig, zuivere en bastaard die beide mede enkel zijn en de volgende dag aanhouden of dubbele die elke dag komen en zijn twee aparte (145) koortsen die om de andere dag door elkaar heen spelen.

(3) De oorzaak van de anderdaagse koortsen is een overtollige gal met galachtig bloed of vierde vochtigheid in het bloed wat vanwege haar fijnheid, hitte en droogte die ze met de overtollige gal in het galblaasje heeft mede gal genoemd wordt zoals hiertegen de Arabische Averroë de geneesmeesters hierin berispt worden wat bewezen wordt door de Italiaanse Massarius in zijn 7de boek van de koortsen in het 8ste kapittel. Deze gal is in de eerste wegen (zoals in het laatste voorgaande kapittel gezegd is) verzameld en kan niet langer door de natuurlijke warmte behouden worden, bederft aldaar en verwekt deze koorts. Het is opvallend hetgeen de hooggeleerde Fernelius hier vermaant en door de dagelijkse ondervinding bevestigd wordt De overtollige gal, schrijft hij, hetzij die uit haar eigen blaasje, hetzij uit de lever met geweld in de aderen uitbarst zoals in de geelzucht, anderdaagse koorts en soms ook constante en veel andere ziekten vermengt zich niet met het bloed, maar inderdaad met wei of waterachtigheid en wordt geen deel van het bloed net zoals ook wei niet doet. Wat daaruit blijkt dat het bloed wat in zodanige ziekten gelaten wordt uit vier vochtigheden bestaat die zich zuiver (tenzij het van iets anders enige onzuiverheid getrokken heeft) vertoont zonder met een galachtige geelheid gekleurd is. En zo wordt die overtollige gal nergens gezien door het bloed te ruimen omdat ze zich geheel bij de wei voegt (tenzij een weinig daarvan in schuim verandert is en boven op het bloed drijft) en daarom valt het water in deze koortsen door vele vermengingen geheel grof en geel. De verdere oorzaken van deze koortsen zijn al hetgeen wat zodanige gal kan voortbrengen, te weten een hete en droge ongesteldheid van het lichaam (waarom misschien ook de leeuwen aan de anderdaagse koorts onderworpen zijn zoals Cardanus getuigt in 7 de Rer var. 27, dan ik ben nooit zover geweest om daarvan kennis te kunnen nemen) zodanige lucht, hete zomer, waken en braken, bekommering, gramschap, sterke oefening, vasten, veel hete spijs of drank te gebruiken en vooral een hete lever. En door hetgeen nu verhaald is wordt de zuivere anderdaagse koorts verwekt waarbij de oorzaken komen die zich onder slijm of zwarte gal vermengen, dan zij is die men bastaard noemt, te weten als de vermelde gal makende oorzaken in een vol lichaam vallen wat overvloed van grove en slijmerige vochtigheden in de maag heeft en daarvan verstopping in het andere ingewand. Als de gal op twee verschillende plaatsen ontsteekt dan maakt ze een dubbele driedaagse koorts die elk apart om de anderen dag op elkaar aansluiten wat een alledaagse koorts inderdaad is.

(4) De anderdaagse koorts valt de zieken plotseling op de hals (omdat de gal dun en heet is en gemakkelijk ontstoken wordt) met groot schudden en beven waardoor het gehele lichaam schijnt te daveren. Wat gebeurt omdat de gal door haar scherpte en hitte de gevoelige delen prikkelt en ze die moeilijkheid van zich wil schudden. Als dit beven bijna over is dan wordt gewoonlijk de gal uitgebraakt omdat die als noch in de eerste wegen ligt waarna ze zich in de omloop van het lichaam begeeft al waar ze uitgezweet wordt. Hierop volgt terstond een scherpe en stekende hitte die zelfs de voelende hand prikkelt, maar ten eerste verzacht omdat de gal heet en dun is en gemakkelijk en snel vervliegt. Hierom ontsteekt ze ook snel en eenparig omdat ze door al zijn delen even geschikt is om de brand te ontvangen wat niet gebeurt in ontsteking van slijm wiens brand soms smoort en soms blaakt zoals Galenus aanwijst. Deze brand verwekt een onlijdelijke dorst die vooral in koude overkomt omdat de gal zich dan noch omtrent de maag bevind waarin de binnen koortsen de meeste dorst is als de brand vermeerdert. Deze brand maakt dat de zieke geen ogenblijk stil ligt, maar steeds woelt en naar zijn adem hijgt en met enige galachtige dampen die in het hoofd opstijgen daar pijn en lichtheid verwekt en het slapen belet. De pols is in het begin klein en ingetrokken, daarna sneller dan in andere koortsen omdat hier meer verkoeling vereist wordt. Het water is branderig en hoogrood, middelmatig van wezen en ruikt ook zwaar, zoals de Griekse Aëtius, de Arabische Rhazes en de hen volgende Franse Fernelius voorgeven. Maar de Italiaanse Mercurialis schrijft dat noch de ervaring, noch de reden zulks getuigen. Want, zegt hij, omdat de gal geheel droog is en niet lang in het lichaam blijft kan het nauwelijks gebeuren dat ze grote stank zou aantrekken. Ik heb evenwel het water in deze koortsen vaak zeer sterk riekend bevonden en de reden is er ook bij omdat al dat bedorven of verrot is gewoonlijk een kwade reuk van zich geeft. De koortsige stopt met zweten en de langste overval duurt twaalf uur, soms ook maar zeven of vier, ja ook drie, zoals Nicolus schrijft gezien te hebben, te weten nadat de gal veel of weinig, dun of dik, de kracht (146) sterk of slap en de gestalte van het lichaam open of gesloten is.

En dit heeft alles plaats in een zuivere anderdaagse koorts die hier te lande niet zo algemeen is dan diegene die de naam van bastaard gegeven is omdat wij in een koude en vochtige lucht wonen die in de lichamen veel slijmerige en grove vochtigheden laat groeien die naast de gal bederven ook zodanige koortsen laat groeien en die daarom ook met minder schudden aankomt, maar die langer bijblijft, de hitte is ook niet zo scherp en wordt wel vergeleken bij de brand van nat hout omdat hier de scherpte van de gal gedempt wordt door de koude slijmerigheid waarom ze ook gewoonlijk noch na de twaalf uren bijblijft en met weinig zweten ophoudt. De pols is hier niet zo snel, noch het water ook zo vurig.

Een dubbele anderdaagse of om het beter te zeggen twee anderdaagse zijn daaraan te herkennen dat ze met dezelfde tekens elke dag, doch als twee verschillende zijn en op verschillende tijden aankomen en elk met de zijne in hevigheid om de andere dag overeen komt.

(5) (Aangaande de voortekens) De anderdaagse koortsen zijn net zoals ze de algemeenste zijn zo lopen ze ook gewoonlijk het minste gevaar (tenzij dat ze slecht behandeld worden) en komen ten hoogste, zoals Hippocrates, zegt maar zeven maal.

Dan de bastaard houdt langer vast en scheidt zelden op de zevende, ja dubbele zevende omgang. Als ze mede sommige maanden geduurd hebben dan vervallen ze tot enige ziekten van lever of milt die zich dan ook noch langer aanhouden.

(6) De manier van genezen is in het laatst voorgaande kapittel aangeroerd. Staat hier alleen op te letten dat in zuivere koorts de gal en in de bastaard die naast de gemengde vochtigheden behoorlijk klaar gemaakt zijn, gezuiverd en op de goede dag afgezet worden door zodanige middelen als in het eerste deel en 4de boek in het 7de kapittel, No 2 van de ‘Schat der Ongezondheid’ beschreven zijn. Is ondertussen mede nuttig dat er om de kwade dampen van het hart op de pols van beide armen te trekken twee a drie uren voor het aankomen van de koorts gelegd wordt.

N. Zuurdeeg 1 lood, van poeder van wierook een half lood dat met azijn gemengd wordt wat ik wonderbaarlijk goed gevonden heb. Sommige nemen roet dat met salie is gestampt en dat door wit van ei bijeen gehouden wordt. Sommige mengen onder roet met wit van ei en azijn gestampte knoflook of ui. Andere binden op de hartvinger een gestampt schijfje knoflook. Enige komen verder en leggen op de pols de schors van vlierhout, dan dat trekt te zeer zoals noch meer doet de wortel of het kruid van hanenvoet die grote blaren verwekt en die derhalve beter dienen nagelaten.

(7) Men mag hier dezelfde manier van leven houden die in het 11de en 13de kapittel van dit boek verhaald is. Er zou alleen aan getwijfeld mogen worden of men in echte anderdaagse, omdat dit de heetste koorts is als uit louter of ongemengde gal zijn oorsprong heeft, wel op de goede dag wijn mag drinken? Tot antwoord dient dat diegene die wijn gewoon zijn wel een roemer wijn mogen drinken en vooral Moezelwijn of andere die niet sterk is in het afgaan of afwezigheid van de koorts en voornamelijk op enig eten (want dan gaat de wijn zodra niet naar de aderen) Zo schrijft dr. Forrest dat hij president Suys die gewoon was meer wijn dan bier te drinken zelf in een zuivere anderdaagse wijn toegelaten heeft die hem tevoren door een andere verboden was en dat hij daardoor eerder van de koorts ontslagen en sterker geworden was. Dient ook vooral gelet te worden dat in de koude bij het beginnen van de koorts niet te veel bedekking opgelegd wordt omdat Fernelius zegt dat jonge en sterke lieden binnen de tijd van drie uren daardoor versmacht zijn.

Het XV. Capittel.

1. Vierendaeghsche Koortsche.

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen,

4. Voor-teeckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van leven.

(1) De Vierendaeghsche Koortsche is, de welcke op den vierden dagh komt, en twee dagen tusschen beyde over slaet: dan is somtijdts dubbelt, en dan is’er tegen twee dagen, maer eenen goeden tusschen beyde, en de eene houdt oock op, dat d’ander noch langh by-blijft. Daer van schrijft Cicero aen sijnen vrient Atticus in sijn 7. Boeck: Alteram Quartanam Pamphilus suus mihi dixit decessisse & alteram leviorum accedere. De Griecksche Aëtius verhaelt, dat alle menschen nootsakelijck, insonderheyt als sy op haer jaren komen, in een Vierendaeghsche Koortsche moeten vervallen, en de selve geen twee-mael en krijgen: maer beyde wert door de ondervindinge weder-leyt, gelijck men oock siet, het welck nochtans gaet tegens ’t gemeen gevoelen, dat een yegelijck geen Kinder-pocken, ofte Maselen en krijght, en ick selve nu in ’t vijftighste jaer gaende, geen gehadt en hebbe, en veel ouder (147) sonder van de selve ooyt bevangen te zijn geweest, hebbe ick sien over-lijden. Oock hebbe ick bevonden (sulcks evenwel selden gebeurt) dat een mensch twee drie mael de Kinder-pocken, en Maselen kreegh: het welck in de vierendaeghsche Koortschen oock plaets heeft.

(2) De naeste Oorsaeck van de Vierendaeghsche Koortsche is de swarte Gal in de eerste wegen, by de Milt, en daer ontrent verrottende. Dese wert lichtelijck aldaer vergadert in de gene, die droogh van gematigheyt, en op haer jaren zijn, insonderheyt in den Herfst, en als het ongestadigh weder is, die vol bekommeringh, sorge, en swaermoedigh zijn, die veel rouwe kost, als gezout, en geroockt vleesch, ofte visch eten, onklaer Bier, ofte Wijn drincken, en daer door, ofte van natueren met een geswollen, ofte verstopte Milt gequelt zijn. Waer toe mede helpt het opstoppen van de Stonden, en insonderheyt het Speen, waer door het swarte bloedt voornamelijck sijn loosinge heeft.

(3) Dese Koortsche (gelijck Fernelius oock schrijft) begint met een stercke Kouw, de welcke allenghskens soo verre toe neemt, datse een dapper schuddingh maeckt. Dit wert berispt van Mercurialis, seggende 5. de Febr. 9. verwondert te zijn, hoe Fernelius tegens de meeninge van Galenus in ’t beginsel van dese Koortsche stellende is een groote Kouw. Dan Mercurialis schijnt sijn selven hier in vergeten te hebben, alsoo hy te vooren het selve geseyt heeft, schrijvende de Koortsche Zerzera (hy meynt Querquera hier voor in ‘t 11. Cap. vermelt) die hy houdt voor de Vierendaeghsche, soo genoemt te zijn van de kouw, en ’t beven, daer de selve mede begint. Dese Kouw is even-eens, gelijck men midden in de winter voelt, niet scherp ofte stekende, als in de Anderdaeghsche, maer beswarende, en als de beenderen brekende, gelijck de Griecken dat noemen. Want dewijl de stoffe grof, en dick is, soo en kan sy ten eersten niet haestigh beweeght werden: maer komt daer nae allenghskens, en de dampen, die van de swarte Gal uyt-waessemen, zijn grof, kout, en droogh, en rakende de Vliesen van de beenderen, die van grof bloedt gevoedt werden, verwecken aldaer de gemelde pijn. Hier op volght de Hitte, maer soo sterck niet, als in de Anderdaeghsche. Want dewijl de swarte Gal, een koude en groove vochtigheyt is, soo en wertse soo drae niet onsteken. Hierom en hebben sommige den brandt van de Anderdaeghsche Koortsche niet qualijck geleken by een brandende vlam, en die van de Vierendaeghsche by gloeyende kolen, Dorst, Hooft-pijn, en andere toevallen, zijn hier oock minder, als in Anderdaeghsche. De Pols slaet in den aen-vangh slap, kleyn, en langhsaem: daer na sterck, groot, en ras, en ongelijcker, als in andere Koortschen. Het Water is in ’t beginsel: te weten, de eerste acht dagen, bleeck, dun, en als gemeen water, dewijl de stoffe van dese Koortsche dick zijnde vele verstoppinge maeckt, waer door ’t grofste van ’t Water niet en kan af-schieten. Maer daer nae de verstoptheyt geopent, en de groove vochtigheden bereyt, en gekoockt zijnde, wert het Water grof, en geverwet. Ten laetsten houdt sy op met veel Sweeten, alsoo de swarte Gal veel wey (de stoffe van ’t sweet) by haer heeft.

(4) (Aengaende de Voor-teeckenen,) De Vierendaegsche Koortsche, die suyver is, en sonder vermenginge van ander sieckten, ofte eenige gebreken der voornaemste deelen, heeft weynigh swarigheyt, dewijl de natuere haer in twee goede dagen verschept. Waer op slaet het Italiaensch spreeck-woort: Febre quartana non fa sonare campana. En Plato schrijft, dat de gene, die dese Koortsche gehadt heeft, en wederom fris, en sterck geworden is, daer na langer en vaster gesont sal blijven. Behalven datse oock de quade vochtigheden verteerende, sommige van sieckten geneest, daer gantsch geen hope toe en was, gelijck Hippocrates schrijft van de Vallende-sieckte. Siet Dr. Foreest in ‘t 4. Boeck van sijn Aenmerckingen op ‘t 23. Capittel. Waerom oock de siecken nae de selve verlangen, gelijck den hoogh-geleerden Vossius 4. Orat. 12. 3. uyt-leydt dese woorden van den Poëet Iuvenalis in sijn 3. Schimp-dicht;

------jam Quartanam sperantibus aegris.

Hier uyt heft misschien de Wijs-geerige Phavorinus eertijdts het Lof van de Vierendaeghse Koortsche gemaeckt, waer toe niet onaerdig spelende (gelijck Agellius seyt 17. Noct. 12.) met dit Griecks versken:

A’λλοτE μητρυίή ωέλεί ήμέρn, άλλοτE μήTηρ

Ipsa dies quandoque parens, quandogue noverca est.

Het welck seggen wil, dat het alle dagen niet even wel en kan wesen, maer den eenen wel, en den anderen qualijck, gelijck een moeder, en stief-moeder. Sulcks dan alsoo zijnde, seyt hy, dat het goedt, en quaedt in menschelijcke dingen met gebeurten om gaet, soo is dese Koortsche, die twee dagen vry heeft, geluckigh, als hebbende maer een stief-moeder, en twee moeders. Is niet te min de langhste van alle de Koortschen, en de duert niet alleen maenden, maer oock jaren. In de Soomer (seydt Hippocrates) zijnse meestendeel korter, om dat de vochtigheyt als dan dunder is, en de huyt losser, waerom sy beter kan vervliegen. In den Herfst, seyt hy, vallen de langhste, insonderheyt als sy den Winter raken, en sulcks om dat haer stoffe dicker is, de huyt harder en gesloten van wegen de uytwendige kouw, ’t welck het suyveren belet, en de Koortsige stoffe nae binnen drijft. Die wat komen te verouderen, vergaen selden, als in de Lenten, om dat de lucht als dan gematight is, en het (148) bloedt de overhandt heeft, het welck regel-recht de swarte Gal wederstaet. Maer indiender geen misslagh in begaen en wert, soo en duertse niet boven een jaer, seyt Fernelius, nae den Arabische Avicenna. Dan ick hebbe een gesien van over de drie jaer. Soo getuyght Wierus van vijf en seven jaren, Fernelius en Foreest van negen, Massarias van twee en twintigh, de gemelde Wierus van achthien, en drie en dertigh. De reden is, om dat de oorsaeck ofte stoffe door quade maniere van leven gestadigh gevoedet wert. Als sy lange duert, dan isse in oude luyden seer gevaerlijck, waer van de Italianen mede dit Spreeck-woort hebben: Quartana el giobane sana, el vecchio ammazza: dat is, de Vierendaeghse Koortsche geneest een jongh man, en doodt een oudt man. Sulcks werdt in ’t sterven van verscheyde aengemerckt by Godwin, in sijn Boeck van de Engelsche Bisschoppen. Dan dit en gaet evenwel niet altijdt vast, dewijl oude luyden, die sterck genoegh zijn, en niet van binnen bedorven en hebben, beter konnen genesen, als jonge, qualijck gestelt zijnde, gelijck de gemelde Wierus aenwijst van een Vrouw over de sestigh jaren, die selfs in den Herfst dese Koortsche krijgende, evenwel genesen is: daer jonge luyden af storven. Een enckele is lichter te helpen, als een dubbelde. Die met een gebreckelijcke Lever, ofte Milt, ofte eenighe andere sieckte vermenght is, vervalt gemeenlijck tot een sware Blaeuw-schuyt, ofte doodelijck Water. Met een stercken Buyck-loop wertse somtijdts van selfs genesen, gelijck Dodonaeus daer mede een exempel van heeft in sijn Aen-merckingen op het 59. van Benivenius. In magere luyden slaetse wel tot een uytdroogingh, ofte Teeringe. Soo schrijft Iosephus in ‘t 13. Boeck van d’Outheden der Joden op ‘t 23. Capittel, hoe Alexander, Koningh der Joden, als hy drie jaer de Vierendaeghse Koortsche gehadt hadde, en besigh zijnde met oorlogen, de selvige versuymde, van een Uyt-teeringe gestorven is.

(5) De Genesinge van de Vierendaeghsche Koortsche volght oock de gene, die wy in ‘t 13. Capittel van de Af-gaende Coortschen hebben aengewesen, derhalven sullen wy hier alleen by-brengen, dat de selvige in ’t bysonder vereyscht. Maer alsoo daer geen Coortsche en is, die langer duert, als bestaende uyt een aertachtige vochtigheydt, de welcke volght haren oorspronck de Aerde, zijnde van de langhsaemste beweginge, gelijck de wijse Plato schrijft, waerom de selve vochtigheyt oock maer op den vierden dagh en onsteeckt: soo dienen de siecken wel verdacht te zijn, dat sy haer selven in de langhduerigheyt niet en quellen, alsoo sulcks swaermoedigh bloedt veroorsaeckt, het welck dan de Coortsige stoffe vermeerdert, en soo veel te langer doet aen houden. Dewijl dan de naeste oorsaeck van dese Coortsche aerdtachtigh, grof, en taey is, en derhalven soo wel niet en wil volgen, als de licht bewegelijcke Gal in de Anderdaeghsche, soo moetse te vooren wel bereyt zijn, voor al eer dat men de selve door stercke middelen soeckt af te drijven, en ’t gene dat men in de Anderdaeghsche tseffens doet, moet hier allenghskens, en in verscheyde reysen te werck gestelt werden. Voor eerst sal men dan, als de Coortsche eens, ofte twee mael gekomen is, de Maegh, en de voorste wegen van het gene los is, sachtjens suyveren met Manna, Diacothilicum, El. Lenitivum, Syroop van Roosen, met Sene-bladeren, Pruym-kruyt, en diergelijcke. Ondertusschen tweemael drinckende op de goede dagen van een dranck tot bereydinghe van de swarte Gal, verhaelt in ’t Eerste Deel, en 4. Boeck, op ‘t 5. Capittel; sal men mede daeghs te vooren, ofte oock wel op den selfden dagh, als de Koortsche laet komt, Ader-laten, uyt de slincker arm: het welck meerder als eens gedaen dient, doch elcke reyse niet te veel af-getrocken, ’t en zy de siecke uytermaten bloedt-rijck is, het welck met dese Koortschen niet veel en gebeurt. Indien de Maent-stonden, ofte het Speen, dat pleegh te bloeden, gestopt is, soo dient sulcks ten eersten geopent. De Stoffe, door de aengewesene middelen, versacht, los, en bereyt zijnde magh men stercker afdrijven, mede daeghs voor de Koortsche, en dat met soodanige middelen, als in ’t gemelde Eerste Deel, en 4. Boeck, op ‘t 7. Capittel, N. 3. zijn beschreven. En soo in ’t bereyden, als in ’t af-setten, moet al eenige tijdt volhardt werden. ’s Anderen daeghs tegen dat de Kouw aen komt, is oock dienstigh (’t en zy de siecke gantsch hardt van braken was) een Braeck-drancksken in te nemen van ’t gene te sien is op ’t verhaelde 7. Capittel N. 6. altijdt beginnende van het slapste. Men kan oock daer toe drincken een roomer Alssen-wijn met een weynigh Syroop van Azijn. Crato, Genees-meester van drie Keysers, prijst hier seer het sap van Knollen, daer in volgende Guianerius, de welcke schrijft, sekeren Abt daer mede geluckelijcker genesen te hebben, dan met eenige andere middelen. Hy doetse eerst schellen, dan sieden, en dat water afgegoten zijnde, met versch water, tot datse sacht zijn, koken, daer nae uytperssen. Dit Sap geeft hy in met Suycker, en Boter vermenght. ’s Morgens laet hy innemen vijf gepelde Persick-keernen, en by die wijse van genesen blijft hy gemeenlijck vijfthien dagen. In ’t afgaen, magh men het sweeten helpen met N. Een vierendeel loods Theriakel, ofte Mithridaet, en een scrupel Zout van Cardo-benedictus, in een half roomerken heete Wijn. Het welck men oock magh in-geven met dat de Koortsche aen komt, de welcke haer selve, en voornamelijck het beven vermindert. Uytwendigh kan hier mede yet op den Pols (149) gebonden werden van ’t gene in ‘t 13. Capittel is beschreven. Maer voor dese Koortsche wert by verscheyde Genees-meesters seer gespresen een vierendeel loodts Raegh, ofte Spinne-webbe, met een half loodt Populjoen-salf gemenght, en op den Pols gestreken. Sommige hebben ’t selve Raegh oock willen in-geven, dan is qualijck bekomen, gelijck Wierus betuyght.

Wanneer by dese Koortsche eenige verstoptheyt is van Lever, ofte Milt, Blaeuw-schuyt, ofte Water-sucht, dan moet de Genesinge daer nae gestelt werden, gelijck in ’t volgende 3. Boeck, Cap. 24. en 27. sal werden aengewesen.

Tot besluyt van de Genesinge, sal ick by-brengen eenige wonderbare exempelen, in de welcke het geval schijnt Genees-meester te zijn geweest. De Vierendaeghsche Koortsche, schrijft Seneca, is in sommige met geesselen verdreven. Ofte by geval, ofte dat die groove, en taeye Vochtigheyt verwermt, en beweeght zijnde, vervlogen is, gelijck Lipsius daer op aenmerckt. Men vint oock sommige, welckers natuere door geessselen tot By-slapen geprickelt wert, gelijck in ’t volgende Boeck sal uytgeleyt werden. Den Romeynschen helt Q. Fabius Maximus, gelijck Livius, en Plinius verhalen, hadde langh gaen quijnen aen de Vierendaeghsche Koortsche, sonder dat hy door eenige Genees-middelen konde geholpen werden, tot dat hy een sekere slagh tegens den vyant, als door eenen nieuwen brandt in ’t vechten, den ouden van de Koortsche, uyt blusten. De treffelijcke Genees-meester Paré verhaelt noch twee by-nae diergelijcke, maer van schrick. Seker Francois Edelman wandelende beneffens de Riviere, om te sien of hy de Koortsche konde afgaen, werde van een goet vriendt, die hem ontmoete, onvoorsiens in de Rivier gestooten, waer door hy (niet tegenstaende het swemmen hem gemeen was, gelijck de gene, die hem in ’t water gestooten hadde, oock wel wiste) met soo grooten schrick bevangen werde, dat hy nae die tijdt geen Koortsche meerder en kreegh. Noch verhaelt Paré van seecker Hop-man, de welcke, al hadt hy de Koortsche op den hals, evenwel by ’t gevecht wilde wesen, alwaer hy een musket kogel midden door den hals krijgende, met sulcken schrick des doodts bevangen werde, dat de heete Koortsche voor de koude Vreese wijckende, hy daer nae van de Vierendaeghsche bevrijdt bleef.

(6) Hier dient gebruyckt luchte Spijse,die wel te verteeren is, en seer goet voedtsel geeft, geen swarte Gal, ofte swaermoedige vochtigheden en doet groeyen, te sien in den Schat der Gesontheydt. Sommige evenwel, nae dat by haer, groote begeerte, juyst de beste koste niet, maer selfs oock Pekel-haringh, ofte noch arger genut was, hebben de Koortsche daer mede afgegeten. Het welck maer helpt, seydt Erastus, als de sieckte al verteert is. Want in ’t begin doet sulcks groote schade, gelijck hy schrijft eenen gekent te hebben, die op die maniere schielijck stickte. Hy verhaelt noch van een ander, die eenige maenden aen de Vierendaeghsche Coortsche gegaen hebbende, en groote lust krijgende, om klaer, en fris Fonteyn-water te drincken, nae dat hy, alleen zijnde, daer van niet alleen de Maegh gevolt, maer gantsch gekropt hadde, nae een overvloedigh braken van de Coortsche ontslagen werde. Dan hier dient wel gelet op de krachten. Soo verhaelt de meer-gemelde Wierus van eenen vraet, die voor het komen van dese Coortsche (als die al

een wijl hem by-gebleven was) een en twintigh half gebrade Haringen at, waer op en stercken aenval ten eersten volghde, doch bleef daer nae achter. Indien, seyt Wierus, een ander sulcks hadde bestaen, die swack was, hy soude wel lichtelijck daer in gebleven hebben. Derhalven en moet diergelijcke niet, dan met de grootste sorghvuldigheyt, toegelaten werden. Want al is ‘t, dat door het gebruyck van soodanige spijse, de siecke wel somtijdts van de Coortsche bevrijdt werden, het zy de selvige met lust gegeten zijnde, beter verteert, en daerom geen quaet overschot en laet groeyen, ofte liever, dat de natuere daer mede overladen zijnde, haer selve daer van door braken ontlast, en met eenen de Coortsige vochtigheyt over geeft: nochtans dewijl niemandt sulcks in sijn handt en heeft, en geschieden kan, dat de natuere door soodanige spijse beswaert, en overvallen zijnde, de selve niet en verteert, waer door dan de quade vochtigheden souden komen te vermeerderen, en de Coortsche dien volgende verargeren; soo is ’t sekerder sulcke spijse te laten. Den dranck magh hier wesen kleyn Bier, ofte Wey met Confilye de Greyn en Bernagye gesooden, en van ’t vuur afgenomen zijnde Sueringh by gedaen.

Het XV Kapittel.

1. Vierdaagse koorts.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

(1) De vierdaagse malariakoorts is die op de vierde dag komt en twee dagen tussen beide over slaat, dan is soms dubbel en dan is er tegen twee dagen maar een goede tussen beide en de ene houdt ook op als de ander noch lang bijblijft. Daarvan schrijft Cicero aan zijn vriend Atticus in zijn 7de boek: ‘Alteram Quartanam Pamphilus suus mihi dixit decessisse & alteram leviorum accedere’. De Griekse Aëtius verhaalt dat alle mensen noodzakelijk en vooral als ze op hun jaren komen in een vierde daagse koorts moeten vervallen en die geen tweemaal krijgen, maar beide worden door de ondervinding weerlegd net zoals men ook ziet wat nochtans tegen de algemeen mening gaat dat iedereen geen kinderpokken of mazelen krijgt en ik zelf die nu in het vijftigste jaar ga er geen gehad heb en veel ouderen (147) zonder van die ooit bevangen te zijn geweest heb ik zien overlijden. Ook heb ik ondervonden (zulks evenwel zelden gebeurt) dat een mens twee a drie maal de kinderpokken en mazelen kreeg wat in de vierde daagse koortsen ook plaats heeft.

(2) De naaste oorzaak van de vierdaagse koorts is de zwarte gal in de eerste wegen bij de milt en daar omtrent verrotten. Die wordt gemakkelijk aldaar verzameld in diegene die droog van gesteldheid en op hun jaren zijn en vooral in de herfst en als het ongeregeld weer is, die vol bekommering, zorg en zwaarmoedig zijn, die veel rouwe kost als zout en gerookt vlees of vis eten, onzuiver bier of wijn drinken en daardoor of van naturen met een gezwollen of verstopte milt gekweld zijn. Waartoe mede helpt het opstoppen van de stonden en vooral de aambeien waardoor het zwarte bloed voornamelijk zijn lozing heeft.

(3) Deze koorts (zoals Fernelius ook schrijft) begint met een sterke koude die geleidelijk aan zover toeneemt dat ze een dappere schudding maakt. Dit wordt berispt door Mercurialis die in 5 de Febr. 9 zegt verwondert te zijn hoe Fernelius tegen de mening van Galenus in het begin van deze koorts een grote koude stelt. Dan Mercurialis schijnt zichzelf hierin vergeten te hebben omdat hij tevoren hetzelfde gezegd heeft en de koorts Zerzera beschrijft (hij bedoelt Querquera dat hiervoor in het 11de kapittel vermeld is) die hij houdt voor de vierde daagse en zo genoemd vanwege de koude en het beven waar die mede begint. Deze koude is eveneens, net zoals men midden in de winter voelt, niet scherp of stekend zoals in de anderdaagse, maar bezwarend en alsof het de beenderen breekt zoals de Grieken dat noemen. Want omdat de stof grof en dik is zo kan ze ten eerste niet haastig bewogen worden, maar komt daarna geleidelijk aan en de dampen die van de zwarte gal uitwasemen zijn grof, koud en droog en raken de vliezen van de beenderen die van grof bloed gevoed worden en verwekken aldaar de vermelde pijn. Hierop volgt de hitte, maar niet zo sterk als in de anderdaagse. Want omdat de zwarte gal een koude en grove vochtigheid is wordt ze niet zo gauw ontstoken. Hierom hebben sommigen de brand van de anderdaagse koorts niet slecht vergeleken bij een brandende vlam en die van de vierde daagse met gloeiende kolen, dorst, hoofdpijn en andere symptomen zijn hier ook minder dan in anderdaagse. De pols slaat in de aanvang slap, klein en langzaam, daarna sterk, groot en snel en ongelijker dan in andere koortsen. Het water is in het begin, te weten de eerste acht dagen bleek, dun en als gewoon water omdat de stof van deze koorts dik is en vele verstopping maakt waardoor het grofste van het water niet kan afschieten. Maar als daarna de verstopping geopend en de grove vochtigheden klaar gemaakt en gekookt is wordt het water grof en geverfd. Tenslotte houdt ze op met veel zweten omdat de zwarte gal veel wei (de stof van het zweet) bij zich heeft.

(4) (Aangaande de voortekens) De vierdaagse koorts die zuiver is zonder vermenging van ander ziekten of enige gebreken van de voornaamste delen heeft weinig zwarigheid omdat de natuur haar in twee goede dagen herschept.

Waarop het Italiaans spreekwoord slaat: ‘Febre quartana non fa sonare campana’. En Plato schrijft dat diegene die deze koorts gehad heeft en weer fris en sterk geworden is daarna langer en vaster gezond zal blijven. Behalve dat ze ook de kwade vochtigheden verteert en sommige van ziekten geneest waar gans geen hoop toe was zoals Hippocrates schrijft van de vallende ziekte. Ziet dr. Forrest in het 4de boek van zijn aanmerkingen in het 23ste kapittel. Waarom ook de zieken hiernaar verlangen zoals de hooggeleerde Vossius in 4. Orat. 12. 3 uitlegt met deze woorden van de poëet Juvenalis in zijn 3de schimpdicht;

‘------jam Quartanam sperantibus aegris.

Hieruit heeft de wijsgerige Phavorinus misschien eertijds het ‘lof van de vierde daagse koorts’ gemaakt waartoe niet onaardig speelt (zoals Agellius zegt in 17. Noct. 12.) met dit Grieks versje:

‘A’λλοτE μητρυίή ωέλεί ήμέρn, άλλοτE μήτηρ, Ipsa dies quandoque parens, quandogue noverca est’.

Wat zeggen wil dat het alle dagen niet even goed kan gaan, maar de ene dag beter dan de andere, zoals een moeder en stiefmoeder. Als zulks dan alzo is, zegt hij, dat het goede en kwade in menselijke dingen met beurten omgaat dan is deze koorts die twee dagen vrij heeft gelukkig omdat het maar een stiefmoeder heeft en twee moeders. Is niettemin de langste van alle koortsen en duurt niet alleen maanden, maar ook jaren. In de zomer (zegt Hippocrates) zijn ze meestal korter omdat de vochtigheid dan dunner is en de huid losser waarom ze beter kan vervliegen. In de herfst, zegt hij, vallen de langste en vooral als ze de winter raken en zulks omdat hun stof dikker is, de huid harder en gesloten vanwege de uitwendige koude wat het zuiveren belet en de koortsige stof naar binnen drijft. Die wat komen te verouderen vergaan zelden dan in de lente omdat de lucht dan gematigd is en het (148) bloed de overhand heeft wat regelrecht de zwarte gal weerstaat. Maar indien er geen misslag in begaan wordt dan duurt ze niet boven een jaar, zegt Fernelius naar de Arabische Avicenna. Dan ik heb een gezien van meer dan drie jaar. Zo getuigt Wierus van vijf en zeven jaren, Fernelius en Forrest van negen, Massarias van twee en twintig en de vermelde Wierus van achttien en drie en dertig. De reden is omdat de oorzaak of stof door kwade manier van leven steeds gevoed wordt. Als ze lang duurt dan is ze in oude lieden zeer gevaarlijk waarvan de Italianen mede dit spreekwoord hebben: ‘Quartana el giobane sana, el vecchio ammazza’ dat is de vierde daagse koorts geneest een jong man en doodt een oud man. Zulks wordt in het sterven van verschillende opgemerkt door Godwin in zijn boek van de Engelse bisschoppen. Dan dit gaat evenwel niet altijd vast omdat oude lieden die sterk genoeg zijn en niets van binnen bedorven hebben beter kunnen genezen dan jonge die slecht gesteld zijn zoals de vermelde Wierus aanwijst van een vrouw over de zestig jaren die zelf in de herfst deze koorts kreeg en evenwel genezen is waar jonge lieden van stierven. Een enkele is gemakkelijker te helpen dan een dubbele. Die met een gebrekkige lever of milt of enige andere ziekte vermengd is vervalt gewoonlijk tot een zware scheurbuik of dodelijk water. Met een sterke buikloop wordt ze soms vanzelf genezen zoals Dodonaeus daarvan een voorbeeld heeft in zijn aanmerkingen op het 59ste van Benivenius. In magere lieden slaat ze wel tot een uitdroging of tering. Zo schrijft Josephus in het 13de boek van de oudheden van de Joden in het 23ste kapittel hoe Alexander, koning van de Joden, toen hij drie jaar de vierde daagse koorts gehad had en bezig was met oorlogen die verzuimde en van een uittering gestorven is.

(5) De genezing van de vierdaagse koorts volgt ook diegene die we in het 13de kapittel van de afgaande koortsen hebben aangewezen, derhalve zullen wij hier alleen bijbrengen dat die in het bijzonder vereist worden. Maar omdat er geen koorts is die langer duurt en die uit een aardachtige vochtigheid bestaat die haar oorsprong de aarde volgt is van de langzaamste beweging zoals de wijze Plato schrijft waarom die vochtigheid ook maar op de vierde dag ontsteekt en zo dienen de zieken er wel op verdacht te zijn dat ze zichzelf in de langdurigheid niet kwellen omdat zulks zwaarmoedig bloed veroorzaakt wat dan de koortsige stof vermeerdert en zo veel te langer laat aanhouden. Omdat dan de naaste oorzaak van deze koorts aardachtig, grof en taai is en derhalve niet zo goed wil volgen als de licht bewegelijke gal in de anderdaagse moet ze tevoren goed klaar gemaakt zijn voor aleer dat men die door sterke middelen probeert af te drijven en hetgeen dat men in de anderdaagse gelijk doet moet hier geleidelijk aan en in verschillende keren te werk gesteld worden. Voor eerst zal men dan als de koorts een of tweemaal gekomen is de maag en de voorste wegen van hetgeen los is zachtjes zuiveren met manna, Diacothilicum, El. Lenitivum, siroop van rozen, met Senne bladeren, pruimenkruid en dergelijke. Ondertussen op de goede dagen tweemaal drinken van een drank die de zwarte gal klaar maakt die verhaald zijn in het eerste deel en 4de boek in het 5de kapittel en zal men mede daags tevoren of ook wel op dezelfde dag als de koorts laat komt aderlaten uit de linkerarm: wat meer dan eens gedaan dient doch elke keer niet teveel aftrekken tenzij de zieke uitermate bloedrijk is wat met deze koorts niet veel gebeurt. Indien de maandstonden of aambeien dat plag te bloeden stopt, dan dient zulks ten eerste geopend te worden. De stof die door de aangewezen middelen verzacht, los en klaar gemaakt is mag men sterker afdrijven en mede daags voor de koorts en dat met zodanige middelen als in het vermelde eerste deel en 4de boek in het 7de kapittel, No 3 zijn beschreven. En zo in het klaar maken als in het afzetten moet al enige tijd volhard worden. De volgende dag tegen dat de koude aankomt is ook nuttig (tenzij dat de zieke moeilijk braken kan) een braakdrankje in te nemen van hetgeen te zien is in het verhaalde 7de kapittel No 6 en altijd beginnen van het slapste. Men kan ook daartoe drinken een roemer alsemwijn met wat siroop van azijn. Crato, de geneesmeester van drie keizers, prijst hier zeer het sap van knollen en volgt daarin Guianerius die schrijft zekere abt daarmee gelukkig genezen te hebben dan met enige andere middelen. Hij laat ze eerst schillen, dan koken en als dat water afgegoten is met vers water totdat ze zacht zijn koken en daarna uitpersen. Dit sap geeft hij in met suiker en boter vermengt. ’s Morgens laat hij innemen vijf gepelde perzikkernen en bij die wijze van genezen blijft hij gewoonlijk vijftien dagen. In het afgaan mag men het zweten helpen met;

N. Een vierendeel lood teriakel of mithridaat en een scrupel zout van Cardus-benedictus in een half roemertje hete wijn. Wat men ook mag ingeven als de koorts aankomt die zichzelf en voornamelijk het beven vermindert. Uitwendig kan hier mede iets op de pols (149) gebonden worden van hetgeen in het 13de kapittel is beschreven. Maar voor deze koorts wordt door verschillende geneesmeesters zeer geprezen een vierendeel lood rag of spinnenweb dat met een hal lood populierzalf gemengd is en op de pols strijken. Sommige hebben hetzelfde rag ook willen ingeven, dan is slecht bekomen zoals Wierus betuigt.

Wanneer bij deze koorts enige verstopping is van lever of milt, scheurbuik of waterzucht, dan moet de genezing daarnaar gesteld worden zoals in het volgende 3de boek, kapittel 24 en 27 zal worden aangewezen.

Tot besluit van de genezing zal ik enige wonderbare voorbeelden bijbrengen waarin het toeval geneesmeester schijnt te zijn geweest. De vierde daagse koorts, schrijft Seneca, is in sommige met geselen verdreven. Of bij toeval of dat die grove en taaie vochtigheid verwarmd en bewogen is en daardoor vervlogen zoals Lipsius daarop aanmerkt. Men vindt ook sommige wiens natuur door geselen tot bijslapen geprikkeld wordt zoals in het volgende boek zal uitgelegd worden. De Romeinse held Q. Fabius Maximus, zoals Livius en Plinius verhalen, heeft lang aan de vierde daagse koorts geleden zonder dat hij door enige geneesmiddelen geholpen kon worden totdat hij een zekere slag tegen de vijand als door een nieuwe brand in het vechten de oude van de koorts uitbluste. De voortreffelijke geneesmeester Paré verhaalt noch twee bijna dergelijke, maar van schrik. Zeker Frans edelman wandelde naast de rivier om te zien of hij de koorts kon laten afgaan en werd door een goede vriend die hij ontmoette onverwacht in de rivier gestoten waardoor hij (niet tegenstaande het zwemmen hem gewoon was zoals diegene die hem in het water gestoten had ook wel wist) met zo’n grote schrik bevangen werd dat hij na die tijd geen koorts meer kreeg. Noch verhaalt Paré van zeker hopman die, al had hij de koorts op de hals, evenwel bij het gevecht wilde wezen waar hij een musketkogel midden door de hals kreeg en met zo’n schrik van de dood bevangen werd dat de hete koorts voor de koude vrees week en hij daarna van de vierde daagse bevrijd bleef.

(6) Hier dient luchtige spijs gebruikt die goed te verteren is en zeer goed voedsel geeft en geen zwarte gal of zwaarmoedige vochtigheden laat groeien wat te zien is in de ‘Schat der Gezondheid’. Sommige evenwel, nadat door hen met grote begeerte en juist de beste kost niet, maar zelfs ook pekelharing of noch erger genuttigd was, hebben de koorts daarmee afgegeten. Wat maar helpt, zegt Erastus, als de ziekte al verteerd is. Want in het begin doet zulks grote schade zoals hij schrijft er een gekend te hebben die op die manier plotseling stikte. Hij verhaalt noch van een ander die enige maanden aan de vierde daagse koorts gegaan was en grote lust kreeg om helder en fris bronwater te drinken nadat hij, hij was alleen, daarvan niet alleen de maag gevuld, maar gans opgekropt had en na een overvloedig braken van de koorts ontslagen werd. Dan hier dient goed gelet te worden op de krachten. Zo verhaalt de meer vermelde Wierus van een vraatzuchtige die voor het komen van deze koorts (toen die al een tijdje bij hem was) een en twintig half gebraden haringen at waarop een sterke aanval ten eersten volgde, doch bleef daarna achter. Indien, zegt Wierus, een ander zulks had gedaan die zwak was zou hij er wel gemakkelijk in gebleven zijn. Derhalve moet dergelijke niet dan met de grootste zorgvuldigheid toegelaten worden. Want al is het dat door het gebruik van zodanige spijs de zieke wel soms van de koorts bevrijd worden, hetzij die met lust gegeten worden en beter verteerd en daarom geen kwaad overschot laat groeien of liever dat de natuur daarmee overladen is en zichzelf daarvan door braken ontlast en meteen de koortsige vochtigheid overgeeft, nochtans omdat niemand zulks in zijn hand heeft en kan laten doen en dat de natuur die door zodanige spijs bezwaard en overvallen is die niet verteert waardoor dan de kwade vochtigheden zouden komen te vermeerderen en de koorts dientengevolge verergeren is het zekerder om zulke spijzen te laten. De drank mag hier wezen klein bier of wei met citroenkruid en bernagie gekookt en als het van het vuur afgenomen is er zuring bij doen.

Het XVI. Capittel.

1. Uyt-droogende Koortsche, haer Benamingen,

2. Oorsaken,

3. Verscheydenheyt,

4. Ken-teeckenen,

5. Voor-teeckenen,

6. Genesinge,

7. Maniere van leven.

(1) Nae dat gehandelt is van de Koortschen, die in het bloedt, en de vochtigheden onses lichaems bestaen, soo sullen wy nu komen tot de gene die de selfstandigheyt selve verteeren, en ’t lichaem gantsch verdroogen, waerom wy de selvige Uyt-droogende Koortschen noemen, Dr. Iunius geeft haer den naem van Verdwijnende Koortschen. In ’t Griecx wert soodanige Coortsche geheeten Hectica (150) ’t welck oock gevolght wert bij de Latijnen, en nieuwe Schrijvers, waer voor de Barbaren, en Italianen seggen Ethica, de Francoischen even-eens Fievre etique, en de Duytschen der Ettich.

Dese Koortsche en is anders niet, als een hitte tegens de natuere, van begin, en door sijn selven vast in de selfstandigheyt van ’t Herte geprent zijnde, en van daer de selfstandigheyt van alle de deelen mede gedeelt, soo dat sy evenwel bestaet, en vast blijft, al en is’er geen oorsaeck die haer onderhoudt.

(2) De oorsaken van dese Koortschen, zijn al ’t gene de selfstandigheyt van ons lichaem kan verhitten, en uyt droogen, gelijck daer zijn Brandende Koortschen, die langh geduert hebben, alle verouderde Onstekinge van voorname deelen, Teeringh, verborgen Fistels, Loop, en diergelijcke; en uytwendigh, Gramschap, Droefheyt, Hitte, Honger, Dorst, Waken, als sy te seer buyten de kerf gaen.

(3) De Uytdroogende Coortsche heeft driederhande trappen. Den eersten is, als de dauwachtige vochtigheyt van ’t Herte, en d’andere deelen verteert, en verdrooght wert, het welcke eerst geschiet, als dunder zijnde dan vleesch en vet (die oock daer uyt gemaeckt wert) en wanneer ’t selvige daer nae mede verdrooght, dat is den tweeden trap; gelijck den derden is, als den brandt ten laetsten aen de vliesige, en snafelachtige deelen komt, en de selvige voorts verdrooght.

(4) (Belangende de Voor-teeckenen,) Dese Coortsche is in ’t beginsel wel te genesen, maer qualijck te kennen, daer nae lichtelijck te kennen, dan gantsch ongeneeslijck. Derhalven dient in ’t eerste op haer ken-teeckenen naerstigh gelet te werden. Dese zijn van een beginnende, en in den Eersten trap; Als de verhaelde uytwendige oorsaken hevigh voor-gegaen zijnde, daer op drie vier dagen een gestadige, en gelijcke Coortsche by blijft, sonder verheffen, ofte verminderen, de welcke als om datse gelijck en eenparigh is, oock den brandt, geen pijn en veroorsaeckt, soo dat de siecke naeuwlijcks enighe Coortsche gewaer en werdt. Want die Coortsige hitte staet alreede vast, ende en wert van geen nieuwe oorsaeck aengestoockt, waer door verheffinge soude veroorsaken. En als ‘t er somtijdts haer eenige verheffinge schijnt te openbaren, sulcks en geschiet niet door haer selve, maer Coortsche daer by komende, ofte, nae den eten, gelijck terstont sal geseyt werden. Hier is terstondt een groote swackheyt van krachten. De Pols slaet slap, en ras: en de Slagh-aderen voelt men veel heeter, als de omliggende deelen: om dat de selvighe van het Herte meerder brandt ontfangen. Een uure, ofte twee nae den eten verheft haer Hitte merckelijck, en dien volgende gaet de Pols oock rasser; en dat soo lange, tot dat die spijse verteert is. Het welck ick bevonden hebbe een seker teecken van een Uytdroogende Coortsche te wesen. Maer om daer in vast te gaen, soo moet de uure van ’t eten eenige dagen verandert werden, en indien den brandt, toeneemt den eersten, tweeden, derden, vierden dagh, met die veranderinge; soo en is er geen twijfel aen te slaen, ofte het is soodanige Coortsche. De reden is, om dat de hitte alhier gehecht is in de vaste deelen, die van wegen haer drooghte, niet en konnen veel uyt-dampen: maer de spijse vochtigh zijnde, geeft die hitte meerder stoffe, waer uyt dan oock meerder waessem voort komt. Galenus neemt hier toe de gelijckenisse van de kalck, gelijck na Cardanus, en Scaliger, breeder wert vertoont by Stephanus Castrensis 4. de Meteor, microcosm. 19. Want gelijck als men op levende kalck water giet, daer uyt veel dampen, en scherpe hitte op-schiet: soo oock de vaste deelen onses lichaems met een eenparige hitte onsteken, vertoonen, en verspreyden meerder brant als sy door vochtigheden van de spijse verspreydt werden. Doch al is ‘t, dat dese gelijckenisse niet wel en bevalt den Arabischen Averrhoë, als oock eenige andere, soo wert sy genoeghsaem beweert en bevestight van Altomarus, Vega, Augenius, Massarias, Heurnius, Castrensis, en Sennerius. Tot de welcke wy den leser wijsen, onnoodigh achtende, de redenen over en weder, hier wijdtloopigh te verhalen. Als dese Coortsche op den Tweeden trap klimt: door dien het herte noch drooger wert, soo vergaet het geheele lichaem, en de Pols wert slapper, drooger, en gelijck als gespannen. Galenus meent dat men uyt het Water geen teecken van dese Coortsche en kan trecken, het welck te verstaen is van de verwe en het wesen des Waters, als mede van den eersten trap. Waerom ick oock geloove, dat den hoogh-geleerde Fernelius van ’t Water alleen ghewacht maeckt in den tweeden trap, en seyt met den Arabischen Avicenna, datter vet op drijft, en gelijck als raegh, ofte spinne-webbe. En Altimarus die dit tegen spreeckt, wert wel te recht daer over berispt van Saxonia, 8. de Febr. 38. Doch al is ’t datter oock in andere sieckten, sonder dese Coortsche, soodanigen Water gemaeckt kan werden; wanneer evenwel de selvige uyt andere teeckenen alreede blijckt, dan is sulcken water een onverscheyden teecken van de Uytdroogende Coortsche. Want het beduydet, dat het vleesch, en vet alreede versmelt. In den Derden trap is een rechte uyt-drooginghe, waer door de Oogen hol, en ingetrocken staen; den Appel oock kleynder, door dien het vet, dat veel aen de oogen staet, en de vochtigheden selve door drooghte veel verteert zijn. Hierom steken de Kaken, en Oogh-beenen uyt. Daer hanght van buyten eenige Vuyligheyt aen ’t Oogh, door dien haer weynigh voedsel, datter noch overigh is, niet verteert en kan werden, dan aldaer verdrooght. De Oogh-schellen zijn door de drooghte soo ingetrocken datse naeuwlijcks op gedaen en konnen werden, soo dat soodanige siecken schijnen slaperigh te wesen, dan het en is den rechten slaep niet, (alsoo sy van wegen de hitte, en drooghte wel wacker gehouden werden) maer alleen een swackigheydt en verhinderinge in ’t bewegen. Het Aengesicht is heel saluw, en ongedaen, sonder eenige glantz, niet anders als loot: over al gantsch mager, en stijft, insonderheyt aen ’t Voor-hooft, om dat aldaer onder de huydt een gantsch vleesige Spier leydt, die verdrooght zijnde, de huydt mede droogh en gespannen maeckt, niet rimpeligh, gelijck in oude luyden. De Slagh van ’t Hooft, door dien al het vleesch verteert is, schijnt gantsch hol te wesen. Men telt de Ribben, men kan qualijck Buyck, ofte Ingewant, gewaer werden. In ’t korte al het Lichaem is soo uyt-geteert, datter maer Vel over been is, niet vele van een Geraemte verschillende.

(5) Dese Coortsche heeft grootelijcks hare swarigheyt. Dan de eerste, als sy wel bekent is, valt de lichtste om te genesen, dewijl de dauachtige vochtigheyt door goede middelen kan herstelt werden.

Swaerder is de tweede, om dat het verdroogen van ’t vleesch swaerlijck te stuyten is. Dan de derde is gantsch ongeneeslijck; mitsdien alle de natuerlijcke vochtigheyt in de gront verteert is, en de gantsch uytgemergelde deelen niet wederom en konnen met eenige vochtigheydt meer verquickt werden.

(6) Dewijl dese Coortsche uyt hitte, en droogte bestaet, soo moet de Genesinge daer tegen gestelt werden van verkoelende, en vochtigh makende, soo genees-middelen, als maniere van leven. Want hier en is noch Af-setten, noch Ader-laten noodigh, maer alleen het herstellen van ’t gene door de hitte, en drooghte verteert is. Daer toe streckt Gerste-water, gesooden met Vyolen-blaederen, Bernagye, Endivye, Plompen, Porceleyn, Lattouw (in ’t Eerste Deel, 4. Boeck en Cap. van den Schat der Ongesontheyt) en de Verkoelende Zaden. Men kan oock gestadigh gebruycken een Amandel-melck met de selvige zaden uyt-geperst.

(7) Dan de voornaemste hulpe, dewijl het een langsame sieckte is, en die haer alreede in ’t vleesch vast gehecht heeft, komt aen op een goede, en wel gestelde Maniere van leven. Derhalven moet verkoosen, ofte gemaeckt werden een koele en vochtige Lucht, als mede soodanige Spijse, de welcke oock licht te verteeren is, veel voedtsel geeft, en weynigh overtolligheyt nae-laet, gelijck versche Doyeren, door-geslagen Gerste, Soete-melck, en diergelijcke. De Oeffeninge dient hier maer weynigh, en den Slaep wat meerder, als gewoonlijck: alsoo ’t laetste ’t lichaem vervochtight, en het eerste verdrooght.

Het XVI Kapittel.

1. Uitdrogende koorts, haar namen.

2. Oorzaken.

3. Verschillen.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Manier van leven.

(1) Nadat gehandeld is van de koortsen die in het bloed en de vochtigheden van ons lichaam bestaan zullen we nu komen tot diegene die de zelfstandigheid zelf verteren en het lichaam gans verdrogen waarom wij die uitdrogende koorts noemen, dr. Junius geeft haar de naam van verdwijnende koortsen. In het Grieks wordt zodanige koorts Hectica genoemd (150) wat ook gevolgd wordt bij de Latijnen en nieuwe schrijvers waar de Barbaren en Italianen Ethica tegen zeggen, de Fransen eveneens Fievre etique en de Duitsers der Ettich.

Deze koorts is niets anders dan een hitte tegen de natuur van het begin af en wordt door zichzelf vast in de zelfstandigheid van het hart ingeprent en vandaar wordt het aan de zelfstandigheid van alle delen meegedeeld zodat ze evenwel bestaat en vast blijft al is er geen oorzaak die haar onderhoudt.

(2) De oorzaken van deze koortsen zijn al hetgeen de zelfstandigheid van ons lichaam kan verhitten en uitdrogen zoals daar zijn brandende koortsen die lang geduurd hebben, alle verouderde ontstekingen van voorname delen, tering, verborgen gaten, loop en dergelijke en uitwendige is het gramschap, droefheid, hitte, honger, dorst en waken als ze te veel buiten de streep gaan.

(3) De uitdrogende koorts heeft drievormige trappen. De eerste is als de dauwachtige vochtigheid van het hart en de andere delen verteerd en verdroogd worden wat het eerst gebeurt omdat het dunner is dan vlees en vet (die ook daaruit gemaakt wordt) en wanneer het daarna mede verdroogt is dat de tweede trap, net zoals de derde is als de brandt tenslotte aan de vliezige en vezelachtige delen komt en die verder verdroogt.

(4) (Aangaande de voortekens) Deze koorts is in het begin wel te genezen, maar moeilijk te herkennen, daarna gemakkelijk te herkennen en is dan gans ongeneeslijk. Derhalve dient in het begin zeer goed op haar kentekens gelet te worden. Die zijn van een beginnende en in de eerste trap. Als de verhaalde uitwendige oorzaken er hevig aan vooraf gegaan zijn en daar op drie a vier dagen een constante en gelijke koorts bij blijft zonder verheffen of verminderen die omdat ze steeds gelijk is en ook de brandt geen pijn veroorzaakt zodat de zieke nauwelijks enige koortsen gewaar wordt. Want die koortsige hitte staat alreeds vast en wordt niet door een nieuwe oorzaak aangestoken waardoor het een verhoging zou veroorzaken. En als het soms enige verheffing schijnt te openbaren gebeurt zoiets niet door haar zelf, maar koorts die daar nog bij komt of na het eten zoals terstond gezegd zal worden. Hier is terstond een grote zwakte van krachten. De pols slaat slap en snel, de slagaderen voelt men heter dan de omliggende delen omdat die van het hart meer brand ontvangen. Een uur of twee na het eten verheft zich de hitte opmerkelijk en dientengevolge gaat de pols ook sneller en dat zolang totdat die spijs verteerd is. Wat ik bevonden heb dat het een zeker teken van een uitdrogende koorts is. Maar om daarin vast te gaan moet het uur van het eten enige dagen veranderd worden en indien de brand toeneemt de eerste, tweede, derde en vierde dag met die verandering, dan is er geen twijfel mogelijk of het is zodanige koorts. De reden is omdat de hitte hier gehecht is in de vaste delen die vanwege hun droogte niet veel kunnen uitdampen, maar omdat de spijs vochtig is die hitte meer stof geeft waaruit dan ook meer wasem voort komt. Galenus neemt hiertoe de gelijkenis van kalk, zoals naar Cardanus en Scaliger uitvoeriger vertoond wordt bij Stephanus Castrensis in 4 de Meteor, microcosm. 19. Want net zoals men op levende kalk water giet en daaruit veel dampen en scherpe hitte opschiet zo ook de vaste delen van ons lichaam die met een eenparige hitte ontstoken zijn vertonen en verspreiden meer brandt als ze door vochtigheden van de spijs verspreid worden. Doch al is het dat deze gelijkenis de Arabische Averroë niet goed bevalt en ook enige anderen wordt ze voldoende beweerd en bevestigd door Altomarus, Vega, Augenius, Massarias, Heurnius, Castrensis en Sennerius. Hiernaar verwijzen we de lezer omdat we het onnodig achten om de redenen over en weer hier uitvoerig te verhalen. Als deze koorts op de tweede trap klimt, doordat het hart noch droger wordt dan vergaat het gehele lichaam en de pols wordt slapper, droger en net als gespannen. Galenus meent dat men uit het water geen teken van deze koorts kan trekken wat te verstaan is van de verf en het wezen van het water als mede van de eerste trap. Waarom ik ook geloof dat de hooggeleerde Fernelius van het water alleen gewag maakt in de tweede trap en met de Arabische Avicenna zegt dat er vet op drijft net zoals rag of spinnenweb. En Altimarus, die dit tegen spreekt, wordt wel terecht daarover berispt door Saxonia in 8 de Febr. 38.

Doch al is het dat er ook in andere ziekten, zonder deze koorts, zodanig water gemaakt kan worden maar wanneer evenwel dit uit andere tekenen alreeds blijkt dan is zulk water een duidelijk teken van de uitdrogende koorts. Want het betekent dat het vlees en vet alreeds smelten. In de derde trap is een echte uitdroging waardoor de ogen hol en ingetrokken staan, de appel ook kleiner doordat het vet, dat veel aan de ogen staat, en de vochtigheden zelf door droogte veel verteerd zijn. Hierom steken de kaken en oogbenen uit. Daar hangt van buiten enige vuilheid aan het oog doordat het weinige voedsel dat er noch over is niet verteerd kan worden en dan aldaar verdroogd. De oogschellen zijn door de droogte zo ingetrokken dat ze nauwelijks open gedaan kunnen worden zodat zodanige zieken slaperig schijnen te wezen, dan het is de echte slaap niet (omdat ze vanwege de hitte en droogte wel wakker gehouden worden) maar alleen een zwakte en verhindering in het bewegen. Het aangezicht is heel smal en ongedaan, zonder enige glans en niet anders dan lood, overal gans mager en stijf, vooral aan het voorhoofd omdat daaronder de huid een gans vlezige spier ligt die verdroogd wordt en de huid mede droog en gespannen maakt, niet rimpelig zoals in oude luiden. De slag van het hoofd, doordat al het vlees verteerd is, schijnt gans hol te wezen. Men telt de ribben, men kan moeilijk de buik of het ingewand gewaar worden. In het kort, het hele lichaam is zo uitgeteerd dat er maar vel over been is en verschilt niet veel van een geraamte.

(5) Deze koorts heeft haar zwarigheid zeer groot. Dan de eerste, als ze wel bekend is, valt het lichtste om te genezen omdat de dauwachtige vochtigheid door goede middelen hersteld kan worden.

Zwaarder is de tweede om dat het verdrogen van het vlees zwaar te stuiten is. Dan de derde is gans ongeneeslijk omdat alle natuurlijke vochtigheid in de grond verteerd is en de gans uitgemergelde delen niet meer verkwikt kunnen worden met enige vochtigheid.

(6) Omdat deze koorts uit hitte en droogte bestaat moet de genezing daar tegen gesteld worden van verkoelende en vochtig makende en zo geneesmiddelen als manier van leven. Want hier is noch afzetten, noch aderlaten nodig, maar alleen het herstellen van hetgeen door de hitte en droogte verteerd is. Daartoe strekt gerstewater die gekookt is met violenbladeren, bernagie, andijvie, plompen, postelein, sla (in het eerste deel, 4 boek en kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’) en de verkoelende zaden. Men kan ook steeds een amandelmelk gebruiken die met dezelfde zaden uitgeperst zijn.

(7) Dan de voornaamste hulp, omdat het een langzame ziekte is en die zich alreeds in het vlees vast gehecht heeft, komt aan op een goede en wel gestelde manier van leven. Derhalve moet een koele en vochtige lucht verkozen of gemaakt worden als mede zodanige spijs die ook licht te verteren is en veel voedsel geeft en weinig overtolligheid nalaat zoals verse dooiers, doorgeslagen gerst, zoete melk en dergelijke. De oefening dient hier maar weinig en de slaap wat meer dan gewoonlijk omdat het laatste het lichaam bevochtigt en het eerste verdroogt.

Bericht

VAN DE

PEST.

Het XVII. Capittel.

1. De PEST, haer Naem-reden.

2. Oorsaken,

3. Ken-teeckenen, met bewijs van de Besmettinge,

4. Of de Palen van ’t Leven vast staen, ofte by ons verset konnen werden,

5. Voor-teeckenen,

6. Middelen om de selve te vermijden,

7. Genesinge, en Maniere van leven.

Dus verre hebben wy gehandelt van Coortschen, die door haer hitte, bedervinge, verdrooginge, onse gesontheydt komen bestormen: daer zijn nu alleen overigh, die by de gemeene ongematigheyt eenige quaet-aerdigheydt, ofte selver oock eenen Pestilentialen aert hebben. Dan dewijl de selvige, voor soo veel het Coortschen zijn, moeten genesen werden, als Coortsche, en van wegen haren quaden aert, als de Pest, en nae het een ’t ander over-treft, oock de Genees-middelen daer toe gestreckt werden; soo sullen wy om kortheyts wille, de selve overslaen, en van de Pest selver handelen, alsoo uyt hare teeckenen mede soodanige Coortschen te kennen zijn.

(1) De Pest is een algemeene sieckte, waerom sy oock by den Latijnschen History-schrijver Livius met een algemeenen naem Morbus, by de Francoischen Maladie, en by ons de Sieckte, beteeckent wert. Blijft seer selden onder weynighe stil staen, maer daer sy eens komt, gaet gemeenlijck door haren besmettelijcken aert dapper voort, het welck de oorsaeck is, datse in ’t Latijn den naem van Pestis, ofte Pestilentia, bekomen heeft, die oock in onse, de Fransche, Italiaensche, Spaensche, en andere talen is gebleven.

(2) De Oorsaeck van de Pest is natuerlijck, ofte boven de natuere. De boven-natuerlijcke komt van Godt, ofte van de Duyvel.

Dat Godt tot straffe der sonden de menschen de Peste toe sendt, blijckt uyt de H. Schrifture, en ’t exempel van den Koningh David, om wiens sondelijck tellen des volcks den verwoestende Engel in drie dagen 70000. menschen door de Peste ombracht, 2. Sam. Cap. 24. Het selfde is oock klaer te sien aen de Vermaningen, die gedaen werden Levit. 25. 36. Numer. 14. 12 .Deuter. 26. vers 21. Dan niet alleen Godts volck, maer oock de blinde Heydenen, hebben sulcks konnen sien, als (152) sy dit quaet wat Goddelijcks, gelijck Hippocrates een van Godt toe-gesonden Ellende, (’t welck wy de gave Godts seggen) gelijck Diod. Siculus, en Dionys Halicarnassus, de selve noemen: ofte gelijck Agathias, de van Godt toe-gesonde Straffe. Soo getuyght de gemelde Griecksche History-schrijver Dionysus Halicarnassus in ‘t 33. Boeck van d’Oudtheden der Romeynen, hoe dat haren vierden Koning Aucus Martius, den Gods-dienst, die onder sijnen Voor-saet (welcken sulcks oock qualijck bequam) vervallen was, weder oprechten, voorgevende dat door de verachte Goden, de Sieckten, Pest, en andere plagen de stadt over-gesonden waren, de welcke een groot deel van ’t volck hadden wech-gedruckt. Soo meende die van ’t Griecksche Eylant Delos, dat sy de Peste gekregen hadden door de gramschap van haren Godt Apollo (die in dat Eylant geboren was, en het selve daerom voor heyligh gehouden werde) door dien aldaer een groot Heer begraven was, buyten de oude gewoonte, gelijck Aeschines, en Diod. Siculus getuygen. Soo schrijft oock d’ oude Poëet Homerus, dat den selfden Apollo de Pest in ’t Griecksche leger sandt, om dat haren Oversten Agamemnon de Dochter van sijnen Priester vervoert hadde. Maer daer zijn andere, seyt Eustathius, in sijn Uytleggingen, die de selve Pest van den Priester Chryses meenen door toover-konste gemaeckt te zijn. En hy voeght daer by, dat de Duyvels en Toovenaers de Pest dickwils verwecken. Maer soo dese, als de gene, die Godes gave is, wert gemeenlijck onsteken door natuerlijcke oorsaken, en soo verstont (gelijck den selfden Eusthatius aen-wijst) den heldt Achilles, die de Genees-konste van sijnen Meester Chiron geleert hadde, dat de gemelde Pest quam uyt quade gestaltenisse van de Lucht. En aldus wert oock de Peste van Iuno gesonden, by den Poëet Ovidius, wiens treffelijcke beschrijvinghe wy hier sullen brenghen uyt het 7. Boeck van de Her-scheppinge:

Dira lues populis ira Iuno iniquae Incidit exosae dictas a pellice terras. Dum visum est mortale malum, tantaeque latebat Caussa nocens cladis, pugnatum est arte medendi, Exitium superabat opem, quae victa jacebat. Principio coelum spissa caligine terras Pressit, & ignavos inclusit nubibus aestus. Dumque quater pelnio explevit cornibius orbem Luna, quater plenum tenuata retexuit orbem; Letiferis calidi spirarunt aestibus Austri. Constat & in fontes vitium venisse, lacusque, Milliaque incultos serpentum multa per agros Errasse, atque suis fluvios temerasse venenis, Strage canum primo, volucrumque, aviumque boumque, Inque feris subiti deprensa potentia morbi est. Concidere infelix validos miratur arator Inter opus tauros, medioque recumbere fulco. Lanigeris gregibus balatus dantibus aegros, Sponte sua lanaeque cadunt & corpora tabent. Acer equus quondam, magnaeque in pulvere famae, Degenerat: palmae, veterumque oblitus honorem, An praesepe gemit morbo moriturus inerti, Non aper irasci meninit, nec fidere cursu Cerva, nec armentis incurrere fortibus ursi. Omnia languor habet, sylvis, agrisque, visque Corpora foeda jacent, vitiantur odoribus aurae. Mirra loquor, non illa canes, avidaeque volucres, Non cani tetigere lupi: dilapsa liquescunt, Afflatuque nocent, & agunt contagia late. Peruenit ad miseros damno graviore colonos Pestis, & in magnae dominatur moenibus urbis. Viscera torrentur primo, flammisque satiscunt. Indicum rubor est, & ductus anhelitus igni. Aspera lingua tumet, tepidisque arentia ventis Ora patent, auraeque graves captantur hiatu. Non stratum, non ullo pati, velamina possunt, Dura sed in terra ponunt praecordia, nec sit Corpus humo gelidum, ses humus de corpore feruet. Nec moderator adest, inque ipsos saeva medentes Erumpit clades, obsuntque autoribus artes. Quo propior quisque est, feruitque fidelius aegro, In partem leti citius venit, atque salutis Spes abiit, finemque vident in funere morbi. Indulgent animis, & nulla quid utile cura est. Utile enim nihil’est, passim positoque pudore, Fontibus, & fluvilis, puteisque capacibus haerent. Nec fitis est extincta prius, quam vita bibendo. Inde graves morbo nequeunt consurgere, & ipsis Immoriuntur aquis, aliquis tamen haurit & illas. Tantaque sunt miseris invisi taedia lecti. Prosiliunt, aut, si prohibent consistere vires, Corpora devoluunt in humum, fugiuntque penates Quisque fuos, sua cuique domus, funesta videtur. Et quia caussa latet, locus est in crimine notus Semianimes errare viis, dum stare valebant Aspiceres, flentes alios, terraque jacentes, Lassaque versantes supremo lumina motu. Membraque pendentus tendunt ad sydera coeli, Hic, illic, ubi mors deprenderat, exhalantes.

De natuerlijcke Oorsaeck bestaet meest in bedorven lucht, somtijdts oock in quade spijse, ofte dranck.

De Lucht wert met pestigh vuur bedorven, voor eerst door een vyantlijcke, en quaetaerdige gestaltenisse der Sterren (waer toe de Sterre-kijckers seggen Saturnus insonderheyt te doen, als hy door de drie heete teeckenen gaet) alsoo de selvige niet alleen door het licht, en beweginge, maer oock door bysondere in-vloeyingen, en verborgen krachten op de werelt wercken. Soo schrijft Thuanus in het 72. Boeck van sijn Historie, geweest te zijn een (153) Pest in de kleyne steden ontrent Parijs. Dan meestendeel krijght de Lucht een quaetaerdigheydt door quade hoedanigheden, ofte bedervinge. De hoedanigheyt stelt Hippocrates in een Zuydigh jaer-gety, wanneer de Lucht noch met sachten regen ververscht, noch met winden door-waeyt en wert. Soo schrijft de meerder gemelte Diodorus Siculus in ‘t 12. boeck van sijn Griecksche historye, dat die vermaerde Peste van Athenen haren oirspronck nam. Want nae dat in den Winter een grooten regen gevallen was, en dat het landt daer door onder water stont, insonderheyt in de leeghten, het welck daer nae door de Somersche hitte onstekende, en bedervende, gaf quade dampen op die de Lucht bedorven. Waer by quam, dat de Lucht door koele winden niet door-waeyt, en ververscht en werde. Soo dat oock de Peste komt, gelijck de Romeynsche history-schrijver Livius wel aengemerckt heeft, uyt Drooghte, en al te grooten Hitte. Soodanigh is geweest de Peste van Thebe in Griecken-landt, daer Seneca van schrijft Oedipo:

---fecimus coelum nocens, Non aura gelido lebis afflatu sovet Anhela flammis corda, non Zephyri leves Spirant, sed ignes auget aestiseri Canis Titan, Leonis terga Nemeaei premens: Deferuit amnes humor, atque herbas color, &c.

Het leger van de Cathaginesers werde in Sicilyen mede van de Pest overvallen, door dien de Somer ongewoonlick heet was. Waer toe, schrijft de gemelte Diodorus, het landt selve oock wat oirsaeck schijnt gegeven te hebben, als leegh, en wat moerassigh zijnde. Want in ’t beginsel voor den Sonnen op-ganck, van wegen de koele wint, die het water gaf, kregen de Lichamen een huyveringh, de welcke op de middagh schenen van de hitte te zullen versmachten. En voorwaer men bevint, datter niet erger en is, om de Peste te verwecken, als ongestadigh weder, en dat schierlijck van koude in hitte verandert, gelijck de gemelte history-schrijver Livius verhaelt, dat te Romen, als op een seer vochtigen winter seer schierlick de Lucht veranderden, daer op eenen swaren, en pestigen Somer volghden. Het welck seer wel getreft is by den natuerlicken Poëet Lucretius in sijn 6. boeck:

Nec refert utrum nos in loca devenianus Nobis adversa, & coeli mutenus amistum, An coelum nobis ultro natura creuntum Deferat, aut aliquid, quo non consuevimus uti Quod nos adventu possit tentare recenti.

Soo is (gelijck Plutarchus verhaelt) de Pest van Athenen veel geleyt op den Vorst Pericles, om dat hy al de Boeren, vermits den oorlog, in de stadt getrocken hadde, waer door uyt veranderinge van plaetsch, en ongewoone maniere van leven de sterfte onstont. Want also sy door de naeuwte malkanderen verstoncken, so werden de Lucht, en sy selfs oock besmet. En voorwaer daer en is niet gemeender om de Lucht te onsteken, en te bederven, als quade dampen, insonderheyt daer geen verversinge op en valt, gelijck in lang beslote, en muffe kamers. Waerom niet vremt is, seyt Seneca, dat de Pest dickwils volght op groote Aerdt-bevinge: want daer is veel ongesontheyt in de diepte verborgen, gelijck oock eenige schadelicke, en pestige Wateren, die nimmermeer en loopen, noch van een vrye wint verfrist werden. En de Lucht dan daer onder zijnde, als sy uyt-breeckt, verspreyt haer wijdt uyt, en brenght de gene, die haer in-halen, voor een groot deel, om hals. Het welck bevestight wert, met ’t gene Capitolinus, en Ammianus verhalen, dat te Babylonyen in den tempel van Apollo uyt een gout kofferken, het welck juyst in de handen van een krijghs-knecht viel, soo schadelicken damp rees, dat hy van daer niet alleen na Parthen gedreven zijnde, maer oock na andere landen, de selvige met Peste vervulde. Soo schrijft mede Guainerius, dat in Italyen, uyt een geopende put, die langh gesloten was geweest, eenen quaden damp quam, die al de omstanders ten eersten dede sterven.

Soo wert oock de Lucht vergiftight van onbegraven Lijcken, als mede door groote menighte van doode Sprinck-hanen, gelijck Augustinus getuygt daer uyt soodanigen Peste ontstaen te zijn, die in ’t Koninghrijck van Masinissa alleen tachtigh duysent menschen wech-sleepte, en datter te Vitica (een stadt in ’t selfde Afriken, daer hy Bisschop was) van dertigh duysent krijghs-knechten die daer lagen, niet meerder, als thien over en bleven. Hier-en-boven wert noch de Lucht bedorven door vermenginge van quade Lucht, die uyt andere landen door de winden gedreven wert, gelijck de Peste van Athenen eerst (als Thycydides, en andere getuygen) uyt Moren-landt in Egypten, en van daer in Griecken-landt quam, en de Sweetende Sieckte uyt Engelandt, eerst by ons, en daer nae in andere landen voort-settede. Waer in Plinius schrijft, onder-vonden te wesen, dat de Pest altijdt gaet van het Zuyden naer het Westen, ’t en zy in de winter, en datse dan boven de drie maenden niet en duyrt. Noch kan de Peste verweckt worden door Vergif, te weten eenige Salven die sy strijcken, ofte Poeyers, diese stroeyen: waer van Livius een grouwelijck geschiedenisse verhaelt. Als, schrijft hy, de voornaemste der stadt Romen van gelijcke Sieckten, en met de eygen uyt-komste storven, soo isser een dienstmaeght gegaen by den kamelaer Q. Fabius Maximus, die vele Joffrouwen van de stadt daer over aen-bracht, soo datter wel hondert en tseventigh verwesen wierden. In de selfde stadt is oock noch op andere tijdt van de selfde oirsaeck een groote Pest geweest (gelijck Xiphilius beschrijft in sijne Grieksche historye, in ’t leven van den Keyser Commodus) soo datter dickwils op eenen dagh binnen Romen (154) twee duysent storven, en grousaem veel in het geheele rijck, door de boosheyt van de quade menschen. Want eenige kleyne naeldekens met Vergif bestrijckende, wisten daer mede de Sieckte voort te setten. ’T Welck mede ten tijde van den Keyser Domitianus gebeurt is. Wy lesen dat de Turcken, en Joden daer oock weten mede om te gaen. Paulus Aemylius verhaelt in sijn Historye der Fransche Koningen, van de Joden, een halsterrigh volck, seyt hy, en dat met een vervloeckten haet tegens ons raest, door den Koningh Philips de Schoone, uyt Vranckrijck gejaeght, en ten tijde van sijnen soon Hutin daer na wederom in-gelaten zijnde, dat sy, om haer vorige ballinghschap, en haer genomen goet, te wreken, als oock uyt vreese of het selfde haer eens wederom mochte over-komen, daer toe mede van de grooten onder de Turcken, en Heydenen omgekost wesende, de Melaetschen, die langhs het lant gingen bedelen, daer toe brachten, datse Vergif in de putten smeten, waer door een sware Peste op-rees. Sulcx is mede geschiet al in vorige tijden, te weten in de vermaerde Peste van Athenen, door haer vyanden van Pelops Eylandt, gelijck de meer gemelte Thucidydes aen-roert. Hier van zijn meerder exempelen te sien by Droetus, Portus, Wierus, Saxonia, Iordanus, Polius, en andere

De andere oirsaeck van de Peste hebben wy gestelt in quade en bedorven Spijse, waer door vergiftige Vochtigheden, gelijck van uytwendig vergif in ons lichaem komen te groeyen, als Galenus op verscheyde plaetsen aenwijst. Sulcks heeft oock veel geholpen tot de meerder-gemelte Pest van Athenen, gelijck Diodorus verhaelt. Want, seyt hy, het jaer te voren geheel vochtigh zijnde, hadde bedorven vruchten voortgebracht. Sulcks geschiet meest in hongers-noot, als in legers, daer menighte van volck by een is, en weynigh toevoer, als insonderheyt in belegerde steden. Want aldaer wert al in geslingert, datter voor-komt, om maer den buyck, van honger bassende, wat te stillen. Soodanigen Peste is geweest in ’t leger van Xerxes, Koningh van Perssen, als hy uyt Griecken-lant moste vluchten. Want (schrijft Herodotus) den honger was onder sijn Krijghs-knechten soo groot, dat sy de bladeren, en wortelen van de kruyden aten. Het selfde gebeurde oock in ’t leger van Iulius Caesar (gelijck Plutarchus in sijn leven verhaelt) als hy oirlooghde tegens Pompejus. Waer van de Poëet Lucanus seyt, dat de krijghs-luyden met de bladeren in den mont storven.

Ore novas pascens moribundus labitur herbas.

Soo mede het krijghs-volck van Alexander de Groote (gelijck de gemelte Plutarchus en den Latijnschen history-schrijver Curtius getuygen) als sy in haer weder-komst uyt Indien, de wortels van Dadel-boomen aten, vervielen in een seer sware Peste. Van hongersnoot was mede de Pest in de belegeringen van Marseille in Vranckrijck, gelijck Iulius Caesar, die daer selve voor lagh, schrijft in ‘t 2. boeck van de borgerlicke Oorlogen. Diergelijcke zijnder meer te lesen by Appianus, Iosephus, Hegesippus, Sigonius, Polydorus, Virgilius, en by onse History-schrijvers van het deerlick belegh van Leyden: so datter niet gemeender en is in alle Historyen, als exempelen van Peste in belegeringen uyt Hongers-noot door ongebruyckelicke, en geen eetbare kost veroirsaeckt. Waer by dan dickwils komt quaet Water, het welck, als een vergif, seyt Virgilius, de Peste doet groeyen in de gene, die daer van drinckt.

Maer alsoo dickwils bevonden werdt, dat yemandt sonder de verhaelde Oirsaken de Pest even-wel schierlick op den hals krijght, alleen uyt Schrick, ’t zy dat hy ergens een baer ontmoet, ofte een doode uyt een Pestigh huys siet dragen, soo dient daer van de reden wel ondersocht. Wat wonderbare kracht de Inbeeldinge heeft, toont de dagelicksche ervaringe: maer hoe sy hier het pestigh vyer in-brenght en is niet wel aen te wijsen. Maer gaet altijdt voor eerst vast, dat de Vochtigheden, door de beweginge des gemoets, op verscheyde wijse beroert, en bedorven werden. Ten anderen, is ’t oock seker, dat de Inbeeldinge altijdt streckt nae een bysondere, en bepaelde veranderinge, gelijck te sien is aen de swangere vrouwen. En alsoo geschiedt het mede, dat de gene, die uyt vreese van de Peste verschricken, en niet als om de selvige gestadigh en dencken, door die inbeeldinge en vrese dese bepaelde bedervinge de Vochtigheden in-drucken: gelijck een swangere vrouwe soodanigen teecken haer vrucht mede deelt, als ’t gene was, daer sy van verschrickt is geweest. En dit is de voornaemste oirsaeck waerom Pest-meesters, Schrobsters, Celle-broers, en diergelijcke, selden de Peste krijgen, daer een ander, die soo stout niet en is, indien hy in haer werck maer eens trat, terstont de Peste op den hals zoude krijgen, en daer van sterven. Want soo yemant het Pestigh saet vat, en met eenen dapper vreest en schrickt, daer van sal hy nauwlicks genesen, door dien het te diep in ’t Herte schiet, en de levende kracht te seer verswackt werdt, om het selve uyt te smijten.

3. Wy komen nu oock tot de Ken-teyckenen, seer noodigh zijnde te weten, so om de Peste te schouwen, als om te genesen. Daer toe sullen wy by-brengen niet alleen de gene, die de tegenwoordige Peste aen-wijsen: maer oock die bootschappen, dat de selvige op het komen is.

Want datter oock teyckenen zijn, waer door de aenstaende Pest te kennen is, blijckt uyt den oppersten genees-meester Hippocrates, die voorseyde, dat de Peste van Illyrien soude komen, en sont derhalven sijne leerlingen in de Griecksche Steden, om deselvige te stuyten, gelijck Plinius getuygt 7. Nat. 37. De Sterre-kijckers weten hier veel van Cometen, en ander gesternten te seggen, gelijck oock de Poëet Manilius: dan de Genees-meesters, schrijft Plutarchus, oirdeelen eenen Pestigen somer uyt de veelheyt van Spinne-koppen, als (155) ook uyt al ’t gene geseyt is, de Lucht te besmetten. Het selfde beduyden oock overvloet van ander quaet gedierte, gelijck Padden, Vliegen, Scal-bijters, en diergelijcke: als mede het voort-komen van quaet Kruyt, en van Duyvelsbroot. Dat de Visch op ’t water doot drijft: dat de Vogels haer nesten, de Musen en Mollen haer gaten, de Wilde dieren haer holen, om beter Lucht te soeken, verlaten. Soo schrijft Philostratus, dat Apollo het voorspel van de Peste doet maken door de Wolven (te weten, als die van selfs in de steden komen loopen) de selvige seyndende uyt goet-hertigheyt, tot de gene, die sieck sullen werden, op dat sy haer souden wachten.

Men magh oock wel dencken, dat de Pest niet verre en is, alsser sevens veel volck sieck wert, en dat de voorgaende Sieckten een quaden aert krijgen. Anders zijn de Teyckenen gantsch verscheyden en menighvuldigh, oock meestendeel gemeen met andere sieckten: waer door gebeurt, dat of yemant begaeft is, ofte niet, in ’t beginsel dickwils onseker valt, dewijl hem alsdan somtijdts maer eenige, jae oock maer een teecken en openbaert, als daer zijn Qualickheyt, Braken, Pijn in het Hooft, Huyveringh door al de leden, groote drooghte, en Dorst, Flaute en Benautheydt, gestadigh Waken, ofte in tegendeel vast Slapen, Purpere vlacken, Peper-koren, Geswellen, Pest-kolen (de laetste zijn verre de sekerste) en veele andere, eertijts in de Pest van Athene aengemerckt, die wy uyt de Griecksche Historye van Thucydes, en de Latijnsche verssen van Lucretius verhalen, en uytleggen in een Latijnsch boeck, met namen Idea Medicinae veterum, tot Leyden gedruckt. Maer al is ‘t, dat in de Pest niet altijt alle, ofte vele teyckenen voor den dagh en komen: soo moet een Genees-meester voordachtigh zijn, oock op weynige, die hy gewaer wert, in tijde van sterfte altijt achterdencken te hebben, en de sieckte alsoo te handelen, als ofse meerder quaet-aerdigheydt van binnen verberghde, alsse wel uytwendigh vertoonde. Want de ervarentheyt heeft altijt geleert, gelijck wy oock jegenwoordigh bevinden, dat meest alle andere sieckten na den quaden aert wat trecken, ofte al warense oock in ’t eerste gantsch onbesmettelick, daer na in een Pest veranderen. Waer door gebeurt, dat, al is, gelijck men gemeenlick seyt, de oude sieckte het lant niet, in tijde van Pest naulicx eenige andere gevonden wert, die daer van niet wat deelachtigh en is. Sulcx wijst het genesen oock volkomentlick uyt. Ick hebbe gesien die de Koortsche kregen, met Qualickheyt, en grooten drooghte in den mont: met Pijn in den hals, daer niet aengesien en konde worden, maer wel grooten Brandt gevoelt: de meeste met pijn in ’t hooft en Braken, ofte alleen Walginge: sommige die alleen pijn in de Lenden en huyveringh door ’t geheele Lighaem voelden, en onder dese woonden sommige in straten, daer rontsom de Pest onsteken was, jae niet alleen by de bueren, maer ’t vyer was oock in de selfde huysen gekomen, al waer de dienstboden uyt-gedaen waren: en evenwel en openbaerde hem uytwendigh anders niet, als ick nu verhaelt hebbe. Dan de genesinge met Pest-drancken, sonder gewoonlicke genees-middelen, toonde genoeg, dat het quaet van binnen schuylden, al wast schoon dat het sich door geen uytwendige Teyckenen te kennen gaf. Want sulcx gebeurt somtijts eerst, den tweeden, derden, vierden, ofte op andere dagen. Dan in geene Sieckte en werckt de Besmettelickheyt krachtiger, als in dese. Waerom Seneca schrijft 4. van de Gramschap 5. datter tegens de Pest niet en helpt sterckte van ’t lichaem, noch goede sorge voor de gesontheyt, dewijlse sonder onderscheyt stercke, en slappe overvalt, en gelijck de Poëet Horatius seyt,

Mista senum, ac juvenum densantur funera.

Dit zijn wy noch onlanghs, te weten in ’t jaer 1636. hier in de Stadt (gelijck oock het geheele Landt door) wel gewaer geworden, alsser geheele huys-gesinnen uyt storven, en de Pest-huysen te kleyn waren, om de arme krancken te ontfangen. Diergelijcke sterfte heeft onse stadt Dordrecht uyt-gestaen in ’t jaer 1603. soo dat men het volck op de straten miste: als oock voor-leden jaer de stadt Leyden. Ten tijde van onse voor-ouders, in de jaren 1502. 1505. en 1522. wasser soo hevige Pest, datter in sommige steden van Nederlandt meer als vijf hondert op eenen dagh quamen te sterven: soo dat de vogels door den stanck van de lucht doot ter aerden vielen, veel menschen over tafel met het eten in de mont, den beker in de hant, doot bleven: de straten met gras bewiesssen, de deuren en vensters met mosch begroeyden. Niet langh daer nae, is geen minder plaegh overgekomen, de Sweetende-sieckte genoemt. Dese begon in Engelant in ’t eerste van de regeeringe van Koningh Hendrick de VII in ’t jaer 1486. met soo grooten hevigheyt, datse niemant sparende, de kloeckste menschen binnen twaelf uyren wech nam. Wt Engelandt quamse in Noorwegen, Denemercken, daer na oock in Duytslant, Nederlant, en elders. In onse Stadt is men de selve eerst gewaer geworden in September 1529. en heeft een groote menighte van borgers mede gesleept. Jae in de kleyne Stadt van Oudewater, schrijft Bor, in sijn Nederlantsche historyen, dat als sy in ’t jaer 1575. belegert werde, de borgers geen vier-dalf hondert sterck en waren, zijnde het voor-leden jaer door de Peste ontrent drie duysent wech genomen. Sulcx gebeurt insonderheyt, daerse weynigh, ofte niet geschout en wert, gelijck by de Turcken. Want dit is de rechte wech, om als een loopent vyer, de Peste te doen verspreyden. En dat het op een plaets in onse Voor-stadt in ’t gemelte jaer van 1636. soo grouwelick voort-geset is, datter weynigh in een straet over-gebleven zijn, magh meest geweten werden, dat de luyden haer selven niet gewacht en hebben: en niet alleen selve by soodanige siecken, dickwils sonder eenige noot, gestadigh gingen, maer oock haer kinderen mede namen, die veeltijts voor het (156) bedt bleven staen, als een krancke af-scheyde, waer door het pestig vyer in het jonge bloet lichtelick ontfangen en ontsteken is. Dit selfde wert mede in de groote sterfte van Athenen beklaeght van den Poëet Lucretius, by nae in dese verssen;.

De sieckt’gaet dapper voort, het een lijck dringht het ander, Om dat men sonder vrees gestaegh loopt by malkander. Het vyer is nimmer stil, den brant komt over al, Soo datter niemant blijft bevrijt van ongeval.

In ’t Jaer 1577. werde hier door de Pest onder de Turcken soo uyt-gespreyt, dat sy in een stadt van Egypten, Cairo genaemt, binnen vier-en-twintigh uren wel vier-en-twintigh duysent menschen wech nam. In ’t jaer 1598. storven in eene stadt van Barbaryen, Marocco, eenige maenden lanck, alle dagen vier duysent menschen, en somtijts oock wel ses duysent. En waer dat de sterfte onder de Turcken eens komt, daer kanse naulicx uyt-geraken: soo dat in Cairo, en Constantinopelen, gemeenlick het geheele jaer door altijt minder ofte meerder Pest is. Sulcx moet nootsakelick soo gaen, daerse niet geschout en wert. Ick en kan niet naer-laten, alhier te verhalen over dit gevoelen van onbesmettelickheyt, ’t gene in sijnen vierden Latijnschen Brief geschreven wert van d’Heere van Busbeecke, dat terwijl hy te Constantinopelen lagh, als Keysers Ferdinands Gesant, aldaer een felle Pest is opgestaen, die in korte tijt veel duysenden van menschen heeft wech-genomen. Want daer storvender in die stadt wel twaelf hondert, ten minsten duysent, alle daegh. Waer door hy bekommert zijnde, insonderheyt als hy sagh dat de geheele buerte, en oock sijn eygen huys ontsteken was, sandt aen den oversten Rustan (die niet alleen van wegen sijn ampt, als groote Vizier, maer oock als getrout hebbende de dochter van den Grooten Turck, alles in sijn rijck vermocht) om met verlof te verhuysen, daer hy mocht wesen buyten vrese van besmettelickheyt. Rustan antwoorde, daer van den grooten Heer te sullen verwittigen, ’s anderen daeghs liet hy weten, dat de Keyser Soliman aldus geantwoort hadde: “Wat heeft den Ambassadeur voor, of waer wil hy henen?. Weet hy niet dat de Pesten zijn pijlen Godes, die haer voorgestelde wit niet en misschen? waer hy hem verberght, hy en kan die scheut niet ontlopen? Indien Godt mijn beliefde te treffen, so en soude my noch de vlucht, noch eenige schuylplaets konnen verschoonen. Het is te vergeefs yet te willen ontloopen, dat niet te ontloopen en is. Mijn hof, en huys is te deser ure niet vry van de Pest, maer ick blijver evenwel in woonen: den Ambassadeur zoude oock, na mijn oordeel, beter doen, dat hy bleve, daer hy is’. Aldus was den Ambassadeur van den keyser genootsaeckt tegen sijn danck te blijven in een besmet huys. Dit had hy van ’t Turcksche geloof te bet. De Turcken, schrijft hy, blijven wel onbeschroomt, maer niet bevrijt van de Pest, van wegen haer gevoelen, en geloof, dat elck mensch van Godt voor sijn voor-hooft geschreven is de tijt en maniere van sterven: en als sulcx om-komt, dat men dan niet te vergeefs de doot soeckt te ontgaen: als sulcx noch niet om-gekomen is, dat men dan te vergeefs vreest. Derhalven en laten sy niet linden en wollen, daer yemant van de Pest in gestorven is, en daer de sweterige vochtigheyt noch aen kleeft, terstont te handelen, ja haer aengesicht daer mede te wrijven, seggende, Indien het God belieft dat ick aldus sterve, soo en kan het anders niet geschieden: indien ’t hem niet en belieft, soo en kan dat niet schaden. Aldus neemt de sieckte toe, en heele huys-gesinnen komen tot den lesten mensche uyt te sterven. Maer of dese jammerlicke sorgeloosheyt alleen by de Turcken bleef! sy is oock by sommige onder de Christenen in-gekropen, en Gregorius Nyssenus steeckt onder de Ouden in dat gevoelen: dan wy stellen tegen sijn gesagh den out-vader Basilius, die sulcx wel uytdruckelick tegenspreeckt in de uytlegginge van den 1. Psal. Waerom my seer vremt dunckt, datter noch onder ons gevonden werden, die staende willen houden dat de pest niet besmettelick en is, en alleen van Godt sommige, die het hem belieft, toe-gesonden wert, die de selve te vergeefs souden soecken te ontvluchten: en dat degene, die sulcx doen, de voorsienigheyt Godts niet en vertrouwen, en haer op de selve niet gerust en stellen. Iovius, bisschop, genees-meester en history-schrijver, verhaelt van onsen Paus Adriaen, hoe dat hy te Romen, in tijde van sware Pest, vernieuwde de wetten, die daer gestelt waren tegens de gene, die haer veynsden gesont te zijn, met de Sieckte onder het volck quamen, op de wijse der Duytschen, die seyt hy, de Peste niet en achten; en dat daer door het wesen van de Staet met opgehoopte lijcken wonderlijck geschent werde. Soo dat hy genootsaeckt was, door menigvuldige klachten van de opsienders, het out gebruyck wederom te herstellen. Het is wel waerachtigh, en en zal van niemant ontkent werden, dat de Pest, andere sieckten, als oock oorlogh, dieren tijt, den mensche tot straffe van Godt toe-gesonden werden: maer even-wel is het nergens verboden, de plagen te schouwen, en daer van sijn selven te bevrijden. Anders was de geheele Genees-konste, jae alle menschelicke sorgen en naerstigheyt te vergeefs.

Laet de gene, die met dit gevoelen swanger gaen, maer letten op de ervarentheydt, die wel te recht de Leer-meesteresse van de dwasen genoemt wert. Siet men niet dagelicx hoe de Pest voort-set, en daerse in een huys komt, met een niet op en hout? En gelijck de gene, die met peck om-gaen, daer mede besmet werden, en een vliege soo langh om de kaers vlieght, tot datse ten lesten verbrant: even-eens gaet het met de gene, die de Pest na-loopen, ofte niet en schouwen. Soo dat wel geschreven is van den Poëet Ovidius 7. Met.

Daer is gantsch geen behulp, en diese wil verjagen, Is d’eerste die sy raeckt met haer besmette plagen: (157) Hoe yemant nader is, en trouwer by de Pest, Hoe dat hy eer betreet de wegen naer het lest.

Sulcx bevint men dagelicx aen de gene, die veel over soodanige sieckten gaen. De Griecksche history-schrijver Thucydides schrijft, dat in de groote sterfte van Athenen de Geneesmeesters meest om quamen: als de gene die haer meest ontrent de Pest lieten vinden. Waerom wel geseyt is van Seneca, Oedipo:

Cadunt medentes: morbus auxilium trahit

Soo getuyght Diodorus Siculus van de peste te Carthago, dat alle raet der Genees-meesters vruchteloos was, so van wegen de felligheyt der sieckte, als van wegen de haestigheyt des doots. Waer door sy noch anderen, noch haer selven en konden helpen. Dit is aerdigh afgebeelt van een Italiaensch rijmer Guarino, in de beschrijvinge van de Pest van Arcadia, met dese verssen:

Perian fena pieta, fena sorcorso, D’ogni fesso le genti, & d’ogni etade: Vani erano i remedi, il fuggir tardo; Inutil l’arte: & prima che l’inferno, Spesso nell’opra il Medico cadea.

Dewijl dan de Pest so besmettelick is, dat de Genees-meester dickwils eerder komt te sterven, als de siecke: soo behooren wy wel vermaent te sijn, niet lichtveerdigh en sonder noot ons ontrent de selve te begeven. Wy zouden hier toe verscheyde exempelen by konnen brengen, van de gene, die onnoselick uyt dese oorsaeck om-gekomen zijn. Dan ick zal maer een verhalen, uyt den brief van den hoogh-geleerden Heere Adolfus Vorstius, Professor in de Genees-konste, en jegenwoordigh weerde Rector van de hooge school tot Leyden. Een seker borger aldaer, met dit gevoelen beseten, siende dat sijn vrouw aen de Pest leggende na haer eynde ging, geboodt sijn dochterken, dat sy in haers moeders (die sulcx in ’t minste niet versocht en hadde) kamer soude gaen, om haer voor ’t leste noch eens aen te spreken. Sy door jonckheyt, en rechtveerdige oirsaeck van vrese, beweeght zijnde, was daer lang tegen: tot datse ten lesten met gewelt daer in gebracht zijnde, al schreyende en bevende het pestigh vyer ontfing, waer van sy korts nae de moeder quam te sterven. Soo dese luyden en haer leer-meesters van dese harteloose sieckte door de Godtsalige leeringe van den vromen en in alle geleertheyt uyt-muytende Heydanus noch niet genesen en sijn, so dienense gebracht ter plaetse, daer geen boonen en bloeyen, om aldaer den wortel van Nies-kruyt tweemael daeghs in te nemen.

Maer om datter aen gelegen is wel te weten ofte de Pest besmettelick zy, dan niet, en dat wy te vergeefs souden schrijven, hoe dat yemandt hem van de selve dient te wachten, by aldien datse niet besmettelick en was: soo dunckt ons niet ondienstigh te wesen, voor al eer wy leeren de selve voor te komen, haer besmettelickheyt te bewijsen, en met eenen den Pestigen aert wat nader te ondersoecken

De Besmettinge geschiet, alsser eenigh quaet zaet op-slaet uyt een sieck lichaem, en dat het selve mede-gedeelt wert aen een ander, ’t welck tot sulcx eenige genegentheyt heeft.

Het gene van een besmet lichaem een ander mede-gedeelt wert, en is de sieckte selve niet, daer den eersten mede besmet was, want hy die noch behout: maer alleen yet, dat uyt het besmet lichaem vloeyt, en in een ander ontfangen zijnde een gelijcke sieckte kan verwecken. De Griecken noemen ’t gene dat uyt vloeyt, Sieckelicke af-scheyding, ofte uyt-vloeying, Besmettinge, als oock Besmettelick zaet: welcke benaminge niet qualick van de Latijnsche na-gevolgt wert. Want gelijck ‘t zaet van een levend’lichaem voort kan brengen diergelijcken lichaem, als, daer het van gekomen is, van terwe groeyt terwe, van anijs-zaet anijs &c so kan oock een besmettelicke vochtigheyt, ofte damp uyt een begaeft lichaem komende, en in een ander lichaem ontfangen zijnde, het selfde de eygen sieckte mede deelen. Dit Zaet is gelijck den deessem, de welcke onder ander ongedeessemt deegh vermengt zijnde, maeckt dat het selfde mede aen ’t rijsen komt.

Soodanig besmettelick Zaet heeft sijn plaetse somtijts in eenige van de Geesten onses lichaems, somtijts in eenige van de Vochtigheden: gelijck sulck onderscheyt blijckt in de Pest, Pocken, Schorft, Roode oogen, en diergelijcke. Maer in het zaet van de Pestige besmettelickheyt (daer wy nu alleen of handelen) wert vereyscht eenige bysondere gelegentheyt. Want wy sien, dat het selve niet alleen haestelick in en dringt: maer oock vast aen-kleeft, en daer nae door wermte ofte anders beroert zijnde, sich openbaert, en andere lichamen mede deelt, en niet alleen de kleederen, maer oock de huysen kan besmetten, soo datse niet als, met grooten moeyten, ende neerstigheyt konnen gesuyvert werden. Men heeft oock onlangs hier in de stadt gesien, dat in sommige plaetsen, daer yemant van de Pest gestorven was, nae dat de huysen op de ses weken wel schoon gemaeckt waren, glasen, mueren, huysraet, en alles wel gereynight was, de besmettelickheyt even-wel niet uytgeblust konde werden, en eenige weken daer nae wederom op-brack. Jae daer is ondervonden, dat sodanigh Pestigh zaet in de Lucht, al wert de selve door de Winden beweeght, en van de heldere Son beschenen, noch lange tijdt by blijft, en in verre gelegen plaetsen met sijn volle kracht gedreven wert. Het gaet vast, en seker, dat uyt alle sieckelijcke Lighamen eenige damp ofte waessem voor-komt: jae in sommige sieckten, die niet besmettelijck en zijn, wert meerder uyt-gewaessemt, als in eenige besmettelicke: maer dien damp vervlieght soo haest, oft heeft oock soo weynige kracht, dat hy in ’t lichaem, welck hem ontfangt, diergelijcke sieckte niet en kan verwecken. Alsoo dat in het besmettelick zaet vereyscht wert, een (158) seer stercke kracht, om als ’t waessemt uyt een besmet lichaem, niet lichtelick op het ontmoeten van yet anders en vervlieght, ofte overwonnen wert: maer alderhande tegen-stant kan te boven komen. Hierom is ‘t, dat yemant minder gevaers loopt, om te wesen by de gene die de Pest eerst gekregen hebben, als by sulcke, die daer van op haer doot-bedt leggen,ofte even afgestorven zijn, daer nochtans een levend lichaem meerder uytwaessemt, en het geheele lichaem geopent zijnde, door de kracht van de hitte zoude mogen schijnen meerder lucht en damp van hem te geven. Maer hier van is dese reden: gelijck een toorts, ofte kaers, soo lang sy brant, wel een roockachtige damp uyt-geeft, maer die even-wel niet quaet en is, als den welken van den brant eerder verteert wert, als sy de lucht, die daer ontrent is, kan besmetten, dan uyt-gebluscht zijnde, soo komt daer uyt een vuylen, dicken, en stinckenden damp: Even-eens gaet het by de gene, die aen de Pest leggen; en noch redelick zijn, en de gene die na het eynde gaen. So dat men liever tienmael yemant mocht versoecken die de Pest eerst heeft, als eens gaen by een die daer van op sijn verscheyden leyt, ofte even overleden is: als oock by de gene, die uyt sodanigh huys komen. Want al is ‘t, dat sy van geen quaet, ofte ongemak en weten, soo konnen sy het besmettelick zaet in hare kleederen dragen, en overgeven aen andere, welckers lichaem alreede daer toe bereyt is. Het selfde is in de Pocken te sien. Indien yemant met een vrouw, die noch wel gesont was, maer korts te voren met een die de pocken hadde, besich ware geweest, te doen hadde: so zoude ’t konnen geschiede, gelijck de ervarentheyt sulcx oock dickwils leert, dat die persoon van de snol soude besmet werden, en sy daer van bevrijt blijven. Want al is ‘t, dat dit Pestigh zaet meestendeel van ’t eene Lichaem in ’t ander overgebracht wert door de Lucht, en derhalven oock uyt verre gelegene plaetsen met den wint voort-gedreven kan werden, gelijck, als Thuycides schrijft, de groote Pest van Athenen al van Moren-lant door Egypten en Persyen af-quam: so vat oock de besmettelicke oirsake in alle dingen, die los,ydel, en open zijn, gelijck pluymen, bedden, wol, laken, linden, bont &c. Waerom wy dagelicx met verwonderingh aensien, dat in huysen, daer het al uyt gestorven is, als den huys-raet ende in-boedel eenige weken daer nae verkost wert, elck een nae het erf-huys toe-loopt, al of hy te laet zoude komen, om sijn doot goede koop te hebben. Terwijl ick dit schrijve, staet een vrouw boven aerde, die linden gekost hadde uyt een pestigh huys, het welck sy aen de haven wasschende noch tot winst mochte verkoopen aen een ander, die op de wal stont en seer aenhiel om wat uyt de mooyen bondel te hebben, dan weygerde sulcx op hope van meerder profijt, en t’huys komende bevondt gevat te hebben ’t gene sy uyt het linden meende te wasschen. Fracastorius, eertijts Genees-meester van Veronen, en in de By-een-komste tot Trenten, verhaelt, dat te Verona (doen het in ’t jaer 1511. onder Keyser Maximiliaen was) door een kleet, 25. Hoogduytsche knechten om-gekomen zijn, om dat het soo drae den eenen doot was, van den anderen aen-getrocken werde. De edele Dr. Forest schrijft, dat buyten de muuren van Alckmaer seven kinderen van de Pest quamen te sterven, als de moeder eenige kleederen van Zeelant uyt een pestigh huys gedeelt hebbende, de selve in de Son te verluchten hingh, en de kinderen daer by spelende begaeft wierden. Soo kan de Pest, seyt hy eenige maenden verholen blijven. En verhaelt op een andere plaets, dat te Delft, een kloeck, sterck jongman, seker huys gehuert hebbende, alwaer voor ses maenden de Pest geweest was, en sijn hant in een koffer stekende, de selfde sloegh in raegh ofte koppe-gespin, waer door hem terstont een pestigh puysken aen de hant openbaerde. Maer dit besmettelick zaet, kan oock eenige jaren verholen blijven, en ten lesten geroert zijnde, hem wederom openbare. Alexander Benedictus getuyght, dat te Venetyen een hooft peluwe, daer achter-dencken op viel, in een hoeck van ’t huys gesmeten was, en na seven jaren wederom voor den dagh komende, de knechts, die hem uyt-schudden, terstont van de Pest bevangen wierden. Noch verder gaet het exempel, ’t welck by-gebracht wert van een ander Italiaensch genees-meester Trincavella. Te Justijn-stadt in een sware Pest, hadt yemant de touwen, daer mede de siecken nae het Pest-huys, ofte dooden nae het graf gedragen waren, achter de kist gesmeten: al waerse twintigh ofte dertigh jaren waren blijven leggen. Ten langen lesten, als het huys juyst (onse vrouwen en plegen soo langh niet te wachten) eens schoon gemaeckt zoude werden, en de kist van sijn plaets most, soo rocht een knecht aen het touw, en daer door aen de Pest, en besmette met eenen andere, tot datter by dit ongeval tot de thien duysent quamen te sterven. Cardanus een vermaert genees-meester te Milan, brenght hier mede toe Honden en Katten, die in ’t hayr ’t fenijn ontfangende, het selve van ’t een huys in ’t ander brengen. Soo dat niet sonder gewichtige reden van de Magistraten in alle wel-gestelde regeringe, geboden wert, de Honden, die in dese tijt langhs de straten loopen, doot te slaen. Dat meer is, de ervarentheyt getuyght oock, dat de Muuren selve de pest konnen ontfangen. Sulcx staet af te nemen, uyt het gene wy van het kennen en suyveren der Leprose huysen in de H. Schrifture lesen, Lev. 14. Want de Besmettinge van de Melaetsheydt was soo groot by de Joden, en stack haer soo diep tot selfs in de steenen en muuren, dat sy luyden niet alleen genootsaeckt waren de selve af te hacken, en van nieuws met kalck te bestrijcken: maer dickwils de geheele huysen mosten af-breken. Evenwel de dingen, die heel hart en vast zijn, gelijck steen en metael, alsoo sy de dampen soo licht niet en ontfangen, soo en zijnse oock soo heel bequaem niet om het pestigh zaet aen te slaen, en te behouden. Hierom seyt een ander Italiaensche genees-meester, (159) met namen Mercurialis, datse slecht zijn, die uyt vreese van besmettinge, het gelt niet en derven handelen. En is evenwel niet sonder achterdencken, gelt te ontfangen, dat een Pestigh mensche in sijn besweete handen gehadt heeft. Want dewijl het gelt dickwils vuyl en vet is, soo kan het oock lichtelick eenige besmettelicke vuyligheyt ontfangen. Daerom zoude ick alle soodanige Siecken raden, haer Medicijns en Chirurgijns geen oude Rosen-nobels te geven, als die wel schoon gewassen waren: om geen gevaer van weygering te loopen.

Dit zoude voor een yeder, die met geen verkeert voor-oirdeel in-genomen is, genoegh konnen wesen, om de besmettelickheyt vast te stellen. Maer dewijl sommige luyden de Scal-bijters slachten, die, gelijck ‘t Griecksche spreeck-woort seyt, niet en konnen verlaten ’t gene sy eens gewent zijn te rollen: so zullen wy oock bewijsen met de hoofden van onse Leeraers, dat de Pest besmettelick is, en als soodanig behoort vermijdt te werden. Een groote Godts-geleerde Ian Calvin, (die nu by ons is, ’t gene eertijts by sijne leerlingen was de eerste, die hem in plaetse van wijse, wijs-gerige liet noemen, Pythagoras, van wiens woorden sy geen ander redenen en vereyschten, als alleen dat hy ‘selve also geseydt hadde άτ(ς)έφα) schrijft in een van sijn Sendtbrieven aldus: Daer ontstaet een vrage uyt de plompigheydt der menschen, sonder gevoelen van menschelickheydt: Of wy de Pest niet en vermogen te schouwen? Sy begeren dat niemant van lucht zal veranderen, noch besmettelicke en vergifte plaetschen vermijden, noch hem selven vermaken in de soete uytsicht, &c. En besluyt, Laet ons dese vremde grillen vry laten loopen, die anders geen gebruyck en hebben, dat ons van alle gevoelen te berooven. Maer beneffens het aensien van dese groote personagie, soo sullen wy noch boven de redenen hier voren verhaelt, gaen weder-leggen het gene, by andere hier tegen gebracht wert, gelijck eertijts gedaen is by den recht-sinnige Zanchius, Predikant van Heydelberg, daer toe geport zijnde door een predikant in Switserlant. Desen God-saligen man hielt het ongeoorloft hem af te sonderen van de besmette, ofte de besmette plaetsen te verlaten, en prees seer den vromen Bulingerus, de welcke zijnde ontboden van een vrouwe die de Pest hadde, ging by haer, en bracht de besmettinge t’huys, waer door hy sijn vrouw en twee dochters verloor. Nu Zanchius prees wel de liefde en goede genegentheyt van Bulingerus, maer en stont even-wel de geheele daet niet toe. Want die vrouwe hadt wel op een ander manier konnen getroost werden, als door ’t versoeck van Bulingerus, aen wiens geleertheyt de Kerck soo veel gelegen was. Selver den goeden herder hem te seer wagende, werden ten lesten van de Pest aen-getast, en als hy na by de doot was, so riep hy uyt: Och of ick den raet van Zanchius gevolght hadde! Desen vromen man vernam wel waer toe hem sijnen yver (die even-wel in sijn selven prijsselick was) gebracht hadde: maer hy vernam sulcx te laet, en als de saeck niet verbetert konden werden. De redenen die hy plagh voor te wenden, werden by gebracht en weder-leyt by Zanchius, in sijn uytlegginge op het 2. capittel van den brief des Apostels tot den Philippensen: en oock gestelt by onsen weerden vrient D. Andreas Rivet, Hof-predikant, en Professor tot Leyden, in sijnen geleerden brief, over dese sake geschreven.

1. Sy seggen, dat de Pest geen besmettelicke sieckte en is, maer een louter geessel den mensche tot straffe der sonden van Godt toe-gesonden, gelijck blijckt uyt het exempel van David 2 Samuelis op ’t laetste capittel.

II. Vorders trecken sy haer bewijs uyt de voorsienigheyt Godts, die niemant weder-staen en kan. Dat hy al getelt heeft, de gene die hy besoecken, ofte bewaren wil, en dat sulcx door geenderhande sorghvuldigheyt ontgaen kan werden.

III. Noch seggense dat de liefde niet en toe laet, malkanderen in sterfte te verlaten.

Wat het eerste belanght: Al is de Pest een geessel, ofte (gelijck wyse noemen) een gave Godes, so en volgt niet, datse daerom niet besmettelick en is. De Melaetsheyt was mede een geessel, waer mede Godt de Joden strafte, en en was niet-te-min besmettelick. En dewijle men hem selven door de Wet Godts, daer van mocht wachten, soo en is oock niet minder geoorloft, de Pest te schouwen. Waer by komt, dat de Pest meest altijdt haren oirspronck neemt uyt natuerlicke oirsaken, als de Lucht onsteken, of verdorven is.

Wat het tweede betreft: de voorsienigheyt Godts en neemt de oirsaken en middelen niet wech, maer stelt die vast, om datse door de selve haer besluyt uyt-voert. Derhalven al heeft Godt besloten sommige te halen, en sommige te sparen, soo en belet sulcx niet, dat de Menschen haer soecken te bewaren, het zy met Genees-middelen te gebruycken, ofte de plaetse, daer de plagen vallen, te schouwen. Waerom en zoude men in de Pest niet mogen doen, ’t gene geschiet in hongersnoot, oorloge, vervolginge, en diergelijcke? Want wie sal ontkennen dat Godt die al te samen bestiert, so datter niet een hayr van ’t hooft en valt sonder sijn voorsienigheyt? Daer en is evenwel niemant geweest, die beschuldight heeft de gene, die door hongers-noot uyt het heylige Landt in Egypte vloden. Niemant en zal qualick duyden, dat yemant, die tot den oorlogh onbequaem is, hem in de krijgh niet en begeeft: en ter plaetse gaet daer het vrede is. Hier beneffens, dewijl het besluyt Godts ons onbekent is, soo moeten wy soo op de voorsienigheyt steunen, dat wy niet over en slaen van ’t gene tot ons leven en gesontheyt kan helpen. Jae al waren wy versekert, dat Godt besloten hadde, ons voor de Pest te bewaren, soo en moesten wy daerom niet sorgeloos zijn, ofte ons lichtveerdigh in gevaer begeven. Want den Apostel wist wel Hand. 27. wat Godt van hem, en d’ander, die met hem in ’t schip waren, besloten hadde, siende even-wel dat de boot-gesellen (160) het schip wilde verlaten, soo seyde hy tegen den Hop-man, Indien dese wech loopen, soo moeten wy alle te samen vergaen. Want al wist hy wel datse niet vergaen en souden, soo en was hem oock niet onbekent, dat de middel, waerdoor het schip behouden konde werden, bestont in de handen van de matrosen. Waer uyt te besluyten staet, dat wettig middelen niet en strijden tegen de Goddelicke voorsienigheyt, maer datse daer onder gestelt zijn. Het selve moet van de Pest verstaen werden, dat de Goddelicke voorsienigheyt niet weder-staen en wert by de gene, die in tijde van Pest sijn selven met genees-middelen tracht te bewaren, ofte de besmettinge, soo veel mogelick is, soeckt te vermijden. Laet ons derhalven voor een eeuwige lesse houden, die ons in de Voor-reden cap. 4. van den Schat der Ongesontheydt gegeven wert door den Ridderlicken Poëet, Heer Iacob Cats, jegenwoordigh weerde Raet-Pensionaris van Hollant.

Het eynde van den mensch is aen den mensch verholen, De middels even-wel zijn yder een bevolen; Ghy doet wat u betaemt in sieckt’en ongeval, En weest dan voort getroost, hoe Godt het schicken sal.

Op het derde wert geantwoort, Dat de liefde niet en vereyscht, dat een yegelick by alle sieckten behoort te gaen: dat sy konnen geholpen werden door de gene, die daer toe gestelt zijn. Dat het oock tegen de liefde strijdt, om eenes menschen wil, vele te beschadigen: indien hy sijn huys besmet: indien hy andere sonder noot in noot, ofte gevaer brenght. Dat den regel van liefde is, onder den naem van liefde, andere niet te kort te doen. Een yegelick dient dan de Pest, om de selve niet voort te setten, so veel mogelick is, te schouwen. Te weten, niet te gaen by de gene, daer men ampts en liefden wegen, van ontslagen kan wesen. Maer hier in moet oock waergenomen werden, dat men de Menschelickheydt en onderlinge Barmhertigheydt niet uyt en trecke. Want tegen de selve zoude strijden, dat een Herder sijn Schapen, een Man sijn Vrouw, en de Vrouw haren Man, en de Kinderen hare Ouders, ofte andere beste vrienden verlieten.

Of dit alles voor sommige, die ’t gene sy eens aengenomen hebben, hert-neckigh en onverstandigh drijven, noch niet genoeg en was, so sal ick tot over-vloet hier by-voegen een verhael, dat een seer geleert man in ’t jaer 1636. als de Pest hier te lande dapper in swangh gingh, van ontrent Leyden, my toe-gesonden heeft, over dese sake, of de Pest besmettelick is, ofte niet. Sijn woorden zijn aldus uyt het Latijn over-geset:

Godt heeft ons ten lesten met een barmhertigh oogh aen gesien, door wiens genade en goetheyt wy, die ellendelick met de sieckte geworstelt hebben, daer over ons nu gaen verheugen. Voor-leden weeck (want van dese en weet men noch niet) verstae ick datter maer veerthien lijcken geweest zijn: het welck ick meene, dat naeulix in geheele veertigh jaren gebeurt is. Tot dese sieckte is noch een erger, en niet minder sotte superstitie gekomen: dewelcke om datse dieper in ’t gemoet van de Gemeente geprent zoude werden (hoe-wel sommige van onse Godts-geleerde daer tegen waren) hebben aen haer gelegen laten wesen de gene, die bewijs, niet alleen van dwalinge, maer oock somtijdts van dwase grillen uyt de H. Schrift soecken te visschen. Men heeft het volck, op dat het niet vreesachtigh in sijn doot soude loopen, ofte het quaet voorsichtigh schouwen, sterck wijs gemaeckt, dat men sonder onderscheyt by elck een die Pest hadde, wel gaen mocht, en dat de selve niet besmettelick en was, als alleen bestaende maer in de meeninge, en het inbeelden van het volck. Waer door gebeurt is, dat de besmettinge niet alleen over de geheele stadt gekomen is, maer ’t vyer oock tot de gebueren selve sich verspreyt heeft. Doen ick eerst op de Hofstede quam, was het dorp soo vry van sterfte, datter in lange tijdt niet een begraven en werde. Korst daer na, zijnder tot 80. huys-gesinnen, gelijck ’t Dorp sich wijt uyt-streckt, als in een brant, onsteken. Dewijl dit aldus toe-gingh, soo rocht ick by geval by een, die dit edele geheym voor-stont. Welckers gront-steen dees maets stellen, Dat Godt al kan, wat, en hoe hy wil. Dat daer aen te twijffelen, loutere Godloosheydt is, en dat het geen Christen en is, ofte daer voor moet gehouden werden, die van ander gevoelen is. Ick antwoorden, Dat ick niemant soude willen raden, te ontkennen dat Godt almachtigh was. Dat sulcx de Turcken oock toestonden: die met den eygen voorslagh ontkenden, dat de Pest niet geschout most werden. Iae dat sy seyden, dat de Christenen die de Pest schouwen, sulcx niet en gelooven ofte ontkennen; noch van Godt, gelijck het behoort, niet en gevoelen, ofte haer hope op hem stellen. Ick seyde, dat wy vast geloofden, Dat Godt al konde, wat hy wilde: maer dat hy even-wel niet al en wilde, wat hy konde. Dat Godt alles vermocht, maer dat hy niet altijt en wilde, dat wy willen: noch om dat hy alles vermocht, veranderde, ofte stuyte den loop van de wereltsche saken, ofte de eerste oirsaken, ofte de natuere, na het welgevallen en den wil der menschen. Want dat het vyer, ’t welck niet besmettelick en is, en beter gewacht konde werden, daerom niet en verbrande, om dat Godt alles vermocht: en dat het geen Christen en was, die daer nader aen quam, alst behoorden, ofte om dat hy soude betoonen, dat Godt alles vermochte, sijn handt in ’t vyer stack, en wat het selfde vermochte, tot sijn schade voelde: en datter geenen dwaes, vanwegen sijne dwaesheyt, een Christen was. Wat my belanghde, dat ick altijdt geoordeelt hadde, dat men acht most nemen op sijn ampt, en liefde. By exempel. Dat van Magistraet, die te sorgen stont voor haer borgers, van een Predikant, die in dese tijt sorgen moste voor de zielen, als dan niet en behoorde haer ampt verlaten te werden. Maer dat oock de Christelijcke liefde haer trappen hadde. Dat die sijn ouders, sijn kinderen, sijn broeders, sijn alder-beste vrienden soude verlaten, seer qualick soude doen. Dat alle Christenen broeders zijn, en dat mense derhalven allegader moest besoecken, gelijck sommige voor-geven, niet en bewijst, dat de sieckte niet besmettelijck en is, (161) dewijl datter vele ter goeder trouwe sterven: maer wel in tegendeel, datse besmet. Want dat Godt daer door geterght werde: ende daerom oock swaerder strafte. Hier began hy met een statige troonje, jae by-nae dreygende, heel quaet te werden. Ten lesten, als hy een weynigh tot sijn selven gekomen was, vraeghden hy, of ick de H. Schrifture wel met aendacht gelesen hadde. Ick antwoorde, dat ick een mensch was, die noch alle daegh toe-nam, dat ick nochtans tot noch toe soo Godtloos niet en was geweest, dat ick yet voor de H. Schrifture stelden: hoe-wel dat mijn dingen niet te beduyden en waren, indiense met sijn geleertheyt vergeleken wierden. Dit ging wel. Daer op vraeghden hy, ofte ick wel onthouden hadde, ’t gene staet wel uytdruckelick in den een-en-tnegentighsten Psalm: Ghy en zult de Pest niet vlieden, die in ’t duyster sluypt, en die in den middage verdervet. Ick antwoorden, Noyt getwijffelt te hebben dat Godt niet boven de Pest en was: ende dat hy de gene, die hy begeerde te sparen, tegen de selve by-stont, als oock dat hy al vermocht, wat hy begeerde, het welck niemant en ontkende: maer dat ick even-wel uyt die plaets noch niet geleert en hadde, ofte dat men de Pest niet schouwen en mocht, ofte datse niet besmettelick en was, ofte dat men tegen de selve geen middelen en vermocht te gebruycken: Dat het in de macht Godts was, (’t welck Godt oock openbaert) dat een man, duysendt, twee, thien duysendt in de vlucht zoude jagen: dat men nochtans daerom een man niet en zoude raden dat hy hem, als ’t hem luste, tegen duysent zoude stellen: ofte twee, datse op thien duysent zoude vallen: Dat even-wel die twijffelden, ofte sulcx geschieden konde, geen Christen en was; die het van selfs zoude willen versoecken, rasende zoude wesen. Want dat sulcke dingen niet te beginnen en waren, sonder sekere openbaringe, daer Godt eertijts sijn volck aen gebonden hadde: dewijl oock de Propheten daer aenhingen. Hier was onsen Domine heel ontstelt: Nu om een eynde, seyde hy, van dese questie te maken, weet ghy wel watter volght? Daer volght in den eygen Psalm: U en zal geen quaet weder-varen, ende geen quaet zal tot uwer hutten genaken. Want hy heeft sijnen Engelen bevolen van u, dat sy u behoeden op alle uwe wegen. Wat duckt U E. dat ick hier geantwoort hebbe? Recht dat hem ongewoon ende vremt was. Ick vraeghde, of hy in een Universiteyt gestudeert hadde, daer de Duyvel Rector geweest was? Want dat dit de plaets was, die hy den Sone Godts op der aerden tegen geworpen hadde. Tot wat eynde? Om dat hy hem selven van den tinne des Tempels werpen zoude. Want dat Godt alles vermocht. Dat ick hem dan gaf de selfde antwoort van de gene, die alleen niet en konde dwalen. Hy vraeghde, maer met een verbolgentheyt, wat dat was. Ghy en sult, seyde ick, uwen Heere uwen Godt niet versoecken. Het welcke geschiet van de gene die staende willen houden dat de besmettinge niet besmettelick en is, om datter geschreven staet, Want hy heeft sijn Engelen bevolen van u. Dat hy dan ’t selfde van my oock zoude aennemen. En soo zijn wy van weder-zijden gescheyden, &c. Den 19. Iunij 1636.

Bericht

VAN DE

PEST.

Het XVII Kapittel.

1. PEST, haar naam reden.

2. Oorzaken.

3. Kentekens met bewijs van de besmetting.

4. Of de palen van het leven vast staan of door ons verzet kunnen worden.

5. Voortekens.

6. Middelen om die te vermijden.

7. Genezing en manier van leven.

Tot dusver hebben we gehandeld van koortsen die door hun hitte bederf en verdroging onze gezondheid komen bestormen nu zijn alleen over die bij de gewone ongesteldheid enige kwaadaardigheid of zelfs ook een pestachtige aard hebben. Dan omdat die, voor zover het koortsen zijn, genezen moeten worden als koortsen en vanwege hun kwade aard als de pest en nadat het een het ander overtreft en ook de geneesmiddelen daartoe verstrekt worden zullen we vanwege de kortheid die overslaan en van de pest zelf handelen omdat uit haar tekens mede zodanige koortsen te herkennen zijn.

(1) Pest is een algemene ziekte waarom ze ook bij de Latijnse historieschrijver Livius met een algemene naam Morbus en bij de Fransen Maladie en bij ons de ziekte genoemd wordt. Blijft zeer zelden onder weinigen stil staan, maar waar ze eens komt gaat ze gewoonlijk door haar besmettelijke aard dapper voort wat de oorzaak is dat ze in het Latijn de naam van Pestis of Pestilentia bekomen heeft die ook in onze, de Franse, Italiaanse, Spaanse en andere talen is gebleven.

(2) De oorzaak van pest is natuurlijk of bovennatuurlijk. De bovennatuurlijke komt van God of van de duivel.

Dat God tot straf der zonden de mensen de pest zendt blijkt uit de H. Schrift en het voorbeeld van de koning David om wiens zondig tellen van het volk de verwoestende engel in drie dagen 70000 mensen door de pest ombracht, 2. Sam. kapittel 24. Hetzelfde is ook duidelijk te zien aan de vermaningen, die gedaan worden in Levit. 25. 36. Numeri. 14. 12, Deuteronium 26 vers 21. Dan niet alleen Gods volk, maar ook de blinde heidenen hebben zulks kunnen zien toen (152) ze dit kwaad wat Goddelijks, zoals Hippocrates het een van God toegezonden ellende noemt (wat wij de gave Gods zeggen) zoals Diodorus Siculus en Dionys Halicarnussus die noemen of zoals Agathias de van God toegezonden straf. Zo getuigt de vermelde Griekse historieschrijver Dionysus Halicarnussus in het 33ste boek van de oudheden van de Romeinen hoe hun vierde koning, Aucus Martius, de Godsdienst die onder zijn voorzaat (die zoiets ook slecht bekomen is) vervallen was en weer oprichtte en gaf voor dat door de verachte Goden de ziekten, pest en andere plagen de stad overgezonden waren die een groot deel van het volk hadden weg gerukt. Zo meende die van het Griekse eiland Delos dat ze de pest gekregen hadden door de gramschap van hun God Apollo (die in dat eiland geboren was en daarom voor heilig gehouden werd) doordat daar een grote heer begraven was buiten de oude gewoonte, zoals Aeschines en Diodorus Siculus getuigen. Zo schrijft ook de oude poëet Homerus dat dezelfde Apollo de pest in het Griekse leger zond omdat hun overste Agamemnon de dochter van zijn priester ontvoerd had. Maar er zijn andere, zegt Eustathius in zijn uitleggingen, die menen dat dezelfde pest door de priester Chryses met toverkunst gemaakt heeft. En hij voegt daarbij dat de duivels en tovenaars pest dikwijls verwekken. Maar zowel deze als diegene die Gods gave is wordt gewoonlijk ontstoken door natuurlijke oorzaken en zo verstond (zoals dezelfde Eusthatius aanwijst) de held Achilles die de geneeskunst van zijn meester Chiron geleerd had dat de vermelde pest uit kwade vorm van de lucht kwam. En aldus wordt ook de pest van Juno gezonden bij de poëet Ovidius wiens voortreffelijke beschrijving we hier zullen brengen uit het 7de boek van de herschepping:

‘Dira lues populis ira Iuno iniquae incidit exosae dictas a pellice terras. Dum visum est mortale malum, tantaeque latebat caussa nocens cladis, pugnatum est arte medendi, exitium superabat opem, quae victa jacebat. Principio coelum spissa caligine terras pressit, & ignavos inclusit nubibus aestus. Dumque quater pelnio explevit cornibius orbem Luna, quater plenum tenuata retexuit orbem. Letiferis calidi spirarunt aestibus Austri constat & in fontes vitium venisse, lacusque, milliaque incultos serpentum multa per agros errasse, atque suis fluvios temerasse venenis, strage canum primo, volucrumque, aviumque boumque, inque feris subiti deprensa potentia morbi est. Concidere infelix validos miratur arator inter opus tauros, medioque recumbere fulco. Lanigeris gregibus balatus dantibus aegros, sponte sua lanaeque cadunt & corpora tabent. Acer equus quondam, magnaeque in pulvere famae, degenerat: palmae, veterumque oblitus honorem, an praesepe gemit morbo moriturus inerti, non aper irasci meninit, nec fidere cursu, cerva, nec armentis incurrere fortibus ursi. Omnia languor habet, sylvis, agrisque, visque Corpora foeda jacent, vitiantur odoribus aurae. Mirra loquor, non illa canes, avidaeque volucres, non cani tetigere lupi : dilapsa liquescunt afflatuque nocent, & agunt contagia late. Peruenit ad miseros damno graviore colonos Pestis, & in magnae dominatur moenibus urbis. Viscera torrentur primo, flammisque satiscunt. Indicum rubor est, & ductus anhelitus igni. Aspera lingua tumet, tepidisque arentia ventis ora patent, auraeque graves captantur hiatu. Non stratum, non ullo pati, velamina possunt, dura sed in terra ponunt praecordia, nec sit Corpus humo gelidum, ses humus de corpore feruet. Nec moderator adest, inque ipsos saeva medentes erumpit clades, obsuntque autoribus artes. Quo propior quisque est, feruitque fidelius aegro, in partem leti citius venit, atque salutis spes abiit, finemque vident in funere morbi. Indulgent animis, & nulla quid utile cura est. Utile enim nihil’est, passim positoque pudore, fontibus, & fluvilis, puteisque capacibus haerent. Nec fitis est extincta prius, quam vita bibendo. Inde graves morbo nequeunt consurgere, & ipsis immoriuntur aquis, aliquis tamen haurit & illas. Tantaque sunt miseris invisi taedia lecti. Prosiliunt, aut, si prohibent consistere vires, Corpora devoluunt in humum, fugiuntque penates wuisque fuos, sua cuique domus, funesta videtur. Et quia caussa latet, locus est in crimine notus Semianimes errare viis, dum stare valebant Aspiceres, flentes alios, terraque jacentes, Lassaque versantes supremo lumina motu. Membraque pendentus tendunt ad sydera coeli, Hic, illic, ubi mors deprenderat, exhalantes’.

De natuurlijke oorzaak bestaat meestal in bedorven lucht, soms ook in kwade spijs of drank.

De lucht wordt met pestig vuur bedorven en als eerste door een vijandige en kwaadaardige vorm van de sterren (waarvan de sterrenkijkers zeggen dat vooral Saturnus dat doet als hij door de drie hete tekens gaat) omdat die niet alleen door het licht en beweging, maar ook door bijzondere invloed en verborgen krachten op de wereld werken. Zo schrijft Thuanus in het 72ste boek van zijn historie dat er een (153) pest geweest is in de kleine steden omtrent Parijs. Dan meestal krijgt de lucht een kwaadaardigheid door kwade hoedanigheden of bederven. De hoedanigheid stelt Hippocrates in een Zuidelijk jaargetijde wanneer de lucht noch met zachte regen ververst, noch met winden doorwaait wordt. Zo schrijft de meer vermelde Diodorus Siculus in het 12de boek van zijn Griekse historie dat die vermaarde pest te Athene zijn oorsprong nam. Want nadat in de winter een grote regen gevallen was en dat het land daardoor onder water stond en vooral op lage plaatsen wat daarna door de zomerse hitte ontstak en bedierf en gaf kwade dampen op die de lucht bedierven. (of Claviceps). Waarbij kwam dat de lucht door koele winden niet door gewaaid en ververst werd. Zodat ook de pest komt, zoals de Romeinse historieschrijver Livius wel opgemerkt heeft, uit droogte en al te grote hitte. Zodanig is geweest de pest van Thebe in Griekenland waar Seneca van schrijft in Oedipo:

‘---fecimus coelum nocens, non aura gelido lebis afflatu sovet anhela flammis corda, non Zephyri leves spirant, sed ignes auget aestiseri Canis Titan, Leonis terga Nemeaei premens. Deferuit amnes humor, atque herbas color, &c.’

Het leger van Carthago werd in Sicilië mede van pest overvallen doordat de zomer ongewoon heet was. Waartoe, schrijft de vermelde Diodorus, het land zelf ook wat oorzaak schijnt gegeven te hebben omdat het laag en wat moerassig was. Want in het begin voor de zonsopgang vanwege de koele wind die het water gaf kregen de lichamen een huivering die op de middag van de hitte schenen te zullen versmachten. En voorwaar men ziet dat er niets erger is om de pest te verwekken als ongeregeld weer en dat plotseling van koude in hitte verandert, net zoals de vermelde historieschrijver Livius verhaalt dat te Rome toen op een zeer vochtige winter zeer plotseling de lucht veranderde en daarop een zware en pestige zomer volgde. Wat zeer goed getroffen is bij de natuurlijke poëet Lucretius in zijn 6de boek:

‘Nec refert utrum nos in loca devenianus. Nobis adversa, & coeli mutenus amistum an coelum nobis ultro natura creuntum deferat, aut aliquid, quo non consuevimus uti quod nos adventu possit tentare recenti’.

Zo is (zoals Plutarchus verhaalt) de pest van Athene veel gelegd op de vorst Pericles omdat hij alle boeren, vanwege de oorlog, in de stad getrokken had waardoor uit verandering van plaats en ongewone manier van leven de sterfte ontstond. Want omdat zij door de nauwte elkaar verstonken werd de lucht en zij zelf ook besmet. En voorwaar er is niets gemener om de lucht te onsteken en te bederven dan kwade dampen en vooral waar geen verversing op valt zoals in lang besloten en muffe kamers. Waarom het niet vreemd is, zegt Seneca, dat de pest dikwijls op grote aardbeving volgt, want er is veel ongezondheid in de diepte verborgen net zoals ook enige schadelijke en pestige wateren die nimmermeer lopen, noch van een vrije wind verfrist worden. En de lucht, die daar dan onder is, als ze uitbreekt verspreidt ze zich wijdt uit en brengt diegene die haar inhalen voor een groot deel om hals. Wat bevestigd wordt met hetgeen Capitolinus en Ammianus verhalen dat toen te Babylonië in de tempel van Apollo uit een gouden koffertje wat juist in de handen van een krijgsknecht viel en zo’n schadelijke damp rees dat hij van daar niet alleen naar Parthen gedreven is, maar ook naar andere landen en die met pest vervulde. Zo schrijft mede Guainerius dat in Italië uit een geopende put die lang gesloten was geweest een kwade damp kwam die alle omstanders ten eersten liet sterven.

Zo wordt ook de lucht vergiftigd van onbegraven lijken als mede door grote menigte van dode sprinkhanen, zoals Augustinus getuigt dat uit zodanige de pest ontstaan is die in het koningrijk van Masinissa alleen tachtig duizend mensen weg sleepte en dat er te Vitica (een stad in hetzelfde Afrika waar hij bisschop was) van dertig duizend krijgsknechten die daar lagen er niet meer dan tien overbleven. Hierboven wordt noch de lucht bedorven door vermenging van kwade lucht die uit andere landen door de winden gedreven wordt zoals de pest van Athene eerst (zoals Thycydides en andere getuigen) uit Morenland in Egypte en vandaar in Griekenland kwam, de zwetende ziekte uit Engeland eerst bij ons en daarna in andere landen zich voortzette. Waarin Plinius schrijft dat er ondervonden is dat de pest altijd van het zuiden naar het westen gaat, tenzij in de winter en dat ze dan boven de drie maanden niet duurt. Noch kan pest verwekt worden door vergif, te weten enige zalven die zij strijken of poeders die ze strooien waarvan Livius een gruwelijke geschiedenis verhaalt. Toen, schrijft hij, de voornaamste van de stad Rome van zo ‘n ziekte en met de dezelfde uitkomst stierven was er een dienstmaagd naar de kamelaar gegaan (Carmeliet?) Q, Fabius Maximus die vele juffrouwen van de stad daarvoor aanbracht zodat er wel honderd en zeventig verwezen werden. In dezelfde stad is ook noch op andere tijd door dezelfde oorzaak een grote pest geweest (zoals Xiphilius beschrijft in zijn Griekse historie in het leven van de keizer Commodus) zodat er vaak op een dag binnen Rome (154) er twee duizend stierven en gruwelijk veel in het gehele rijk door de boosheid van de kwade mensen. Want door enige kleine naaldjes met vergif te bestrijken wisten ze daarmee de ziekte voort te zetten. Wat mede ten tijde van de keizer Domitianus gebeurd is. Wij lezen dat de Turken en Joden daar ook mee weten om te gaan. Paulus Aemylius verhaalt in zijn historie van de Franse koningen van de Joden, een halsstarrig volk, zegt hij, en dat met een vervloekte haat tegen ons raast, door de koning Philips de Schone zijn ze uit Frankrijk gejaagd en ten tijde van zijn zoon Hutin daarna wederom ingelaten en dat ze om hun vorige ballingschap en om hun genomen goed te wreken als ook uit vrees of hetzelfde hen nog eens mocht overkomen daartoe mede van de groten onder de Turken en heidenen omgekocht werden zodat ze de melaatsen die langs het land gingen bedelen daartoe brachten dat ze vergif in de putten smeten waardoor een zware pest oprees. Zulks is mede gebeurd al in vorige tijden, te weten in de vermaarde pest van Athene door hun vijanden van het eiland Pelops zoals de meer vermelde Thucidydes aanroert. Hiervan zijn meer voorbeelden te zien bij Droetus, Portus, Wierus, Saxonia, Jordanus, Polius en anderen

De andere oorzaak van pest hebben we gesteld in kwade en bedorven spijs waardoor vergiftige vochtigheden net zoals van uitwendig vergif in ons lichaam komen te groeien zoals Galenus op verschillende plaatsen aanwijst. Zoiets heeft ook veel geholpen tot de meer vermelde pest van Athene zoals Diodorus verhaalt. Want, zegt hij, het jaar tevoren was het geheel vochtig en had bedorven vruchten voortgebracht. Zulks gebeurt het meest in hongersnood en in legers waar een menigte volk bijeen is en weinig toevoer zoals vooral in belegerde steden. Want daar wordt van alles ingeslingerd wat voorkomt om de maar de buik die van honger bast wat te stillen. Zodanige pest is er geweest in het leger van Xerxes, koning van Perzië, toen hij uit Griekenland moest vluchten. Want (schrijft Herodotus) de honger was onder zijn krijgsknechten zo groot dat ze de bladeren en wortels van de kruiden aten. Hetzelfde gebeurde ook in het leger van Julius Caesar (zoals Plutarchus in zijn leven verhaalt) toen hij oorloogde tegen Pompejus. Waarvan de poëet Lucanus zegt dat de krijgslieden met de bladeren in de mond stierven;

‘Ore novas pascens moribundus labitur herbas’.

Net zo mede het krijgsvolk van Alexander de Grote (zoals de vermelde Plutarchus en de Latijnse historieschrijver Curtius getuigen) toen ze bij hun wederkomst uit Indien de wortels van dadelbomen aten en in een zeer zware pest vervielen. Van hongersnood was mede de pest in de belegeringen van Marseille in Frankrijk zoals Julius Caesar die daar zelf voorlag in het 2de boek van de burgerlijke oorlogen schrijft. Dergelijke zijn er meer te lezen bij Appianus, Josephus, Hegesippus, Sigonius, Polydorus, Virgilius en bij onze historieschrijvers van het deerlijk beleg van Leiden zodat er niets algemener is in alle historiën dan voorbeelden van pest in belegeringen uit hongersnood die door ongebruikelijke en geen eetbare kost veroorzaakt is. Waarbij dan dikwijls komt kwaad water wat als een vergif, zegt Virgilius, de pest laat groeien in diegene die daarvan drinkt.

Maar omdat dikwijls bevonden wordt dat iemand zonder de verhaalde oorzaken de pest evenwel plotseling op de hals krijgt alleen uit schrik, hetzij dat hij ergens een baar ontmoet of een dode uit een pestig huis ziet dragen zo dient daarvan de reden goed onderzocht. Welke wonderbare kracht de inbeelding heeft toont de dagelijkse ervaring, maar hoe ze hier het pestig vuur inbrengt is niet goed aan te wijzen. Maar gaat altijd voor eerst vast dat de vochtigheden die door de bewegingen van het gemoed op verschillende wijzen beroerd en bedorven worden. Ten anderen is het ook zeker dat de inbeelding altijd strekt naar een bijzondere en bepaalde verandering zoals te zien is aan de zwangere vrouwen. En omdat het mede gebeurt dat diegene die uit vrees van de pest verschrikken en niet anders dan om er steeds aan te denken door die inbeelding en vrees dit bepaalde bederf in de vochtigheden drukken net zoals een zwangere vrouw zodanig teken aan haar vrucht mede deelt als hetgeen waarvan ze geschrokken is. En dit is de voornaamste oorzaak waarom pestmeesters, schrobsters, cellenbroeders en dergelijke zelden de pest krijgen waar een ander die niet zo dapper is en indien hij in maar eens in hun werk trad terstond de pest op de hals zou krijgen en daarvan sterven. Want als zo iemand het pestig zaad vat en meteen dapper vreest en schrikt, daarvan zal hij nauwelijks genezen doordat het te diep in het hart schiet en de levende kracht te zeer verzwakt wordt om het er uit te smijten.

3. Wij komen nu ook tot de kentekens die zeer nodig zijn om te weten zowel om de pest te schuwen als om te genezen. Daartoe zullen we niet alleen diegene bijbrengen die de tegenwoordige pest aanwijzen, maar ook die boodschappen dat die op komst is.

Want dat er ook tekens zijn waardoor de aanstaande pest te herkennen is blijkt uit de opperste geneesmeester Hippocrates die voorspelde dat de pest van Illyrië zou komen en zond derhalve zijn leerlingen in de Griekse steden om die te stuiten, zoals Plinius getuigt in 7. Nat. 37. De sterrenkijkers weten hier veel van kometen en ander gesternte te zeggen, net zoals ook de poëet Manilius, dan de geneesmeesters, schrijft Plutarchus, beoordelen een pestige zomer uit de hoeveelheid van spinnen als (155) ook uit al hetgeen gezegd is die de lucht besmetten. Hetzelfde betekent ook overvloed van ander kwaad gedierte zoals padden, vliegen, scalbijters en dergelijke, als mede het voortkomen van kwaad kruid en van duivelsbrood. Dat de vis op het water dood drijft en dat de vogels hun nesten, de muizen en mollen hun gaten, de wilde dieren hun holen om betere lucht te zoeken verlaten. Zo schrijft Philostratus dat Apollo het voorspel van de pest laat maken door de wolven (te weten als die vanzelf in de steden komen lopen) die uit goedhartigheid zendt tot diegene die ziek zullen worden zodat ze zich zouden wachten.

Men mag ook wel denken dat de pest niet ver is als er tegelijk veel volk ziek wordt en dat de voorgaande ziekten een kwade aard krijgen. Anders zijn de tekens gans verschillend en menigvuldig, ook meestal algemeen met andere ziekten waardoor het gebeurt dat of iemand besmet is of niet, wat in het begin vaak onzeker is omdat zich alsdan soms maar enige, ja ook maar een teken openbaart als kwalijkheid, braken, pijn in het hoofd, huivering door alle leden, grote droogte en dorst, flauwte en benauwdheid, steeds waken of in tegendeel vast slapen, purperen vlekken, peperkoren, zwellen, pestkolen (de laatste zijn veruit de zekerste) en vele andere die eertijds in de pest van Athene aangemerkt zijn die wij uit de Griekse historie van Thucydes en de Latijnse verzen van Lucretius verhalen en uitleggen in een Latijns boek, met name ‘Idea Medicinae veterum’ dat te Leiden gedrukt is. Maar al is het dat in de pest niet altijd alle of veel tekens voor de dag komen moet een geneesmeester ook op de weinige die hij gewaar wordt er op bedacht zijn dat hij in tijde van sterfte altijd achterdocht heeft en de ziekte alzo behandelen alsof ze meer kwaadaardigheid van binnen verbergt dan ze wel uitwendig vertoont. Want de ervaring heeft altijd geleerd, zoals we ook tegenwoordig bevinden, dat meest alle andere ziekten wat naar de kwade aard trekken of al waren ze ook in het begin gans niet besmettelijk dat ze daarna in een pest veranderen. Waardoor gebeurt dat al is het, zoals men gewoonlijk zegt, de oude ziekte van het land er niet in tijde van pest is en dat nauwelijks enige anderen gevonden worden die daarvan niet wat deelachtig zijn. Zulks wijst het genezen ook volkomen uit. Ik heb gezien die de koorts kregen met moeilijkheid en grote droogte in de mond, met pijn in de hals waar niets aan gezien kon worden, maar er werd wel grote brand gevoeld, de meeste met pijn in het hoofd en braken of alleen walging, sommige die alleen pijn in de lenden en huivering door het gehele lichaam voelden en onder die woonden sommige in straten waar rondom de pest ontstoken was, ja, niet alleen bij de buren, maar het vuur was ook in dezelfde huizen gekomen waar de dienstboden weg gestuurd waren en evenwel openbaarde zich uitwendig niets anders dan ik nu verhaald heb. Dan de genezing met pestdranken, zonder de gewoonlijke geneesmiddelen, toonde al genoeg aan dat het kwaad van binnen schuilde al was het dat het zich door geen uitwendige tekens te kennen gaf. Want zulks gebeurt soms de eerste, de tweede, derde, vierde of op andere dagen. Dan in geen ziekte werkt de besmettelijkheid krachtiger dan in deze. Waarom Seneca schrijft, in 4 van de gramschap 5, dat er tegen de pest de sterkte van het lichaam niet helpt, noch goede zorgen voor de gezondheid omdat ze zonder onderscheid sterke en slappe overvalt en, zoals de poëet Horatius zegt:

‘Mista senum, ac juvenum densantur funera:

Dit zijn wij noch onlangs, te weten in het jaar 1636 hier in de stad (net zoals ook het gehele land door) wel gewaar geworden toen er gehele huisgezinnen uitstierven en de pesthuizen te klein waren om de arme zieken te ontvangen.

Dergelijke sterfte heeft onze stad Dordrecht uitgestaan in het jaar 1603 zodat men het volk op de straten miste, net zoals ook vorig jaar de stad Leiden. Ten tijde van onze voorouders, in de jaren 1502, 1505 en 1522 was er zo ‘n hevige pest dat er in sommige steden van Nederland meer dan vijf honderd op een dag kwamen te sterven zodat de vogels door de stank van de lucht dood ter aarde vielen en veel mensen aan tafel met het eten in de mond en de beker in de hand dood bleven, de straten met gras en de deuren en vensters met mos begroeiden. Niet lang daarna is geen mindere plaag overgekomen die de zwetende ziekte wordt genoemd. Die begon in Engeland in het eerste van de regering van koning Hendrick de VII in het jaar 1486 met zo’n grote hevigheid dat ze niemand spaarde en de flinkste mensen binnen twaalf uren weg nam. Uit Engeland kwam het in Noorwegen, Denemarken en daarna ook in Duitsland, Nederland en elders. In onze stad is men die eerst gewaar geworden in september 1529 en heeft een grote menigte van burgers mee gesleept. Ja, in de kleine stad van Oudewater, schrijft Bor in zijn Nederlandse historiën, dat toen ze in het jaar 1575 belegerd werden dat de burgers geen vier en een halfhonderd sterk waren, vorig jaar zijn er door de pest ontrent drie duizend weg genomen. Zulks gebeurt vooral waar het weinig of niet geschuwd wordt zoals bij de Turken. Want dit is de rechte weg om als een lopend vuur de pest te laten verspreiden. En dat het op een plaats in onze voorstad in het vermelde jaar van 1636 zo gruwelijk voortgezet is dat er weinig in een straat overgebleven zijn, dat mag het meest verweten worden omdat de lieden zichzelf niet gewacht hebben en niet alleen zelf bij zodanige zieken en vaak zonder enige nood steeds heen gingen, maar ook hun kinderen mee namen die vaak voor het (156) bed bleven staan als een zieke vertrok waardoor het pestig vuur in het jonge bloed gemakkelijk ontvangen en ontstoken wordt. Ditzelfde wordt mede in de grote sterfte van Athene beklaagd door de poëet Lucretius bijna in deze verzen’;

‘De ziekte gaat dapper voort, het ene lijk verdringt het ander, omdat men zonder vrees steeds loopt bij elkaar. Het vuur is nimmer stil, de brand komt over al zodat er niemand bevrijdt blijft van ongeval’.

In het jaar 1577 werd hierdoor de pest onder de Turken zo uitgespreid dat ze in een stad van Egypte, Caïro genaamd, binnen vier en twintig uren wel vier en twintig duizend mensen weg nam. In het jaar 1598 stierven in een stad van Barbarie, Marokko, enige maanden lang alle dagen vier duizend mensen en soms ook wel zes duizend. En waar de sterfte onder de Turken eens komt, daar kan ze nauwelijks uitraken zodat in Caïro en Constantinopel gewoonlijk het gehele jaar door altijd minder of meer pest is. Zulks moet noodzakelijk zo gaan daar ze niet geschuwd wordt. Ik kan niet nalaten alhier over deze mening te verhalen van onbesmettelijkheid hetgeen in zijn vierde Latijnse brief geschreven wordt van de heer van Busbecq dat toen hij te Constantinopel lag als keizers Ferdinands gezant en er daar een felle pest is opgestaan die in korte tijd veel duizenden mensen heeft weg genomen. Want daar stierven er in die stad wel twaalf honderd en ten minste wel duizend elke dag. Waardoor hij bekommert was vooral toen hij zag dat de gehele buurt en ook zijn eigen huis aangestoken was en zond aan de oversten Rustan (die niet alleen vanwege zijn ambt als groot vizier, maar ook omdat hij getrouwd was met de dochter van de grote Turk die alles in zijn rijk vermocht) om met verlof te verhuizen daar hij buiten vrees van besmettelijkheid mocht wezen. Rustan antwoordde daarvan de grote heer te zullen verwittigen en ’s anderendaags liet hij weten, dat de keizer Soliman aldus geantwoord had: “Wat heeft de ambassadeur voor of waar wil hij heen? Weet hij niet dat de pest de pijlen van God zijn die haar voorgestelde doel niet missen? Waar hij zich verbergt, hij kan dat schot niet ontlopen? Indien God het beliefde mij te treffen dan zou me noch de vlucht, noch enige schuilplaats kunnen verschonen. Het is tevergeefs iets te willen ontlopen dat niet te ontlopen is. Mijn hof en huis is in dit uur niet vrij van de pest, maar ik blijf er evenwel in wonen, de ambassadeur zou ook, naar mijn oordeel, beter doen dat hij bleef waar hij was’. Aldus was de ambassadeur van de keizer genoodzaakt tegen zijn wil te blijven in een besmet huis. Dit had hij van het Turkse geloof te baat. De Turken, schrijft hij, blijven wel onbeschroomd, maar niet bevrijd van de pest vanwege hun mening en geloof dat elk mens van God op zijn voorhoofd geschreven is de tijd en manier van sterven en als zulks aankomt dat men dan niet tevergeefs de dood probeert te ontgaan en als zulks noch niet aangekomen is dat men dan tevergeefs vreest. Derhalve laten ze het linnen en wol waar iemand van de pest in gestorven is en waar de zweterige vochtigheid noch aankleeft terstond verhandelen, ja hun aangezicht daarmee wrijven en zeggen, ‘indien het God belieft dat ik aldus sterf’ en zo kan het niet anders gebeuren en als het hem niet belieft dan kan dat niet schaden. Aldus neemt de ziekte toe en hele huisgezinnen komen tot de laatste mens uit te sterven. Maar of deze jammerlijke zorgeloosheid alleen bij de Turken bleef! Ze is ook bij sommige onder de Christenen ingekropen en Gregorius Nyssenus steekt onder de ouden in die mening, dan wij stellen tegen zijn gezag de oudvader Basilius die zulks wel uitdrukkelijk tegenspreekt in de uitlegging van de 1ste Psalm. Waarom het me zeer vreemd lijkt dat er noch onder ons gevonden worden die staande willen houden dat de pest niet besmettelijk is en alleen van God die sommige die het hem belieft toegezonden wordt en die het tevergeefs zou proberen te ontvluchten en dat diegene die zulks doen de voorzienigheid Gods niet vertrouwen en zich daarop niet gerust stellen. Jovius, bisschop, geneesmeester en historieschrijver, verhaalt van onze paus Adriaan hoe dat hij te Rome in tijde van zware pest de wetten vernieuwde die daar gesteld waren tegen diegene die zich veinsden gezond te zijn en met de ziekte onder het volk kwamen op de wijze der Duitsers die, zegt hij, de pest niet achten en dat daardoor het wezen van de staat met opgehoopte lijken wonderbaarlijk geschonden wordt. Zodat hij genoodzaakt was door menigvuldige klachten van de opzichters het oude gebruik wederom te herstellen. Het is wel waar en zal door niemand ontkend worden dat de pest andere ziekten en ook oorlog in die tijd de mens tot straf van God toegezonden worden, maar evenwel is het nergens verboden de plagen te schuwen en daarvan zichzelf te bevrijden. Anders was de gehele geneeskunst, ja alle menselijke zorgen en naarstigheid tevergeefs.

Laat diegene die met deze mening zwanger gaan maar letten op de ervaring die wel te recht de leermeesteres van de dwazen genoemd wordt. Ziet men niet dagelijks hoe de pest voortzet en daar ze in een huis komt niet meteen ophoudt? En net zoals diegene die met pek omgaan en daarmee besmet worden en een vlieg zolang om de kaars vliegt totdat ze tenslotte verbrandt, eveneens gaat het met diegene die de pest nalopen of niet schuwen. Zo dat wel geschreven is door de poëet Ovidius in 7. Met.; ‘Er is gans geen hulp en die het wil verjagen is de eerste die ze raakt met haar besmette plagen. (157) Hoe iemand er dichter bij staat en trouwer bij de pest is, hoe hij eerder de wegen naar het laatste betreedt’.

Zulks ondervindt men dagelijks aan diegene die veel over zodanige ziekten gaan. De Griekse historieschrijver Thucydides schrijft dat in de grote sterfte van Athene de geneesmeesters het meeste omkwamen als diegene die zich het meeste ontrent de pest lieten vinden. Waarom wel gezegd is van Seneca in Oedipo:

‘Cadunt medentes: morbus auxilium trahit’

Zo getuigt Diodorus Siculus van de pest te Carthago dat alle raad van de geneesmeesters vruchteloos was en dat vanwege de felheid van de ziekte als vanwege de snelheid van de dood. Waardoor ze noch anderen, noch zichzelf konden helpen. Dit is aardig afgebeeld van een Italiaans rijmer Guarino in de beschrijving van de pest van Arcadia met deze verzen:

‘Perian fena pieta, fena sorcorso, d’ogni fesso le genti, & d’ogni etade. Vani erano i remedi, il fuggir tardo. Inutil l’arte : & prima che l’inferno, spesso nell’ opra il Medico cadea.

‘Omdat dan de pest zo besmettelijk is dat de geneesmeester dikwijls eerder komen te sterven dan de zieke behoren we goed vermaand te zijn om niet lichtvaardig en zonder nood zich ontrent die te begeven. Wij zouden hier toe verschillende voorbeelden bij kunnen brengen van diegene die onnozel uit deze oorzaak omgekomen zijn. Dan ik zal er maar een verhalen uit de brief van de hooggeleerde heer Adolfus Vorstius, professor in de geneeskunst en tegenwoordig waarde rector van de hoge school te Leiden. Een zeker burger aldaar die met deze mening bezeten was zag dat zijn vrouw aan de pest lag en naar haar einde ging, gebood zijn dochtertje dat ze in haar moeders (die zulks in het minste niet verzocht had) kamer zou gaan om haar voor het laatste noch eens aan te spreken. Zij, door jeugd en rechtvaardige oorzaak van vrees bewogen, was daar lang tegen totdat ze tenslotte met geweld daarin gebracht werd en al schreiend en bevende het pestig vuur ontving waarvan ze kort na de moeder kwam te sterven. Zo deze lieden en hun leermeesters van deze harteloze ziekte door de Godzalige lering van de vrome en in alle geleerdheid uitmuntende Heidanus noch niet genezen zijn zo dienen ze gebracht te worden naar de plaats daar geen bonen bloeien om aldaar de wortel van nieskruid tweemaal per dag in te nemen. (ze zijn malende)

Maar omdat er aan gelegen is om goed te weten of de pest besmettelijk is of niet en dat we tevergeefs zouden schrijven hoe iemand zich die dient te wachten en als het niet besmettelijk zou wezen lijkt het ons niet ondienstig te wezen vooraleer we leren die te voorkomen en haar besmettelijkheid te bewijzen en meteen de pestige aard wat nader te onderzoeken

De besmetting gebeurt als er enig kwaad zaad opslaat uit een ziek lichaam en dat het medegedeeld wordt aan een ander wat tot zoiets enige genegenheid heeft.

Hetgeen van een besmet lichaam aan een ander medegedeeld wordt is niet de ziekte zelf daar de eerste mee besmet was want hij behoudt die, maar alleen iets dat uit het besmette lichaam vloeit en als dat in een ander ontvangen wordt een gelijke ziekte kan verwekken. De Grieken noemen hetgeen dat uitvloeit ziekelijke afscheiding of uitvloeiing een besmetting als ook besmettelijk zaad, welke benaming niet slecht door de Latijnse nagevolgd wordt. Want net zoals het zaad van een levend lichaam een dergelijk lichaam voort kan brengen als waar het van gekomen is, van tarwe groeit tarwe, van anijszaad anijs etc zo kan ook een besmettelijke vochtigheid, of damp die uit een ermee besmet lichaam komt en in een ander lichaam ontvangen wordt het diezelfde ziekte mede delen. Dit zaad is gelijk aan de desem die als het onder ander ongedesemd deeg vermengd is maakt dat het mede aan het rijzen komt.

Zodanig besmettelijk zaad heeft soms zijn plaats in enige van de geesten van ons lichaam, soms in enige van de vochtigheden net zoals zulk onderscheidt blijkt in de pest, pokken, schurft, rode ogen en dergelijke. Maar in het zaad van de pestige besmettelijkheid (daar we nu alleen van handelen) wordt enige bijzondere gelegenheid vereist. Want we zien dat het niet alleen snel indringt, maar ook vast aankleeft en daarna als het door warmte of iets anders beroerd wordt het zich openbaart en aan andere lichamen mede deelt en niet alleen de kleren, maar ook de huizen kan besmetten zodat ze niet dan met grote moeite en naarstigheid gezuiverd kunnen worden. Men heeft ook onlangs hier in de stad gezien dat in sommige plaatsen waar iemand van de pest gestorven was en nadat de huizen op de zes weken goed schoon gemaakt waren, glazen, muren, huisraad en alles goed gereinigd was dat de besmettelijkheid evenwel niet uitgeblust kon worden en enige weken daarna wederom opbrak. Ja, daar is ondervonden dat zodanig pestig zaad in de lucht zit en al wordt het door de winden bewogen en door de heldere zon beschenen noch lange tijd bijblijft en in ver gelegen plaatsen met zijn volle kracht gedreven wordt. Het gaat vast en zeker dat uit alle ziekelijke lichamen enige damp of wasem voortkomt, ja in sommige ziekten die niet besmettelijk zijn wordt meer uitgewasemd dan in enige besmettelijke, maar die damp vervliegt zo gauw of heeft ook zo weinig kracht dat hij in het lichaam dat hem ontvangt dergelijke ziekte niet kan verwekken. Alzo dat in het besmettelijk zaad een (158) zeer sterke kracht vereist wordt om als het uit een besmet lichaam wasemt het niet gemakkelijk op het ontmoeten van iets anders vervliegt of overwonnen wordt, maar allerhande tegenstand te boven kan komen. Hierom is het dat iemand minder gevaar loopt om bij diegene te zijn die net de pest gekregen hebben dan bij zulke die daarvan op hun doodsbed liggen of net gestorven zijn, daar nochtans een levend lichaam meer uitwasemt en het gehele lichaam dat open is het door de kracht van de hitte zou mogen schijnen om meer lucht en damp van zich te geven. Maar hiervan is deze reden, net zoals bij een toorts of kaars dat zolang ze brandt wel een rookachtige damp uitgeeft, maar die evenwel niet kwaad is omdat die van de brand eerder verteerd wordt dan als ze de lucht die daar ontrent is kan besmetten, dan als ze uitgeblust is dan komt daar een vuile, dikke en stinkende damp uit. Eveneens gaat het bij diegene die aan de pest liggen en noch redelijk zijn en diegene die naar het einde gaan. Zodat men liever tienmaal iemand mocht bezoeken die net de pest heeft dan eens te gaan naar een die daarvan op zijn verscheiden ligt of net overleden is als ook bij diegene die uit zodanig huis komen. Want al is het dat ze van geen kwaad of ongemak weten zo kunnen ze het besmettelijk zaad in hun kleren dragen en overgeven aan andere wiens lichaam alreeds daar toe klaar gemaakt is. Hetzelfde is in de pokken te zien. Indien iemand met een vrouw, die noch wel gezond was maar kort tevoren met een die de pokken had bezig was geweest te doen had dan zou het kunnen gebeuren, zoals de ervaring zulks ook vaak leert, dat die persoon van de snol besmet zou worden en zij daarvan bevrijdt blijft. Want al is het dat dit pestig zaad meestal van het ene lichaam in het ander overgebracht wordt door de lucht en derhalve ook uit ver gelegen plaatsen met de wind voortgedreven kan worden, net zoals Thuycides schrijft, de grote pest van Athene al van Morenland door Egypte en Perzië afkwam, zo vat ook de besmettelijke oorzaak alle dingen die los, leeg en open zijn zoals pluimen, bedden, wol, laken, linnen, bont etc. Waarom we dagelijks met verwondering zien dat in huizen waar het al uitgestorven is en als het huisraad en inboedel enige weken daarna verkocht wordt iedereen naar het erfhuis toeloopt alsof hij te laat zou komen om zijn dood goede koop te hebben. Terwijl ik dit schrijf staat een vrouw boven aarde die linnen gekocht had uit een pestig huis wat ze aan de haven waste om noch met winst te kunnen verkopen aan een ander die op de wal stond en zeer aanhield om wat uit de mooie bundel te hebben, dan weigerde zulks op hoop van meer profijt en toen ze thuis kwam ondervond ze dat ze gevat had hetgeen ze uit het linnen meende te wassen. Fracastorius, eertijds geneesmeester van Verona en in de bijeenkomst te Trente, verhaalt dat te Verona (toen het in het jaar 1511 onder keizer Maximiliaan was) door een kleed 25 Hoogduitse knechten omgekomen waren omdat het zodra de een dood was het door de anderen aangetrokken werd. De edele dr. Forest schrijft dat buiten de muren van Alkmaar zeven kinderen van de pest kwamen te sterven toen de moeder enige kleren van Zeeland uit een pestig huis gedeeld had en die in de zon te luchten hing en de kinderen die daarbij speelden besmet werden. Zo kan de pest, zegt hij, enige maanden verscholen blijven. En verhaalt op een andere plaats dat te Delft een kloek en sterke jongman een zeker huis gehuurd had waar voor zes maanden de pest geweest was en toen hij zijn hand in een koffer stak en die in raag of spinnen sloeg waardoor zich terstond een pestig puistje aan de hand openbaarde. Maar dit besmettelijk zaad kan ook enige jaren verscholen blijven en als het tenslotte geroerd wordt zich wederom openbaren. Alexander Benedictus getuigt dat te Venetië een hoofdkussen, waar achterdocht op viel, in een hoek van het huis gesmeten was en na zeven jaren wederom voor de dag kwam en de knechts, die het uitschudden, terstond van de pest bevangen werden. Noch verder gaat het voorbeeld wat bijgebracht wordt van een ander Italiaans geneesmeester, Trincavella. Te Justijn stad in een zware pest had iemand de touwen waarmee de zieken naar het pesthuis of doden naar het graf gedragen waren achter de kist gesmeten waar ze twintig of dertig jaren waren blijven liggen. Te lange leste toen het huis juist (onze vrouwen plegen niet zo lang te wachten) eens schoon gemaakt zou worden en de kist van zijn plaats moest raakte een knecht het touw aan en daardoor aan de pest en besmette meteen andere totdat er bij dit ongeval tot de tien duizend kwamen te sterven. Cardanus, een vermaard geneesmeester te Milaan, brengt hiermee honden en katten bij die in het haar het venijn ontvangen en het van het ene huis in het ander brengen. Zodat niet zonder gewichtige reden door de magistraten in alle wel gestelde regeringen geboden wordt de honden die in deze tijd langs de straten lopen dood te slaan. Wat meer is, de ervaring getuigt ook dat de muren zelf de pest kunnen ontvangen. Zulks staat te vernemen uit hetgeen we van het kennen en zuiveren van de melaatsen huizen in de H. Schrift lezen, Levit. 14. Want de besmetting van de melaatsheid was zo groot bij de Joden en stak haar zo diep tot zelfs in de stenen en muren dat die lieden niet alleen genoodzaakt waren die af te hakken en opnieuw met kalk te bestrijken, maar dikwijls de gehele huizen moesten afbreken. Evenwel de dingen die heel hard en vast zijn zoals steen en metaal omdat ze de dampen niet zo gemakkelijk ontvangen zijn ze ook niet zo heel geschikt om het pestig zaad aan te nemen en te behouden. Hierom zegt een andere Italiaans geneesmeester (159) en met namen Mercurialis dat ze slecht zijn die uit vrees van besmetting het geld niet durven te behandelen. En het is evenwel niet zonder achterdocht om geld te ontvangen dat een pestig mens in zijn bezwete handen gehad heeft. Want omdat het geld dikwijls vuil en vet is kan het ook gemakkelijk enige besmettelijke vuiligheid ontvangen. Daarom zou ik alle zodanige zieken aanraden om hun dokters en chirurgen geen oude rozennobels te geven dan die goed schoon gewassen zijn om geen gevaar van weigering te lopen.

Dit zou voor iedereen die met geen verkeerd vooroordeel ingenomen is genoeg kunnen wezen om de besmettelijkheid vast te stellen. Maar omdat sommige lieden de skalbijters slachten die net zoals het Griekse spreekwoord zegt ze niet verlaten kunnen zoals ze eens gewend zijn te rollen zullen we ook bewijzen met de hoofden van onze leraars dat de pest besmettelijk is en als zodanig behoort vermeden te worden. Een grote Godgeleerde, Jan Calvijn (die nu bij ons is hetgeen eertijds bij zijn leerlingen de eerste was die zich in plaats van wijze, wijsgerige liet noemen, Pythagoras, van wiens woorden ze geen ander redenen vereisten dan alleen dat hij het zelf zo gezegd had, άτ(ς)έφα, schrijft in een van zijn zendbrieven aldus, ‘er ontstaat een vraag uit de plompheid van de mensen zonder gevoel van menselijkheid of we de pest niet mogen schuwen? Ze begeren dat niemand van lucht zal veranderen, noch besmettelijke en vergiftige plaatsen vermijden, noch zichzelf vermaken in de zoete uitzicht etc’. En besluit, ‘laat ons deze vreemde grillen vrij laten lopen die anders geen gebruik hebben dat het ons van alle gevoelens berooft’. Maar naast het aanzien van deze grote persoon zullen we noch boven de redenen die hiervoor verhaald zijn gaan weerleggen hetgeen bij andere hiertegen gebracht wordt zoals eertijds gedaan is door de rechtzinnige Zanchius, predikant van Heidelberg, die daartoe aangepord is door een predikant in Zwitserland. Deze Godzalige man hield het ongeoorloofd om zich af te zonderen van de besmette of de besmette plaatsen te verlaten en prees zeer de vrome Bulingerus die ontboden was door een vrouw die de pest had en naar haar ging en bracht de besmetting thuis waardoor hij zijn vrouw en twee dochters verloor. Nu Zanchius prees wel de liefde en goede genegenheid van Bulingerus, maar stond evenwel niet de gehele daad toe. Want die vrouw had wel op een andere manier getroost kunnen worden dan door Bulingerus te vragen aan wiens geleerdheid de kerk zoveel gelegen was. Zelf waagde de goede herder zich te zeer en werd tenslotte door de pest aangetast en toen hij bijna dood was zo riep hij uit, Och had ik maar de raad van Zanchius opgevolgd!’ Deze vrome man nam zich wel waar toen hem zijn ijver (die evenwel in zichzelf te prijzen was) gebracht had, maar hij vernam zulks te laat en toen de zaak niet verbeterd kon worden. De redenen die hij plag voor te wenden worden bijgebracht en weerlegd door Zanchius in zijn uitlegging op het 2de kapittel van de brief van de Apostels tot de Philippensers en ook gesteld bij onzen waarde vriend, D. Andreas Rivet, hofpredikant en professor te Leiden in zijn geleerde brief die over deze zaak geschreven is.

1. Zij zeggen dat de pest geen besmettelijke ziekte is, maar een louter gesel voor de mens die tot staf van de zonden door God is toegezonden zoals blijkt uit het voorbeeld van David in 2 Samuel op het laatste kapittel.

II. Verder trekken ze hun bewijs uit de voorzienigheid Gods die niemand weerstaan kan. Dat hij alles geteld heeft en diegene die hij bezoeken of bewaren wil en dat zulks door geen zorgvuldigheid ontgaan kan worden.

III. Noch zeggen ze dat de liefde niet toelaat om elkaar in sterfte te verlaten.

Wat het eerste aangaat, al is de pest een gesel of (zoals wij het noemen) een gave Gods zo volgt er niet uit dat ze daarom niet besmettelijk is. De melaatsheid was mede een gesel waarmee God de Joden strafte en was niettemin besmettelijk. En omdat men zichzelf door de Wet Gods daar van mag wachten is het ook niet minder geoorloofd de pest te schuwen. Waarbij komt dat de pest meest altijd haar oorsprong neemt uit natuurlijke oorzaken als de lucht ontstoken of bedorven is.

Wat het tweede betreft, de voorzienigheid Gods neemt de oorzaken en middelen niet weg, maar stelt die vast omdat ze daardoor haar besluit uitvoert. Derhalve al heeft God besloten sommige te halen en sommige te sparen belet zoiets niet dat de mensen zich proberen te bewaren hetzij door geneesmiddelen te gebruiken of de plaats waar de plagen vallen te schuwen. Waarom zou men in de pest niet mogen doen wat in hongersnood gebeurt, oorlogen, vervolging en dergelijke? Want wie zal ontkennen dat God, die alles tezamen bestuurt zodat er niet een haar van het hoofd valt zonder zijn voorzienigheid? Er is evenwel niemand geweest die diegene beschuldigd heeft die door hongersnood uit het heilige land in Egypte vloden. Niemand zal het slecht opnemen dat iemand die tot de oorlog on geschikt is zich niet in de krijg begeeft en ter plaatse gaat waar het vrede is. Hiernaast, omdat het besluit Gods ons onbekend is, moeten we zo op de voorzienigheid steunen, dat we niet overslaan hetgeen dat tot ons leven en gezondheid kan helpen. Ja, al waren we verzekerd dat God besloten had ons voor de pest te bewaren zo moeten we daarom niet zorgeloos zijn of ons lichtvaardig in gevaar begeven. Want de Apostel wist wel, Hand. 27, wat God van hem en de anderen die met hem in het schip waren besloten had, maar zag evenwel dat de bootsgezellen (160) het schip wilde verlaten en zo zei hij tegen de hoofdman, ‘indien die weg lopen dan moeten we alle tezamen vergaan’. Want al wist hij wel dat ze niet vergaan zouden was het hem ook niet onbekend dat het middel waardoor het schip behouden kon worden in de handen van de matrozen bestond. Waaruit te besluiten staat dat wettige middelen niet strijden tegen de Goddelijke voorzienigheid maar dat ze daaronder gesteld zijn. Hetzelfde moet van de pest verstaan worden dat de Goddelijke voorzienigheid niet weerstaan wordt door diegene die in tijde van pest zichzelf met geneesmiddelen tracht te bewaren of de besmetting, zoveel als mogelijk is, zoekt te vermijden. Laat ons derhalve voor een eeuwige les houden die ons in de voorreden van kapittel 4 van de ‘Schat der Ongezondheid’ gegeven wordt door de ridderlijke poëet, heer Jacob Cats, tegenwoordig waarde raadspensionaris van Holland;

‘Het einde van de mens is aan de mens verholen, de middelen evenwel zijn iedereen aanbevolen. Gij doet wat u betaamt in ziekte en ongeval en wees dan voort getroost, hoe God het schikken zal’.

Op het derde wordt geantwoord, dat de liefde niet vereist dat iedereen bij alle zieken behoort te gaan, dat ze geholpen kunnen worden door diegene die daartoe aangesteld zijn. Dat het ook tegen de liefde strijdt vanwege een mens er velen te beschadigen indien hij zijn huis besmet, indien hij anderen zonder nood in nood of gevaar brengt. Dat de regel van liefde is, onder de naam van liefde, anderen niet te kort te doen. Iedereen dient dan de pest om die niet voort te zetten zoveel mogelijk is te schuwen. Te weten niet te gaan bij diegene daar men vanwege ambt of liefde van ontslagen kan wezen. Maar hierin moet ook waargenomen worden dat men de menselijkheid en onderlinge barmhartigheid niet uittrekt. Want daartegen zou strijden dat een herder zijn schapen, een man zijn vrouw, en de vrouw haar man en de kinderen hun ouders of andere beste vrienden verlieten.

Of dit alles voor sommige die hetgeen ze eens aangenomen hebben hardnekkig en onverstandig doordrijven noch niet genoeg is zal ik tot overvloed hierbij een verhaal voegen dat een zeer geleerd man in het jaar 1636, toen de pest hier te lande dapper in zwang ging van ontrent Leiden me toegezonden heeft over deze zaak of de pest besmettelijk is of niet. Zijn woorden zijn aldus uit het Latijn overgezet:

‘God heeft ons tenslotte met een barmhartig oog aangezien door wiens genade en goedheid wij, die ellendig met de ziekte geworsteld hebben daarover ons nu gaan verheugen. Vorige week (want van deze week weet men noch niets) begreep ik dat er maar veertien lijken geweest zijn wat ik meen dat er nauwelijks in gehele veertig jaren gebeurd is. Tot deze ziekte is er noch een ergere en niet minder zot bijgeloof gekomen die, omdat ze dieper in het gemoed van de gemeente ingeprent zou worden, (hoewel sommige van onze Godgeleerden daar tegen waren) aan haar gelegen hebben laten wezen diegene die het bewijs, niet alleen van dwaling, maar ook soms van dwaze grillen uit de H. Schrift proberen te vissen. Men heeft het volk zodat het niet vreesachtig in zijn dood zou lopen of het kwaad voorzichtig te schuwen sterk wijs gemaakt dat men zonder onderscheid bij iedereen die pest had wel mocht gaan en dat dit niet besmettelijk was omdat het alleen maar in de mening en inbeelding van het volk bestaat. Waardoor het gebeurd is dat de besmetting niet alleen over de gehele stad gekomen is, maar het vuur zich ook tot de buren verspreid heeft. Toen ik net op de hofstede kwam was het dorp zo vrij van sterfte dat er in lange tijd niet een begraven was. Kort daarna, er zijn tot 80 huisgezinnen, zoals het dorp zich wijd uitstrekt is het als in een brand ontstoken. Terwijl dit aldus toeging raakte ik bij toeval bij een die dit edele geheim voorstond. Welkers grondsteen deze maten stellen dat God alles kan, wat en hoe hij wil. Dat daaraan te twijfelen is loutere Godloosheid en dat het geen Christen is of daarvoor gehouden moet worden die van een andere mening is’. Ik antwoordde dat ik niemand zoude willen aanraden te ontkennen dat God almachtig is. Dat zulks de Turken ook toestaan die met dezelfde reden ontkennen dat de pest niet geschuwd moet worden. Ja, dat ze zeggen dat de Christenen die de pest schuwen zulks niet geloven of ontkennen, noch van God, zoals het behoort, niets voelen of hun hoop op hem stellen. Ik zei dat we vast geloven dat God alles kan wat hij wil maar dat hij evenwel niet alles wil wat hij kan. Dat God alles vermag, maar dat hij niet altijd wil wat wij willen, noch omdat hij alles vermag, verandert of de loop van de wereldse zaken stuit of de eerste oorzaken of de natuur naar het welgevallen en de wil van de mensen. Want dat het vuur, wat niet besmettelijk is en beter gewacht kan worden, daarom niet verbrand omdat God alles vermag en dat het geen Christen is die daar dichtbij komt zoals het behoort of omdat hij zou aantonen dat God alles vermag en zijn hand in het vuur steekt wat hetzelfde vermag en tot zijn schade zal voelen en dat er geen dwaas, vanwege zijn dwaasheid, een Christen is. Wat mij aangaat dat ik altijd geoordeeld heb dat men acht moet nemen op zijn ambt en liefde. Bijvoorbeeld dat van magistraat die te zorgen heeft voor zijn burgers, van een predikant die in deze tijd zorgen moet voor de zielen en dan niet hun ambt behoren te verlaten. Maar dat ook de Christelijke liefde zijn trappen heeft. Dat die zijn ouders, zijn kinderen, zijn broeders, zijn allerbeste vrienden zou verlaten dat zeer kwalijk zou doen. Dat alle Christenen broeders zijn en dat men derhalve allen moet bezoeken, zoals sommige voorgeven, niet bewijst dat de ziekte niet besmettelijk is, (161) omdat er vele ter goeder trouw sterven, maar wel in tegendeel dat ze besmetten. Want dat God daardoor getergd wordt en daarom ook zwaarder straft. Hier begon hij met een statige tronie, ja bijna dreigend heel kwaad te worden. Tenslotte, toen hij wat tot zichzelf kwam, vroeg hij of ik de H. Schrift wel met aandacht gelezen had. Ik antwoordde dat ik een mens was die noch elke dag leerde en dat ik nochtans tot noch toe niet zo goddeloos geweest was dat ik iets voor de H. Schrift stelde, hoewel dat mijn dingen niets te beteken hadden indien ze met zijn geleerdheid vergeleken werden. Dit ging goed. Daarop vroeg hij of ik wel onthouden had hetgeen uitdrukkelijk in de een en negentigste Psalm staat: ‘Gij zal de pest niet vlieden, die in het duister sluipt en die in de middag bederft’. Ik antwoordde er nooit aan getwijfeld te hebben dat God niet boven de pest was en dat hij diegene die hij begeerde te sparen daartegen bijstond als ook dat hij alles vermag wat hij begeert wat niemand ontkent, maar dat ik evenwel uit die plaats noch niet geleerd heb of dat men de pest niet schuwen mocht of dat ze niet besmettelijk was of dat men daartegen geen middelen mag gebruiken. Dat het in de macht Gods is (wat God ook openbaart) dat een man, duizend, twee, tien duizend in de vlucht zou jagen, dat men nochtans daarom een man niet zou aanraden dat hij hem als het hem luste tegen duizend zou stellen of twee of dat hij op tien duizend zou aanvallen. Dat evenwel die twijfelen of zoiets gebeuren kan geen Christen is en die het vanzelf zou willen proberen razend zou zijn. Want dat zulke dingen niet te beginnen zijn zonder zekere openbaring daar God eertijds zijn volk aan gebonden had omdat ook de profeten daar aanhingen. Hier was onze dominee heel ontsteld, nu om er een eind aan deze kwestie te maken zei hij, weet ge wel wat er volgt? Er volgt in dezelfde Psalm, ‘U zal geen kwaad weervaren en geen kwaad zal tot uw hutten genaken. Want hij heeft zijn Engelen bevolen van u, dat ze u behoeden op al uw wegen’. Wat denkt u weledele dat ik hier geantwoord heb? Recht dat hem ongewoon en vreemd was. Ik vroeg of hij in een universiteit gestudeerd had waar de duivel rector was geweest? Want dat dit de plaats was waar hij de Zoon van God op de aarde tegen geworpen had. Voor welk doel? Omdat hij zichzelf van de tinnen van de tempels zou werpen. Want dat God alles vermag. Dan gaf ik hem het hetzelfde antwoord als diegene die alleen niet kan verdwalen. Hij vroeg, maar met een verbolgenheid, wat dat was. Gij zal, zei ik, uw Heer, uw God niet verzoeken. Wat gebeurt door diegene die staande willen houden dat de besmetting niet besmettelijk is omdat er geschreven staat ‘Want hij heeft zijn Engelen bevolen van u’. Dat hij dan dat van mij ook zou aannemen. En zo zijn wij van wederzijden gescheiden etc., de 19de juni 1636.

Om vorder de Ken-teyckenen te beschrijven: Alsoo het Pestigh vergif ’t Herte meest bestormt, so maeckt het aldaer schierlicke Flaute, en Klopping, waer op dan volght Koortsche, een rassen en slappen Pols, grooten Dorst, met Braken. En de Vochtigheden bedorven zijnde, slaen uyt tot roode, ofte bruyne Vlecken, (die wy Peper-koren noemen) Geswellen, ofte Bloet-sweren, hier Pest-kolen geheeten. En dit uytwendige is ’t dat gemeenlick den naem van dese sieckte geeft, als men seyt dat yemant hier ofte daer de Peste heeft. Dan dese Teyckenen en zijn niet by alles Pest: alsoo het Vergif dickwils soo vinnigh is, dat het den Mensche eerder om-brenght, als hem selven door eenige teyckenen openbaert. Sulcx hebben wy onder andere gesien aen den wel-geleerden genees-meester Nijssen, zalr. Die weynigh voor sijn over-lijden sijn arm ontblootende, seyde, Nu en zal men immers niet seggen, dat ick van de Peste gestorven ben; gelijck men oock noch in sijn sieckte, noch na sijn doot, als mede aen sijn moeder, en broeder, die hem haest volghden, geen teycken van de Peste konde ondervinden. Maer als de suster daer op een kleyn puysken aen haer oogh kreeg, een geswel in de liessen, en verscheyde bloet-sweren, en dat sy ’t mede bestorf, soo konde wel geoirdeelt werden, dat oock de voorgaende, hoe-wel de teycken haer hadden in-gehouden, oock van de Peste gestorven waren. ’t En gebeurt oock niet, dat alle de Teyckenen die wy gestelt hebben, ofte, die Diodorus schrijft geweest te zijn in de Peste van Sicilyen, ofte Thucydides, in die van Athenen, altijt te samen komen. Want het selve zijn verscheyden na de verscheydenheyt van het Vyer, en de Gematigheyt der lichamen.

4. Nu, alsoo de gene, die meenen dat men de Pest niet en behoort te schouwen, vast staen op den vast bepaelden tijt onses levens (gelijck van den Turckschen Keyser Soliman verhaelt is) die niemant onder, of over en kan gaen, en derhalven te vergeefs gesorght wert om in dese plage te vervallen, soo en duckt my niet ongeraetsaem dat den leser hier over na-sie mijn Vrage, en de geleerde Antwoorde, van de onvergelijckelicke Joffrouw, Joffrouw Anna Maria van Schuurman, hier achter onder de Brieven N. 11.

5. Daer en is geen sieckte, in de welcke de voor-teyckenen so onseker gaen, als de Peste. Want als de Siecke schijnt behouden te wesen, dan werd hy dikwils schierlijk wech-geruckt: en in ’t tegendeel als hy schijnt alderkrankst te zijn, dan bekomt hy noch wel buyten alle hope. Is niet-te-min een goet teycken dat de geswellen ras voortkomen, en op een ongevaerlijcke plaets, te weten achter de ooren, onder de oxelen, ofte in de liessen, zijnde aldaer klieren gestelt, om te ontfangen de onreynigheyt van de hersenen, herte en lever; en sulcx beduyd oock dat de natuere sterck is, en haer ter rechter plaetse kan ontlasten. Geven oock minder gevaer vele geswellen, (in ’t tegendeel gaet ’t met de bloed-sweren, die, als van quader stoffe op-geleydt zijnde, in meerder (162) getal meerder swarigheyt maken) alsse maer wel verheven zijn, en haer ten eersten tot sweren begeven, en daer op de benautheyt, als oock d’ander toe-vallen komen te verlichten. De Roode placxkens en zijn soo quaet niet, als de bruyne: ja het Peper-koren is meest doodelick: als mede wanneer de geswellen langhsaem uyt-komen, en kleyn blijven, ofte ontrent het Herte, en de Keel staen, ofte oock weder in-slaen, en daer dan op volght Rasernye, Treckingh van Leden, Braken, Kout Sweet, Loop, en Flaute.

6. Dewijl het swaerder valt, gelijck de Poëet Ovidius wel seydt, den vyant uyt te jagen, als uyt te houden: soo zullen wy voor de Genesinge van de Peste, eerst stellen de Middelen, om de selve te vermijden.

Het is een gemeen seggen, onder de genees-meesters, dat dese drie pillen best zijn om de Pest, en sijne besmettelickheyt te vermijden: cito, longè, tardé, cede, recede, redi; ras uyt een besmette plaets te scheyden, verre van daer te trecken, en niet haest wederom te komen. Welcke lesse wy met dese verskens uyt-gedruckt hebben:

Die ’t lichaem van de Pest langhduerigh wil bevrijden, Die moet besmette lucht, en sulcke plaetsen mijden, Oock vluchten verr’van daer, in een gesonder lant, En keeren langhsaem we’er, als ’t vyer is uyt-gebrant.

Maer dewijl om redenen verhaelt, elck een niet gelegen is de Pestige plaets te vlieden, en sommige oock niet en betaemt sijn vrienden te verlaten: soo zullen wy alhier kortelick aen-roeren, waer door de besmettelickheyt voor te komen is.

Voor eerst gelijck de Pest een straf is van onse sonden, soo is voor al van nooden, dat wy door een beter leven ons met Godt versoenen, en door rechte boetveerdigheyt sijnen toorn van ons wenden. Sulcx doende mogen wy verhopen sijnen Goddelicken segen, tot de Middelen, die wy tot onse bewaringe zullen aenwenden.

Dese Middelen zullen wy vervolgens na ’t getal en ordre van de Niet-natuerlicke dingen: door welckers recht gebruyck de gesontheyt onderhouden, en quaet gebruyck de ongesontheyt verkregen wert. Dese zijn ses in getal, uyt welcke eene van de Ziele ofte het Gemoet den Lichaem mede gedeelt wert, te weten de Passien ofte Bewegingen des Gemoets, de vijf andere den Lichame uytwendigh aen-komen, als Lucht, Spijs, en Dranck, Oeffeninge en Rust, Slapen en Waken, Af-setten en Ophouden.

Wat voor eerst de Ontroeringe des Gemoets belangt, heeft het oyt plaets meester van sijn Passien te wesen, so is ’t voornamelick van nooden in tijde van Pest. Insonderheydt dient gewacht van Gramschap en Droefheydt, om dat sy de Geesten beroeren en ontsteken, en gelijck als tegen het herte perssen. Maer boven alle ontroeringe, is alhier, gelijck wy verhaelt hebben, de Vreese de alderschadelickste, so om dat de selve ’t Herte ontstelt, en al de Geesten schierlick ontroert, als oock om datse gestadigh vergeselschapt is met Swaermoedigheyt, waer door sware en swarte Vochtigheden in ’t Lichaem groeyen, bequaem om de Besmettelickheyt lichtelick te ontfangen. Jae men siet oock dagelicx, hoe dat yemant door een Schrick de Pest plotselick op den hals krijght, om dat de stercke Inbeeldinge, het Hert dapper ontstelt en verswackt, en also het quaet, ’t welck gevreest wert, daer vast in druckt. So datter in tijden van Pest niet beter en is, als wel te doen, en vrolick te zijn, het welck Plutarchus heeft willen te kennen geven, als hy schrijft dat Thaleta van Creten door de Musijck de Pest uyt Lacedemonien verjaeght heeft. Derhalven en is hier niet dienstiger, als een effen en onbevreest gemoet te houden, volgens de lesse, hoe-wel in andere gelegentheyt gegeven, van Terentius (in den welcken wy noch vry wat anders, als suyver Latijn vinden) in het bly-eynde-spel, genaemt Phormio:

Yemant die nae sijn wensch, de kar gaet op een zant, Moet dencken of hem Godt wat anders over-sant, Hoe hy hem houden zouw; Want dat gemeene saken, En ’t geen een ander beurt, hem oock wel kan genaken, Hierdoor hy onverwacht geen ongeval en lijdt, En valt het beter uyt, dat hout hy voor profijt.

Maer dewijl de Pest meestendeel door verdervinge van de Lucht voort-komt, soo moet meest op de selve acht genomen werden. En alsoo de Lucht veeltijts besmet van modder ende vuyligheyt, die op de straet blijft leggen stincken, so dient die voor al wech genomen. Dewijl oock de grachten niet gestadigh uyt en in vloeyen, veel stancx verwecken, soo is noodigh dat de selve door het haven water alle daegh ververscht werden. Anders zoude daer uyt te verwachten staen, ’t gene wy hier voor ( in de oorsake vande Pest) uyt de meer gemelte history schrijver Diodorus Siculus verhaelt hebben, dat uyt stilstaende water, door de hitte der Sonnen ontsteken zijnde, grove en stinckende dampen op komen, die besmettinge in de Lucht veroirsaken. Ick en kan hier niet na-laten te vermanen, waer over ick dickwils eerlicke borgers hebbe hooren klagen, te weten van de stanck, die in de Kerck komt, door het openen der Graven. Het is schrickelick dat de graven, daer onlangs luyden, van de Pest overleden, in begraven zijn, wederom, door vervolgh van sterfte in een huys ofte in ’t selve geslacht, onlangs daer nae geopent werden, en alsoo alle de gene, die met het lijck gaen, van stanck vervullen, ende noch meer, als het gebeurt, dat sy onder de Predicatye open leggen, ende de gene, die daer over ofte ontrent sitten, van stanck doen versmachten. Ick kan verscheyde exempelen verhalen, die sulcx in onse Sadt ende elders heel qualick bekomen is. Daerom zoude het prijsselick zijn, volgende de waerdige oudtheyt, geen dooden, insonderheyt in tijden van Peste, te begraven in een plaetse, daer het volck vergadert tot den Gods-dienst (163) De Kercken, zijnde huysen der beden, behooren by ons in meerder waerden gehouden te werden, als dat wy die met onse stinckende Lichamen souden besoetelen. De Turken houden haer Mosquees seer net en suyver, soo datter geen vuyligheyt ofte stanck ontrent en komt. Het blijckt oock klaer, dat onder het volck Gods de graven buyten de stadt geweest zijn, Gen. 25. vers 9. Marc. 5. vers 2. 14. Luc. 7. vers 12. Ioh. 11. vers 3. en 31. welcke plaetsen betuygen, dat de lijcken buyten de stadt gedragen wierden: behalven van eenige Koningen, die in de stadt Davids haer begravinge kregen, maer op een plaets, die van het volck afgescheyden was, te weten, in de hoven, en daer in zijnde grotten en speloncken. Wy lesen oock in de Griecksche Autheuren dat die van Athenen, volgens hare wet, de dooden buyten de palen van de stadt begroeven. Welcke maniere by de oude Romeynen mede onderhouden werde. De Keyser Adrianus en heeft niet alleen verbodt gedaen de dooden binnen Romen te begraven, maer oock in eenige stadt van ’t Rijck. En dese loffelicke wijse van begraven is in de eerste Kerck altijdt nae-gevolght. Tot dat allencxkens, als men uyt Godtvruchtigheyt, de lichamen van Heylige Mannen in de Kerck nam, en dat sulcx oock Heeren en Princen niet geweygert konde werden, ten lesten al degene, die van middelen waren, en wat vermochten, aldaer begraven wilden wesen. Het welck daernae vervolght is door gierigheyt van de gene, die over het in-komen van de Kercke gestelt zijnde, ’t selve hier door verbeterden: en door de hoovaardye, van de gene die niet en wilden onder het gemeen volck begraven zijn. Daerse nochtans d’een tijt ofte d’ander al in een kerck-hof, en in een aerde geraken. Ick heb dickwils hierover peysende gegaen in de Groote Kerck over de graven van mijn Over-groot-vaders, en aen-gemerckt datter naulicx soo veel in konnen leggen alsser namen op gehouden zijn: daer nochtans alle daegh weder andere by komen, so dat sonder twijffels de eerste beenderen op het kerck-hof al over lange gebracht zijn. Of dat dan vijftigh jaer eer of later geschiedt, wat isser aen gelegen? Ick hebbe te Romen gesien het graf van den Keyser Augustus, die meester van een seer groot deel des wereldts was, maer sijn beenderen, ofte asch zoude nu verre te soecken zijn. De wijs-gerige Diogenes gevraeght zijnde van sijn vrienden waer hy begraven wilde wesen, antwoorde, werpt my maer op ’t velt: waer op sy seggende, dan souden u de beesten eten, so antwoorden hy wederom, leght mijn stock nevens my, op dat ickse af-keer. En sy wederom seggende, hoe soudt ghy doot wesende sulcxs voelen? Soo sprack hy, Wel als ick dat niet en voele, wat hinder kan ick dan lijden? Veel minder isser aen gelegen, ofte yemant in de kerck ofte op het kerck-hof begraven werdt. Die Godt een goede ziel op-geoffert heeft, en met een gerust gemoet in den Heere ontslapen is, rust op alle plaetsen even wel.

Dewijl wy alhier van de doode Lichamen spreken, so en zal niet ondienstigh zijn te ondersoecken, welcke Lichamen meerder besmetten, en de Lucht haer pestigh zaet over geven, Levende ofte Doode? Sommige zijn van gevoelen, dat de Lichamen, die van de Pest gestorven zijn, geen fenijn meer by haer en hebben, en alsser al te met yet van besmet wert, dat sulcx meer van de Kleederen als van de Lichamen komt: alsoo de Doode lichamen soo geen dampen van haer geven: en dat oock den aessem, die uyt levende lichamen, die de pest hebben, geblasen wert, meerder gemeenschap heeft met de geesten van de levende lichamen, gelijcker oock meerder gemeenschap is tusschen levend’ en levend’, als tusschen levend’ ende doot, en dat de besmettinge door de banck geschiet tusschen dingen die van gelijcke natuere zijn.

Andere meenen, datter meer gevaers is van lichamen, die van de Pest gestorven zijn, als die noch leven. Om dat in een levend’lichaem ’t vergif wat besnoeyt en verdooft wert van ons natuerlicke wermte: en als de natuerlicke wermte uyt-geblust is, dat dan, sonder eenige tegen stant, het lichaem van ’t vergif geheel ingenomen, en ten lesten overwonnen en omgebracht wert. Ende dat daerom door ordre ende raet van de Genees-meesters, in alle wel-gestelde Republijcken geordineert is, om de doode Lichamen, die van de Pest gestorven zijn, niet lang boven de aerde te houden, maer ten eersten te begraven.

Om in dit geschil wel te spreken, soo moet voor eerst onderscheyt gemaeckt werden, tusschen sulcke siecken, die aen een doodelicken Pest leggen, ofte die daer van door komen. Die de Pest hebben, en geen gevaer van haer leven en loopen, die en zijn soo besmettelick niet. Ende in soodanige is het waer ’t gene te voren geseyt is, dat de natuerlicke wermte, waer toe mede de Alexipharmaca helpen, haer niet alleen tegen ’t vergif en stelt, maer het selve oock bedwingt, ende ten lesten heel overwint. Soo is by velen ondervonden, dat, alsser yemant de Pest heeft, en op komt, in sulcken huys selden een ander mede besmet wert. Maer als yemant aen een doodelicke Pest leyt, ofte daer af sterft, soo is ’t geheel anders gelegen. Want van soodanige lichamen, insonderheydt als de mensche op sijn sterven leyt, te weten als het vergif de natuerlicke wermte nu overwonnen heeft, staet veel meerder gevaer te wachten, als van een doot lichaem. En de ervarentheyt getuyght, dat hoeder meer in een huys ofte stadt op komen, hoeder meer hope is, dat de Pest haest gedaen zal hebben. In tegendeel hoeder meer sterven, hoese felder wert.

Maer ’t gene wy geseyt hebben moet wel verstaen werden: in een levend’lichaem, ’t welck van het vergif heel bedorven is, toont de natuerlicke wermte, die der noch overigh is, haer uyterste kracht om het fenijn uyt te werpen, so datter uyt het geheele lichaem niet en dampt, en insonderheyt door den aessem niet (164) uyt en waessemt, als dat heel fenijnigh en pestilentiael is. Waerom ’t geheel gevaerlick valt, by soodanigh mensch te wesen. Maer als hy doot is, en dat, de natuerlicke wermte vervlogen zijnde, het lichaem kout geworden is, door-dien de sweet-gaetjens geslooten zijn, en insonderheyt de aessem op-houd, dan komender minder dampen uyt, en dan magh men wel toestaen, datter minder gevaer van soodanigh lichaem komt, voornamelick in geheel kout weder. Maer datter even-wel wat uyt-waessemt, bewijst genoegh de lucht, en den reuck, die sodanigh lichaem uyt-geeft: en dat daer van komt, en kan niet als pestilentiael zijn, dewijl al de Vochtigheden en Geesten van soodanigh lichaem den pestilentialen aert aen-genomen, en door de doot niet verloren hebben. En indien in Kleederen, &c het Pest-zaet bewaert kan werden: waerom en zoude het in de gemelte Vochtigheden, Geesten, ofte oock de Deelen van ons lichaem niet mede een wijl tijdts blijven konnen? Dewijl oock ander fenijn noch een wijl tijdts in de doode lichamen blijft, waerom en zouden de

overblijfselen van het pestilentiael vergif niet eenigen tijdt konnen blijven, en daer nae uyt-waessemende, andere lichamen besmetten? Fernelius, vermaert Genees-meester van Henrick de II. Koningh van Vranckrijck, schrijft dat eenige jagers een seer wreeden wolf gevangen hebbende, sijn vleesch koockten en aten, en datse daer van allegader in rasernye vervielen. En Dr. Bauhinus, Professor te Basel, (aen de welcke ick om sijn vrientschap, my aldaer bewesen, en noch by sijnen soon, en navolger vervolght, ick hier geerne gedencke) verhaelt, hoe sommige, die van een vercken, dat van een dullen hont gebeten was, gegeten hadde, soo rasende werden, datse malkanderen met de tanden verscheurden. Maer als het doode lichaem nu begint aen te komen, en te bederven, dan geeft het seer veel dampen van hem, het welck de stanck oock wel uyt-wijst: dewelcke alsoose uyt een pestigh lichaem komen, mede niet anders als pestilentiael en besmettelick en konnen wesen: jae het vergif werdt sonder twijffel door die verrottinge noch gescherpt. Daerom seyt Ovidius in de beschrijvinge van de Pest seer wel:

Het lichaem valt daer heen, de lucht ontfanght het vyer, Geen hont, geen wolf is graegh, noch selfs de grage gier, Te bijten in het vleesch: dat leyt van een en smelt, En door sijn vuylen stanck een yeder neder-velt.

So dat ick verscheyde exempelen soude konnen verhalen van de gene, die al de oirsaeck van de sieckte, en daerop volgende doot alleen weeten den Stanck, diese van sodanige lichamen ontfangen hadden. Waerom met groote sorghfuldigheydt in de laetste Peste by de E. Heere Borgemeester Teresteyn, loffelicker gedachtenisse, en de Magistraet geordineert is, dat alle dooden binnen tweemael 24. uyren zouden ter aerden gedaen werden.

Vorders om ons huys voor de Peste te bewaren, soo moeten wy letten op de Winden die wy in-laten, en volgen ’t exempel van den Prince der Genees-meesters Hippocrates, de welcke als de Pest geheel Asyen en Griecken-lant door-liep, menigh duysent mensch gesont hiel, door het uyt-sluyten van ongesonde winden. Marcus Varro mede, als hy te Corcyren was, en dat over al de huysen vol siecken lagen, in-latende door nieuwe vensters den Noordt-oosten wint, en sluytende die op het Zuyden stonden, bracht sijn volck en huys-gesin gesont t’huys. En de wijs-gerige Empedocles, gelijck Plutarchus betuyght, met het sluyten van een gat in een bergh, dat over de gantsche Landouwe een swaren en ongesonden damp uyt gaf, sloot mede de pest uyt dat Landtschap.

Tot suyveren van de Lucht streckt oock, dat men dickwils groote vyeren stoockt, insonderheydt van wel-rieckent hout: ofte genever-besyen, wieroock, nagelen, en diergelijcken brant: nagelen in een schotel azijn op een kool vyer langhsaem laet uyt-waessemen: azijn giet op gloeyende pluvuysen: ofte oock wel-rieckende Kaerskens (die in alle Apoteken te vinden zijn) aen-steeckt. Het vyeren, ofte ’t branden van peck-tonnen, kan mede de Lucht bequamelick suyveren. Het selfde doet het branden van Bus-poeder, en noch beter als het af-geschoten wert. Dr. Levinus Lemnius, eertijts Genees-meester van Zierickzee, verhaelt, dat te Doornick in tijde van de Gaef, de Krijghs-luyden die aldaer in garnisoen lagen, al het geschut na de stadt toe wenden, en ’t selve met kruyt ladende, ’s avonts en ’s morgens tusschen lichten en donkeren door de straten schoten: door welck gedruys en roock de besmettelickheydt wech-genomen, en de stadt van de Pest verlost werde. Want die middel, seyt Lemnius, gaet wel soo vast om de quade dampen te verjagen, en de Lucht te suyveren, als ’t gene wy van Hippocrates lesen, groote vyeren op de straet te stoken.

In dese tijt is het beter dat men Kleederen draeght van satijn, arme-sijde, camelot, borat, als van laken, baey, vulpen, fluweel,ofte diergelijcke: oock dat men de selve dickwils verandert, insonderheyt als men ontrent eenige vyerige plaetsen geweest is.

De Ruyck-ballen van Musqueljaet, Amber, en andere wel-rieckende gommen ofte speceryen zijn on-bequaem, om datse met haren lieffelicken reuck de quade dampen daer ontrent in de Lucht hangende mede nemen, en tot de hersenen als in-leyden. Hier toe is beter als men in verdachte plaetsen is, te hebben in een besloten Balleken een spongye wel nat gemaeckt in ouden Azijn, daer lange Wijn-ruyt, Gouts-bloemen, en diergelijcke kruyden in geweeckt zijn.

Alle morgen eer men uyt gaet, dient het aengesicht, en handen gewasschen met klaer water, waer onder een weynigh van den voorsz. Azijn gemenght is. En dan genomen ene lepel van het Theriakel-water van Bauderon, in de Apoteke te vinden: ofte (165) een glas van den volgende Alssen-wijn, die behalven sijne nuttigheyt mede van seer goede smaeck is; Neemt van ’t opperste van Alssen vier handen vol, Bladeren van Scordium twee handen vol, Alants-wortelen, vier oncen, Schellen en Saet van Citroenen, van elcx een once, Carvi-saet anderhalf once. Dit gedaen op een tonneken van ses ofte seven stoop Rijnschen, ofte Franschen Wijn (voor een bescherm-dranck) en nae drie vier dagen daer van gedroncken.

Men magh oock nemen op de punt van een mes een weynigh Theriakel, Methridaet: ofte, die beyde te heet is, Diascordium: en de gene, die dat noch te werm was, als geheel heet, en gantsch galachtigh van gematigheyt zijnde, konnen het selve vermengen met Conserve van Goudts-bloemen, en Syroop van Citroenen. De gemelte Lemnius getuygt 4. de occ. 17. datter niet beter en is om de pestige dampen te weren, als het saet, sap, en schellen van Citroenen: als oock datmen van een verschen Citroen eet: en seyt, dat hy hem daer mede alleen tegen de besmettinge van de Pest plagh te wapenen. Dit en is den Poëet Virgilius niet onbekent geweest, als hy van het sap der Citroenen, die in Media veel wassen, aldus schrijft in sijn 2. boeck van de Lant-bouwinge:

Wt Meden is een vrucht in ouden tijden gesproten, Die heeft een egger sap in hare schors besloten, Daer kan geen beter dranck of metter julep zijn Voor nare Spokery of ander slim fenijn: Want schoon aen eenigh mensch door gif de leden swellen, Het sap dat sal het lijf in beter wesen stellen; Het kan meer bate doen als eenigh heylsaem kruyt, Het is een vinnigh suer, het bijt den swadder uyt. Dus als een stief-moer pooght, door fellen haet ontsteken, Haer voor-kint quaet te doen, en haer verdriet te wreken, Of dat een spoockster grolt, en vremde lagen brout, Dit sap is dat de doot met krachten weder-hout. De stam daer aen het wast is keestigh op-geresen, En schijnt aen sijn geway een lauwer-boom te wesen; En soo men uyt den reuck geen onderscheyt en nam, Het ware jae den boom die eerst van Daphne quam. En schoon al ruyst de lucht met wonder harde vlagen, Het bladt dat kan een storm en harde buyen dragen, Het bloeysel even-selfs dat houdt geweldigh vast, Soo dat het op geen kou of stueren wint en past. De Meden achten ’t hoogh, en ’t wort van hen gepresen, Vermits het van den stanck den adem kan genesen.

Sommige rekenen voor een groote verborgenheyt, wat Zout op de tongh te houden, waer van wy elders oock reden zullen geven. En al sijn vele van gevoelen, dat, ’t gene van buyten om de hals gehangen wert, gantsch niet om het lijf en heeft, waer door oock eertijts de Griecksche Vorst (gelijck Plutarchus in sijn leven verhaelt) Pericles kranck leggende, als een van sijn vrienden vraeghden, hoe het al met hem was, toonden alleen ’t gene hem de vrouwen om den hals gehangen hadden, al of hy daer mede te kennen wilde geven, dat hy toelatende die malligheyt, al dapper krank most zijn: so is evenwel door lange ervarentheyt by verscheyden Genees-meesters ondervonden, dat een holle hase-noot, daer de keerne uyt is, met Quicksilver gevolt, ofte het selve in een schacht van een pen gedaen, en om den hals gehangen, in verscheyde en groote sterften ontallick menschen van de besmettelickheyt bewaert heeft. Die niet uyt en gaen, en behoeven hier so naeu niet op te passen. Dan de gene, welckers gelegentheyt niet toe en laet by huys te blijven, en dienen niet uyt te gaen voor dat de Son een ure op geweest is, maer insonderheyt moeten sy haer wachten voor de stralen van de ondergaende Son. Dewijl oock in ander gelegentheydt dit altijdt tot een regel dient:

Niet vroegh uyt, maer vroegh onder dack, Dat is gesont, en groot gemack.

Soo moet het alhier voornamelick waergenomen werden: Dan het zy wanneer men uyt-gaet, sulcx en moet nimmermeer nuchteren geschieden: maer nae dat men een goeden ontbijt gedaen heeft. En die nootsakelickheyt moeten wesen by een die aen de sieckte leyt, mogen wat Theriakel, ofte Methridaet in de neus strijcken, van de wortel Angelica, ofte Zedoar knauwen, ofte een van de kleyne Pest-koeckskens (in den Apoteeck te vinden) in den mont nemen. Dienen oock, by de krancken komende, blijven staen aen ’t hoofden eynde van de bed-stede, en laten vry de gordijnen tusschen beyde hangen, altijt wachtende te staen tusschen het vyer en de bed-stede.

In dese tijt en dient niet alderhande Spijse gebruyckt: maer alleen de gene, die niet lichtelick en verderft, en goet voedtsel geeft: gelijck de selvige in ’t bysonder in den Schat der Ongesontheyt wijdt-loopigh aen-gewesen is, alhier onnoodigh wederom te stellen. Vereyscht even-wel ondersocht of in dese gelegentheyt de Visch gesonder is, als ‘t Vleesch. Want sulcx wert van sommige seer hart gedreven, om dat de Pest, die muylen en honden, als Homerus beschrijft 1. Iliad. in de Troyaensche oorlogen, eerst over-viel, nimmermeer de visschen oyt bevangen heeft, na de getuygenisse van Aristoteles in het 7. boeck van de deelen der Dieren. Waer van misschien voort-komt ons gemeen spreeck-woort, Soo gesont als een Visch. Maer dit gevoelen gaet geheel los. Want al is dat de Zee-visch, om de nature van sijn woon-plaets, dat is, het zout-water, de verdervinge insonderheyt tegen is, even gelijck de Rivier-visch, dewelcke soo lange hy hem in sijn eygen plaets onthout, van de besmettinge bevrijt blijft, dewijl de ontsteken Lucht hem niet wel en kan genaken: even-wel als sy beyde uyt haer gewoone plaetse zijn, al waer het oock in de suyverste Lucht, so konnen sy veel lichtelicker, als ’t vleesch bederven, en ’t sap ofte gijl daer van komende is geensins te stellen voor ’t voedsel, dat ’t vleesch geeft. Waerom beter is, (166) dickwilder vleesch, als visch te eeten, en dat liever gebrade, als gesoden. Oock van sulcke dieren die matelick vast en droogh van vleesch zijn. Het welck mede in de visch insonderheyt moet waer genomen werden. Ael, Palingh, Berm, en andere vochtige en slijmerighe visch, om datse licht bederven, en quade Vochtigheden doen groeyen, en behoeft men in dese tijt niet te eten.

Uyt den Hof is bequaem een salaet van Suyringh, Endivye, Latouw, Bernagye, Buglos, met toe-kruyt van Nippe, Munte &c. Andere vochtige kruyden, als Porceleyne, en diergelijcke, zijn in dese tijt ondienstigh. Maer die kout en droogh van gematigheyt, en wat suer van smaeck ofte bitterachtigh zijn, oordeelen wy alderbequaemst. De Suyring spant onder alle andere de kroon, de welcke van sommige die getuygenis gegeven wert, dat de gene, die in groote sterfte het sap daer van droncken, ofte oock acht ofte thien bladeren in azijn geweeckt, aten, van de besmettelickheyt bevrijdt bleven. Sulcx kan even-wel niet gesont wesen voor de gene, die een koude Lever, en een slappe Maegh hebben.

Onder de vruchten zijn seer dienstigh, Granaet-appelen, Citroenen, Orangie-appelen, Queen gekoockt ofte ingeleyt, Appelen, Peren, gedroogde Pruymen, Kerssen, die suer en serp van smaeck zijn: maer de soete, als de bedervinge meest onderworpen, en sijn soo bequaem niet. Concommers, Meloenen, als oock de Pluck-vruchten mogen wel achtergelaten werden. Dan Olyven en Cappers, die in azijn bewaert werden, konnen bequamelick in ’t eerste van de maeltijt ofte tusschen andere spijse over tafel komen. Den Loock wert van den eenen gepresen, van den anderen gelaeckt. Maer alsoo de selfde, van alle outheyt voor een recht tegen-gift van fenijn gehouden is, en dat hy daer over oock by Galenus, der Boeren Theriakel genaemt wert: soo en zoude ick niet ongerade konnen vinden, dat hy by de boeren, ofte andere, die grof en sterck zijn, niet voor spijse, maer als medicijne gebruyckt werde. ’T Welck seer bequamelick geschiet, als hy in vleesch gesteken, en daer mede gebraden wert. Maer de gene die onder de menschen moeten verkeeren, is ’t ondienstigh met stanck voor den dagh te komen, behalven dat hy noch quaden gijl geeft, die niet dan heete en scherpe Vochtigheden voort en brenght, en wert derhalven de Loock nutter gelaten.

Soete-melck is mede in dese tijt soo geheel goet niet: beter is de Kaerne-melck met suere Appelen gesoden. Als oock versche Eyeren uyt de schael: geroert ofte gedopt met Citroen-sap, ofte sap van Orangie-appelen. ’T welck, als oock Suyringh, Azijn, Verjuys, by alle spijsen, daer het by kan wesen, bequamelick gedaen wert. Maer het zy wat spijse dat men eet, altijt dient maet en regel gehouden te werden, sonder in gulsigheyt te vervallen. Veel gerechten, seyt Seneca seer wel, maken veel sieckten. Wy lesen in de Griecksche Laërtius, Aelianus, als mede in den Latijnschen Agellius, dat wanneer te Athenen dickwils de Pest seer veel volck wech nam, de wijse Socrates door een sobere maniere van leven sijn lichaem altijt fris en gesont behiel. Dit moet even-wel verstaen werden, van niet al te groote soberheyt, en te veel vasten; waer door het lichaem verswackt, en de besmettelikheyt eerder ontfangen wert. Men zal dan eer men des morgens (als de Son een uyr ofte twee op geweest is) uyt gaet, eten eenen vetten Boteram, (want de Boter weder-staet oock het fenijn) met Wijn-ruyt, en daer op drincken een goet glas oudt Bitter Bier. Over tafel is dat mede niet ondienstigh. Maer noch wel soo goet een dronck Wijns. Men leest, dat op een sekeren tijt de Pest komende in ’t leger van de Romeynen, de selve op-hiel, soo dra de Krijghs-luyden quamen ter plaetse, daer overvloet van Wijn was. Onder alle soorten is onsen Rijnschen Deelwijn de hartelickste, maer voor de gene, die hy te sterck is, als daer zijn die veel gals in hebben, en wat heet gebakert zijn, kan dienstigh wesen de Moeselaer;

De wijn verheught den geest, de wijn geeft jeugdigh bloet, De wijn maeckt dat de sorgh uyt ons verhuysen moet, De wijn ontfronst het hooft, de wijn verweckt de vreught, En stort in alle dingh gelijck een nieuwe jeught.

Maer hier moet men niet aen-nemen, ’t gene van sommige voor-gegeven wert, dat brassen en droncke drincken het rechte middel is om dese Sieckte te weren, en dat sulcx soo dichten lijf maeckt, datter geen Pest in en kan: Want sodanige ongeregeltheyt veroirsaeckt quade Vochtigheden, en brant in ’t bloet, het welck als dan soo veel lichter het Pestigh fenijn kan ontfangen, en swaerder quijt werden. Die dan sijn leven lief heeft, dient dese lesse te onderhouden:

Indien ghy sonder pest langhduerigh soeckt te leven, Ghy moet u nimmermeer tot slempen over-geven: Want die te gulsigh drinckt, en al te dickmael brast, Wort in der haest besmet, en van de doot verrast.

Het Lichaem dient in dese tijdt geen ofte weynigh Oeffeninge, en dat ’s morgens, als de Maegh ledigh is. Want het selve veel te weren met een volle Maegh, doet dat de spijse rauw en ongekoockt na beneden schiet, het welck onsuyver bloet maeckt, en derhalven bequaem om de Pest beter te vatten. Maer het na-laten van veel beweginge is seer dienstigh, op dat wy niet genootsaeckt zijnde veel onsen adem te verhalen met eenen de quade lucht zouden in-trecken. Dit wert wel uyt-druckelick belast door den Prince van de Arabische genees-meester Avicenna. En Mercurialis verhaelt, datter in de sterfte van Padua vele, om datse hier niet op en pasten, om den hals quamen. Want het en is niet te verwonderen, dat een stadt van den vyandt ingenomen wert, als men al de poorten open set: even-eens is ’t met de sweet-gaetjens van de huyt, die door veel oeffeninge heel geopent werden, waer door de (167) quade lucht dan in-treckt. Ende Ovidius seydt wel 1. de Ponto. 5.

Met rusten is de geest, en oock het lijf gepast, En beyde die vergaen door al te stagen last.

Gelijck de Slaep na den middagh in tijde van Pest geheel schadelick is, soo helpt het slapen des nachts om de vervlogen krachten te herstellen, en door de vervochtinge het ontsteken van de Vochtigheden te beletten. Maer van veel waken, alsoo het verdrooght, verhitten de vochtigheden, krencken de krachten, en is in dese gelegentheyt des tijts gantsch ondienstigh.

Te veel in slaep te zijn, en al te langh te waken, Dat kan ons alle bey gereet tot sieckten maken. Gesellen met een woort, de maet gelt over-al, En waer men die vergeet daer baertet ongeval;

De gene die heel veel en heet bloet hebben, mogen hier wel doen Laten: voor andere is het

schadelick. Dan dient niet gedaen, als met raet van een goet genees-meester. Maer de ervarentheyt heeft geleert, dat de Fistelen op de beenen in dese tijt gantsch dienstigh zijn. En Dr. Mercurialis schrijft, dat in de Pest, daer te Venetyen een ontelbare menighte van sturf, niemant en overleet, die een fistel hadde, als alleen een man. Getuyght mede dat hy sulcx aen andere genees-meesters gevraeght hebbende, het selfde van haer bevestight werde. Gelijck oock doen Parisinus, Ingrassias, Massa, Palmarius, en andere.

Het Lichaem en dient niet gestopt te wesen, noch oock met stercke Purgatyen beroert.

Ghy als dit qualick wil, soo wilt den af-gangh wetten, Door pruymen, lang-rozijn, of moes van violetten, Van beete, van latouw, van ander heylsaem kruyt, Dat maeckt de wegen glat, en jaeght het swadder uyt.

Is oock goet voor de hart-lijvige eens ofte tweemael ’s weecks te gebruycken twee ofte drie pillekens Russi ’s avonts een uyr ofte twee voor den eten: en is genoegh, alsse des anderen daeghs eens ofte tweemael wercken. Andere pillen, die in den Apoteeck te koop staen, en sijn so goet niet: jae de meeste schadelick. Selver oock de pillen Russi, in de gene die met ’t Speen gequelt zijn, en vrouwen die swaer gaen. In de welcke dienstigh sal wesen Manna, Diacatholicum, ofte diergelijcke.

7. Het is een ongelijck beter een aenstaende gevaer te vermijden, als daer nae raet te schaffen, om uyt het selve te geraken. Derhalven heb ick kortelick aen-gewesen een maniere van leven, om, soo veel als mogelick is, de Pest te konnen ontgaen. Maer dewijl sulcx niet altijdt, wat sorge dat men oock draeght, na wensch wel uyt en valt, en dat oock de gene, die haer sorghvuldighlick wachten, wel somtijts besmet werden, zoo sullen wy mede kortelick verhalen eenige middelen om de Pest te genesen.

Komende dan in een begaefden tijt, en by de gene, al en is ’t dat haer noch weynigh Teyckenen openbaren, hebbe ick altijt met groot vordeel gebruyckt, dit volgende drancxken: Neemt Methridaet, Diascordium, van elcx twee scrupels: Zout van Scordium, Carde-benedictus, van elcx een halve scrupel. Syroop van Citroenensap een loot. Theriakel-water van Bauderon een once. Dit te samen gemengt, en werm in-genomen, daer twee drie uyren ofte langer (na gelegentheyt) op gesweet.

Voor de gene, die wat heet van gematigheyt zijn, ofte grooten brant hebben, konnen Diascordium alleen nemen sonder Mithridaet, en in plaetse van Thriakel-water, Gouts-bloem-azijn, ofte sap van Suyring. Dit magh men alle daegh eens tot twee drie dagen toe, ook wel tweemael daeghs gebruycken, en voor sterke luyden, ofte kinderen, vermeerderen ofte verminderen na gelegentheyt van de sieckte, en de krachten van het lichaem. Onder-tusschen laet ick den siecken voor sijnen dranck besigen ’t gene hier volght: Neemt de kruyden Scordium, en Suyringh, van elcx twee handen vol. Koockt het in water, of sure wey (als men voor geen loop en vreest) tot een pint, en als het sap door-gekleynst is, doeter dan by Syroop van Citroen-sap drie oncen, Zout van Scordium een half vierendeel loot, Olye van Swavel so veel druppelen, tot dat het een aengename surigheyt heeft;

Ick zoude ontelbare exempelen konnen by brengen van de gene, die quaetaerdige Koortsen, ja de meeste van de verhaelde teyckenen der Pest hadden, alleen door dese twee inwendige middelen genesen zijn. Maer ick heb liever, dat een yeder sulcx door de ervarentheydt selfs bevindt. Even-wel om dat ick het kruyt, en het zout van Scordium in beyde gebruycke, soo en zal niet ondienstigh wesen, daer van wat nader reden te geven. Scordium heeft sijnen naem by de Griecken van Scorodon, ’t welck Loock beteeckent, om dat het daer na rieckt. Eertijts is langh daer voor, met groote dwalinge, gebruyckt geweest een kruyt, dat mede den reuck van Loock heeft, en daerom Alliaria, ofte Alliaris, Loock sonder Loock, als oft men seyde Loock sonder knobbelen, genoemt wert: en heeft breede rontachtige bladeren, met kleyne schaerdekens saegh-wijs gesneden. Dit kruyt heb ick hier te lande op veel plaetschen in ’t wilt sien wassen. Maer het Scordium, daer wy van spreken wascht veel in ’t eylant Candyen (eertijts Creta genoemt) van waer het in Italien gebracht wert. En is oock het beste: heb het van daer noch onlanghs hier in de Stadt gesien. Dan wascht hier te lande oock in eenige valleyen van de Duynen ontrent den Hage en Luyden. Het is veel kleynder als Alliaria, het krijgt veel steeltjens die gekant ofte gehoeckt en in knoopen verdeelt zijn, op d’aerde voort-kruypende. Wt welck knoopjen spruyten twee bladeren, tegen over den anderen staende, langhwerpigh ront, aen de kanten rontom gekartelt, gelijck wy de selve al hier af-beelden. (168) Dese bladeren, en oock de stelen zijn sacht, ruygh, en grijsachtigh. Dit kruyt heeft een uytnemende kracht (al is ’t dat de kruyt-beschrijvers daer sober gewagh van maken) tegen alle sieckten, daer eenigen quaden aerdt onder gemenght is. Sulcx heb ick eerst geleert van den hoogh-geleerden Heere Santorio (dit jaer tot de groote schade van onse konste, die hy door sijn schriften groote luyster gegeven heeft, te Venetyen overleden) Doctor ende Professor van de Genees-konste in de hooge Schole der Venetianen tot Padua, al waer ick sijn Ed in ’t jaer 1616. by de Siecken vergeselschapte, en sagh dat hy al de gene, die aen de quaet-aerdige, ofte pestilentiale koortsche (die doen in Italien seer in swang ging) lagen, gestadigh dede drincken van Scordium in suyre wey gesoden: het welck ick in ’t volgende jaer mede te Bononyen sagh gebruycken de Heeren Claudino, ende Bartoleti, Doctoren en Professoren aldaer. Welcke mijn weerde meesters ick sedert die tijt in mijn eygen practijk gestadigh gevolght hebbe: te meer, om dat ick las, dat het selfde kruyt, door ervarentheyt van alle oude tijden in groote achtinge was geweest. Galenus schrijft 1. de antidot. 12. dat van eenige vermaerde mannen schriftelick nagelaten is, hoe dat na sekeren slagh onder vele lichamen onbegraven op ’t veld blijvende, al die juyst op Scordium gevallen lagen, minder als d’andere vergaen en bedorven waren, insonderheyt op de plaetse daerse aen ’t kruyt gerocht hadden. Waerom, seyt hy, by een yegelick gelooft wert, dat het Scordium een tegen-gift is, niet alleen van fenijnige dieren, maer oock van alderhande fenijn, dat het lichaem kan doen verrotten. De selfde Galenus getuyght mede in ‘t 9. boeck van de ongemengde Genees-middelen, dat de Ephesianus in ’t eylant Lemnos, onder alle andere dingen, die de verrottinge ofte bedervinge weder-stonden, insonderheyt het Scordium plag te prijsen. Hier van hebben wy mede een exempel in den eerste brief van de mee-gemelten Heere van Busbeke, ’t welck wy soo van wegen de kracht van dit kruyt, als tot bewijs van de besmettelickheydt der sieckte wel aenmerckensweerdigh achten: en derhalven alhier niet qualick zal te pas komen.

‘Als wy, schrijft hy, in onse reyse ontrent Adrianopelen quamen, soo sagh ick dat een van de Hongaren, die met ons was, op de wagen sat met een bloote voet, daer een Pest-kool op was, om also versachtingh van pijn te soecken. Waer door wy allegader dapper ontstelt waren, vreesende dat die sieckte, gelijck gemeenelick gebeurt, mocht voort-setten. En hy en worstelde oock niet langer met die sieckte, als dat wy te Adrianopelen, dat niet verre van daer en was, aen quamen, alwaer hy sterf. Maer siet hier ’t een quaet uyt ’t ander. De andere Hongaren vallen terstont aen de kleederen van de overledene, den eenen neemt ’t wambays, den anderen de broeck, den derden ’t hemt, sonder dat wy eenighsins konden beletten, dat sy, niet ons met haer in een merckelick gevaer zouden werpen. De genees-meester Quackelbeen liep vast haer om Gods wil bidden, dat sy die dingen niet raecken en zouden, uyt welkers besmettelickheyt de seeckere doot te verwachten stont: maer hy songh voor een doof mans deur. Waer op volgde, dat des anderen daegs, als wy uyt Adrianopelen vertrocken waren, de selfde rontom de Geneesmeester quamen loopen, en raet versoecken voor pijn in ’t hooft, loomigheyt van ’t geheele lichaem, vermengt met benautheyt van herten, en hoe sy vreesden dat ’t voorboden van de Pest waren. Waer op den geneesmeester seyde, Dat hy haer niet te vergeefs gewaerschout had: dat sy nu verkregen hadden ’t gene van haer so seer gesocht was: dat hy evenwel haer niet verlegen wilde laten. Maer wat raet konde hy geven op een reys, daer hem alle behoeften ontbraken? Op den selfden dag, gaende, na dat ick in de herberg gekomen was, volgens mijn gewoonte wandelen, vinde ick op ’t velt een onbekent kruyt, den reuck hebbende van loock, ’t welck de Genees-meester te degen (169) besiende, seyde dat het Scordium was, en sijne handen ten hemel slaende, danckte God, dat hy ons soo t’sijner tijt een Genees-middel voor de Pest toe-gesonden hadde. Hy pluckte terstont veel van ’t selfde, en koockte het in een groote pot, de Hongaren goede moet gevende, en verdeelde onder haer het af-gesoden nat, om te bedt gaende, het selve heet in te nemen met Aerde van Lemnos, en Diascordium, belastende haer niet te slapen, eer dat sy wel gesweet hadden. Het welck gedaen zijnde, komense des anderen daeghs wederom, seggende datse beter zijn, en versoecken noch eens den selfden dranck: en die in-genomen hebbende, warense geheel genesen’.

Wy hebben ’t Zout gestelt van ’t selfde kruyt, en van Cardanus Benedictus, door dien wy gelooven dat in aertachtige kruyden de meeste kracht (gelijck van fijne, welckers geest door het vyer vervlieght, het sap alderbest is, en derhalven is beter, dat voor de Blauw-schuyt het sap van Lepel-bladeren, Beucke-boom, Suyringh, &c gedroncken wert, als het af-zietsel) in ’t zout blijft. Sulcx wert bevestight door den treffelicken Dr. Quercetanus, raedt, en genees-meester van Hendrick de IV, Koningh van Vranckrijck, daer hy schrijft, dat de formen en figueren van de dingen in het zout over-blijven. Het welck hy bewijst, met een seer vreemde, doch waerachtige (als hy met vele loofwaerdige getuygen, die sulcx gesien hebben, wil doen verklaren) geschiedenisse. De Heere de Luynes, seydt hy, een van de voornaemste Raets-heeren in het Parlement van Parijs, by mijn eenige dagen t’huys liggende, wilde een genees-middel maken tegen het Graveel, daer hy seer mede gequelt was’ derhalven doet hy in ’t laetste van den herfst eenen grooten hoop Netelen met de wortel uyt-graven, en maeckt uyt de asch met werm water eenen loogh, om daer uyt het zout te trecken. Maer als hy dat loogh in een aerde pot des nachts in de venster te koelen geset hadde, om des anderendaeghs het water te laten uyt waessemen, en het zout op den gront te vinden, soo gebeurde, dat juyst op die nacht, soo koude lucht was, dat ’s morgens al het loogh bevonden werde bevroosen te zijn, en daer in duysendt gedaenten van netelen, met wortelen, stelen, en bladeren, die soo volkomen uytbeeldende, dat geen schilder de selve beter soude geteeckent hebben. Welke sake den vermelden Raets-heer door de vremdigheyt so dede verwonderen, dat hy met groote blijdschap nae mijn quam loopen, om dat ick het selve sien soude, gelijck ick daer na oock aen andere vertoont hebbe.

Om wederom op den wegh te komen, daer wy door het ondersoecken van mijn voor-geschreven Genees-middelen, wat af-gedwaelt zijn, soo komen seer in achte twee groote behulp-middelen, het Laten, en Purgeren. Van beyde wert veel onder de Genees-meesters gehaer-reept. Wy en sullen hier de reden van beyde zijden niet verhalen, om kortheyts wille. Dit seggen wy alleen, dat na gebruyck van ‘t gene verhaelt is indien men bevint datter eenige vuyligheyt in het lichaem schuylt, en de kamer ganck te langh op-gehouden heeft: soo magh men van den selven maken me die sachte middelen hier voren verhaelt, maer geen stercke Purgatyen besigen. Het Laten is oock beter gelaten: alsoo ick bevonde hebbe, dat in quaetaerdige koortsen, en daer noch geen teeckenen van Pest gesien en werden, het bloet af-genomen zijnde, meerder de krachten als de sieckte doet verminderen. Dr. Fallopius, seer vermaert in de Genees en Heel-konste, verhaelt, dat in Italien de gene die van 1524. tot het jaer 1530. gelaten waren, al te samen quamen te sterven. Paré, seer ervaren Heel-meester des Koninghs van Vranckrijck, schrijft dat hy in ’t jaer 1565, als de Pest door ’t geheele Koninckrijck verspreyt was, in al de steden, daer hy door quam, gaende met de Koning Carel de IX. na Bajonen, de Genees-meesters, en Heel-meesters neerstelick ondervraeghden, hoe sy haer met Laten en Purgeren in de Pest bevonden hadden: en dat sy daer op antwoorden, hoe al die bloet gelaten was, ofte stercke purgatyen in-genomen hadde, overleden waren. En dat de gene, die alleen Alexipharmaca ofte tegen-gift gebruyckt hadden, den quaden kans hadden ontsprongen. Selfs in Sieckten, die sonder Laten anders niet wel te genesen zijn, alsser maer Pest onder vermenght is, dan valt het Laten qualick uyt. Soo getuyght Quercetanus, dat in ’t jaer 1600. in ’t Landt van Limoges in Vranckrijck een pestige Pleuris in swangh ging, daer elck van sterf, die hem hadt doen Laten, en op quamen, die haer met andere middelen hadden doen genesen. Men moet even-wel toe-staen, datter in sommige lichamen sulcke groote noot soude konnen voor-komen, dat wel in ’t beginsel van de sieckte, het Laten niet wel na-gelaten zoude konnen werden: dat sulcx moet niet geschieden als met groote sorghvuldigheydt, en met rijp overleggen van een ervaren Genees-meester; maer ’t komt selden te pas, en dient om alle sekerheyt beter overgeslagen. Want alsoo de Pest niet en bestaet in vele, ofte quade vochtigheden, waer toe eygentlick het Laten en Purgeren dienstigh is: maer alleen in een vergiftige hoedanigheyt (die ons Geesten en Vochtigheden meestendeel door de lucht ontfangen) so volgt oock, dat sulcx, gelijck ander fenijn, door sijn eygen tegen-gift moet verjaeght worden. Sulcks is onder andere (die wy hier niet alle en konnen verhalen) ’t gene, daer uyt wy onse twee genees-middelen gemaeckt hebben: die na gelegentheyt konnen gebruyckt werden, altijt acht nemende, dat het hert ondertusschen gesterckt, en de krachten, soo veel mogelick is, onderhouden werden. Dat geschiet door het gebruyck van eenige Hert-sterckende middelen, als men wat qualick ofte flaeuw is. En geduerigh door en goede Maniere van Leven. Dese en behoeft soo sober niet te wesen, gelijck wy in andere Sieckten wel raden. Want alsoo de Pest ons levende geesten en (170) natuerlicke wermte seer verspreyt, en dienvolgende de krachten dapper doet af-nemen, soo is geraden voor de gene, die aen de Pest leggen, niet te vasten, maer wel te eten, is ’t niet in een reys sevens, liever den kost te verdeelen. Galenus in sijn uytlegginge op Hipp. 3. Epid. 3. 58. schrijft, dat alle de gene, die in seker groote sterfte, haer selven tot eten porden, alleen de Pest ontquamen. En dewijl door den Slaep al de hitte van ’t lichaem na ’t herte treckt, soo staet wel te letten, dat men de gene, die eerst begaeft is, niet al te veel laet slapen: hoe-wel dat ick daerom oock niet geraden zoude vinden, gelijck sommige doen, de selfde met gewelt heel wacker te houden. Want sonder matige slaep en kan niemant sijn krachten behouden. De vordere Maniere van Leven staet in de Genesinge te volgen, gelijck die terstont in het Vermijden beschreven is.

Wy zouden nu komen tot d’ander Gebreken, die in de Pest vallen: dan alsoo ons meeninge niet en is hier alles te verhalen, waer toe een geheel boeck van nooden was, maer alleen het voornaemste kortelick aen te wijsen: so zullen wy besluyten met de Genesinge van de Geswellen, en Pest-kolen.

De Pestige Geswellen zijn tweederley. Sommige die wy Bubones noemen, komen in de Klieren, die de drie voornaemste deelen des lichaems suyveren. Sulke Pest-klieren komen dicht achter en onder de ooren (daerom in ’t Griex Parotides genaemt) onder de oxels, en in de liessen. Andere Geswellen buyten de Klieren, vallen in verscheyde plaetsen, als onder de kin, midden in den hals, aen de schouder, op den arm, en veel andere leden. Sommige onder de selve schijnen wel somtijts van buyten, al ofse vol etter waren, dan genesen evenwel sonder openingh, alleen door plaesters, die kracht hebben om te doen verdwijnen, en na haer te trecken.

Bubo is een vyerigh geswel, in ’t eerst langhwerpigh, daer na wat scherp uytpuylende, voort-komende in de klieren, door dewelcke de herssenen, het herte, en de lever haer van het pestigh vergif soecken te ontlasten. Derhalven moet de nature oock door de konst geholpen werden. Hier toe strecken de voorverhaelde drancken om ’t vyer daer nae toe te jagen, als oock uytwendige middelen, om ’t selve daer in te trecken. Men zal dan voor eerst ’t Geswel stoven, met wolle lappen, ofte een spongye, gedoopt in water, daer in gesoden heeft Heemst-wortel, Bollen van witte Lelyen, Maluwe, Scabiosa, Duyvels-beet, Wijn-ruyt, Camillen, Dil, Meliloten, en diergelijcke. Na de stovinge, kan men het selfde kruyt stampen, en een Pap af maken, daer by mengende de gommen Opoponax, Galbanum, Sagapenum, ofte Ammoniacum in Azijn gesmolten, en door een teems geslagen, met wat Olye van Scorpioenen, en een weynig Suerdeegh, Theriakel, en Saffraen. Na het stoven, zal men onder het geswel een Vesicatorium leggen, en dat daer na met een root kools-blat so lang op houden, als ’t mogelick is: met eenen oock de geseyde Pap om ’t geswel slaen. Maer by aldien het geswel terstont geheel groot en dapper onsteken is, en dien-volgende oock groote pijn maeckt, so en behoeft men so sterck-treckende middelen niet te gebruycken, maer alleen versachtende en wat pijn-stillende: als daer zijn de Violebladeren, Maluwe, Bilsen-kruyt, Suyring, en diergelijcke. Want door het stercke trecken schieten meerder vochtigheden in ’t geswel, als het Deel kan verdragen, waer door eerder verdervinge, als rijp-makinge zoude veroorsaken: daer beneffens vermeerdert hier door de pijn, en dienvolgende de koorts: waer uyt de krachten seer verminderen, die insonderheyt in dese Sieckte moeten behouden werden. Daer middel-matigh trecken van doen is, kan bequamelick (gelijck die oock in een gemeen gebruyck is) opgeleyt werden de plaester Diachylum cum gummis.

Als men gewaer wert, dat door dese middel het geswel begint te rijpen, soo en behoeft men niet te wachten, gelijck men in ander geswellen gewoon is, tot dat de etter heel gekoockt en volkomen rijp is, (want het vergif en dient so lange niet besloten te blijven:) maer men moet het eerder openen, ’t zy met het Lancet, ’t welck ’t gereetste is, ofte met Corrosijf, het welck ick wel so goet houde, om dat de openinge van ’t Lancet heel naeuw en smal zijnde, gestadig toe-suyght, en wil men die met een stucxken van een spongye, ofte den wortel van Gentiana open houden, soo wertse daer mede gestopt, en dat uytgelaten zijnde, dringtse wederom toe. Maer de openinge van een Corrosijf is wijt, en breet, waer door niet alleen de etter gestadigh kan losen, maer oock ’t quaet vleesch een bequame uytkomst hebben. Hier door en wert mede geen tijdt verloren. Want als het vleesch door gebeten is, (het welck weynigh tijts van doen heeft, en ondertusschen rijpt vast de etter, door de hitte van ’t Corrosijf, en het toesluyten van de sweet-gaetjens) so en behoeft men niet te wachten tot dat het van selfs uyt-valt, maer men kan ’t terstont uytsnijden: gelijck oock moet geschieden, en gaet sonder eenige pijn toe. Als het geswel geopent is, zal men ’t gene noch raeuw en hart is, voorts met de verhaelde middelen versachten en rijpen, daer na suyveren met het volgende salfken: Neemt Veneetsche Terpentijn twee oncen, Methridaet, Poeyer van Aloë, Myrrhe, Scordium, van elcx een half loot. Syroop van sap van Alssen so veel als noodigh is. Indien dit niet genoegh en doet tot suyveringh, soo zal men nemen Unguentum Aegyptiacum, ofte Apostolorum, wat gescherpt met Ol. Vitrioli, ofte Praecitaet. Ondertusschen het toe-heelen niet verhaesten, maer tot dat alles wel, en volkomen gesuyvert is, ophouden. En dan sluyten, met de plaester Diachalciteos, Diapompholygos, en Ung. album Camphoratum, het welck om yet fenijnighs, datter mocht blijven, hier het bequaemste is.

Anthrax komt in alle deelen van ’t lichaem, gelijck als een kleyn puysken, ofte hart knobbelken, met jeukte, en grooten brant, in ’t eerste naeuwlicx soo groot (171) als een erweet, maer wert allencxkens grooter, met seer stekende en onlijdelicke brandende pijn, insonderheyt des avonts, en ’s nachts: oock meer terwijl de spijse in de maegh verteert wert, dan alsse verteert is. Werpt somtijts een, somtijts twee blaeyerkens op, dewelcke geopent zijnde, siet men het vleesch, daer onder, gelijck als met gloeyende kole swart verbrant, waerom het by de Griecken Anthrax, by de Latijnen Carbunculus, en by ons Pest-kolen genoemt wert.

Den Anthrax, alsoo het vleesch doot gebrant is, en kan tot geen rijp-makinge gebracht werden: maer dient terstont gekerft met dwersche sneden tot het gesont vleesch toe, en tot dat men eenigh bloet gewaer wert, doch na datter eerst op geleyt is een Visicatorium, te weten Suer-deegh, met Spaensche Vliegen kleyn gewreven, en stercke Azijn gemengt, wat verder als den Anthrax gaet. Dan daer op gestroyt, soo verre het hoofken ofte blaeyrtjen streckt, fijn poeyer van swart Nies-kruyt, ’t welcke een sonderlingh middel is om de kole te doen scheyden, en ’t vyer uyt te trecken. Gelijck voorleden jaer tot verwonderinge gesien is inde Pest van Leyden. Galenus heeft van dese kracht al wat geweten, als hy schrijft, 6.Simpl. dat swart Nies-kruyt gedaen in een verharde Fistel, in twee drie dagen de harde kanten wech neemt. Maer de boeren selve hadden ons sulcx konnen leeren; dewijl sy met een geslacht van dit kruyt, ‘t welck wy Bastaert swart Nies-kruyt noemen, paerden, ossen, schapen, verckens, en ander vier-voetige dieren genesen. Want als sy mercken dat het vee gaet drullen, en met eenige sieckte beladen is, soo trecken sy het vel ofte de huyt aen eenigh lidt daer het lichaem minst beschadigen kan met een nijp-tangh wat af, alwaer een gaetjen in is, dat sy dan met een priem door-steken, en daer na de geseyde wortel daer in brengen, die alle quade vochtigheden en vyerigheyt, waerom sy oock dese plante Vyer-kruyt heeten, na hem treckt, en de beesten volkomentlick geneest. Dit doen de Boeren oock somtijdts in haer selven. Over dit Viscatorium magh men leggen de plaester Diachylum cum gummis, ofte de verhaelde Pap: en als de Pest-kole uyt-gevallen is, de openinge voorts suyveren en genesen, gelijck wy hier voor in ’t Geswel aengewesen hebben.

In ancillam Amsterodamensem, quae Peste tribus locis affecta, & in hortum deportata, juvenis amatori, cui desponsata erat, singulis noctibus condormivit, & illaeso juvene convaluit.

Incubat in tactam non unâ peste puellam Sponsus, & agrotâ virgine prurit amans, Figit pallidulis rorantia basia labris, Et mediâ partes morte precantis obit. Non juveni suit ancilae facere ista molestum. Nec suit ancillae res gravis ista pati. Ite procul medici, nova sunt medicamina pesti, Sanatur sponso succuna sponsa suo.

C. B.

Of Hollands aldus :

Een BRUYDEGOM beslaept zijn BRUYD met Pest geslagen: Zy lijd dat Liefden-werck, en laet ’t er haer behagen; Hy kust de lippjes van ‘er half beloken mond, Ia zonder datt’em deerd, en ’t maekt haer weer gezond. Die Salf genas haer Vuyer, en dée de Kool verdwijnen, Spijt d’alderbeste Pap, en ’t raerst der Medicijnen. Wegh DOCTORS, uwe Konst en wil niet an de man, Vermids nu and’re Hulp de Pest verdrijven kan.

Om verder de kentekens te beschrijven. Omdat het pestig vergif het hart meestal bestormt maakt het aldaar plotselinge flauwte en klopping waarop dan koorts volgt, een rasse en slappe pols, grote dorst met braken. En de vochtigheden zijn bedorven en slaan uit tot rode of bruine vlekken (die we peperkoren noemen) zwellen of bloedzweren die hier pestkolen genoemd worden. En dit uitwendige is het dat men gewoonlijk de naam van deze ziekte geeft als men zegt dat iemand hier of daar de pest heeft. Dan deze tekens zijn niet altijd pest omdat het vergif dikwijls zo vinnig is dat het de mens eerder ombrengt dan dat het zichzelf door enige tekens openbaart. Zulks hebben we onder andere gezien aan de welgeleerde geneesmeester Nijssen zaliger. Die weinig voor zijn overlijden zijn arm ontblootte en zei, ‘nu zal men immers niet zeggen dat ik van de pest gestorven ben zoals men ook noch in zijn ziekte, noch na zijn dood als mede aan zijn moeder en broeder die hem gauw volgden, geen teken van de pest kon ondervinden. Maar toen de zuster daarop een klein puistje aan haar oog kreeg en een gezwel in de liezen en verschillende bloedzweren en dat ze het mede bestierf kon wel geoordeeld worden dat ook de voorgaande, hoewel de tekens zich ingehouden hadden, ook van de pest gestorven waren. ’Het gebeurt ook niet dat alle tekens die we gesteld hebben of die Diodorus schrijft er geweest te zijn in de pest van Sicilië of van Thucydides in die van Athene altijd tezamen komen. Want het zijn verschillende naar de verschillen van het vuur en de gesteldheid van de lichamen.

4. Nu omdat diegene die menen dat men de pest niet behoort te schuwen vast staan op de vast bepaalde tijd van ons leven (zoals van de Turkse keizer Soliman verhaald is) die niemand onder of over kan gaan en er derhalve tevergeefs er voor gezorgd wordt om deze plaag te ontgaan lijkt het me niet ongeraden dat de lezer hierover mijn vraag en de geleerde antwoorden naziet van de onvergelijkelijke juffrouw, juffrouw Anna Maria van Schuurman, hier achter onder de brieven No 11.

5. Er is geen ziekte waarin de voortekens zo onzeker gaan dan de pest. Want als de zieke behouden schijnt te wezen, dan wordt hij vaak plotseling weggerukt en in tegendeel als hij schijnt allerziekst te zijn, dan bekomt hij noch wel buiten alle hoop. Is niettemin een goed teken dat de zwellen snel voortkomen en op een ongevaarlijke plaats, te weten achter de oren, onder de oksels of in de liezen, daar zijn klieren gesteld om de onreinheid van de hersens, hart en lever te ontvangen en zulks betekent ook dat de natuur sterk is en zich op de goede plaats kan ontlasten. Geven ook minder gevaar vele zwellen (in tegendeel gaat het met de bloedzweren die, omdat ze van slechtere stoffen afgeleid zijn, in meer (162) getal meer zwarigheid maken) als ze maar goed verheven zijn en zich direct tot zweren begeven en daarop de benauwdheid komen te verlichten als ook de andere symptomen. De rode plekjes zijn niet zo slecht dan de bruine, ja het peperkoren is meestal dodelijk, als mede wanneer de zwellen langzaam uitkomen en klein blijven of ontrent het hart en de keel staan of ook weer inslaan en daar dan op volgt razernij, trekking van leden, braken, koud zweet, loop en flauwte.

6. Omdat het zwaarder valt, zoals de poëet Ovidius wel zegt, om de vijand er uit te jagen dan er uit te houden zullen wij voor de genezing van de pest eerst de middelen stellen om die te vermijden.

Het is een algemeen gezegde onder de geneesmeesters dat deze drie pillen het beste zijn om de pest en zijn besmettelijkheid te vermijden: ‘cito, longè, tardé, cede, recede, redi’, ‘snel uit een besmette plaats te scheiden en ver daar vandaan te vertrekken en niet gauw wederom te komen. Welke lessen wij met deze versjes uitgedrukt hebben:

‘Die het lichaam van de pest langdurig wil bevrijden die moet besmette lucht en zulke plaatsen vermijden, ook vluchten ver vandaar in een gezonder land en langzaam weer terugkeren als het vuur is uitgebrand’.

Maar omdat om redenen die verhaald zijn iedereen niet gelegen is om de pestige plaats te vlieden en het sommige ook niet betaamt zijn vrienden te verlaten zo zullen we alhier kort aanroeren waardoor de besmettelijkheid te voorkomen is.

Voor eerst, net zoals de pest een straf is van onze zonden is vooral nodig dat we door een beter leven ons met God verzoenen en door echte boetvaardigheid zijn toorn van ons wenden. Als we zulks doen mogen we hopen op zijn Goddelijke zegen en de middelen die we tot onze bewaring zullen aanwenden.

Deze middelen zullen we vervolgens noemen naar het getal en orde van de niet natuurlijke dingen waardoor na het rechte gebruik de gezondheid onderhouden en kwaad gebruik de ongezondheid verkregen wordt. Deze zijn zes in getal waaruit een van de ziel of het gemoed aan het lichaam mee gedeeld wordt, te weten de passie of bewegingen van het gemoed, de vijf andere die het lichaam uitwendig aankomen zoals lucht, spijs en drank, oefening en rust, slapen en waken, afzetten en ophouden.

Wat voor eerst de ontroeringen van het gemoed aangaat heeft het ooit plaats meester van zijn passies te wezen zo is het voornamelijk nodig in tijd van pest. Vooral dient gewacht van gramschap en droefheid omdat zij de geesten beroeren en ontsteken en net als tegen het hart aanpersen. Maar boven alle ontroering is alhier, zoals wij verhaald hebben, de vrees de allerschadelijkste en zo omdat het ’t hart ontstelt en alle geesten plotseling ontroert als ook om dat ze steeds samen gaat met zwaarmoedigheid waardoor zware en zwarte vochtigheden in het lichaam groeien die geschikt zijn om de besmettelijkheid gemakkelijk te ontvangen. Ja, men ziet ook dagelijks hoe dat iemand door een schrik de pest plotseling op de hals krijgt omdat de sterke inbeelding het hart dapper ontstelt en verzwakt en alzo het kwaad, wat gevreesd wordt, er vast in drukt. Zodat er in tijden van pest niets beter is dan goed te doen en vrolijk te zijn, wat Plutarchus heeft willen te kennen geven als hij schrijft dat Thaleta van Kreta door de muziek de pest uit Lacedamonië verjaagd heeft. Derhalve is hier niet nuttiger dan een effen en onbevreesd gemoed te houden volgens de les, hoewel in andere gelegenheid gegeven, van Terentius (waarin we noch behoorlijk wat anders als zuiver Latijn vinden) in het blij einde spel, genaamd Phormio:

‘Iemand die naar zijn wens, de kar op het zand gaat moet denken of God hem wat anders overzond, hoe hij zich houden zou. Want dat algemene zaken en hetgeen een ander gebeurt hem ook wel genaken kan en dat hij hierdoor niet een onverwacht ongeval lijdt en valt het beter uit, dat houdt hij voor profijt’.

Maar omdat de pest meestal door bedorven lucht voortkomt moet het meest op die gelet worden. En omdat de lucht vaak besmet is van modder en vuiligheid die op de straat blijft liggen stinken dient die vooral weg genomen. Omdat ook de grachten niet steeds uit- en invloeien en veel stank verwekken is het nodig dat die door het havenwater elke dag ververst worden. Anders zou daaruit te verwachten staan hetgeen we hiervoor ( in de oorzaak van de pest) uit de meer vermelde historieschrijver Diodorus Siculus verhaald hebben dat uit stilstaand water dat door de hitte van de zon ontstoken is grove en stinkende dampen opkomen die besmetting in de lucht veroorzaken. Ik kan hier niet nalaten te vermanen waarover ik dikwijls eerlijke burgers heb horen klagen, te weten van de stank die in de kerk komt door het openen van de graven. Het is verschrikkelijk dat de graven waar onlangs lieden die van de pest overleden in begraven zijn en wederom door vervolg van sterfte in een huis of in hetzelfde geslacht vlak daarna geopend worden en alzo al diegene die met het lijk gaan van stank vervullen en nog meer als het gebeurt dat ze onder de preek open liggen en diegene die daarboven of ontrent zitten van stank laten versmachten. Ik kan verschillende voorbeelden verhalen die zulks in onze stad en elders heel slecht bekomen is. Daarom zou het te prijzen zijn en volg hierin de waardige oudheid geen doden en vooral niet in tijden van pest te begraven in een plaats waar het volk verzameld is tot de Godsdienst (163) De kerken zijn de huizen der gebeden en behoren bij ons in grotere waarde gehouden te worden dan dat wij die met onze stinkende lichamen zouden bezoedelen. De Turken houden hun moskeen zeer net en zuiver zodat er geen vuiligheid of stank ontrent komt. Het blijkt ook duidelijk dat onder het volk Gods de graven buiten de stad geweest zijn, Gen. 25 vers 9, Marc. 5 vers 2. 14, Luc. 7 vers 12, Joh 11. vers 3 en 31 welke plaatsen betuigen dat de lijken buiten de stad gedragen worden, behalve van enige koningen die in de stad Davids hun graven kregen, maar op een plaats die van het volk afgescheiden was, te weten, in de hoven en grotten en spelonken die daarin zijn. Wij lezen ook in de Griekse auteurs dat die van Athene, volgens hun wet, de doden buiten de palen van de stad begroeven. Welke manier bij de oude Romeinen mede onderhouden werd. Keizer Adrianus heeft niet alleen een verbod gedaan om de doden binnen Rome te begraven, maar ook in enige stad van het rijk. En deze loffelijke wijze van begraven is in de eerste kerk altijd nagevolgd. Totdat geleidelijk aan toen men uit Godvruchtigheid de lichamen van heilige mannen in de kerk nam en dat zulks ook heren en prinsen niet geweigerd kon worden en tenslotte al diegene die middelen hadden en wat vermochten daar begraven wilden wezen. Wat daarna vervolgd is door gierigheid van diegene die over het inkomen van de kerk gesteld zijn dat hierdoor verbeterde en door de hovaardigheid van diegene die niet onder het gewone volk begraven wilden worden. Daar ze nochtans de ene tijd of de andere allen in een kerkhof en in een aarde geraken. Ik heb hierover dikwijls gedacht en ben naar de grote kerk bij de graven van mijn overgrootvaders gegaan en heb opgemerkt dat er nauwelijks zoveel in kunnen liggen als er namen op staan, daar nochtans elke dag er weer andere bij komen zodat zonder twijfel de eerste beenderen op het kerkhof al lang geleden gebracht zijn. Of dat dan vijftig jaar eerder of later gebeurt, wat is er aan gelegen? Ik heb te Rome het graf van keizer Augustus gezien die meester was van een zeer groot deel van de wereld, maar zijn beenderen of as zullen nu ver te zoeken zijn. Aan de wijsgerige werd Diogenes gevraagd door zijn vrienden waar hij begraven wilde wezen en antwoordde, ‘werpt me maar op het veld’ waarop zij zeiden, ‘dan zullen de beesten u eten’, ‘zo’, antwoordde hij wederom, ‘leg mijn stok naast mij zodat ik ze afkeer’. En zij zeiden wederom, ‘hoe zou ge als ge dood bent zulks voelen?’ ‘Zo’, sprak hij, ‘wel als ik dat niet voel, welke hinder kan ik dan lijden?’ Veel minder is er aan gelegen of iemand in de kerk of op het kerkhof begraven wordt. Die God een goede ziel opgeofferd heeft en met een gerust gemoed in de Heer ontslapen is rust op alle plaatsen even goed.

Omdat we hier van de dode lichamen spreken zal het niet ondienstig zijn te onderzoeken welke lichamen meer besmetten en de lucht hun pestig zaad overgeven, levende of dode? Sommige zijn van mening dat de lichamen die van de pest gestorven zijn geen venijn meer bij zich hebben en als er af en toe iets van besmet wordt dat zulks meer van de kleren dan van de lichamen komt omdat de dode lichamen geen dampen van zich geven en dat ook de adem die uit levende lichamen die de pest hebben geblazen wordt meer gemeenschap heeft met de geesten van de levende lichamen, net zoals er ook meer gemeenschap is tussen levend en ‘levend’, dan tussen levend en dood en dat de besmetting door de bank genomen gebeurt tussen dingen die van gelijke natuur zijn. Anderen menen dat er meer gevaar is van lichamen die van de pest gestorven zijn dan van die noch leven. Omdat in een levend lichaam het vergif wat besnoeid en verdoofd wordt van onze natuurlijke warmte en als de natuurlijke warmte uitgeblust is dat dan zonder enige tegenstand het lichaam door het vergif geheel ingenomen en tenslotte overwonnen en omgebracht wordt. En dat daarom door orde en raad van de geneesmeesters die in alle goed gestelde republieken geordineerd is om de dode lichamen die van de pest gestorven zijn niet lang boven de aarde te houden, maar als eerste te begraven.

Om in dit geschil goed te spreken moet als eerste onderscheid gemaakt worden tussen zulke zieken die aan een dodelijke pest liggen of die daarvan door komen. Die de pest hebben en geen gevaar van hun leven lopen, die zijn niet zo besmettelijk. En in zodanige is het waar hetgeen tevoren gezegd is dat de natuurlijke warmte, waartoe mede de Alexipharmaca helpen, zich niet alleen tegen het vergif stelt, maar het ook bedwingt en tenslotte geheel overwint. Zo is bij velen ondervonden dat als er iemand de pest heeft en op komt dat in zo’n huis zelden een ander er mee besmet werd. Maar als iemand aan een dodelijke pest ligt of daarvan sterft, dan is het geheel anders gelegen. Want van zodanige lichamen en vooral als de mens op zijn sterven ligt, te weten als het vergif de natuurlijke warmte nu overwonnen heeft, staat veel meer gevaar te wachten dan van een dood lichaam. En de ervaring getuigt dat hoe er meer in een huis of stad van opkomen, hoe er meer hoop is dat de pest gauw gedaan zal zijn. In tegendeel, hoe er meer sterven, hoe ze feller wordt.

Maar hetgeen we gezegd hebben moet wel verstaan worden in een levend lichaam wat van het vergif geheel bedorven is toont de natuurlijke warmte aan, dat er noch over is, zijn uiterste kracht om het venijn uit te werpen zodat er uit het gehele lichaam niets anders uitdampt en vooral door de adem niets (164) uitwasemt dan dat heel venijnig en pestachtig is. Waarom het heel gevaarlijk valt om bij zodanig mens te wezen. Maar als hij dood is en de natuurlijke warmte vervlogen en het lichaam koud geworden is doordat de zweetgaatjes gesloten zijn en vooral de adem ophoudt, dan komen er minder dampen uit en dan mag men wel toestaan dat er minder gevaar van zodanig lichaam komt en vooral in geheel koud weer. Maar dat er evenwel wat uitwasemt bewijst de lucht en de reuk genoeg die zodanig lichaam uitgeeft en dat daarvan niets anders kan komen dan dat pestachtig is omdat alle vochtigheden en geesten van zodanig lichaam de pestachtige aard aangenomen en door de dood niet verloren hebben. En indien in kleren etc. het pestzaad bewaard kan worden, waarom zou het in de vermelde vochtigheden, geesten of ook de delen van ons lichaam niet mede een tijdje blijven kunnen? Omdat ook ander venijn noch een tijdje in de dode lichamen blijft, waarom zouden de overblijfselen van het pestachtige vergif niet enige tijd kunnen blijven en daarna uitwasemende andere lichamen besmetten? Fernelius, vermaard geneesmeester van Henrick de II, koning van Frankrijk, schrijft dat enige jagers een zeer wrede wolf gevangen hebben en zijn vlees kookten en aten en dat ze daarvan allen in razernij vervielen. En dr. Bauhinus, professor te Bazel, (waaraan ik om zijn vriendschap die me daar bewezen is en noch bij zijn zoon en navolger vervolgd is waar ik hier graag aan denk) verhaalt hoe sommige die van een varken dat door een dolle hond gebeten was gegeten hadden zo razend werden dat ze elkaar met de tanden verscheurden. Maar als het dode lichaam nu begint te vergaan en te bederven dan geeft het zeer veel dampen van zich wat de stank ook wel uitwijst en omdat ze uit een pestig lichaam komen mede niet anders dan pestachtig en besmettelijk kunnen wezen, ja, het vergif wordt zonder twijfel door die verrotting noch gescherpt. Daarom zegt Ovidius in de beschrijving van de pest zeer goed:

‘Het lichaam valt daar heen, de lucht ontvangt het vuur, geen hond, geen wolf is graag, noch zelfs de grage gier te bijten in het vlees dat ligt vaneen en smelt en door zijn vuile stank iedereen neervelt’.

Zodat ik verschillende voorbeelden zou kunnen verhalen van diegene die alle oorzaak van de ziekte en daarop volgende dood alleen weten aan de stank die ze van zodanige lichamen ontvangen hadden. Waarom met grote zorgvuldigheid in de laatste pest door de weledele heer burgemeester Teresteyn, loffelijke nagedachtenis, en de magistraat geordineerd is dat alle doden binnen tweemaal 24 uren ter aarde zouden gedaan worden.

Verder om ons huis voor de pest te bewaren moeten wij letten op de winden die we inlaten en het voorbeeld volgen van de prins der geneesmeesters, Hippocrates, die toen de pest geheel Azie en Griekenland doorliep menig duizend mens gezond hield door het uitsluiten van ongezonde winden. Marcus Varro mede toen hij te Corsica was en dat overal de huizen vol zieken lagen liet door nieuwe vensters de Noordoostenwind in en sloot die op het Zuiden stonden en bracht zijn volk en huisgezin gezond thuis. En de wijsgerige Empedocles, zoals Plutarchus betuigt, die door het sluiten van een gat in een berg dat over de ganse streek een zware en ongezonde damp uitgaf sloot mede de pest uit dat landschap.

Tot zuiveren van de lucht strekt ook dat men dikwijls grote vuren stookt en vooral van wel riekend hout of jeneverbessen, wierook, kruidnagela en dergelijke brandt, nagelen in een schotel azijn op een koolvuur langzaam laten uitdampen, azijn gieten op gloeiende plavuizen of ook wel ruikende kaarsjes aansteekt (die in alle apotheken te vinden zijn) Het vuren of het branden van pektonnen kan mede de lucht goed zuiveren. Hetzelfde doet het branden van buskruitpoeder en noch beter als het afgeschoten wordt. Dr. Levinus Lemnius, eertijds geneesmeester van Zierikzee, verhaalt dat te Doornik in tijd van de Gaaf de krijgslieden die daar in het garnizoen lagen alle geschut naar de stad toe wendden en het met kruit laadden en ’s avonds en ’s morgens tussen licht en donker door de straten schoten, door welk gedruis en rook de besmettelijkheid weg genomen en de stad van de pest verlost werd. Want dat middel, zegt Lemnius, gaat wel zo vast om de kwade dampen te verjagen en de lucht te zuiveren als hetgeen we van Hippocrates lezen om grote vuren op de straat te stoken.

In deze tijd is het beter dat men kleren draagt van satijn, armezijde, kamelot, borat dan van laken, baai, vulpen, fluweel, of dergelijke, ook dat men die dikwijls verandert en vooral als men ontrent enige vurige plaatsen geweest is.

De reukballen van muskus, amber en andere wel riekende gommen of specerijen zijn ongeschikt omdat ze met hun liefelijke reuk de kwade dampen die daar ontrent in de lucht hangen mede nemen en tot de hersens als inleggen. Hiertoe is beter als men in verdachte plaatsen is om in een besloten balletje een spons te hebben die goed nat gemaakt is in oude azijn waar lang wijnruit, goudsbloemen en dergelijke kruiden in geweekt zijn.

Elke morgen voor men uit gaat dient het aangezicht en handen gewassen met helder water waaronder wat van de voor vermelde azijn in gemengd is. En dan een lepel van het teriakelwater nemen van Bauderon dat in de apotheken te vinden is of (165) een glas van de volgende alsemwijn die behalve zijne nuttigheid mede van zeer goede smaak is; Neemt van het opperste van alsem vier handen vol, bladeren van Scordium twee handen vol, alantswortels vier ons, schillen en zaad van citroenen, van elk een ons, Carum zaad anderhalf ons. Dit op een tonnetje van zes of zeven stoop Rijnse of Franse wijn (voor een beschermdrank) doen en na drie a vier dagen daarvan drinken.

Men mag ook op de punt van een mes wat teriakel nemen, methridaat of als die beide te heet is Diascordium, diegene die dat noch te warm is omdat dat geheel heet en gans galachtig van gesteldheid is kunnen het vermengen met konserf van goudbloemen en siroop van citroenen. De vermelde Lemnius getuigt in 4 de occ 17 dat er niets beters is om de pestige dampen te weren dan het zaad, sap, en schillen van citroenen, als ook dat men van een verse citroen eet en zegt dat hij zich daarmee alleen tegen de besmetting van de pest plag te wapenen. Dit is de poëet Virgilius niet onbekend geweest toen hij van het sap van citroenen die in Media veel groeien aldus schrijft in zijn 2de boek van de landbouw:

‘Uit Medië is een vrucht in ouden tijden gesproten en de heeft een scherp sap in zijn schors besloten, er kan geen betere drank of julep zijn voor nare spokerij of ander slim venijn. Want ofschoon aan enig mens door gif de leden opzwellen, het sap dat zal het lijf in beter wezen stellen. Het kan meer baat doen dan enig heilzaam kruid, het is een vinnig zuur, het bijt de zwadder uit. Dus als een stiefmoeder poogt door felle haat ontstoken haar voorkind kwaad te doen en haar verdriet te wreken of dat een spookster grolt en vreemde lagen brouwt, dit sap is dat de dood met krachten weerhoudt. De stam daaraan het groeit is netjes opgerezen en schijnt aan zijn gewas een laurierboom te wezen. En zo men uit de reuk geen verschil nam, het ware, ja de boom die eerst van Daphne kwam. En ofschoon al ruist de lucht met wonderlijk harde vlagen, het blad dat kan een storm en harde buien verdragen, het bloeisel zelfs dat houdt geweldig vast zodat het op geen koude of stuurse wind past. De Meden achten het hoog en het wordt door hen geprezen omdat het de stank van de adem kan genezen’.

Sommige rekenen voor een grote verborgenheid om wat zout op de tong te houden waarvan wij elders ook reden zullen geven. En al zijn er vele van mening dat hetgeen van buiten om de hals gehangen wordt gans niets om het lijf heeft waardoor ook eertijds de Griekse vorst (zoals Plutarchus in zijn leven verhaalt) Pericles die ziek lag toen een van zijn vrienden hem vroeg hoe het met hem was toonde hij alleen hetgeen de vrouwen hem om de hals gehangen hadden alsof hij daarmee te kennen wilde geven dat hij omdat hij die malligheid toeliet al dapper ziek moest zijn, zo is evenwel door lange ervaring bij verschillende geneesmeesters ondervonden dat een holle hazelnoot waar de kern uit is en met kwikzilver gevuld of hetzelfde in een schacht van een pen gedaan en om de hals hangen in verschillende en grote sterfte ontelbare mensen van de besmettelijkheid bewaard heeft. Die niet uit gaan behoeven hier niet zo nauw op te passen. Dan diegene wiens gelegenheid niet toe laat om bij huis te blijven dienen niet uit te gaan voordat de zon een uur op geweest, maar moeten vooral zich wachten voor de stralen van de ondergaande zon. Omdat ook in ander gelegenheid dit altijd tot een regel dient,

‘Niet vroeg uit, maar vroeg onder dak, dat is gezond en groot gemak’.

Zo moet het alhier voornamelijk waargenomen worden, dan hetzij wanneer men uitgaat dat zulks nimmermeer nuchter moet gebeuren, maar nadat men een goed ontbijt gedaan heeft. En die noodzakelijkheid bij een moeten zijn die aan de ziekte ligt mogen wat teriakel of methridaat in de neus strijken, van de wortel Angelica of Zedoar kauwen of een van de kleine pestkoekjes (in de apotheek te vinden) in de mond nemen. Dienen ook als ze bij zieken komen staan te blijven aan het hoofdeinde van de bedstede en laten de gordijnen vrij tussen beide hangen en er altijd op letten tussen het vuur en de bedstede te staan.

In deze tijd dient niet allerhande spijzen gebruikt te worden, maar alleen diegene die niet gemakkelijk bederft en goed voedsel geeft zoals die apart in de ‘Schat der Ongezondheid’ uitvoerig zijn aangewezen en alhier onnodig wederom te stellen. Evenwel zou onderzocht moeten worden of in deze gelegenheid vis gezonder is dan vlees. Want zulks wordt van sommige zeer hard gedreven omdat de pest die muilezels en honden, zoals Homerus beschrijft in 1 Ilias in de Trojaanse oorlogen, eerst overviel en de vissen nooit bevangen heeft naar de getuigenis van Aristoteles in het 7de boek van de delen van de dieren. Waarvan misschien voortkomt ons algemeen spreekwoord, ‘zo gezond als een vis’. Maar dit gevoelen gaat geheel los. Want al is het dat de zeevis vanwege de natuur van zijn woonplaats, dat is het zoute water, vooral het bederf weerstaat, net zo als de riviervis die zolang hij zich in zijn eigen plaats ophoudt van de besmetting bevrijdt blijft terwijl de ontstoken lucht hem niet goed kan genaken, evenwel als ze beide uit hun gewone plaats zijn en al ware het ook in de zuiverste lucht, zo kunnen ze veel gemakkelijker dan het vlees bederven en het sap of gijl dat ervan komt is geenszins te stellen voor het voedsel dat het vlees geeft. Waarom het beter is (166) om vaker vlees dan vis te eten en dat liever gebraden dan gekookt. Ook van zulke dieren die matig vast en droog van vlees zijn. Wat mede in de vis vooral waargenomen moet worden. Aal, paling, berm en andere vochtige en slijmerige vis, omdat ze gemakkelijk bederven en kwade vochtigheden laten groeien, behoeft men in deze tijd niet te eten.

Uit de hof is geschikt een salade van zuring, andijvie, sla, bernagie, buglosse met toekruid van Nepeta, munt etc, Andere vochtige kruiden als postelein en dergelijke zijn in deze tijd ondienstig. Maar die koud en droog van gesteldheid en wat zuur van smaak of bitterachtig zijn oordelen we allerbest. De zuring spant onder alle andere de kroon waarvan sommige getuigenis geven dat diegene die in grote sterfte het sap daarvan dronken of ook acht of tien bladeren in azijn weekten en aten van de besmettelijkheid bevrijdt bleven. Zulks kan evenwel niet gezond wezen voor diegene die een koude lever en een slappe maag hebben.

Onder de vruchten zijn zeer nuttig granaatappelen, citroenen, oranjeappelen, kwee gekookt of ingelegd, appelen, peren, gedroogde pruimen, kersen die zuur en scherp van smaak zijn, maar de zoete, omdat die het meest aan bederf zijn onderworpen, zijn niet zo goed. Komkommers, meloenen als ook de plukvruchten mogen wel achter gelaten worden. Dan olijven en kappers die in azijn bewaard worden kunnen goed in het begin van de maaltijd of tussen andere spijzen op tafel komen. Knoflook wordt van de ene geprezen en van de anderen gelaakt. Maar omdat die van alle oudheid af voor een echt tegengift van venijn gehouden is en dat hij daarom ook bij Galenus de boerenteriakel genoemd wordt zou ik het niet ongeraden kunnen vinden dat hij bij de boeren of andere, die grof en sterk zijn, niet voor spijs, maar als medicijn gebruikt wordt. Wat zeer goed gebeurt als hij in vlees gestoken en daarmee gebraden wordt. Maar diegene die onder de mensen moeten verkeren is het ondienstig met stank voor de dag te komen, behalve dat hij noch kwade gijl geeft die niets anders dan hete en scherpe vochtigheden voortbrengt en dan wordt derhalve de look nuttiger gelaten.

Zoete melk is mede in deze tijd zo geheel goed niet, beter is de karnemelk die met zure appels gekookt is. Als ook verse eieren uit de schaal, geroerd of gedopt met citroensap of sap van oranjeappels. Wat als ook zuring, azijn, sap van onrijpe druiven bij alle spijzen, waar het bij kan wezen goed gedaan wordt. Maar hetzij welke spijs dat men eet, altijd dient maat en regel gehouden te worden zonder in gulzigheid te vervallen. Veel gerechten, zegt Seneca zeer goed, maken veel ziekten. Wij lezen bij de Griekse Laërtius en Aelianus als mede in de Latijnse Agellius dat wanneer te Athene dikwijls de pest zeer veel volk weg nam dat de wijze Socrates door een sobere manier van leven zijn lichaam altijd fris en gezond behield. Dit moet evenwel verstaan worden van niet al te grote soberheid en te veel vasten waardoor het lichaam verzwakt en de besmettelijkheid eerder ontvangen wordt. Men zal dan eer men ‘s morgens (als de zon een uur of twee op geweest is) uitgaat een vette boterham eten (want de boter weerstaat ook het venijn) met wijnruit en daarop een goed glas oud bitter bier drinken. Aan tafel is dat mede niet ondienstig. Maar noch wel zo goed een dronk wijn. Men leest dat toen op een zekere tijd de pest kwam in het leger van de Romeinen die ophield zodra de krijgslieden ter plaatse kwamen waar overvloed van wijn was. Onder alle soorten is onze Rijnse deelwijn de hartelijkste, maar voor diegene die hij te sterk is zoals er zijn die veel gal in hebben en wat heet gebakerd zijn, kan de Moezelaar nuttig wezen.

‘De wijn verheugt de geest, de wijn geeft jeugdig bloed, de wijn maakt dat de zorg uit ons verhuizen moet, de wijn ontfronst het hoofd, de wijn verwekt de vreugd en stort in alle ding als een nieuwe jeugd’.

Maar hier moet men niet aannemen hetgeen van sommige voorgegeven wordt dat brassen en dronken drinken het echte middel is om deze ziekte te weren en dat zulks zo’n dicht lijf maakt dat er geen pest in kan. Want zodanige ongeregeldheid veroorzaakt kwade vochtigheden en brand in het bloed wat dan zoveel lichter het pestig venijn kan ontvangen en moeilijker kwijt worden. Die dan zijn leven lief heeft dient deze les te onderhouden:

‘Indien gij zonder pest langdurig zoekt te leven, gij moet u nimmermeer tot slempen overgeven, want die te gulzig drinkt en al te dikwijls brast wordt in de haast besmet en van de dood verrast’.

Het lichaam dient in deze tijd geen of weinig oefening en dat ’s morgens als de maag leeg is. Want die te zich teveel weren met een volle maag maakt dat de spijs rauw en ongekookt naar beneden schiet wat onzuiver bloed maakt en derhalve geschikt om de pest beter te vatten. Maar het nalaten van veel beweging is zeer nuttig zodat we niet genoodzaakt zijn om veel onze adem op te halen en meteen de kwade lucht zouden intrekken. Dit wordt wel uitdrukkelijk belast door de prins van de Arabische geneesmeester Avicenna. En Mercurialis verhaalt dat er in de sterfte van Padua velen, omdat ze hier niet op pasten, om hals kwamen. Want het is niet te verwonderen dat een stad door de vijand ingenomen wordt als men alle poorten openzet, eveneens is het met de zweetgaatjes van de huid die door veel oefening geheel geopend worden waardoor de (167) kwade lucht dan intrekt. En Ovidius zegt wel in 1 de Ponto. 5;

‘Met rusten is de geest en ook het lijf gepast en beide vergaan door al te constante last’.

Net zoals de slaap na de middag in tijde van pest geheel schadelijk is helpt het slapen ‘s nachts om de vervlogen krachten te herstellen en door de bevochtigen het ontsteken van de vochtigheden te beletten. Maar van veel waken, omdat het verdroogt, verhitten de vochtigheden, krenken de krachten en is in deze gelegenheid des tijds gans ondienstig;

‘Te veel in slaap te zijn en al te lang te waken, dat kan ons alle beide gereed tot ziekten maken. Gezellen met een woord, de maat geldt overal en waar men die vergeet daar baart het ongeval’;

Diegene die heel veel en heet bloed hebben mogen hier wel laten, voor andere is het schadelijk. Dan dient het niet gedaan dan met raad van een goede geneesmeester. Maar de ervaring heeft geleerd dat de lopende gaten op de benen in deze tijd gans nuttig zijn. En dr. Mercurialis schrijft dat in de pest waar te Venetië een ontelbare menigte van stierf er niemand overleed die een open gat had als alleen een man. Getuigt mede dat hij zulks aan andere geneesmeesters gevraagd heeft en hetzelfde door hen bevestigd werd. Net zoals ook doen Parisinus, Ingrassias, Massa, Palmarius en anderen.

Het lichaam dient niet gestopt te wezen, noch ook met sterke purgatieven beroerd worden.

‘Gij, als dit slecht wil, zo wilt de afgang wetten door pruimen, lange rozijnen of moes van violen, van biet, van sla, van ander heilzaam kruid, dat maakt de wegen glad en jaagt het zwadder er uit.’

Is ook goed voor de hardlijvige eens of tweemaal per week twee of drie pilletjes Russi ’s avonds een uur of twee voor het eten te gebruiken en is genoeg als ze de volgende dag eens of tweemaal werken. Andere pillen die in de apotheek te koop staan zijn niet zo goed, ja de meeste schadelijk. Zelfs ook de pillen Russi in diegene die met de aambeien gekweld zijn en vrouwen die zwaar gaan. Waarin nuttig zal wezen manna, Diacatholicum of dergelijke.

7. Het is een duidelijk beter om een aanstaand gevaar te vermijden dan daarna raad te verschaffen om eruit te geraken. Derhalve heb ik kort aangewezen een manier van leven om, zoveel als mogelijk is, de pest te kunnen ontgaan. Maar omdat zulks niet altijd en welke zorg dat men ook draagt naar wens goed uitvalt en dat ook diegene die zich zorgvuldig wachten soms wel besmet worden zullen we mede kort enige middelen verhalen om de pest te genezen.

Kom ik dan in een besmettelijk tijd en bij diegene, al is het dat er zich noch weinig tekens openbaren, heb ik altijd met groot voordeel dit volgende drankje gebruikt. Neemt methridaat en Diascordium, van elk twee scrupels, zout van Scordium en Cardo-benedictus, van elk een halve scrupel, siroop van citroenensap, een loot, teriakelwater van Bauderon een ons. Dit tezamen mengen en warm innemen en daar twee a drie uren of langer (naar gelegenheid) op zweten.

Voor diegene die wat heet van gesteldheid zijn of een grote brand hebben kunnen alleen Diascordium nemen zonder mithridaat, en in plaats van teriakelwater goudsbloemazijn of sap van zuring. Dit mag men elke dag eens tot twee a drie dagen toe en ook wel tweemaal daags gebruiken en voor sterke lieden of kinderen vermeerderen of verminderen naar gelegenheid van de ziekte en de krachten van het lichaam. Ondertussen laat ik de zieken voor zijn drank gebruiken hetgeen hier volgt: Neemt de kruiden Scordium en zuring, van elk twee handen vol. Kookt het in water of zure wei (als men voor geen loop vreest) tot een pint en als het sap doorgezeefd is doe er dan bij siroop van citroensap drie ons, zout van Scordium een half vierendeel lood, olie van zwavel zoveel druppels totdat het een aangename zurigheid heeft;

Ik zou ontelbare voorbeelden kunnen bijbrengen van diegene die kwaadaardige koortsen, ja de meeste van de verhaalde tekens van de pest hadden die alleen door deze twee inwendige middelen genezen zijn. Maar ik heb liever dat iedereen zulks door de ervaring zelf ondervindt. Evenwel omdat ik het kruid en het zout van (Teucrium) Scordium in beide gebruik, zo zal het niet ondienstig wezen daarvan wat nadere reden te geven. Scordium heeft zijn naam bij de Grieken van Scorodon, wat knoflook betekent omdat het daarna ruikt. Eertijds is lang daarvoor met grote dwaling een kruid gebruikt dat mede de reuk van knoflook heeft en daarom Alliaria of Alliaris genoemd wordt, look zonder look, alsof men zei look zonder knobbels en die heeft brede, rondachtige bladeren met kleine schaartjes zaagsgewijs ingesneden. Dit kruid heb ik hier te lande op veel plaatsen in het wild zien groeien. Maar het Scordium waar wij van spreken groeit veel in het eiland Candië (eertijds Kreta genoemd) vanwaar het in Italië gebracht werd. En is ook het beste, ik heb het vandaar noch onlangs hier in de stad gezien. Dan groeit hier te lande ook in enige valleien van de duinen ontrent Den Haag en Leiden. Het is veel kleiner dan Alliaria, het krijgt veel steeltjes die kantig of hoekig en in knopen verdeeld zijn die op de aarde voortkruipen. Uit dat knoopje spruiten twee bladeren die tegenover de andere staat, ze zijn langwerpig rond en aan de kanten rondom gekarteld zoals we die hier afbeelden. (168) Deze bladeren en ook de stelen zijn zacht, ruig en grijsachtig.

Dit kruid heeft een uitnemende kracht (al is het dat de kruidbeschrijvers daar sober gewag van maken) tegen alle ziekten waar enige kwade aard onder gemengd is. Zulks heb ik eerst geleerd van de hooggeleerden heer Santorio (dit jaar tot de grote schade van onze kunst, die hij door zijn schriften grote luister gegeven heeft, te Venetië overleden) doctor en professor van de geneeskunst in de hoge school van de Venetianen te Padua waar ik zijn weledele in het jaar 1616 bij de zieken vergezelde en zag dat hij al diegene die aan de kwaadaardige of pestachtige koortsen lagen (die toen in Italië zeer in zwang ging) steeds van Scordium liet drinken die in zure wei was gekookt wat ik in het volgende jaar mede te Bononië zag gebruiken de heren Claudino en Bartoleti, doctoren en professoren aldaar. Die waarde meesters heb ik sedert die tijd in mijn eigen praktijk steeds gevolgd, te meer omdat ik las dat hetzelfde kruid door ervaring van alle oude tijden af in grote achting is geweest. Galenus schrijft in 1 de antidot 12, dat door enige vermaarde mannen schriftelijk nagelaten is, hoe dat na een zekere slag onder vele lichamen die onbegraven op het veld bleven en allen die juist op Scordium gevallen waren minder dan de andere vergaan en bedorven waren en vooral op die plaats waar ze het kruid raakten. Waarom, zegt hij, door iedereen geloofd wordt dat het Scordium een tegengift is en niet alleen van venijnige dieren, maar ook van allerhande venijn dat het lichaam kan laten verrotten. Dezelfde Galenus getuigt mede in het 9de boek van de ongemengde geneesmiddelen dat de Ephesianus in het eiland Lemnos onder alle andere dingen die de verrotting of bederving weerstaan vooral het Scordium plegen te prijzen. Hiervan hebben we mede een voorbeeld in den eerste brief van de meer vermelde heer van Busbequius wat we zo vanwege de kracht van dit kruid als tot bewijs van de besmettelijkheid van de ziekte wel opmerkelijk achten en derhalve alhier niet slecht te pas zal komen.

‘Toen wij, schrijft hij, in onze reis ontrent Adrianopel kwamen toen zag ik dat een van de Hongaren die met ons was op de wagen zat met een blote voet waar een pestkool op was om alzo verzachting van pijn te zoeken. Waardoor we allen dapper ontsteld waren en vreesden dat die ziekte, zoals gewoonlijk gebeurt, zich mocht voortzetten. En hij worstelde ook niet langer met die ziekte toen we te Adrianopel, dat niet ver vandaar was, aankwamen waar hij stierf. Maar ziet hier het ene kwaad uit het andere. De andere Hongaren vielen terstond aan op de kleren van de overledene, de ene nam het wambuis, de andere de broek, de derde het hemd zonder dat we enigszins konden beletten dat ze ons niet met hen in een merkelijk gevaar zouden werpen. De geneesmeester Quackelbeen liep hen om Gods wil te bidden dat ze die dingen niet aanraken zouden uit wiens besmettelijkheid de zekere dood te verwachten stond, maar hij zong voor een dove mans deur. Waarop volgde dat de volgende dag toen we uit Adrianopel vertrokken waren dezelfde rondom de geneesmeester kwamen lopen en raad verzochten voor pijn in het hoofd, loomheid van het gehele lichaam dat vermengd was met benauwdheid van hart en hoe ze vreesden dat het voorboden van de pest waren. Waarop de geneesmeester zei, ‘dat hij hen niet tevergeefs gewaarschuwd had en dat ze nu kregen hadden hetgeen door hen zo zeer gezocht was, dat híj evenwel hen niet verlegen wilde laten’. Maar welke raad kon hij geven op een reis waar hem alle behoeften ontbraken? Op dezelfde dag ging ik, nadat ik in de herberg gekomen was, volgens mijn gewoonte wandelen en vond op het veld een onbekend kruid wat de reuk had van knoflook wat de geneesmeester terdege (169) bezag en zei dat het Scordium was en zijn handen ten hemel sloeg, dankte God dat hij ons zo te zijner tijd een geneesmiddel voor de pest gezonden had. Hij plukte terstond er veel van en kookte het in een grote pot, gaf de Hongaren goede moed en verdeelde onder hen het gekookte nat om toen ze te bed gingen het heet in te nemen met aarde van Lemnos en Diascordium en belastte hen niet te slapen voordat ze goed gezweet hadden. Wat gedaan werd en toen ze de volgende dag weer kwamen zeiden ze dat ze beter waren en verzochten noch eens om dezelfde drank en toen ze die ingenomen hadden waren ze geheel genezen’.

We hebben het zout gesteld van hetzelfde kruid en van Cardanus Benedictus omdat we geloven dat in aardachtige kruiden de meeste kracht (zoals van fijne wiens geest door het vuur vervliegt het sap het allerbest is en derhalve is het beter dat voor de blauwschuit het sap van lepelbladeren, beukeboom, zuring etc gedronken wordt dan het afkooksel) in het zout blijft. Zulks wordt bevestigd door de voortreffelijke dr. Quercetanus, raad en geneesmeester van Hendrick de IV, koning van Frankrijk, waar hij schrijft dat de vormen en figuren van de dingen in het zout overblijven. Wat hij bewijst met een zeer vreemd, doch ware geschiedenis (zoals hij met vele geloofwaardige getuigen die zulks gezien hebben wil laten verklaren) De heer de Luynes, zegt hij, een van de voornaamste raadsheren in het parlement van Parijs lag bij mij enige dagen thuis en wilde een geneesmiddel maken tegen de nierstenen waar hij zeer mee gekweld was en liet derhalve op het eind van de herfst een grote hoop netels met de wortels uitgraven en maakte uit de as met warm water een loog om daaruit het zout te trekken. Maar toen hij dat loog in een aarden pot ‘s nachts in het venster te koelen gezet had om de volgende dag het water te laten uitwasemen om het zout op de grond te vinden gebeurde het dat juist op die nacht er zo’n koude lucht was dat ’s morgens alle loog bevonden werd bevroren te zijn en daarin werden duizend vormen van netels met wortels, stelen en bladeren zo volkomen uitgebeeld dat geen schilder die beter getekend zouden hebben. Welke zaak de vermelde raadsheer door de vreemdheid zo liet verwonderen dat hij met grote blijdschap naar mij kwam lopen zodat ik het zien zou zoals ik daarna ook aan andere vertoond heb.

Om wederom op de weg te komen waar we door het onderzoeken van mijn voorgeschreven geneesmiddelen wat afgedwaald zijn, zo komen zeer in achting twee grote hulpmiddelen, het laten en purgeren. Van beide wordt veel onder de geneesmeesters geharrewart. Wij zullen hier de reden van beide zijden niet verhalen vanwege de kortheid. Dit zeggen we alleen dat na het gebruik van hetgeen verhaald is indien men ziet dat er enige vuilheid in het lichaam schuilt en de kamergang te lang opgehouden is, dan mag men van dezelfde maken met die zachte middelen die hiervoor verhaald zijn, maar geen sterke purgatief gebruiken. Het laten is ook beter gelaten omdat ik bevonden heb dat in kwaadaardige koortsen en waar noch geen tekens van pest gezien worden als het bloed afgenomen wordt meer de krachten dan de ziekte laat verminderen. Dr. Fallopius, zeer vermaard in de genees- en heelkunst, verhaalt dat in Italië diegene die van 1524 tot het jaar 1530 gelaten waren allen kwamen te sterven. Paré, zeer ervaren heelmeester van de koning van Frankrijk, schrijft dat hij in het jaar 1565 toen de pest door het gehele koninkrijk verspreid was in alle de steden waar hij door kwam en ging met de koning Carel de IX na Bajonen dat hij de geneesmeesters en heelmeesters naarstig ondervroeg hoe ze zich met laten en purgeren in de pest bevonden hadden en dat ze daarop antwoordden hoe dat alle die bloed gelaten waren of sterke purgatieven ingenomen hadden overleden waren. En dat diegene die alleen Alexipharmaca of tegengift gebruikt hadden de kwade kans hadden ontsprongen waren. Zelfs in ziekten die zonder laten anders niet goed te genezen zijn, als er maar pest onder vermengd is, dan valt het laten slecht uit. Zo getuigt Quercetanus dat in het jaar 1600 in het land van Limoges in Frankrijk een pestige zijdepijn in zwang ging waarvan elk stierf die zich had laten laten en opkwamen die zich met andere middelen hadden laten genezen. Men moet evenwel toestaan dat er in sommige lichamen zo’n grote nood zou kunnen voorkomen dat wel in het begin van de ziekte het laten niet goed nagelaten zou kunnen worden en dat zulks moet niet gebeuren dan met grote zorgvuldigheid en met rijp overleg van een ervaren geneesmeester, maar het komt zelden te pas en dient voor alle zekerheid beter overgeslagen te worden. Want omdat de pest niet bestaat in veel of kwade vochtigheden, waartoe eigenlijk het laten en purgeren nuttig is, maar alleen in een vergiftige hoedanigheid (die onze geesten en vochtigheden meestal door de lucht ontvangen) zo volgt er ook uit dat zulks, net zoals ander venijn, door zijn eigen tegengift verjaagd moet worden. Zulks is onder andere (die we hier niet allen kunnen halen) hetgeen waaruit we onze twee geneesmiddelen gemaakt hebben die naar gelegenheid gebruikt kunnen worden en altijd er op letten dat het hart ondertussen gesterkt en de krachten, zoveel als mogelijk is, onderhouden worden. Dat gebeurt door het gebruik van enige hart versterkende middelen als men wat kwalijk of flauw is. En steeds door een goede manier van leven. Die behoeft niet zo sober te wezen zoals we in andere ziekten wel aanraden. Want omdat de pest onze levende geesten en (170) natuurlijke warmte zeer verspreid en dientengevolge de krachten dapper laat afnemen is geraden voor diegene die aan de pest liggen niet te vasten, maar goed te eten en is het niet in een keer gelijk dan liever de kost te verdelen. Galenus in zijn uitlegging op Hippocrates in 3 Epid. 3. 58 schrijft dat al diegene die in zekere grote sterfte zichzelf tot eten porden alleen de pest ontkwamen. En omdat door de slaap alle hitte van het lichaam naar het hart trekt staat er goed op te letten dat men diegene die net aangetast is niet al te veel laat slapen, hoewel dat ik daarom ook niet aangeraden zou vinden, zoals sommige doen, die met geweld heel wakker te houden. Want zonder matige slaap kan niemand zijn krachten behouden. De verdere manier van leven staat in de genezing te volgen zoals die terstond in het vermijden beschreven is.

Wij zouden nu komen tot de andere gebreken die in de pest vallen, dan omdat onze mening niet is hier alles te verhalen waartoe een geheel boek nodig is, maar alleen het voornaamste kort aan te wijzen zullen we besluiten met de genezing van de zwellen en pestkolen.

De pestige zwellen zijn er in twee vormen. Sommige, die we Bubones noemen, komen in de klieren die de drie voornaamste delen van het lichaam zuiveren. Zulke pestklieren komen dicht achter en onder de oren (daarom in het Grieks Parotides genoemd) onder de oksels en in de liezen. Andere zwellen buiten de klieren en vallen in verschillende plaatsen als onder de kin, midden in de hals, aan de schouder, op de arm en veel andere leden. Sommige onder die schijnen soms wel van buiten alsof ze vol etter waren, dan genezen evenwel zonder opening alleen door pleisters die kracht hebben om te laten verdwijnen en naar zich te trekken.

Bubo is een vurig gezwel die in het begin langwerpig en daarna wat scherp uitpuilend voortkomt in de klieren waardoor de hersens, het hart en de lever zich van het pestig vergif zoeken te ontlasten. Derhalve moet de natuur ook door de kunst geholpen worden. Hiertoe strekken de voor verhaalde dranken om het vuur daarna toe te jagen, als ook uitwendige middelen om het daarin te trekken. Men zal dan voor eerst het gezwel stoven met wollen lappen of een spons die gedoopt is in water waarin heemstwortel, bollen van witte leliën, maluwe, Scabiosa, duivelsbeet, wijnruit, kamillen, dille, meliloten en dergelijke gekookt zijn. Na de stoving kan men hetzelfde kruid stampen en er een pap van maken en daarbij de gommen Opoponax, Galbanum, Sagapenum of Ammoniacum mengen die in azijn gesmolten zijn en door een teems geslagen met wat olie van schorpioenen en wat zuurdeeg, teriakel en saffraan. Na het stoven zal men onder het gezwel een Vesicatorium leggen en dat daarna met een rood koolblad zo lang er ophouden als het mogelijk is, meteen ook de vermelde pap om het gezwel slaan. Maar bij die waar het gezwel terstond geheel groot en dapper ontstoken is en dientengevolge ook grote pijn maakt dan behoeft men zo’n sterk trekkend middel niet te gebruiken, maar alleen verzachtende en wat pijnstillende zoals violenbladeren, maluwe, bilzekruid, zuring en dergelijke. Want door het sterke trekken schieten meer vochtigheden in het gezwel dan het deel kan verdragen waardoor het eerder bederf dan rijp maken zou veroorzaken, daarnaast vermeerdert hierdoor de pijn en dientengevolge de koorts waardoor de krachten zeer verminderen die vooral in deze ziekte behouden moeten worden. Daar middelmatig trekken nodig is kan goed (zoals die ook in een algemeen gebruik is) de pleister Diachylum cum gummis opgelegd worden. Als men gewaar wordt dat door dit middel het gezwel begint te rijpen dan behoeft men niet te wachten, zoals men in ander zwellen gewoon is, totdat de etter geheel kookt en volkomen rijp is (want het vergif dient niet zo lang besloten te blijven) maar men moet het eerder openen, hetzij met het lancet wat het gereedste is of met corrosief wat ik wel zo goed hou omdat de opening van het lancet heel nauw en smal is steeds dicht zuigt en wil men die met een stukje van een spons of de wortel van Gentiana open houden dan wordt ze daardoor verstopt en als dat uitgelaten wordt sluit het wederom toe. Maar de opening van een corrosief is wijd en breed waardoor niet alleen de etter steeds kan lozen, maar ook het kwade vlees een goede uitkomst heeft. Hierdoor wordt mede geen tijd verloren. Want als het vlees doorgebeten is (wat weinig tijd nodig heeft en ondertussen rijpt alvast de etter door de hitte van het corrosief en het toesluiten van de zweetgaatjes) behoeft men niet te wachten totdat het vanzelf uitvalt, maar men kan het terstond uitsnijden, net zoals ook moet gebeuren, en gaat zonder enige pijn dicht. Als het gezwel geopend is zal men hetgeen noch rauw en hard is voorts met de verhaalde middelen verzachten en rijpen en daarna zuiveren met het volgende zalfje; neem van Veneetse terpentijn twee ons, methridaat, poeder van Aloë, Myrrhe, Scordium, van elk een half lood, siroop van sap van alsem zoveel als nodig is. Indien dit niet genoeg tot zuivering doet dan zal men Unguentum Aegyptiacum of Apostolorum nemen dat wat gescherpt is met Ol. Vitrioli of Praecitaet. Ondertussen het toehelen niet verhaasten, maar totdat alles goed en volkomen gezuiverd is open houden. En dan sluiten met de pleister Diachalciteos, Diapompholygos en Ung album Camphoratum wat om iets venijnigs dat er mocht blijven hier het beste is.

Anthrax komt in alle delen van het lichaam voor net als een klein puistje of hard knobbeltje met jeuk en grote brand die in het begin nauwelijks zo groot (171) is als een erwt, maar word geleidelijk aan groter met zeer stekende en onlijdelijke brandende pijn en vooral ‘s avonds en ’s nachts, ook meer terwijl de spijs in de maag verteerd wordt dan als het verteerd is. Werpt soms een, soms twee blaartjes op en als die geopend worden dan ziet men het vlees daaronder net zoals of het met gloeiende kolen zwart verbrand is waarom het bij de Grieken Anthrax, bij de Latijnen Carbunculus en bij ons pestkolen genoemd wordt.

Anthrax, omdat het vlees dood gebrand is, kan niet tot rijp maken gebracht worden, maar dient terstond gekerfd te worden met dwarse sneden tot het gezonde vlees toe en totdat men enig bloed gewaar wordt, doch na dat er eerst een Visicatorium opgelegd is, te weten zuurdeeg met Spaanse vliegen klein gewreven en met sterke azijn gemengd en wat verder dan de Anthrax gaat. Dan daarop strooien, zover het hoofdje of blaartje strekt, fijn poeder van zwart nieskruid wat een bijzonder middel is om de kool te laten scheiden en het vuur uit te trekken. Net zoals vorig jaar tot verwondering is in de pest van Leiden gezien. Galenus heeft van deze kracht al wat geweten als hij schrijft in 6 Simpl. dat als zwart nieskruid in een verhard open gat gedaan wordt het in twee a drie dagen de harde kanten weg neemt. Maar de boeren zelf hadden ons zulks kunnen leren omdat zij met een geslacht van dit kruid, wat we bastaard zwart nieskruid noemen, paarden, ossen, schapen, varkens en andere viervoetige dieren genezen. Want als ze merken dat het vee weinig melk geeft en met enige ziekte beladen is dan trekken ze het vel of de huid aan enig lid, waar het lichaam het minst beschadigd wordt, met een nijptang wat af waar een gaatje in is dat ze dan met een priem doorsteken en daarna de vermelde wortel daarin brengen die alle kwade vochtigheden en vurigheid waarom ze ook deze plant vuurkruid noemen naar zich trekt en de beesten volkomen genezen. Dit doen de boeren ook soms in zichzelf. Over dit Viscatorium mag men de pleister Diachylum cum gummis leggen of de verhaalde pap en als de pestkool uitgevallen is de opening voorts zuiveren en genezen zoals we hiervoor in het gezwel aangewezen hebben.

‘In ancillam Amsterodamensem, quae Peste tribus locis affecta, & in hortum deportata, juvenis amatori, cui desponsata erat, singulis noctibus condormivit, & illaeso juvene convaluit.

Incubat in tactam non unâ peste puellam. Sponsus, & agrotâ virgine prurit amans. Figit pallidulis rorantia basia labris. Et mediâ partes morte precantis obit. Non juveni suit ancilae facere ista molestum. Nec suit ancillae res gravis ista pati. Ite procul medici, nova sunt medicamina pesti. Sanatur sponso succuna sponsa suo.

C. B.

Of in Hollands aldus :

‘’ Een BRUIDEGOM beslaapt zijn BRUID die met pest geslagen is. Zij lijdt dat liefdeswerk en laat het haar behagen. Hij kust de lipjes van haar half beloken mond, ja zonder dat het hem deert en het maakt haar weer gezond. Die zalf genas haar vuur en liet de kool verdwijnen, spijt de allerbeste pap en het raarste medicijnen. Weg DOCTORS, uw kunst wil niet aan de man omdat nu andere hulp de pest verdrijven kan’.

m

HET DERDE BOECK

VAN DE

SIECKTEN DES BUYCKS.

Het Eerste Capittel.

Beschrijvinge van de

1. Innerlicke Deelen des Buycx,

2. Magen-hals,

3. Maegh,

4. Dermen,

5. Derm-scheyl,

6. Klier-bedde,

7. Net,

8. Lever,

9. Nootsakelickheyt van de Suyveringe des Bloets,

10. Door de Gal-blaes,

11. Milt,

12. Ende Nieren.

(1)

NAE den hooghsten, ende middelsten Buyck, ofte Holligheyt, volght den ondersten, die eygentlijck den naem van BUYCK heeft. Onder de Deelen van den selvigen strecken sommige tot Teren, sommige tot Telen. Het Teren, ofte Koocken is tweederhande, te weten, het maken van Gijl, ofte van Bloet. Om de spijse te koocken, en als tot een Gijl te brengen, dienen de Maegh, Dermen, en het Net. Wanneer de Spijse in de Mont door de Tanden door-gesneden, gebroken, gemalen, en met het speecksel, als tot een pappigheyt gebracht is, dan schietse allencxkens, nu tot de Teringe bereyt zijnde, door den Magen hals, ofte Spijs-drager, in de Maegh, en wert aldaer gekoockt, en verandert in een wit-achtige stoffe, den Room niet ongelijck, die wy na den Grieckschen naem Gijl noemen, het Net, als een werm decksel, daer toe helpende, en wert daer na verspreyt door de dunne Dermen, en de overtolligheyt door de dicke geloost. Tot het Bloedt maken doen de Suygh-aderen, Lever, Holle-ader, Gal-blaes, Milt, Nieren, en Blaes. De Suygh-aderen den Gijl uyt de Dermen ontfangende, bereyden hem tot eenige beginselen van Bloet, ’t welck de Lever volbrenght, en maeckt het na sijn eygen wesen root van verwe, de Holle-ader verspreyt het door ’t geheele Lichaem, het Gal-blaesjen, Milt, Nieren, suyveren het van Onreynigheyt, en de Blaes loost de overtollige Waterigheyt. De Deelen, die tot Teelen, ofte voort-setten van ’t Menschelicke geslacht strecken, zijn de Zaet-vaten, Swezers, en beneffens de selvige in de Vrouwen, de Lijf-moeder. Van elck zullen wy nu in ’t bysonder na malkander gaen spreken.

(2) Terstont aen de Keel komt de MAGEN-HALS, dien de Ontleders oock Spijs-drager, ende Slock-derm noemen. Want hy daelt, gelijck een op-gerechten derm tusschen den Ruggen-graet, ende Strote-pijp, recht neder, en komt op de vijfde Wervel te rusten, van waer hy sich een weynigh verheffende, (om de Aorta te wijcken) terstont het Middel-rift doorschiet, en van de slincker-zijde aen ’t opper-endt van de Maegh wert ingevoeght. Hy is ront, om veel Spijse in de swelgingh te konnen vatten, en in de Maegh te brengen; langh, om dat de Keel verre van de Maegh gelegen is. Bestaet uyt twee Vliesen, van de welcke het binnenste zenuwigh is, het buytenste vleysigh, en heeft ronde, en dwerse veselen, waer door hy de Spijse na de Maegh toe drijft, en eenige quade Vochtigheyt door het braken uytgeeft. Dese twee werden uyterlick bekleet met een derde en gemeen Vlies, spruytende uyt de Wervel banden. Hy rust in ’t midden op een Klierachtigh lichaem, streckende niet alleen tot steunsel, om niet van sijn plaetsch te wijcken: maer oock om die wegh gladt, en vochtigh te houden, datter oock wat drooghs zoude mogen doorschieten. Wert tot het slicken met twee Spieren geholpen.

(3) De gemelte Slock-derm, eyndight in de MAEG, de keucken van het Lichaem, in de welcke de Spijse tot voedtsel van alle de Deelen gekoockt werdt. De Menschen, en andere Dieren, die onder, en boven in den mont getant zijn, hebben een Maegh: maer die herkauwen, gelijck de Hore-beesten, in de welcke de stoffe van de bovenste tanden tot horens gaet, hebben een vier dubbelde-Maegh, sommige vogels een twee-dubbelde, waer van Aristoteles seer geestigh gehandelt heeft, selve oock nae de getuygenisse van Galenus in sijn noyt genoegh gepresen werck van ’t gebruyck der Deelen, op ‘t 17. cap. van ‘t 4. boeck.

De Maegh van een Mensche is ront, om de ruymte, en minder beschadight te werden; wat langwerpigh, om haer twee deuren, waer doorse niet qualick by een Lulle-pijp vergeleken en wert. In viervoetige dieren is sy ronder, om datse eenen scherpen rug hebben

Haer groote is verscheyden na de verscheydenheyt der Lichamen. Is oock gemeenlick kleynder in de Vrouwen, als in de Mans, om dat de Lijf-moeder (173) wanneer sy swanger zijn, haer te beter zoude konnen uyt-geven. Dr. Spiegel schrijft gesien te hebben een Maegh, die veerthien pont water hiel. Dan hoe sy is, in ’t koken omhelst hy de Spijse soo nauw datter geen plaetsch tusschen beyde blijft, alsoo haer Vliesen, door een ingeboren, en verborgen eygenschap, de Spijse verteren, en in een room doen veranderen. Dese zijn twee eygene, de welcke van buyten door een gemeene uyt het Buyck-vlies haren oirspronck hebbende, omvat werden. De binnenste van de eygene is gemeen met den Maegh-hals, Tong en Gehemelt, waer door, alsser eenige Gal in de Maegh is, de bitterheyt in de Mont vernomen werdt. Was van nooden, dat het alsoo vervolgen zoude, op dat de Mont niet en zoude nemen van ’t gene aen de Maegh mocht onaengenaem wesen. Dit Vlies wert van binnen bestreken met een Korst, welckers nuttigheyt is, te helpen door sijne oneffenheyt de Spijse wat inhouden, en op dat dit Vlies, door de harde, en dickwils ongekaude brocken, die het ontfangt, geen eelt en zoude krijgen, ende also de enge mondekens der Aderen, in de Maegh eyndigende verstopt zouden werden. Dit vliesigh ende zenuachtigh wesen is nootsakelijck voor de Maegh geweest, om datse de Spijse zoude konnen dicht, tot verteringe, omhelsen; vervolt zijnde, zoude konnen uytrecken; ledigh zijnde, wederom haer in-trecken. In de gene, die gestadigh droncken drincken, werdt de Maegh door het gestadigh uyt-setten soo dun, dat sy niet wederom tot haren voorgaenden ploy, en sterckte kan geraken. ’t Welck de oirsaeck is dat Dronckaerts, en Gulsige Wraten, dickwils met een langdurige swackheyt der Magen gequelt zijn. Want een dunne, ende uyt-gereckte Maegh en kan soo wel niet verteren als die vast ende vleysigh is.

De Maegh leydt onder het Middel-rift, tusschen de Lever, en de Milt, maer meest in de slincker zijde, om de selfde met de rechter (in de welcke de Lever leydt, die grooter zijnde, als de Milt, grooter plaetsch beslaet) van een gewicht te maken. Sy en is niet dicht onder den Mont gelegen, soo om dat het wercktuygh van de Adem hooger most wesen, als oock om dat de Keucken wel diende leeger te staen, op datse door haren reuck, en roock, de Herssenen, en sinnen niet en zoude beroeren. Heeft rontsom, gelijck een pot in de kolen, haer Deelen, die door de wermte, tot het koken helpen.

De Maegh heeft twee halfen in elcke zijde, en beyde in ’t bovenste deel. Door den slincker (daer wy van geseyt hebben) ontfangt sy de geknaude Spijse. Den ingang, ofte krop is dicker en vaster, als den uytgang, ofte poortier, om dat hy van de doorgaende Spijse, die somtijts van wraten, en hongerige, half geknaeut in geslockt wert, door te veel uytrecken zoude beschadight werden: is oock grooter ende wijder, om so veel te meerder Spijse te konnen ontfangen. Heeft ronde, en vleysachtige veselen, om den ingang, ofte mont toe te sluyten, het welck streckt tot bevordering van het teren, en koken, gelijck men een decksel op en pot leydt, op dat de waessem niet en zoude uyt-vliegen. Soo siet met dat Gulsige menschen met pijn en draeyingh in ’t Hooft gequelt zijn. In sommige treckt hy uyt Droefheyt soo toe, datse naulijcx eenige vaste Spijse door en konnen krijgen, en daer van seyt men gemeenlick, dat de Spijsen voor het Herte blijft sitten. Soo hebben de Griecken desen krop van de Maegh al van outs Kardia, dat is Herte, en de pijn die hier komt, Kardialgia, dat is Hert-pijn genoemt, om de groote gemeenschap, die daer tusschen beyde is, niet so seer van wegen de naderheyt, als wel om het scherp gevoelen. Want hy is rontsom met uyttermaten veel Zenuwen, spruytende uyt het seste paer, omgevlocht. Dese gevoelickheydt was van nooden, om ten eersten gewaer te werden ’t gebreck van voedsel, en het trecken van d’ander Deelen, waer door dan de begeerte tot eten, ofte drincken verweckt wert. Dewijle dese krop dichter leyt aen den rug-graet, als voor aen het swartachtigh krake-been, soo konnen voor sijn gebreken de Genees-middelen soo wel achter, als voor gebruyckt werden: maer wanneer datter aen de geheele Maegh wat hapert, dan dienen de selvige alleen voor opgeleyt. Den Wtgang, ofte den ondersten mont van de Maegh, (Poortier ofte Deur-wachter genoemt) is in de rechter-zijde, onder een stuck van de Lever, is naeuwer als de bovenste, om datter niet door en gaet, als dat wel gekoockt is, waerom hy oock niet recht om leegh en gaet, maer na bovenen; want anders zoude de Spijse door haer swaerte te vroegh uyt de Maegh konnen schieten. Heeft van binnen, behalven de dwerse veselen een dicke cirkel, gelijck een ronde spier, om soo lange het koken duert, vast toe te sluyten. En wanneer het gebeurt, dat hy losch en open is, dan veroirsaeckt hy, daer Tant-vleysch, en Longen wel gestelt zijn, een stinckende Adem, van eenige vuyle Dampen, die gestadigh uyt de Dermen opstijgen, en de Geesten van de mont besmetten. Dan, niet tegenstaende sijne naeuwte, kan even-wel genoegh recken, gelijck men siet aen pruym-steenen, ofte yet anders dat men doorslickt, en van onderen quijt wert. Soo verhaelt Galenus, van yemant die yemant, die een goeden ringh in geswolgen hadde, en And. van Wesel, van een Spaengiaert, die slapende by een moey meysjen; als sy in de rust gewieght was, haer paerle-snoer, met een goude kruys daer aen, inslickte, en daer na met den stoel-gangh loosde.

(4) Aen den Deur-wachter komen de DERMEN, by de Barbaren Koorden, en Snaren genoemt, en van gedrooghde Dermen werden oock de Luyt-snaren gemaeckt. Sy beslaen de meeste holligheyt van den Buyck, alsoo sy om haer lengte een groote plaetsch van doen hadden, so was nootsakelick datse, om in den Buyck te konnen besloten werden, op verscheyde manieren gedraeyt waren, gelijck als men een lang touw (174) in de sack wil steken, het selve kleyn omdraeyt. Sy werden door hulpe van het Derm-scheyl aen malkanderen gehecht, en van het selfde, als oock van het Net aen den Rug vast gemaeckt, ende door de holligheyt van het Zijde-been opgehouden.

De Dermen zijn lange Lichamen, en gemeenlick ses mael soo lang als den Mensch, daer sy in zijn. Genomen een man is vijf voet lang, sijn Dermen zullen ontrent dertigh voet halen. Zijn ront, om soo veel te meerder konnen begrijpen, en minder beschadight werden. Haer werckinge is den Gijl, diese uyt de Maegh ontfangen, met nader Kokinge voor de Lever te bereyden, ende in de Suygh-aderen te verdeelen, en ten laetsten de overtolligheyt uyt te werpen. Zijn derhalven dus lang, en onder malkanderen gedraeyt, om dat het Voedsel niet rasch doorschietende, de Mensche gestadich zoude doen wesen met lossen ende laden, en soo afgetrocken werden van de oeffeninge der Wijsheyt, gelijck de wijs-gerige Plato spreeckt. Sulcx wert bevonden in de Dieren, die maer eenen lossen, ofte rechten Derm en hebben, van de Maegh tot het Endt, Vraetachtige dieren, daerom van Aristoteles genoemt. Soodanige vraet isser eertijts te Mompellier ontledet, die maer eenen Derm en hadde, de Latijnsche S gelijckende. Wie weet ofte Kabba, die hier in ’t Gasthuys sieck leggende, noch 24 kommeken bry at, en andere Wraten (die hier niet genoemt dienen) van ons Lant, mede soo niet gedermt en zijn geweest.

Het wesen van de Dermen is vliesig, om datse lichtelick zoude kunnen uyt-recken, bestaende uyt twee eygene Vliesen, en een gemeene van het Buyck-vlies spruytende, en ontallicke tacxkens van aderen, slach-aderen, en zenuwen. Dese drie vliesen waren noodigh om de sterckte, en om soo lichtelick niet beschadight te werden, van de Gal, die onder den Gijl is, en aen den Kamergang sijn verwe geeft, waerom de natuere de selve oock van binnen met een slijmerige en taeye Vochtigheyt bestreken heeft, die oock in Gallachtige, en Roode loop eerst afgeschrapt wert.

Nu, al-hoe-wel het geheele Lichaem van de Dermen een, en van de Maegh tot het Endt aen malkanderen is: soo werden sy even-wel in ses deelen met bysondere namen onderscheyden. En voor-eerst werden sy verdeelt in Dunne, en Dicke, alsoo genoemt, gelijck den neerstigen ontleder Pineau te Parijs, op mijnen tijdt, uytleyde, om datse dunder, ofte dicker vliesen hadden, dunder ofte dicker in haer begrijp waren, ende dunder ofte dicker stoffe behielden. De dunne volgen aen de Maegh, daer uyt den Gijl ontfangende, om welcken meerder te koken, sy den selfden ronts-om mosten raken, en derhalven dun wesen; de Dicke komen daer na, om de overtolligheyt (wanneer het sapigste uyt den Gijl, om Bloet te maken, nae de Lever getrocken is) ende den dicksten Gijl te vergaderen, ende uyt te sluyten.

Dese Dermen zijn beyde even-veel in getal, drie Dunne, en Twaelf-vinger gedermte, Ydele-derm, Omgebogen-derm, ende Drie Dicke, Slop-derm, Kronckel-derm, Eyndel-derm.

Den eersten derm is Twaelf-vinger-derm, alsoo van den ouden ontleder Herophilus genoemt, als of hy twaelf vingeren lang was, daer hy nochtans in ons Lichaem naulicx vier vingeren en kan halen, misschien, seyt Bauhinus, om dat de Menschen nu kleynder zijn, dan die reden en heeft niet om ’t lijf, ende en zoude oock nergens nae soo veel konnen schelen. Hy heeft sijnen oirspronck van den onder-mont des Maeghs, diese den Poortier, of Deur-wachter noemen, en schiet van achteren nae den Rug-graet, met vliesige banden vast zijnde, recht nae beneden, sonder eenige om-draijing, soo om dat hy de Poort-ader uyt de holligheydt van de Lever komende, zoude plaetsch laten, ende de Gijl niet wederom te rugge in de Maegh en zoude vloeyen, als om dat hy daer oock geen ledige plaetsch en vint, om sijn selven om te draeyen. Hy is de nauste van alle de Dermen, om dat de Gijl soo drae niet en zoude door-loopen.

Den tweeden, wert Ydele-derm geheeten, om dat hy altijdt ledigh is, ofte ten minsten lediger, als d’andere. Dese ledigheyt komt door de naderheyt van de Lever den Gijl uyt-suygende, waer toe hier oock meerder Suygh-aderen zijn, als mede door de scherpigheyt van de Gal, gestadigh prickelende, en uyt-stootende; want op het begin van den selven komt een ader uyt het Galblaesjen, Columbus vought daer by, dat de Gijl daer noch dun is, en derhalven rasser door-loopt, het welck wel een waerschijnlicke, maer geen rechte oirsaeck en is, nae het oirdeel van Piccolominius. Daer de Dermen beginnen te draeyen, aldaer neemt desen Derm sijn begin: maer waer dat sijn eynde is, dat en kan men soo licht niet onderscheyden, alsoo hy groote gelijckenisse heeft met de volgende Omgebogen-derm. Columbo, en du Laurens onderscheyden hem even-wel met dese drie teyckenen, dat hy rooder is als den anderen, meerder aderen heeft, en lediger ofte ydelder is. Bauhinus maeckt hem twaelf handen breet, ende drie vingeren langh.

Den derden, ende laetsten van de dunne, wert Omgebogen-derm genoemt, om dat hy in vele, en verscheyde bochten gedraeyt leyt, hem streckende van onder de navel aen beyde zijde in ’t weeck van den Buyck ontrent de lissen. Hy en is niet boven een vinger dick, ofte breedt, maer wel twee mael so lang. Als desen Derm uyt-schiet, dan veroirsaeckt hy het Scheursel.

Het beginsel van de Dicke dermen is, daer sy aen de rechter zijde, als een grooten bol opswellen. Den eersten wert Slop-derm geheeten, ofte Blinde-derm om het duyster gebruyck van den selven, gelijck Bauhinus meent, ofte liever, om dat hy geenen door-gang en heeft, (gelijck men seyt van de huysen, sonder achter uytgang, datse blint zijn) waerom hy (175) oock de naem van Monoculus, ofte Een-oogh gekregen heeft. Fernel. en andere stellen hier twee dermen, maer soo dicht by malkander, dat sy maer eenen en schijnen. Dan den eenen, gelijck van Wesel, ende Bauhin schrijven, is het eynde van den Omgebogen derm, en het andere, het beginsel van het byhanghsel. Hier staet wel aen te mercken, dat de Ontleders seer duyster van den Blinden derm schrijven, om welcke moeyelijckheydt te vlieden, moet onderscheyden werden, dat sommige by den selven alleen verstaen het By-hanghsel alhier zijnde, en eenen op-getrocken worm niet qualick gelijkende, andere al ’t gene dat van den Omgebogen derm tot den Kronckelderm toe streckt, en eenen grooten bol uyt-beelt. Indien men, schrijft Riolan, een stuck derms voor den Blinden derm wil nemen, dat zoude mogen wesen het beginsel van den Kronckel-derm tot het Middel-schot. Dan anderen, gelijck geseydt is, nemen voor den Blinden derm het Wormachtigh byhanghsel, wiens gebruyck van Galenus gestelt wert, om alsser wat van de fijnste, en beste Gijl door de dunne Dermen de Suygh-aderen voor-by geloopen, en ontsnapt is, het selfde in dit by-hangsel, als in eenen sack, by een soude vergadert, en aldaer, om de nauwigheydt, als besloten zijnde, van de Suygh-aderen na-getrocken werden: en dat daerom de Swijnen, en andere wraetachtige Dieren dit by-hanghsel seer groot ofte dubbelt hebben. In dit byhanghsel werdt dickwils yet, dat in-geswelght is, niet alleen sommige dagen, maer oock maenden bewaert. Ja du Laurens getuyght gesien te hebben, dat sommige de Kersse-steenen, die sy ingeslickt hadden, eerst vier maenden daer na quijt wierden. Het is in jonge Kinderen veel wijder, om dat sy dunne spijse gebruycken, de welcke al te haestigh zoude door-loopen, ten ware de selfde hier als in een sack werden tegen gehouden.

Volght de Kronckel-derm, in wiens verscheyden cellekens den Kamerganck wat opgehouden wert, en aldaer sijn gedaente krijght. Heet Colon in ’t Griecx, en daer nae werdt genoemt het Colijck, ofte Colikompas, een gebreck in desen Derm vallende. Hy gaet van de rechter Nier, na de holligheydt van de Lever, en werdt van daer onder aen de Maegh gehecht, (het welck de oirsaeck is, dat in de hart-lijvigheyt den lust tot eeten vergaet, door den stanck van den opgehouden Kamergangh) en soo over de Milt schietende wert aen de slincker Nier gehecht, waer uyt geschiet, dat het Colijck dickwils van het Graveel niet wel te onderscheyden is, gelijck Galenus selve bekent hier in bedrogen te zijn geweest. Op de gemelte plaets is de Kronckel-derm, die anders gantsch ruym en wijt is, wat nauwer, om de Milt niet te verdrucken: waerom de gene, die de Milt geswollen is, geen winden en konnen losen, ten zy de Milt neder-gedouwet werdt. Wt dese plaetse draeyt hy sich van achteren met twee kromten, gelijck een Latijnsche S, tot het ophouden van den Kamergangh noodigh. En dit is d’oirsaeck, dat wy tweemael nae malkanderen losen, en dat den eenen Kamergangh terstondt van den anderen gevolght werdt. Hy eyndight ten laetsten in ’t beginsel van het Stuyt-been, na dat hy met sijn omdraeyinge by-nae alle de Dermen om-vangen heeft. Het welck de oirsaeck is, datter lichtelijck eenige verstoppinge in de cellekens valt, waer door dan pijn verweckt wert.

Maer alsoo door het drucken van den Buyck, het welck geschiet door de Buyck-spieren met hulpe van het Middel-rift, wanneer men te kamer gaet, lichtelick eenige Winden, ofte vuyligheyt uyt den Kronckel-derm in den Omgebogen derm zouden mogen schieten, en alsoo het verdeelen van den Gijl beroeren, en den Kamergangh van bovenen doen uyt-braken, gelijck ick in swaer Scheursel dickwils gesien hebbe: soo heeft de voorsichte Nature hier een schoof voor geschoten, het welck by den Ontleders Valvula genoemt werdt. D’heere Professor, en treffelick ontleder Paaw salr. en wilde noyt toestaen, datter soodanigen Middel-schot was, en hebbe hem wel hooren klagen, dat men hem qualick buyten ’s landts na-gaf, als of hy daer in niet ter goeder trouwe en gingh. Den vinder, ofte altijt den eersten beschrijver van dit Middel-schot Bauhin, als ick hier van te Basel met hem sprack, seyde dat Dr. Paaw recht tegen de bevindinge aengingh, als de selve in alle Lichamen vindende, en vertoonende, gelijck hy oock door my aen de Heere Paaw schreef, die den brief ontfingh, als hy aen sijn laetste sieckte lagh, en derhalven niet en beantwoorde. Twee jaer te voren, te weten 1615. in de laetste Ontledinge, die ick hem hebbe sien doen, wees hy ons een Ringh, rontsom in desen Derm, seggende, Wil men dat voor een Valvula houden, men magh het doen, maer het en is geen Valvula, gelijck die in ’t Herte zijn, ofte die het wederkeeren van den Kamergang zoude konnen beletten. Die tegenwoordigh de Ontledinge te Leyden met grooten lof bekleet, Dr. Valken-burgh, volgende onsen gemeenen meester, noemtet liever een Ringh ofte Cirkel, gelijck als een Valvula, gelijck daer oock dickwils een vliesige Cirkel gesien werdt: maer meest een Valvula, ofte Middel-schot, gelijck klaerder als de Son blijckt, en oock te Leyden nu eenige jaren vertoont is by d’ Heere Professor Heurnius, gelijck hy aen my schrijft. Dat dick, en vliesigh Middel-schot staet in ’t beginsel van desen Kronkel-derm, als een deurtgen niet neerwaert (gelijck de meer-gemelte du Laurens, en d’hoogh-geleerden Plemp. Professor tot Loven meenen) maer opwaerts siende, want de vuyligheydt schiet uyt den Omgebogen derm op, niet neder. De plaetsch, en het ampt van dit Middelschot, kan aengewesen werden, wanneer men, de Dermen uyt-genomen, en schoon gemaeckt zijnde, het bovenste op heft, en daer water in-giet, het welck sonder verhinderingh door-loopt, daer het van onderen in de dicke gegoten (176) zijnde, hier tegen zal blijven staen, sonder voort te loopen. Ende dit is de reden, dat de Clysteren niet op en schieten in de dunne dermen, het welck Galenus wel aengemerckt heeft, sonder nochtans de oirsaeck te weten. Dan sulcx moet verstaen werden van gesonde Lichamen, en in de welcke dit Middel-schot natuyrlick gestelt is. Want men bevindt het selve in sommige Krankheden soo verslapt, datter water en in-geblase Lucht door de dicke dermen in de dunne schiet: Sulcx gebeurt even-wel seer selden, ende niet anders als tegen de natuyr in de gene die met pijn in den Omgebogen, ofte desen Kronckel-derm, Colijck genoemt, gequelt zijn, in de welcke de Clysteren somtijdts in de Maegh opschieten, en uytgebraeckt werden. In welcken geval te gelooven is, dat het Middel-schot over-weldight is, ofte gebroken.

Den Kronckel-derm is seven-hant breet, en seven vingeren langh, en eyndight in den Endel-derm, ofte Rechte-derm, soo genoemt, om dat hy sonder omwegen recht van het Stuyt-been toe het Endt uytgaet. Hy is kort (maer anderhalf hant breet langh) en onder wat breeder, om dat de Kamergangh te lichter zoude af-schieten, en aldaer te meerder zoude konnen gehouden werden. Is seer vast gehecht door het Buyckvlies aen het Stuyt-been, om dat hy in ’t sterck drucken niet licht en zoude uyt-schieten: gelijck men bevindt, dat in de Kraem-vrouwen daerom somtijdts geschiet, als mede in de jonge kinderen, van wegen haer vochtige natuyr, en veel vochtige spijse, diese gestadigh gebruycken, losch geworden zijn.

Het eynde, en onderste van desen Derm wert rontsom bevangen met de SLUYT-SPIER, die de Kamer-gangh tegenhout, en belet dat hy niet eerder af en gaet, als de Mensch en begeert.

(5) De Dermen aldus verscheyden gedraeyt zijnde, werden, als met eenen gemeenen bant aen de wervelen van de lendenen gehecht, en van malkanderen onderscheyden, op datse niet lichtelick en souden verwarren, ofte nederschieten, door een vliesigh lichaem, DERM-SCHEYL genaemt, bestaen uyt twee vliesen, ontallicke aderen, en slagh-aderen, veel vet, en klierkens. Sijn voornaemste gebruyck is, door sijn Aderkens het fijnste van de Gijl uyt de Dermen door de Poort-ader in de Lever te voeren.

(6) De Maegh wert van achteren ondersteunt, dienen de selvige, als oock de gemelte Poort-ader voor een kussen, met een klierachtigh lichaem, ’t welck om de gelijckenisse, die het heeft met het vleysch, by de Griecken AL-VLEYSCH, en SCHOON-VLEYSCH genoemt wert, en van Dr. Plemp. in sijn Byvoeghsel Buyck-klier-bedde. De treffelicke ontleder Variolus meent, dat gelijck in de besloten vrucht het Moederlijck bloet, voor al-eer het in de Lever gaet, sijn vuyle, en slijmige vochtigheyt afleyt in de Geboorte-koeck: alsoo oock in de geborene, en volmaeckte Lichamen voor de poorten des Levers, en Milts geschapen is dit sponghyachtigh, en klierigh vleysch: op dat den Gijl nu root geworden zijnde, door ’t selve van sijn raeuwe, en vuyle vochtigheyt gesuyvert zoude werden. Daer-en-boven wert gelooft, dat dit Klier-bedde het overschot van ’t slijmigh vet, ’t geen het Net, noch Derm-scheyl niet en hebben konnen verswelgen, herberght en verorbert. Hierom is ‘t, dat in een vleysigh Lighaem, het Klier-bedde geheel vleysigh gesien wert, in een vet Lichaem geheel vet. In dit Klier-bedde, als oock in ’t Derm-scheyl vergadert dickwils veel vuyligheyt, oirsaeck gevende tot langhduerige, en uyt-terende Sieckten. Hier getuyght Fernelius meest gevonden te hebben de oirsaeck van Boors, Swaermoedigheyt, Buyck-loop, Roy-m’eleeson, Sucht, Uyt-teeringh, Binnen-coortschen, en verscheydene verborgen Sieckten. En Sylvius noemt het Derm-scheyl de moeder van ontallicke Sieckten.

(7) De Maegh wert van bovenen bedeckt door het NET, alsoo genoemt, om de groote gelijckenisse, die het heeft met een schep-net. Want het bestaet uyt een dubbelt vliesch, het eene boven en voor, beginnende van de bultigheyt, ofte ’t buytenste van de Maegh, het andere recht onder en achter, schietende van het Buyck-vliesch recht onder het Middel-rift, zijnde vol van Aderen, kleyne Zenuwkens, en overvloedigh Vet. Dit Net leyt op het onderste van de Maegh en bovenste van de Dermen, komt selden (gelijck wel in Honden, en Apen) in de Menschen tot het Gemacht-been, maer kronckelt, en streckt hem meest na de Mildt. Schiet wel somtijts in de Vrouwen tusschen de Blaes, en Lijf-moeder, en belet alsoo het ontfangen, dienvolgende de selfde onvruchtbaer makende, gelijck Hippocrates getuyght 5. Aph. 46.

Het voornaemste gebruyck van ’t Net is, om het onderste van de Maegh, alwaer het teeren voornamentlijck geschiet, en de bovenste Dermen, zijnde vliesachtigh, en over sulcx kout, als een decksel te verwermen, en door de wermte het koken, en ’t verteeren van de Spijse te helpen. Galenus bevestight dit 4. de usu. part 9. met het exempel van een Schermer, die soo seer gequetst zijnde, dat hem by-nae ’t geheele Net moste afgesneden werden, even-wel wederom genas: maer een Koude, en swacke Maegh behiel, waerom hy genootsaeckt was sijnen buyck gestadigh met wolle swachtels bewonden te houden. Men zoude mogen dencken, indien ’t Net soo noodigh is tot het verteeren van de Spijse te vorderen, waerom die groote Genees-meester het selve liet af-snijden. Hippocrates geeft hier van de reden, seggende, als het wat uythanght, dat het nootsakelick moet bederven, en verrotten. Want alsoo het Vet, ’t welck rontsom de Aderkens van ’t Net geklontert is, niet, gelijck ander, spruytende voort-komt uyt goet Bloet, maer tusschen een groote menighte van kleyne Klierkens, uyt onsuyvere Vochtigheyt, en derhalven maer vuyl Vet en is, soo en kan ’t de Lucht niet verdragen, en komt terstont te bederven. (177)

Het Net verspreyt hem ruymer, en verder in den Mensche, als in ander Dieren, om dat hy recht over endt gaende, en met geen hayr bekleet zijnde, lichtelick van uytwendige Kouw, ofte Hitte konde beschadight werden. Maer d’andere Dieren, om datse neder-bockende gaen, en hebben soo veel quaets van de Lucht niet te verwachten, behalven dat sy noch met haer pooten den Buyck verwermen. Waer door geschiet, dat de Dieren, die geen Net en hebben, gelijck Hasen, en Conijnen, de wermte van den Buyck met het in-halen van haer pooten vermeerderen, insonderheyt nae den eten, om ’t voer beter te verteren.

(8) Onder alle de Deelen van den Buyck, is de LEVER ’t voornaemste, als het Bloet makende, waer door ’t gantsche Lichaem gevoedet wert. Is gelegen boven in den Buyck, op datse haer onthoudende midden in ’t Lichaem het Bloet even gereet nae boven, en beneden zoude konnen verdeelen; ontrent een vinger breet van het Middel-rift, om haer beweginge niet te beletten. En daerom wanneer de Lever geswollen, en verstopt is, dan valt den Adem kort, als dese plantsch en seer druckende, en het Middel-rift wat nederwegente. Dese gelegentheyt verandert somtijdts een weynigh nae de gestaltenisse van ’t Lichaem, te weten, nae wy leggen, sitten, wandelen, ofte den adem halen. Als men op de rugge leyt, so schietse binnen nae ’t Ingewant, en druckt het Middel-rift, waer door geschiet, dat de gene, die swaerlijvigh zijn, al leggende haren adem qualick konnen halen. Wanneer men op de rechter zijde leyt, dan schietse wat van de Maegh: maer omvat, en omhelst de selve, als men hem op de slincker zijde keert. Hier uyt is de oorsaeck te verstaen, waerom in Onstekinge van de Lever, de Siecken klagen, van pijne in de rechter zijde, wanneer sy op de slincker leggen: en in tegendeel minder pijne hebben haer begevende op de rechte. Want den bant van de Lever, die half hanght, wert dan aengetrocken, den welcken mede onsteken zijnde, nootsakelick groote pijn veroirsaeckt. Hier uyt blijckt oock, dat de gene, die te bedt gaende, eerst op de slincker zijde leggen, veel beter de Spijse verteren, als die op de rechter zijde slapen. Want als de Lever van alle kanten de Maeg omvangt, so vermeerdert sy haer wermte, en helpt also tot het koken. In de gene, die sitten, ofte wandelen, sijght de Lever wat nae de Maegh toe. Als men de adem inhaelt, en het Midden-rift intreckt, dan schietse, gelijck het ander ingewant, nae beneden, maer als het Middel-rift los schiet, en den adem uyt-gaet, dan stijghtse nae boven. Waer door geschiet, dat de Lever in doode Lichamen altijdt dicht aen ’t Middel-rift onder de korte ribben gevonden wert, dewijl wy uyt-blasende sterven, en als dan de Lever met ’t Middel-schot opschiet. Mijn soonken was van jonghs op seer kort van adem, en voor sijn overlijden soo dapper, dat hy naulijcx meerder voort en konde: op sijn achtste jaer gestorven zijnde, werde in sijn Lichaem bevonde een seer gave, en gesonde Lever (gelijck oock al het Ingewant) maer soo onnatuyrlick groot, dat sy den geheelen buyck besloegh, en selfs tot over de Milt haer verspreyde. En dit was de oirsaeck, dat hy met de Sprouw in den adem stickten. De geestige Poëet Mr. Cornelis Boy, heeft, om den rouw wat te streelen, den selfden dagh van sijn droevigh overlijden, my vereert met de verssen, die ick hier tot mijn kints geheugenisse sal stellen.

HET DERDE BOEK

VAN DE

ZIEKTEN VAN DE BUIK.

Het eerste kapittel.

Beschrijving van de

1. Innerlijke delen van de buik.

2. Maaghals.

3. Maag.

4. Darmen.

5. Darmscheil.

6. Klierbed.

7. Net.

8. Lever.

9. Noodzakelijkheid van de zuivering van het bloed.

10. Door de galblaas.

11. Milt.

12. En nieren.

(1) Na de hoogste en middelste buik of holte volgt het onderste die eigenlijk de naam van BUIK heeft. Onder de delen ervan strekken sommige tot het verteren en sommige tot telen. Het verteren of koken is er in twee vormen, te weten het maken van gijl of van bloed. Om de spijs te koken en als tot een gijl te brengen dienen de maag, darmen en het net. Wanneer de spijs in de mond door de tanden doorgesneden, gebroken, gemalen en met het speeksel als tot een pappigheid gebracht is dan schiet het geleidelijk aan nu het tot vertering klaar gemaakt is door de maaghals of spijsdrager in de maag en wordt daar gekookt en verandert in een witachtige stof die veel op room lijkt en die we naar de Griekse naam gijl noemen, het net dat als een warm deksel daartoe helpt, en wordt daarna verspreid door de dunne darmen en de overtolligheid door de dikke geloosd. Tot het bloed maken doen de zuigaderen, lever, holle ader, galblaas, milt, nieren en blaas. De zuigaderen ontvangen het gijl uit de darmen en maken het klaar tot enige beginselen van bloed wat de lever volbrengt en die maakt het naar zijn eigen wezen rood van kleur, de holle ader verspreidt het door het gehele lichaam, het galblaasje, milt en nieren zuiveren het van onreinheid en de blaas loost de overtollige waterigheid. De delen die tot het telen of voortzetten van het menselijke geslacht strekken zijn de zaadvaten, ballen en naast diegene in de vrouwen de baarmoeder. Van elk zullen we nu apart na elkaar gaan spreken.

(2) Terstond aan de keel komt de MAAGHALS die de ontleders ook spijsdrager en slokdarm noemen. Want hij daalt net als een opgerichte darm tussen de ruggengraat en strottenpijp recht neer en komt op de vijfde wervel te rusten vanwaar hij zich wat verheft (om de Aorta te ontwijken) en doorschiet terstond het middenrif en wordt van de linkerzijde aan het oppereind van de maag ingevoegd. Hij is rond om veel spijs in het zwelgen te kunnen vatten en in de maag te brengen en lang omdat de keel ver van de maag gelegen is. Bestaat uit twee vliezen waarvan het binnenste zenuwen heeft en het buitenste vlezig is en heeft ronde en dwarse vezels waardoor hij de spijs naar de maag toe drijft en enige kwade vochtigheid door het braken opgeeft. Deze twee worden uiterlijk bekleed met een derde en algemeen vlies die uit de wervelbanden spruit. Hij rust in het midden op een klierachtig lichaam die niet alleen tot steun dient om niet van zijn plaats te wijken, maar ook om die weg glad en vochtig te houden zodat er ook wat droogs door zou mogen schieten. Wordt tot het slikken met twee spieren geholpen.

(3) De vermelde slokdarm eindigt in de MAAG, de keuken van het lichaam waarin de spijs tot voedsel van alle delen gekookt wordt. De mensen en andere dieren die onder en boven in de mond tanden hebben een maag, maar die herkauwen, zoals de horenbeesten waarin de stof van de bovenste tanden tot horens worden, hebben een vier dubbele maag, sommige vogels een twee dubbele waarvan Aristoteles zeer geestig gehandeld heeft ook naar de getuigenis van Galenus in zijn nooit genoeg geprezen werk van het gebruik van de delen op het 17de kapittel van het 4de boek.

De maag van een mens is rond vanwege de ruimte en om minder beschadigd te worden, wat langwerpig om haar twee deuren waardoor ze niet slecht met een lulpijp vergeleken wordt. In viervoetige dieren is ze ronder omdat ze een scherpe rug hebben.

Hun grootte is verschillend naar de verschillen van de lichamen. Is ook gewoonlijk kleiner in de vrouwen dan in de mannen omdat de baarmoeder (173) wanneer ze zwanger zijn zich beter zou kunnen uitzetten. Dr. Spiegel schrijft een maag gezien te hebben die veertien pond water vasthield. Dan hoe ze is, in het koken omhelst het de spijs zo nauw dat er geen plaats tussen beide blijft omdat haar vliezen, door een ingeboren en verborgen eigenschap, de spijs verteren en in een room laten veranderen. Dit zijn twee eigene die van buiten door een gewone omvat worden die uit het buikvlies zijn oorsprong heeft. Het binnenste van het eigene is algemeen met de maaghals, tong en gehemelte waardoor als er enige gal in de maag is de bitterheid in de mond vernomen wordt. Is nodig omdat het alzo vervolgen zou zodat de mond niets zou vernemen van hetgeen aan de maag onaangenaam mocht wezen. Dit vlies wordt van binnen bestreken met een korst wiens nuttigheid het is door zijn oneffenheid te helpen om de spijs wat in te houden zodat dit vlies door de harde en dikwijls ongekauwde brokken die het ontvangt geen eelt zou krijgen en dat alzo de enge mondjes van de aderen die in de maag eindigen verstopt zouden worden. Dit vliezig en zenuwachtig wezen is noodzakelijk voor de maag zodat ze de spijs zou kunnen verdichten tot vertering en omhelzen en als het vol is zou kunnen uitrekken en als het leeg is wederom zich intrekken. In diegene die steeds dronken drinken wordt de maag door het steeds uitzetten zo dun dat ze niet wederom tot zijn voorgaande plooi en sterkte kan geraken. Wat de oorzaak is dat dronkaards en gulzige vraten vaak met een langdurige zwakheid van de maag gekweld zijn. Want een dunne en uitgerekte maag kan niet zo goed verteren dan een die vast en vlezig is.

De maag ligt onder het middenrif, tussen de lever en de milt, maar meest in de linker zijde omdat die met de rechter (waarin de lever ligt die groter is dan de milt en een grotere plaats beslaat) om een gewicht te maken. Ze is niet dicht onder de mond gelegen en zo omdat het werktuig van de adem hoger moest zijn en ook omdat de keuken wel lager dient te

staan zodat ze door haar reuk en rook de hersens en zinnen niet zou beroeren. Heeft rondom, net als een pot in de kolen, haar delen die door de warmte tot het koken helpen.

De maag heeft twee helften in elke zijde en beide in het bovenste deel. Door de linker (waarvan we verteld hebben) ontvangt ze de gekauwde spijs. De ingang of krop is dikker en vaster dan de uitgang of poort omdat hij van de doorgaande spijs, die soms van vraatzuchtige en hongerige half gekauwd opgeslokt wordt, door te veel uitrekken beschadigd zou worden, is ook groter en wijder om zoveel meer spijs te kunnen ontvangen. Heeft ronde en vleesachtige vezels om de ingang of mond dicht te maken wat strekt tot bevordering van het verteren en koken net zoals men een deksel op een pot legt zodat de wasem er niet zou uitvliegen. Zo ziet men dat daardoor gulzige mensen met pijn en draaiing in het hoofd gekweld zijn. In sommige trekt hij vanwege droefheid zo toe dat ze nauwelijks enige vaste spijs door kunnen krijgen en daarvan zegt men gewoonlijk dat de spijzen voor het hart blijven zitten. Zo hebben de Grieken deze krop van de maag al vanouds Kardia, dat is hart, en de pijn die hier van komt Kardialgia, dat is hartenpijn genoemd, vanwege de grote gemeenschap die er tussen hen beide is en niet zo zeer vanwege de nabijheid als wel om het scherpe gevoel. Want hij is rondom met uitermate veel zenuwen omvlochten die spruiten uit het zesde paar. Die gevoeligheid is nodig om ten eerste het gebrek van voedsel gewaar te worden en het trekken van de andere delen waardoor dan de begeerte tot eten of drinken verwekt wordt. Omdat deze krop dichter ligt aan de ruggengraat als voor aan het zwartachtige kraakbeen kunnen voor zijn gebreken de geneesmiddelen zowel achter als voor gebruikt worden, maar wanneer dat er aan de gehele maag iets hapert dan dienen die alleen voor opgelegd te worden. De uitgang of de onderste mond van de maag (poort- of deurwachter genoemd) is in de rechterzijde onder een stuk van de lever en is nauwer dan de bovenste omdat er niets door gaat dan dat goed gekookt is waarom hij ook niet recht omlaag gaat, maar naar boven, want anders zou de spijs door haar zwaarte te vroeg uit de maag kunnen schieten. Heeft van binnen, behalve de dwarse vezels, een dikke cirkel als een ronde spier om zolang het koken duurt vast toe te sluiten. En wanneer het gebeurt dat hij los en open is dan veroorzaakt hij daar waar tandvlees en longen goed gesteld zijn een stinkende adem van enige vuile dampen die steeds uit de darmen opstijgen en de geesten van de mond besmetten. Dan, niet tegenstaande zijn nauwte, kan hij evenwel genoeg rekken zoals men ziet aan pruimstenen of iets anders dat men doorslikt en van onderen kwijt wordt. Zo verhaalt Galenus van iemand en die iemand had een goede ring opgezwolgen en And. van Wesel van een Spanjaard die bij een moois meisje sliep en toen ze in rust gewiegd was haar parelsnoer met een gouden kruis er aan inslikte en daarna met de stoelgang loosde.

(4) Aan de deurwachter komen de DARMEN die bij de barbaren koorden en snaren genoemd worden en van de gedroogde darmen worden ook de luitsnaren gemaakt. Ze beslaan de meeste holte van de buik omdat ze vanwege hun lengte een grote plaats nodig hebben en zo is het noodzakelijk dat ze om in de buik opgesloten kunnen worden op verschillende manieren gedraaid zijn net zoals men een lang touw (174) in de zak wil steken en dat klein omdraait. Ze worden door hulp van het darmscheil aan elkaar gehecht en van die als ook van het net aan de rug vastgemaakt en door de holte van het zijbeen opgehouden.

De darmen zijn lange lichamen en gewoonlijk zes maal zo lang als de mens waarin ze zijn. Genomen een man ishonderd vijftig cm lang, zijn darmen zullen ontrent negen meter halen. Ze zijn rond om zoveel meer te kunnen omgrijpen en om minder beschadigd te worden. Hun werking is om de gijl die ze uit de maag ontvangen met een volgende koking voor de lever klaar te maken en in de zuigaderen te verdelen en tenslotte de overtolligheid uit te werpen. Ze zijn derhalve dus lang en onder elkaar gedraaid omdat het voedsel niet snel doorschiet en de mens steeds bezig zou zijn met lossen en laden en zo afgeleid zou worden van de oefeningen van wijsheid, zoals de wijsgerige Plato spreekt. Zulks wordt gevonden in de dieren die maar een losse of rechte darm hebben, van de maag tot het eind en daarom vraatachtige dieren door Aristoteles genoemd worden. Zodanige veelvraat is er eertijds te Montpellier ontleed die maar een darm had die op de Latijnse S leek. Wie weet of Kabba, die hier in het gasthuis ziek ligt, noch 24 kommetjes brij at en andere vraatzuchtige (die hier niet genoemd dienen) van ons land ook niet zulke darmen hebben gehad.

Het wezen van de darmen is vliezig omdat ze gemakkelijk zouden kunnen uitrekken en bestaan uit twee eigen vliezen en een algemene die van het buikvlies spruit en ontelbare takjes van aderen, slagaderen en zenuwen. Deze drie vliezen zijn nodig om de sterkte en om niet zo gemakkelijk beschadigd te worden door de gal die onder het gijl is en aan de kamergang zijn kleur geeft waarom de natuur die ook van binnen met een slijmerige en taaie vochtigheid bestreken heeft die ook in galachtige en rode loop er eerst afgeschrapt wordt.

Nu alhoewel het gehele lichaam van de darmen een en van de maag tot het einde aan elkaar is worden ze evenwel in zes delen met aparte namen onderscheiden. En vooreerst worden ze verdeeld in dunne en dikke die zo genoemd zijn, net zoals de naarstige ontleder Pineau te Parijs op mijn tijd uitlegde, omdat ze dunner of dikkere vliezen hebben, dunner of dikker in hun omvang zijn en dunnere of dikkere stof behouden. De dunne volgen aan de maag en ontvangen daaruit het gijl en om die meer te koken moeten ze die rondom raken en moeten derhalve dun wezen, de dikke komen daarna om de overtolligheid (wanneer het sappigste uit het gijl om bloed te maken naar de lever getrokken is) en het dikste gijl te verzamelen en af te voeren.

Deze darmen zijn beide evenveel in getal, drie dunne en twaalfvingerige darmen, lege darm, omgebogen darm en drie dikke, slopdarm, kronkeldarm en endeldarm.

De eerste darm is twaalfvingerige darm en alzo door de oude ontleder Herophilus genoemd alsof hij twaalf vingers lang is, daar hij nochtans in ons lichaam nauwelijks vier vingers kan halen, misschien, zegt Bauhinus, omdat de mensen nu kleiner zijn, dan die reden heeft niets om het lijf en zou ook nergens na zoveel kunnen schelen. Hij heeft zijn oorsprong van de ondermond van de maag die ze de portier of deurwachter noemen en schiet van achteren naar de ruggengraat en zit met vliezige banden vast recht naar beneden zonder enige omdraaiing zo omdat hij de poortader die uit de holte van de lever komt plaats zou geven en het gijl niet wederom terug in de maag zou vloeien, ook omdat hij daar ook geen lege plaats vindt om zichzelf om te draaien. Hij is de nauwste van alle darmen zodat het gijl zo gauw niet zou doorlopen.

De tweede wordt lege darm genoemd omdat hij altijd leeg is of tenminste leger dan de anderen. Deze leegheid komt door de nabijheid van de lever die het gijl uitzuigt waar toe hier ook meer zuigaderen zijn als mede door de scherpte van de gal die steeds prikkelt en uitstoot want op het begin ervan komt een ader uit het galblaasje, Columbus voegt daarbij dat het gijl daar noch dun is en derhalve sneller doorloopt, wat wel een waarschijnlijke, maar geen echte oorzaak is naar het oordeel van Piccolominius. Waar de darmen beginnen te draaien daar neemt deze darm zijn begin, maar waar zijn eind is dat kan men niet zo gemakkelijk onderscheiden omdat hij veel op de volgende omgebogen darm lijkt. Columbo en du Laurens onderscheiden hem evenwel met deze drie tekens dat hij roder is dan de anderen, meer aderen heeft en leger of losser is. Bauhinus maakt hem twaalf handen breed en drie vingers lang.

De derde en laatste van de dunne wordt omgebogen darm genoemd omdat hij in vele en verschillende bochten gedraaid ligt die zich strekt van onder de navel aan beide zijden in het weke van de buik omtrent de liezen. Hij is niet boven een vinger dik of breed, maar wel tweemaal zo lang. Als deze darm uitschiet dan veroorzaakt hij een breuk.

Het begin van de dikke darmen is daar ze aan de rechter zijde als een grote bol opzwellen. De eerste wordt slopdarm genoemd of blindedarm vanwege het duistere gebruik ervan zoals Bauhinus meent of liever omdat hij geen doorgang heeft (zoals men zegt van de huizen zonder achteruitgang dat ze blind zijn) waarom hij (175) ook de naam van Monoculus of eenoog gekregen heeft. Fernelius en andere stellen hier twee darmen, maar die zo dicht bij elkaar zijn gelegen dat ze maar een schijnen. Dan die ene, zoals Wesel en Bauhinus schrijven, is het einde van de omgebogen darm en het andere het begin van het bijhangsel. Hier staat wel aan te merken dat de ontleders zeer duister van de blinde darm schrijven en om die moeilijkheid te ontgaan moet onderscheiden worden dat sommige bij hen alleen het bijhangsel verstaan dat hier is en veel op een opgetrokken worm lijkt en de andere al hetgeen dat van de omgebogen darm tot de kronkeldarm toe strekt en een grote bol uitbeeldt. Indien men, schrijft Riolan, een stuk darm voor de blindedarm wil nemen, dat zou het begin van de kronkeldarm mogen wezen tot het middenschot. Dan anderen, zoals gezegd is, nemen voor de blindedarm het wormachtige bijhangsel wiens gebruik door Galenus gesteld wordt om als er wat van het fijnste en beste gijl door de dunne darmen de zuigaderen voorbij gelopen en ontsnapt is dat in dit bijhangsel als in een zak bijeen zou verzamelen en aldaar, vanwege de nauwte als besloten zijnde, door de zuigaderen nagetrokken wordt en dat daarom de zwijnen en andere vraatachtige dieren dit bijhangsel zeer groot of dubbel hebben. In dit bijhangsel wordt dikwijls iets dat opgezwolgen is niet alleen sommige dagen, maar ook maanden bewaard. Ja, du Laurens getuigt dat hij gezien heeft dat sommige de kersenstenen die ze ingeslikt hadden eerst vier maanden daarna kwijt werden. Het is in jonge kinderen veel wijder omdat zij dunne spijs gebruiken die al te haastig zou doorlopen, tenzij ze die hier als in een zak worden tegengehouden.

Volgt de kronkeldarm waarin verschillende celletjes de kamergang wat opgehouden wordt en daar zijn gedaante krijgt. Heet Colon in het Grieks en daarnaar wordt het koliek of kolikompas genoemd dat een gebrek is dat in deze darm valt. Hij gaat van de rechter nier naar de holte van de lever en wordt vandaar onder aan de maag gehecht (wat de oorzaak is dat in de hardlijvigheid de lust tot eten vergaat door de stank van de opgehouden kamergang) en schiet zo over de milt en wordt aan de linker nier gehecht waardoor het gebeurt dat het koliek vaak van de nierstenen niet goed te onderscheiden is zoals Galenus zelf bekent dat hij hierin bedrogen is geweest. Op de vermelde plaats is de kronkeldarm, die anders gans ruim en wijd is, wat nauwer om de milt niet te verdrukken, waarom diegene waar de milt gezwollen is geen winden kunnen lozen, tenzij de milt neergeduwd wordt. Uit deze plaats draait hij zich van achteren met twee kromten als een Latijnse S die tot het ophouden van de kamergang nodig zijn. En dit is de oorzaak dat wij tweemaal na elkaar lozen en dat de ene kamergang terstond door de ander gevolgd wordt. Hij eindigt tenslotte in het begin van het stuitbeen nadat hij met zijn omdraaiing bijna alle darmen omvangen heeft. Wat de oorzaak is dat er gemakkelijk enige verstopping in de celletjes valt waardoor dan pijn verwekt wordt.

Maar omdat door het drukken van de buik, wat gebeurt door de buikspieren met hulp van het middelrif, wanneer men te kamer gaat er gemakkelijk enige winden of vuiligheid uit de kronkeldarm in de omgebogen darm zouden mogen schieten en alzo het verdelen van de gijl beroeren en de kamergang van boven laat uitbraken zoals ik in een zwaar scheursel dikwijls gezien heb heeft de voorzichtige natuur hier een schuif voor geschoten wat bij de ontleders Valvula genoemd wordt. De heer professor en voortreffelijk ontleder Paaw zaliger wilde nooit toestaan dat er zodanig middelschot was en heb hem wel horen klagen dat men hem kwalijk buiten het land nagaf alsof hij daarin niet te goeder trouw in ging. De vinder of altijd de eerste beschrijver van dit middelschot was Bauhinus zoals ik hiervan te Bazel met hem sprak en die zei dat dr. Paaw recht tegen de bevinding inging omdat hij die in alle lichamen vond en vertoonde net zoals hij ook door mij aan de heer Paaw schreef die de brief ontving toen hij aan zijn laatste ziekte lag en derhalve niet beantwoorde. Twee jaar tevoren, te weten 1615 in de laatste ontleding die ik hem heb zien doen, wees hij ons een ring rondom in deze darm en zei: ‘wil men dat voor een Valvula houden, men mag het doen, maar het is geen Valvula zoals die in het hart zijn of die het weerkeren van de kamergang zou kunnen beletten. Die tegenwoordig de ontleding te Leiden met grote lof bekleedt, dr. Valkenburg, volgt onze gewone meester en noemt het liever een ring of cirkel net zoals een Valvula en net zoals daar ook dikwijls een vliezige cirkel gezien wordt, maar meestal een Valvula of middelschot zoals duidelijker dan de zon blijkt en ook te Leiden nu enige jaren vertoond is bij de heer professor Heurnius zoals hij aan mij schrijft. Dat dikke en vliezige middelschot staat in het begin van deze kronkeldarm als een deurtje niet naar beneden (zoals de meer vermelde du Laurent en de hooggeleerde Plempius, professor te Leuven menen) maar ziet opwaarts want de vuiligheid schiet uit de omgebogen darm op en niet neer. De plaats en het ambt van dit middelschot kan aangewezen worden wanneer men, de darmen uitgezonderd, als het schoon gemaakt is het bovenste opheft en daar water ingiet wat zonder verhindering doorloopt, waar het van onderen in het dikke gegoten (176) wordt hiertegen zal blijven staan zonder voort te lopen. En dit is de reden dat de klysma’s niet opschieten in de dunne darmen, wat Galenus wel opgemerkt heeft zonder nochtans de oorzaak te weten. Dan zulks moet verstaan worden van gezonde lichamen waarin dit middelschot natuurlijk gesteld is. Want men bevindt het in sommige ziektes zo verslapt dat er water en ingeblazen lucht door de dikke darmen in de dunne schiet. Zulks gebeurt evenwel zeer zelden en is niets anders dan tegen de natuur bij diegene die met pijn in de omgebogen of deze kronkeldarm, koliek genoemd, gekweld zijn waarin de klysma’s soms in de maag opschieten en uitgebraakt worden. In dat geval is te geloven dat het middelschot overweldigd is of gebroken.

De kronkeldarm is zeven hand breed en zeven vingers lang en eindigt in de endeldarm of rechter darm, is zo genoemd omdat hij zonder omwegen recht van het stuitbeen naar het eind gaat. Hij is kort (maar anderhalf hand breed lang) en onder wat breder omdat de kamergang dan gemakkelijker zal afschieten en daar meer vastgehouden zou kunnen worden. Is zeer vastgehecht door het buikvlies aan het stuitbeen omdat hij met het sterk drukken niet zo gemakkelijk zou uitschieten zoals men ziet dat het in de kraamvrouwen daarom soms gebeurt als mede in de jonge kinderen vanwege hun vochtige natuur en veel vochtige spijzen die ze steeds gebruiken en daardoor los geworden zijn.

Het einde en onderste van deze darm wordt rondom omvangen met de SLUITSPIER die de kamergang tegenhoudt en belet dat het niet eerder af gaat dan als de mens wil.

(5) De darmen die aldus verschillend gedraaid zijn worden als met een algemene band aan de wervels van de lendenen gehecht en van elkaar onderscheiden zodat ze niet gemakkelijk zouden verwarren of naar beneden schieten door een vliezig lichaam die DARMSCHEIL genoemd wordt en uit twee vliezen bestaat, ontelbare aderen en slagaderen, veel vet en kliertjes. Zijn voornaamste gebruik is om door zijn adertjes het fijnste van het gijl uit de darmen door de poortader in de lever te voeren.

(6) De maag wordt van achteren ondersteund en die dienen, net als ook de vermelde poortader, voor een kussen met een klierachtig lichaam wat om de gelijkenis die het heeft met het vlees bij de Grieken ALVLEES en SCHOONVLEES genoemd wordt en door dr. Plemp, in zijn bijvoegsel, buikklierbed. De voortreffelijke ontleder Variolus meent dat net zoals in de besloten vrucht het moederlijke bloed voor aleer het in de lever gaat zijn vuile en slijmerige vochtigheid aflegt in de geboortekoek omdat ook in de geborene en volmaakte lichamen voor de poorten van de lever en milt dit sponsachtig en klierachtig vlees geschapen is zodat het gijl, die nu rood geworden is, daardoor van zijn rauwe en vuile vochtigheid gezuiverd zou worden. Daarenboven wordt geloofd dat dit klierbed het overschot van het slijmerig vet hetgeen het net, noch darmscheil niet hebben kunnen verzwelgen herbergt en verorbert. Hierom is het dat in een vlezig lichaam het klierbed geheel vlezig gezien wordt en in een vet lichaam geheel vet. In dit klierbed, als ook in het darmscheil, verzamelt zich vaak veel vuiligheid wat aanleiding geeft tot langdurige en uitterende ziekten. Hier getuigt Fernelius meestal de oorzaak van cholera, zwaarmoedigheid, buikloop, rode loop, zucht, uittering, binnenkoortsen en verschillende verborgen ziekten gevonden te hebben. En Sylvius noemt het darmscheil de moeder van ontelbare ziekten.

(7) De maag wordt van boven bedekt door het NET dat zo genoemd is vanwege de grote gelijkenis die het heeft met een schepnet. Want het bestaat uit een dubbele vlies, het ene boven en voor en begint van de bultigheid of het buitenste van de maag, het andere er recht onder en achter en schiet van het buikvlies recht onder het middelrif en is vol van aderen, kleine zenuwtjes en overvloedig vet. Dit net ligt op het onderste van de maag en bovenste van de darmen en komt zelden (zoals wel in honden en apen) in de mensen tot het geslachtsbeen, maar kronkelt en strekt zich meestal naar de milt. Schiet wel soms in de vrouwen tussen de blaas en baarmoeder en belet alzo het ontvangen en dientengevolge maakt het die onvruchtbaar zoals Hippocrates getuigt in 5 Aph. 46.

Het voornaamste gebruik van het net is om het onderste van de maag, waar het verteren voornamelijk gebeurt en de bovenste darmen die vliesachtig zijn en daardoor koud, als een deksel te verwarmen en door de warmte het koken en het verteren van de spijs te helpen. Galenus bevestigt dit in 4 de usu part 9 met het voorbeeld van een schermer die zo erg gekwetst was dat hem bijna het gehele net afgesneden moest worden en evenwel wederom genas maar een koude en zwakke maag overhield waarom hij genoodzaakt was om zijn buik steeds met wollen zwachtels omwonden te houden. Men zou mogen denken dat als het net zo nodig is om het verteren van de spijs te bevorderen waarom die grote geneesmeester het dan liet afsnijden. Hippocrates geeft hiervan de reden en zegt dat alles wat uithangt noodzakelijk moet bederven en verrotten. Want omdat het vet rondom de adertjes van het net geklonterd is en niet zoals andere voortspruit uit goed bloed, maar tussen een grote menigte van kleine kliertjes uit onzuivere vochtigheid en dat het derhalve maar vuil vet is, daarom kan het de lucht niet verdragen en komt terstond te bederven. (177)

Het net verspreidt zich ruimer en verder in de mens dan in andere dieren omdat hij recht overeind gaat en niet met haar bekleed is en gemakkelijk door uitwendige koude of hitte beschadigd kan worden. Maar de andere dieren, omdat die zeer buigend gaan, hebben niet zoveel kwaads van de lucht te verwachten, behalve dat ze noch met hun poten de buik verwarmen. Waardoor het gebeurt dat de dieren die geen net hebben, zoals hazen en konijnen de warmte van de buik met het ophalen van hun poten vermeerderen en vooral na het eten om het voer beter te verteren.

(8) Onder alle delen van de buik is de LEVER het voornaamste omdat ze het bloed maakt waardoor het ganse lichaam gevoed wordt. Is bovenin de buik gelegen zodat ze zich ophoudt midden in het lichaam en het bloed even snel naar boven en beneden zou kunnen verdelen, omtrent een vinger breed van het middenrif om haar beweging niet te beletten. En daarom wanneer de lever gezwollen en verstopt is dan valt de adem kort omdat ze zwaar op deze plaats drukt en het middelrif wat naar beneden beweegt. Deze ligging verandert soms wat naar de gestalte van het lichaam, te weten naar we liggen, zitten, wandelen of adem halen. Als men op de rug ligt dan schiet ze binnen naar het ingewand en drukt het middelrif waardoor gebeurt dat diegene die zwaarlijvig zijn al liggende hun adem slecht kunnen halen. Wanneer men op de rechterzijde ligt dan schiet ze wat van de maag, maar omvat en omhelst die als men zich op de linker zijde keert. Hieruit is de oorzaak te verstaan waarom in ontsteking van de lever de zieken klagen van pijn in de rechter zijde wanneer ze op de linker liggen en in tegendeel minder pijn hebben als ze zich begeven op de rechter. Want de band van de lever, die half hangt, wordt dan aangetrokken die mede ontstoken wordt en noodzakelijk grote pijn veroorzaakt. Hieruit blijkt ook dat diegene die te bed gaan en eerst op de linker zijde liggen veel beter de spijs verteren dan die op de rechter zijde slapen. Want als de lever van alle kanten de maag omvangt dan vermeerdert ze haar warmte en helpt alzo tot het koken. In diegene die zitten of wandelen zijgt de lever wat naar de maag toe. Als men de adem inhaalt en het middenrif intrekt dan schiet ze, net zoals het andere ingewand, naar beneden, maar als het middelrif los schiet en de adem uitgaat dan stijgt ze naar boven. Waardoor het gebeurt dat de lever in dode lichamen altijd dichtbij het middelrif onder de korte ribben gevonden wordt omdat als we uitblazend sterven dat dan de lever met het middelschot opschiet. Mijn zoontje was van jongs af aan zeer kort van adem en voor zijn overlijden zo dapper dat hij nauwelijks meer voort kon, hij is op zijn achtste jaar gestorven en toen werd in zijn lichaam een zeer gave en gezonde lever gevonden (zoals ook het hele ingewand) maar zo onnatuurlijk groot dat ze de gehele buik besloeg en zichzelf tot over de milt verspreidde. En dit was de oorzaak dat hij met de spruw in de adem stikte. De geestige poëet, mr. Cornelis Boy, heeft om de rouw wat te strelen dezelfde dag van zijn droevig overlijden mij vereerd met de verzen die ik hier tot mijn kinds gedachtenis zal stellen.

IN OBITUM

Singularis expectationis pueri

BARTHOLOMAEI BEVEROVICII,

Nati Primogeniti

Inclyti Vitri

D. JOHANNIS BEVEROVICII,

Primariae Batavorum civitatis Senatoris,

Medicique primarii.

Quis furor hic, Libitina, tuus? Quae dira voluntas Fecit in innocuum stringere tela caput? Quin falces absconde, feras averte secures. Sit que pudor clarae sprem violasse domus. Sit que pudor clarae spem violasse domus. Ut mecum doluisse queas, summique parentis Prima fleas crudâ pignora rapte manu. Debueras non posse mori, divina propago, Aeternoque gradus associasse patri; Isse per ambages Veterum, rerumque tenebras, Et Batavis totum conciliasse diem, Atque omnes haufisse deas, noctemque subortam, Barbariemque tuae detinuisse plagae. Spem modò concepit Genitor, mox plorat eandem, Meque juvat tanto condoluisse viro, Et Clariis flevisse meis; quas flumine fusas Se damus in fontes praecipitasse suos. Phoebe dole, tuus hic dolor est; si funere cunctis Flebilis, hic nulli, quam tibi flebilior. Plebs, alio, lugete, modo. Vos damna nepotum, Et gemite extinctam posteritatis opem, Abruptumque genus, Solum Dordrechta parentem Musarum properis vult lachrymasse rogis.

De lever is, van wegen haer groote, in de Menschen, en Beesten niet even-groot: maer de Menschen hebben de selvige veel grooter, soo om dat sy ydelder, en dunder van huyt zijn, waer door meerder vervlieght, als oock om datter meerder Werckingen van de Ziele in de Menschen zijn, waer toe vele Geesten behoren, die uyt het Bloedt spruyten, ’t welck in de Lever gemaeckt wert. Die Bloode, en Wratigh zijn, hebben mede noch grooter Lever. De Bloode, om dat haer levendmakende kracht swacker is, door de Koude gematigheyt van haer Lichaem, welck gebreck geholpen, en gebetert wert door de Natuyrlicke kracht. In de Wratige is grooter Lever, van wegen de menigte (178) der Spijse, diese in-slocken. Want hoe de Lever meerder voedtsel krijght, hoe sy oock (gelijck men merckelick siet in de Gemeste Gansen) grooter wert.

Vorder is mede de Lever in de Menschen meest geheel, en ongesplitst: maer in de Beesten wertse in 4. 5. 6. jae 7. sneden verdeelt, om de Maegh rontsom, gelijck met vingeren, te omvatten; het welck anders, dewijlse voor over gaen, niet en zoude wel konnen geschiet hebben. En daerom is sy in de Vogels, die recht op staen, maer in twee sneden verdeelt.

Wat de gedaente belanght, deselve is van wegen de by-leggende Deelen ongelijck, alsoo sy geen bysondere van doen en hadde, maer alleen een bequaeme groote en dickte. Is derhalven boven bultigh, glat, en ront, onder hol, en gelijck een steen-rots uyt-gehouwen, om de Maegh, door veel Spijse opgeswollen zijnde, te konnen wijcken, te decken, en, door haer wermte te helpen teren. Dese verdeelingh van de Lever is in de Genees-konste wel aenmerckens waerdigh, alsoo het een deel wel gebreckelick kan wesen, sonder het ander eens te raecken: de Genesinge is oock verscheyden. Want het onderste, en holle deel moet door de Dermen, en het Bultige door de Aderen, en de Nieren gesuyvert werden.

Alsoo de Lever een swaer, en wichtigh deel is, so wertse, om niet neder te sacken, door drie banden, uyt het Buyck-vlies spruytende, vast gehouden. Den eersten is breet, en sterck, aen het Middel-rift gehecht: waer door hy het selve, de Lever over-laden zijnde, neder treckt, en maeckt dat den adem so wel, onsonderheyt wanneer yemant staet, ofte op den rugge leyt, niet gehaelt en kan werden. Den tweeden is mede sterck, en dubbelt, vast aen het Swaert-gewijs Kraeck-been, en met het dunste deel aen ’t Middel-rift, soo dat de Lever aldus van beyde zijden wert opgehouden. Den derden bandt maeckt de Navel-ader, de welcke nae de geboorte verdrooght, en dan voort tot een bandt verstreckt, en af-gesneden zijnde, en doet niet alleen de Lever, maer oock het Herte selver (als mede aen het Herten-vlies vast zijnde) optrecken, waer door den Mensche komt te sticken, en te sterven, gelijck wy verscheyde reysen gesien hebben, hoe wel sommige sulcx tegen de Outheyt ontkennen. Het wesen van de Lever en is niet anders als Bloet, dat hem uyt de Aderen begeven heeft (waerom sy oock root, en sacht is) en rontsom deselvige verspreyt, en onder ’t buyten-vlies geronnen en gestremmelt is. Dit en streckt niet alleen om de Aderen te scheyden, te onderstutten, en te beletten, dat sy niet onder malkanderen en schieten: maer insonderheyt om met haren aengeboren wermte, en bysondere kracht den bereyden Gijl, die de Lever uyt de Suygh-aderen, door de Poort-ader ontfanght, in Bloet te veranderen. Het welck gedaen zijnde, so sentse het selve door de Holle Ader in alle haer tacken door ’t geheele Lichaem, op dat alle de Deelen daer uyt voedsel souden trecken.

(9) Dewijl in ’t koken al wat malkanderen gelijck is vereenight, al wat ongelijck is van een scheydt, soo en konde den geheelen Gijl, als uyt verscheyde deelen, na den verscheyden aert van het voedsel, in geen soet, en root bloedt veranderen: maer sommige deelen zijn in bitter en geel, andere in suyr, en swart, eenige in Weyachtigh en zultigh vergaen, waer uyt mede driederhande overtolligheydt ontstaet, Gal, Swarte-gal, en Water. De welcke, als onnut zijnde tot voedtsel, dienden nootsakelick van het suyver Bloedt gescheyden, en in een eygen plaets af-gesondert werden. Want indien de Gal onder het Bloedt vermenght bleef, sy zouden de Geesten in de Aderen onsuyver maecken, het Vleysch, en de Vliesen door sijn scherpigheydt gestadigh prickelen, en de sinnen gelijck in de Raes-bollen, gestadigh op den hol brengen. De swarte Gist ofte Gal zoude het bloet vervuylen, en met sijn vuyle dampen de Geesten bedwelmende, vreese, en swaermoedigheydt veroirsaecken. De Wey zijnde gantsch waterigh, en sonder eenige vettigheydt, zoude vereeniging van het Bloet verhinderen. Derhalven heeft de voorsichtige Nature om het Bloedt van de bittere Gal te suyveren, geschapen een Blaesjen, daerom het Gal-blaesjen genoemt, van de Swarte en sware Vochtigheyt de Milt, van de Waterigheyt de Nieren.

(10) De Gal, als door sijn scherpigheyt meest prickelende, wert alder-eerst gesuyvert, en sijn Blaesjen is soo dicht aen de Lever, dat het aen sijn rechter en hol deel hanght, rakende met eenen de Maegh, en den Kronckel-derm, die het alle-beyde somtijts met eenige gelijckheydt verwet. Waerdoor wel lichtelick komt, dat eenige gestadigh brandt in de Maegh voelen. Vele kleyne tacxkens werden onder de wortelen van de Poort-ader, en Holle-ader verspreyt, die dan in eenen stonck te samen komen, waer door de Gal suyver (niet met Bloet vermenght, gelijck het water in de Nieren) in het gemelte Gal-blaesjen getrocken wert, alwaer sy so lang blijft, tot datse te veel is, of de Nature moeyelijck valt, en dan wertse door een ander Ader, in ’t begin van den Ydelen derm geloost. Als desen wegh verstopt, gelijck geschiet in de Geel-sucht, dan is de Kamergangh bleyck, die anders uyt dese Gal een gele verwe treckt. Somtijts, doch selden, schieter oock een Ader in de gront van de Maegh, door de selvige Gal op-werpende, het welck sodanige de Gal doet op-breken, en uyt-braken. Dit gebeurt oock somtijts in Wratige dieren, gelijck Argenterius aengemerckt heeft; als onder andere in Honden, gelijck bevonden is by de neerstigen ontleder Ioh. Walaeus, weerde Professor tot Leyden. Wanneer het Gal-blaesjen heel ledigh wert, en alle sijn Gal uyt-smijt, dan maeckt het een Gal-braken, (dat wy Overloop van Gal noemen) Boors, Gallige Buyck-loop, en langhduyrende Roy-m’eleeson. De hoogh-geleerde Fernelius schrijft, datter verscheyde gestorven zijn, in de welcke (179) anders geen oirsaeck van de doot te vinden en was, als dit Gal-blaesjen sonder Gal, en gantsch ydel zijnde.

(11) De MILT leyt in de slincker zijde van den Buyck, tegen over de Lever, onder de korte Ribben, vast gehecht zijnde aen het Buyck-vlies, en door eenige dunne vliesen, uyt het selve spruytende, aen den Rugh-graet; so dat sy in een gesont Lichaem niet onder de laetste ribbe uyt en hanght: maer wel als de vliesen verslappen, en af-scheuren, ofte oock wanneer sy selve te seer swelt, en vergroot. Het welck lichtelick en veeltijts gebeurt. Men heeft somtijdts bevonden, de selvige (die anders veel kleynder is, als de Lever, van gedaente, en een Ossen tongh gelijckt) soo uyt-gewassen, datse de Maegh bedeckte, de Lever rocht, en wel tot onderen toe gingh. Ick hebbe seker Joffrouw in den Hage besocht, die so groote Milt hadde, datse den geheelen buyck besloegh, en soo ongelijck hart, dat van buyten niet anders te voelen en was, al of den geheelen buyck vol straet-steenen ware gepropt geweest. Siet veel vremdigheyt, de Milt aengaende, by Goulart 2. des Histoires admirables. Hippocrates prijst de kleyne Milt boven een groote. Want het Lichaem wel gestelt zijnde, werdt de Milt kleynder: en sy swellende, en vergrootende maeckt het Lichaem mager. Daerom plagh de Keyser Trajanus de Gelt-kist, daer het In-komen van de Princen in bewaert wert, een Milt te noemen. Want gelijck als de Milt toe-neemt, het Lichaem af-gaet: oock alsoo de Gemeente af-neemt, en verarmt, wanneer de Schat der Princen groeyt, en toe-neemt.

De verwe van de Milt en is niet in alle altijt even-eens. In de ongeboren kinderen isse root en helder, gelijck de Lever: in volwassene doncker root. Dese verscheydenheyt komt daer uyt, om dat de Milt in de besloten vrucht haer voedsel treckt uyt reyn bloet, en van de Melancholy, ofte droesem des swarten vochtigheyts gesuyvert, daer-en-tegen in de geborene wert sy van swart, aerdtachtigh, en dick bloet gevoedet.

Het Wesen van de Milt, is weeck, voos, en spongyachtig, met ontallicke Aderen en Slagh-aderen beset: soo dat sy niet anders en gelijckt als dick en swart geronnen bloet, met veel veselen gevlocht. Bestaet uyt geen vast, maer voos, en spongyachtigh vleysch, om te beter de dicke Vochtigheden van verre na te trecken, en te ontfangen. Want daer toe is een sachte selfstandigheyt beter, als een vaste, daerom zijn ook de Aderen, die daer door loopen, veel sachter en losser.

Het Gebruyck van de Milt is altijt gelooft te wesen het dick en drabbigh Bloedt, dat in de Lever van het klaerste gescheyden was, te ontfangen; gelijck ’t Gal-blaesjen de Gal, op dat ’t overige van ’t bloet gesuyvert en gereynight tot voedtsel van al de Leden door het heele Lichaem gesonden mochte werden: welck grof en melancholijck Bloedt sy zouden trecken door een tack van de Poort-ader ofte Milt-ader genoemt. Hierom hebben sommige willen seggen, dat de Milt haren naem heeft, om datse ons milt, vrolick, en bly-geestigh maeckt. Waer van het oude veersken is, Splen ridere facit, de Milt doet lacchen. En de Poëet Persius seydt in sijn 1. Schimpdicht: Ick ben met een dertele Milt versien, dat is, ick ben tot lacchen genegen. Petulanti splene cachinno. Maer Bauhinus is van gevoelen, dat de Milt streckt voor een tweede Lever, en datse door de geseyde Ader ’t grofste van de Gijl, eer dat aen de Lever komt, na haer treckt, en tot Bloet maeckt, op dat de Lever ’t overige van de Gijl in suyverder Bloet zoude konnen veranderen. Dat anders de Aderen van de Lever door dit grof Bloet zouden verstoppen, waer door het Bloet-maken niet alleen soude belet geweest hebben, maer oock veroirsaeckt hebben Geel-sucht, Water, Coortsen, ende diergelijcke Sieckten, die over komen als de Milt haer ampt niet wel waer en neemt, en of door swackigheyt, ofte door verstoppinge dat grof en aerdtachtigh deel van de Gijl niet aen en treckt, het welck ofte in de Lever komende, ofte in de Suygh-aderen blijvende aldaer groote verstoppinge veroirsaeckt. En dit gevoelen houde ick veel beter als het oude, om verscheyde redenen die de wel-gemelte Ontleder by-brenght, alhier te langh om te verhalen. Andries van Wesel is hier mede niet vremt van. En Fernelius schrijft, een Milt gevonden te zijn grooter als de Lever, de welcke by alle de Genees-meesters gehouden werden, de Lever in het bloet maken geholpen te hebben.

(12) Alsoo de gelegentheydt van de Nieren, en Blaes beschreven is in het Steen-stuck, namelick in het 2. Deel 3. boeck en 29. cap. van den Schat der Ongesontheyt, so duckt my onnoodigh, ’t selfde alhier wederom te verhalen. En hier mede is nu genoegh geseydt van de Deelen, die gestelt zijn tot het Teren, wy komen nu, tot besluyt van den Buyck, tot de Telende.

(13) De Nature, zijnde een sorghvuldige bewaerster van ’t gene sy voortbrenght, heeft aen alles een begeerte gegeven van eeuwigheyt: de welcke alsoo sy aen elck bysonder, als verganckelick geschapen zijnde, niet en konde geven, verkrijgt sulcx door voortsetten. Hierom is alle Dieren gegeven Gereetschap om te telen, ende elck lust en vermaeck in dat werck. Want hoe zoude anders dat vernuftigh Dier, en tot Godlike dingen geschapen, van dien vuylen bras geen af-keer gehadt hebben? Wat Vrouwe zoude willen by een man slapen, daer het dragen soo moeyelick, het verlossen soo pijnelick en gevaerlick valt, en daer nae het opbrengen van de kinderen noch mede sijn swarigheydt heeft, ’t en ware sy een wonderbare genuchte in ’t telen scheptede? Hier door siet men, dat sy hier in (’t en ware om welstaens wil) niet seer weygerigh en zijn, en daer alle andere Dieren haer sekere stonden hebben, sy alle dagen voor goet keuren, en seydt men haer (dit schrijft Ioubert 3. des Erreurs populaires 2.) dat de Honts-dagen hier toe ondienstigh vallen, sy antwoorden, dat de Honts-nachten, niet verboden (180) en zijn, waer van een spreeck-woort is in Languedock, Donne & Capones tousiours de saison. Ja men siet oock dat de Vrouwen, die een seer swaren arbeydt gehadt hebben, de Kraem-heer even-wel door de wieg laten kruypen, eer dat de bewaerster dickwils haer afscheydt heeft. En dan zijnse, seydt de gemelte Ioubert in ’t selfde boeck, plus friandes, qui’aparavant. Waerom hy met verwonderingh over hare goetheyt uyt-roept: O grande bonte du sexe feminin!

De Deelen tot de Telinge diendende, zijn in Man, en Vrouw ten deele gelijck, ten deelen verscheyden, doch allegader daer toe streckende, om wat voort, en by een te brengen, waer uyt een schepsel kan bestaen. Hebben beyde vier BEREYDENDE ZAET-VATEN, twee Aderen, waer van de rechter komt uyt de neder-dalende Holle-ader, de slincker uyt de Melck-ader; twee Slagh-aderen spruytende uyt de nederdalende Groote slagh-ader. Haer gebruyck is het Bloet, in de ZWESERS te brengen, om aldaer tot zaet gekoockt te werden. Het welck dan door de UYTSCHIETENDE VATEN, zijnde een aen elcke zijde, gebracht wert in BYSTAENDE BLAESKENS, ende VOORSTAENDE KLIERKENS, alwaer het by een vergadert, en bewaert wert, tot de tijdt van uyt-schieten. Dan in de Vrouwen wert het geschoten in de LYF-MOEDER, ’t welck een rondt Lighaem is, met een langen hals, een langhwerpige Peer niet qualick gelijckende. Sy is in de Maeghden soo kleyn als een ocker-noot, en recht even-wel (siet de wonderbare Machts Godts!) soo wijt uyt, dat daer een volmaeckt kindt, ofte dickwils meerder in konnen besloten leggen. Wy hebben hier te Dordrecht twee exempelen van vier kinderen. Daer wert by vele geschreven van Marguerite, dochter van Floris de vierde, Grave van Hollant, dat sy zoude verlost zijn van 364. kinderen, die alle haren doop ontfingen van den Bisschop van Wtrecht te Loosduynen, alwaer de geheugenisse noch te sien is. Dan al schijnt dit geloof te zijn by de treffelicke mannen Erasmus, Vives, Guicciardini, Iunius, en andere die langh daer na geleeft hebben: dewijl even-wel by de Schrijvers van dien tijdt in ’t minste daer van (gelijckse van soo vremden saeck sonder twijffel wel souden gedaen hebben) geen gewacht gemaeckt en is, soo wert het wel te recht voor een fabel gehouden van mijn weerde Meester, den wijt-beroemden Heere Gerardus Vossius in ‘t 2. boeck van sijn Physiol. Christ op ‘t 22. Capittel. Al en soude het niet onbetamelick wesen vorder te beschrijven de Deelen, die van Man en Vrouw haren naem hebben, en ’t onderscheyt maken, als van Godt geschapen, en haren onheylen mede onderworpen zijnde, soo sullen wy sulcx evenwel, om andere redenen, tegenwoordig over ’t Hooft sien.

IN OBITUM

Singularis expectationis pueri

BARTHOLOMAEI BEVEROVICII,

Nati Primogeniti

Inclyti Vitri

D. JOHANNIS BEVEROVICII

Primariae Batavorum civitatis Senatoris,

Medicique primarii.

Quis furor hic, Libitina, tuus? Quae dira voluntas Fecit in innocuum stringere tela caput? Quin falces absconde, feras averte secures. Sit que pudor clarae sprem violasse domus. Sit que pudor clarae spem violasse domus. Ut mecum doluisse queas, summique parentis Prima fleas crudâ pignora rapte manu. Debueras non posse mori, divina propago, Aeternoque gradus associasse patri; Isse per ambages Veterum, rerumque tenebras, Et Batavis totum conciliasse diem. Atque omnes haufisse deas, noctemque subortam, Barbariemque tuae detinuisse plagae. Spem modò concepit Genitor, mox plorat eandem, Meque juvat tanto condoluisse viro ; Et Clariis flevisse meis, quas flumine fusas Se damus in fontes praecipitasse suos. Phoebe dole, tuus hic dolor est; si funere cunctis Flebilis, hic nulli, quam tibi flebilior. Plebs, alio, lugete, modo. Vos damna nepotum, Et gemite extinctam posteritatis opem, Abruptumque genus Solum Dordrechta parentem Musarum properis vult lachrymasse rogis’.

De lever is vanwege haar grootte in de mensen en beesten niet even groot, maar de mensen hebben die veel groter en zo omdat ze leger en dunner van huid zijn waardoor er meer vervliegt als ook omdat er meer werkingen van de ziel in de mensen zijn waartoe vele geesten behoren die uit het bloed spruiten wat in de lever gemaakt wordt. De bange en vraatlustige hebben mede noch grotere lever. De bange omdat hun levend makende kracht zwakker is door de koude gesteldheid van hun lichaam welk gebrek geholpen en verbeterd wordt door de natuurlijke kracht. In de vraatlustige is de lever groter vanwege de menigte (178) van de spijzen die ze opslokken. Want hoe de lever meer voedsel krijgt hoe ze ook (zoals men opmerkelijk ziet in de gemeste ganzen) groter wordt.

Verder is mede de lever in de mensen meestal geheel en ongesplitst, maar in de beesten wordt ze in 4, 5, 6, ja 7 sneden verdeeld om de maag rondom als met vingers te omvatten wat omdat ze voorover gaan niet goed gedaan zouden kunnen. En daarom is ze in de vogels die recht op staan maar in twee sneden verdeeld.

Wat de vorm aangaat, die is vanwege de bijliggende delen ongelijk omdat ze geen bijzondere nodig hebben, maar alleen een geschikte grootte en dikte. Is derhalve boven bultig, glad en rond, onder hol en net als een steenrots uitgehouwen om de maag als die door veel spijs opgezwollen is te kunnen wijken, te bedekken en door haar warmte helpen te verteren. Deze verdeling van de lever is in de geneeskunst wel opmerkelijk omdat het ene deel wel gebrekkelijk kan wezen zonder het ander eens te raken, de genezing is ook verschillend. Want het onderste en holle deel moet door de darmen en het bultige door de aderen en de nieren gezuiverd worden.

Omdat de lever een zwaar en gewichtig deel is wordt ze om niet neer te zakken door drie banden die uit het buikvlies spruiten vast gehouden. De eerste is breed en sterk en aan het middenrif gehecht waardoor hij als de lever overladen is neer trekt en maakt dat de adem niet zo goed, en vooral wanneer iemand staat of op de rug ligt, kan ophalen. De tweede is mede sterk en dubbel en zit vast aan het zwaardvormig kraakbeen en met het dunste deel aan het middenrif zodat de lever aldus van beide zijden wordt opgehouden. De derde band maakt de navelader die na de geboorte verdroogt en dan verder tot een band dient en als het afgesneden is laat het niet alleen de lever, maar ook het hart zelf (als mede is het aan het hartvlies vast) optrekken waardoor de mens komt te stikken en te sterven zoals we verschillende keren gezien hebben, hoewel sommige zulks tegen de oudheid ontkennen. Het wezen van de lever is niets anders dan bloed dat zich uit de aderen begeven heeft

waarom ze ook rood en zacht is) en rondom die verspreid en onder het buitenvlies gestold en gestremd is. Dit strekt niet alleen om de aderen te scheiden, te onderstutten en te beletten dat ze niet onder elkaar door schieten, maar vooral om met haar aangeboren warmte en bijzondere kracht de klaar gemaakte gijl die de lever uit de zuigaderen door de poortader ontvangt in bloed te veranderen. Als dat gedaan is dan zendt ze die door de holle ader in al haar takken door het gehele lichaam zodat alle delen daaruit voedsel zullen trekken.

(9) Omdat in het koken alles wat elkaar gelijk is verenigd en al wat ongelijk is uiteen gescheiden wordt kan de gehele gijl omdat ze uit verschillende delen naar de verschillende aard van het voedsel bestaat niet in zoet en rood bloed veranderen, maar sommige delen zijn in bitter en geel, andere in zuur en zwart en enige in weiachtig en ziltig vergaan waaruit mede drie vormen overtolligheid ontstaat, gal, zwarte gal en water. Die omdat ze niet nuttig tot voedsel dienen noodzakelijk van het zuivere bloed gescheiden en in een eigen plaats afgezonderd worden. Want indien de gal onder het bloed vermengd blijft dan zou ze de geesten in de aderen onzuiver maken, het vlees en de vliezen door zijn scherpte steeds prikkelen en de zinnen net zoals in de raasbollen steeds op hol brengen. De zwarte gist of gal zou het bloed vervuilen en met zijn vuile dampen de geesten bedwelmen, vrees en zwaarmoedigheid veroorzaken. De wei die gans waterig en zonder enige vettigheid is zou vereniging van het bloed verhinderen. Derhalve heeft de voorzichtige natuur om het bloed van de bittere gal te zuiveren een blaasje geschapen die daarom het galblaasje genoemd wordt, van de zwarte en zware vochtigheid de milt en van de waterigheid de nieren.

(10) De gal die door zijn scherpte het meest prikkelt wordt allereerst gezuiverd en zijn blaasje is zo dicht bij de lever dat het aan zijn rechter en holle deel hangt en raakt meteen de maag en de kronkeldarm die het allebei soms met enige gelijkheid kleurt. Waardoor wel gemakkelijk komt dat enige constante brand in de maag gevoeld wordt. Vele kleine takjes worden onder de wortels van de poortader en holle ader verspreid die dan in een stronk tezamen komen waardoor de gal zuiver (niet met bloed vermengd wordt zoals het water in de nieren) in het vermelde galblaasje getrokken wordt waar ze zo lang blijft tot dat ze te veel is of de natuur moeilijk valt en dan wordt ze door een andere ader in het begin van de lege darm geloosd. Als deze weg verstopt wordt, zoals gebeurt in geelzucht, dan is de kamergang bleek die anders uit deze gal een gele kleur trekt. Soms, doch zelden, schiet er ook een ader in de grond van de maag die daardoor gal opwerpt wat zodanige de gal laat opbreken en uitbraken. Dit gebeurt ook soms in vraatzuchtige dieren, zoals Argenterius opgemerkt heeft, als onder andere in honden zoals gevonden is door de naarstige ontleder Joh. Walaeus, waarde professor te Leiden. Wanneer het galblaasje geheel leeg wordt en al zijn gal uitsmijt, dan maakt het een galbraken, (dat we overloop van gal noemen) cholera, gallige buikloop en langdurend rode loop. De hoog geleerde Fernelius schrijft dat er verschillende gestorven zijn waarin (179) anders geen oorzaak van de dood te vinden was dan dat dit galblaasje zonder gal en geheel leeg was.

(11) De MILT ligt in de linker zijde van de buik, tegenover de lever onder de korte ribben en is vast gehecht aan het buikvlies en door enige dunne vliezen die daaruit spruiten aan de ruggengraat zodat ze in een gezond lichaam niet onder de laatste rib uithangt, maar wel als de vliezen verslappen en afscheuren of ook wanneer ze zelf te zeer zwelt en vergroot. Wat gemakkelijk en vaak gebeurt. Men heeft soms gevonden dat die (die anders veel kleiner is dan de lever en van gedaante op een ossentong lijkt) zo uitgegroeid is dat ze de maag bedekte, de lever raakte en wel tot onderen toe ging. Ik heb zeker juffrouw in Den Haag bezocht die zo’ n grote milt had dat ze de gehele buik besloeg en zo ongelijk hard dat van buiten niets anders te voelen was alsof de gehele buik vol straatstenen volgepropt was geweest. Ziet veel vreemdigheid die de milt aangaan bij Goulart in 2 des Histoires admirables. Hippocrates prijst de kleine milt boven een grote. Want als het lichaam goed gesteld is dan wordt de milt kleiner als ze zwelt en vergroot maakt ze het lichaam mager. Daarom plag keizer Trajanus de geldkist waar het inkomen van de prinsen in bewaard wordt een milt te noemen. Want net zoals de milt toeneemt en het lichaam afneemt zo ook alzo de gemeente afneemt en verarmt wanneer de schat van de prinsen groeit en toeneemt.

De kleur van de milt is niet in allen altijd even gelijk. In de ongeboren kinderen is ze rood en helder, net als de lever, in volwassene donker rood. Deze verschillen komen daaruit omdat de milt in de besloten vrucht haar voedsel uit rein bloed trekt en van de melancholie of droesem van de zwarte vochtigheid gezuiverd wordt, daarentegen in de geborene wordt ze van aardachtig en dik bloed gevoed.

Het wezen van de milt is week, voos en sponsachtig met ontelbare aderen en slagaderen bezet zodat ze niet anders lijkt dan dik en zwart gestold bloed met veel vezels gevlochten. Bestaat uit geen vast, maar voos en sponsachtig vlees om te beter de dikke vochtigheden van ver naar zich te trekken en te ontvangen. Want daartoe is een zachte zelfstandigheid beter dan een vaste en daarom zijn ook de aderen die daardoor lopen veel zachter en losser.

Het gebruik van de milt is altijd geloofd dat het is om het dikke en drabbige bloed dat in de lever van het helderste gescheiden is te ontvangen, net zoals het galblaasje de gal, zodat het overige van het bloed gezuiverd en gereinigd wordt en tot voedsel van alle leden door het hele lichaam gezonden mag worden, welk grof en melancholisch bloed ze zouden trekken door een tak van de poortader of miltader genoemd. Hierom hebben sommige willen zeggen dat de milt haar naam heeft omdat ze ons mild, vrolijk en blij van geest maakt. Waarvan het oude versje is ‘ Splen ridere facit’, ‘de milt laat lachen’. En de poëet Persius zegt in zijn 1ste schimpdicht: ‘Ik ben met een dartele milt voorzien’, dat is, ‘ik ben tot lachen genegen’. ‘ Petulanti splene cachinno’. Maar Bauhinus is van mening dat de milt voor een tweede lever strekt en dat ze door de vermelde ader het grofste van het gijl voordat het aan de lever komt naar zich trekt en tot bloed maakt zodat de lever het overige van de gijl in zuiverder bloed zou kunnen veranderen. Dat anders de aderen van de lever door dit grove bloed zouden verstoppen waardoor het bloed maken niet alleen belet zou geweest zijn, maar ook geelzucht, water, koortsen en dergelijke ziekten veroorzaakt zou hebben die overkomen als de milt haar ambt niet goed waarneemt en of door zwakte of door verstopping dat grove en aardachtige deel van het gijl niet aantrekt wat of in de lever komt of in de zuigaderen blijft en daar grote verstopping veroorzaakt. En deze mening houd ik veel beter dan het oude om verschillende redenen die de wel vermelde ontleder bijbrengt en alhier te lang is om te verhalen. Andries van Wesel is hier mede niet vreemd van. En Fernelius schrijft een milt gevonden te hebben die groter is dan de lever die bij alle geneesmeesters gehouden wordt om de lever in het bloed maken geholpen te hebben.

(12) Omdat de plaats van de nieren en blaas beschreven is in het steenstuk, namelijk in het 2de deel, 3de boek en 29ste kapittel van de ‘ Schat der Ongezondheid’ lijkt het me onnodig het hier wederom te verhalen. En hiermee is nu genoeg gezegd van de delen die gesteld zijn tot het verteren, we komen nu tot besluit van de buik tot de telende.

(13) De natuur die een zorgvuldige bewaarster is van hetgeen ze voortbrengt heeft aan alles een begeerte gegeven van eeuwigheid en die, omdat ze aan elk apart omdat ze vergankelijk geschapen zijn niet kan geven verkrijgt zulks door voortzetten. Hierom is aan alle dieren gereedschap gegeven om te telen en elk lust en vermaak in dat werk. Want hoe zou anders dat vernuftig dier en tot Goddelijke dingen geschapen van die vuile bras geen afkeer gehad hebben? Welke vrouw zou bij een man willen slapen daar het dragen zo moeilijk en het verlossen zo pijnlijk en gevaarlijk valt en daarna het opbrengen van de kinderen noch mede zijn zwarigheid heeft, tenzij ze een wonderbaar genoegen in het telen schepte? Hierdoor ziet men dat ze hierin (tenzij om welstand wil) niet zeer weigerig zijn en waar alle andere dieren hun zekere stonden hebben dat zij alle dagen voor goed keuren en zegt men tegen hen (dit schrijft Joubert in 3 des Erreurs populaires 2) dat de hondsdagen hier toe ondienstig vallen dan antwoorden ze dat de hondsnachten niet verboden (180) zijn, waarvan een spreekwoord is in Languedoc, ‘Donne & Capones tousiours de saison’. Ja, men ziet ook dat de vrouwen die een zeer zware kraam gehad hebben de kraamheer evenwel door de wieg laten kruipen voordat de bewaarster dikwijls haar afscheid heeft. En dan zijn ze, zegt de vermelde Joubert in hetzelfde boek, ‘ plus friandes, qui ’aparavant’. Waarom hij met verwondering over hun goedheid uitroept, ‘O grande bonte du sexe feminin!’

De delen die tot de teling dienen zijn in man en vrouw ten dele gelijk, ten dele verschillend, doch allen strekken ze daartoe om wat voort en bijeen te brengen waaruit een schepsel kan bestaan. Ze hebben beide vier VOOR BEREIDENDE ZAADVATEN, twee aderen waarvan de rechter komt uit de neerdalende holle ader en de linker uit de melkader en twee slagaderen spruiten uit de nederdalende grote slagader. Hun gebruik is om het bloed in de BALLEN te brengen om daar tot zaad gekookt te worden. Wat dan door de UITSCHIETENDE VATEN, waarvan er een is aan elke kant, gebracht wordt in BIJSTAANDE BLAASJES en VOORSTAANDE KLIERTJES waar het bijeen verzameld en bewaard wordt tot de tijd van uitschieten. Dan in de vrouwen wordt het geschoten in de BAARMOEDER wat een rond lichaam is met een lange hals die veel op een langwerpige peer lijkt. Ze is in de maagden zo klein als een walnoot en richt zich evenwel (ziet de wonderbare macht van God!) zo wijdt uit dat daar een volmaakt kind of dikwijls meer in besloten kunnen liggen. We hebben hier te Dordrecht twee voorbeelden van vier kinderen. Er wordt door vele geschreven van Marguerite, dochter van Floris de vierde, graaf van Holland, dat ze verlost zou zijn van 364 kinderen die allen hun doop ontvingen van de bisschop van Utrecht te Loosduinen waar de herinnering er aan noch te zien is. Dan al schijnt dit geloofd te zijn bij de voortreffelijke mannen Erasmus, Vives, Guicciardini, Junius en anderen die lang daarna geleefd hebben, omdat evenwel bij de schrijvers van die tijd niet het minste daarvan (zoals ze van zo’n vreemde zaak zonder twijfel wel gedaan zouden hebben) gewag gemaakt wordt wordt het wel terecht voor een fabel gehouden van mijn waarde meester, de wijd beroemde heer Gerardus Vossius in het 2de boek van zijn Physiol. Christ in het 22ste kapittel. Al zou het niet onbetamelijk wezen om verder de delen te beschrijven die van man en vrouw hun naam hebben en het verschil te maken zoals ze door God geschapen en hun onheil mede onderworpen zijn zullen we zulks evenwel om andere redenen tegenwoordig over het hoofd zien.

Het II. Capittel.

1. Nootsakelickheyt van ETEN en DRINCKEN,

2. Het welck belet wert door benautheyt in de KEEL,

3. Waer aen sulcx te kennen is,

4. Ende waer mede dat gebetert kan werden.

Cap. III ONLUSTIGHEYT,

2. Haer Oirsaeck,

3. Genesinge,

4. Maniere van Leven.

Cap IV, HONTS-HONGER,

2. Sijn Oirsaken,

3. Teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

Cap V VERKEERDE LUST,

2. Sijn Oirsaeck,

3. Genesinge, ende Spijse.

(1) Dewijl onse Lichaemen gestadigh af-nemen, so en konnen sy niet bestaen sonder Spijse, ende Dranck, waer door het gene vervlogen, en verteert is, wederom herstelt wert, gelijck breeder aengewesen is in ’t eerste capittel van ’t derde boeck in ’t Eerste Deel van den Schat der Gesontheyt. Het selfde schrijft de Poëet Lucretius in sijn 4. boeck met dese verssen:

De mensch, die staegh verslijt, gevoelt sijn swacke leden Geduerigh af gaen, en hellen na beneden, Verliesen haren stant, en missen hare kracht, Tot dat hun nieuwe jeught door Voedsel wert gebracht. Verlies van vaste stof dat leert hem kost begeren, Om weder op een nieuw daer op te mogen teren, En fruyt van eenigh vocht dat geeft hem grooten lust, Op dat sijn heeten Dorst mocht werden uyt-geblust.

Hierom is de Mensche onder andere Dieren gegeven een lust en begeerte tot ETEN en DRINCKEN, en kracht om het selve tot voedtsel te brengen.

(2) Maer voor-al eer het in de Maegh kan komen, soo moet het door de Keel, en den Slock-derm door-geswelght werden. De Keel swelt dickwils soo toe, datter niet door en wil, gelijck wy in ’t voorgaende boeck cap. 2. van de Squinancye geseyt hebben. Sulcx geschiet oock datter een graet, ofte yet anders in blijft steecken. Het welck somtijts gebeurt door taey slijm den gantschen hals van den Maegh bewassende. Het geschiet oock wanneer de Zenuwen van het seste en sevenste paer die haer strecken in de spieren van de Keel, en den Maegh-hals, verslappen, ofte trecken. Wert oock benauwt en toe-getrocken door Drooghte in brandende Coortschen. Veeltijts gaet het wel door de Keel, maer blijft in de Midden steken, daer den Maegh-hals rust op een Klierachtigh Lichaem (het welck te veel vochtigheyt in-genomen heeft (181) en derhalven den wegh toedruckt, insonderheyt alsser van binnen mede eenigh slijm sit) en daer komende, en niet verder konnende, soo moet het selfde ten eersten wederom de mont uyt.

(3) Het gebreck wijst sijn selven: maer als het Slicken belet werdt om de nauwigheydt, dan gaeter lichtelicker dun, als dick door, in tegendeel, als het komt door verslappinge van den Maegh-hals. De oirsaeck is, om dat in ’t swelgen ’t bovensten van den selfden hals toe-getrocken moet werden, om Spijse, en Dranck als na de Maegh te dringen. Maer vaste, en harde Spijse wert aldus lichtelick neder gedruckt: maer dunne, om dat sy het in-drucken wijckt, so heeft sy meerder kracht van doen, om neder-gedrongen te werden. Indien het van een Sinckinge komt, dan zijnder Hooft-pijn, en andere Teyckenen voor gegaen, beschreven in ‘t 2. Deel eerste Boeck en 23. cap. van den Schat der Ongesontheyt.

(4) Wanneer het komt door verslappingh, of trecken van Zenuwen, soo zal men rontom de hals slaen soodanige Middelen, gelijck wy voor de Geraecktheyt, en Kramp beschreven hebben in ‘t 2. Deel eerste Boeck cap. 21. en 22. van den Schat der Ongesontheyt. Van binnen gorgelen met de Middelen, die het slijm uyt-trecken, hier voor mede aengewesen, en knauwen gestadigh Cubeben, Mostaert-zaet, ofte diergelijcke. Ick zal, om de vremdigheyt, hier een exempel verhalen, van een belet slicken, my over een half jaer voorgekomen. Een Lant-vrouw van ontrent 50. jaren, krijgende een Roos, en groote Onstekingen aen haer been, soo werden, door koude middelen, dien brant wel wech gedreven, maer sy kreeg terstont een groote qualickheydt om ’t Herte, met sterck Braken, en sulcke Flaute, dat sy scheen daer in te zullen blijven; daer van hieltse een Benauwtheydt in de Keel, soo dat sy dickwils eenige uyren, en dagen was, jae eens veerthien dagen (doen sy scheen tot het uytersten gekomen te wesen) na malkanderen, datter noch eten, noch drincken door en wilde, en als sy tusschen beyde open gingh, sloot sy wederom onversiens, even-eens gelijck yet dat toevalt. De sluytingh voelden sy in het midden van den Slock-derm, al waer van buyten de twee Klieren staen. Want yet slorpende, ofte bier drinckende (gelijck sy van wegen den dorst gestadigh moste doen) soo bleef het daer een weynigh staen, en quam dan weder op, met gevolgh van seer veel slijm

Als dit aldus negen maenden geduyrt hadde, en met geenderhande middelen, die by verscheyde versocht waren, niet en hadde willen helpen, so quamse te Dordrecht, en versochten mijnen raet. In de eerste dagen was de Keel meerder tijt open als toe, gaf haer, open zijnde, drie pillekens in van 1. scrupel Extr. Catholicum, die veel slijm af-dreven. Daer na en hals van de Maegh wederom sluytende, dede haer aen elcke zijde zetten 3. Koppen doorgeslagen, en weynigh tijts daer na kreegh sy openingh, die langer duerde, als oyt te voren, soo datse geweeckt broot door kreegh, het welck sy in al de negen maenden niet en hadde konnen doen, ofte het gingh terstont wederom toe, gelijck nu niet en geschiede. Even-wel daer na wederom sluytende, liet ick het selve doen, dan en vonde de eygen werckinge niet, de wegh gesloten blijvende. Soo dat ick goet vant, siende haer met gorgelen, en drincken soo veel slijms quijt werden, tot een Spough-drancxken te komen, en latende haer voor af drincken, om losch te maken, Wey met Oxymel cum Agarico, en soo suyr van Olye van Coperroot, als sy verdragen konde, gaf haer in het Sap van anderhalf drachme Bladeren van Mans-ooren, gestampt, en met een roomerken Rijnsche wijn uyt-geperst, en dan daer by gedaen, een once Oxymel cum Agarico. Hier van werde sy wel ontrent een kan slijm quijt, met eenige seer taeye, maer even-wel gebroken vellen, daer men een holligheydt in sagh, even-eens als stucxkens van Dermen, niet qualick gelijckende ’t gene wy Speetgens noemen. Dit gaf my en haer groote moet, niet twijffelende, ofte de oirsaeck was nu wel getroffen, en aen-getast. Ick en dorste, vermidts hare swackheyt en vermoeytheyt, dien dagh het Braken niet wederom in ’t werck stellen: dan liet haer ondertusschen al veel van de wey drincken, waer door sy noch al meerder slijm, en diergelijcke vellen loosden. ‘ S anderen-daeghs nam sy wederom het selfde drancxken in, en dede wederom het selfde werck, ondertusschen het braken al vorderende met de voorsz. Wey. Den derden dagh liet ick haer van braken ophouden om haer swackheyt, dan dronck somtijts Wey, somtijts Mede, de Kele haer seer schrael geworden zijnde. Den vierden dagh (alsoo sy, in al die tijdt gegeten noch gedroncken hebbende, seer flauw was) dede ick haer een Clysteer setten, van twee Doeyeren met 10. oncen Soete Melck, die sy voelden haer te verstercken, en hiel die twee dagen in. ’S Anderen-daeghs began sy openingh te voelen, soo dat sy konde drincken, ende voelde dat haer op een ander manier, en veel lichter, als te voren, door gingh; soo dat sy oock een Candeeltgen konde suypen. Om dit te vorderen liet ick haer (het Lichaem ondertusschen wat gesterckt zijnde) den 8. in-nemen 5 pillekens van 1 scrupel Extra. Catholicum, ’t welck dien dagh niet en werckten, de wech wederom oock sluytende: dan ’s nachts vier mael wel gebonden, maer geheel dun gedraeyden Kamergangh, gelijck al of hy (zijnde seer slijmerig, en alle aen malkanderen klevende) door een nauwe pijp getrocken was, sulcx genoegh te kennen gevende, dat niet alleen den Hals van de Maegh: maer oock de Dermen selve rontsom van soodanigh taey slijm begroeyt, en by-na toegegroeyt waren. Den anderen morgen heb ick haer wederom een Clysteer doen setten, van Hanen-nat met twee Doeyeren, die sy mede in-hiel. Den volgende dagh, alsoo noch niet doorschieten en wilde, gaf ick haer (182) wederom in het Braeck-drancxken. Dan werden daer soo veel niet af quijt, als te voren; ende was al wat onstelt: en even-wel dronck sy wederom ’s anderen daegs ’s morgens eens Bier, en eens Mede, het welck beyde door ging, niet gelijck te voren, als ergens tegen steutende, en soo wat tegen-houden werdende; maer licht, ende gantsch onbekommert. Waer op sy vertrock met een doosje pillen, om twee-mael des weecks in te nemen, tot afnemen ende suyveren van ’t Slijm. Ende leeft noch op dese tijt wel etende, en drinckende. Wanneer datter een graet, ofte yet anders in de Keel, ofte Magen-hals steeckt, sulcx moet door de hant met eenige gereetschap (te beschrijven in de Heel-konst) uyt-gehaelt, ofte neder-gedouwt werden.

Dan het Eten wert niet altijt door de Keel belet, maer meer door andere Deelen, en al is ’t dat sy alle haer voedsel trecken, soo wert het selve meest gevoelt in de Maegh, de welcke niet alleen dat gebreck onderworpen is, van geen Etens-lust te hebben, maer oock in tegen-deel van te Grooten Lust, dat wy Honts-honger noemen, als oock van Quade, ende Verkeerde Lust, die wy na malkanderen zullen gaen beschrijven.

Het III. Capittel

(1) ONLUSTIGHEYT, is, wanneer yemant geen lust of treck tot eten en heeft, gelijck WALGING, als daer beneffens alle spijse tegen staet, so dat men daer voor walght, en nauwlicx een ander magh sien eten. Hier van klaeght Ovidius 1. de Ponto 11.

De Maegh heeft my een walgh van alle spijs gekregen, En als men eten sal dan ben ick gantsch verlegen; Al wat het aerdtrijck sendt, de lucht, en watter voedt, Dat is my smakeloos, al zijn de saucen goet: Iae schoon ick aen den disch van Iupiter geseten Ontfingh daer hemels broot en wat de goeden eten, En dronck oock Nectar selfs, mijn lust bleef even traegh, En ’t waer my lijcke-wel een ballast in de maegh.

(2) De Oirsaeck is, dat ’t geheele Lichaem vervolt is van voedsel, en derhalven niet en treckt uyt de Maegh, ofte dat de mont van de Maegh met eenige vettigheyt, slijmerige, taeye, ofte bedorve (gelijck na een sieckte) vochtigheyt bestreken is. Sulcx geschiet oock door grote Ongematigheyt, dewelcke, gelijck Galenus schrijft 2. Aph. 20. alle werckingen doet verslappen.

(3) Wanneer door een overvloet van voedsel in ’t Lichaem, de Maegh geen Lust en heeft tot Eten, daer toe en is niet beter, als Vasten; want het voedsel in d’andere Deelen verteert zijnde, dan treckense al uyt de naeste, tot dat het ten laetsten tot de Maegh komt, en haer treckinge maeckt dan Honger, en treckt tot eten.

Indien den Etens-lust belet wert, door overvloet van gallachtige, ofte slijmerige, en taeye, of bedorven Vochtigheden, de selve wat bereyt zijnde met de verhaelde Genees-middelen in ’t Eerste Deel ‘t 4. boeck en 14. cap. van den Schat der Ongezontheyt, ofte met een vierendeel loot Room van Wijn-steen, dienen afgeset en gesuyvert door ’t gene beschreven is in ’t selfde Deel, op ‘t 7. cap. en daer nae de Maegh versterckt, gelijck aengewesen is in ’t voorverhaelde 14 cap. De Ongematigheyt moet door haer recht tegen-staende geweert werden, heete door koude, koude door heete. Xiphilinus schrijft in sijn Kort Begrijp van de Griecksche Historye van Dion, dat de keyser Marcus Aurelius sijn swacke Maegh ende Borst plach te stercken met Theriakel. Het welck wel lichtelick geschiet is, door raet van Galenus, die wy lesen op sijnen tijdt te Romen geweest te zijn, en selfs voor den Hoogh-gedachten Keyser Theriakel gemaeckt te hebben. Dan moet hier toe wel vijf ses jaer oudt zijn, en ’s morgens gebesight werden, en dat de groote van een boonken

(4) Hier dient insonderheyt gelet op een goede Maniere van Leven. Alle Spijse, die den mont van de Maeg los maeckt, gelijck veel Vet, boter, Herssenen, Morgh, ofte Vleysch-nat alleen, moet niet gebruyckt werden. Derhalven is ’t een quade manier, de Siecken, die al aen ’t op-komen zijn, met enckel Nat ofte Soppen te willen koesteren. Het welck Cicero wel verstaen heeft, als hy 16. Epist. 6 .schrijft aen Tyro, niet goet te doen, dat de Genees-meester, hem die sieckelick was, en een swacke Maegh hadde, dede Sop geven. Was beter geweest Terwen-broot in Vleysch-nat geweyckt, het welck wy oock Sop noemen. De Melck is hier oock gantsch ondienstigh. De President de Thou verhaelt in het 51. boeck van de Paus Pius de 5. dat sijn oude pijn in de Nieren vermeerderde, en etterich water makende, toevlucht nam tot sijn gewoonlicke genees-middel, te weten, Esels-melck eenige dagen te gebruycken, en dat door ’t al te veel gebruyck de Maeg verslapt zijnde, hy in een stercke Koortse verviel, waer na hy sterf in ’t 68 jaer sijns ouderdoms. Men dient hier oock te laten al wat walgachtig is, en een onaengename reuck ofte smaeck heeft, alsoo sulcx de Maegh om werpt, daer aen d’ander zijde, yet dat lieffelick en wel-ruyckende is, de Maegh verquickt, en den lust tot eten verweckt. De history-schrijver Iovius geeft hier van een exempel in ’t leven van den Cardinael Pompejus Columna, alwaer hy verhaelt, dat de genees-meester Scipio Lancelotus, den Paus Iulius de II. als hy aen een seer swacke Maegh lagh, en grooten afkeer van eten hadde, een Persick gevende, tot sekere hope van leven oprechte. Maer alles en is een yegelick, hoe goet het oock is, niet even aengenaem. Die lust hebben tot spijse, die de beste niet en is, ende van de beste walgen, magh men de selfde wel toe-laten, midts sy niet heel quaedt en is. Want al wat met grooten lust gegeten wert, wanneer het niet te veel en is, wert happiger aengenomen, vaster gehouden, en beter verteert. Dan hier en is niet beter, als gebruyckt het gene kracht heeft om den Etens-lust (voornamelick in ’t beginsel van de maeltijt) te verwecken, gelijck daer Zout is, also ’t selfde (183) kracht heeft om te door-snijden, en te verdunnen: en daer na Sop van Roode kool, te weten het eerste, als een seer suyver-makende kracht hebbende. Hier toe streckt mede al wat suer, en scherp is, gelijck Azijn, Citroenen, suyre Orangien, Cappers, Olijven, Zoutenelle, Zee-peterselye, ende al wat met Azijn ingeleydt is. Peper, al is hy wat heet, dewijl hy even-wel door sijn fijnigheyt van deelen, het taey slijm kan ontdoen, is hier mede bequaem. De Kost dient oock soo wel toe-bereyt, dat hy niet veel knauwens en behoeft, want langh in de mont gedraeyt zijnde, ofte blijvende tusschen de tanden hangen, begint tegen te staen, en belet den Etens-lust: gelijck men mede siet, dat, in de gene die sonder treck eten, de Spijse niet neder en wil. Het welck de Poëet Iuvenalis oock aenroert in ’t derthiende Schimp-dicht.

Perpetua anxietas nec mensae tempore cessat, Faucibus ut morbo ficcis, interque molares Difficili crescente cibo.

Voor Dranck is hier dienstigh, als de Maegh niet heet en is, Bitter Bier, ofte Rooden Wijn, die wat treckt : dan geen Hoogh-lantsche, Spaensche, ofte andere soeten, alsoo hy den Honger doet over gaen 2. Aph. 21. Een roomer Alssen-wijn des morgens ’t zy alleen, ofte op een stuck biscuyt gedroncken, is seer bequaem om den Lust tot eten te verwecken; sonder dat hy gemijdt behoeft te werden, als de Maegh met eenige Gallachtige vochtigheden overladen is, maer wel als sy te grooten brant gevat heeft. In welcke gelegentheyt beter is een teugh kout Water, voor de gene, die sulcx gewent zijn. Die door een koude, en vochtige Gestaltenis een swacke Maegh hebben, moeten verwermende, verdroogende, en t’samen-treckende Spijse gebruycken, en den verdoofden wermte door Oeffeninge, en arbeyt wacker maecken, welck bewegen hier oock dienstigh is, om dat het door het verdeelen van de Spijse, te eerder Etens-lust in de Maegh doet verwecken. Daerom siet men, dat de Arbeyders al eten sy drie vier mael daeghs, even-wel altijt even graeyigh in ’t broot bijten: daer andere, die stil en loom zijn, naeulijcx eens met lust en eten. De gene die oock de Maegh soo swack is, datse maer een weynigh kan verdragen, dienen weynig, maer dickwils wat in de mont te nemen. Soo verhaelt Xiphilinus van den gemelten Keyser Antoninus, dat hy om sijn swackigheydt, oock ’s nachts selve altijdt wat most gebruycken. Hier kan bequamelick een Hippocras gemaeckt werden van Caneel, met Droogen, die de Maegh stercken, en verwermen, gelijck die hier voor aengewesen zijn. Doch en moet niet soet zijn; dewijl alle soetigheyt, ’t zy in Spijse, ’t zy in Dranck, den lust tot eten doet over-gaen. Het welck, behalven de ervarentheyt, de Poëet Ovidius oock getuyght 2. Amor. 29.

----stomacho dulcis & escanocet

Waerom men oock niet soo rasch moede en wert als de leckerste Spijs, (dewijl die langh in de Maegh opgehouden wert) daer men Kaes, Boter, en rouwe Kost een geheel jaer door met smaeck kan eten.

Het II Kapittel.

1. Noodzakelijkheid van ETEN en DRINKEN.

2. Wat belet wordt door benauwdheid in de KEEL.

3. Waaraan zulks te herkennen is.

4. En waarmee dat het verbeterd kan worden.

Kapittel.

III GEEN EETLUST.

2. Haar oorzaak.

3. Genezing.

4. Manier van leven.

Kapittel IV. HONDSHONGER.

2. Zijn oorzaken.

3. Tekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

Kapittel V VERKEERDE LUST.

2. Zijn oorzaak.

3. Genezing en spijs.

(1) Omdat onze lichamen steeds afnemen kunnen ze niet bestaan zonder spijs en drank waardoor hetgeen vervlogen en verteerd is wederom hersteld wordt, zoals uitvoeriger aangewezen is in het eerste kapittel van het derde boek in het eerste deel van de ‘Schat der Gezondheid’. Hetzelfde schrijft de poëet Lucretius in zijn 4de boek met deze verzen,

‘ De mens die steeds verslijt voelt zijn zwakke leden steeds afgaan en hellen naar beneden, verliezen hun stand en missen hun kracht totdat hun nieuwe jeugd door voedsel wordt gebracht. Verlies van vaste stof dat leert hem kost begeren om weer opnieuw daarop te mogen teren en fruit van enig vocht dat geeft hem grote lust zodat zijn hete dorst mag worden uitgeblust’.

Hierom is de mens onder andere dieren gegeven een lust en begeerte tot ETEN en DRINKEN en kracht om het tot voedsel te brengen.

(2) Maar vooraleer het in de maag kan komen moet het door de keel en de slokdarm door gezwolgen worden. De keel zwelt dikwijls zo toe dat er niets door wil zoals we in het voorgaande boek kapittel 2 van de keelblaar gezegd hebben. Zulks gebeurt ook als er een graat of iets anders in blijft steken. Wat soms gebeurt door taai slijm dat op de gehele hals van de maag groeit. Het gebeurt ook wanneer de zenuwen van het zesde en zevende paar, die zich strekken in de spieren van de keel, de maaghals verslappen of trekken. Wordt ook benauwd en toegetrokken door droogte in brandende koortsen. Vaak gaat het wel door de keel, maar blijft in het midden steken waar de maaghals op een klierachtig lichaam rust (wat te veel vochtigheid ingenomen heeft (181) en derhalve de weg dicht drukt en vooral als er van binnen mede enig slijm zit) en als het daar komt en het niet verder kan dan moet het ten eerste wederom de mond uit.

(3) Het gebrek wijst zichzelf, maar als het slikken belet wordt vanwege de nauwte dan gaat er gemakkelijker dun dan dik door en in tegendeel als het komt door verslapping van de maaghals. De oorzaak is omdat in het zwelgen het bovenste van die hals toegetrokken moet worden om spijs en drank naar de maag te dringen. Maar vaste en harde spijzen worden aldus gemakkelijker neer gedrukt, maar dunne, omdat ze het indrukken ontwijken, heeft meer kracht nodig om neer gedrongen te worden. Indien het van een zinking komt dan zijn er hoofdpijn en andere tekens aan vooraf gegaan die beschreven zijn in het 2de deel, eerste boek en 23ste kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’.

(4) Wanneer het komt door verslapping of trekken van zenuwen dan zal men rondom de hals zodanige middelen slaan zoals we voor de geraaktheid en kramp beschreven hebben in het 2de deel, eerste boek, kapittel 21 en 22 van de ‘Schat der Ongezondheid’. Van binnen gorgelen met de middelen die het slijm uittrekken zijn hiervoor mede aangewezen en steeds cubeben, mosterdzaad of dergelijke kauwen. Ik zal om de vreemdigheid hier een voorbeeld verhalen van een belet slikken die me een half jaar geleden voorgekomen is. Een landvrouw van omtrent 50 jaar kreeg een roos en grote ontsteking aan haar been, zo werd door koude middelen die brand wel weg gedreven, maar ze kreeg terstond een grote kwalijkheid om het hart met sterk braken en zo’n flauwte dat het leek dat ze daarin zou blijven en daarvan hield ze een benauwdheid in de keel over zodat ze dikwijls enige uren en dagen bezig was, ja eens veertien dagen (toen ze scheen tot het uiterste gekomen te wezen) na elkaar dat er noch eten, noch drinken door wilde en als ze tussen beide openging dan sloot ze wederom onverwacht dicht, eveneens zoals iets dat dicht sluit. De sluiting voelde ze in het midden van de slokdarm al waar van buiten de twee klieren staan. Want als ze iets slurpte of bier dronk (zoals ze vanwege de dorst steeds moest doen) dan bleef het daar wat staan en kwam dan weer op met gevolg van zeer veel slijm.

Als dit aldus negen maanden geduurd had en met geen middelen die door verschillende geprobeerd waren niet had willen helpen kwam ze te Dordrecht en vroeg mijn raad. In de eerste dagen was de keel de meeste tijd meer open dan dicht en gaf haar als het open was drie pilletjes in van 1 scrupel Extr. Catholicum die veel slijm afdreven. Daarna toen de hals van de maag zich sloot liet ik haar aan elke kant 3 koppen zetten doorgeslagen en weinig tijd daarna kreeg ze opening die langer duurde dan ooit tevoren zodat ze geweekt brood doorkreeg wat ze in al die negen maanden niet had kunnen doen of het ging terstond wederom dicht, zoals nu niet gebeurde. Evenwel daarna sloot het wederom en liet ik hetzelfde doen en vond dezelfde werking niet omdat de weg gesloten bleef. Zodat ik goed vond, omdat ik zag dat ze met gorgelen en drinken zoveel slijm kwijt werd, tot een spuwdrankje te komen en liet haar vooraf drinken, om los te maken, een wei met Oximel cum Agarico en zo zuur van olie van koperrood als ze verdragen kon en gaf haar het sap van anderhalf drachme bladeren van gestampte mansoren met een roemertje Rijnse wijn uitgeperst in en deed daar dan bij een ons Oximel cum Agarico. Hiervan werd ze wel omtrent een kan slijm kwijt met enige zeer taaie, maar evenwel gebroken vellen waar men een holte in zag die eveneens veel op stukjes darmen leken wat we speetjes noemen. Dit gaf mij en haar grote moed en twijfelden er niet aan of de oorzaak was nu wel getroffen en aangetast. Ik durfde, vanwege haar zwakheid en vermoeidheid, die dag het braken niet wederom in het werk stellen, dan liet haar ondertussen al veel van de wei drinken waardoor ze noch al meer slijm en dergelijke vellen loosde. De volgende dag nam ze wederom hetzelfde drankje in en dat deed wederom hetzelfde werk, ondertussen liet ik het braken bevorderen met de voor vermelde wei. De derde dag liet ik haar van het braken ophouden vanwege haar zwakheid, dan dronk ze soms wei, soms mede omdat haar keel zeer schraal geworden was. De vierde dag (omdat ze in al die tijd niet gegeten of gedronken had en zeer flauw was) liet ik haar een klysma zetten van twee dooiers met 10 ons zoete melk waarvan ze voelde dat die haar versterkten en hield die twee dagen in. De volgende dag begon ze opening te voelen zodat ze kon drinken en voelde dat het op een andere manier en veel lichter dan tevoren het doorging zodat ze ook een kandeel kon zuipen. Om dit te bevorderen liet ik haar (het lichaam was ondertussen wat aangesterkt) de 8ste 5 pilletjes van 1 scrupel Extra. Catholicum innemen wat die dag niet werkte en de weg werd wederom ook gesloten, dan ’s nachts vier maal goed gebonden, maar geheel dun gedraaide kamergang net alsof het (het was zeer slijmerig en alles kleefde aan elkaar) door een nauwe pijp getrokken was en gaf zo genoeg te kennen dat niet alleen de hals van de maag, maar ook de darmen zelf rondom van zodanig taai slijm begroeid en bijna dicht gegroeid waren. De volgende morgen heb ik haar wederom een klysma laten zetten van hanennat met twee dooiers die ze mede inhield. De volgende dag, omdat het nog niet wilde doorschieten, gaf ik haar (182) wederom het braakdrankje in. Dan werd ze daar niet zoveel van kwijt als tevoren en was al wat ontsteld, evenwel dronk ze wederom de volgende dag ’s morgens eens bier en eens mede wat beide doorging, niet zoals tevoren toen het ergens tegenaan stootte en zo wat tegengehouden werd, maar licht en gans onbekommerd. Waarop ze vertrok met een doosje pillen om tweemaal per week in te nemen tot afnemen en zuiveren van het slijm. En leeft noch op deze tijd en eet en drinkt goed.

Wanneer dat er een graat of iets anders in de keel of maaghals steekt moet zulks door de hand met enig gereedschap (te beschrijven in de heelkunst) er uitgehaald of neer geduwd worden.

Dan het eten wordt niet altijd door de keel belet, maar meer door andere delen en al is het dat ze al haar voedsel trekt wordt het meestal in de maag gevoeld die niet alleen aan dat gebrek onderworpen is van geen eetlust te hebben, maar ook in tegendeel van te grote lust die we hondshonger noemen, als ook van kwade en verkeerde lust die we na elkaar zullen gaan beschrijven.

Het III Kapittel

(1) GEEN EETLUST is wanneer iemand geen lust of trek tot eten heeft zoals WALGING als daarnaast alle spijs tegen staat zodat men daarvoor walgt en nauwelijks een ander mag zien eten. Hiervan klaagt Ovidius in 1 de Ponto 11;

‘De maag heeft me een walging van alle spijs gekregen en als men eten zal dan ben ik gans verlegen. Al wat het aardrijk zendt, de lucht, en wat er voedt is me smakeloos, al zijn de sausen goed. Ja, ofschoon ik aan de dis van Jupiter gezeten en ontving daar hemels brood en wat de goden eten en dronk ook nectar zelfs, mijn lust bleef even traag, het leek me wel een ballast in de maag’.

(2) De oorzaak is dat het gehele lichaam vervuld is van voedsel en derhalve niets uit de maag trekt of dat de mond van de maag met enige vettigheid, slijmerige, taaie of bedorven (zoals na een ziekte) vochtigheid bestreken is. Zulks gebeurt ook door grote ongesteldheid die, zoals Galenus schrijft in 2 Aph. 20, alle werkingen laat verslappen.

(3) Wanneer door een overvloed van voedsel in het lichaam de maag geen lust heeft tot eten is niets daartegen beter dan vasten want als het voedsel in de andere delen verteerd is dan trekt ze het al uit de naaste totdat het tenslotte tot de maag komt en haar trekking maakt dan honger en trekt tot eten.

Indien de eetlust belet wordt door overvloed van galachtige of slijmerige en taaie of bedorven vochtigheden, als die wat klaar gemaakt zijn met de verhaalde geneesmiddelen die in het eerste deel, het 4de boek en 14de kapittel van de ‘Schat der Ongezondheid’ beschreven zijn of met een vierendeel lood room van wijnsteen, dienen afgezet en gezuiverd door hetgeen beschreven is in hetzelfde deel in het 7de kapittel en daarna de maag te versterken zoals aangewezen is in het voor verhaalde 14de kapittel. De ongesteldheid moet door haar recht tegenover staande geweerd worden, hete door koude en koude door hete. Xiphilinus schrijft in zijn korte verhaal van de Griekse historie van Dion dat keizer Marcus Aurelius zijn zwakke maag en borst plag te versterken met teriakel. Wat wel gemakkelijk gebeurd is door raad van Galenus waarvan we lezen dat die op zijn tijd te Rome geweest is en zelf voor de hoog gedachte keizer teriakel gemaakt heeft. Dan het moet hiertegen wel vijf a zes jaar oud zijn en ’s morgens gebruikt worden en dat de grootte van een boontje

(4) Hier dient vooral gelet te worden op een goede manier van leven. Alle spijs die de mond van de maag los maakt, zoals veel vet, boter, hersens, merg of vleesnat moeten niet alleen gebruikt worden. Derhalve is het een kwade manier om de zieken die al aan het beteren zijn met enkel nat of sappen te willen koesteren. Wat Cicero goed begrepen heeft toen hij in 16 Epist. 6 schrijft aan Tyro het niet goed te doen dat de geneesmeester die hem toen hij ziek en een zwakke maag had sap liet geven. Het was beter geweest om tarwebrood in vleesnat te weken wat we ook sop noemen. De melk is hier ook gans ondienstig. President de Thou verhaalt in het 51ste boek van paus Pius de 5de dat zijn oude pijn in de nieren vermeerderde en etterig water maakte en zijn toevlucht nam tot zijn gewoonlijke geneesmiddel, te weten ezelsmelk enige dagen te gebruiken en dat door het al teveel gebruik de maag verslapt werd en hij in een sterke koorts verviel waarna hij stierf in het 68ste jaar van zijn ouderdom. Men dient hier ook te laten alles wat walgachtig is en een onaangename reuk of smaak heeft omdat zulks de maag omwerpt, waar aan de ander zijde iets dat liefelijk is en goed ruikt de maag verkwikt en de lust tot eten verwekt. De historieschrijver Jovius geeft hiervan een voorbeeld in het leven van de kardinaal Pompejus Columna waar hij verhaalt dat de geneesmeester Scipio Lancelotus paus Julius de II toen hij aan een zeer zwakke maag lag en grote afkeer van eten had een perzik gaf en tot zekere hoop van leven oprichtte. Maar alles is voor iedereen, hoe goed het ook is, niet even aangenaam. Die lust hebben tot spijs wat het beste niet is en van de beste walgen mag men dat wel toelaten, mits ze niet heel slecht is. Want alles wat met grote lust gegeten wordt, wanneer het niet te veel is, wordt happiger aangenomen, vaster gehouden en beter verteerd. Dan hier is niets beters dan te gebruiken hetgeen kracht heeft om de eetlust (voornamelijk in het begin van de maaltijd) te verwekken zoals zout is omdat dat (183) kracht heeft om te door te snijden en te verdunnen en daarna sap van rode kool, te weten het eerste wat een zeer zuiver makende kracht heeft. Hiertoe strekt mede al wat zuur en scherp is zoals azijn, citroenen, zure oranje, kappers, olijven, sautenelle, zee peterselie en alles wat met azijn ingelegd is. Peper, al is hij wat heet, omdat hij evenwel door zijn fijnheid van delen het taaie slijm kan ontdoen is hier mede geschikt. De kost dient ook zo goed klaar gemaakt te worden dat het niet veel te kauwen moet zijn want als het lang in de mond gedraaid wordt of tussen de tanden blijft hangen begint het tegen te staan en belet de eetlust net zoals men mede ziet dat in diegene die zonder trek eten de spijs niet naar beneden wil. Wat de poëet Juvenalis ook aanroert in het dertiende schimpdicht;

‘ Perpetua anxietas nec mensae tempore cessat, Faucibus ut morbo ficcis, interque molares Difficili crescente cibo’ .

Voor drank is hier nuttig als de maag niet heet is bitter bier of rode wijn die wat trekt, dan geen hooglandse, Spaanse of andere zoete omdat het de honger laat overgaan, 2 Aph. 21. Een roemer alsemwijn ’s morgens hetzij alleen of op een stuk biscuit gedronken is zeer geschikt om de lust tot eten te verwekken zonder dat hij gemeden behoeft te worden als de maag met enige galachtige vochtigheden overladen is, maar wel als ze te grote brand gevat heeft. In welke gelegenheid het beter is om een teug koud water te nemen voor diegene die zulks gewend zijn. Die door een koude en vochtige gestalte een zwakke maag hebben moeten verwarmende, verdrogende en tezamen trekkende spijs gebruiken en de verdoofde warmte door oefening en arbeid wakker maken, welk bewegen hier ook nuttig is omdat het door het verdelen van de spijs eerder eetlust in de maag laat verwekken. Daarom ziet men dat de arbeiders, al eten ze drie a vier maal per dag, evenwel altijd even graag in het brood bijten waar anderen die stil en loom zijn nauwelijks eens met lust eten. Diegene die ook de maag zo zwak heeft dat ze maar weinig kan verdragen dient weinig, maar dikwijls wat in de mond te nemen. Zo verhaalt Xiphilinus van de vermelde keizer Antoninus dat hij vanwege zijn zwakte ook ’s nachts altijd wat moest gebruiken. Hier kan goed een hippocras gemaakt worden van kaneel met drogen die de maag versterken en verwarmen zoals die hiervoor aangewezen zijn. Maar het moet niet zoet zijn omdat alle zoetigheid, hetzij in spijzen, hetzij in drank de lust tot eten laat overgaan. Wat, behalve de ervaring, de poëet Ovidius ook getuigt in 2 Amor. 29;

----‘ stomacho dulcis & escanocet’.

Waarom men ook er niet zo snel moe wordt dan van de lekkerste spijs (omdat die lang in de maag opgehouden wordt) waar men kaas, boter en rouwe kost een geheel jaar door met smaak kan eten.

Het IV. Capittel.

(1) Maer gelijck de Maegh somtijts gantsch geen treck en heeft, soo is hy oock in tegendeel wel onversadelijck, welck gebreck wy met den Naem van HONTS-HONGER beteyckenen. Die daer mede beladen zijn en doen niet als eten, en eer de eene Kost verteert is, haken al wederom nae den anderen, soo dat de Maegh, niet en konnende den ballast dragen, haer selven, gelijck in de Honden, door het Braken ontlast, somtijdts oock nae beneden drijft, gestadigh te kamer doende gaen. Andere verteren haer Spijse wel, maer indiense niet terstont wederom en eten, gaen van haer selven. Desen onversadelicken Honger is seer wel beschreven by den Poëet Ovidius in ‘t 8. boeck Metam.

De Vorst die kreegh een plaegh, die, binnen hem geseten, Verweckt sijn ingewant tot onversadigh eten, Al wat het aerdtrijck geeft, wat lucht en water sendt, Dat wort tot hem gebracht, en stracx van hem geschent. Al is sijn keucken vol, sijn tafel overladen, ’T en is hem niet genoegh, ’t en kan hem niet versaden, In spijse soeckt hy spijs, en wort des nimmer sat, Schoon hy den kost verslint oock van een gantsche stadt. Dat voor een machtigh volck genoegh sou konnen wesen, En kan hem lijck-wel den honger niet genesen; Het schijnt dat hem de Maegh gelijck een afgront teert; Hoe dat hy meer verslint, hoe dat hy meer begeert. En als de ruyme zee, door veelderhande kreken, Ontfanght in haren schoot het water van de beken, Maer wort des nimmer sat; of als het vyer verslint Al watter aen den heert voor drooge stoffen vint. En brandt maer des te meer, en stijght met hooger stralen Tot in de blaeuwe lucht, tot aen des hemels salen, Soo gaet de man te werck, de spijs wet hem de lust, En noyt en wert sijn dorst met water uyt-geblust.

(2) Desen Honger wert veroirsaeckt door eenige Suyre Vochtigheden, die den krop van de Maegh gestadigh prickelen, en aldaer begeerte tot eten veroirsaken, de welcke uyt de Milt, en de naeste Deelen al daer gesonden werden. Daer beneffens door gebreck van Voedsel in ’t geheele Lichaem, waer door d’andere Deelen gestadigh uyt de Maegh trecken. Waer toe mede helpen de Wormen, die het Voedsel in de Dermen verteren eer dat het in de Lever kan geraken. Waerom oock de Kinderen, die veeltijts met Wormen gequelt zijn, dickwils sulcken honger hebben, dat sy niet versadight en konnen werden. Gelijck mede geschiet in de gene, die een groote Lever hebben (als geseyt is in ‘t 1. capittel, 3. boeck en 2. Deel van den Schat der Ongesontheyt) dewijl de selve gestadigh uyt de Suygh-aderen, en sy uyt de Dermen, ende die uyt de Maegh suygen. So wert oock door scherpe (184) Kouw grooten honger verweckt, de welcke, indien hy niet gstilt en wert, flaute veroirsaeckt. Sulcx geschiet veel in ’t reysen door het snee, gelijck ick selfs bevonden hebbe, datter niet wel over de Sneebergen te komen zoude zijn, al is ’t dat selve den Bergh van S. Gothard (waer van in ‘t 15. cap. 1. boeck en 2. Deel van den Schat der Ongesontheyt, gewach gemaeckt is) maer vier uren van doen en heeft, om op en af te komen, sonder al vorens een goede maeltijt gedaen, en boven op wederom wat ververscht te hebben. Gelijck aldaer oock het ghewoonlick ghebruyck is. Bt. Laur Surius schrijft in sijn Historye, dat in het jaer 1511. voor den Keyser Maximiliaen te Ausburgh gebracht werde, een groot, en dick man, van soo overgroote gulsigheyt, dat hy op een reys een raeuw kalf, ofte schaep, konde op eten, sonder nochtans versadight te zijn, en seyt, dat hy uyt de Noortsche landen was, alwaer de luyden om de kouw wratigh zijn. So seyde oock Erasistratus (by Agell 16. Noct. 3.) datter een kracht van onlijdelijcken Honger de Menschen veel lichter overkomt in de koutste dagen, dan als het klaer, en lieffelick weder is: maer dat hy daer van de reden noch niet en weet. Dan ick sal die by-brengen uyt den hoogh-wijsen Plutarchus, gelijck hy die geeft in ’t leven van den Romeynschen Helt Brutus, die door arbeyt, ende kouw van desen honger bevangen werde. Welck onheyl, seyt hy, menschen en vee overkomt, als sy haer in ’t snee vermoeyen, om dat de innerlicke wermte, als het Lichaem door de uyterlijcke Kouw rontsom gesloten is, by malkanderen treckende, het Voedsel terstont verteert. So leert Aristoteles (gelijck de gemelte Plutarchus dit vervolght in sijn 8. Tafel-reden van ‘t 6. boeck) dat alsser van buyten stercke kouw is, de binnenste deelen van ’t Lichaem dapper verwermt werden. Ende daerom seydt Hippocrates 1. Aphorismor. 15. dat men des Winters meer voedsel van doen heeft. Soo dat de Wermte in-gedreven en overvloedigh zijnde, als dan het voedsel schijnt te verteren, en dat verteert zijnde, als dan mede, gelijck het vyer te vergaen. Daerom de gene, die soo grooten Honger hebben, werden met een weynigh Spijse verquickt: om dat de selfde voor een voncke streckt om de Wermte wederom aen te steken. Plutarchus brengt noch een ander reden by, waerom dese Kouw soodanigen Honger zoude verwecken, te weten, datter uyt het snee een fijnen, ende scherpen damp komt, die door ’t Lichaem treckende het voedsel zoude verteeren en doen verdwijnen.

(3) De Teyckenen van dese Oirsaken en zijn niet swaerlick te onderscheyden. Indien den Honger bestaet uyt Suyre vochtigheden, soo zal men sulcx gewaer werden aen ’t rauw oprispen; indien hy komt uyt gebreck, dan gaet het Lichaem af; indien uyt kouw, sulcx wijst sijn selve aen.

(4) Belangende de voorteyckenen. Grooten Honger, die op Coortschen, ofte andere Sieckten volght, dreyght een instortinge. Want alsoo sy meerder begeeren, als haer verswackte Maegh kan verteren, so moeten nootsakelik aldaer veel raeuwigheden vergaderen, die wederom nieuwe sieckten maken. Die daer door onvoorsiens flauw werden, loopen gevaer, indien men haer niet terstont te hulpe en komt, om daer in te blijven: maer die met wat Wijns ofte anders terstont bekomen, en hebben geen noot. Even-wel lijdt elck niet even-veel schade door den Honger, en den eenen kan daer veel beter tegen, als den anderen, het welck volgens de jaren Hippocrates in sijn 13.Kort-bondige Spreucke van ‘t 1 boeck, aldus bepaelt heeft:

Vraeght yemant watter voor een man, Den honger best verdragen kan? Voor eerst die na sijn eynde gaet, Maer is dan noch in goeden staet. Daer na een die niet meer en wast, En schaet ’t niet schoon dat hy vast. Maer yemant in sijn jeughdigh bloet, Lijdt hinder als hy vasten moet; Dan kinders van blijden geest, Dit schaedt het vasten alder-meest.

(5) Alle Hongerende Dorst wert geslist door het Soet-hout, gelijck Plinius schrijft in sijn Nat. Historye 22.12. Het welck hy oock in ‘t 8. cap. van ‘t 25. boeck een kruyt, Scythice genaemt, toe-schrijft. Dan onsen kruyt-beschrijvers Remb. van Dodoens maeckt 3.11.17. van beyde, als van Scythica radix van Theophrastus, een kruydt, om dat haer eenderley krachten toegeschreven werden, Theophrastus schrijft, dat de Scythische wortel den dorst verslaet, als mense in de mont hout. Om dies wille seggen sommige, dat de inwoonders van de Scythische landen, met de voorseyde wortel, en met de Hippace haer leven by de elf ofte twaelf dagen konnen onderhouden. Het welck Plinius oock getuyght, hoe-wel hy Hippace voor een kruydt rekent, daer het niet anders en was, als Kaes van Paerde-melck, gelijck Hippocrates, Herodotus, Dioscorides, ende Erotianus, ons klaerlick aenwijsen. Het selfde doet oock Taback, (insonderheyt geknauwt, het welck veel vochtigheyt en slijm in de mont brengt, die doorgeswelght moet werden) alle stercke Wijn, gelijck Spaensche, Malvoseye, ende Brande-wijn, niet alleen om dat hy een verwermende, maer oock een verdoovende kracht heeft. Tot den selfden eynde strecken Theriakel, ende Mithridaet, als oock Opium, het welck met groote voorsichtigheyt moet gebruyckt werden, hoewel wy lesen, dat de Turcken het selve, met eenige andere dingen gemengt zijnde, in de mont houden, en daer mede sonder eten, ofte drincken, eenige dagen konnen reysen.

Indien den Honger komt van Suyre en Melancholische vochtigheden, die moeten bereyt, en afgeset, (185) en dan in de Maegh versterckt werden, gelijck in ’t Eerste deel is aengewesen.

De gene, die uyt ledigheyt van ’t Lichaem, verwekt wert, dient met grove Spijs, en die lange in de Maegh kan duyren, tegen gestaen; en van buyten op de Maeg geleyt, ’t gene ’t vervliegen kan beletten, gelijck Oly van Rosen, van Myrtus, van Queen, Cerat. defensivum. De Wormen werden verdreven door Aloë, Alssen, en diergelijcke. Soo verhaelt Trallianus van een Vrouw, die van een onversadelicke Honger genesen was, als sy door het gebruyck van Bitter-heyligh een worm van 12 ellen geloost hadde: en Nicolaus Florent. van een ander, die het selve gebreck quijt werde, midts men haer, door het gebruyck van Coloquint-pillen, beneffens veel slijm, over de hondert Wormen afdreef.

Die uyt kouden Honger flauw werden, moetmen Wijn, ofte Broot in wijn geweyckt, en daer van een sopgen ingeven. Plutarchus verhaelt op de gemelte plaetsen, dat Brutus in groot gevaer was, als hy van Dyrrhacinum nae Apollonia door veel snee reysde, en niemant van de gene, die de Spijse droegen, hem volgde. Waer op, als hy geheel flauw zijnde, most neder gaen sitten, de krijghs-knechten genootsaeckt waren, aen de wallen te lopen, en van de vyanden, die op wacht stonden, broot eysschen; ’t welck krijgende, sy daer mede Brutus deden verquicken en bekomen.

(6) Wat de Maniere van Leven belanght. Men dient hier te kiesen een werme ende soele Lucht, voor Spijse niet te gebruycken dat zout, suyr, ofte treckende is: maer die vet, voedtsaem, taey, en hart te verteren is, gelijck Rijs, Speck, Herssenen, Krabben, Kreeften, ende diergelijcke. Dan hier moet wel waergenomen werden, dat nae lang vasten niet te gulsigh gegeten wert. So getuyght Benivenius, hoe in ’t jaer 1496. soo grooten Hongers noot in Italyen was, dat de Menschen op straet nedersegen, en, die daer nae aen de Spijse quamen, soo onversadelick aten, dat sy ’t selve nae weynig dagen met de doot bekosten. Het selfde is overkomen die van Leyden, als sy, in ’t jaer 1574. belegert, ende uytgehongert zijnde, wonderbaerlick ontset wierden. Het en was, (schrijft Pieter Bor in ‘t 7. boeck van sijn Historye) sonder mededoogentheyt niet aen te sien, hoe ellendighlick dat verhongerde volck, de Haringen, rauw opslockten, die haer den Admirael, in sijn inkomst, uyt de schepen liet werpen, en insgelijcx het Broot, ’t welck sommige alsoo in-slickten, gelijckerwijs of sy tot geenen tijde en zouden hebben konnen versadight werden, het welck haer so qualick bequam dat vele daer van storven, eenige het eten noch tusschen de tanden hebbende.

Soo schrijft de President de Thou, int 78. boeck van sijn Historye, hoe eenige krijgs-knechten, lang door de Hitte getrocken te hebben, en by nae van dorst versmachtende, daer na by water komende, en te vuyl suypende, insonderheyt de Duytsche, quamen te sticken.

Het gebeurt oock, dat yemandt door al te lang vasten, gantsch niet en kan door krijgen, waer van wy een exempel hebben by Haillan, in ‘t 24. boeck van sijn Francoysche historye, in Koning Karel de VII die int jaer 1461. sieckelick zijnde, van eenige pluym-strijckers in ’t hooft gesteken werden, datter sommige uyt waren om hem te vergeven. Waer door hy sulcken angst en schrick kreegh, dat hy in geheele seven dagen niet en wilde eten, al was het, dat de Genees-meesters hem aenseyden, meerder verswackt te wesen van lang vasten, als van de sieckte. Maer willende ten lesten eten, so was hem den Maeg-hals (hy noemt hem qualick les arteres de l’estomac) als oock de dermen soo gesloten, dat hy niet eenen beet en konden door-krijgen, ’t welck hy terstont bestorf. Den Dranck mach hier wesen dick Bier, ofte stercken Wijn, geen dun bier, ofte water, ’t welck Hippocrates wratig noemt 6. Epid. 20. Hier is de Rust dienstiger, als veel Oeffeninge: gelijck oock niet dienstigh en is veel Af-treck.

Het V Capittel.

(1) Dus verre is beschreven den Onlust tot Eten, en den al te grooten Lust, wy sullen nu komen tot VERKEERDE LUST, waer door yemant groote treck en begeerte heeft, om rauw Vleys, aerde, kolen, zant, leyen, steen, en diergelijcke onnatuyrlicke dingen te eten, gelijck wy daer verscheyden exenpelen af gesien hebben, en oock vele beschreven by Donat. 4. Hist. 1. Rhodigin. 3. Antiq. 17. Lemn. 1. Occult. 6. Trincavell. 7. 5. Schenck. 3. Obs. 1. 33 &c. Hier op siet de Poëet Martialis in de volgende verssen:

Nescio, quod stomachi vitium secretius esse Suspicor, ut quid eni Baetice Saprophagis:

Hier mede werden de Swangere Vrouwen meest gequelt, insonderheyt in de eerste maenden, als wanneer sy veel overtollige Vochtigheden vergaderen, en dat de Vrucht weynig van het opgehouden Bloet na hem treckt, het welck dan bederft, en dien quaden lust veroirsaeckt. Maer na drie vier maenden, alsoo het selve dan meerder van doen zijnde, beter na-getrocken, ende verteert wert, soo begint die quade, ende onnatuyrlicke begeerlickheydt te verminderen. Dan het gebeurt oock somtijts, dat de Mans hier mede beladen werden. So verhaelt Fernelius van seker Edelman, wiens mont lang gewatert hadde nae levendige Kalck, en daer van een vuyst groot in-slockte, sonder eenige schade in de Maegh, ofte ’t Ingewant te vernemen. Het selfde hebbe ick gesien in een Jongman, die lange tijdt veel at van gemorselde Leyen.

(2) Desen Verkeerden-lust geschiet als de vliesen van den mont des Maeghs met eenige quade, en bedorvene Vochtigheyt beslagen is, door welckers lange gewoonte (Plutarch. in causs. nat.) gelijcke quade dingen begeert werden, dan als het quaet vorder gaet, so streckt de lust recht in tegendeel. (186)

(3) Om tot Genesinge te komen is hier niet beter in Mans, ofte onbevruchte Vrouwen, als de Ongesonde vochtigheyt, die aen de krop, ofte de binnen vliesen van de Maegh hangt te doen uyt-braken, ofte bereyt zijnde van onderen af te setten. Ende om de Maegh in dese gelegentheyt te suyveren zijn seer bequaem ingeleyde Cappers, of Olyven, bittere Amandelen, een Salaet van Cichorye-wortels, en om te verstercken Mentha, Porceleyn, een kruym Broot in ’t sap van Suyre Orangien, Citroenen, Granaten, ofte Queen geweyckt.

Het IV Kapittel.

(1) Maar net zoals de maag soms gans geen trek heeft zo is hij ook in tegendeel wel onverzadigd welk gebrek we met de naam van HONDSHONGER betekenen. Die daarmee beladen zijn doen niets anders dan eten en voor de ene kost verteerd is haken ze al wederom naar de andere zodat de maag die ballast niet kan verdragen en zichzelf net als in de honden door het braken ontlast en soms ook naar beneden drijft en steeds te kamer laat gaan. Andere verteren hun spijs goed maar indien ze niet terstond wederom eten gaan ze van hun stokje. Deze onverzadigbare honger is zeer goed beschreven bij de poëet Ovidius in het 8ste boek van Metamorfosen.;

‘ De vorst die kreeg een plaag die binnen hem gezeten, verwekte zijn ingewand tot onverzadigd eten, alles wat het aardrijk geeft, wat lucht en water zendt, dat wordt tot hem gebracht en straks door hem geschonden. Al is zijn keuken vol en zijn tafel overladen, het is hem niet genoeg, het kan hem niet verzadigen, in spijs zoekt hij spijs en wordt dus nimmer zat ofschoon hij de kost verslindt ook van een ganse stad. Dat voor een machtig volk genoeg zou kunnen wezen kan hem lijkt het wel de honger niet genezen. Het schijnt dat hem de maag als een afgrond verteert. Hoe dat hij meer verslindt, hoe dat hij meer begeert. En als de ruime zee door velerhande kreken ontvangt in haar schoot het water van de beken, maar wordt dat nimmer zat; of als het vuur verslindt alles wat het aan de haard voor droge stoffen vindt. En brandt maar des te meer en stijgt met hogere stralen tot in de blauwe lucht, tot aan de hemelse zalen, zo gaat de man te werk, de spijs wet hem de lust en nooit wordt zijn dorst met water uitgeblust’.

(2) Deze honger wordt veroorzaakt door enige zure vochtigheden die steeds de krop van de maag prikkelen en daar begeerte tot eten veroorzaken die uit de milt en de naaste delen daarnaar toe gezonden worden. Daarnaast door gebrek van voedsel in het gehele lichaam waardoor de andere delen steeds uit de maag trekken. Waartoe mede helpen de wormen die het voedsel in de darmen verteren voordat het in de lever kan geraken. Waarom ook de kinderen die vaak met wormen gekweld zijn dikwijls zo’ n honger hebben dat ze niet verzadigd kunnen worden. Net zoals mede gebeurt in diegene die een grote lever hebben (als gezegd is in het 1ste kapittel, 3de boek en 2de deel van de ‘ Schat der Ongezondheid’) omdat die steeds uit de zuigaderen en uit de darmen en die uit de maag zuigen. Zo wordt ook door scherpe (184) koude grote honger verwekt die indien hij niet gestild wordt flauwte veroorzaakt. Zulks gebeurt veel in het reizen door de sneeuw zoals ik zelf ondervonden heb dat er niet goed over de sneeuwbergen te komen zou zijn al is het dat zelfs de berg van St. Gothard (waarvan in het 15de kapittel, 1ste boek en 2de deel van de ‘ Schat der Ongezondheid’ gewag gemaakt is) maar vier uren nodig heeft om op en af te komen zonder tevoren een goede maaltijd gedaan en boven op wederom wat ververst te hebben. Net zoals daar ook het gewone gebruik is. Bt. Laur Surius schrijft in zijn historie dat in het jaar 1511 voor de keizer Maximiliaan te Augsburg een grote en dikke man gebracht werd van zo overgrote gulzigheid dat hij in een keer een rauw kalf of schaap kon opeten zonder nochtans verzadigd te zijn en zegt dat hij uit de Noorse landen kwam waar de lieden vanwege de koude veelvraten zijn. Zo zegt ook Erasistratus (bij Agell 1in 6 Noct. 3) dat er een kracht van onlijdelijke honger de mensen veel gemakkelijk overkomt in de koudste dagen dan als het klaar en liefelijk weer is, maar dat hij daarvan de reden noch niet weet. Dan zal ik die bijbrengen uit de hoog wijze Plutarchus zoals hij die geeft in het leven van de Romeinse held Brutus die door arbeid en koude van deze honger bevangen werd. Welk onheil, zegt hij, mensen en vee overkomt als ze zich in de sneeuw vermoeien omdat de innerlijke warmte als het lichaam door de uiterlijke koude rondom gesloten is bij elkaar trekt en het voedsel terstond verteert. Zo leert Aristoteles (net zoals de vermelde Plutarchus dit vervolgt in zijn 8ste tafelrede van het 6de boek) dat als er van buiten sterke koude is dat de binnenste delen van het lichaam dapper verwarmd worden. En daarom zegt Hippocrates in 1 Aphorismor 15 dat men ‘s winters meer voedsel nodig heeft. Zodat de warmte ingedreven wordt en overvloedig is en dan het voedsel schijnt te verteren en als dat verteerd is dat het dan mede net als het vuur vergaat. Daarom worden diegene die zo’ n grote honger hebben met weinig spijs verkwikt omdat die voor een vonk strekt om de warmte wederom aan te steken. Plutarchus brengt noch een andere reden bij waarom deze koude zodanige honger zou verwekken, te weten dat er uit de sneeuw een fijne en scherpe damp komt die door het lichaam trekt het voedsel zou verteren en laten verdwijnen.

(3) De tekens van deze oorzaken zijn niet moeilijk te onderscheiden. Indien de honger bestaat uit zure vochtigheden dan zal men zulks gewaar worden aan het rauw oprispen, indien het komt uit gebrek dan wordt het lichaam mager en indien uit koude wijst dat zichzelf aan.

(4) Aangaande de voortekens. Grote honger die op koorts of andere ziekte volgt dreigt een instorting. Want omdat ze meer begeren dan hun verzwakte maag kan verteren zo moeten noodzakelijk daar veel rauwigheden verzameld worden die wederom nieuwe ziekten maken. Die daardoor onverwacht flauw van worden lopen gevaar indien men hen niet terstond te hulp komt om daarin te blijven, maar die met wat wijn of anders terstond bijkomen hebben geen nood. Evenwel lijdt niet iedereen evenveel schade door de honger en de ene kan daar veel beter tegen dan de ander wat volgens de jaren Hippocrates in zijn 13de kort bondige spreuk van het 1ste boek aldus bepaald heeft.

‘ Vraagt er iemand welke man de honger het beste verdragen kan? Voor eerst die naar zijn einde gaat, maar is dan noch in goede staat. Daarna een die niet meer groeit schaadt het niet ofschoon dat hij vast. Maar iemand in zijn jeugdig bloed lijdt hinder als hij vasten moet. Dan kinderen van blijde geest, die schaadt het vasten allermeest’.

(5) Alle hongerende dorst wordt gelest door het zoethout, zoals Plinius schrijft in zijn natuurlijke historie 22.12. Wat hij ook in het 8ste kapittel van het 25ste boek een kruid toeschrijft die Scythice genoemd wordt. Dan onze kruidbeschrijver Rembertus Dodonaeus maakt in 3.11.17 van beide, als van de Scythica radix van Theophrastus, een kruid omdat hem dezelfde krachten toegeschreven worden. Theophrastus schrijft dat de Scythische wortel de dorst verslaat als men het in de mond houdt. Vandaar zeggen sommigen dat de inwoners van de Scythische landen met de voor vermelde wortel en met de Hippace hun leven ongeveer elf of twaalf dagen kunnen onderhouden. Wat Plinius ook getuigt, hoewel hij Hippace voor een kruid rekent waar het niets anders is dan kaas van paardenmelk zoals Hippocrates, Herodotus, Dioscorides en Erotianus ons duidelijk aanwijzen. Hetzelfde doet ook tabak (vooral gekauwd wat veel vochtigheid en slijm in de mond brengt die doorgeslikt moet worden) alle sterke wijn zoals Spaanse, malvezij en brandewijn en dat niet alleen omdat het een verwarmende, maar ook een verdovende kracht heeft. Voor hetzelfde doel dient ook teriakel en mitridaat als ook opium wat met grote voorzichtigheid gebruikt moet worden, hoewel we lezen dat de Turken het met enige andere dingen mengen in de mond houden en daarmee zonder eten of drinken enige dagen kunnen reizen.

Indien de honger komt van zure en melancholische vochtigheden, die moeten klaar gemaakt, afgezet (185) en dan in de maag versterkt worden zoals in het eerste deel is aangewezen.

Diegene die uit leegte van het lichaam verwekt wordt dient met grove spijs en die lang in de maag kan blijven tegen te gaan en van buiten wordt op de maag gelegd hetgeen het vervliegen kan beletten zoals olie van rozen, van Myrtus, van kwee en Cerat defensivum. De wormen worden verdreven door Aloë, alsem en dergelijke. Zo verhaalt Trallianus van een vrouw die van een onverzadigbare honger genezen was toen ze door het gebruik van bitter heilig een worm van acht en een halve meter geloosd had en Nicolaus Florent van een ander die hetzelfde gebrek kwijt werd omdat men haar door het gebruik van kolokwintpillen naast veel slijm over de honderd wormen afdreef.

Die uit koude honger flauw worden moet men wijn of brood dat in wijn geweekt is en daarvan een sopje ingeven. Plutarchus verhaalt op de vermelde plaatsen dat Brutus in groot gevaar was toen hij van Dyrrhacinum naar Apollonia door veel sneeuw reisde en niemand van diegene die de spijzen droegen hem volgde. Waarop, toen hij geheel flauw werd, moest neder gaan zitten zodat de krijgsknechten genoodzaakt waren naar de wallen te lopen en van de vijanden die op wacht stonden brood te eisen wat ze kregen waar ze Brutus mee verkwikten en lieten bijkomen.

(6) Wat de manier van leven aangaat. Men dient hier een warme en zoele lucht te kiezen, voor spijs niet te gebruiken dat zout, zuur of trekkend is, maar die vet, voedzaam, taai en hard te verteren is zoals rijst, spek, hersens, krabben, kreeften en dergelijke. Dan hier moet er goed op gelet worden dat na lang vasten er niet te gulzig gegeten wordt. Zo getuigt Benivenius hoe er in het jaar 1496 zo’n grote hongersnood in Italië was dat de mensen op straat neerzakten en die daarna aan de spijs kwamen zo onverzadigd aten dat ze het na weinig dagen met de dood bekochten. Hetzelfde is die van Leiden overkomen toen ze in het jaar 1574 belegerd en uitgehongerd waren wonderbaarlijk ontzet werden. Het was (schrijft Pieter Bor in het 7de boek van zijn historie) zonder mededogen niet aan te zien hoe ellendig dat verhongerde volk de haringen rauw opslokten die de admiraal bij zijn binnenkomst uit de schepen liet werpen en net zo met het brood dat sommige zo inslikte alsof ze in geen tijd verzadigd zouden kunnen worden wat hen zo slecht bekomen is dat velen daarvan stierven en enige met het eten noch tussen de tanden.

Zo schrijft president de Thou in het 78ste boek van zijn historie hoe enige krijgsknechten die lang door de hitte getrokken waren en bijna van dorst versmachtten daarna bij water kwamen en door te veel zuipen, vooral de Duitsers, kwamen te stikken.

Het gebeurt ook dat iemand door al te lang vasten gans niets door kan krijgen waarvan we een voorbeeld hebben bij Haillan in het 24ste boek van zijn Franse historie in koning Karel de VII die in het jaar 1461 ziekelijk was en door enige pluimstrijkers in het hoofd gezet werd dat er sommige op uit waren om hem te vergeven. Waardoor hij zo’ n angst en schrik kreeg dat hij in gehele zeven dagen niets wilde eten al was het dat de geneesmeesters hem vertelden dat hij meer verzwakte van lang vasten dan van de ziekte. Maar tenslotte wilde hij eten en toen was bij hem de maaghals (hij noemt het kwalijk les arteres de l’estomac) als ook de darmen zo gesloten dat hij niet een beet kon doorkrijgen wat hij terstond bestierf. De drank mag hier wezen dik bier of sterke wijn, geen dun bier of water, wat Hippocrates veelvraat noemt in 6 Epid. 20. Hier is de rust nuttiger dan veel oefening net zoals ook niet nuttig is veel afgang.

Het V kapittel.

(1) Tot dusver is beschreven de onlust tot eten en de al te grote lust, we zullen nu komen tot VERKEERDE LUST waardoor iemand grote trek en begeerte heeft om rauw vlees, aarde, kolen, zand, leien, steen en dergelijke onnatuurlijke dingen te eten zoals we daarvan verschillende voorbeelden gezien hebben en er ook vele beschreven zijn bij Donat. In 4. Hist. 1., Rhodigin. in 3. Antiq. 17. Lemn. in 1. Occult. 6. Trincavell. 7. 5. Schenck. in 3. Obs. 1. 33 &c. Hierop ziet de poëet Martialis in de volgende verzen;

‘ Nescio, quod stomachi vitium secretius esse Suspicor, ut quid eni Baetice Saprophagis‘.

Hiermee worden de zwangere vrouwen meestal gekweld en vooral in de eerste maanden wanneer ze veel overtollige vochtigheden verzamelen en dat de vrucht weinig van het opgehouden bloed naar zich trekt wat dan bederft en die kwade lust veroorzaakt. Maar na drie a vier maanden, omdat het dan meer nodig heeft, wordt het beter nagetrokken en verteerd en dan begint die kwade en onnatuurlijke begeerte te verminderen. Dan het gebeurt ook soms dat de mannen hiermee beladen worden. Zo verhaalt Fernelius van zeker edelman wiens mond lang gewaterd had naar levende kalk en daarvan een vuist groot opslokte zonder enige schade in de maag of het ingewand te vernemen. Hetzelfde heb ik gezien in een jongeman die lange tijd veel at van vermorzelde leien.

(2) Deze verkeerde lust gebeurt als de vliezen van de mond van de maag met enige kwade en bedorven vochtigheid beslagen is door wiens lange gewoonte (Plutarchus in causs. nat.) die zoals kwade dingen begeerd worden, dan als het kwaad verder gaat dan strekt de lust recht in tegendeel. (186)

(3) Om tot genezing te komen is hier niet beter in mannen of onbevruchte vrouwen dan om de ongezonde vochtigheid die aan de krop of de binnenvliezen van de maag hangt te laten uitbraken of als het klaar gemaakt is van onderen af te zetten. En om de maag in deze gelegenheid te zuiveren zijn zeer geschikt ingelegde kappers of olijven, bittere amandelen, een sla van cichoreiwortels en om te versterken Mentha, postelein, een kruim brood in het sap van zure oranje, citroenen en granaten of kwee weken.

Het VI. Capittel.

1. Gelijckheyt, ende onderscheyt van Honger, ende Dorst,

2. Waer door yemandt geen Dorst en heeft,

3. ende hoe sulcx te genesen is.

4. Waer door yemandt al te grooten dorst heeft,

5. de Teyckenen des selfs,

6. Voor-teyckenen,

7. Genesinge,

8. Maniere van Leven.

(1) Na dat de Gebreken, die in den Honger vallen, afgedaen zijn, soo zullen wy nu mede gaen uytleggen de gene, die den dorst onderhavigh is, als beyde seer weynigh verschelende, en de selfde onheylen onderworpen zijnde. Beyde komen uyt gebreck dat de Deelen gewaer werden, die (gelijck hier voor geseyt is) so lange trecken, tot dat het aen de Maeg komt. De wijs-gerige Aristoteles stelt alleen dit onderscheyt tusschen beyden, dat den Honger een lust en begeerte is van werm en droogh; maer den Dorst van vochtig, en kout. Maer dit is soo met de Bommelsche maet wat uytgemeten, gelijck wel geoirdeelt wert van mijn weerde Meester, Mr. Gerardus Vossius 3. Phys. Christ. 36. Want men siet dat de Hongerige oock lust hebben nae Salet, en ander koude Spijse: en in tegendeel dat de Dorstige oock Wijn drincken, die werm is; jae de oude Griecken, en Romeynen, plachten, tot meerder leckernye, wermen dranck te drincken. Behalven, seyt hy, dat de Kouw in sijn selven niet met al doet tot leven: maer streckt alleen om de natuyrlicke Wermte wat te verkoelen, dat sy de vochtigheyt niet te veel en verteert. Derhalven zoude genoegh wesen, als men seyde, den Dorst te wesen een begeerte na waterige vochtigheyt, en den Honger na vette vochtigheyt, waer door de natuyrlicke wermte gevoedet, ende onderhouden wert.

(2) En gelijck wy geseyt hebben van den Honger, so wert oock den Dorst vermindert, vermeerdert, ofte bedorven. Maer dit laetste gebeurt gantsch selden, te weten, dat yemandt na quaet nat zoude dorsten.

Dewijl den dorst komt uyt gebreck van vochtigheyt, soo en is de selve niet, wanneer datter soodanigh gebreck niet en is, ofte niet gevoelt en wert. Het eerste heeft plaets, alsser in de Maegh een koude en vochtige ongematigheyt is, ofte datter veel soete slijmerige vochtigheyt over de krop van de Maegh gestreken leyt, ofte dat het selve door koude en vochtige Lucht, ofte soodanige Spijse vervochtight is. Nu dat het gebreck niet gevoelt en wert, geschiet door belet van trecken op andere Deelen, waer van in de Onlustigheyt op ’t laetste voorgaende capittel geseyt is. Het selfde geschiet mede in de Rasende coortschen, in de welcke wel oirsaeck van Dorst is, maer door de Rasernye, en ontsteltenisse van de Sinnen niet gevoelt en wert.

(3) Indien den Dorst achter blijft door eenige slijmerige Vochtigheyt, de selve dient gesuyvert en afgeset, gelijck in ’t Eerste deel is aengewesen. Komt het door Rasernye, en dat men vreest dat de Siecken door te veel drooghte eenigh hinder zal krijgen, soo moet men den selven oock tegens sijnen danck doen drincken.

(4) Maer dickwilder Gebeurt het dat den Dorst te veel is, te weten, buyten de maeltijt, als wanneer men natuyrlijcker wijse gewoon is op het eten te drincken.

Desen grooten Dorst wert veroirsaeckt, als de vochtigheyt van de Maegh geheel opgedroogt is, het zy sulcx komt door gebreck van dranck, ofte dat de vochtigheyt des Lichaems vervliegt, gelijck in groote hitte der Sonne, Bad-stoven, en diergelijcke. Als mede wanneer de sluysen van de Maegh belemmert zijn met eenige scherpe, heete, ofte Zoute (en daerom zijn de Watersuchtige altijt dorstigh) vochtigheydt, gelijck nae het eten van sterck gepeperde, ofte gezoute kost. Het selve doet oock gebrande, ende andere stercke Wijn, insonderheyt brandende Coortschen. En in heete landen den beet van sommige adders, voornamelick van een, die na den Dorst haren naem in ’t Griecx heeft, te weten Dipsas. De welcke, na Lucianus schrijft, soo grooten dorst maeckt, dat hoe yemandt, die daer van gebeten is, meerder drinckt, hoe hy meerder drincken wil: Jae, seydt hy, al dronck yemant de Nijl, ofte den Ister uyt, hy en zoude niet als te meerder dorst krijgen. Hier van is dit aenmerckens weerdigh exempel, by den Poëet Lucianus in sijn 9. boeck:

Een Vendrigh in het heyr van Roomen uyt-gesonden, Heeft sich eens by geval in seker wout gevonden, Daer treedt hy op een slangh die aldaer Dipsas hiet, En wert terstont geraeckt eer hy het monster siet. Het heeft op hem gestoort dat heeft hem flucx gesteken, En is van stonden-aen in sijnen kuyl geweken. De man voelt naeuw den beet, oock reser geen geswel, Dies hielt hy dit geval alleen voor kinder-spel. Maer siet het stil vergif dat kroop hem door de leden, En nam sijn aders in van boven tot beneden, Verspreyt hem door het mergh en al het ingewant, Hy meyt dat hem de borst en oock de lever, brant. De drooghte schijnt de tongh hem aen de raeck te binden, En daerom en is geen sweet in al het lijf te vinden, Daer zijn geen tranen meer in sijn verdrietigh oogh, Al wat eerst vochtigh was dat is ten vollen droogh. (187) En mits den heeten gloet in sijnen buyck ontsteken, Sijn maegh is enckel vyer, sijn herte scheen te breken; Al watter vleesigh is ontrent sijn ingewant; Dat is geheel verdort, en niet als enckel brant. Al mocht hy in den Nijl, of in den Tijber, baden, ’T en waer hem niet genoegh, ’t en sou hem niet versaden. Hoe meer dat Aulus drinckt, hoe dat hem meerder dorst, Soo vinnigh is het gif ontrent sijn dorre borst. By hem was geen ontsagh, wat Cato mocht gebieden, Hy past op geen bevel wat Prins of Vorsten rieden; Hy loopt, hy woelt, hy springt, hy stelt hem selsaem aen, Hy goyt sijn degen wegh, en slingert mette vaen. Sijn sweert is hem een spa, hy gaet hem kuylen graven, En spit in ’t dorre zant, om hem te mogen laven; Hy dronck oock modder selfs, en watter vochtigh was; Maer niet dat hem vernoeght of sijnen dorst genas. En waerom langh verhael? Hy pleeght verscheyde saken, Doch treft de gronde niet die hem de sieckte maken. Maer hoort doch met een woort wat hy ten lesten doet, Hy snijdt sijn aders af, en drinckt sijn eygen bloet

(5) De Teyckenen zijn hier openbaer, en oock te sien in de volgende verssen van den gemelten Lucianus in sijn 4. boeck:

De Maegh met haer gevolgh, en al het Ingewant Is uytermaten dor, en als in vollen brant. De Tong is als een rasp, de drooge Lippen hijgen, En gapen na de lucht, om lavenis te krijgen.

Hoe onlijdelick den Dorst is, heeft eertijts wel getoont de Koningh Lysimachus, die, om den Dorst te slissen, sijn selven met het leger aen de vyanden over-gaf, hoe-wel hy daer na, gevangen zijnde, dat beklaegde, roepende, O Goden, om hoe korte vreught hebbe ick my van een Koning tot slaef gemaeckt! Gelijck Plutarchus verhaelt in de Spreucken der Koningen, en Vorsten, alwaer hy oock schrijft van C. Marius, een groot Velt-overste, en Borgemeester van Romen, dat als hy op sijn leger tegen de Duytschen geslagen hadde op een plaetsche daer geen water was, en de Krijghs-knechten klaegden dorst te hebben, haer een rivier toonde, die dicht aen de begraving van den vyand liep, seggende, Van daer is den dranck voor bloedt te koop. Maer sy baden, dat hy haer leyden zoude, alwaer hy begeerde, soo lange sy noch driftigh bloet hadden, en ’t selfde niet al, door den Dorst, verstijft was.

(6) Belangende de voorteyckenen. Soodanigen Dorst veel, ofte gestadig zijnde, doet veel quaets. Om dat hy het verteren van de Spijse verderft, de Krachten vermindert, en dat de Dorstige met al te veel nats in te nemen, in Sucht, Water-sucht, en andere sware sieckten komen te vervallen.

(7) Desen onnatuerlicken Dorst wert geholpen door verkoelende en vochtigh-makende Middelen, uyt wat oirsaeck den selven ontstaet. Dan men moet met eenen oock op de oirsaeck sien, en of hy van selfs en alleen gekomen is, ofte op een andere sieckte gevolght is. Van selfs spruyt hy uyt inwendige, ofte uytwendige oirsaken. Die van uytwendige oirsaeck komt, wert door verkoelende dranck wechgenomen. Van inwendige, moet elck, naer verscheydenheyt van sijn oirsaeck, te bate gekomen werden. Indien hy spruyt door gebreck van voedsame stoffe, niet alleen in de Maegh, maer oock in ’t geheele Lichaem, wert beter door Spijse, als dranck geslist, dan hier is mede dienstigh een dronck Wijn. Dan alsser brant, en droogte in de krop van de Maegh sit, alsdan is dienstigh verkoelende dranck, als Gersten-water, Lattouw-water, Amandel-melck van verkoelende saden; en de mont dickwils gespoelt met kout water, en een weynigh azijn, en dan in de mont gehouden en geknaeuwt: suyre Pruymen, lange Rozijnen, een stucxken Citroen, Granaet-appel, Meloen, Persick, Queen, de steel van Lattouw, versch Soet-hout, ofte op de tong geleyt een blat Suyring, Huysloock het binne-velleken af gedaen, Porceleyn in Kout water gebet. Keyser Karel de 5. als hy met sijn leger in Afriken getrocken was, geboot, dat de Krijgs-knechten, om de droogte van haer keel te helpen, Zout mede te nemen, en eenige karlen op haer tonge te leggen, waer door de vochtigheyt in den mont getrocken wert, die dan den dorst verslaet. Hier toe strecken oock eenige uytterlicke middelen, gelijk ’t Baden van Handen en Voeten, Stovingen op de Maeg, Hert, en Lever, die, met de hitte van ’t geheele Lichaem te verkoelen, den Dorst slissen. Soo kan men op de plaetsch van de Lever leggen Sap van Cichorye, Endivye, en Porceleyn, met wat Azijn, en Sp. Diatrionsantal. Op welcke manier den Dorst dickwils gestilt wert: dan en dient niet lange achter een gedaen, also het al te groote Koude in de inwendige Deelen zoude verwecken, dat daer na swaerder mochte uytvallen. Wanneer den Dorst komt sonder Coortsche uyt Gal, ofte brack Slijm, ’t selfde dient afgeset, door soodanige Middelen, als in ’t Eerste deel verhaelt zijn, en daer na de Maegh versterckt. Wanneer hy door de Coortsche veroirsaeckt wert, dan en dienter in de Kouw (gelijck nochtans veeltijts geschiet) niet gedroncken, om de brandige stoffe in haer beweginge niet te stuyten, en also den brant te vermeerderen, en de Coortsche te verlengen: maer men moet van de verhaelde verkoelinge in den mont houden, ofte den selven spoelen: en niet eerder hertelick drincken, voor dat de Coortsche even op ’t hevighste geweest is, en wat begint af te nemen, om wat beter tot sweeten te geraken. Den drank die in Watersucht overkomt, en kan met geen drank geslist werden, voor al-eer de sieckte wechgenomen is, gelijk met den Grieckschen historyschrijver Polybius, de Latijnsche Poëet Horatius wel seyt 2. Odar. 7.

Wanneer de Watersucht besit het ingewant, Soo treckt de mensch het nat gelijck een dorstigh zant; Maer des al niet-te-min soo blijft hy ongelaeft, Iae schoon ghy hem gestaegh een volle kanne gaeft (188) Maer soeckt ghy sijn behulp, soo treckt hem uyt den borst De gronden van het quaet, en d’oirsaeck van den dorst.

(8) Wat de Maniere van leven betreft; hier is dienstigh verkoelende en vochtigh-makende Lucht, als oock soodanige Spijse, gelijck Lattouw, gepelde Gerste met Vleysch-nat gestooft, ofte door-geslagen, en met gestampte verkoelende saden gemenght. Men dient gantsch te laten al wat scherp, zout en gekruydt is. Het Lichaem moet niet te veel geoeffent werden, dient weynigh gesproken, en den mont meest toe-gehouden. Den Slaep is hier seer vorderlick, om dat als dan de natuyrlicke wermte, en het bloet binne-waerts getrocken zijnde, het Ingewant daer door versacht, en vochtigh gemaeckt wert.

Het VI Kapittel.

1. Gelijkheid en verschil tussen honger en dorst.

2. Waardoor iemand geen dorst heeft.

3. Hoe zulks te genezen is.

4. Waardoor iemand al te grote dorst heeft

5. De tekens ervan.

6. Voortekens.

7. Genezing.

8. Manier van leven.

(1) Nadat de gebreken die in de honger vallen afgehandeld zijn zullen we nu mede gaan uitleggen diegene die aan de dorst onderhavig zijn omdat ze beide zeer weinig verschelen en aan dezelfde onheilen onderworpen zijn. Beide komen uit gebrek dat de delen gewaar worden die (zoals hiervoor gezegd is) zo lang trekken tot dat het aan de maag komt. De wijsgerige Aristoteles stelt alleen dit verschil tussen beide dat de honger een lust en begeerte is van warm en droog, maar de dorst van vochtig en koud. Maar dit is zo met de Bommelse maat wat uitgemeten zoals wel geoordeeld wordt van mijn waarde meester, mr. Gerardus Vossius in 3. Phys. Christ. 36. Want men ziet dat de hongerige ook lust hebben naar salade en ander koude spijzen en in tegendeel dat de dorstige ook wijn drinken die warm is, ja de oude Grieken en Romeinen plachten tot grotere lekkernij warme drank te drinken. Behalve, zegt hij, dat de koude in zichzelf niets doet tot leven, maar alleen strekt om de natuurlijke warmte wat te verkoelen dat ze de vochtigheid niet te veel verteert. Derhalve zou het genoeg wezen als men zei dat de dorst een begeerte naar waterige vochtigheid is en de honger naar vette vochtigheid waardoor de natuurlijke warmte gevoed en onderhouden wordt.

(2) En zoals we gezegd hebben van de honger zo wordt ook de dorst verminderd, vermeerderd of bedorven. Maar dit laatste gebeurt gans zelden, te weten dat iemand naar kwaad nat zou dorsten.

Omdat dorst uit gebrek van vochtigheid komt is die er niet wanneer dat er zodanig gebrek niet is of niet gevoeld wordt. Het eerste heeft plaats als er in de maag een koude en vochtige ongesteldheid is of dat er veel zoete slijmerige vochtigheid over de krop van de maag gestreken ligt of dat het door koude en vochtige lucht of zodanige spijs bevochtigd is. Nu dat het gebrek niet gevoeld wordt gebeurt door belet van trekken op andere delen waarvan in de onlustigheid op het laatst voorgaande kapittel gezegd is. Hetzelfde gebeurt mede in de razende koortsen waarin wel oorzaak van dorst is, maar door de razernij en ontsteltenis van de zinnen niet gevoeld wordt.

(3) Indien de dorst achterblijft door enige slijmerige vochtigheid dient die gezuiverd en afgezet te worden zoals in het eerste deel is aangewezen. Komt het door razernij en dat men vreest dat de zieken door te veel droogte enig hinder zal krijgen, dan moet men die ook tegen zijn wil laten drinken.

(4) Maar vaker gebeurt het dat de dorst te veel is, te weten buiten de maaltijd wanneer men op natuurlijke wijze gewoon is op het eten te drinken.

Deze grote dorst wordt veroorzaakt als de vochtigheid van de maag geheel opgedroogd is, hetzij zulks komt door gebrek van drank of dat de vochtigheid van het lichaam vervliegt zoals in grote hitte van de zon, badstoven en dergelijke. Als mede wanneer de sluizen van de maag belemmerd zijn met enige scherpe, hete of zoutige (en daarom zijn de waterzuchtige altijd dorstig) vochtigheid zoals na het eten van sterk gepeperde of gezouten kost. Hetzelfde doet ook gebrande en andere sterke wijn en vooral brandende koortsen. En in hete landen de beet van sommige adders en voornamelijk van een die naar de dorst zijn naam heeft in het Grieks, te weten Dipsas. Die naar Lucianus schrijft zo’n grote dorst maakt dat als iemand die daarvan gebeten is meer drinkt en hoe hij meer drinken wil. Ja, zegt hij, al dronk iemand de Nijl of de Ister uit, hij zou niets anders dan meer dorst krijgen. Hiervan is dit opvallend voorbeeld bij de poëet Lucianus in zijn 9de boek, ‘Een vaandrig in het leger van Rome uitgezonden heeft zich eens bij toeval in een zeker woud bevonden, daar treedt hij op een slang die aldaar Dipsas heet en wordt terstond geraakt eer hij het monster ziet. Het heeft zich aan hem gestoord en heeft hem fluks gestoken en is van begin af aan in zijn kuil geweken. De man voelt nauwelijks de beet, ook rees er geen gezwel, dus hield hij dit geval alleen voor kinderspel. Maar ziet het stille vergif dat kruipt hem door de leden en neemt zijn aders in van boven tot beneden, verspreidt zich door het merg en alle ingewand, hij meent dat hem de borst en ook de lever brandt. De droogte schijnt de tong aan de raak te binden en daarom is er geen zweet in het hele lijf te vinden, er zijn geen tranen meer in zijn verdrietig oog en alles wat eerst vochtig was dat is ten volle droog. (187) En omdat de hete gloed in zijn buik ontsteekt, zijn maag is enkel vuur, zijn hart schijnt te breken. Alles wat er vlezig is omtrent zijn ingewand, dat is geheel verdord en niets anders dan enkel brand. Al mocht hij in de Nijl of in de Tiber baden, het is voor hem niet genoeg, het zou hem niet verzadigen. Hoe meer dat Aulus drinkt, hoe dat hij vermeerdert de dorst, zo vinnig is het gif omtrent zijn dorre borst. Bij hem is geen ontzag wat Cato mag gebieden, hij denkt aan geen bevel wat prins of vorsten aanraden. Hij loopt, hij woelt, hij springt, hij stelt zich zeldzaam aan, hij gooit zijn degen weg en slingert met het vaandel. Zijn zwaard is hem een spa, hij gaat zich kuilen graven en spit in het dorre zand om zich te mogen laven. Hij drinkt ook modder zelfs en wat er vochtig is. Maar niets dat hem vergenoegt of zijn dorst geneest. En waarom een lang verhaal? Hij pleegt verschillende zaken, doch treft de grond niet die hem de ziekte maakt. Maar hoort doch met een woord wat hij tenslotte doet, hij snijdt zijn aders af en drinkt zijn eigen bloed’.

(5) De tekens zijn hier openbaar en ook te zien in de volgende verzen van de vermelde Lucianus in zijn 4de boek:

‘De maag met haar gevolg en al het ingewand is uitermate dor en als in volle brand. De tong is als een rasp, de droge lippen hijgen en gapen naar de lucht om lafenis te krijgen’.

Hoe onlijdelijk de dorst is heeft eertijds wel koning Lysimachus aangetoond die om de dorst te lessen zichzelf met het leger aan de vijanden overgaf, hoewel hij daarna toen hij gevangen was dat beklaagde en riep, O Goden, om hoe korte vreugde heb ik me van een koning tot slaaf gemaakt! Net zoals Plutarchus verhaalt in de spreuken van de koningen en vorsten waar hij ook schrijft van C. Marius, een groot veldoverste en burgemeester van Rome, toen hij zijn leger tegen de Duitsers opgeslagen had op een plaats waar geen water was en de krijgsknechten klaagden dorst te hebben hun een rivier toonde die dicht aan de wallen van de vijand liep en zei: ‘vandaar is de drank voor bloed te koop’. Maar ze baden dat hij hun leiden zou waar hij begeerde zolang ze noch driftig bloed hadden en het niet geheel door de dorst verstijfd was.

(6) Aangaande de voortekens. Zodanige dorst die er veel of steeds is doet veel kwaads. Omdat hij het verteren van de spijs bederft, de krachten vermindert en dat de dorstige door teveel nat in te nemen in zucht, waterzucht en andere zware ziekten komt te vervallen.

(7) Deze onnatuurlijke dorst wordt verholpen door verkoelende en vochtig makende middelen uit welke oorzaak die ook ontstaat. Dan men moet meteen ook op de oorzaak letten en of die vanzelf en alleen gekomen is of op een andere ziekte gevolgd is. Vanzelf spruit hij uit inwendige of uitwendige oorzaken. Die van uitwendige oorzaak komt wordt door verkoelende drank weg genomen. Van de inwendige moet elk, naar de verschillen van zijn oorzaak, te baat gekomen worden. Indien hij spruit door gebrek van voedzame stof en niet alleen in de maag, maar ook in het gehele lichaam, wordt het beter door spijs dan drank gelest, dan hiermee is nuttig een dronk wijn. Dan als er brand en droogte in de krop van de maag zit, dan is nuttig verkoelende drank zoals gerstewater, slawater, amandelmelk van verkoelende zaden en de mond dikwijls spoelen met koud water en wat azijn en dan in de mond houden en zure pruimen kauwen, lange rozijnen, een stukje citroen, granaatappel, meloen, perzik, kwee, de steel van sla, vers zoethout of op de tong leggen een blad zuring, huislook, wel het binnenvel er af doen, postelein in koud water baden. Keizer Karel de 5de, toen hij met zijn leger in Afrika getrokken was, gebood dat de krijgsknechten om de droogte van hun keel te helpen zout mee te nemen en enige korrels op hun tong te leggen waardoor de vochtigheid in de mond getrokken wordt die dan de dorst verslaat. Hiertoe strekken ook enige uiterlijke middelen zoals het baden van handen en voeten, stovingen op de maag, hart en lever die door de hitte van het gehele lichaam te verkoelen de dorst lessen. Zo kan men op de plaats van de lever sap van cichorei, andijvie en postelein leggen met wat azijn en Sp. Diatrionsantal. Op welke manier de dorst dikwijls gestild wordt, dan dient het niet te lang achter elkaar gedaan te worden omdat het al te grote koude in de inwendige delen zou verwekken dat daarna zwaarder mag uitvallen. Wanneer de dorst komt zonder koorts uit gal of brak slijm dient dat afgezet te worden door zodanige middelen als in het eerste deel verhaald zijn en daarna de maag versterkt. Wanneer hij door de koorts veroorzaakt wordt dan dient er in de koude (zoals nochtans vaak gebeurt) niet gedronken te worden om de brandende stof in haar beweging niet te stuiten en alzo de brand te vermeerderen en de koorts te verlengen, maar men moet van de verhaalde verkoeling in de mond houden of die spoelen en niet eerder hartelijk drinken voordat de koorts even op het hevigste geweest is en wat begint af te nemen om wat beter tot zweten te raken. De drank die in waterzucht overkomt kan met geen drank gelest worden voor aleer de ziekte weg genomen is, zoals met de Griekse historieschrijver Polybius de Latijnse poëet Horatius wel zegt in 2. Odar. 7.

‘ Wanneer de waterzucht het ingewand bezit, dan trekt de mens het nat net als dorstig zand. Maar desalniettemin zo blijft hij ongelaafd. ja, ofschoon ge hem steeds een volle kan gaf (188) maar zoekt ge zijn hulp trekt hem dan uit de borst de gronden van het kwaad en de oorzaak van de dorst’.

(8) Wat de manier van leven betreft, hier is nuttig verkoelende en vochtig makende lucht als ook zodanige spijs zoals sla, gepelde gerst dat met vleesnat gestoofd is of doorgeslagen en met gestampte verkoelende zaden gemengd. Men dient gans te laten alles wat scherp, zout en gekruid is. Het lichaam moet niet te veel geoefend worden, er dient weinig gesproken en de mond meestal dicht houden. De slaap is hier zeer bevorderlijk om dat dan de natuurlijke warmte en het bloed naar binnen getrokken is en het ingewand daardoor verzacht en vochtig gemaakt wordt.

Het VII. Capittel.

1. Nock,

2. Oirsaken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. ’T Gene den Hoest is in de Borst, dat is de Nock in de Maegh. Want gelijck de Borst soeckt ontlastinge van ’t gene haer in de weegh is, door den Hoest, soo doet de Maegh door de Nock. En al kan de oirsaeck wel in de geheele Maegh wesen, soo wert het Nocken even-wel meest verweckt, in den bovensten mondt van de selve, als scherp van gevoelen zijnde, en derhalven rasser geprickelt werdende, om yet quaets uyt te werpen. Want als de geheele Maegh, en insonderheyt ’t onderste haer op-heft, dan braecktse uyt. So dat de Nock even-eens is, gelijck een droogen Hoest.

2. De Oirsaeck van den Nock steeckt eygentlick in de Maegh; te weten, als de selve, ’t zy door te veel Spijse ofte Dranck, insonderheyt die scherp is, gelijck Peper, ’t zy eenige uytmuntende Hoedanigheyt, ofte Quaden aerdt der Vochtigheden, in haren bovensten mont geprickelt wert. Somtijdts komt hy oock door mede-deeling van andere Deelen, gelijck Hooft, Longen, Lever, Milt, Dermen, ofte datter van buyten de Maegh yet met indrucken benauwt. Soo verhaelt Dr. Fernelius, dat yemant drie maenden na malkanderen met den Nock gequelt zijnde, door geen gewoone Middelen eerder en konde geholpen werden, voor dat men het eynde van een Ribbe, dien men doen eerst hadde gemerckt in-gebogen te zijn, en sonder pijn diep in de Maegh te steken, met een sachte handt allencxkens gerecht hadde; waer door de Nock terstont achter bleef, die even-wel wederom quam, soo dra de Ribbe wat inboogh. Een ander genees-meester in Vranckrijck, Hollerius, schrijft van een dochter, dewelcke van een Ossen Middelrift soo graeyigh at, datter een stucxken in de keel bleef steken, waer op terstont den Nock volghden, die met het wech nemen van dat stucxken terstont over gingh. Diergelijcke oirsaeck is dagelicx te bevinden.

3. De Nock brenght sijn eygen Ken-teycken mede, gelijck oock doen de Deelen, die hem verwecken. Want als hy uyt de Maegh komt, soo valt daer gemeenlick by Rispen, Quade smaeck, Braken, en diergelijcke. Als hy van de Lever, Milt, ofte yet anders veroirsaeckt wert, soo vertoonen haer de Teyckenen, die wy in hare Sieckten beschrijven.

4. Aengaende de voorteyckenen. Als den Nock komt door eenige ongematigheyt van Spijs, ofte Dranck, sonder datter yet anders toeslaet, dan heeft hy weynigh swarigheyt: maer wel als hy op eenige andere sieckten volght. Ick hebbe dickwils ondervonden, dat hy in Koortschen een voor-bode van de Sprouw is: ende als daer Flauwte, ofte trecking van Zenuwen by komt, dan staet de doot voor de deur. Is oock seer gevaerlick dat hy op Scheursel volght, ofte Onstekinge van de Lever.

5. De Nock gaet somtijts seer licht over, gelijck die alleen van verkoutheyt verweckt wert, met het Inhouden van den Adem, het welck de Longen ende omslaende Deelen verwermt. Sulcx heeft de wijs-gerige Plato oock aengemerckt in sijn Maeltijt. Alwaer hy oock by-voeght, dat die sulcx niet en wil doen, magh gorgelen met kout water. En als hy hevigh is, den neus te verwecken tot Niessen. Want indien ghy, seydt hy, dat eens ofte tweemael doet, soo zal de Nock, hoe groot hy oock is, overgaen. Het selfde heeft te voren den grooten genees-meester Hippocrates oock geleert in de derthiende Kort-bondige Spreucke van sijn seste boeck. Als de Maegh te seer vervult is, dat gaet wel over met Braken, ofte Af-setten, welckers Middelen in ’t eerste Deel beschreven zijn. De scherpe Vochtigheden werden versacht door versche Boter, Amandel-olye sonder vyer geperst, Amandel-melck, ofte door-geslagen Gerste. Dr. Forest, verhaelt van den priester in Rijswijck, een man die gulsig at, en dronck, en hoe hy na een gestadige koortsche, loop, en braken, in soo stercken Nock verviel, dat hy by een yegelick geoirdeelt werde, de doot op de lippen te hebben, en even-wel door een drancxken, bestaende uyt de saden van Dil, Carvy, Porcelyen, en wit bol-saet in kleyn bier gekoockt, tegen ’t gevoelen van een yeder, wonderbaerlick van den Nock verlost werde. Ick kan getuygen het selfde dickwils mede geluckelick gebruyckt te hebben. Men magh van elcx een vierendeel loots, ofte wat meerder, met werme wijn mengen. En soo het ten eersten niet en helpt, soo dient het tot twee drie mael ingegeven. En alles te vergeefs zijnde, komen tot Theriakel, Methridaet, ofte oock Philonium Romanum, dan dit laetste en dient niet in Koortschen, die langh geduert hebben, ofte als de krachten swack zijn. De Sieckten, die den Nock (189) verwecken, moeten geholpen werden, gelijck op haer rechte plaets bysonderlick verhaelt is.

6. De Maniere van Leven moet mede na de Oirsaken gestuert werden.

Het VII Kapittel.

1. Nok. (hikken)

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Hetgeen de hoest is in de borst dat is de nok in de maag. Want net zoals de borst ontlasting zoekt van hetgeen haar in de weg staat door de hoest doet de maag het door de nok. En al kan de oorzaak wel in de gehele maag wezen, zo wordt het nokken evenwel meestal verwekt in de bovenste mond ervan die scherp van gevoel is en derhalve sneller geprikkeld wordt om iets kwaads uit te werpen. Want als de gehele maag en vooral het onderste zich opheft dan braakt ze uit. Zodat de nok eveneens is als een droge hoest.

2. De oorzaak van de nok steekt eigenlijk in de maag, te weten als die hetzij door te veel spijs of drank en vooral die scherp is zoals peper, hetzij enige uitmuntende hoedanigheid of kwade aard van de vochtigheden in haar bovenste mond geprikkeld wordt. Soms komt hij ook door mede deling van andere delen zoals van hoofd, longen, lever, milt, darmen of dat er van buiten de maag iets met indrukken benauwt. Zo verhaalt dr. Fernelius dat iemand drie maanden na elkaar met de nok gekweld was en door geen gewone middelen eerder geholpen kom worden voordat men het einde van een rib, die men toen eerst had opgemerkt dat die ingebogen was en zonder pijn diep in de maag stak, met een zachte hand geleidelijk aan recht gemaakt had waardoor de nok terstond achterbleef die evenwel wederom kwam zodra de rib wat inboog. Een ander geneesmeester in Frankrijk, Hollerius, schrijft van een dochter die van een ossen middenrif zo graag at dat er een stukje in de keel bleef steken waarop terstond de nok volgde die met het weg nemen van dat stukje terstond overging. Dergelijke oorzaak is dagelijks te zien.

3. De nok brengt zijn eigen kentekens mee net zoals ook doen de delen die hem verwekken. Want als hij uit de maag komt dan valt daar gewoonlijk oprispen, kwade smaak, braken en dergelijke. Als hij van de lever, milt of iets anders veroorzaakt wordt dan vertonen zich de tekens die we in hun ziekten beschrijven.

4. Aangaande de voortekens. Als de nok komt door enige ongesteldheid van spijs of drank zonder dat er iets anders toeslaat dan heeft hij weinig zwarigheid, maar wel als hij op enige andere ziekten volgt. Ik heb dikwijls ondervonden dat hij in koortsen een voorbode van de spruw is en als daar flauwte of trekking van zenuwen bijkomt, dan staat de dood voor de deur. Is ook zeer gevaarlijk dat hij op breuk volgt of ontsteking van de lever.

5. De nok gaat soms zeer licht over zoals die alleen van verkoudheid verwekt wordt met het inhouden van de adem wat de longen en omslaande delen verwarmt. Zulks heeft de wijsgerige Plato ook aangemerkt in zijn maaltijd. Waar hij er ook bijvoegt dat die zulks niet wil doen mag gorgelen met koud water. En als hij hevig is de neus te verwekken tot niezen. Want indien gij, zegt hij, dat eens of tweemaal doet dan zal de nok, hoe groot hij ook is, overgaan. Hetzelfde heeft tevoren de grote geneesmeester Hippocrates ook geleerd in de dertiende kort bondige spreuk van zijn zesde boek. Als de maag te zeer gevuld is gaat dat wel over met braken of afzetten wiens middelen in het eerste deel beschreven zijn. De scherpe vochtigheden worden verzacht door verse boter, amandelolie die zonder vuur geperst is, amandelmelk of doorgeslagen gerst. Dr. Forest verhaalt van de priester in Rijswijk, een man die gulzig at en dronk en hoe hij na een constante koorts, loop en braken in zo’ n sterke nok verviel dat hij door iedereen geoordeeld werd de dood op de lippen te hebben en evenwel door een drankje die uit de zaden van dille, karwij, postelein en wit bolzaad bestond dat in klein bier gekookt was tegen de mening van iedereen wonderbaarlijk van de nok verlost werd. Ik kan getuigen hetzelfde dikwijls mede gelukkig gebruikt te hebben. Men mag van elk een vierendeel lood of wat meer met warme wijn mengen. En zo het in de eerste keer niet helpt, dan dient het tot twee a drie maal ingegeven te worden. En als alles tevergeefs is komen tot teriakel, methridaat of ook Philonium Romanum, dan dit laatste dient niet in koortsen die lang geduurd hebben of als de krachten zwak zijn. De ziekten die de nok (189) verwekken moeten geholpen worden zoals op hun rechte plaats apart verhaald is.

6. De manier van leven moet mede naar de oorzaken gestuurd worden.

Het VIII. Capittel.

1. Walgen, ende Braken,

2. Oirsaken,

. Hare Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Met de Nock hebben groote gemeenschap ’t Walgen, en Braken, dewijl de Maegh door het eerste haer soeckt te ontlasten van ’t gene het Braken in der daet uytwerpt. Het Walgen heeft den naem Nautia in ’t Griecx, en Nausae in het Latijn, van wegen de Schippers, en varende luyden, (gelijck Plutarchus schrijft 6. Symp. 8.) dewijl in de selvige (insonderheyt de gene, die de zee niet gewent en zijn) seer misselick werden, en de Maegh haer seer tot Walgen stelt, het welck wy Zee-sieck noemen, waer door sy oock aen het Braken komen, soo genoemt na de Bracken, dewijl de Honden seer braeckachtigh zijn. Ende en is tusschen beyden anders geen onderscheyt, dan dat het Walgen de Maegh soeckt te ontlasten, ’t gene het Braken volbrenght. So dat het Walgen wel beschreven werdt te zijn een vergeefsche genegentheydt tot Braken. Nu al is ’t sulcx, dat het ampt van de Maegh daer toe streckt, om de Spijse te ontfangen, de welcke door de Rechte snafelen van de Slock-derm aldaer gebracht werden, welkers werckinge van boven begint, om neder te dringen: so misbruyckt even-wel de Nature, geprickelt zijnde, door de te verhalen Oirsaken, somtijts de gemelte snafelen, en doetse in een om-gekeerde Maeg van onderen na boven op-werpen, waer door eerst Walginge, en daer na Braken wert verwekt.

2. Beyde heeft sijn Oirsaeck in yet, dat de Maegh prickelt, en beroert, om ’t gene haer tegen is quijt te maken: en als die weynigh is, ofte soo geheel veel, noch scherp niet, ofte vast aen de Maegh hanght, dan doetse maer Walgen: maer anders gestelt zijnde, brenght sy het tot Braken. De prickelende stoffe komt ofte van buyten, door quade Spijse, Drancken, Vergif: ofte is in de Maegh door eenige ongematigheydt, ofte ander Gebreck vergadert; ofte oock aldaer gesonden uyt andere Deelen, gelijck daer sijn Hooft, (als men gewaer wert in sware Wonden) Dermen, Derm-scheyl, Lever, Milt, en Lijf-moeder, waer uyt ick dickwils gesien hebbe, de Stonden achter blijvende door de keele uyt-braken. Dese stoffe, van waer sy oock mochte herkomen, verveelt de Maeg, ofte door haer veelte, ofte haer quade gematigheydt, insonderheydt wanneer de selve omgeroert wert, gelijck men siet in de gene, die rasch rijden, sulcx ongewoon zijnde, en insonderheyt, die eerst op Zee komen, waer van wy geseydt hebben dit gebreck in het Griecx, en Latijn sijne benaminge te trecken. Soo schrijft Hippocrates in de 24. Kort-bondige Spreucke van sijn 4. boeck, dat na het in-nemen van Nies-kruyt (’t welck doet braken) het lichaem dient beweeght te werden: want dat het scheep-varen wel betoont, hoe de lichamen daer door omroeren. De vermaerde genees-meester Mercurialis, schijnt hem wat te willen tegens den grooten leer-meester hier in te stellen. Want hy schrijft 3. Prax 3. al kan de reden van Hippocrates in sommige gelegentheyt te pas gebracht werden, soo en is sy nochtans niet algemeen. Die de Zee beseylen (voegt hy daer by) en werden niet meerder beroert, als de gene, die op de Riviere varen, en dese en walgen niet eens. Tot antwoort dient, dat dit de leere van Hippocrates gantsch niet tegen en is. Want dat de Zee meerder doet braken, geschiet, om dat de golven daer gemeenlick hooger gaen, en meerder bewegen: en als sulcx mede by stercke wint in de Riviere geschiedt, dan braeckt men daer soo wel, als in de Zee, gelijck de dagelicksche ondervindinge ons hier te lande genoegh leert. Mercurialis voeghter noch een tweede reden by, te weten, Indien de Beweginge alleen dede walgen, dat in sulcken gevalle het selfde een yegelick niet over en zoude komen, dewijl juyst alle menschen de Maegh niet overlast en hadden, om de selfde door ’t omroeren der Vochtigheden te doen over-geven. Waer op voor eerst tot antwoort dient, dat niet alle die over Zee varen (gelijck ick selve gesien hebbe, en genoegh by ons varent volck bekent is) juyst en braken, maer alleen het meeste deel: ten anderen, dat selden de Maegh soo ledigh is, ofte daer is wel wat in dat tot Walging kan verwecken; behalven dat oock door de Ontroeringe eenige vochtigheydt uyt de naeste Deelen, gelijck Lever, Gal-blaesjen, Dermen &c. in de Maegh opgeworpen wert, gelijck Fernelius wel aenwijst somtijts te geschieden, en wy bevinden dat in Koortsche, Graveel, en diergelijcke, na veel braken van Slijm, ten laetsten door gewelt de Gal uytberst. De wijs-gerige Plutarchus vragende in sijn Natur. Quaest. Waerom datse meerder Walgen, die over Zee varen, als op de Rivieren, al is ’t oock stil weder; geeft tot antwoort, Dat onder al de Sinnen den Reuck ’t Walgen meest verweckt, en onder de Beweginge des Gemoets de Vreese. Want, seydt hy, sy schudden, beven, en werden losch in den Buyck, die haer eenigh gevaer inbeelden. Geen van beyde zijn onderworpen de gene, die op de soetste stroomen varen. Want den reuck van alle soete en drinckbare Wateren zijn wy gewent, en daer over te varen en valt ons niet moeyelick: daer in tegendeel den ongewonen reuck van het Zee-water, ons tegen staet, waer by dan komt de vreese van verdrencken. (190) Soo dat dese twee oirsaken gevoeglick by de Beweginge mogen gevoeght werden. Want de Herssenen door den Stanck van ’t Bracke water ontstelt zijnde, beroeren met eenen (door de gemeenschap die van wegen de zenuwen, en vliesen tusschen beyde is) de Maeg tot walgen, ofte braken. Het selve doet de Vreese, dewijl sy, gelijck Galenus leert, de Gal in de Maeg treckt. Jae de Inbeeldinge gaet soo verre dat sy (gelijck men insonderheyt bevint in ’t Geeuwen) doet braken, als men maer yemant anders en siet braken. Wanneer oock de Maegh al te swack, ofte te kleyn is, en te veel gevolt werdt, dan moetse haer terstondt door braken ontlasten. Ick hebbe hier in de Stad gekent een Koopman, die hertelick eten konde, en na vier ofte vijf uyren alle spijse met onlijdelicke pijn uyt-braekte, en leefde in dese ellende veel jaren. Hy geloofde in Duytslant met onklaren dranck, hem van een oude Vrouw geschoncken, betoovert te wesen; alsoo hy het selve na die tijt eerst gewaer geworden was. Maer al wat voor gaet en is juyst geen oorsaeck van ’t gene nae komt. Ick meene dat hem den ondersten hals (gelijck diergelijcke exempel van den bovensten hier voor verhaelt is) van de Maeg meest toegegroeyt was (gelijck hy oock gantsch weynigh ter stoel gingh) en als de kost nu verteert zijnde, volgens de natuyrlicke gewoonte, en uytdrijvende kracht der Maegh, na beneden wilde, en geen uytganck vindende, te rugh most keeren, het welck niet sonder pijn en benauwtheyt konde toegaen. Het welck my te meerder sulcx doet gelooven, om dat hy door geen Genees-meesters (daer van hy seyde my de veerthiende te wesen, en in het beginsel eenige baet scheen te voelen) en konde genesen werden. Het braken geschiet oock in ’t aenkomen van de Afgaende Koortsen, als de Gal, ofte andere Vochtigheden ontrent de Maegh beginnen te smoocken: als mede in ’t Scheursel, dat te langh uyt-blijft, en sodanige geven haer Vuyligheyt over, door dien dat de snafelen van de Dermen, gelijck van den Slock-derm nu geseyt is, ofte oock het Lichaem der Dermen selfs haer verdraeyt.

3. Wat de Ken-teyckenen belanght, die wijsen haer selven; dan het komt aen op die van de Oirsaken. Wanneer de selve in de Maegh zijn, dan geschiet het Braken so wel voor, als na den eten, en daer vertoonen haer dan de Teyckenen van een quade Maegh, als Onlustigheydt, Walgen, Steeckte, Spanningh, Hert-pijn, en diergelijcke. Een Maegh, die te kleyn is, kan van buyten gevoelt werden, gelijck Galenus getuyght, en soodanige eten oock van jonghs op seer weynigh, ofte wat te veel gegeten hebbende, moeten ’t selfde terstont overgeven. Dat den Deur-wachter in de Maeg gesloten is, blijckt uyt het Braken, als de Spijse even verteert is. Maer als het Braken verweckt wert door eenigh ander Deel, daer van geeft elck sijne teyckenen, gelijck nu meermaels verhaelt is.

4. Aengaende de voorteyckenen. Als in ’t Braken, seyt Hipp. ’t welck van selfs komt, uytgeworpen wort ’t gene behoort, te weten het gene, de nature belaste, dat verlicht, en in tegendeel, als het anders gaet. Het Braken van Slijm, als ’t noch geen bedervinge en geeft, is het beste, daer na van ’t selfde met Gal gemenght. Erger is ’t Groen overgeven, ofte Blauw, als groote Hitte, en Bedervinge der Vochtigheden betoonende, ’t en zy misschien de Siecke Kool, ofte eenigh ander Moes mocht gegeten hebben. Enckel Swart te braken in stercke koortsen, heb ick meest altijt een quaet eynde sien nemen. Voor een Maegh, die van naturen te kleyn valt, en is geen raet; en niet veel meerder, als den krop van den Deurwaerder toe begint te sluyten. Het braken van de Vuyligheyt in ’t Scheursel heb ick altijdt doodelick gevonden, gelijck oock van Vergif, ’t en zij het ten eersten al te samen geloost werde.

5. Wanneer een vervolde of vervuylde Maeg haer selven suyvert, soo en dient de wel-werckende nature niet belet te werden, en te kort komende geholpen, het zy door meerder te doen braken, ofte van beneden af-setten. Waer toe Middelen, na elcke Vochtigheyt bysonderlick beschreven zijn in ‘t 1. Deel. Daer op dient dan de Maegh gesterckt, om tot haer terende kracht te mogen komen. De middelen hier toe streckende, so als de oirsaeck uyt kou, als uyt hitte ontstaet, zijn mede in ’t gemelte 1. Deel en 4. boeck aengewesen op 14. ’t cap. Wt deselve prijst Plinius tot het Walgen op zee, Alssen gedroncken: waer toe wy zouden den Alssen-wijn, of de Conserve mogen gebruycken. Hier is oock dienstigh Azijn, Wijn, ofte yet Wel-rieckende voor den Neus te houden. Als het Braken door eenig ander Deel veroirsaeckt, so moet op die oirsaeck acht genomen werden, gelijck nu dickwils is aengewesen.

6. Tot het stelpen van ’t Braken kan mede veel doen een goede Maniere van Leven. Wanneer dan het selve noch by blijft, na dat de Maegh al ontlast, en gesuyvert is, soo magh men komen tot Spijse, en Dranck, die wat t’samen-treckende is, en de Maegh kan verstercken, gelijck Queen, Peren gebraden Vleysch. Men moet hem wachten van alle het gene qualick ruyckt, ofte een tegenheydt in heeft: van al dat walghachtigh is, gelijck Boter, Olye, Melck, Vleysch-nat, en diergelijcke. Is dienstigh in heete oirsaken, geharst Wittebroodt met sap van Granaten, ofte Citroenen, en een weynigh wijns en Suycker: in koude met Seck. Als men vreest voor qualickheyt, magh men Caneel-water ingeven. Men kan oock het Vleesch stoven met Nagelen, Peper, en diergelijcke, als het braken uyt Koude ontstaet, ofte met Porceleyne, Citroen-sap, &c wanneer ’t door hitte gedreven werdt. De slaep valt hier bequaem, vermidts hy niet alleen de ontlastinge tegen en houdt, maer oock de grove vochtigheden verteert, ende Galachtige matight. Het veel Bewegen dient geschouwt, en het Lichaem so veel als mogelick stil gehouden. Gramschap is hier mede seer schadelick.

Het VIII Kapittel.

1. Walgen en braken.

2. Oorzaken.

3. Hun kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Met de nok hebben grote gemeenschap het walgen en braken omdat de maag door het eerste zich zoekt te ontlasten van hetgeen het braken inderdaad uitwerpt. Het walgen heeft de naam Nautia in het Grieks en Nausae in het Latijn vanwege de schippers en varende lieden (zoals Plutarchus schrijft in 6. Symp. 8) omdat in die (vooral diegene die de zee niet gewend zijn) zeer misselijk worden en de maag zich zeer tot walgen stelt wat we zeeziek noemen waardoor ze ook aan het braken komen wat zo genoemd is naar de brakken omdat die honden zeer braakachtig zijn. En er is tussen beiden geen ander verschil dan dat in het walgen de maag zich zoekt te ontlasten wat het braken volbrengt. Zodat het walgen wel beschreven wordt een vergeefse genegenheid tot braken te zijn. Nu al is het zo dat het ambt van de maag daartoe strekt om de spijs te ontvangen die door de rechte vezels van de slokdarm daar gebracht worden en wiens werking van boven begint om neer te dringen, zo misbruikt evenwel de natuur als die geprikkeld is door de verhaalde oorzaken soms de vermelde vezels en laat ze in een omgekeerde maag van onderen naar boven opwerpen waardoor eerst walging en daarna braken wordt verwekt.

2. Beide hebben hun oorzaak in iets dat de maag prikkelt en beroert om hetgeen haar tegen is kwijt te maken en als die weinig is of zo geheel veel, noch scherp niet of vast aan de maag hangt dan laat ze maar walgen, maar als het anders gesteld is dan brengt ze het tot braken. De prikkelende stof komt of van buiten door kwade spijs, dranken, vergif of is in de maag door enige ongesteldheid of ander gebrek verzameld of ook daar gezonden uit andere delen zoals er zijn hoofd (als men gewaar wordt in zware wonden) darmen, darmscheil, lever, milt en baarmoeder waaruit ik dikwijls gezien heb dat de stonden achterblijven en door de keel uitbraken. Deze stof, vanwaar ze ook mag komen, verveelt de maag of door haar hoeveelheid of haar kwade gesteldheid en vooral wanneer die omgeroerd wordt zoals men ziet in diegene die snel rijden en zulks niet gewend zijn en vooral die eerst op zee komen waarvan we gezegd hebben dat dit gebrek in het Grieks en Latijn zijn naam van trekt. Zo schrijft Hippocrates in de 24ste kort bondige spreuk van zijn 4de boek dat na het innemen van nieskruid (wat laat braken) het lichaam bewogen dient te worden want dat het scheep varen goed aantoont hoe de lichamen daardoor omroeren. De vermaarde geneesmeester Mercurialis schijnt zich hierin wat te tegen de grote leermeester te willen stellen. Want hij schrijft in 3 Prax 3 ‘al kan de reden van Hippocrates in sommige gelegenheid te pas gebracht worden, zo is ze nochtans niet algemeen. Die de zee bezeilen (voegt hij daarbij) worden niet meer bewogen dan diegene die op de rivier varen en die walgen niet eens’. Tot antwoord dient dat dit de leer van Hippocrates gans niet tegen staat. Want dat de zee meer laat braken gebeurt omdat de golven daar gewoonlijk hoger gaan en meer bewegen en als zulks mede bij sterke wind in de rivier gebeurt dan braakt men daar net zo goed als in de zee zoals de dagelijkse ondervinding ons hier te lande genoeg leert. Mercurialis voegt er noch een tweede reden bij, te weten ‘indien de beweging alleen liet walgen dat in zo’n geval het iedereen niet zou overkomen omdat juist niet alle mensen de maag overlast hebben om die door het omroeren van de vochtigheden te laten overgeven’. Waarop voor eerst tot antwoord dient dat niet allen die over zee varen (zoals ik zelf gezien heb en genoeg bij ons varend volk bekend is) juist braken, maar alleen de meeste, ten anderen dat zelden de maag zo leeg is of er is wel wat in dat tot walging kan verwekken, behalve dat ook door de ontroering enige vochtigheid uit de naaste delen, zoals lever, galblaasje, darmen etc. in de maag opgeworpen wordt zoals Fernelius wel aanwijst soms te gebeuren en wij bevinden dat in koorts, nierstenen en dergelijke na veel braken van slijm tenslotte door geweld de gal uitbarst. De wijsgerige Plutarchus vraagt in zijn Natur. Quaest waarom dat ze meer walgen die over zee varen dan op de rivieren, al is het ook stil weer, geeft tot antwoord dat onder alle zinnen de reuk het walgen het meeste verwekt en onder de bewegingen van het gemoed de vrees. Want, zegt hij, zij schudden, beven en worden los in de buik die zich enig gevaar inbeelden. Aan geen van beide zijn diegene onderworpen die op de zoetste stromen varen. Want de reuk van alle zoete en drinkbare wateren zijn we gewend en om daarover te varen valt ons niet moeilijk, daar in tegendeel de ongewone reuk van het zeewater ons tegen staat, waarbij dan de vrees van verdrinken komt. (190) Zodat deze twee oorzaken gevoeglijk bij de bewegingen gevoegd mogen worden. Want de hersens die door de stank van het brakke water ontsteld zijn beroeren meteen (door de gemeenschap die er vanwege de zenuwen en vliezen tussen beide is) de maag tot walgen of braken. Hetzelfde doet de vrees omdat die, zoals Galenus leert, de gal in de maag trekt. Ja, de inbeelding gaat zover dat ze (zoals men vooral ziet in het geeuwen) laat braken als men maar iemand anders ziet braken. Wanneer ook de maag al te zwak of te klein is en te veel gevuld wordt dan moet ze zich terstond door braken ontlasten. Ik heb hier in de stad een koopman gekend die hartelijk eten kon en na vier of vijf uur alle spijs met onlijdelijke pijn uitbraakte en die leefde in deze ellende vele jaren. Hij geloofde in Duitsland met onzuivere drank die hem door een oude vrouw ingeschonken was betoverd te wezen omdat hij het na die tijd eerst gewaar geworden was. Maar al wat er voor gaat is juist geen oorzaak van hetgeen er na komt. Ik meen dat bij hem de onderste hals (zoals dergelijk voorbeeld van de bovenste hiervoor verhaald is) van de maag meestal dicht gegroeid is (zoals hij ook gans weinig ter stoel ging) en als de kost nu verteerd is, volgens de natuurlijke gewoonte en uitdrijvende kracht van de maag naar beneden wil en geen uitgang vindt, terug moet keren wat niet zonder pijn en benauwdheid kan gebeuren. Wat zulks me te meer laat geloven omdat hij door geen geneesmeesters (waarvan hij zei me de veertiende te wezen en in het begin enige baat scheen te voelen) genezen kon worden. Het braken gebeurt ook in het aankomen van de afgaande koortsen als de gal of andere vochtigheden omtrent de maag beginnen te smoken als mede in het scheursel dat te lang uitblijft en zodanige geven hun vuiligheid over doordat de vezels van de darmen, zoals van de slokdarm nu gezegd is, of ook het lichaam van de darmen zelf zich verdraaien.

3. Wat de kentekens aangaat, die wijzen zichzelf, dan komt het aan op die van de oorzaken. Wanneer die in de maag zijn dan gebeurt het braken zowel voor als na het eten en daar vertonen zich dan de tekens van een kwade maag als geen eetlust, walgen, steken, spanning, hartenpijn en dergelijke. Een maag die te klein is kan van buiten gevoeld worden, zoals Galenus getuigt, en zodanig eten ook van jongs af aan zeer weinig of als ze wat teveel gegeten hebben moeten ze het terstond overgeven. Dat de deurwachter in de maag gesloten is blijkt uit het braken als de spijs net verteerd is. Maar als het braken verwekt wordt door enig ander deel, daarvan geeft elk zijn tekens zoals nu meermaals verhaald is.

4. Aangaande de voortekens. Als in het braken, zegt Hippocrates, wat vanzelf komt uitgeworpen wordt hetgeen behoort, te weten hetgeen dat de natuur belast, dat verlicht, in tegendeel als het anders gaat. Het braken van slijm als het noch niet bedorven is, is het beste en daarna van hetzelfde dat met gal gemengd is. Erger is het groene overgeven of blauwe die grote hitte en bederf van de vochtigheden aantonen, hetzij misschien de zieke kool of enig ander moes gegeten mocht hebben. Enkel zwart te braken in sterke koortsen heb ik meest altijd een kwaad einde zien nemen. Voor een maag die van naturen te klein valt is er geen raad en niet veel meer als de krop van de deurwachter begint dicht te gaan. Het braken van de vuiligheid in het scheursel heb ik altijd dodelijk gevonden, net zoals ook van vergif, tenzij het in het begin alles tezamen geloosd wordt.

5. Wanneer een gevulde of vervuilde maag zichzelf zuivert dan dient de goed werkende natuur niet belet te worden, als ze te kort komt geholpen, hetzij door meer te laten braken of van beneden af te zetten. Waartoe middelen dienen die naar elke vochtigheid apart beschreven zijn in het 1ste deel. Daarop dient dan de maag versterkt om tot haar verterende kracht te mogen komen. De middelen die hiertoe strekken en zowel de oorzaak die uit koude als uit hitte ontstaan zijn, zijn mede in het vermelde 1ste deel en 4de boek aangewezen in het 14de kapittel. Hieruit prijst Plinius tegen het walgen op zee alsem te drinken waartoe wij de alsemwijn of het konserf zouden mogen gebruiken. Hier is ook nuttig azijn, wijn of iets wel riekend voor de neus te houden. Als het braken door enig ander deel veroorzaakt wordt dan moet op die oorzaak gelet worden zoals nu vaak is aangewezen.

6. Tot het stelpen van het braken kan mede veel doen een goede manier van leven. Wanneer het dan noch bijblijft nadat de maag al ontlast en gezuiverd is dan mag men komen tot spijzen en drank die wat tezamen trekkend zijn en de maak kunnen versterken zoals kwee, peren en gebraden vlees. Men moet zich wachten van al hetgeen slecht ruikt of tegen staat, van alles dat walgachtig is zoals boter, olie, melk, vleesnat en dergelijke. Is nuttig in hete oorzaken harsig witte brood met sap van granaten of citroenen en wat wijn en suiker, in koude met sec. Als men vreest voor kwalijkheid, dan mag men kaneelwater ingeven. Men kan ook het vlees stoven met nagelen, peper en dergelijke als het braken uit koude ontstaat of met postelein, citroensap etc. wanneer het door hitte gedreven wordt. De slaap valt hier goed omdat hij niet alleen de ontlasting tegenhoudt, maar ook de grove vochtigheden verteert en galachtige matigt. Het veel bewegen dient geschuwd en het lichaam zoveel als mogelijk stil te houden. Gramschap is hier mede zeer schadelijk.

Het IX. Capittel.

1. Boorts, Naem-reden, ende Beschrijvinge.

2. Oirsaken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Met het Braken heeft groote gemeenschap diergelijck gebreck, dat wy gemeenelick Boorts noemen. Den hoogh-geleerden Iunius, geeft het den name van Buyckwee, Krevelinge (beyde na mijn oirdeel te algemeen) en Bor, ’t welck hy seyt getrocken te zijn van het Griecx woort Borborygmos, van wegen het gerommel der dermen, die by dese sieckte is. Dan de benaminge en is niet Bor, maer Boorts, waerom ick meede de selve soo genoemt te zijn, om dat de benauwde pijn, die haer door het braken, en den af-gangh verweckt wert, Maegh en Dermen schijnt te door-boren. Op de selfde wijse hebben Serenus, en Isidorius een groote pijn in de zijde, Telum geheeten, dat is Geweer, om dat sy scheen als een geweer door de ribben te steken. Dan aen den naem is niet veel gelegen. Wy komen tot de sake selfs.

Boorts is een gestadige, en onmatige uytwerpinge van Gal, door fel Braken, en Stoel-gangh, met groote Pijn ende Benauwtheyt, somtijts oock Flauwte, ende Treckinge der Leden.

2. De Boorts wert veroirsaeckt van al ’t gene, dat door sijn scherpe, bijtende, ofte quaet-aerdige kracht de Maegh prickelt, om haer met gewelt te ontlasten. Sulcx geschiet door eenige quade Vochtigheden, die in de Maegh selve gegroeyt, ofte van buyten aldaer gesonden zijn, als oock door het innemen van Antimonye, ofte andere al te stercke Purgatien. In de Maegh wert het Boorts verweckt door het eten van Vette kost, Suycker-werck, Loock, Ajuyn, Kool, en al ’t gene haest in Gal verandert, ofte oock lichtelick bederft, gelijck Concommers, Pepoenen, Meloenen, Campernoelyen, Persicken, insonderheyt nuchteren, ofte in een volle maegh gegeten. En niet alleen uyt soodanigen quade Spijse werden quade Vochtigheden, die het Boorts verwecken, in de Maegh vergadert: maer oock wel van de beste kost, die al te gulsigh gegeten wert, de welcke ofte door sijn menighte, ofte door de swackheyt van de Maegh niet tot goeden gijl gebracht zijnde, aldaer rauw blijft, en bederft, waer door de Nature gedwongen wert den selven met gewelt uyt te smijten. Van buyten werden de Maegh soodanige quade Vochtigheden mede-gedeelt uyt Lever, Milt, en andere Deelen, hier voor dickwils vermelt. Nu datter veeltijts soo veel geloost wert, dat het schijnt onmogelick te wesen, waer so vele vuyligheyt zoude gesteken hebben; soo staet aen te mercken, dat ’t niet alleen al de quade Vochtigheyt, die door ’t geheele Lichaem sweeft, alsdan na de Maegh, als het swackste deel gedreven wert, maer dat oock de beste Spijse, en gave vochtigheden, door Besmettinge van de quade, gelijck van Vergif, bederven, en eenen quaden aerdt bekomen.

3. Het Boorts brenght met het sterck Braken, en grooten Af-treck, sijn eygene Ken-teyckenen mede, gelijck oock ’t gene gebesight is, uyt de siecken selve verstaen kan werden. Of de Oirsaeck in de Maegh steeckt, ofte uyt andere plaetsen aldaer gesonden is, staet uyt bysondere teyckenen aen te mercken, gelijck nu meermaels is aengewesen.

4. Aengaende de voorteyckenen. Boorts is een seer benauwde sieckte, en daer de mensche schijnt in te sullen blijven, insonderheyt als daer Flauwte, Treckinge van Leden, en Nock toe slaet: en valt noch gevaerlicker, wanneer hier kout Sweet op volght. Valt oock seer swaer, wanneer datter Groen, ofte Swert uytgeworpen wert. Maer als de Nature, door haer ontlastende kracht, den ballast loost, die houdt van selfs haest op, ende en heeft gantsch geen swarigheyt.

5. De Genesinge bestaet in de verminderinge van de benauwtheyt, behoudenis der krachten, en insonderheyt het wech nemen van de oirsaeck. Als dat de Maegh belast zijnde ofte door veelte, ofte door quaetaerdigheyt van Spijse, ofte diergelijcke Vochtigheden, ’t zy aldaer vergadert, ’t zy van andere Deelen daer nae toe gesonden, haer selven daer van, door het Braken, en Buyck-loop, soeckt te ontlasten, soo en sal men geen van beyde tegen houden, maer de nature, uyt haer selven wel werckende, laten begaen. Want anders zoude men het gene uytgeworpen dient, inhouden, en alsoo de Sieckte, door het ophouden van haer oirsaeck, vermeerderen. Ja, indien de Nature de vuyligheyt niet wel quijt en kan werden, soo sal men de selve te gemoet gaen, en helpen met slappe Braeck-middelen, soo het Braken minder is, als den Af-treck; ofte Af-drijvende, als den Af-treck weyniger is, dan het Braken; daer by vermengende, ’t gene de scherpe Vochtigheden kan matigen, versachten, en suyveren. Hier toe en dienen geen stercke Braeck-middelen, noch Af-drijvende, om het quaet niet te tergen, en alsoo te vermeerderen. En alsoo hier alreede Walgen, en Braken is, soo kan het laetste vermeerdert werden door lauw Water, Gerstenwater, Wey, ’t zy alleen, ofte met wat Suycker. En als den Af-treck geholpen dient, dan zal men onder een roomerken van ’t selfde smelten anderhalf once Manna, ofte soo veel Syroop van Rosen met Rhabarber. Men magh oock van de selfde Syroop met Gersten-water een Clysteer maken, daer by doende tot versachtinge een doeyer van een Ey. Wanneer het Boorts, door in-nemen van Antimony, ofte ander Vergif veroirsaeckt, dan en isser niet beter, als terstont Soete-melck, ofte Verschen Olye, voor de scherpigheyt, en daer op ingegeven, om de quaet-aerdigheyt te verwinnen, Diascordium, Mithridaet, ofte yet anders, beschreven in ‘t 4. boeck en 13. cap. van ’t eerste Deel (192) Hier nae dienen gebruyckt soodanige Middelen, die verkoelen, versachten, verstercken, en wat tegen houden, gelijck Conserve van Rosen, van Aelbesyen, van Berberis, Quee-kruyt, Amandel-melck met Verkoelende Saden gemaeckt, Sap van suyre Granaet-appels, het Af-sietsel van Lattouw, Porceleyn, Roode Rosen, Balaustyen. Hier toe wert mede Munte gepresen. Dan en dient niet gebruyckt in groote hitte, als met andere nu verhaelt: ofte van buyten onder een Pap, gelijck in de volgende, N. Kruym van een geharst Witte-broot, een hant vol groene Munte gestampt, en beyde gekoockt in Roode Wijn, en Azijn, daer dan in gestroyt het poeyer van Roode Rosen, Mastick, Foelye, van elcx een half loot tot een Pap; en dan werm tusschen twee doeken op de Maeg geleyt. En als het hier even-wel niet mede en wilt stillen, ofte stelpen, dan magh men komen tot Methridaet, Requis Nic. ofte diergelijcke, gelijck meermalen beschreven is.

6. Wy komen nu tot de Maniere van Leven. Hier dient de Lucht wat te strecken na koelte, ofte gematigheyt. De Spijse en komt in benautheyt niet veel te pas, ’t en zy men mocht geven een Sopken geharst Witte-broot geweeckt in wat Moesel-wijn, met sap van Granaden, ofte Citroenen, en een weynigh Suycker. Den Drank moet hier niet kout, noch oock (’t en zy men meerder braken voor heeft) niet werm, maer so heet zijn, als men die drincken kan: want als dan wert de natuyrlike Wermte verweckt, en de Maegh versterkt. De Slaep is hier mede noodigh, en vorder ’t gene in ’t laetste voorgaende Capittel over ’t Braken uyt heete oirsaken is verhaelt.

Het IX Kapittel.

1. Boorts, naamreden en beschrijving. (wordt soms cholera genoemd)

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Met het braken heeft grote gemeenschap een dergelijk gebrek dat we gewoonlijk boorts noemen. De hoog geleerde Junius geeft het de naam van buikpijn, krevelinge (beide naar mijn oordeel te algemeen) en bor wat hij zegt getrokken te zijn van het Grieks woord Borborygmos vanwege het gerommel van de darmen die bij deze ziekte is. Dan de naam is niet bor, maar boorts waarom ik mede die zo genoemd heb omdat de benauwde pijn, die door het braken bij de afgang verwekt wordt, maag en darmen schijnt te doorboren. Op dezelfde wijze hebben Serenus en Isidorus een grote pijn in de zijde Telum genoemd, dat is geweer, omdat ze als een geweer door de ribben schijnt te steken. Dan aan de naam is niet veel gelegen. We komen tot de zaak zelf.

Boorts is een constante en onmatige uitwerping van gal door fel braken en stoelgang met grote pijn en benauwdheid, soms ook flauwte en trekken van de leden.

2. Boorts wordt veroorzaakt van al hetgeen dat door zijn scherpe, bijtende of kwaadaardige kracht de maag prikkelt om zich met geweld te ontlasten. Zulks gebeurt door enige kwade vochtigheden die in de maag zelf gegroeid of van buiten daar gezonden zijn als ook door het innemen van antimonium of andere al te sterke purgatieven. In de maag wordt boorts verwekt door het eten van vette kost, suikerwerk, knoflook, ui, kool en al hetgeen gauw in gal verandert of ook gemakkelijk bederft zoals komkommers, pepoenen, meloenen, kampernoelies, perziken en vooral nuchter of in een volle maag gegeten. En niet alleen uit zodanige kwade spijzen worden kwade vochtigheden die het boorts verweken in de maag verzameld, maar ook wel van de beste kost die al te gulzig gegeten wordt die of door zijn hoeveelheid of door de zwakte van de maag niet tot goede gijl gebracht worden en daar rauw blijven en bederven waardoor de natuur gedwongen wordt die met geweld uit te smijten. Van buiten wordt de maag zodanige kwade vochtigheden mede gedeeld uit lever, milt en andere delen die hiervoor dikwijls vermeld zijn. Nu dat er vaak zoveel geloosd wordt dat het onmogelijk schijnt te wezen waar zoveel vuiligheid geweest zou zijn staat aan te merken dat het niet alleen alle kwade vochtigheid is die door het gehele lichaam zweeft en dan naar de maag als het zwakste deel gedreven wordt, maar dat ook de beste spijs en gave vochtigheden door besmetting van de kwade, net zoals van vergif, bederven en een kwade aard krijgen.

3. Boorts brengt met het sterk braken en grote afgang zijn eigen kentekens mee, net zoals hetgeen gebruikt wordt uit de zieken zelf begrepen kan worden. Of de oorzaak in de maag steekt of uit andere plaatsen daar het naar toe is gezonden staat uit bijzondere tekens aan te merken zoals nu meermaals is aangewezen.

4. Aangaande de voortekens. Boorts is een zeer benauwde ziekte en waar de mens in te schijnt zullen blijven en vooral als daar flauwte, trekking van leden en nok toeslaat en valt noc gevaarlijker wanneer hier koud zweet op volgt. Valt ook zeer zwaar wanneer dat er groen of zwart uitgeworpen wordt. Maar als de natuur door haar ontlastende kracht de ballast loost houdt die vanzelf gauw op en heeft het gans geen zwarigheid.

5. De genezing bestaat in de vermindering van de benauwdheid, behoudenis van de krachten en vooral het weg nemen van de oorzaak. Als de maag belast is of door hoeveelheid of door kwaadaardige spijs of dergelijke vochtigheden die hetzij daar verzameld, hetzij van andere delen daar naar toe gezonden zijn en zichzelf daarvan door het braken en buikloop zoekt te ontlasten dan zal men geen van beide tegen houden, maar de natuur die uit zichzelf goed werkt laten begaan. Want anders zou men hetgeen uitgeworpen dient inhouden en alzo de ziekte door het ophouden van haar oorzaak vermeerderen. Ja, indien de natuur de vuiligheid niet goed kwijt kan worden dan zal men die tegemoet gaan en helpen met slappe braakmiddelen en zo het braken minder is als de aftrek of afdrijven als de aftrek minder is dan het braken en daarbij mengen hetgeen de scherpe vochtigheden kan matigen, verzachten en zuiveren. Hiertoe dienen geen sterke braakmiddelen, noch afdrijvende om het kwaad niet te tergen en alzo te vermeerderen. En omdat hier alreeds walgen en braken is, zo kan het laatste vermeerderd worden door lauw water, gerstewater, wei, hetzij alleen of met wat suiker. En als de aftrek geholpen dient dan zal men onder een roemertje ervan anderhalf ons manna smelten of zoveel siroop van rozen met rabarber. Men mag ook van dezelfde siroop met gerstewater een klysma maken en daarbij tot verzachting een dooier van een ei doen. Wanneer het boorts door innemen van antimonium of ander vergif veroorzaakt wordt, dan is er niets beters dan terstond zoete melk of verse olie voor de scherpte en daarop om de kwaadaardigheid te overwinnen Diascordium, mithridaet of iets anders ingegeven dat beschreven is in het 4de boek en 13de kapittel van het eerste deel (192) Hierna dienen zodanige middelen gebruikt te worden die verkoelen, verzachten, versterken en wat tegen houden zoals konserf van rozen, van aalbessen, van Berberis, kweekruid, amandelmelk dat met verkoelende zaden gemaakt is, sap van zure granaatappels, het afkooksel van sla, postelein, rode rozen en granaat bloemen. Hiertoe wordt mede munt geprezen. Dan het dient niet gebruikt te worden in grote hitte dan met anderen die nu verhaald zijn of van buiten onder een pap zoals in de volgende;

N. Kruim van een harsig witte brood, een hand vol groene gestampte munt en beide gekookt in rode wijn en azijn, daar dan instrooien het poeder van rode rozen, mastiek, foelie, van elk een half lood tot een pap en dan warm tussen twee doeken op de maag leggen. En als het hier evenwel niet mee wil stillen of stelpen, dan mag men komen tot methridaat, Requis Nic of dergelijke zoals meermalen beschreven is.

6. We komen nu tot de manier van leven. Hier dient de lucht wat te strekken naar koelte of gematigdheid. De spijs komt in benauwdheid niet veel te pas, tenzij men een sopje harsig witte brood mocht geven dat geweekt is in wat moezelwijn, met sap van granaten of citroenen en wat suiker. De drank moet hier niet koud, noch ook (tenzij men meer braken voor heeft) niet warm, maar zo heet zijn dat men die drinken kan want dan wordt de natuurlijke warmte verwekt en de maag versterkt. De slaap is hier mede nodig en verder hetgeen in het laatst voorgaande kapittel over het braken uit hete oorzaken is verhaald.

Het X. Capittel.

1. Losch-lijvigheyt,

2. Oirsaken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

Onder de onnatuyrlicke Ontlastingen behoort mede de Loop, en is driederley, want somtijts schiet de kost af, eer dat hy verteert is, in Latijn Lienteria genoemt, somtijdts zijn het quade Vochtigheden, het welck de Genees-meesters met Griecksche namen Diarrhoea, en als het bloedt is, Dysenteria, en wy den Rooden-loop heeten. Wy zullen van dese drie vervolgens handelen, en in dit Capittel van den eersten.

1. Lienteria, wert van Dr. Iunius genoemt Buyck-loop, daer geen verteringe van Spijsen en is. Wy zullen het den naem geven van Losch-lijvigheyt, en is een rasch afschieten van Spijse, en Dranck uyt de Maegh in de Dermen, en dan uyt het Lichaem, sonder verteert te zijn, soo dat het by-na even-eens af-gaet, als het in-genomen is.

2. De Oirsaeck van de Losch-lijvigheyt bestaet in een lossigheyt van Maegh, en Dermen, waer door sy de Spijse wel te vroegh laten door-schieten. Want om de selfden wel te verteren, is noodigh, dat sy eenen behoorlicken tijt in de Maegh blijve, en aldaer tot Gijl gebracht zijnde, haer voorder volmaecktheyt in de Dermen bekome. Sulcx wert verhindert door Swackheyt van de tegen-houdende kracht, veroirsaeckt uyt kouwe, en vochtige Ongematigheydt, ofte oock overvloet van slijmerige Vochtigheden, als mede door onmatigh gebruyck van Vette, en Vochtige Spijse, Moes, Versch Bier, Wey, en diergelijcke, die den wegh en Dermen glat, en slibberigh maken. De Griecksche History-schrijver Appianus verhaelt in sijn boeck van de Parthenischen oirlogh, dat de Krijghs-luyden van Antonius, als sy door vruchtbaer lant trocken, en haer selven, nae langh gebreck, schierlick op-volden, in Losch-lijvigheyt, en Water-sucht vervielen.

3. De Ken-teyckenen wijsen hier haer selven, te weten, als de Spijse niet langh, na datse genoten is, en dienvolgende onverteert, soo af gaet, by-na gelijckse genomen is, sonder stanck, ofte veranderinge, soo datter aen den Kamer-gangh te mercken is wat yemant gegeten heeft.

4. Aengaende de voorteyckenen. De Losch-lijvigheyt als sy niet lang en duert, ofte van uytwendige Oirsaken voort-komt, en heeft geen groote swarigheyt, als de welcke meesten tijt wel van selfs op hout; maer langh by blijvende, al gaetse somtijts wat over, so komtse om de minste oirsaeck weder, door dien dat de Maegh en Dermen by lenghte van tijdt seer verswackt zijnde, oock den minsten misslagh niet en konnen wederstaen. Dewijl dan het Lichaem mede geen voedtsel en krijght, so volght daer wel op een uyt-terende Sieckte, ofte Water-sucht.

5 De Genesinge is verscheyden na de verscheydenen Oirsaken. Als de Losch-lijvigheyt komt, door dien de Maeg, en Dermen al te kout, en al te vochtigh zijn, so zal men de selve door verwermende en verdroogende Middelen, soo van binnen als van buyten verstercken, gelijck die beschreven zijn in ‘t 4. boeck en 14. capit. van ’t eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt. Waer toe mede dient de Pap van geharst Wittebroot, in ’t laetst voorgaende Cap. aengewesen. En by aldien datter eenige Slijmerige vochtigheden by zijn, de selve dienen door de selfde Genees-middelen bereyt, en dan af-geset door de Af-drijvende middelen, verhaelt in ‘t 7. cap. num. 4. van ’t gemelte eerste Deel.

6. Hier moet gekosen werden werme en drooge Lucht, maer insonderheyt onderscheyt gemaeckt niet alleen in de Spijse, maer oock in ’t vervolgh, te weten welcke voor ofte na dient gegeten. Want wil men t’samen-treckende, of stoppende Kost in ’t laetste van de Maeltijt eten, soo zal de selve den Boven-krop van de Maegh in-trecken, en de voor-gegeten Spijse neder dringen, en te rasch uyt-drijven; daer in tegendeel (193) eerst gegeten, sy den Deurwachter sluyt, en alsoo lang in de Maegh blijft. Derhalven sal men de Maeltijt beginnen met Queen in Roode Wijn, ofte met Vleysch gestooft, als oock Mispelen, ofte Wrange Peren. Den Dranck moet gantsch weynigh zijn, en wel bestelt Bier, ofte liever Roode Wijn. De Slaep magh hier oock wel wat langer wesen, als na gewoonte.

Het X Kapittel.

1. Loslijvigheid.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

Onder de onnatuurlijke ontlastingen behoort mede de loop en die is er in drie vormen, want soms schiet de kost af voordat hij verteerd is wat in Latijn Lienteria genoemd wordt, soms zijn het kwade vochtigheden die de geneesmeesters met Griekse namen Diarrhoea en als het met bloed is Dysenteria en wij de rode loop noemen. Wij zullen van deze drie vervolgens handelen en in dit kapittel van de eerste.

1. Lienteria wordt door dr. Junius buikloop genoemd waar geen vertering van spijs is. Wij zullen het de naam geven van loslijvigheid. Het is een snel afschieten van spijs en drank uit de maag in de darmen en dan uit het lichaam zonder verteerd te zijn zodat het bijna eveneens zo afgaat als het ingenomen is.

2. De oorzaak van de loslijvigheid bestaat in een losheid van maag en darmen waardoor ze de spijs wel te vroeg laten doorschieten. Want om die goed te verteren is nodig dat ze een behoorlijke tijd in de maag blijven en daar tot gijl gebracht worden en hun verdere volmaaktheid in de darmen krijgen. Zulks wordt verhinderd door zwakheid van de tegenhoudende kracht die veroorzaakt wordt uit koude en vochtige ongesteldheid of ook overvloed van slijmerige vochtigheden als mede door onmatig gebruik van vette en vochtige spijs, moes, vers bier, wei en dergelijke die de weg en darmen glad en glibberig maken. De Griekse historieschrijver Appianus verhaalt in zijn boek van de Parthenische oorlog dat de krijgslieden van Antonius toen ze door vruchtbaar land trokken en zichzelf na lang gebrek plotseling opvulden in loslijvigheid en waterzucht vervielen.

3. De kentekens wijzen hier zichzelf aan, te weten als de spijs niet lang nadat ze genoten, en dientengevolge onverteerd is zo afgaat bijna gelijk als ze ingenomen is zonder stank of verandering zodat er aan de kamergang te merken is wat iemand gegeten heeft.

4. Aangaande de voortekens. Als de loslijvigheid niet lang duurt of van uitwendige oorzaken voortkomt heeft het geen grote zwarigheid als een die meestal wel vanzelf ophoudt, maar als ze lang bij blijft en al gaat ze soms wat over komt ze met de minste oorzaak weer doordat dat de maag en darmen op de lange duur zeer verzwakt worden en ook de minste misslag niet kunnen weerstaan. Omdat dan het lichaam mede geen voedsel krijgt volgt daar wel op een uitterende ziekte of waterzucht.

5 De genezing is verschillend naar de verschillende oorzaken. Als de loslijvigheid komt doordat de maag en darmen al te koud en al te vochtig zijn dan zal men die door verwarmende en verdrogende middelen en zowel van binnen als van buiten versterken zoals die beschreven zijn in het 4de boek en 14de kapittel van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’. Waartoe mede dient de pap van harsig witte brood dat in het laatst voorgaande kapittel is aangewezen. En als er enige slijmerige vochtigheden bij zijn dienen die door dezelfde geneesmiddelen klaar gemaakt en dan afgezet te worden door de afdrijvende middelen die verhaald zijn in het 7de kapittel nummer 4 van het vermelde eerste deel.

6. Hier moet warme en droge lucht gekozen worden, maar er moet vooral verschil gemaakt worden en niet alleen in de spijs, maar ook in het vervolg, te weten wat er voor of na gegeten dient te worden. Want wil men tezamen trekkende of stoppende kost op het eind van de maaltijd eten dan zal die de bovenkrop van de maag intrekken en de voor gegeten spijs neer dringen en te snel uitdrijven, daar in tegendeel (193) als het eerst gegeten wordt ze de deurwachter sluit en alzo lang in de maag blijft. Derhalve zal men de maaltijd beginnen met kwee in rode wijn of met vlees gestoofd als ook mispelen of wrange peren. De drank moet gans weinig zijn en goed uitgewerkt bier of liever rode wijn. De slaap mag hier ook wel wat langer wezen dan naar gewoonte.

Het XI Capittel.

1. Buyck-loop,

2. Oirsaken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Al is ’t dat de naem van Buyck-loop voor allerley onmatige Af-treck zoude konnen genomen werden, so sullen wy den selven hier alleen nemen voor soodanigen Loop, in den welcken de bysondere Vochtigheden sonder Pijn, of Krimpingh af-schieten.

2. De Oirsaeck van den Buyck-loop bestaet in een prickeling van de Vochtigheden, als de selve te over-vloedigh, ofte te scherp zijnde, de nature verwecken tot ontlasting. Sodanige zijn gemeenlick Galachtigh, somtijts oock Slijmerigh, ofte van Swarte gal. Het dick slijm groeyt meest in de Maegh, en Dermen: komt oock dickwils uyt de aderen van het Derm-scheyl: somtijdts mede uyt het Hooft, ofte geheele Lichaem. En daer van seyt Hippocrates, dat den Buyck-loop de Water-sucht geneest, en datse gemeen is de gene die Stameren. De Gal wert meest in de Dermen gesonden uyt een heete Lever, insonderheydt als het Galblaesjen overladen is, somtijts oock uyt het Derm-scheyl, maer selden uyt de groote Aderen. Soo schrijft Hippocrates, dat den Buyck-loop, de Doof-heydt, en andere Sieckten, uyt Gal ontstaende, kan helpen. De swarte Gal komt uyt de Milt, ofte Derm-scheyl, als de Nature, overlast zijnde, de selve in de Dermen loost. Hier by staen noch aen te mercken de Wtwendige Oirsaken, te weten veel Moes eten. Soo klaeght Cicero in ‘t .7 boeck van sijne Brieven, dat hy door het eten van Beet, en Maluwe, bedrogen is geweest. En de President de Thou schrijft in ‘t 48. Boeck van sijn Historye, datter te Siena in Italien veel volcks storf, en dat de oirsaeck daer van by de Genees-meesters geleyt werde, om datse aldaer, in groot gebreck, veel Maluwe gegeten hadden, de welcke den Buyck te weeck maeckten, en de het verteren belettede. Het selve veroirsaken Meloenen, Pepoenen, Concommers, Campernoelyen, Melck, na ander Spijse gegeten, en al wat licht in de Maegh bederft, gelijck mede ongezoute Kost, waer door veel Krijghs-knechten gestorven te zijn, schrijft de Griecksche History-schrijver Appianus, in sijn boeck van den Spaenschen oirlogh. En Lucianus getuyght (de Merc. conduct.) dat den loop mede komt door veel drincken van dunne, en scherpe Wijn: het welck de Most noch meerder doen kan. Noch wert den Buyck-loop veroirsaeckt door al te stercke Af-drijvende middelen, ofte Vergif; het welck beyde aen de Dermen hangende, de Nature gestadigh prickelt, en de Vochtigheden van alle kanten daer nae toe treckt, en die goet zijn bederft.

3. Den Buyck-loop is licht te kennen, aen het gestadigh af-gaen, sonder pijn, ofte eenige vermenginge van bloet, ofte schrapsel van Dermen. De uyterlicke oirsaken wijsen mede haer selven. Nu welcke van de Vochtigheden den Loop verweckt, is uyt den Af-treck te sien. Oock van wat deel de selvige van daen komen, daer toe geeft elck sijn bysondere Ken-teyckenen in haer bysondere Sieckte aengewesen

4. Nopende de voorteyckenen. Als de Nature sterck zijnde haer van overtolligheyt ontlast, en den Buyck-loop niet te langh by en blijft, dan verlicht hy, ende en kan geen quaet doen. Is even-wel gevaerlick in Swangere vrouwen, die anders door de banck hart-lijvigh zijn, om dat de Vrucht als dan van sijn voedtsel berooft werdt, waerom, en om het gestadigh af-gaen, als oock den quaden reuck, lichtelick een misval kan overkomen. Brenght oock sijn gevaer mede, als hy te langh duyrt, en verandert dan dickwils in Bloedt-gangh, waer van wy in ’t volgende capittel sullen handelen.

5. De Genesinge van den Buyck-loop bestaet in het wech-nemen van d’Oirsaeck, en de Maegh, en Dermen te verstercken, beyde hier voor beschreven. Daerom dienen hier uyt de suyverende middelen genomen, die met eenen wat te samen trecken, gelijck ’t poeyer van Rhabarber, en Myrobalanen, van elcx een half loot, met wat Conserf van Rosen. Daer na magh men oock komen tot Mithridaet, Theriakel, Requies Nic. ofte Laudanum, en als de Loop niet galachtigh en is, tot Philonium Romanum S. E.

6. Hier dient gevolght de selvige Maniere van Leven, die in ’t laetste voorgaende capittel is aengewesen.

Het XI Kapittel.

1. Buikloop.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Al is het dat de naam van buikloop voor allerlei onmatige aftrek genomen zou kunnen worden zullen we die hier alleen nemen voor zodanige loop waarin de bijzondere vochtigheden zonder pijn of krimping afschieten.

2. De oorzaak van de buikloop bestaat in een prikkeling van de vochtigheden als die te overvloedig of te scherp zijn en de natuur tot ontlasting verwekt. Zodanige zijn gewoonlijk galachtig, soms ook slijmerig of van zwarte gal. Het dikke slijm groeit meestal in de maag en darmen en komt ook dikwijls uit de aderen van het darmscheil, soms mede uit het hoofd of gehele lichaam. En daarvan zegt Hippocrates dat de buikloop de waterzucht geneest en dat ze gewoon is bij diegene die stotteren. De gal wordt meestal in de darmen gezonden uit een hete lever en vooral als het galblaasje overladen is, soms ook uit het darmscheil, maar zelden uit de grote aderen. Zo schrijft Hippocrates dat de buikloop de doofheid en andere ziekten die uit gal ontstaan kan helpen. De zwarte gal komt uit de milt of darmscheil als de natuur overlast is en die in de darmen loost. Hierbij staan noch aan te merken de uitwendige oorzaken, te weten veel moes eten. Zo klaagt Cicero in het 7de boek van zijn brieven dat hij door het eten van biet en maluwe bedrogen is geweest. En president de Thou schrijft in het 48ste boek van zijn historie dat er te Siena in Italië veel volk stierf en dat de oorzaak daarvan bij de geneesmeesters gelegd werd omdat ze daar in groot gebrek veel maluwe gegeten hadden die de buik te week maakte en de het verteren belette. Hetzelfde veroorzaken meloenen, pepoenen, komkommers, kampernoelies, melk die na andere spijs gegeten wordt en alles wat licht in de maag bederft zoals mede ongezouten kost waardoor veel krijgsknechten gestorven waren schrijft de Griekse historieschrijver Appianus in zijn boek van de Spaanse oorlog. En Lucianus getuigt (in de Merc conduct.) dat de loop mede komt door veel drinken van dunne en scherpe wijn wat de most noch meer doen kan. Noch wordt de buikloop veroorzaakt door al te sterke afdrijvende middelen of vergif die beide aan de darmen hangen en de natuur steeds prikkelen en de vochtigheden van alle kanten daar naar toe trekken en die goed zijn bederven.

3. Buikloop is gemakkelijk te herkennen aan het steeds afgaan zonder pijn of enige vermenging van bloed of afschrapsel van darmen. De uiterlijke oorzaken wijzen mede zichzelf. Nu welke van de vochtigheden de loop verwekt is uit de aftrek te zien. Ook van welk deel die vandaan komen, daartoe geeft elk zijn bijzondere kentekens die in haar aparte ziekte zijn aangewezen

4. Nopende de voortekens. Als de natuur sterk is en zich van overtolligheid ontlast en de buikloop niet te lang bij blijft, dan verlicht hij en kan geen kwaad doen. Is evenwel gevaarlijk in zwangere vrouwen die anders door de bank genomen hardlijvig zijn omdat de vrucht dan van zijn voedsel beroofd wordt waarom en om het steeds afgaan als ook de kwade reuk gemakkelijk een misval kan voor komen. Brengt ook zijn gevaar mee als hij te lang duurt en verandert dan dikwijls in bloedgang waarvan we in het volgende kapittel zullen handelen.

5. De genezing van de buikloop bestaat in het weg nemen van de oorzaak en om de maag en darmen te versterken die beide hiervoor zijn beschreven. Daarom dient er hier uit de zuiverende middelen genomen te worden die meteen wat tezamen trekken zoals het poeder van rabarber en Myrobalanen, van elk een half lood met wat konserf van rozen. Daarna mag men ook komen tot mithridaat, teriakel, Requies Nic of laudanum en als de loop niet galachtig is tot Philonium Romanum S. E.

6. Hier dient gevolgd te worden dezelfde manier van leven die in het laatste voorgaande kapittel is aangewezen.

Het XII. Capittel.

1. Roode-loop, ofte Bloet-gangh, sijn Benaminge, ende Beschrijvinge.

2. Oirsaken,

3. Trappen, ende Onderscheyt,

4. Ken-teyckenen,

5. Voor-teyckenen,

6. Genesinge,

7. Maniere van Leven.

1. Wy komen nu tot den quaetsten Buyck-loop, te weten den Bloet-gangh, (daerom oock in ’t Italiaensche Il Cagasangue, en Spaensch Camaras de Sangre (194) genoemt) ofte Rooden Loop. De Hoog-duytschen heeten hem die Rote Ruhr, Warm, Blut-ruhr, Rotschad, ende Rote Wehe. Den naem van Root-melesoen zoude men wel konnen seggen gekomen te zijn van een Francois, en twee Griecksche woorden (gelijcker meer uyt twee talen by een gestelt zijn) te weten Roy m’eleeson, Roy m’eleeson, dat is Koningh ontfermt u mijner. En is gelijck Ķúξε ελεσου Heere ontfermt u mijner, ’t welck niet alleen is geweest het gebedt van de oude Christenen, maer oock van de Heydenen, gelijck uyt Arrianus aengewesen wert by den hoog-geleerden Heere Mr. Gerard Vossius 1. de Theolog gent. 2. En voorwaer de Roode loop is een van de alder-benaeuwtste Sieckten, met de welcke men wel mede-lijden magh hebben: alsoo den selfden een versweringe is in de Dermen, die gestadigh bloedige af-treck veroirsaeckt, met groote pijn, en snijdinge in den buyck. Is somtijts algemeen, en besmettelick, en gaet voort, gelijck een Peste, over een tijt ontallicke op den hals vallende, en wech-slepende. Soo gingh dese Sieckte geheel Hollant door in ’t jaer 1556. gelijck Dr. Forest betuyght, en in ’t Jaer 1624. niet alleen door Hollant, maer oock de naburige, en ver-gelegene Landen.

2. De naeste Oirsaeck van den Rooden loop bestaet in een scherpe, en bijtende Vochtigheyt, meest Galachtigh, doch by haer hebbende eene Bysondere Bedervinge (want sy anders maer gemeenen Buyckloop en verweckt) om de Dermen te doen versweren, en kracht, op de wijse van Af-drijvende middelen, de andere Vochtigheden van het geheele Lichaem in de Dermen te trecken, en haren quaden aert aen de selvige mede te deelen. Hier van spreeckt de wijs-gerige Plato in sijn boeck, Timaeus genaemt, Wanneer de Gal door de Aderen in den ondersten, ofte bovensten Buyck gestooten wert, dan vluchtse uyt het Lichaem, gelijck een overlooper uyt een oproerige stadt, en veroirsaeckt Buyck-loop, Bloet-gangh, en diergelijcke sieckten. Nu al ’t gene, dat sodanigen Gal, ofte andere Vochtigheden van dien bedorven aert doet groeyen, ofte nae de Dermen drijft, en de selve die quaet-aerdigheyt in-druckt, geeft uytwendige oirsaeck tot den Rooden loop. Daer toe doet veel vremde, en ongewoone Kost. Soo schrijft de Griecksche Aelianus, in ‘t 5. boeck van sijn Verscheyden historyen op ‘t 1. cap. hoe Tachus van Egypten, soo lange hy by sijn gewoone spijse, en soberheyt bleef, de gesontste onder alle menschen was: maer daer na by de Persianen komende, en in hare gulsigheyt vervallende, als hy niet en konde verdragen de ongewoonlickheyt der spijsen.sijn leven door de Bloet-gangh eyndighde. Dan sulck geschiet niet so veel van Spijse, die ofte door haer vremdigheyt, ofte veelte de Maegh beswaert, en niet verteert werdende, aldaer quade Vochtigheden op-werpt, als wel door de gene, die van naturen uyt eygen aert de bedervinge onder worpen is, en seer lichtelick de gemelte quaetaerdigheyt aentreckt, gelijck daer zijn de Nae-vruchten, als Moerbesyen, Meloenen, en diergelijcke. Soo schrijft Cuspinianus van den Keyser Albert van Oostenrijck, dat hy in de honts-dagen dapper verhit zijnde, en willende den brant met Pepoenen (ick meene dat hy Meloenen meent) verkoelen, in een doodelicken Bloet-gangh verviel. Diergelijcke verhaelt hy bynae van den Keyser Frederick den III. Ick hebbe in Vranckrijck verscheyde Nederlanders door het eten van veele Druyven, en drincken van Most, van den Bloet-gangh sien sterven; Het welck niet vremt en is. Want behalven dat de Maegh het wercken (’t welck de Vaten selve wel doet borsten) van den Most moet uyt-staen, so isser veel vuyligheyt van nevel, spinne-koppen, en ander ongedierte by de Druyven, en Most, die de Vochtigheden van ons Lichaem bederven. Soo siet men oock dat in Belegerde steden, en legers, door dien aldaer alderhande kost moet gegeten werden, veeltijdts den Rooden loop komt. De oude History-schrijver Herodotus, vermelt in ’t achtste boeck, 115, hoe de Krijghs-knechten van den grooten Koningh Xerxes treckende na den Helles-pont, alwaer sy quamen, de Vruchten roofden, en aten; en daer sy geen vruchten en vonden, uyt hongers-noot, de Kruyden, gelijck sy wiesschen, als oock de Bladeren, en Basten van de boomen, door-slockten; waer op een Peste, en Roode loop volgende, sy onderweegh storven. Soo getuygen oock de Historyen, datter naulicx eenige tocht in Hongaryen tegens den Turcken aengevangen is, in de welcke niet uyt ongewoone Spijse meerder volck door den Rooden-loop, als door het swaert om-quam. Een ander Griecx History-schrijver Pausanias verhaelt in Phocicis, dat die van de Stadt Cirrha door de kracht van Nies-kruyt in-genomen zijn. Want Solon (schrijft hy) hadde seer vele wortels laten smijten in de Riviere Plistus. En de borgers van ’t water drinckende, vervielen aen den Rooden-loop, soo datse de wallen mosten verlaten, en de stadt aen de belegeraers over geven. Amatus Lusitanus schrijft cent. 2 cur. 45. de oirsaeck te wesen, waerom in Indyen, en Egypten den Rooden-loop soo gemeen is, dat de menschen aldaer Vleysch eten van dieren, die met Cassia gevoert werden, het welck mede soodanige kracht in het Vleysch brengt, gelijck de Nies-wortels in ’t Water. Maer sulcx konnen oock krachtiger te wege brengen, sterck Af-drijvende middelen, gelijck Coloquint, Scammonye, Antimonye, ofte diergelijcke te veel ingenomen. De Griecksche Zonaras getuygt oock, dat de Keyser Theophilus, door gestadigh drincken van geheel Kout-water in een Roode-loop verviel, daer hy van storf. Hier toe helpt oock de Lucht, als sy al te heet en vochtigh is, de welcke de Vochtigheden van ons lichaem doet bederven, ofte oock al te heet en te droogh, waer door het Bloedt brandig en scherp werdt. En dit is de oirsaeck, dat den Rooden-loop in de heete landen soo gemeen is, als mede dat hy so fel in swangh gingh het gemelte (195) jaer 1624. zijnde soo heet in de Lenten, als ofte het in de Honts-dagen geweest ware, sonder eenigen regen. Soodanigen Bloet gangh is mede aldermeest besmettelick, selfs oock door den omgangh, ’t zy dat men met soodanige Sieckten eet en drinckt, ofte by sit en praet, en alsoo den vyerigen adem deelachtigh wert: maer insonderheydt, dat men op de heymelickheyt gaet, daer te voren soodanige Siecke op geweest is, waer door in ’t meer vermelte jaer seer vele Menschen om-gekomen zijn.

3. Den Rooden-loop maeckt veeltijts de grooten veegh, gelijck de President de Thou schrijft in ‘t 113. Boeck van sijn Historye, daer hy verhaelt, hoe Louys Gomaga, Hertogh van Nevers, daer aen storf. Dan hy en valt niet allegader even quaet, maer heeft sijn trappen, waer na hy driederley is. Eerst schiet het Slijm af (daer de dermen van binnen tegens het schrappen van de Gal mede bestreken zijn) vermenght met een weynigh bloets, sonder vet, hoe-wel sulcx Dr. Fernelius en andere schrijven, alsoo de Dermen haer vet van buyten hebben, gelijck wel aen-ghemerckt is van Dr. Spiegel 8. Anat. 9. en dit is de eerste soorte van Bloet-gangh. De tweede is, wanneer het binnenste vlies van de Dermen af-geschrapt wert, welckers draeyen en vellekens in den Kamer-gang te sien zijn; en gelijck in ’t eerst by-na Saegh-mul, daer-na siet men volkomentlick, dat het schrapsel van dermen is. De derde soorte van Bloet-gangh is, wanneer de sweringe dieper gaet, en soo verre in-eet, dat de vleysigheydt, en de eygen stoffe der dermen verrot af-schiet. In soodanigen hebbe ick, na haer overlijden gesien, dat de Dermen niet alleen van binnen gantsch versworen, maer oock van buyten door-gesworen waren, met grouwelicke stanck, die met geen water en konde af-gespoelt werden.

4. Nu of de bovenste, ofte de onderste Dermen (waer op te letten staet) besmet zijn, en is niet wel te mercken aen de plaetse van de Pijn, gelijck vele meenen, dewijl dicke en dunne soo wel onder, als boven leggen, maer wel uyt de vermenginge. Want als het Bloet, en al wat afgeschrapt wert, geheel onder den Kamergangh vermengt is, dan hapert het aen de voorste, ofte dunne Dermen: maer als sulcx alleen, en ter zijden aen de vuyligheydt leyt, dat is een teycken, dat het uyt de onderste, ofte dicke komt. Dat den Bloet-gangh uyt de Lucht komt, en besmettelick is, blijckt aen de ongematigheyt van den tijdt, en datter vele luyden sevens aen-leggen, en sterven. De algemeene Teyckenen blijcken uyt de beschrijvinge: dan ick zal hier by voegen seker bedrogh (diergelijcke wy oock lesen gedaen te zijn by den Ridder Wouter Raleygh, daer door op-gehouden, maer even-wel noch onthalst, ten tijde van Koningh Iacob van Engelant) verhaelt by den Grieckschen History-schrijver Polibius 6. Stratag., van eenen Amphiretus, dewelcke van de Zee-roovers gevangen, en, om hem veel af te perssen, in ’t Eylant Lemnos gebracht zijnde, sijn selven onthiel van eten, en dronck zee-water met Roode aerde gemenght. De roovers geloovende, dat hy den Rooden-loop hadde, ontsloegen hem van de banden, op dat hy niet sterven en zoude: maer hy koos, door een andere loop, het hasen-pat.

5. Wat de Voorteyckenen belangt: alle Roode-loop is gevaerlick, doch na sijn trappen, uyt de welcke de Derde gantsch ongeneeslick is, en het is met de Tweede oock quaet genoegh, (hoewel Brasavolus schrijft, soodanige genesen te hebben) insonderheydt als het quaet hanght, in den eerste Dermen, die dunder en vliesiger zijn, als de onderste, alsoo de selven dicker, grover, en vleysiger zijn. De stoffe maeckt hier mede onderscheyt, also veel gevaerlicker is Rooden-loop, spruytende uyt swarte gal, als uyt gemeene, dewijl de selve als Kancker (die daer oock sijnen oirspronck af neemt) in eet. Weynigh beter is de gene, die van Ziltigh slijm verweckt wert, alsoo het selve door sijn taeyigheyt vast aen de Dermen klevende, tijt heeft om de selve te doen versweeren. Als op een Rooden-loop den Nock komt, dat valt gemeenlick doodelick: gelijck oock kout en klam sweet (’t welck in alle sieckten het uyterste meest beteyckent) waer mede sy even-wel eenige dagen, jae wel vijf zes, konnen leven, en behouden tot den laetsten volkomentlick haer verstant, gelijck ick ontallicke gesien hebbe in het droevigh jaer 1624. maer sedert hebbe ick oock wel veele al sprekende sien sterven, dan noyt soo langh te voren, die koude en klammigheyt vernomen

Als den grooten, en grootsen Cardinael Wolshey, in ongenade vervallen zijnde van Henrik den 8. Koning van Engelandt, te Hove gehaelt, en goede moet gegeven werde, gaf tot antwoort, nu den achtsten dagh te wesen, dat hy den Rooden-loop kreegh, waer by gestadigh een Koortse was, welcke Sieckte, wanneer sy in die tijt niet af en neemt, gemeenlick doodelick te zijn, de Genees-meesters oirdeelen. Het selfde geschieden oock aen hem korts daer aen, gelijck de Bisschop Godwin beschrijft in ’t leven van d’Engelsche Bisschoppen.

6. Al is ’t een algemeene wet, dat alles moet genesen werden met het gene hem recht tegen is; soo en dient even-wel desen Loop niet gestopt, maer moet eerst gelet werden op de Oirsaeck, en de selve, zijnde een scherpe, en in-etende Vochtigheyt gesuyvert en afgeset, de Pijn versacht, de Quaet-aerdigheyt gebetert, de Dermen versterckt, de Sweringe geheelt. Tot het suyveren en Verstercken van de Dermen, en de Scherpigheyt wat te versachten, hebbe ick altijt sonderling goet gevonden, N. Bladeren van Pimpinelle, Weegh-bree, Suyring, Porceleyn, van elcx 2 hant vol, Bol-saet een half loot (ofte meerder, als de Pijn groot is) te samen gekoockt in een kan Soete-Wey tot op de helft, en dan door-gekleynst, tot een dranck. Hier van dient men dickwils te drincken, ende soo heet als het mogelick (196) is. Men kan oock bequamelick van het selve Af-sietsel een Clystery maken, met een of twee Doeyers van Eyeren. Als mede, wanneer de quade Vochtigheyt boven hanght, een half loot Rhabarber, een weynigh op een Papier over een kool vyers gedrooght, en soo veel Myrobalanen, in ’t selve Af-sietsel ’s nachts laten weecken, en des morgens in-geven met een halve once Syroop van bleycke Rosen. Daer nae zal men komen tot het gebruyck van Af-sietsel van Ganserick, ofte Silver-kruyt (’t welck overvloedigh aen de kanten van ons dijcken, en slooten wast, en is een soorte van Agrimonye) in half Soetemelck en Water, mede heet gedroncken. Waer van oock, als de noot sulcx vereyscht, een Clysteer met Doeyers van Eyeren, kan gemaeckt werden. By dit laetste magh men des avonts in-geven een ofte twee scrupels Diascordium, ofte Mithridaet, en als de Pijn uytermaten groot is, drie vier asen Laudanum. Om de Sweeringen, door het verhaelde gesuyvert zijnde, geheel te heelen, zal men by ’t gemelte Silver-kruyt doen Wael-wortel, en Sanikel. Op ’t laetste zal men de Maegh, en Dermen verstercken met soodanige Middelen, als in ‘t 4. boeck en 14. capittel van ’t Eerste Deel beschreven zijn.

7. Wy komen nu tot de Maniere van Leven. De kamer in de welcke de Siecke leyt, dient werm gehouden, soo om dat hy anders, dewijl hy dickwils op moet lichtelick een kouw zoude vatten, als oock om dat, het uyt-waessemen van de scherpe dampen door de huyt, van de uytwendige kouw niet belet en zoude werden. Maer, alsoo de Oirsaeck van dese Sieckte scherp, en heet is, soo dient de spijse wat na verkoelinge te trecken, en daer na oock tot t’samen-treckinge, gantsch schouwende al ’t gene dat scherp, zout, ofte seer suyr is. Derhalven is hier dienstigh een sop van Witte-broot in Soete-melck geweeckt, Rijsten-bry, Bloemen-pap. Dan Melck en is niet bequaem, alsser veel Koortsch by is. En dan zijn beter gestoofde Queen, Kalfs-vleysch, insonderheyt ’t gene wy Tol-boom noemen, met Porceleyn, Suyringh, en Lattouw gestooft. Ossen-vleysch, Ham, Speck, Visch, en al wat hart te verteeren is, ofte Slijmerige gijl maeckt, moet hier geschout werden. Dan Eyeren magh men onbeschroomt eten, zijnde licht te verteren, versachtende, en genesende. Maer boven andere werden hier de Enden-eyeren alder-bequaemst bevonden. Dan wat Spijse het zy, in ’t eerste dient wat soberder gegeten, als men gewent is. En soo moet het oock gaen men den Dranck, hoe weyniger, hoe beter, en dat kleyn, en wel bestelt Bier, ofte kleyne Rooden-wijn, en daer die te werm zoude mogen wesen, Amandel-melk met verkoelende Saden, en Weegbre-water bereyt. Maer alsoo hier door de banck groote slappigheyt van krachten is, en het teeren van de Maegh verhindert wert, soo komt een weynigh Wijn selden qualick te pas. Men magh oock wel een lepel, ofte twee nemen van Wijn Tint, den welcken ick om te stoppen seer goet bevonden hebbe, als de Koortsche weynigh was, en de Dermen wel gesuyvert. Het Lichaem dient hier, soo weynigh, als mogelick is, beweegt: maer gantsch Stil gehouden. De Slaep is hier oock, gelijck wy van andere Loopen geseyt hebben, seer noodigh. De Ontroering des Gemoets, alsoo sy de Vochtigheden driftigh maken, sijn seer schadelick, insonderheyt de Gramschap. De Siecken dient dickwils van linden, en dekens te veranderen, oock van de een kamer in den andere gebracht, om versche Lucht te scheppen. Alsoo men merckelick bevint, dat de Lucht (voornamelick in de Gast-huysen, alwaer in dese Stadt in ’t jaer 1624. in eene sael over de hondert lagen) eenen stercken reuck, gelijck yet dat stinckt en brandt, van haer geeft, die voor gesonde seer besmettelick is, en de gene, die daer in blijven leggen, ten onderen houdt, datse niet en konnen bekomen, ofte haer een weynigh verscheppen. Hier en dient oock niet over-geslagen, om dese quale voor te komen, dat sy niet veel voort en gaet, de Vuyligheyt niet te gieten in de havens, die door de Steden loopen, en waer uyt gekoockt, en gebrouwen wert, maer wel in loopende rivieren, ofte de selve diep in de aerde te begraven, en daer dan ongebluste kalck over te werpen.

Het XII Kapittel.

1. Rode loop of bloedgang, zijn naamgeving en beschrijving.

2. Oorzaken.

3. Trappen en verschil.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Manier van leven.

1. We komen nu tot de kwaadste buikloop, te weten de bloedgang (daarom ook in het Italiaans il cagasangue en Spaans camaras de sangre (194) genoemd) of rode loop. De Hoogduitsers noemen het die Rode Ruhr, Warm, Blut-ruhr, Rotschad en Rote Wehe. Van de naam rood melizoen zou men wel kunnen zeggen dat het gekomen is van een Frans en twee Griekse woorden (net zoals er meer uit twee talen bijeen gesteld zijn) te weten roy m’eleeson en roy m’eleeson, dat is ‘ koning ontferm u over mij’. En het is net als Ķúξε ελεσου, Heer ontferm u over mij’’ wat niet alleen het gebed is geweest van de oude Christenen, maar ook van de heidenen zoals uit Arrianus aangewezen wordt door de hooggeleerde heer mr. Gerard Vossius in 1 de Theolog gent. 2. En voorwaar de rode loop is een van de aller benauwdste ziekten waarmee men wel medelijden mag hebben omdat die een verzwering is in de darmen die steeds bloedige aftrek veroorzaakt met grote pijn en snijding in de buik. Is soms algemeen en besmettelijk en gaat voort net als een pest en valt over een tijd ontelbare op de hals en sleept die weg. Zo ging deze ziekte geheel Holland door in het jaar 1556 zoals dr. Forest betuigt en in het jaar 1624 niet alleen door Holland, maar ook de naburige en ver gelegen landen.

2. De naaste oorzaak van de rode loop bestaat in een scherpe en bijtende vochtigheid die meestal galachtig is, doch een aparte bederving bij zich heeft (omdat ze anders maar een gewone buikloop verwekt) om de darmen te laten verzweren en kracht, op de wijze van afdrijvende middelen, om de andere vochtigheden van het gehele lichaam in de darmen te trekken en haar kwade aard aan die mede te delen. Hiervan spreekt de wijsgerige Plato in zijn boek die Timaeus genoemd wordt, ‘wanneer de gal door de aderen in de onderste of bovenste buik gestoten wordt, dan vlucht ze uit het lichaam net zoals een overloper uit een oproerige stad en veroorzaakt buikloop, bloedgang en dergelijke ziekten’. Nu al hetgeen dat zodanige gal of andere vochtigheden van die bedorven aard laten groeien of naar de darmen drijft en die de kwaadaardigheid indrukt geeft uitwendige oorzaak tot de rode loop. Daartoe doet veel vreemde en ongewone kost. Zo schrijft de Griekse Aelianus in het 5de boek van zijn verschillende historiën in het 1ste kapittel hoe Tachus van Egypte, zolang hij bij zijn gewone spijs en soberheid bleef de gezondste onder alle mensen was, maar toen daarna de Perzen kwamen en hij in hun gulzigheid verviel hij de ongewoonheid van de spijzen niet kon verdragen en eindigde zijn leven door de bloedgang. Dan zulks gebeurt niet zoveel van spijzen die of door hun vreemdheid of hoeveelheid de maag bezwaren en niet verteerd worden en daar kwade vochtigheden opwerpen als wel door diegene die van naturen uit hun eigen aard aan het bederf onderworpen zijn en zeer gemakkelijk de vermelde kwaadaardigheid aantrekken zoals er zijn de navruchten als moerbei, meloenen en dergelijke. Zo schrijft Cuspinianus van de keizer Albert van Oostenrijk dat hij in de hondsdagen dapper verhit was en de brand met pepoenen (ik meen dat hij meloenen bedoelt) wilde verkoelen en in een dodelijke bloedgang verviel. Iets dergelijks verhaalt hij bijna van de keizer Frederick de III. Ik heb in Frankrijk verschillende Nederlanders door het eten van vele druiven en drinken van most van de bloedgang zien sterven, wat niet vreemd is. Want behalve dat de maag het werken (wat de vaten zelf wel laat barsten) van de most moeten uitstaan is er veel vuiligheid van nevel, spinnen en ander ongedierte bij de druiven en most die de vochtigheden van ons lichaam bederven. Zo ziet men ook dat in belegerde steden en legers doordat daar allerhande kost gegeten moet worden vaak de rode loop komt. De oude historieschrijver Herodotus vermeldt in het achtste boek, 115, hoe de krijgsknechten van de grote koning Xerxes naar de Hellespont trokken waar ze kwamen en de vruchten roofden en aten en waar ze geen vruchten vonden en uit hongersnood de kruiden aten zoals ze groeiden als ook de bladeren en basten van de bomen doorslikten waarop een pest en rode loop volgde en ze onderweg stierven. Zo getuigen ook de historiën dat er nauwelijks enige tocht in Hongarije tegen de Turken begonnen is waarin niet uit ongewone spijs meer volk door de rode loop dan door het zwaard omkwam. Een andere Griekse historieschrijver, Pausanias, verhaalt in Phocicis dat die van de stad Cirrha door de kracht van nieskruid ingenomen waren. Want Solon (schrijft hij) had zeer veel wortels in de rivier Plistus laten smijten. En toen de burgers van het water dronken vervielen ze aan de rode loop zodat ze de wallen moesten verlaten en de stad aan de belegeraars overgaven. Amatus Lusitanus schrijft in cent. 2 cur. 45 dat het de oorzaak is geweest waarom in Indië en Egypte de rode loop zo algemeen is omdat de mensen daar vlees eten van dieren die met Cassia gevoerd zijn wat mede zodanige kracht in het vlees brengt zoals de nieswortels in het water. Maar zoiets kan ook krachtiger teweeggebracht worden door sterke afdrijvende middelen zoals kolokwint, scammonia, antimonium of dergelijke die te veel ingenomen worden.

De Griekse Zonaras getuigt ook dat keizer Theophilus door steeds te drinken van geheel koud water in een rode loop verviel waarvan hij stierf. Hiertoe helpt ook de lucht als ze al te heet en vochtig is die de vochtigheden van ons lichaam laat bederven of ook al te heet en te droog waardoor het bloed brandend en scherp wordt. En dit is de oorzaak dat de rode loop die in de hete landen zo algemeen is als mede dat hij zo fel in zwang ging in het vermelde (195) jaar 1624 toen het zo heet in de lente was alsof het in de hondsdagen geweest was zonder enige regen. Zodanige bloedgang is mede allermeest besmettelijk, zelfs ook door de omgang, hetzij dat men met zodanige ziekten eet en drinkt of er bijzit en praat en dan de vurige adem deelachtig wordt, maar vooral als men op de heimelijkheid gaat waar tevoren zodanige ziekte op geweest is waardoor in het meer vermelde jaar zeer vele mensen omgekomen zijn.

3. De rode loop maakt vaak de grote veeg, zoals president de Thou schrijft in het 113de boek van zijn historie waar hij verhaalt hoe Louis Gomaga, hertog van Nevers, daaraan stierf. Dan valt het niet bij allen even slecht, maar heeft zijn trappen waarna hij er in drie vormen is. Eerst schiet het slijm af (daar de darmen van binnen tegen het schrappen van de gal mee bestreken zijn) vermengt met wat bloed zonder vet, hoewel zulks dr. Fernelius en andere schrijven omdat de darmen hun vet van buiten hebben zoals wel aangemerkt is door dr. Spiegel in 8. Anat. 9 en dit is de eerste soort van bloedgang. De tweede is wanneer het binnenste vlies van de darmen afgeschrapt wordt wiens draden en velletjes in de kamergang te zien zijn zoals in het begin als het bijna op zaadmeel lijkt en daarna ziet men volkomen dat het afschrapsel van de darmen is. De derde soort van bloedgang is wanneer de zweer dieper gaat en zover ineet dat de vlezigheid en de eigen stof van de darmen verrot afschiet. In zodanige heb ik na hun overlijden gezien dat de darmen niet alleen van binnen gans verzworen, maar ook van buiten door gezworen waren met gruwelijke stank die met geen water afgespoeld kon worden.

4. Nu of de bovenste of de onderste darmen (waarop gelet moet worden) besmet zijn is niet goed op te merken aan de plaats van de pijn, zoals vele menen omdat dikke en dunne zowel onder als boven liggen, maar wel uit de vermenging. Want als het bloed en alles wat afgeschrapt wordt geheel onder de kamergang vermengd is dan hapert het aan de voorste of dunne darmen, maar als zulks alleen en ter zijde aan de vuiligheid ligt is dat een teken dat het uit de onderste of dikke komt. Dat de bloedgang uit de lucht komt en besmettelijk is blijkt aan de ongesteldheid van de tijd en dat er veel lieden tegelijk aan liggen en sterven. De algemene tekens blijken uit de beschrijving, dan zal ik zeker bedrog hierbij voegen (iets dergelijks lezen we dat ook gedaan is door de ridder Wouter Raleygh waardoor hij opgehouden, maar evenwel toch onthalst is ten tijde van koning Jacob van Engeland) verhaalt bij de Griekse historieschrijver Polibius in 6 Stratag. van ene Amphiretus die door zeerovers gevangen genomen was en om hem veel af te persen naar het eiland Lemnos gebracht werd waar hij zichzelf onthield van eten en zeewater dronk dat met rode aarde gemengd was. De rovers geloofden dat hij de rode loop had en ontsloegen hem van de banden zodat hij niet sterven zou, maar hij koos door een andere loop, het hazenpad.

5. Wat de voortekens aangaat, alle rode loop is gevaarlijk, doch naar zijn trappen waaruit de derde gans ongeneeslijk is, het is met de tweede ook kwaad genoeg (hoewel Brasavolus schrijft zodanige genezen te hebben) en vooral als het kwaad in de eerste darmen hangt die dunner en vlieziger zijn dan de onderste omdat die dikker, grover en vleziger zijn. De stof maakt hier mede verschil omdat het veel gevaarlijker is rode loop te hebben die uit zwarte gal spruit dan als uit algemene omdat die als kanker (die daarvan ook zijn oorsprong neemt) in eet. Weinig beter is diegene die van ziltig slijm verwekt wordt omdat het door zijn taaiheid vast aan de darmen kleeft en tijd heeft om die te laten verzweren. Als op een rode loop de hik komt valt dat gewoonlijk dodelijk net zoals ook koud en klam zweet (wat in alle ziekten het uiterste meestal betekent) waarmee ze evenwel enige dagen, ja wel vijf of zes kunnen leven en behouden tot het laatste volkomen hun verstand zoals ik ontelbare gezien heb in het droevig jaar 1624, maar sindsdien heb ik er ook wel vele al sprekende zien sterven, dan nooit zo lang tevoren die koude en klammigheid vernomen

Toen de grote en grootse kardinaal Wolshey in ongenade gevallen was van Henrik de 8ste, koning van Engeland, naar het hof gehaald werd en goede moet gegeven werd gaf hij tot antwoord dat het nu de achtste dag was dat hij de rode loop had waarbij steeds een koorts was welke ziekte, wanneer ze in die tijd niet afneemt, gewoonlijk dodelijk is zoals de geneesmeesters oordelen. Hetzelfde gebeurde ook aan hem kort daarna zoals de bisschop Godwin beschrijft in het leven van de Engelse bisschoppen.

6. Al is het een algemene wet dat alles genezen moet worden met hetgeen hem recht tegenover staat dient evenwel deze loop niet gestopt te worden maar moet er eerst op de oorzaak gelet worden en als die een scherpe en in etende vochtigheid is moet die gezuiverd en afgezet, de pijn verzacht en de kwaadaardigheid verbeterd, de darmen versterkt en de zweer geheeld worden. Tot het zuiveren en versterken van de darmen en om de scherpte wat te verzachten heb ik altijd bijzonder goed gevonden;

N. Bladeren van pimpinella, weegbree, zuring, postelein, van elk 2 handen vol, bolzaad een half lood (of meer als de pijn groot is) tezamen gekookt in een kan zoete wei tot op de helft en dan doorgezeefd tot een drank. Hiervan dient men dikwijls te drinken en zo heet als het mogelijk (196) is. Men kan ook goed van hetzelfde afkooksel een klysma maken met een of twee dooiers van eieren. Als mede, wanneer de kwade vochtigheid boven hangt, een half lood rabarber dat op wat papier boven een koolvuur gedroogd is en zoveel Myrobalanen in hetzelfde afkooksel ’s nachts laten weken en ‘s morgens ingeven met een halve ons siroop van bleke rozen. Daarna zal men komen tot het gebruik van afkooksel van ganzerik of zilverkruid (wat overvloedig aan de kanten van onze dijken en sloten groeit en een soort van Agrimonia is) in half zoete melk en water dat mede heet gedronken wordt. Waarvan ook als de nood zulks vereist een klysma met dooiers van eieren gemaakt kan worden. Bij dit laatste mag men ‘s avonds een of twee scrupels Diascordium of mithridaat ingeven en als de pijn uitermate groot is drie a vier azen Laudanum. Om de zweren die door het verhaalde gezuiverd zijn geheel te helen zal men bij het vermelde zilverkruid waalwortel en sanikel doen. Op het laatste zal men de maag en darmen versterken met zodanige middelen als in het 4de boek en 14de kapittel van het eerste deel beschreven zijn.

7. We komen nu tot de manier van leven. De kamer waarin de zieke ligt dient warm gehouden te worden en zo omdat hij anders omdat hij vaak op moet gemakkelijk een koude zou vatten als ook omdat het uitwasemen van de scherpe dampen door de huid door de uitwendige koude niet belet zou worden. Maar omdat de oorzaak van deze ziekte scherp en heet is, zo dient de spijs wat naar verkoeling te trekken en daarna ook tot tezamen trekking, gans schuwen al hetgeen dat scherp, zout of zeer zuur is. Derhalve is hier nuttig een sap van witte brood dat in zoete melk geweekt is als rijstebrij en bloempap. Dan melk is niet geschikt als er veel koorts bij is. En dan zijn beter gestoofde kwee, kalfsvlees en vooral hetgeen we tolboom noemen met postelein, zuring en sla gestoofd. Ossenvlees, ham, spek, vis en al wat hard te verteren is of slijmerige gijl maakt moet hier geschuwd worden. Dan eieren mag men onbeschroomd eten dat licht te verteren is, verzacht en geneest. Maar boven andere worden hier de eendeneieren allerbest bevonden. Dan wat voor spijs het is, in het begin dient wat soberder gegeten te worden dan men gewend is. En zo moet het ook gaan men de drank, hoe minder, hoe beter en dat klein en goed gerijpt bier of kleine rode wijn en waar die te warm zou mogen wezen amandelmelk met verkoelende zaden en weegbreewater klaar gemaakt. Maar omdat hier door de bank genomen grote slapte van krachten is en het verteren van de maag verhinderd wordt komt weinig wijn zelden slecht te pas. Men mag ook wel een lepel of twee nemen van wijntint die ik om te stoppen zeer goed bevonden heb als er weinig koorts is en de darmen goed gezuiverd. Het lichaam dient hier zo weinig als mogelijk is bewogen te worden, maar gans stil gehouden. De slaap is hier ook net zoals we van andere lopen gezegd hebben zeer nodig. De ontroering van het gemoed, omdat ze de vochtigheden driftig maken, zijn zeer schadelijk en vooral de gramschap. De zieke dient dikwijls van linnen en dekens te veranderen, ook van de ene kamer in de andere gebracht te worden om verse lucht te scheppen. Alzo men opmerkelijk bevindt dat de lucht (voornamelijk in de gasthuizen waarin deze stad in het jaar 1624 in een zaal over de honderd lagen) een sterke reuk van zich geeft net zoals iets dat stinkt en brandt dat voor gezonde zeer besmettelijk is en diegene die daarin blijven liggen er onder houdt zodat ze niet bij kunnen komen of zich wat herstellen. Hier dient ook niet overgeslagen te worden om deze kwaal te voorkomen dat ze niet teveel voortgaat de vuiligheid niet te gieten in de havens die door de steden loopt en waaruit gekookt en gebrouwen wordt, maar wel in lopende rivieren of die diep in de aarde te begraven en daar dan ongebluste kalk over te werpen.

Het XIII. Capittel.

1. Perssinge,

2. Oirsaken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge.

1. By den Bloet-gangh is meestendeel de Perssinge, in ’t Latijn, na den Grieckschen naem, Tenesmus geheeten, en is een gestadige en pijnelicke genegentheyt om ter stoel te gaen, en de Siecke meenen veel quijt te werden, dan volght somtijts niet met allen, somtijts soo weynigh, dat het geen note-schelp kan vollen, en ‘t selve is bloedigh, en slijmerigh.

2. De hoogh-geleerde Fernelius, Altimarus, en andere stellen de Oirsaeck van de Perssinge in een Sweringe van den Eyndelderm, die de laetste is, menende datter geen Perssinge en komt, ’t en zy den selven versweert. Maer alsoo de Perssinge niet anders en is, als een geweldigh, en meest vergeefs drucken, om veel quijt te werden, soo gaet het vaster, dat wy aen-nemen voor oirsaken, al ’t gene de uyt-drijvende kracht in ’t eynde van den Eyndel-derm kan prickelen, en verwecken. Het welck niet alleen en doet de Sweeringe, maer oock alderhande scherpe Vochtigheden, te weten, die niet voorby en loopen, maer aen ’t eynde van den gemelten Derm (die den Af-treck maeckt) door haer taeyigheyt blijven hangen, en dan door haer scherpe ofte sultigheyt het selve prickelt, en gestadigh tot Kamer-gangh de nature verweckt. Dese Perssinge wert (197) daer-en-boven noch veroirsaeckt door een groote Steen, die in de krop van de Blaes leyt, en alsoo op den Eyndel-derm druckt, als oock eenighe Geswel daer ontrent, gelijck de swangere vrouwen dit dickwils onderhavigh zijn, als oock door het Speen, waer van wy in ’t naest volgende capittel zullen handelen.

3. De Ken-teyckenen blijcken uyt de beschrijvinge, dat yemant gestadigh pooght ter stoel te gaen, met pijne, sonder yet, ofte gantsch weynigh, en sulcx bloetachtigh quijt te werden.

4. Wat aengaet de voorteyckenen. Dit gebreck en heeft sonderling geen swarigheyt, ’t en zy het door versuymenis, te lange by-blijft, want alsdan laet het dickwils een fistel, ofte loopent gat, ’t welck swaer valt om te genesen. Indien de Perssinge oock een swangere vrouw over-komt, dat doet, seydt Hippocrates, haer misvallen: dewijl, door dat gestadigh drucken, de banden van de vrucht losch werden, ende de selve daer door lichtelick af-schiet.

5. Om te komen tot de Genesinge. Als de Perssinge by den Rooden-loop is, ofte daer op volgt, dan moetse op de selfde wijse geholpen werden. Wanneer sy door een Sweringe veroirsaeckt, dan dient de selvige eerst gesuyvert, en de pijn versacht, door een Clysteer van Winter-Gerste, en de bloemen van Wolle-kruyt, in Soete-melck gesoden, en daer by gedaen twee Doeyers van Hoender-eyeren, ende 1. once Honich van Rosen. Soo de pijn daer mede niet al en over gaet, soo magh men wat Pijn-stillende in-geven, gelijck een half onse Syroop van Bollen, ofte 3 asen Laudanum. De pijn wech genomen zijnde, dan sal men de Sweeringe, indiense genoeg gesuyvert is, helen met een ander Clysteen, bestaende uyt gepelde Gerste, Wael-wortel, Sanikel, Ganserick in roode wijn, en water gekoockt, en daer onder gemengt twee Doeyers van Enden eyeren, en 1. once Syroop van drooge Rosen. Dese, als oock de voorgaende, twee driemael, na gelegentheyt, geset zijnde, kan men bequamelick komen tot een Set-pil, die de geswooren plaetse kan raken, en daer aen blijven, gemaeckt van Bocken-vet, met het Poeyer van Mastick, Witte wieroock, en Styrax, daer in een doecxken vet gemaeckt, en met een schacht in ’t eynde gebracht, en de schacht dan uyt-getrocken. Men kan oock het selfde Poeyer op een kool vyer strooyen, en den roock op een kofferken van onderen ontfangen. Indien de Perssinge van een Steen komt, den selven dient voor al wech genomen, gelijck hier na in ‘t 38. capittel sal aengewesen werden.

Het XIII Kapittel.

1. Persingen.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

1. Bij de bloedgang is meestal de persing die in het Latijn, naar de Griekse naam, Tenesmus genoemd wordt en een constante en pijnlijke genegenheid is om ter stoel te gaan en de zieken menen veel kwijt te worden, dan volgt er soms vrijwel niets en soms zo weinig dat het geen notenschelp kan vullen en het is bloedig en slijmerig.

2. De hooggeleerde Fernelius, Altimarus en anderen stellen de oorzaak van de persing in een zweer van de endeldarm die de laatste is en menen dat er geen persing komt als die verzweert is. Maar omdat de persing niets anders is dan een geweldig en meestal tevergeefs drukken om veel kwijt te worden is het zeker dat we voor oorzaken aannemen al hetgeen de uitdrijvende kracht in het einde van de endeldarm kan prikkelen en verwekken. Wat niet alleen doet de zweer, maar ook allerhande scherpe vochtigheden, te weten die niet voorbij lopen maar aan het einde van de vermelde darm (die de aftrek maakt) door hun taaiheid blijven hangen en dan door hun scherpe of ziltigheid het prikkelt en steeds de natuur tot kamergang verwekt. Deze persing wordt (197) daarboven noch veroorzaakt door een grote steen die in de krop van de blaas ligt en alzo op de endeldarm drukt als ook enige gezwel daar omtrent net zoals de zwangere vrouwen hieraan dikwijls onderhevig zijn als ook door de aambeien waarvan we in het naast volgende kapittel zullen handelen.

3. De kentekens blijken uit de beschrijving dat iemand steeds probeert ter stoel te gaan met pijn, zonder iets of gans weinig en zulks bloedachtig kwijt te worden.

4. Wat de voortekens aangaat. Dit gebrek heeft geen bijzondere zwarigheid tenzij het door verzuim te lange bijblijft want dan laat het dikwijls een fistel of lopend gat na wat zwaar valt om te genezen. Indien de persing ook een zwangere vrouw overkomt laat dat, zegt Hippocrates, haar misvallen omdat door dat steeds drukken de banden van de vrucht los worden die daardoor gemakkelijk afschiet.

5. Om te tot de genezing komen. Als de persing bij de rode loop is of daarop volgt dan moet ze op dezelfde wijze geholpen worden. Wanneer ze door een zweer veroorzaakt is dan dient die eerst gezuiverd en de pijn verzacht door een klysma van wintergerst en de bloemen van wolkruid die in zoete melk gekookt worden en daarbij twee dooiers van hoendereieren en 1 ons honing van rozen doen. Zo de pijn daarmee niet geheel overgaat dan mag men wat pijnstillende ingeven zoals een half ons siroop van maanbollen of 3 azen laudanum. Als de pijn weggenomen is dan zal men de zweer, indien ze genoeg gezuiverd is, helen met een andere klysma die bestaat uit gepelde gerst, waalwortel, sanikel, ganzerik in rode wijn en water gekookt en daaronder twee dooiers van eendeneieren mengen en 1 ons siroop van droge rozen. Die als ook het voorgaande als ze twee a driemaal naar gelegenheid gezet zijn kan men goed komen tot een zetpil die de zwerende plaats kan aanraken en daaraan blijven die gemaakt is van bokkenvet met het poeder van mastiek, witte wierook en Styrax dat in een doekje vet gemaakt en met een schacht in het einde gebracht wordt en de schacht dan uitgetrokken. Men kan ook hetzelfde poeder op een koolvuur strooien en de rook op een koffertje van onderen ontvangen. Indien de persing van een steen komt dient die vooral weg genomen te worden zoals hierna in het 38ste kapittel aangewezen zal worden.

Het XIV. Capittel.

1. Speen, sijn Onderscheyt,

2. Oirsaken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Onder de Plagen, en Sieckten, waer mede Godt de Menschen straft, is mede het pijnlick gebreck, het welck wy nae de gelijckenisse Speen, Ambeyen, Tacken, ende Vijgh-puysten noemen, gelijck sulcx blijckt uyt het 1. boeck Samuels op ‘t 5. cap. alwaer beschreven wert, hoe de Philistinen, om het nemen van de arcke des Heeren, seer dapper met het Speen gequelt wierden. Dit gebreck en is niet anders, als een groote, en smertelicke spanning der Speen aderen, uyt dick ende grof bloet, als het welcke daer blijvende steken, en niet vorder konnende, die kleyne Aderkens in den Eyndelderm uyt-reckt, en de selve als als blauwe tacken vertoont, somtijts inwendigh, ende noch binnen in ’t lichaem, somtijts gelijck een Vijge, ofte Beye aen ’t lichaem van buyten uyt-hangende. Somtijts mede gantsch gesloten blijvende, ende somtijts bloet uyt-gevende. Soo dat hier uyt blijckt dat het Speen vierdeley te wesen, Inwendigh, Wtwendigh, Gesloten, ende Bloeyende.

2. De inwendige Oirsaeck van het Speen, is overvloet van grof, ende swaermoedigh Bloet, van het welck de Nature haer door dese Aderen soeckt te ontlasten. Wtwendigh wert het oock verweckt door dapper Drucken, gelijck ick dickwils in de Kraem-vrouwen bevonden hebbe, ende wel soo groot, als hoender-eyeren, en tot twee drie toe, gelijck my selve, ofte de bakermoeders seyden. Komt mede door scherpe en al te stercke Af-drijvende middelen, gelijck Aloë, Coloquintappel, Scammonye, Antimonye, en diergelijcke, waer door de scherpe, en bijtende Vochtigheden met gewelt af-geset, ende de Aderen geopent werden.

3. Het Speen is licht te kennen. ’t Gene Inwendigh is, werdt men gewaer aen de Spannende pijn onder in ’t Eynde, het welck oock gesien kan werden, als ’t selve wat uyt-gaet. Het uytwendigh Speen kan men sien en voelen, als onder aen het Eynde uyt-hangende, somtijts met een, somtijts met meerder tacken. Ende dit is van wegen het gesloten Speen. Het Open, ende Bloedende wijst mede sijn selven aen.

4 Belangende de voorteyckenen. Het Open Speen is in de gene die overvloet van grof Bloet hebben, gantsch niet gevaerlick, maer streckt haer tot ontlastinge van overtolligheyt, ende dien-volgende soo tot voort-komen, als tot genesen van Water, Melancholy, Milt-sucht, ende veel andere Sieckten, die haren oirspronck uyt swart en grof bloedt trecken. En in die gelegentheyt gaet de Nature met vervolgh, ende op haren geseten tijt. Soo hebbe ick in dese stadt een Schepen gekent, vol bruyn bloet, ende van swaermoedige gematichheyt, die alle maent juyst op den selfden tijdt bloeden, en leefde lang sonder sieckte, tot dat hy een oudt man storf. Van de selfde gestaltenisse verhaelt Sennertus, een Vrouw gekent te hebben, die mede alle maent het Speen vloeyde, en dat veerthien dagen nae haer Stonden. Dan dese vloet en geschiet (198) altijdt soo even op die tijdt niet, maer meestendeel als nu, en dan, al te met twee driemael ’s jaers oft eens in twee drie maenden, nae dat de sware en swarte Vochtigheyt de Nature met menigte beswaert, ofte scherpigheyt prickelt. Hollerius schrijft van sommige swangere Vrouwen, die baet hadden, als haer het Speen op de vierde maent vloeyden, en haer arger bevoelden, als het selve op-hiel. Jae het Speen doet noch dit vordeel in de Vrouws-personen, dat het de Stonden gemackelicker doet komen, als het groove Bloet (’t welck anders verstoppinge in de Lijf-moeder zoude mogen veroirsaken) nae hem treckende, en de selve daer van ontlastende. Even-wel, gelijck Galenus wel waerschout, en moet op soodanigen ontlastinge niet alle te vele gestaen werden; want het zy datse te veel is, het zy datse ontijdigh gestopt werdt, soo kan sy Water, en andere Sieckten veroirsaken. Ende gelijck het Bloeden goet ende gesont is, in overvloet, ofte quaet-aerdigheyt, ende daer uyt eenige Sieckte voor de deur staet: soo is ’t oock schadelick, wanneer dat het Bloet niet quaet, ofte niet te veel en is. Want dan mindert het de natuerlicke Wermte, verkout de Lever, ende ’t ander Ingewant, waer op dan lichtelick de Water-sucht volght. Maer indien het Speen ontijdelick gesloten wert, soo stijght het Bloedt, dat de Nature meenden uyt te werpen, nae boven, ende kiest een anderen wegh, verweckende in ’t Hooft Swaermoedigheyt ende Rasernye; in de Borst Pleuris, ende Teringe; in den Buyck Milt-sucht, Water, ende diergelijcke.

5. Om tot de Genesinge te komen. Als het Speen matelick vloedet, ende met verlichtingh, ende datter een Sieckte uyt overvloet van grof en quaet Bloedt tegenwoordigh, ofte op handen is, dan moet men de Nature laten begaen, sonder de selve eenigh beletsel te geven. Maer als het te seer af-schiet, ofte al te lang aen-houdt, dan zal men het Bloet zoecken te verleyden met Laten in den arm, ofte op den voet, ende van buyten een Pap leggen van Terwen-blom in Soete-melck gekoockt, en daer onder wit, en doeyer van Enden-ey. Maer als het Speen te luttel vloeyt, dan zal men het wrijven met Glas-kruyt, roode Beet, Vijge-bladeren, kleyne Santorye, ofte diergelijcke. Maer wanneer het geheel geen bloedt van hem en geeft, en gantsch gesloten, ende gespannen is, soo zal men terstont de Pijn soecken te verlichten, en den brandt versachten. Hier toe is seer goet een Salfken van Olye van Eyeren, ende Populjoen-salf, op het uytwendigh Speen werm met een doecxken geleyt, ende als het inwendigh is, het doecxken daer in gedoopt om een schaft gedaen, en soo sachtjens in ’t ende gebracht, gelijck in ’t voorgaende capittel geseyt is. De selfde pijn, schrijft Henrick van Heer, gantsch over te gaen, als men het minste van de wortel, ofte de bladeren van Speen-kruyt in spijse, ofte dranck gebruyckt. Jae ick hebbe verscheyde hooren getuygen, in haer selve versocht te hebben, dat de wortels van kleyn Speen-kruyt alleen by hem gedragen, de pijn van het Speen doen verdwijnen. Dit wijten wy de teyckinge, ende gelijckenisse, die dese wortelkens met het Speen hebben. Waer van te zien is cap. 4. n. 5. in onse Inleydinge der Hollantsche Genees-middelen. Wt sonderlinge eygenschap is hier mede toe seer dienstigh, het Vet, dat een Paling, aen het spit gebraden werdende, ondruypt. Om het Speen niet alleen te versachten, maer oock wat op te doen krimpen, is seer bequaem een Salfken van een Doeyer van een Enden-ey, Raep-saet kleyn gestooten, ende Terwen-meel, gemengt met ouden Raep-olye. De hoogh-geleerde Gassendus schrijft in ‘t 6. boeck van ’t leven des Raets-heer de Peirerse, dat sijn Ed. voor het Speen, daer hy seer mede gequelt was, niet anders en plagh te gebruycken, als den Doyer van een Ey, daer somtijts wat Boter, ofte Speck, onder gemengt was.

6. In het Inwendigh, en Besloten Speen dient altijt een open lichaem gehouden (alsoo harde kamer-gang, voor by de geswollen Speen-aderkens komende, seer groote pijn verweckt) doch niet met Af-drijvende middelen, om daer niet nae toe te drijven: maer alleen met versachtende, gelijck Manna, Pruym-kruyt, Diacatholicum, El. Lenitivum, ofte Syroop van Provency-rosen.

Het XIV Kapittel.

1. Speen, (aambeien) zijn onderscheid.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Onder de plagen en ziekten waarmee God de mensen straft is mede het pijnlijk gebrek wat we naar de gelijkenis speen, aambeien, takken en vijgenpuisten noemen zoals zulks blijkt uit het 1ste boek Samuel op het 5de kapittel waar beschreven wordt hoe de Filistijnen om het nemen van de ark des Heren zeer dapper met het speen gekweld werden. Dit gebrek is niets anders dan een grote en smartelijke spanning van de speenaderen waaruit dik en grof bloed wat daarin blijft steken en niet verder kan en die de kleine adertjes in de endeldarm uitrekt die zich als blauwe takken vertonen, soms inwendig en noch binnen in het lichaam en som net als een vijg of bes aan het lichaam van buiten uithangt. Soms blijft mede gans gesloten en soms geeft het bloed uit. Zodat hieruit blijkt dat het speen er in vier vormen is, inwendig, uitwendig, gesloten en bloedend.

2. De inwendige oorzaak van speen is overvloed van grof en zwaarmoedig bloed waarvan de natuur zich door deze aderen zoekt te ontlasten. Uitwendig wordt het ook verwekt door dapper drukken zoals ik dikwijls in de kraamvrouwen gevonden heb en wel zo groot als een hoenderei en tot twee a drie toe zoals bij mijzelf of de bakermoeders vertelden. Komt mede door scherpe en al te sterke afdrijvende middelen zoals Aloë, kolokwintappel, scammonia, antimonium en dergelijke waardoor de scherpe en bijtende vochtigheden met geweld afgezet en de aderen geopend worden.

3. Speen is gemakkelijk te herkennen. Hetgeen inwendig is wordt men gewaar aan de spannende pijn onder in het einde wat ook gezien kan worden als het wat uitgaat. Uitwendige speen kan men zien en voelen omdat het onder aan het einde uithangt en soms met een, soms met meer takken. En dit is vanwege het gesloten speen. Het open en bloedende wijst mede zichzelf aan.

4. Aangaande de voortekens. Open speen is in diegene die overvloed van grof bloed hebben gans niet gevaarlijk, maar strekt zich tot ontlasting van overtolligheid en dientengevolge zo tot voortkomen als tot genezen van water, melancholie, miltzucht en veel andere ziekten die hun oorsprong uit zwart en grof bloed trekken. En in die gelegenheid gaat de natuur met vervolg en op haar gezette tijd. Zo heb ik in deze stad een schepen gekend vol bruin bloed en van zwaarmoedige gesteldheid die elke maand juist op dezelfde tijd bloedde en lang zonder ziekte leefde totdat hij als een oude man stierf. Van dezelfde gestalte verhaalt Sennertus een vrouw gekend te hebben waar mede elke maand het speen vloeide en dat veertien dagen na haar stonden. Dan die vloed gebeurt (198) niet altijd zo gelijk op die tijd, maar meestal zo nu en dan en al te met twee a driemaal per jaar of eens in twee a drie maanden nadat de zware en zwarte vochtigheid de natuur met menigte bezwaart of scherpte prikkelt. Hollerius schrijft van sommige zwangere vrouwen die baat hadden als bij hen speen op de vierde maand vloeide en zich erger voelden als het ophield. Ja, speen doet noch dit voordeel in de vrouwspersonen dat het de stonden gemakkelijker laat komen omdat het grove bloed (wat anders verstopping in de baarmoeder zou mogen veroorzaken) naar zich trekt en die daarvan ontlast. Evenwel, zoals Galenus wel waarschuwt, moet op zodanige ontlasting niet al teveel gestaan worden, want hetzij dat ze te veel is, hetzij dat ze ontijdig gestopt wordt, dan kan ze water en andere ziekten veroorzaken. En net zoals het bloeden goed en gezond is in overvloed of kwaadaardigheid en waaruit enige ziekte voor de deur staat, zo is het ook schadelijk wanneer het bloed niet kwaad of niet teveel is. Want dan vermindert het de natuurlijke warmte, verkoelt de lever en het andere ingewand waarop dan gemakkelijk de waterzucht volgt. Maar indien speen ontijdig gesloten wordt, dan stijgt het bloed dat de natuur meende uit te werpen naar boven en kiest een anderen weg, verwekt in het hoofd zwaarmoedigheid en razernij, in de borst pleuris en tering, in de buik miltzucht, water en dergelijke.

5. Om tot de genezing te komen. Als speen matig vloeit en met verlichting en dat er een ziekte uit overvloed van grof en kwaad bloed tegenwoordig of op handen is dan moet men de natuur laten begaan zonder die enig beletsel te geven. Maar als het te zeer afschiet of al te lang aanhoudt dan zal men het bloed proberen te verleggen met laten in de arm of op de voet en van buiten een pap leggen van tarwebloem in zoete melk gekookt en daaronder wit en dooier van eendenei. Maar als speen te weinig vloeit dan zal men het wrijven met glaskruid, rode biet, vijgenbladeren, duizendguldenkruid of dergelijke. Maar wanneer het geheel geen bloed van zich geeft en gans gesloten en gespannen is dan zal men terstond de pijn zoeken te verlichten en de brandt verzachten. Hiertoe is zeer goed een zalfje van olie van eieren en populierenzalf en dat op het uitwendige speen warm met een doekje leggen en als het inwendig is het doekje daarin dopen en om een schaft doen en zo zachtjes in het eind brengen zoals in het voorgaande kapittel gezegd is. Dezelfde pijn, schrijft Henrick van Heer, gaat geheel over als men het minste van de wortel of de bladeren van speenkruid in spijs of drank gebruikt. Ja, ik heb verschillende horen getuigen dat ze in zichzelf geprobeerd te hebben en dat de wortels van klein speenkruid door het alleen bij zich te dragen de pijn van speen laat verdwijnen. Dit wijten we aan de tekening en gelijkenis die deze worteltjes met het speen hebben. Waarvan te zien is in kapittel 4 en 5 in onze inleiding van de Hollandse geneesmiddelen. Uit bijzondere eigenschap is hiertoe zeer nuttig het vet dat van een paling die aan het spit gebraden wordt afdruipt. Om speen niet alleen te verzachten, maar ook wat te laten krimpen is zeer goed een zalfje van een dooier van een eendenei, klein gestampt raapzaad en tarwemeel dat gemengd is met oude raapolie. De hooggeleerde Gassendus schrijft in het 6de boek van het leven van de raadsheer de Peirerse dat zijn weledele voor het speen, waarmee hij zeer gekweld was, niet anders plag te gebruiken dan de dooier van een ei waar soms wat boter of spek onder vermengd was.

6. In het inwendige en besloten speen dient altijd een open lichaam gehouden (omdat harde kamergang die voorbij de gezwollen speenadertjes komt een zeer grote pijn verwekt) doch niet met afdrijvende middelen om het daar niet naar toe te drijven, maar alleen met verzachtende zoals manna, pruimkruid, Diacatholicum, El. Lenitivum of siroop van Provence rozen.

Het XV. Capittel.

1. Hart-lijvigheyt, in sommige seer lang-duyrigh.

2. Oirsaken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. De Kamer-gang is mede, gelijck nu dickwils in andere Sieckten verhaelt is, driederhande mangel onderworpen: ende en schiet dien-volgende niet alleen met pijn, ofte te veel af: maer oock te weynigh. Sommige hebben dit van nature, dat sy maer alle drie vier dagen eens af en gaen. Ja ick hebbe een Joffrouw gekent, die maer alle twaelf dagen af-treck en hadde, anders wel etende, ende wel varende. Diergelijcke exempelen zijn van andere oock aen-gemerckt. Dit gebeurt mede dickwils, als men van huys reyst, ende sijn gewoonlick gemack niet en heeft. Sulcks verhaelt een Italiaensche genees-meester Brassavolus van sijn selven: gelijck ick oock van verscheyde andere dickwils verstaen hebbe.

2. Dit gebeurt veeltijts door een quade Maniere van Leven, te weten veel drooge, wrange, ofte t’samen-treckende Spijse, gelijck droogh Witte-broot, Mispelen, Queen (siet een exempel by Fernelius 6. Path. 9. doch daer op Sennert. 3. Pract. 2.1.3) insonderheyt in het begin van de Maeltijt gegeten, gelijck mede die papt en verstopt, ofte slijmerigh is, als Blomme-pap, Kaes, Schaeps, ofte Kalfs-voeten. Hier toe doet oock (199) te meerder sevens in-geslockt, als de nature kan verteren: en daer by Ledigheyt, lang op ’t bedde te leggen, en veel te slapen. Dan wy en ondersoecken niet dese: maer een Hart-lijvigheyt, die haren oirspronck treckt uyt sieckelicke Oirsaecken. Dese zijn driederhande, 1 Ongevoelikheyt van de Dermen, gelijck maken slapende sieckte, Popelsy, en Geraecktheyt. Soo verhaelt Alex. Benedictus van een Vrouw, die in de eene zijde geraeckt was, en in een geheele maent geen aftreck en kreegh, waer van sy uytermaten op-swol. 2. Gebreck van Prickel, als de Gal, die de Dermen gewoon is tot af-setten te prickelen, op-gehouden ofte verleyt wert, soo datse in de Dermen niet en komt, gelijck dickwils geschiet in de Gele-sucht. 3. Verstopte, ofte benaude Dermen, het welck wel de meeste Oirsaeck is. De Benauwtheyt geschiet door Geswel in ’t Derm-scheyl, ofte eenigh Ingewant, waer door de Dermen naeuw toe-gedouwt werden: somtijdts oock door Scheursel. Verstoptheyt komt van harde en drooge Kamergang, gelijck in de gene, die weynigh eten, ofte even uyt een sieckte op-staen, de ledige Aderkens alle de vochtigheyt uyt de Dermen suygende; ofte van dick en taey slijm, daer van Fernelius twee exempelen heeft, 6. Pathol. 9. en in ’t leven van Heurnius, verhaelt wert en Lipsius, die nae lange sieckte soo veel taey, en aen een gebacken slijm loosde, dat hy bekommert was sijn Dermen quijt geworden te zijn. De Hartlijvigheyt wert noch veroirsaeckt door gestadige bedervinge van veel en alderhande Kost, de welcke een gestadige rauwigheyt in de Dermen verweckt.

3. De Hartlijvigheyt wijst haer selven. Komen derhalven de Ken-teyckenen alleen aen op het onderscheyden van de Oirsaken. De uytwendige wijsen haer selven mede aen; te weten, dat yemandt yet stoppende gegeten, ofte gedroncken heeft, veel op reys is geweest, ofte lang geslapen, en het lichaem niet en heeft geoeffent. Indien niet van sulcx voor-gegaen en is, soo moet op de inwendige gelet werden, ofter eenige Verdoovende sieckte, ofte Gele-sucht, ofte heete Lever by is, of datter eenige sieckte voorgegaen is, waer door de Kamer-gang komt te verharden, en op te houden.

4. Belangende de voorteyckenen. Al is ’t dat sommige de nature, ofte gewoonte Hart-lijvigh zijn, en daer van weynigh letsel schijnen te vernemen: soo is even-wel (dewijl de dagelicksche spijse, die wy nutten, gestadigh vuyligheyt over-laet) veel beter, dat men alle daegh ter stoel gaet. Anders verspreyden haer de vuyle dampen in de Maegh, en ’t ander Ingewant, aldaer de verteringe belettende, ofte stijgen op nae ’t Hooft, en verwecken daer pijn, en duyseligheyt. De gene, die door verharde Kamer-gang, ofte Scheursel komt, heeft dapper haer gevaer, en als die niet en versacht en kan werden, en vast blijft sitten, so is sy doodelick: gelijck oock meest is de gene, die door de gemelte Hooft-sieckten veroirsaeckt wert, ’t en zy de selvige nae haer Genees-middelen luysteren: gelijck mede de Hart-lijvigheyt vergaet in de Gele-sucht, wanneer de verstopte Gal ontsloten zijnde, haren tocht wederom neemt na de Dermen.

5. De Genesinge moet verscheyden zijn na de verscheydenheyt der Oirsaken. Als de Hart-lijvigheyt, nae Beroertheyt, Gele-sucht, ofte andere Sieckten volght, dan moet sonderlingh op de selve oogh-merck genomen werden, en de Middelen aengewent, die by elcke beschreven zijn. Onder-tusschen zal men veel, en dickwils Clysteren gebruycken, die een versachtende, en vochtigh makende kracht hebben, gelijck van Heemst-wortel, Maluwe, Beet, Roode-kool, Bingel-kruyt in Water, Wey ofte Weren-nat gekoockt op een halve pint, en daer dan onder vermenght vier lepelen Boter, ofte Olye van soete Amandelen. Tusschen beyde magh men oock een ander setten van Kruyden, die de dermen wat meerder prickelen, gelijck Kool-sap met een once ofte ander half Bitter-heyligh. De af-drijvende middelen van bovenen, zijn hier ondienstigh, alsoo sy alleen het lossche en weecke af-setten, waer door dan het andere, noch drooger, en harder wert. Maer Manna, simpel Pruym-kruyt, El. Lenitivum, Diacatholicon, en diergelijcke sachte, magh men hier bequamelick in-geven.

Ick sal hier noch by-voegen een seer vremde maniere om een gevaerlicke Hart-lijvigheyt te genesen, gelijck die selfde my van Parijs over-geschreven is by den hoogh-geleerden P. Mar. Mersennus nu te zien achter in zijne brieven. Hier is, schrijft hy, een stout Meester, die alles derft aengrijpen. Dese heeft onlanghs seker man, die in eenige dagen niet ter stoel en hadde geweest, en niet te helpen scheen, den Eyndel-derm (op den selfden komt oock het maken van Kamer-gangh meest aen) rontsom losch gemaeckt, uyt-getrocken, de verharde vuyligheyt daer uyt gehaelt, den Derm wederom in-geset, en geheelt.

6. Dewijl dit gebreck veeltijdts veroirsaeckt wert door een quade Maniere van Leven, soo kan een goede daer in veel goets doen. Soodanige moeten haer dan voor eerst wachten van sulcke Spijse, die geseyt is Hartlijvigheyt te maken, en gebruycken alleen de gene, die de Dermen losch, en glat konnen houden, gelijck gestoofde Beet, ofte Spenagye, Werm-moes van Beet, Melde, roode Kool; gestoofde Appelen, Pruymen, ofte Corinthen, oock Vijgen, en Rozijnen uyt de hant gegeten. Is mede goet des morgens, een goet glas Bier, een weynigh laeuw, nuchteren gedroncken. Het Lichaem dient oock beweeght, doch niet door stercke Oeffeninge: gelijck mede hier onbequaem zijn groote Bewegingen des Gemoets, ’t en zy misschien de Vreese, die in sommige den Buyck seer haest losch maeckt. (200)

Het XV Kapittel.

1. Hardlijvigheid, in sommige zeer langdurig.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. De kamergang is mede zoals nu dikwijls in andere ziektes verhaald is aan drie soorten mangel onderworpen en schiet dientengevolge niet alleen met pijn of teveel af, maar ook te weinig. Sommige hebben dit van naturen dat ze maar om de drie a vier dagen eens afgaan. Ja, ik heb een juffrouw gekend die maar alle twaalf dagen aftrek had, anders at ze goed en voelde zich goed. Dergelijke voorbeelden zijn van anderen ook aangemerkt. Dit gebeurt mede dikwijls als men van huis reist en zijn gewone gemak niet heeft. Zulks verhaalt een Italiaanse geneesmeester Brassavolus van zichzelf net zoals ik ook van verschillende anderen dikwijls begrepen heb.

2. Dit gebeurt vaak door een kwade manier van leven, te weten veel droge, wrange of tezamen trekkende spijzen zoals droog witte brood, mispelen, kwee (ziet een voorbeeld bij Fernelius in 6. Path. 9, doch daarop Sennert. In 3 Pract, 2.1.3) en vooral als ze in het begin van de maaltijd gegeten worden net zoals mede die papt en verstopt of slijmerig is zoals bloempap, kaas, schaap, of kalfsvoeten. Hiertoe doet ook (199) te meer als het gelijk opgeslokt wordt dan de natuur kan verteren en daarbij ledigheid, lang op het bed te liggen en veel te slapen. Dan wij onderzoeken niet deze, maar een hardlijvigheid die zijn oorsprong trekt uit ziekelijke oorzaken. Die zijn er in drie vormen, 1, ongevoeligheid van de darmen zoals slapende ziekte, m.s. en geraaktheid. Zo verhaalt Alex Benedictus van een vrouw die in de ene zijde geraakt was en in een gehele maand geen aftrek kreeg waarvan ze uitermate opzwol. 2. Gebrek van prikkel zoals de gal die de darmen gewoon is tot afzetten te prikkelen opgehouden of verlegd wordt zodat ze niet in de darmen komt zoals vaak gebeurt in de geelzucht. 3. Verstopte of benauwde darmen die wel de meeste oorzaak is. De benauwdheid gebeurt door gezwel in het darmscheil of enig ingewand waardoor de darmen nauw dicht geduwd worden, soms ook door breuk. Verstopping komt van harde en droge kamergang zoals in diegene die weinig eten of net uit een ziekte opstaan en waar de lege adertjes alle vochtigheid uit de darmen zuigen of van dik en taai slijm waarvan Fernelius twee voorbeelden heeft in 6 Pathol. 9 en in het leven van Heurnius verhaald wordt en Lipsius die na een lange ziekte zoveel taai en aaneen gebakken slijm loosde dat hij bekommerd was dat hij zijn darmen kwijt geworden was. De hardlijvigheid wordt noch veroorzaakt door constante bederving van veel en allerhande kost die een constante rauwheid in de darmen verwekken.

3. De hardlijvigheid wijst zichzelf aan. Komen derhalve de kentekens alleen aan op het onderscheiden van de oorzaken. De uitwendige wijzen zichzelf mede aan, te weten dat iemand iets stoppend gegeten of gedronken heeft, veel op reis is geweest of lang geslapen en het lichaam niet heeft geoefend. Indien er niets van zulks voorafgegaan is dan moet op de inwendige gelet worden of er enige verdovende ziekte of geelzucht of hete lever bij is of dat er enige ziekte vooraf gegaan is waardoor de kamergang komt te verharden en op te houden.

4. Aangaande de voortekens. Al is het dat sommige de natuur of van gewoonte hardlijvig zijn en daarvan weinig letsel schijnen te vernemen is het evenwel (omdat de dagelijkse spijs die we nuttigen steeds vuiligheid overlaat) veel beter dat men elke dag ter stoel gaat. Anders verspreiden zich de vuile dampen in de maag en het ander ingewand en beletten daar de vertering of stijgen op naar het hoofd en verwekken daar pijn en duizeligheid. Diegene die door verharde kamergang of breuken komt heeft dapper zijn gevaar en als die niet verzacht kan worden en vast blijft zitten dan is ze dodelijk net zoals ook meestal diegene is die door de vermelde hoofdziekten veroorzaakt wordt tenzij die naar hun geneesmiddelen luisteren net zoals het mede met de hardlijvigheid vergaat in de geelzucht wanneer de verstopte gal ontsloten is zijn tocht wederom neemt naar de darmen.

5. De genezing moet verschillend zijn naar de verschillende oorzaken. Als de hardlijvigheid na beroerte, geelzucht of andere ziekten volgt, dan moet vooral op die gelet worden en de middelen gebruikt die bij elk beschreven zijn. Ondertussen zal men veel en dikwijls klysma’s gebruiken die een verzachtende en vochtig makende kracht hebben zoals van heemstwortel, maluwe, biet, rode kool, bingelkruid die in water, wei of geitjesnat gekookt zijn tot op een halve pint en daar dan onder vermengen vier lepels boter of olie van zoete amandelen. Daartussen mag men ook een andere zetten van kruiden die de darmen wat meer prikkelen zoals koolsap met een ons of anderhalf bitterheilig. De afdrijvende middelen van boven zijn hier ondienstig omdat ze alleen het losse en weke afzetten waardoor dan het andere noch droger en harder wordt. Maar manna, simpel pruimenkruid, El. Lenitivum, Diacatholicon en dergelijke zachte mag men hier goed ingeven.

Ik zal hier noch bijvoegen een zeer vreemde manier om een gevaarlijke hardlijvigheid te genezen zoals die mij uit Parijs geschreven is door de hooggeleerde P. Mar. Mersennus en nu te zien is achter in zijn brieven. Hier is, schrijft hij, een stout meester die alles durft aan te grijpen. Die heeft onlangs zeker man die in enige dagen niet ter stoel was geweest en niet te helpen scheen de endeldarm (op dezelfde komt ook het maken van kamergang meestal aan) rondom los gemaakt, uitgetrokken en de verharde vuiligheid daaruit gehaald, de darm er wederom ingezet en geheeld heeft.

6. Omdat dit gebrek vaak veroorzaakt wordt door een kwade manier van leven kan een goede daarin veel goeds doen. Zodanige moeten zich dan voor eerst wachten van zulke spijs die gezegd is dat die hardlijvigheid maakt en alleen diegene gebruiken die de darmen los en glad kunnen houden zoals gestoofde biet of spinazie, warme moes van biet, melde, rode kool, gestoofde appelen, pruimen of krenten, ook vijgen en rozijnen die uit de hand gegeten worden. Is mede goed ‘s morgens een goed glas bier die wat lauw nuchter gedronken wordt. Het lichaam dient ook bewogen te worden, doch niet door sterke oefeningen net zoals mede hier ongeschikt zijn grote bewegingen van het gemoed, tenzij misschien de vrees die in sommige de buik zeer snel los maakt. (200)

Het XVI. Capittel.

1. Colijck, of het een nieuwe, en wat Sieckte het is, ende waer het sijn plaetsch neemt.

2. Oirsaeken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Het is seer vremt, dat sommige Sieckten, die te voren geweest zijn, vergaen, sommige van nieus komen, en sommige ons by blijven. Plinius schrijft in ‘t 26. boeck van sijn Nat historye op het 1. cap. dat het Colijck eerst gekomen zoude wesen ten tijde van den Keyser Tiberius, en dat niemant dit gebreck eerder gewaer geworden is, als de Keyser selve tot groote verwonderinge van het Roomsche volck, verstaende dat den Keyser met een sieckte gequelt was, waer van sy te voren den naem noyt gehoort en hadden. Dit schijnt oock wel eenige waerschijnelickheyt te hebben; door dien Hippocrates, Galenus, noch yemant van d’oude Genees-meesters eenigh gewagh van het Colijck maken. Dan dewijl de oirsaken, die het Colijck verwecken, altijdt in de Lichamen geweest zijn: soo is wel af te nemen, dat dit geen nieuw op-gekomen sieckte en kan wesen: en al hebben de oude Genees-meesters den name van Colijck niet gebruyckt, soo hebben sy even-wel soodanige Buyck-pijn wel gekent, doch na een andere Derm geheeten, te weten, een Omgebogen, by de Griecken, Ileos (zijnde den naem van den Derm, en de Sieckte, gelijck dit Plinius oock Colum noemt) den derden van de dunne Dermen, in ‘t 1. cap. beschreven. En dit is oock de meeninge van Merculialis in ‘t 5. boeck van sijn Verscheyde Lessen op het elfde capittel. Maer de nader Genees-meesters, wat nader onderscheyt makende, hebben de Pijn van de dunne, en dicke Dermen verscheyden, en de eerste den ouden naem alleen gelaten, ende aen de anderen eenen nieuwen gegeven, na den Kronckel-derm, in ’t Griecks Colon genoemt, daer dese pijn haer meest onder-hout, en derhalven de benaminge gekregen heeft van Colijck, ofte Colicompas, na het Latijnsche Colica passio. Doch alsoo beyde Pijn meest op een manier genesen wert, soo zullen wy, om niet een dingen twee-mael te stellen, hier alleen handelen van het gemeenste.

2. Dese Kronckel-derm, dewijl hy lang en krom is, als by-na alle d’andere Dermen om-vangende, en daer benevens vol kronckels, soo wert hy door eenige vuyligheyt die haren door-tocht daer heeft, lichtelik verstopt, waer uyt dan groote Spanning veroirsaeckt, het welck in vliesige deelen, gelijck de Dermen zijn, scherpe pijn verweckt. Dese Buyck-pijn onstaet ook somtijts uyt eenige scherpe ofte Quetaerdige Vochtigheyt, de vliesen van de Dermen seer bijtende: maer meest uyt verstoptheyt van Koude en slijmerige Vochtigheden, die dan vele Wint verwecken, en als die nergens doortocht hebben, desen Derm dapper op doen spannen; als mede verharde en verdroogde Kamer gang, waer door de dermen verdraeyen, en onder een schieten, gelijck Paré, en Platerus daer van exempelen aenwijsen. Soodanige Slijmerigheyt steeckt, en verstopt aldaer door Ledigheyt, Gulsigheyt, uyt het gebruyck van koude en slijmerige Spijse, gelijck Mosselen, Concommers, Meloenen, insonderheyt Kaes, die van sommige al te gulsigh in-geslockt wert. Soo verhaelt de gemelte Platerus, van yemant die lang gequelt zijnde geweest met Colijck, en Treckingh van zenuwen, na het gebruyck van Clysteren menighte van geronnen en verharden Kaes door den Kamer-gangh quijt werde, den welcken hy langh in de kronckels der Dermen geseten te hebben, daerom oirdeelden, om dat hy in langen tijdt, nae dat hem by die Genees-meester verboden was, niet gegeten en hadde, maer dat hy voor de sieckte sijn selven daer mede dickwils onmatelick vervolt hadde. Doch niet alleen door het verhouden van Kamer-gangh, maer oock van Winden, wert het Colijck verweckt, die niet alleen desen Derm, soo lange de pijn duert, en spannen, maer somtijts noch daer naer gespannen, en uytgereckt laten. So schrijft Fernelius in de Ontledinge bevonden te hebben, dat sommige door gewoonte van de Winden op te houden, den Kronckel-derm so dick hadden, als een arm. Verhaelt oock van een ander, die uyt het onderste van den buyck de Winden al rispende op brachten, welckers rispen in plaetsch van vijsten was.

3. Het Colijck vertoont haer met groote Pijn en Spanninge in den Buyck, die sy geheel door-loopt, en geen plaetsch en houdet, als sy van Winden onstaet, sonder de welcke sy naulicx en is, met groote Rommeling, insonderheyt als de Winden gantsch besloten zijn, en noch onder, noch boven uyt en konnen, gelijck hier gemeenlick geschiet, en dan schijnen de Dermen, als door-boort te werden, en als ofter een pael instack. Dit Tecyken, als oock het Walgen ende Braken eerst van Slijm, daer nae van Gal, heeft het Colijck gemeen met het Graveel: die daerom door andere Teyckenen, hier nae in ‘t 35. cap. No. 4. te verhalen, moeten onderscheyden werden. Dit dient hier alleen aen-gemerckt, dat het Colijck meesten-tijt in de slincker zijde komt, om dat de Kronckel-derm al daer naust is. Want, alsoo de vuyligheyt in ’t bovenste, en ruymste deel van desen Derm, na de ruymte van den selven dick aen en backt, en verhart, en door de wint na dese nauwte met gewelt gedrongen wert, so gebeurt het dat de vuyligheyt daer dickwils blijft sitten, en noch harder werdende, den Derm uyt doet spannen, het welck groote pijn verweckt. Het Colijck, dat uyt scherpte, zoute, ofte heete Vochtigheyt, bestaet, houdt een vaste plaetsch, en is vergeselschapt met een Koortsche, Dorst, en Waken, (201) beswaert door het Eten, ofte Drincken, alwaer het oock dickwils sijnen oirspronck uyt treckt. Als hier een quaden aert by is, dan bestormt het vele en verscheyde luyden op eenen tijt, en gaet voort als een Pest. Soodanigen Colijck schrijft Paul. Egenita eertijts in vele landen der Romeynen sevens besmet te hebben, gelijck Sennertus oock schrijft onlanghs in Silesyen gebeurt te zijn.

4. Belangende de Voorteyckenen. Het Colijck en is niet kleyn te achten, dewijl het een seer hevige pijn, en benauwtheyt maeckt, die niet alleen den Buyck, maer het geheele lichaem onstelt, en de krachten dapper krenckt. Het minste houdt wel lichtelick op, en vergaet door weynigh middelen. Maer als de Verstoppinge groot is, en de Vuyligheyt soo vast sit, datter niet met allen van ondere af en schiet, dat heeft vry sijn gevaer; insonderheyt allsser Nock, en Flaute, by komt: want daer op volght gemeenlijck de Doot met kout Sweet. Het Colijck van een Heete, ende scherpe vochtigheyt is mede seer gevaerlick, insonderheyt als daer een stercke Koortsche by is. Als oock sodanige Vochtigheyt van plaets verandert, dan verandert met eenen de Sieckte, gelijck sy na ’t Hooft, ofte op de Zenuwen schietende, Vallende-sieckte, Geraecktheyt, ofte Gicht veroirsaeckt. Hier van getuyght de gemelte Egineta, dat de gene, op sijnen tijt, van soodanigh Colijck in een Vallende sieckte vervielen, meest al storven: maer die daer door van Geraecktheyt gerocht wierden, meest bequamen.

5. Al is ’t dat, gelijck dickwils vermaent is, de rechte Genesinge bestaet in ’t wech-nemen van de Oirsaeck: soo valt de Pijn hier veeltijts so hevigh, datse dwingt, om d’Oirsaeck wat aen een zijde te stellen, en vooral te gebruycken soodanige Middelen, die de selve konnen versachten, jae die het gevoelen verminderen. Dan tot het laetste en moet men niet lichtelick ten eersten komen, alsoo sodanige Middelen de verstoptheyt noch vaster, en hart-neckiger maken: maer het Lichaem voor al ontlasten met een versachtende, en af-settende Clysteer, gelijk in winden en koude Slijmerigheyt, van Heemst-wortel, van Maluwe, Glas-kruyt, Erenprijs, Orego, Dil, Camillen, Meliloten, Bakelaer, Anijs-saet, Sermonteyn, en een once Sene-bladeren in goet Bier, tot een half pint gekoockt, en dan door-gekleynst zijnde, daer onder gemenght, een half once, ofte anderhalf (na de Siecke sterck is) Bitter-heyligh, met een vierendeel loots Zout. En dese Clysteer magh meerder als eens geset werden. Doch als sy wel gewerckt heeft, magh men de Senen, en Bitter-heyligh daer uyt laten, ende in plaetsche daer by doen wat ongezoute Boter, Ganse, ofte Hoender-vet. Versschen Olye van Olyven, ofte van Amandelen. Van bovenen dient ondertusschen mede in genomen een lepel ofte twee Olye van soete Amandelen versch en sonder vyer geperst, met een roomercken heete Malvasey, ofte Spaensche wijn. Wanneer de vuyligheyt te hoogh sit, ende met geen Clysteren af en wil schieten, soo magh men bovenen in-geven Af-drijvende Middelen, Beschreven in het 1. Deel, 4. boeck cap. 7. en nu dickwils aengewesen. Doch als de Pijn so hevigh is, datse gantsch geen uytstel en wil geven: so moet men komen tot Mithridaet, Theiakel, de swearte van den Fransche kroon, ofte tot half soo veel Philonium Rom. sine Euphorbio.

Wanneer het Colijck veroirsaeckt wert door heete, en scherpe Vochtigheyt, dan dienen gebruyckt versachtende, en verkoelende Middelen, gelijck een Clysteer van Maluwe,Vyolen-bladeren, Glas-kruyt, gepelde Gerste, Lijn-saet, Camille-bloemen, gekoockt in water tot op een half pint, en dan vermenght met Diacatholicon 1. once, en 3. oncen Syroop van Rosen met Rhabarber. Doch als geen af-treck van doen is, soo dient sulcx uytgelaten, en by het Af-sietsel gedaen een Doeyer van een Ey. Van bovenen magh men mede gebruycken Olye van soete Amandelen met wat Syroop van Vyolen. Ende, soo de Pijn te groot is, komen tot Amandel-melcxkens met verkoelende Saden, daer een halve, ofte geheel once Syroop van Bollen by gemenght is. De quaet-aerdigheyt moet weder-staen werden door soodanige Middelen als in ‘t 1. Deel 4. boeck op ‘t 13. cap. zijn aengewesen, waer van oock ’t gebruyckt nader verklaert is in ‘t 17. cap. van ‘t 2. Deel en 12. boeck, in het voor komen, en genesen van de Pest.

6. Wat de Maniere van Leven belangt. De Pijn doet hier den Etens-lust wel overgaen; te meerder alsoo ’t gene oock gebruyckt wert, gemeenlick terstont wederom met walginge op-komt. Galenus prijst in kout Colijck ’t Loock, als kracht hebbende om de Winden te verdrijven, en ’t kout en taey slijm te verteren. Daer toe mede bequaem is Ajuyn, Werm-moes van Kervel, Beet, en Pareye; Wijn heet gemaeckt met Noot, Foelye, en wat Suycker; als oock Seck, ofte andere werme Wijn, die niet en treckt, zijn hier dienstigh; gelijck mede Bier met Camillen gesoden, en heet gedroncken. Sulck Bier magh oock onbeschroomt gebruyckt werden in heet Colijck: waer toe mede dienen de Koeldrancken hier voor in de Koortschen beschreven. Die het Colijck onder-havigh zijn, moeten haer sonderling wachten van koude voeten, en altijdt een open Lichaem houden, en als haer Winden openbaren, de selve uyt den naeuwen buyck, de wijde werelt over-geven.

Het XVI Kapittel.

1. Koliek of het een nieuwe en welke ziekte het is en waar het zijn plaats neemt.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Het is zeer vreemd dat sommige ziekten die er tevoren geweest zijn vergaan en sommige nieuw komen en sommige ons bijblijven. Plinius schrijft in het 26ste boek van zijn natuurlijke historie in het 1ste kapittel dat koliek pas gekomen zou zijn ten tijde van keizer Tiberius en dat niemand dit gebrek eerder gewaar werd dan toen de keizer zelf tot grote verwondering van het Roomse volk die begreep dat de keizer met een ziekte gekweld was waarvan ze tevoren de naam nooit gehoord hadden. Dit schijnt ook wel enige waarschijnlijkheid te hebben doordat Hippocrates, Galenus, noch iemand van de oude geneesmeesters enig gewag van het koliek maken. Dan omdat de oorzaken die het koliek verwekken altijd in de lichamen geweest zijn is wel af te leiden dat dit geen nieuw opgekomen ziekte kan wezen en al hebben de oude geneesmeesters de naam van koliek niet gebruikt hebben ze evenwel zodanige buikpijn wel gekend doch naar een andere darm genoemd, te weten een omgebogen die bij de Grieken Ileos (dat is de naam van de darm en de ziekte net zoals Plinius dit ook Colum noemt) de derde van de dunne darmen die in het 1ste kapittel beschreven zijn. En dit is ook de mening van Mercurialis in het 5de boek van zijn verschillende lessen in het elfde kapittel. Maar de latere geneesmeesters die wat nauwer onderscheid maken hebben de pijn van de dunne en dikke darmen onderscheiden en de eerste de oude naam alleen gelaten en aan de andere een nieuwe gegeven naar de kronkeldarm die in het Grieks Colon heet waar deze pijn zich het meest bevindt en derhalve de naam gekregen heeft van koliek of Colicompas naar het Latijnse Colica passio. Doch omdat beide pijn meestal op een manier genezen wordt zo zullen wij, om niet een ding tweemaal te verhalen, hier alleen handelen van het algemeenste.

2. Deze kronkeldarm wordt omdat hij lang en krom is en bijna alle andere darmen omvangt en daarnaast vol kronkels zit door enige vuiligheid die zijn doortocht daar heeft gemakkelijk verstopt waaruit dan grote spanning veroorzaakt wordt wat in vliezige delen zoals de darmen zijn scherpe pijn verwekt. Deze buikpijn ontstaat ook soms uit enige scherpe of kwaadaardige vochtigheid die de vliezen van de darmen zeer bijten, maar meestal uit verstopping van koude en slijmerige vochtigheden die dan veel wind verwekken en als die nergens doortocht hebben deze darm dapper op laten spannen als mede verharde en verdroogde kamergang waardoor de darmen verdraaien en onder elkaar schieten, zoals Paré en Platerus daarvan voorbeelden aanwijzen. Zodanige slijmerigheid steekt en verstopt aldaar door ledigheid, gulzigheid uit het gebruik van koude en slijmerige spijzen zoals mosselen, komkommers, meloenen en vooral kaas die door sommigen al te gulzig opgeslokt worden. Zo verhaalt de vermelde Platerus van iemand die lang gekweld was geweest met koliek en trekking van zenuwen en na het gebruik van klysma’s een menigte van gestolde en verharde kaas door de kamergang kwijt werd die bij hem lang in de kronkels van de darmen gezeten hadden en daarom oordeelde omdat hij in lange tijd nadat hij door die geneesmeester verboden had het niet gegeten had, maar dat hij voor de ziekte zichzelf daarmee dikwijls onmatig gevuld had. Doch niet alleen door het ophouden van kamergang, maar ook van winden wordt het koliek verwekt die niet alleen deze darm spannen, zolang de pijn duurt, maar soms noch daarna gespannen en uitgerekt laten. Zo schrijft Fernelius in de ontleding bevonden te hebben dat sommige door gewoonte om de winden op te houden de kronkeldarm zo dik hadden als een arm. Verhaalt ook van een ander die uit het onderste van de buik de winden al oprispende opbracht wiens oprispen in plaats van winden geven was.

3. Koliek vertoont zich met grote pijn en spanning in de buik die ze geheel doorloopt en zich niet in een plaats ophoudt als ze van winden ontstaat, zonder die is ze er nauwelijks met grote rommeling en vooral als de winden geheel besloten zijn en er noch onder, noch boven uit kunnen zoals hier gewoonlijk gebeurt en dan schijnen de darmen als doorboord te worden alsof er een paal insteekt. Dit teken en ook het walgen en braken eerst van slijm en daarna van gal heeft koliek gemeen met de nierstenen die daarom door andere tekenen die hierna in het 35ste kapittel No 4 verhaald worden moeten onderscheiden worden. Dit dient hier alleen opgemerkt dat het koliek meestal in de linker zijde komt omdat de kronkeldarm daar het nauwst is. Want omdat de vuiligheid in het bovenste en ruimste deel van deze darm naar de ruimte ervan dik aanbakt en verhard en door de wind naar deze nauwte met geweld gedrongen wordt gebeurt het dat de vuiligheid daar dikwijls blijft zitten en noch harder wordt en de darm laat uitspannen wat grote pijn verwekt. Het koliek dat uit scherpte, zoutige of hete vochtigheid bestaat houdt een vaste plaats en gaat samen met een koorts, dorst en waken, (201) bezwaart door het eten of drinken waar het ook dikwijls zijn oorsprong uittrekt. Als hier een kwade aard bij is dan bestormt het vele en verschillende lieden op een dezelfde tijd en gaat voort als een pest. Zodanige koliek schrijft Paul Egenita eertijds in vele landen van de Romeinen tegelijk besmet te hebben net zoals Sennertus ook schrijft dat het onlangs in Silezië ook gebeurd is.

4. Aangaande de voortekens. Koliek is niet klein te achten omdat het een zeer hevige pijn en benauwdheid maakt die niet alleen de buik, maar het gehele lichaam ontstelt en de krachten dapper krenkt. Het minste houdt wel gemakkelijk op en vergaat door weinig middelen. Maar als de verstopping groot is en de vuiligheid zo vast zit dat er niets van onderen afschiet dat heeft behoorlijk wat gevaar en vooral als er nok en flauwte bijkomt, want daarop volgt gewoonlijk de dood met koud zweet. Het koliek van een hete en scherpe vochtigheid is mede zeer gevaarlijk en vooral als er een sterke koorts bij is. Als ook zodanige vochtigheid van plaats verandert, dan verandert meteen de ziekte zoals ze naar het hoofd of op de zenuwen schiet de vallende ziekte, geraaktheid of jicht veroorzaakt. Hiervan getuigt de vermelde Egineta dat diegene die in zijn tijd van zodanig koliek in een vallende ziekte vervielen meestal allen stierven, maar die daardoor van geraaktheid geraakt werden meestal bijkwamen.

5. Al is het dat net zoals al dikwijls vermaand is de echte genezing in het weg nemen van de oorzaak bestaat valt de pijn hier vaak zo hevig dat ze dwingt om de oorzaak wat ter zijde te en vooral zodanige middelen te gebruiken die het kunnen verzachten, ja die het gevoel verminderen. Dan tot het laatste moet men niet zo gemakkelijk als het eerste komen omdat zodanige middelen de verstopping noch vaster en hardnekkiger maken, maar het lichaam vooral ontlasten met een verzachtende en afzettende klysma net zoals in winden en koude slijmerigheid die van heemstwortel, van maluwe, glaskruid, ereprijs, Origanum, dille, kamillen, melilote, vrucht van laurier, anijszaad, sermonteyn en een ons Senne bladeren in goed bier tot een half pint gekookt worden en dan door gezeefd daaronder wordt gemengd een half ons of anderhalf (nadat de zieke sterk is) bitterheilig met een vierendeel lood zout. En deze klysma mag meer dan eens gezet worden. Doch als ze goed gewerkt heeft mag men de senna en bitterheilig daar uit laten en in plaats daarvan wat ongezouten boter, ganzen- of hoendervet, verse olie van olijven of van amandelen bij doen. Van boven dient ondertussen mede ingenomen worden een lepel of twee olie van zoete amandelen die vers en zonder vuur geperst zijn met een roemertje hete malvezij of Spaanse wijn. Wanneer de vuiligheid te hoog zit en met geen klysma wil afschieten, dan mag men boven ingeven afdrijvende middelen die beschreven zijn in het 1ste deel, 4de boek, kapittel 7 en nu dikwijls aangewezen. Doch als de pijn zo hevig is dat ze gans geen uitstel kan hebben, dan moet men komen tot mithridaat of teriakel met het gewicht van de Franse kroon of tot half zoveel Philonium Rom. Sine Euphorbio.

Wanneer koliek veroorzaak wordt door hete en scherpe vochtigheid dan dienen verzachtende en verkoelende middelen gebruikt te worden zoals een klysma van maluwe, violenbladeren, glaskruid, gepelde gerst, lijnzaad, kamillebloemen gekookt in water tot op een half pint en dan vermengen met Diacatholicon 1 ons en 3 ons siroop van rozen met rabarber. Doch als er geen aftrek nodig dan dient zulks weg gelaten en bij het afkooksel een dooier van een ei doen. Van boven mag men mede gebruiken olie van zoete amandelen met wat siroop van violen. En als de pijn te groot is komen tot amandelmelkjes met verkoelende zaden waar een halve of geheel ons siroop van slaapbollen bij gemengd is. De kwaadaardigheid moet weerstaan worden door zodanige middelen als die in het 1ste deel, 4de boek in het 13de kapittel zijn aangewezen waarvan ook het gebruik beter verklaard is in het 17de kapittel van het 2de deel en 12de boek in het voor komen en genezen van de pest.

6. Wat de manier van leven aangaat. De pijn doet hier de eetlust wel overgaan, te meer omdat hetgeen ook gebruikt wordt gewoonlijk terstond wederom met walging opkomt. Galenus prijst in het koude koliek het knoflook aan omdat die kracht zou hebben om de winden te verdrijven en het koude en taaie slijm te verteren. Daartoe is mede geschikt ui, warme moes van kervel, biet en prei, wijn die heet gemaakt is met notenmuskaat, foelie en wat suiker, als ook sec of andere warme wijn die niet trekt zijn hier nuttig net zoals mede bier die met kamillen gekookt zijn en heet drinken. Zulk bier mag ook onbeschroomd gebruikt worden in hete koliek waartoe mede dienen de koeldranken die hiervoor in de koortsen beschreven zijn. Die aan het koliek onderhevig zijn moeten zich bijzonder wachten van koude voeten en altijd een open lichaam houden en als bij hun winden zich openbaren, die uit de nauwe buik aan de wijde wereld overgeven.

m

Het XVII. Capittel.

1. Wormen,

2. Oirsaken,

3. Onderscheyt,

4. Ken-teyckenen,

5. Voor-teyckenen,

6, Genesinge,

7. Maniere van Leven.

1. Ons Lichaem is soo vruchtbaer, datter naulicx een Deel gevonden wert, daer geen Wormen (202) en groeyen, gelijck te sien staet by Hollerius, Duretus, Veiga, Marc. Donatus, Fernelius, Forestus, Paren, Sennertus Schenkius, Epist a Scholtzio coll. 74. en andere. Maer sy hebben meest haren oirspronck in de Dermen, ende somtijts in sulcken menigte, datse met honderden af-schieten.

2. De Inwendige Oirsaeck der Wormen bestaet in de stoffe, daer sy uyt groeyen, en de kracht, die de groey daer in brengt. De stoffe is geheel verscheyde, gelijck men oock siet, dat buyten den mensche, Wormen voortgebracht werden uyt hout, vleysch, visch, kaes, en diergelijcke: maer meestendeel van een taey, ende dick Slijm, met Gijl vermengt, het welck in de Dermen op een bysondere maniere bedervende, een bereytsel krijght, om leven te ontfangen. Dit wert daer ingebracht, ende uyt het Worm-zaet, alreede in die Stoffe verborgen zijnde, als verweckt, door de Wermte, de welcke by die bedervinge is. En daer toe is bequaemst de gene, die wat vochtigh is. Het welck de oirsaeck is, als mede haer Gulsigheyt, dat de Kinderen, meerder als volwassenen, die scherper Wermte hebben, de Wormen onderhavigh zijn. Even-wel heeft Saxonia gesien, dat een oude Vrouw van tachtigh jaer noch een groote Worm is quijt geworden. Dan dit en dient niet eens by de Kinderen, alsoo oock bevonden is, dat sy noch selfs in de Lijf-moeder, met Wormen gequelt wierden, diese terstont nae de geboorte loosden. De voornaemste onder de Wtwendige oirsaken is Gulsigheyt, waer door den eenen Kost in-geslockt wert, eer dat den anderen verteert is, die dan lichtelick bederft: insonderheyt als hy oock van sijn selven lichtelick komt te bederven, gelijck Melck, Kaes, soet Fruyt, Pluck-vruchten, Vleysch sonder Broot, jae oock Broot sonder toe-spijse, gelijck ick bevonden hebbe aen verscheyde Swangere vrouwen, die uyt lust niet anders en aten, als versch Terwen-broot.

3. En belangende ’t onderscheyt. Alsoo de Spijse, die de menschen gebruycken, verscheyden is, en het Slijm oock verscheyden gedraeyt wert, soo en is ’t niet vremt, dat de Wormen niet allegader even-eens en zijn. Behalven de gene, die geheel vremt en seltsaem vallen, beschreven by Schenkius 3. Observ. 211, uyt-gebeelt by Paren in ‘t 19. boeck van sijne Heel-konste, op het 3. capittel, soo stellen Aristoteles, ende Galenus (het welck oock by de Griecksche, Arabische, en meest alle de nieuwe Genees-meesters gevolght werdt) driederley onderscheyt van Wormen, Ronde, Breede, ende Maeyen.

De Ronde Wormen, dat is, de gemeenste, zijn van gedaente ront, en langachtigh, ende groeyen meest in de dunne Dermen, soo dat sy, honger hebbende, lichtelick daer uyt in de Maegh op-komen, jae den Mont, als hy open is, uyt-kruypen, ofte in den slaep gesloten zijnde, door ’t gehemelte haer in den Neus begeven, en aldaer dan geloost werden.

De Breede Wormen, die in ’t Griecx, nae haer gelijckenisse, Tainiai,dat is Swachtels genoemt werden, en zijn nergens nae soo gemeen. Sy nemen haer begin in den Blinden Derm, ofte de winckels van den Kronckel-derm, dan zijn somtijts soo lang, datse alle de Dermen beslaen, gelijck Galenus, ende Trallianus aenwijsen.

Dan haer lengte is seer verscheyden, Valleriola maeckt gewagh van negen voet, en meerder, Platerus van veertigh, Aponensis van vijfthien, de gemelte Trallianus van sesthien. Saxonia getuyght eens soodanigen Worm van een jongen van seven jaer, en tweemael in Vrouwen gesien te hebben, van acht ellen. Dr. Tulp (203) van veertigh ellen. En Plinius verhaelt, datter Swachtel wormen groeyen van drie hondert voeten, en noch langer. Siet Schenckius 3. Obs. 208. Sy schijnen te bestaen uyt vele kleyne Wormkens, het zaet van Kouwoerden, ofte Concommers gelijckende, met de mondekens aen malkander vast houdende, gelijck oock sommige gemeent hebben inder daet te wesen. Hier. Gabucinnus schrijft, dat den Breeden Worm even-eens is, als een wit af-schrapsel van de Dermen, dat al de selve in haer lengte beslaet, binnen het welcke Wormkens, gelijck Kouwoerdensaet, groeyen. En als dit in ’t af-gaen komt te breken, ofte te scheuren, dat haer alsdan openbaren die kleyne Wormkens, ofte bysonder uyt-komende, ofte aen malkanderen vast zijnde, die hy oock seyt bevonden te hebben alleen te leven, en ’t geseyde afschrapsel, als sy haer roeren, te bewegen; ’t welck anders sonder bewegen, ende leven zoude zijn. Hier uyt stelt hy den Breeden Worm niet anders te wesen, als een slijmerige Vochtigheyt, die rontsom aen de Dermen hangt, en aldaer verdickt, in de welcke dat dese kleyne Wormkens, het zaet van Kouwoerden, ofte Concommers gelijckende, haren groey nemen. Dese Breede Wormen werden seer selden gesien, dan schieten gemeenlick met (1) stucken af. Sommige hebben twee hoofden, gelijck hier een (2) uyt-gebeelt is. Andere zijn sonder sienlick hooft, op de gedaente hier (3) aengewesen.

Maeyen zijn seer kleyne Wormkens, de Maeyen, die in de Kaes komen, gantsch gelijck. Sy groeyen onder aen den Eyndel-derm, ofte de Sluyt-spier, meest in volwassenen, ende sulcks in soo grooten menighte, dat de Kamer-ganck van de selve krielt, somtijts oock uyt-kruypen, en haer over de billen, en heupen allesints verspreyden.

4. Wy komen nu tot de Ken-teyckenen. Dese zijn Spanninge in den Buyck met rommeling en steeckte, het verteeren van de Spijse wert bedorven, waer op dickwils Walgingh, Braken, ofte een Loop volght, als mede swackheyt in de krachten, bleeckheyt in ’t Aengesicht; Waterige, ofte geswolle Oogen, te weten, als de dampen, die van de beweeghde vochtigheden nae het Hooft op-stijgen, heet, dun, en scherp zijn: Iucksel in den Neus, van wegen de gemeenschap, die hy heeft met het binnenste vliesjen van de Dermen. En als sy nae bovenen gedreven werden, gelijck meest geschiet door honger, en gebreck van voedtsel, dan makense Bevinge, benauwtheyt in de Keel, dapperen Honger, en droogen Hoest, door dien het Middel-rift in gemeenschap getrocken wert van den mont des Maegs, ’t welck dan met hoesten soeckt uyt te werpen, het gene haer schijnt te belasten, doch niet zijnde, den Hoest droogh is. Van wegen de prickelingh, die sy geven aen den gemelten Mont des Maeghs (door sijn scherp gevoelen groote gemeenschap hebbende met ’t Hert, en de Herssenen) Flauwte, Trecking van Zenuwen, en Vallende-sieckte. Dan dit heeft alleen plaetsch in de Ronde, weynigh in de Breede, gantsch niet in de Maeyen, die niet veel anders als een moeyelick Iucksel verwecken.

5. Wt de verhaelde toe-vallen, als die door de Wormen verweckt werden, en zijn geen goede Voorteyckenen te maken, gelijck men oock dagelicks siet, dat de kinderen daer veeltijts van sterven. De Maeyen hebben de minste swarigheyt, om dat sy de alderverste zijn van de Edele Deelen, en lichtelicker af gaen. De Breede Wormen vallen swaerlick te genesen, dan de Ronde hebben, gelijck geseyt is, de swaerste toevallen. Onder dese zijn de groote arger, als de kleyne, vele als weynige, roode als witte. Beteyckenen in Sieckten een groote bedervinge in de Vochtigheden, somtijts oock een quaet-aerdigheyt: dan is goet, dat sy op ’t laetst van de Sieckten, met andere vuyligheyt, door de kracht der natueren, af-geset werden. Daer is een oudt gevoelen onder de Vrouwen, dat als yemant in Koortschen, ofte andere Sieckten eenen Worm quijt wert, dat het den Herte-worm is, en de Siecke derhalven moet sterven. Dan dit wert niet alleen door de Reden, maer oock door de dagelicksche ervarentheyt selfs wederleyt.

6. Dewijl de Wormen een gedierte zijn, ons lichaem gantsch tegen, soo bestaet de Genesinge, in de selve te dooden, ende af te setten. Sy werden gedoodet door dingen die bitter, ofte scherp zijn, ofte daer tegen een bysondere eygenschap hebben. Soodanige zijn Corallina, de wortels van Dictamnus, Sleutel-bloemen, Zedoar, Gentiane, Angelica, Bitter Amandelen, de bladeren van Alssen, Averrone, Kleyne Santorye, Wijn-ruyte, Yser-kruyt, Malrove, Scordium, Galega, ofte wilde Vitsen, het saet van Citroenen, Reynvaer, Sementina, ofte Zeewar-saet, het welck wel het krachtighste is, en daerom wel te recht een gemeenen naem voort van Worm-kruyt. De wortels, en saden konnen gestooten, tot een vierendeel loots, met eenigh nat in-gegeven werden, ofte oock met de gemelte Kruyden gekoockt. Men kan mede het Sap uyt de bladeren perssen, en het selve alsoo gebruycken, ofte met Suycker, ofte Honinch tot een Syrope koken. Dan alsoo de geseyde Middelen heet zijn, so en dienense in koortschen niet gebruyckt, in welckers plaetse dan genomen konnen werden Gras-wortels, Muysen-oor, Suyring, Cichorey, Citroen-sap, Verjuys, stercken Azijn. Hier en is niet gebruyckelicker, insonderheyt voor Kinderen, als gebrandem Harts-horen, om dat sy geen smaeck en heeft; dan ick en hebbe, daer van noyt eenigh voordeel konnen bemercken. Derhalven is beter dat men haer geve gesuyckert Worm-kruyt, ofte Suycker-koeckskens daer van gebacken. Men kan oock het beekerken, daer sy wat bitters uyt drincken, eerst met Honinch bestrijcken, om haer den soeten smaeck voor af te geven. Sulcks is al van den Poëet Lucretius geraden geweest in sijn 4. boeck: (204)

-----pueris Absinthia tetra medentes Cum dare conantur, prius oras pocula circum Contingunt Mellis dulci flavoque liquore; Ut puerorum aetas improvida ludificetur Labrorum tenus: interea perpotet amarum Absinthi laticem, deceptaque non capiatur.

Dan also het niet genoegh en is, dat de Wormen sterven, maer oock datse (want andersins verrottense in de Dermen, en verwecken grooten stanck, en andere toe-vallen) geloost werden, zo zal men by ’t verhaelde, Af-settende middelen vermengen. By exempel, N. Zeewar-saet, en Rhabarber, van elcx een half vierendeel loot, twee scrupels, ofte een vierendeel loot, nae het sterck moet zijn tot een poeyer. En als het noch stercker vereyscht wert, dan magh men in plaets van Rhabarber nemen Species Diaturbith cum Rheo. Zijn oock bequaem de Pillen Russi, 1. vierendeel loot, en voor de gene, die het sterck verdragen kan Extract Catholicum, een scrupel. Wtwendigh sal men ondertusschen den Buyck strijcken met Olye van Alssen, en over den Navel leggen een pap van groenen Alssen (of van andere Kruyden, hier voor vermelt) in Wijn gesoden, dan in een vijsel gestooten, en wederom opgekoockt met Vijge-bonen-meel, en dan dit met wat Aloë, en Osse-gal, en Olye van Wijnruyt vermenght. Tot den Breeden worm wert insonderheyt gepresen het poeyer van Varen-wortel, met water van wilde Vitsen, in-genomen. De Mayen, alsoo sy aen het eynde leggen, konnen bequamelick verdreven werden met Set-pillen, uyt Honich, Zout, en wat Aloë gemaeckt, ofte oock van Aluyn geschrapt.

7. De geene, die met de Wormen gequelt zijn, moeten wel letten, datse geen Spijse gebruycken, die lichtelick bederft, ofte verstopt. Het Terwen-broot is beter, als Witte-broot. Visch valt hier ondienstigh, als oock soete-Melck, doch versch opgekoockt zijnde met Loock set de Wormen dapper af. By gebraden Vleysch magh men doen Citroen-sap, en het gesoden stoven met Suring, Lattouw, Beet. Den Dranck kan wesen lichte Wijn, ofte liever Mede, en asser Koorts by is, kleyn Bier, ofte Gras-water, met Syroop van Azijn ofte van Citroenen gemenght. De kinderen konnen gevoegelick drincken kleyn Bier, daer de vrucht Sebesten in gekoockt is: en haer Bieren-broot, ofte Karen-melck (als sy hartlijvigh zijn) soeten met Manna, ofte Syroop van bleycke Rosen.

Het XVII Kapittel.

1. Wormen.

2. Oorzaken.

3. Onderscheid.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6, Genezing.

7. Manier van leven.

1. Ons lichaam is zo vruchtbaar dat er nauwelijks een deel gevonden wordt waar geen wormen (202) groeien zoals te zien is bij Hollerius, Duretus, Veiga, Marc. Donatus, Fernelius, Forestus, Paren, Sennertus Schenkius in Epist a Scholtzio coll. 74 en anderen. Maar ze hebben meestal hun oorsprong in de darmen en soms in zo’ n menigte dat ze met honderden afschieten.

2. De inwendige oorzaak van de wormen bestaat in de stof waar ze uit groeien en de kracht die de groei daarin brengt. De stof is geheel verschillend net zoals men ook ziet dat buiten de mensen wormen voortgebracht worden uit hout, vlees, vis, kaas en dergelijke, maar meestal van een taai en dik slijm dat met gijl vermengd is wat in de darmen op een bijzondere manier bederft en een bereiding krijgt om leven te ontvangen. Dit wordt daar ingebracht en uit het wormzaad dat alreeds in die stof verborgen was en verwekt door de warmte die bij dat bederf is. En daartoe is het beste diegene die wat vochtig is. Wat de oorzaak is als mede hun gulzigheid dat de kinderen meer dan volwassenen, die scherpere warmte hebben, aan de wormen onderhavig zijn. Evenwel heeft Saxonia gezien dat een oude vrouw van tachtig jaar noch een grote worm kwijt werd. Dan dit dient niet eens bij de kinderen omdat ook bevonden is dat ze noch zelfs in de baarmoeder met wormen gekweld worden die ze terstond na de geboorte lozen. De voornaamste onder de uitwendige oorzaken is gulzigheid waardoor de ene kost opgeslokt wordt voordat de ander verteerd is die dan gemakkelijk bederft en vooral als hij ook van zichzelf gemakkelijk kan bederven zoals melk, kaas, zoet fruit, plukvruchten, vlees zonder brood, ja, ook brood zonder toespijs zoals ik bevonden heb bij verschillende zwangere vrouwen die uit lust niets anders aten dan vers tarwebrood.

3. En aangaande de verschillen. Omdat de spijs die de mensen gebruiken verschillend is en het slijm ook verschillend gedraaid wordt is het niet vreemd dat de wormen niet allen even gelijk zijn. Behalve diegene die geheel vreemd en zeldzaam zijn en beschreven bij Schenkius in 3 Observ. 211 en afgebeeld door Paren in het 19de boek van zijn heelkunst in het 3de kapittel, zo stellen Aristoteles en Galenus (wat ook bij de Griekse, Arabische en meest alle nieuwe geneesmeesters gevolgd wordt) drie verschillende vormen van wormen voor, ronde, brede en maden.

De ronde wormen dat zijn de algemeenste en die zijn van gedaante rond en langachtig en groeien meestal in de dunne darmen zodat als ze honger hebben gemakkelijk daaruit in de maag opkomen, ja naar de mond als hij open is en er uitkruipen of als die in de slaap gesloten is door het gehemelte zich naar de neus begeven en daar dan geloosd worden.

De brede wormen die in het Grieks naar haar gelijkenis Tainiai heten, dat is zwachtel, zijn lang niet zo algemeen. Ze nemen hun begin in de blinde darm of de windsels van de kronkeldarm, dan zijn ze soms zo lang dat ze alle darmen beslaan, zoals Galenus en Trallianus aanwijzen.

Dan is hun lengte is zeer verschillend, Valleriola maakt gewag van twee meter zeventig en meer, Platerus van twaalf meter, Aponensis van vier en een halve meter, de vermelde Trallianus van vier meter tachtig. Saxonia getuigt eens zodanige worm van een jongen van zeven jaar en tweemaal in vrouwen gezien te hebben van vijf meter zestig. Dr. Tulp (203) van acht en twintig meter. En Plinius verhaalt dat er zwachtelwormen groeien van twee honderd tien meter en noch langer. Ziet Schenckius in 3. Obs. 208. Ze schijnen te bestaan uit vele kleine wormpjes die op het zaad van kauwoerden of komkommers lijken en met de mondjes zich aan elkaar vast houden zoals ook sommige gemeend hebben dat het inderdaad zo is. Hier. Gabucinnus schrijft dat de brede worm hetzelfde is als een wit afschrapsel van de darmen dat die in hun lengte groeien waarbinnen wormpjes als kauwoerden zaad groeien. En als dit in het afgaan komt te breken of te scheuren dat zich dan die kleine wormpjes openbaren of dat ze apart uitkomen of aan elkaar vast zijn, die hij ook zegt gevonden te hebben dat ze alleen even en in het vermelde afschrapsel, als ze zich roeren en bewegen, wat anders zonder

bewegen en leven zou zijn. Hieruit stelt hij dat de brede worm niets anders is dan een slijmerige vochtigheid die rondom aan de darmen hangt en daar verdikt waarin deze kleine wormpjes die op het zaad van kauwoerden of komkommers lijken hun groei nemen. Deze brede wormen worden zeer zelden gezien, dan schieten ze gewoonlijk met (1) stukken af. Sommige hebben twee hoofden zoals hier een (2) afgebeeld is. Andere zijn zonder zichtbaar hoofd op de gedaante die hier (3) is aangewezen

Maden zijn zeer kleine wormpjes die veel op de maden die in de kaas komen lijken. Ze groeien onder aan de endeldarm of de sluitspier en meestal in volwassenen en dat in zo’ n grote menigte dat de kamergang van hen krioelt en er soms ook uitkruipen en zich over de billen en heupen alleszins verspreiden.

4. We komen nu tot de kentekens. Die zijn spanning in de buik met rommelingen en steken, het verteren van de spijs wordt bedorven waarop dikwijls walging, braken of een loop volgt, als mede zwakheid in de krachten, bleekheid in het aangezicht, waterige of gezwollen ogen, te weten als de dampen die van de bewogen vochtigheden naar het hoofd opstijgen, heet, dun en scherp zijn, jeuk in de neus vanwege de gemeenschap die hij heeft met het binnenste vliesje van de darmen. En als ze naar boven gedreven worden zoals meestal gebeurt door honger en gebrek van voedsel dan maken ze beving, benauwdheid in de keel, dappere honger en droge hoest doordat het middenrif in gemeenschap getrokken wordt met de mond van de maag wat het dan met hoesten zoekt uit te werpen hetgeen haar schijnt te belasten, doch nog niet zo is als de hoest droog is. Vanwege de prikkeling die ze geven aan de vermelde mond van de maag (door zijn scherp gevoel heeft het grote gemeenschap met het hart en de hersens) flauwte, trekking van zenuwen en vallende ziekte. Dan dit heeft alleen plaats in de ronde en weinig in de brede, gans niet in de maden die niet veel anders dan een moeilijke jeuk verwekken.

5. Uit de verhaalde symptomen, als die door de wormen verwekt worden, zijn geen goede voortekens te maken net zoals men ook dagelijks ziet dat de kinderen daarvan vaak sterven. De maden hebben de minste zwarigheid omdat ze het aller verste zijn van de edele delen en gemakkelijk afgaan. De brede wormen vallen moeilijk te genezen, dan de ronde hebben zoals gezegd is de zwaarste symptomen. Onder deze zijn de grote erger dan de kleine en vele dan weinige en rode dan witte. Betekenen in ziekten een grote bederving in de vochtigheden en soms ook een kwaadaardigheid, dan is het goed dat ze op het eind van de ziekte met andere vuiligheid door de kracht van de natuur afgezet worden. Er is een oud gevoel onder de vrouwen dat als iemand in koortsen of andere ziekten een worm kwijt wordt dat het dan de hartworm is en de zieke derhalve moet sterven. Dan dit wordt niet alleen door de reden, maar ook door de dagelijkse ervaring zelf weerlegd.

6. Omdat de wormen een gedierte zijn die ons lichaam gans tegen is bestaat de genezing door die te doden en af te zetten. Ze worden gedood door dingen die bitter of scherp zijn of daar tegen een bijzondere eigenschap in hebben. Zodanige zijn koraal, de wortels van Dictamnus, sleutelbloemen, zedoar, Gentiana, Angelica, bittere amandelen, de bladeren van alsem, Averone, duizendguldenkruid, wijnruit, ijzerkruid, malrove, Scordium, Galega of wilde vitsen, het zaad van citroenen, reinvaarn, Sementina of zeewaarzaad (Artemisia) wat wel het krachtigste is en daarom wel terecht een algemene naam voert van wormkruid. De wortels en zaden kunnen gestampt en tot een vierendeel lood met enig nat ingegeven worden of ook met de vermelde kruiden gekookt. Men kan mede het sap uit de bladeren persen en het alzo gebruiken of met suiker of honing tot een siroop koken. Dan omdat de vermelde middelen heet zijn dienen ze in koortsen niet gebruikt te worden in wiens plaats dan genomen kunnen worden graswortels, muizenoor, zuring, cichorei, citroensap, sap van onrijpe druiven en sterke azijn. Hier is niets gebruikelijker en vooral voor kinderen dan gebrande hertshorens omdat die geen smaak heeft, dan ik heb daarvan nooit enig voordeel kunnen bemerken. Derhalve is beter dat men hen gesuikerde wormkruid of suikerkoekjes geeft die daarvan zijn gebakken. Men kan ook het bekertje, waar ze wat bitters uit drinken, eerst met honing bestrijken om hen de zoete smaak vooraf te geven. Zulks is al door de poëet Lucretius aangeraden geweest in zijn 4de boek, (204)

-----‘ pueris Absinthia tetra medentes Cum dare conantur, prius oras pocula circum Contingunt Mellis dulci flavoque liquore; Ut puerorum aetas improvida ludificetur Labrorum tenus: interea perpotet amarum. Absinthi laticem, deceptaque non capiatur’.

Dan omdat het niet genoeg is dat de wormen sterven maar ook dat ze (want anders verrotten ze in de darmen en verwekken grote stank en andere symptomen) geloosd worden zal men bij het verhaalde afzettende middelen vermengen. Bijvoorbeeld

N. Zeewaarzaad en rabarber, van elk een half vierendeel lood, twee scrupels of een vierendeel lood nadat het sterk moet zijn tot een poeder. En als het noch sterker vereist wordt dan mag men in plaats van rabarber Species Diaturbith cum Rheo nemen. Zijn ook goed de pillen Russi, 1 vierendeel lood en voor diegene die het sterke verdragen een extract Catholicum, een scrupel. Uitwendig zal men ondertussen de buik bestrijken met olie van alsem en over de navel een pap van groene alsem leggen (of van andere kruiden die hiervoor vermeld zijn) in wijn gekookt en dan in een vijzel gestampt en wederom opgekookt met vijgenbonenmeel en dan dit met wat Aloë, ossengal en olie van wijnruit vermengen. Tegen de brede worm wordt vooral aangeprezen het poeder van varen wortel dat met water van wilde vitsen wordt ingenomen. De maden, omdat ze aan het einde liggen, kunnen goed verdreven worden met zetpillen die uit honing, zout en wat Aloë gemaakt zijn of ook van aluin geschrapt.

7. Diegene die met de wormen gekweld zijn moeten er goed op letten dat ze geen spijs gebruiken die gemakkelijk bederft of verstopt. Het tarwebrood is beter dan witte brood. Vis valt hier ondienstig als ook zoete melk, doch als het vers opgekookt wordt met knoflook zet de wormen dapper af. Bij gebraden vlees mag men citroensap doen en het gekookte stoven met zuring, sla en biet. De drank kan wezen lichte wijn of liever mede en als er koorts bij is klein bier of graswater dat met siroop van azijn of van citroenen gemengd is. De kinderen kunnen gevoeglijk klein bier drinken waar de vrucht sebesten in gekookt is en hun bierenbrood of karnemelk (als ze hardlijvig zijn) verzoeten met manna of siroop van bleke rozen.

Het XVIII. Capittel.

1. Verstoptheyt van de Lever,

2. Hare oirsaken,

3. Teyckenen,

4. Voorteyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven,

7. Als oock in de verstopte Milt.

(1) De Lever is de Verstoptheyt seer onderworpen, en daer en is geen Ingewant, dat van de selfde soo gequelt werdt, om dat de Poort-ader met seer dunne tacxkens haer verspreydt door de selfstandigheydt van de Lever, en dat even dunne uyt de Holle-ader met haer open mondekens tegens de selve aen kome, door de welcke al ’t voedtsel van het geheele lichaem sijnen door-tocht heeft. Ja dat niee alleen de Aderen, maer ook de selfstandigheyt selfs van de Lever kan verstoppen bewijst, met Avicenna, tegens Altimarus, den wel-geleerden Mercurialis 3. Pracx. 18.

(2) Dese Verstoptheyt wert Veroirsaeckt, wanneer de Vochtigheden ofte te veel, ofte te dick zijn, het zy de selfde in de Lever groeyen, ofte uyt andere plaetsen daer gesonden werden.

Dat het oock komt van verdrooght, en als verbrant Bloet, schrijft Platerus bevonden te hebben over tafel, met wel te letten op de Levers van de Dieren. Soo heeft hy oock aengemerckt, dat van Weyachtige vochtigheydt dese Verstoppinge kan geschieden, door dien hy de Leveraderen bevonden heeft met root zant, (het welck sy te voren met het water plegen quijt te werden) in sommige plaetsen vervolt, jae oock in steen, het corael niet ongelijck, verandert. Het welck hy stelt, gelijck in de Nieren, uyt de aertachtigheyt in de wey gegroeyt zijn

Wterlick helpt tot de Verstoppinge des Levers veel grove, taeye, ofte t’samen-treckende Spijse te eten, ofte soete dicke Wijn (gelijck den rooden Hoog-lantschen) ofte oock veel Suycker, en andere Soetigheyt te besigen: als mede terstont na den eten het Lichaem te Oeffenen, waer door de rauwe Spijse te vroegh in de Aderen gestooten wert.

(3) De Verstoptheyt des Levers blijckt aenmerckelicke Teyckenen, als Spanningh, en Beswaertheydt in de rechter zijde onder de korte ribben, met doove pijn, somtijdts oock wel scherpe, te weten, wanneer daer eenige beslote Wint by is, die niet uyt en kan breken, gelijck Galenus schrijft op 7. Aph. 52. Dese beswaertheydt wert men meest gewaer in ’t gaen, ofte opklimmen, en als men den Adem stijf ophaelt, ofte het Lichaem dicht na den eten oeffent; en dan volghter oock terstondt een Vermoeytheyt, en Kort-amigheyt. De Verwe van ’t geheele Lichaem, insonderheyt in ’t Aengesicht, verandert, om datter geen goet Bloedt gemaeckt, noch wel verdeelt en werdt, waerom den Af-ganck oock losch, dun, en waterigh is. Het Water schiet niet wel af, en is dun, meestendeel klaer en sterck

Wanneer de Holligheydt van de Lever verstopt is, sulcx en kan men van buyten niet voelen, noch gewaer werden, en de Maegh krijght dan van bystaen meerder schade, waer op volght, Walgingh, Dorst, en, om dat den Gijl door de Lever niet en kan schieten, weecke Kamergangh. (205)

In de verstoptheyt van het Bultige deel, voelt men van buyten een swellende en opgevende spanningh, en, door dien dat het Middel-rift gedruckt wert, so valt den Adem moeyelicken te halen.

(4) Belangende de voorteyckenen. De Verstopte Lever en is niet kleyn te achten, om datse vele Siekten kan voort-brengen, als voornamelick Coortsen, Onstekingen, Verhartheydt, Geel-sucht, Water, Blaeuschuyt, soo dat de Arabische Genees-meester Avicenna wel geseyt heeft, de Verstoptheyt te wesen de Moeder van al de Lever-sieckten.

(5) Om dese sieckte te genesen, zal men eerst de Maegh sachtjens suyveren, en dan de Verstoptheyt onsluyten met een Dranck van de openende Droogen, in ’t Eerste deel 4. boeck en 15. cap. van den Schat der Ongesontheyt beschreven, en de verstoppende Vochtigheden, daer door wel bereyt zijnde, af-setten, door de Purgeer-middelen, in ‘t 7. cap. van ’t selfde Deel aengewesen, het welck niet eens en tsevens, maer meer-mael, nae de Verstoppinge groot is, in ’t werck gestelt moet werden. Op ’t laetste, Maegh, en Lever versterckt, soo door de gemelte Geneesmiddelen, als bequame Maniere van Leven.

(6) In dese Verstoptheyt is bequaem verdunnende, en met eenen suyver-makende Spijse, gelijck daer is de Room van door-geslagen Gerste. Hier toe helpen oock Cappers, en Pistacyen. Maer schadelick is, alle grove, taeye, en t’samen-treckende Kost, gelijck Rijsten-bry, Panne-koecken, Kaes, insonderheyt den ouden, Korsten van Pasteyen, Schaeps-voeten, Pens, Kalfs-tolboom, Speck, Runt-vleysch, Roock-vleysch, Zee-visch, Ael en Palingh. Men kan bequamelick besigen een salaet van de jonge spruyten van Hop, ofte Cichory, ofte van de wortels gekoockt, en, om de bitterheyt, met wat Corinthen versoet, en dan Azijn, Olye, en Peper daer over gedaen. Men mach oock in eenige Vleysch-nat koken, ofte den Hutspot stoven met Peterselye, ofte Venckel-wortels. Men dient hier niet te veel, noch veel verscheyde kost te eten, en niet eer, voor dat de voorgaende wel verteert is. Tot Dranck, dient Gersten-water, ofte dun Bier, dat wel Klaer is, gelijck hier op sijn Engels gebrouwen wert, als mede Moesel, ofte Deel-wijn. Andere grove, soete, en dicke Wijnen moeten gelaten werden. Matelicke Oeffeninge is hier nut en bequaem, maer voor den eten, ofte langh na de maeltijt.

(7) De selfde Maniere van Leven komt oock te passe in de Verstopte-Milt, de welck uyt de selfde Oirsaeck onstaet, en gevoelt wert onder de korte ribben (daer sy gesont zijnde niet onder en schieten) in de slincker zijde. Plautus doet sijnen Cappadox hier over wel bescheydelick klagen, met dese woorden:

Valetudo decrescit, accrescit labor. Nam jam quasi zona, liene cinctus, ambulo. Geminos in ventre videor filios. Nihil metuo, nisi ne medius disrumpar miser.

Haer Genesinge moet oock op de selfde manier aengestelt werden, door de Genees-middelen in ’t Eerste Deel, 4. boeck en 16. cap. van den Schat der Ongesontheyt beschreven. De Oeffeninge is hier sonderling dienstigh, als wandelen, loopen, en diergelijcke. Sulcx wert den gemelten Cappadox wel geraden op de verhaelde plaetsch, ---Ambula, id lieni optimum est.

Plutarchus verhaelt in het leven van Demosthenes, hoe een seker Laemedon, door raet van de Genees-meesters tot sijn quade Milt, lang loopen gedaen hebbende, allencxkens door gewoonte een groot voor-looper geworden is. Sommige Deelen des Lichaems, schrijft Plinius 7.2. zijn ergens wonderbaerlick dienstigh toe, gelijck in Pyrrhus, dien vermaerden koning van Epirus, den grooten Tee van de rechter voet, waer mede hy de Milt sachtelick druckende, de selve genas; welck behulp, seyt Plutarchus in sijn leven, hy aen niemant, oock den alderarmste, niet en weygerde, maer had geerne, dat hem daer voor, als den tweeden Esculapius, een Haen geoffert werde. Dan de hoogh-geleerde heere Mr. Gerard Vossius meent in sijn meer-gemelte, en noyt genoegh gepresen werck de Physiol. Christ. l. 2. c.17. dat dit een vont is geweest van sijn pluym-strijckers, ofte, indiender sommige genesen zijn, dat sulcx gekomen is uyt groot vertrouwen, ’t welck sy op den Koningh hadden.

Het XVIII Kapittel.

1. Verstopping van de lever.

2. Zijn oorzaken.

3. Tekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

7. Als ook in de verstopte milt.

(1) De lever is zeer aan de verstopping onderworpen en er is geen ingewand dat daarvan zo gekweld wordt omdat de poortader met zeer dunne takjes zich verspreidt door de zelfstandigheid van de lever en dat zelfs dunne uit de holle ader met hun open mondjes ertegenaan komen waardoor alle voedsel van het gehele lichaam zijn doortocht heeft. Ja, dat niet alleen de aderen, maar ook de zelfstandigheid zelf van de lever kan verstoppen bewijst met Avicenna tegen Altimarus de wel geleerde Mercurialis in 3 Pracx. 18.

(2) Deze verstopping wordt veroorzaakt wanneer de vochtigheden of te veel of te dik zijn, hetzij dat die in de lever groeien of uit andere plaatsen daar naar toe gezonden worden.

Dat het ook komt van verdroogt en als verbrand bloed schrijft Platerus bevonden te hebben aan tafel door goed te letten op de levers van de dieren. Zo heeft hij ook aangemerkt dat van weiachtige vochtigheid deze verstopping kan gebeuren doordat hij de leveraders bevonden heeft met rood zand (wat ze tevoren met het water plegen kwijt te worden) in sommige plaatsen gevuld, ja ook in steen wat veel op koraal lijkt verandert. Wat hij stelt dat het net zoals in de nieren uit de aardachtigheid in de wei gegroeid is

Uiterlijk helpt het tot de verstopping van de lever om veel grove, taaie of tezamen trekkende spijs te eten of zoete dikke wijn (zoals de rode Hooglandse) of ook veel suiker en andere zoetigheid te gebruiken als mede terstond na het eten het lichaam te oefenen waardoor de rauwe spijs te vroeg in de aderen gestoten wordt.

(3) De verstopping van de lever blijkt uit opmerkelijke tekens zoals spanning en moeite in de rechter zijde onder de korte ribben met dove pijn en soms ook wel scherpe, te weten wanneer er enige besloten wind bij is die niet uit kan breken, zoals Galenus schrijft in 7 Aph. 52. Deze moeite wordt men meestal gewaar in het gaan of opklimmen en als men de adem stijf ophaalt of het lichaam vlak na het eten oefent, dan volgt er ook terstond een vermoeidheid en korte adem. De kleur van het gehele lichaam en vooral in het aangezicht verandert omdat er geen goed bloed gemaakt, noch goed verdeeld wordt waarom de afgang ook los, dun en waterig is. Het water schiet niet goed af en is dun, meestal helder en sterk

Wanneer de holte van de lever verstopt is kan men zulks van buiten niet voelen, noch gewaar worden en de maag krijgt dan van bijstaan meer schade waarop volgt walgen, dorst en omdat de gijl niet door de lever kan schieten weke kamergang. (205)

In de verstopping van het bultige deel voelt men van buiten een zwellende en opgevende spanning en doordat het middenrif gedrukt wordt valt de adem moeilijk op te halen.

(4) Aangaande de voortekens. De verstopte lever is niet klein te achten omdat ze vele ziekten kan voortbrengen zoals voornamelijk koortsen, ontstekingen, verharding, geelzucht, water en blauwschuit zodat de Arabische geneesmeester Avicenna wel gezegd heeft dat de verstopping de moeder van alle leverziektes is.

(5) Om deze ziekte te genezen zal men eerst de maag zachtjes zuiveren en dan de verstopping ontsluiten met een drank van de openende drogen die in het eerste deel, 4de boek en 15de kapittel van de ‘ Schat der Ongezondheid’ beschreven zijn en de verstoppende vochtigheden die daardoor goed klaar gemaakt zijn afzetten door de purgeermiddelen die in het 7de kapittel van hetzelfde deel zijn aangewezen wat niet eens en tegelijk, maar meermaals naar dat de verstopping groot is in het werk gesteld moet worden. Op het laatst maag en lever versterken en dat door de vermelde geneesmiddelen net zoals een goede manier van leven.

(6) In deze verstopping is goed verdunnende en meteen zuiver makende spijs zoals de room van doorgeslagen gerst is. Hiertegen helpen ook kappers en pistache. Maar schadelijk is alle grove, taaie en tezamen trekkende kost zoals rijstebrij, pannenkoeken, kaas en vooral de oude, korsten van pasteien, schaapsvoeten, pens, kalfstolboom, spek, rundvlees, rookvlees, zeevis, aal en paling. Men kan goed gebruiken een salade van de jonge spruiten van hop of cichorei of van de wortels gekookt en vanwege de bitterheid met wat krenten verzoeten en dan azijn, olie en peper daarover doen. Men mag ook in enig vleesnat koken of de hutspot stoven met peterselie of venkelwortels. Men dient hier niet te veel, noch veel verschillende kost te eten en niet eerder voordat het voorgaande goed verteerd is. Tot drank dient gerstewater of dun bier dat goed helder is zoals het hier op zijn Engels gebrouwen wordt als mede Moezel of deelwijn. Andere grove, zoete en dikke wijnen moeten gelaten worden. Matige oefening is hier nuttig en goed, maar voor het eten of lang na de maaltijd.

(7) Dezelfde manier van leven komt ook te pas in de verstopte milt die uit dezelfde oorzaak ontstaat en onder de korte ribben gevoeld wordt (waar die als ze gezond zijn niet onder schieten) in de linker zijde. Plautus laat zijn Cappadox hier over wel bescheiden klagen met deze woorden:

‘ Valetudo decrescit, accrescit labor. Nam jam quasi zona, liene cinctus, ambulo. Geminos in ventre videor filios. Nihil metuo, nisi ne medius disrumpar miser’.

Haar genezing moet ook op dezelfde manier opgesteld worden door de geneesmiddelen die in het eerste deel, 4de boek en 16de kapittel van de ‘ Schat der Ongezondheid’ beschreven zijn. De oefening is hier bijzonder nuttig als wandelen, lopen en dergelijke. Zulks wordt in de vermelde Cappadox wel aangeraden op de verhaalde plaats,

---‘ Ambula, id lieni optimum est’.

Plutarchus verhaalt in het leven van Demosthenes hoe een zekere Laemedon door raad van de geneesmeesters tegen zijn kwade milt lang gelopen heeft en geleidelijk aan door gewoonte een grote voorloper geworden is. Sommige delen van het lichaam, schrijft Plinius in 7.2, zijn ergens wonderbaarlijk nuttig toe zoals in Pyrrhus, die vermaarde koning van Epirus, die met de grote teen van de rechtervoet de milt zacht drukte en die genas, welke hulp, zegt Plutarchus in zijn leven, hij aan niemand, ook de allerarmste niet weigerde, maar had graag dat hem daarvoor als de tweede Aesculapius een haan geofferd werd. Dan de hooggeleerde heer mr. Gerard Vossius meent in zijn meer vermelde en nooit genoeg geprezen werk ‘ de Physiol. Christ. l. 2. c.17 dat dit een vondst is geweest van zijn pluimstrijkers of indien er sommige genezen zijn dat zulks gekomen is uit groot vertrouwen wat ze in de koning hadden.

Het XIX. Capittel.

1. Gele, ofte Lever-sucht, en Bruyne, ofte Milt-sucht,

2. Onderscheyt, en haer Ken-teyckenen van de Gele sucht,

3. Voor-teyckenen.

4. Genesinge,

5. Oirsaken van de Milt-sucht.

(1) Op de Verstoptheyt van Lever, volght veeltijts Gele-sucht, gelijck op die van de Milt Bruyne-sucht, te weten als in de Lever de Gele-gal, en in de Milt, de Bruyne-gal niet wel gesuyvert zijnde, over het gantsche Lichaem verspreyt wert, en het selve eene gele, ofte bruyne verwe mede deelt. Aurelianus schrijft, dat dese gelijckheyt meest gesien wert in ’t wit van de oogen, onder de tong, en onder ’t hol van de voeten. Te weten in ’t horen-vlies, om sijn groote wittigheyt; onder de tong, van wegen de grooten aderen, en ’t sacht vleysch; onder de voeten, om dat de grooten vaten aldaer eyndigen. Al ’t gene de Geel-suchtige aen-sien, dunckt haer geel te wesen, also sy door het gele Hoornvlies, als door een geel glas sien. Waer van de Poëet Lucretius reden geeft in sijn 4. boeck

Lurida praeterea sunt quaecumque tuentur Arquati, quia luroris de corpore eorum Semina multa fluunt simulachris obvia rerum, Multaque sunt oculis in corum denique mista, Que contage sua palloribus omnia pingunt.

(2) GELE-SUCHT spruyt uyt verscheyden Oirsaken. Eene is, den Beet van Vergiftige dieren, gelijck Galenus getuyght gesien te hebben in een, die van een Adder gebeten was. En Nicander schrijft, dat sulcx mede geschiet door den Zee-haes: als oock door Vergif, dat in-genomen is, waer van den Arabischen Genees-meester Avenzoar verhaelt, Azijm onder handen gehadt, en genesen te hebben. Dese Oirsaeck heeft hier te Lande, ’t welck sodanige vergift niet en geeft, ofte oock niet tot sulcke grouwel misbruyckt en werdt, weynigh of geen plaets. Wy lesen even-wel in ’t leven van Dr. Iohannes Heurnius, Professor te Leyden, hoe dat hy uyt Italyen (daer het vergeven al wat gemeen is) komende tot Wtrecht, aldaer, beneffens andere Genees-meesters, ontboden werden by den Heere van Noorcarmes, Gouverneur van de Stadt, de van de Spaengiaerts vergeven zijnde, in Gele-sucht vervallen was, (daer hy oock van storf) waer van hy alleen de rechte oirsaeck wist by te brengen. De reden, dat het Vergif dese sieckte veroirsaeckt, is dat het Bloedt daer door sijn vorige suyverheyt verliest, en in een gele, ofte gallachtige vochtigheyt, die het geheele Lichaem verwet, verandert wert, en sulcx geschiet schierlick, en sonder Coortse. Hier moeten uyt den gemelten Aurelianus by-gevoeght werden, Purgerende genees-middelen, die in ’t Lichaem blijven, ’t zy dat de gene, die op de Gal sien, als sy die niet af en drijven, de selve voeden, gelijck Galenus meende, ofte liever, dat de Quade hoedanigheyt van soodanige het Bloet mede, gelijck nu van ’t Vergif geseyt is, in Gele vochtigheyt doet veranderen. Daer is noch een andere Gele-sucht, die komt op ’t scheyden van Galachtige Coortsen, wanneer de Nature de stoffe der selvige van binnen na buyten drijft. Dit komt mede schierlick, het doet de Coortsche eyndigen, maer en eyndight niet met de Coortsche, dan blijft dickwils noch lange by, het Water, en de Kamerganck zijn natuyrlick gestelt. De Gele-zucht spruyt oock uyt een onsteken Lever, in de welcke een groot deel van het bloet verbrant, en in gal verandert wert, en dan isser een stercke brandende Coortsche by, een Swaerte en Pijn in de rechter zijde, het Water en den Af-treck galachtigh. Maer gebeurt meestendeel door verstoppinge van de Lever, ofte den wegh waer door de Gal in ’t Blaesjen getrocken, ofte uyt het selfde geloost werdt, waer door de Kamerganck dan bleyck is) in de Dermen, ofte dat het Gal-blaesjen, door de Steenkens, daer in gegroeyt, te nauw is. Want datter oock Steenen in het selve groeyen, en my eerst vertoont by den geleerden en ervaren Mr. Maximiliaen Bouman, sal. ged. in sijn leven eerste, en loffelick Heel-meester deser Stede. Dan hebse daer na noch meerder gesien, en bevonden dat sy uyt dicke Gal aldaer stijven en verharden. Want in werm water geleyt zijnde, smolten sy terstont wederom tot gal wech. Het Water is hier soo hoogh geverwet, dat het by-nae bruyn is, en een weynigh van ’t selve een groote plas ander water geel maeckt.

(3) Belangende de voorteyckenen. De Gele-sucht van Vergif is seer gevaerlick, en, als het selve sterck is, ofte de Sieckte langh geduert heeft, ongeneeslick. Maer de gene, daer de Coorts mede scheydt, en heeft geen swarigheyt, dewijl sulcx geschiet, om dat de Nature, door hare kracht, de Galachtige vochtigheden uyt het Ingewant nae buyten drijft. Dan die door een onsteken Lever komt, en is niet sonder swarigheyt, en noch meerder, wanneer datter Steenkens in het Gal-blaesjen zijn.

(4) Wat de Genesinge betreft, de selve is verscheyden nae de verscheyden oirsaken. In de Vergiftige Gele-sucht van inwendigh Vergif moet het selve ten eersten uyt-gedreven, en overwonnen werden met Theriakel, Mithridaet, Diascordium, Bezoar, en andere Hert-sterckende middelen, in ‘t 4. boeck, en 13. cap. van ’t Eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt beschreven. Indien het door een venynigen beet van buyten ingeprent is, soo moet het oock ten aldereersten uytgetrocken werden, op de wijse, als aengewesen is van de Dulle Honts-beten in ‘t 9. cap. van ’t Eerste boeck, in dit 2. Deel. Wanneer de Gele-sucht spruyt, door uytdrijven van de Galachtige vochtigheden in ’t eyndigen van de Coortschen, dan en behoeft men niet te doen, ’t en zy dat de Nature wat geholpen diende tot uytwerpen met wrijven van buyten, ofte van binnen met sweet-middelen. Maer als de Onsteken ofte verstopte Lever, hier toe oirsaeck geeft, soo wert de selve verdreven, door soodanige Genees-middelen, als tot verkoelinge, en openinge van de selvige beschreven zijn in ‘t 15. Cap. 3. Boeck van ’t Eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt. Apollodorus, gelijck Plinius schrijft 20. 9. gaf de Geel-suchtige in, het sap van rauwe Kool; ’t welck niet vremt en is, als hebbende een openende, en suyverende kracht. By Plutarchus, in ‘t 7. Capittel der Tafel-reden van ‘t 5. boeck, wert verhaelt, ’t gene andere oock bevestigen, seker Vogel, den Arent niet seer ongelijck, in ’t Griecx Charadrios genoemt, en in Duytsch, gelijck Gesnerus schrijft, Triel, ofte Griel, van soodanigen natuyr en kracht te wesen, dat hy van de Geel-suchtigen aengesien zijnde, alle de geligheyt na hem treckt, en de selve doet genesen.

(5) De MILT-SUCHT, als sy mede niet van Vergif en komt, heeft haren oirspronck uyt de Milt, wanneer de selvige soo verswackt ofte verstopt is, dat sy het Bloet, van de Bruyne vochtigheden, niet en kan suyveren, waer door de selvige met het ander Bloet het geheele Lichaem doorgesonden werden, ende alsoo een Saluwe verwe over de huyt veroirsaken. Hier van spreeckt Plautus in sijn Bly-eynde-spel Menaechmi:

Viden’tu ill oculos virere? ut verides exoritur color Ex temporibus atque fronte? (207)

(6) Dese sieckte is te genesen, gelijck de voorgaende, en de Middelen, die de Milt stercken, en openen, zijn aengewesen in ‘t 16. capittel en 4. boeck van ’t Eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt.

Hier staet waer te nemen de selfde Maniere van Leven, die in ’t laetst voorgaende Capittel is aengewesen.

Het XIX Kapittel.

1. Gele of leverzucht en bruine of miltzucht.

2. Verschil en de kentekens van de geelzucht.

3. Voortekens.

4. Genezing.

5. Oorzaken van de miltzucht.

(1) Op de verstopping van lever volgt vaak geelzucht net zoals op die van de milt bruine zucht, te weten als in de lever de gele gal en in de milt de bruine gal niet goed gezuiverd is en over het ganse lichaam verspreid wordt en het een gele of bruine kleur meedeelt. Aurelianus schrijft dat deze gelijkheid het meeste gezien wordt in het wit van de ogen, onder de tong en onder de hol van de voeten. Te weten in het hoornvlies vanwege zijn grote witheid, onder de tong vanwege de grote aderen en het zachte vlees, onder de voeten omdat de groten vaten daar eindigen. Alles wat de geelzuchtige aanzien denken ze dat het geel is omdat ze door het gele hoornvlies als door een geel glas zien. Waarvan de poëet Lucretius reden geeft in zijn 4de boek

‘ Lurida praeterea sunt quaecumque tuentur Arquati, quia luroris de corpore eorum Semina multa fluunt simulachris obvia rerum, Multaque sunt oculis in corum denique mista, Que contage sua palloribus omnia pingunt’.

(2) GEELZUCHT spruit uit verschillende oorzaken. Een is de beet van vergiftige dieren, zoals Galenus getuigt gezien te hebben in een die door een adder gebeten was. En Nicander schrijft dat zulks mede gebeurt door de zeehaas als ook door vergif dat ingenomen is waarvan de Arabische geneesmeester Avenzoar verhaalt azijn onderhanden gehad en genezen te hebben. Deze oorzaak heeft hier te lande wat zodanig vergift niet geeft of ook niet tot zo’n gruwelijk misbruik wordt gebruik weinig of geen plaats. Wij lezen evenwel in het leven van dr. Johannes Heurnius, professor te Leiden, hoe dat hij uit Italië (waar het vergeven al wat algemeen is) in Utrecht kwam en daar, naast andere geneesmeesters, ontboden werd bij de heer van Noorcarmes, gouverneur van de stad die door de Spanjaards vergeven was en in geelzucht vervallen was (waarvan hij ook stierf) waarvan hij alleen de echte oorzaak wist bij te brengen. De reden dat het vergif deze ziekte veroorzaakt is dat het bloed daardoor zijn vorige zuiverheid verliest en in een gele of galachtige vochtigheid die het gehele lichaam verft, verandert wordt en zulks gebeurt plotseling en zonder koorts. Hier moet uit de vermelde Aurelianus bijgevoegd worden purgerende geneesmiddelen die in het lichaam blijven, tenzij dat diegene die op de gal zien, als ze die niet afdrijven, die voeden, zoals Galenus meende, of liever dat de kwade hoedanigheid van zodanige het bloed mede, zoals nu van het vergif gezegd is, in gele vochtigheid laat veranderen. Er is noch een andere geelzucht die op het scheiden van galachtige koortsen komt wanneer de natuur de stof ervan van binnen naar buiten drijft. Dit komt mede plotseling en laat de koorts eindigen, maar eindigt het niet met de koorts, dan blijft het er vaak noch lang bij, het water en de kamergang zijn natuurlijk gesteld. De geelzucht spruit ook uit een ontstoken lever waarin een groot deel van het bloed verbrand en in gal veranderd wordt en dan is er een sterke brandende koorts bij, een zwaarte en pijn in de rechter zijde, het water en de aftrek galachtig. Maar gebeurt meestal door verstopping van de lever of de weg waardoor de gal in het blaasje getrokken of er uit geloosd wordt waardoor de kamergang dan bleek is in de darmen of dat het galblaasje door de steentjes die daarin gegroeid zijn te nauw is. Want dat er ook stenen in groeien is me eerst vertoond door de geleerde en ervaren Mr. Maximiliaen Bouman zaliger gedachtenis in zijn leven eerste en loffelijk heelmeester van deze stad. Dan ik heb ze daarna noch meer gezien en bevonden dat ze uit dikke gal daar stijven en verharden. Want als ze in warm water gelegd worden dan smelten ze terstond wederom tot gal weg. Het water is hier zo hoog gekleurd dat het bijna bruin is en wat ervan maakt een grote plas ander water geel.

(3) Aangaande de voortekens. De geelzucht van vergif is zeer gevaarlijk en als het sterk is of de ziekte lang geduurd heeft ongeneeslijk. Maar diegene waar de koorts mee stopt heeft geen zwarigheid omdat zoiets gebeurt omdat de natuur door haar kracht de galachtige vochtigheden uit het ingewand naar buiten drijft. Dan die door een ontstoken lever komt is niet zonder zwarigheid en noch meer wanneer dat er steentjes in het galblaasje zijn.

(4) Wat de genezing betreft, die is verschillend naar de verschillende oorzaken. In de vergiftige geelzucht van inwendig vergif moet het ten eerste uitgedreven en overwonnen worden met teriakel, mithridaat, Diascordium, bezoar en andere hartversterkende middelen die in het 4de boek en 13de kapittel van het eerste deel van de ‘ Schat der Ongezondheid’ beschreven zijn. Indien het door een venijnige beet van buiten ingeprent is dan moet het ook allereerst uitgetrokken worden op de wijze zoals aangewezen is van de dolle hondenbeten in het 9de kapittel van het eerste boek in dit 2de deel. Wanneer de geelzucht spruit door uitdrijven van de galachtige vochtigheden in het beëindigen van de koortsen dan behoeft men niets te doen tenzij dat de natuur wat geholpen dient tot uitwerpen met wrijven van buiten of van binnen met zweetmiddelen. Maar als de ontstoken of verstopte lever hiertoe oorzaak geeft, dan wordt die verdreven door zodanige geneesmiddelen als tot verkoeling en opening ervan beschreven zijn in het 15de kapittel, 3de boek van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’. Apollodorus, zoals Plinius schrijft in 20. 9, gaf de geelzuchtige het sap van rauwe kool in wat niet vreemd is omdat het een openende en zuiverende kracht heeft. Bij Plutarchus in het 7de kapittel van de tafelreden van het 5de boek wordt verhaald hetgeen anderen ook bevestigen dat een zekere vogel die veel op de arend lijkt en in het Grieks Charadrios genoemd en in Duits zoals Gesnerus schrijft Triel of Griel van zodanige natuur en kracht is dat als hij door de geelzuchtige bekeken wordt alle geligheid naar zich trekt en die geneest.

(5) De MILTZUCHT, als ze mede niet van vergif komt, heeft zijn oorsprong uit de milt wanneer die zo verzwakt of verstopt is dat ze het bloed van de bruine vochtigheden niet kan zuiveren waardoor die met het andere bloed het gehele lichaam doorgezonden worden en alzo een vale kleur over de huid veroorzaakt. Hiervan spreekt Plautus in zijn blij einde spel Menaechmi:

‘ Viden’tu ill oculos virere? Ut verides exoritur color Ex temporibus atque fronte?’ (207)

(6) Deze ziekte is te genezen net zoals de voorgaande en de middelen die de milt versterken en openen zijn aangewezen in het 16de kapittel en 4de boek van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’.

Hier staat dezelfde manier van leven waar te nemen die in het laatst voorgaande kapittel is aangewezen.

VAN DE

BLAUW-SCHUYT.

Het XX. Capittel.

1. Algemeene Sieckten, tweederley,

2. Sommige voort-loopend door verscheyde Landen, en ten laetsten vergaende, als Pest &c.

3. Sommige een Lant eygen zijnde, en daer altijt blijvende, als de 4. Pocken in West-Indyen,

5. Loopende Varen,

6. Meer-vlecht in Polen,

7. Krop-geswel in de Snee-bergen,

8. Blauw-schuyt in de Noorsche landen,

9. Alwaer sy al van outs geweest is.

1. De Sieckten, van de welcke op eenen tijt veel volcx gequelt wert, Algemeene by den grooten Hippocrates genoemt, zijn tweederhande, spruytende wel beyde uyt een gemeene oirsaeck: maer die even-wel gantsch van malkanderen verschillen, de eene werden by hem geheeten Epidemii, de andere Endemii.

2. Epidemii, ofte Voort-loopende, kijgen haren oirspronck in een Landt, het welck dapper geplaeght hebbende, gaen voort, gelijck ofse met een wint over-woeyen, in andere, eerst in de naeste, en daer na in ver gelegen Landen; tot sy, aldus als een loopend vyer voort-geloopen hebbende, ten laetsten, haer kracht, als uyt-gebrant zijnde, gantsch verdwijnen. Hare beginselen slaen uyt een gemeene, en ongewoonlicke oirsaeck, bestaende meestendeel in een quade, en vergiftige Lucht. Want also de Lucht alle Menschen gemeen is, sonder de welcke niemant sijnen adem, halen, en dien-volgende niet leven en kan; soo is onmogelick, ofte moet, wanneer sy met ongesontheyt gekrenckt is, oock Algemeene ongesontheden, ende Krenckten verwecken. Soodanige zijn de Pest, Pestige Koortschen, en die ons in ’t jaer 1529. uyt Engelandt quam, de sweetende Sieckte genaemt, en soo al voort-gingh, tot datse ten laetsten gantsch vergingh. Hier van is breeder te lesen (buyten de schriften van de Genees-meesters) in het 27. boeck der Engelsche historye van Polydorus Virgilius. Van diergelijcken overloop hebben wy hier te lande gesien, Squynantie, Pleuris, Rooden-loop, Sinckingen, Kinder-pocken, en andere. Hier van is wel gemeenlick de quade Lucht oirsaeck, doch niet altijt: dewijl sulcx oock kan geschieden door bedorven, en ongesonde Spijse, ofte Dranck, en een quade Maniere van Leven; gelijck wel bewesen is by den Milaenschen Septalius in sijn Wtlegginge op Hippocrat. 1. de Aer. Aq. & Locis. Want de Ervarentheyt leert, dat al is de Lucht helder, en suyver, evenwel somtijts de Pest onder ’t volck komt; als voornamelick in belegerde, en beslote steden, alwaer uyt Hongers-noot (die een scherp sweert is) alles,’t zy eetbaer, ofte oneetbaer ingeslingert wert, om den rasenden buyck (die gelijck Homerus seyt, geen ooren en heeft) wat te stillen. Sulcx schrijft Caesar te Marseille gebeurt te zijn, als die stadt van hem belegert was. En daer toe geeft het belegh van de stadt Leyden in ’t jaer 1574. een gantsch droevigh exempel.

3. De Sieckten, Endemii genoemt, als of men seyde, Inlantsche, spruyten mede uyt een algemeene oirsaeck, te weten Lucht, Wateren, en Spijse, en zijn derhalven oock algemeen, maer in een lant; en al setten sy somtijts wel voort, soo en vergaen sy op ’t laetste niet, gelijck de Epidemii: maer blijven altijt in haer eygen Lant.

4. Van desen slagh zijn de Pocken in West-Indyen, die door vremde vaerten van daer by de Spaengiaerts eerst in haer lant, daer na in ’t jaer 1492. 3.4.5 ofte 96. (want soo verschillen hier de Schrijvers) te Napels gebracht is, als de Francoischen daer oorloogde, waerom sy van de Napolitanen, en andere Italianen genoemt zijn Il mal Francese, gelijck sy de selve in ’t wederkeeren geheel Italyen door, en met eenen t’huys brachten. Maer de Francoisen hietense na de naem van de plaets, daer syse eers gekregen hadden, de Napolitaensche. Siet Guicciardini, onder andere, in ’t laetste van sijn tweede boeck der Italiaensche oirlogen, die het rechte jaer aenwijst. Dan de Spaengiaerts (als vinders van de nieuwe Werelt) hebben de outste brieven, en werden by ons de Spaensche-pocken genoemt, uyt danckbaerheyt van de gene, die se in het jaer 1496. met de Konincklijcke bruyt in Zeelandt brachten, by ons te voren, als oock elders, gantsch onbekent zijnde. Dese Quel en komt niet uyt quade Lucht, want anders zoude hy mede al langh opgehouden hebben: noch oock uyt quade en bedorven kost, gelijck sommige voor-geven: want soodanige is voor desen al dickwils gebruyckt geweest, sonder dat daer van het minste teycken van Pocken hem oyt geopenbaert heeft. Men vint oock dat niet het gemeen volck en de kalisen, daer meerder mede gequelt zijn, als wel de Groote, en die de beste kost nuttigen. Ick en kan even-wel niet naelaten, om datse wat aenmerckens waerdigh schijnt te wesen, alhier te verhalen, de meeninge van een Italiaensch schrijver Fioravanti, dat de Pocken in West-Indyen een inlandtsche Sieckte zijn, en aldaer haer begin genomen hebben, door dien dat de Menschen malkanders vleysch daer (208) eten; en seyt sulcx versocht, en bevonden te hebben, aen een Hondeken, ’t welck hy opsloot, en niet te eten en gaf, als alleen gekapt Honde-vleysch, en dat ’t selfde van die kost de Pocken kreeg. Waer uyt hy besluyt, dat de Indyanen also mede door vleysch van haren eygen slagh en aert, de Pocken kregen: en dat de Napolitanen ’t selfde overkomen is, door dien sy, in de belegeringe van haer stadt, uyt hongers-noot, Menschen-vleysch aten. En dese oirsaeck wert van sommige voor-gewent, waerom het Verckens-vleysch de Joden zoude verboden zijn geweest, als stoffe gevende tot de Melaetsheyt, die mede een eygene, en gemeene Sieckte onder haer was. En gelijck,

Simia, quam similis, nequissima bestia, nobis,

het loose gedrocht van Apen uytwendigh onsen handel geheel na-aept, soo hebben wy inwendigh in ons Lighaem een groote over-een-komst (laet de Hoovaerdye vry in ons plaetsch hebben) met de vuyle Verckens. Selfs soo verre, dat Galenus verhaelt, van een schelmse Waerdt, die sijn gasten Menschen-vleysch voor-settede, ’t welck sy voor Verckens-vleysch aten. Om welcke grouwel ick een Pastey-backer van Heusden, die van wegen sijn leckere pasteyen, grooten loop hadde, te Dordrecht rechtvaerdelick hebbe sien rabraken.

5. Hier toe behooren mede Loopende Varen, soo genoemt om dat sy in geen plaetsch stil en blijven, maer sonder ophouden het gantsche lichaem, insonderheyt de gewrichten, als kruypende mieren, door-loopen, en door-varen. Dit gebreck is eygen, en gemeen in Denemercken, Dithmarssen, Westphalen, en op de kanten van Cleef, Gelderlandt, en Vrieslant. En wert beschreven by Henrick van Bra, genees-meester van Campen, in seker brief aen Dr. Forest, gedruckt achter sijn 20. boeck.

6. Diergelijcke Inlantsche gebreck is in Polen, ende Landen daer ontrent gelegen, de Meer-vlecht, wanneer het Hayr onder malkanderen verwert, en als met slijm aen een gevlecht is. Hier van is ’t breet voor desen geschreven, by drie Professoren van Padua, Minadous, Saxonia, en (die ick daer noch heel bejaert, gehoort hebbe) Fonseca, als oock den Duytschen Sennertus.

7. Soodanigen aert hebben mede groote Kroppen, die wy gesien hebben in ’t volck, ’t welck aen de Alpes, ofte hooge Snee-bergen tusschen Italyen, en Switzerlant haer woon-plaets heeft, en veroirsaeckt werden door de Lucht, en het Snee-water, het welck gestadigh met groot gedruys in menichte (soo dat het ons hier den Rhijn brenght) afloopt, en haren dranck is, waer door sy een groote opblasinge krijgen in de aderen, slagh-aderen, en de ydele plaetsen, die tusschen de Spieren van de Keel zijn. En al ist dat dese oirsaeck niet aengenomen wert by Fernelius, treffelick Genees-meester van Henrick de II Koningh van Vranckrijck, (stellende sulcx alleen te komen van grof, en taey slijm, aldaer uyt het Hooft sinckende) soo bevestight even-wel den ervaren Dr. Forest het oude gevoelen met het exempel van een huys-man hier te lande, die uyt armoede niet als visch gegeten en daer toe niet als water gedroncken hebbende, mede een geswel aen de krop kreegh. Waer in de gemelte Forest meent soo veel vaster te gaen, door dien den Boer het Water-drincken gantsch latende, en na een Purgatye, Middelen, die doen verdwijnen, gebruyckende, het geswel haest vergingh. Dan dit verschil is wel lichtelick by te leggen. Want de koude en mistige Lucht, die aldaer valt, en ’t Snee-water verkouwende de Maegh, en de Herssenen, veroirsaken soodanigen grof, en taey Slijm: het welck gestelt kan werden de naeste oirsaeck, gelijck de andere de eerste en uytwendige, die soodanigh slijm door haer selven maken, en alsoo den gront leggen tot de Krop-geswellen. Van de welcke, als al van outs gemeen zijnde, hem niemant en behoeft te verwonderen, gelijck de Poëet Iuvenalis daerom vraeght.

Quis tumidum guttur miratur in Alpibus?

Siet onder andere Langius in sijn brieven, en Septalius op Hippocrat. de. Aer. Aq. & Locis. De geestige Poëet Salluste Bartas spreeckt van soodanige Sieckten in den 1 dagh van sijn 2. Weke:

Mais quoy? ne penses pas, que la fortune guide Peste meste le champs de la tierce Eumenide, Ie voy de ses soldats, qui, conduits par raison, Font schoix, & de Province, & d’aage, & de saison. Ainsi le Portugal est second en Phisiques, L’Ebre en Escrouelleux, l’Arne en Epileptiques, L’une Inde en Verolez, la Savoye en Goitreux, En Pesteux la Sardaigne, & l’Egipte en Lepreux. Suivant les Mœurs de lieux, ou la forte influance Du Ciel gouverne tout.

8. Wy zouden meerder diergelijcke Gebreken konnen verhalen, die in een plaetse eygen zijn : dan wy zullen die, om hier in ’t beginsel niet te langh te vallen, en (gelijck Diogenes seyde, van een kleyne stadt met een groote poort, te vreesen dat sy daer door zouden uytloopen) de selve overslaen, en komen tot het gene wy voor-genomen hebben, te weten, de Blauw-schuyt, een Inlantsche sieckte onder de volckeren van de Noordsche landen, als met namen van Hollandt, Zeelandt, Vlaenderen, Westphalen, Pomeren, Denemercken, Sweden, Noorwegen, Yslant, Groenlandt, Spitsbergen, en de na-buyrige gewesten. Want alsoo de Inwoonders van dese landen soodanigen Lucht, en Maniere van Leven gebruycken, die (gelijck wy daer nae zullen uytleggen) seer bequaem is, om de Blauw-schuyt te doen groeyen, soo en kan het niet anders toegaen, ofte sy moet aldaer seer gemeen zijn, en in andere, gelijck Vranckrijck, Spaengien, Italyen, beneffens de oirsaeck, onbekent wesen. Ick kan getuygen, dat als in den jare 1617. onse Nederlanders de Venetianen te hulpe gesonden waren, tegen Ferdinand, doen Hertogh van Grats, namaels Keyser (209) sommige van de selve, aen de Blauw-schuyt, diese hier uyt het Lant gebracht hadden, seer ellendigh gingen; en dat de Genees-meesters van Venetyen niet en wisten, wat voor sieckte sy daer af maken souden. Diergelijcke heeft my oock vertelt onsen Ambassadeur van Venetyen komende, hoe dat hy aldaer begroet werde van een Pools Graef, die so quelligh aen de Blauw-schuyt gingh, dat hy leven, noch sterven en konde. Dese klagende, dat hy so vele Genees-meesters versocht hadde, sonder eenige verlichtinge te vernemen: so seyde den wel-gemelten Heere, dat sijn huys-vrouwe haer wat op diergelijcke saken verstont, en dat sy wel lichtelick die Sieckte zoude kennen. Waer op Me-vrou zijnde versocht binnen te komen, en hoorende en siende de toevallen, en teyckenen van ’t gebreck, konde wel haest oirdeelen, dat het de Blauw-schuyt was, en daer over sprekende met sijne Genees-meesters, en haer beduydende van wat aert de Kruyden waren, met de welcke die Sieckte hier te lande genas; so versonnen sy op een Kruyt, dat ontrent Verona in seker beeck wies (’t welck haer Ed. niet en konde noemen) wat scherpachtigh van smaeck, gelijck hier onse Kruyden, die daer toe gebruyckt wierden, en dat het selfde van daer gehaelt zijnde, den Poolschen Heer, die te voren soo veel te vergeefs versocht hadde, daer door verlichtinge gevoelde; tot dat hy hem elders begevende, alwaer de rechte Kruyden waren, ten laetsten volkomelick genas. Dan dese Sieckte begint haer allencxkens verder uyt te spreyden, en door over-brengen bekent te werden in eenige Landen, daer sy voor desen gantsch vreemt geweest is. Waeromse somtijdts oock wel Epidemia magh gerekent werden met Dr. Ronssen. Want het kan wel wesen, dat eene Sieckte ten insichte van een Lant Endimius, ofte eygen is, en van wegen andere Epidemius ofte gemeen, alsoo dat onderscheyt niet wesentlick, maer alleen toevalligh is, en soo kan het mede geschieden, dat in een Landt, maer een mensche zoude komen te sterven van de Pest, die daerom voor geen Epidemia zoude mogen gehouden werden. Soo is aen d’ander zijde de sweetende Sieckte eerst in Engelandt eygen geweest, en daer na voort-loopende in andere landen, algemeen gewerden, gelijck mede de Blauw-schuyt, die wy niet-te-min stellen onder ’t getal van de Endemii.

9. Sommige nieuwe schrijvers hebben de Blauw-schuyt willen stellen onder de nieuwe Sieckten, gelijck wy doen de geseyde Spaensche pocken, sweetende Sieckte, en diergelijcke. Maer al ist sulcx, dat sy met de namen, die sy tegenwoordigh heeft by de Oude schrijvers niet bekent en is geweest, so en isse even-wel niet van huyden, ofte gisteren hier te Lande opgekomen. Sulcx en blijckt niet alleen uyt Olaus Magnus, in sijn beschrijvinge van de Noortsche landen: maer oock uyt verscheyden Oude schrijvers, Plinius in ‘t 25. boeck van sijn natuyrlicke Historie, maeckt gewagh van een Sieckte, die hy Stomacace, en Scelotyrbe noemt, met dese woorden: Daer en wert niet alleen gevonden Boosheydt onder de Beesten om de Menschen te beschadigen: maer oock in de Wateren, en Landen. Als Germanicus Caesar in Duytslandt met sijn leger over den Rhijn getrocken was, soo vont men ontrent de Zee-kant een Fonteyn met soet water, waer van gedroncken zijnde, de tanden binnen twee jaren uyt-vielen, en de knyen losch wierden. De Medicijns hieten het Stomacace, en Sceletyrbe. Dese Germanicus was een sone van Drusus (die de Duytschen mede dapper met legers geplaeght heeft, waer van noch de naem van Droes overgebleven is) een broeder van Tiberius, die na sijn stief, en schoon-vader Augustus Keyser was. Maer de twee namen van Stomacace, en Scelotyrbe en zijn niet eerst gegeven aen die Sieckte in ’t leger van Germanicus: alsoo sy de selve al langh te vooren hadde. Want Strabo in ‘t 16 boeck van sijn Griecksche landt-beschrijvinge, noemt de selve namen, daer hy beschrijft de Sieckte, die onder de Krijghs-knechten quam, als Elius Gallus een leger, door last van den Keyser Augustus, voerden in Arabyen. Ja selfs dese Sieckte en is onsen ouden Hippocrates, over een-en-twintigh hondert jaer niet onbekent geweest, gelijck merckelick blijckt uyt de beschrijvinge, die hy doet van de groote Milten, en Ileos haematites, met den naem van bloedende Scheur-buyck, als oock met de teyckenen over een komende. Dan de Genees-meesters, die dit gebreck Stomacace, en Scelotyrhe genoemt hebben, zijn wel lichtelick Griecken geweest (gelijck de Romeynen doen gebruyckten) na de toevallen, ofte de schade, die het selvige in den Mont ofte Beenden dede. Want Σтομαχdn, Stomacace, is so veel te seggen, als Mont-quaet, ofte Mont-kack, alsoo de Blauw-schuyt de Mont doet stincken, en door-eten. Waerom het oock (gelijck Dr. Wierus meent, hoewel niet na de sin van Dr. Ronssen) Oscedo genaemt is van Marcellus Empiricus, die geleeft heeft ten tijde van de Keyser Gratianus, en Theodosius, ontrent het jaer 380. En Σμελούρβn, Scelotyrhe, beteyckent Scheur-been, soo genoemt nae de Pijn, die de Siecken in de Beenen voelen, gelijck Scheur-Mont, na den Mont, en Scheur-buyck, nae den Buyck, wiens vlies, in dese Sieckte, somtijdts van een scheurt, gelijck Eugalenus getuyght. Dr. Reynier Snoy, Borgemeester, en Genees-meester van der Goude, heeft het den naem (crassa & pingui Minervâ, seyt Salomons Albertus) Gingipedium gegeven, na het tant-vleysch, en de voeten. In Hollandt heeten wy ’t selfde gemeenlick, na de blauwe Vlacken, Blauw-schuyt.

VAN DE

BLAUWSCHUIT. (SCHEURBUIK

Met de besmettelijkheid en ziektejaren is het vermengd met moederkoren of Claviceps, zie ook pest en haar oorzaken)

Het XX kapittel.

1. Algemene ziekten, twee vormen.

2. Sommige voortlopend door verschillende landen en tenslotte vergaan ze als pest etc.

3. Sommige komen alleen in een land voor en blijven daar altijd zoals de;

4. Pokken in West-Indië.

5. Lopende varen.

6. Meervlecht in Polen.

7. Kropgezwel in de sneeuwbergen.

8. Blauwschuit in de Noordelijke landen.

9. Alwaar ze al vanouds geweest is.

1. De ziekten waarvan op een tijd veel volk gekweld wordt en algemeen bij de grote Hippocrates genoemd wordt zijn er in twee vormen, ze spruiten beide wel uit een algemene oorzaak maar verschillen evenwel gans van elkaar, de ene wordt bij hem Epidemii genoemd en de andere Endemii.

2. Epidemie of voortlopende krijgen hun oorsprong in een land en als ze dat dapper geplaagd hebben gaan ze voort net alsof ze door een wind overwaaien in andere en eerst in de naaste en daarna in ver gelegen landen tot ze aldus als een lopend vuur voortgelopen hebbende tot tenslotte hun kracht als uitgebrand is gans verdwijnen. Hun begin slaat uit een algemene en ongewone oorzaak die meestal bestaat uit een kwade en vergiftige lucht. Want omdat de lucht voor alle mensen algemeen is en dat zonder die niemand zijn adem halen en dientengevolge niet leven kan is het onmogelijk of moet als zij met ongezondheid aangetast is ook algemene ongezondheden en ziektes verwekken. Zodanige zijn de pest, pestachtige koortsen en die ons in het jaar 1529 uit Engeland kwam die de zwetende ziekte genoemd wordt en zo al voortging tot dat ze tenslotte gans verging. Hiervan is uitvoeriger te lezen (buiten de schriften van de geneesmeesters) in het 27ste boek van de Engelse historie van Polydorus Virgilius. Van dergelijke overloop hebben we hier te lande gezien keelblaren, zijdepijn, rode loop, zinkingen, kinderpokken en andere. Hiervan is wel gewoonlijk de kwade lucht oorzaak, doch niet altijd omdat zulks ook kan gebeuren door bedorven en ongezonde spijs of drank en een slechte manier van leven zoals wel bewezen is bij de Milaanse Septalius in zijn uitlegging op Hippocrates 1 de Aer. Aq, & Locis. Want de ervaring leert dat al is de lucht helder en zuiver dat er evenwel soms de pest onder het volk komt en voornamelijk in belegerde en besloten steden waar uit hongersnood (dat een scherp zwaard is) alles, hetzij eetbaar of oneetbaar ingeslingerd wordt om de razende buik (die zoals Homerus zegt geen oren heeft) wat te stillen. Zulks schrijft Caesar dat er te Marseille gebeurd is toen die stad door hem belegerd was. En daartoe geeft het beleg van de stad Leiden in het jaar 1574 een gans droevig voorbeeld.

3. De ziekten die men Endemii noemt alsof men zei inlandse spruiten mede uit een algemene oorzaak, te weten lucht, wateren en spijs en zijn derhalve ook algemeen, maar in een land zetten ze soms wel voort en vergaan ze tenslotte niet zoals de Epidemii, maar blijven altijd in hun eigen land.

4. Van deze slag zijn de pokken in West-Indië die door vreemde vaarten vandaar bij de Spanjaards eerst in hun land en daarna in het jaar 1492, 3. 4. 5 of 96 (want zo verschillen hier de schrijvers) te Napels gebracht is toen de Fransen daar oorlog voerden waarom ze door de Napolitanen en andere Italianen Il mal Francese genoemd wordt net zoals ze bij hun terugkomst geheel Italië door en meteen thuis bracht. Maar de Fransen noemen het naar de naam van de plaats waar ze het eerste gekregen hebben de Napolitaanse. Ziet onder andere Guicciardini in het laatste van zijn tweede boek van de Italiaanse oorlogen die het echte jaar aanwijst. Dan de Spanjaards (als vinders van de nieuwe wereld) hebben de oudste brieven en worden bij ons de Spaanse pokken genoemd uit dankbaarheid van diegene die ze in het jaar 1496 met de koninklijke bruid in Zeeland bracht en die bij ons tevoren, als ook elders, gans onbekend was. Deze kwaal komt niet uit kwade lucht, want anders zou het mede al lang opgehouden hebben, noch ook uit kwade en bedorven kost zoals sommige voorgeven want zulke is hiervoor al dikwijls gebruikt geweest zonder dat er het minste teken van pokken zich ooit geopenbaard heeft. Men vindt ook niet dat het gewone volk en de kalissen daar meer mee gekweld worden dan de grote die de beste kost nuttigen. Ik kan evenwel niet nalaten, omdat ze wat opvallend schijnt te wezen, alhier te verhalen de mening van een Italiaans schrijver, Fioravanti, dat de pokken in West-Indië een inlandse ziekte zijn en daar haar begin genomen heeft doordat de mensen elkaar vlees daar (208) eten en zegt zulks onderzocht en bevonden te hebben aan een hondje wat hij opsloot en niet anders te eten gaf dan alleen gekapt hondenvlees en dat die van die kost de pokken kreeg. Waaruit hij besluit dat de Indianen alzo mede door vlees van hun eigen slag en aard de pokken kregen en dat de Napolitanen hetzelfde overkomen is doordat ze in de belegering van hun stad uit hongersnood mensenvlees aten. En deze oorzaak wordt door sommige voorgewend waarom het varkensvlees de Joden verboden zou zijn geweest omdat het stof zou geven tot de melaatsheid die mede een eigen en algemene ziekte onder hen was. En net zoals

‘Simia, quam similis, nequissima bestia, nobis’, het loze gedrocht van apen die uitwendig onze handel geheel na-apen, zo hebben wij inwendig in ons lichaam een grote overeenkomst (laat de hovaardij vrij in ons plaats hebben) met de vuile varkens. Zelfs zover dat Galenus verhaalt van een schelmse waard die zijn gasten mensenvlees voorzette wat ze voor varkensvlees aten. Om welke gruwel ik een pasteibakker van Heusden die vanwege zijn lekkere pasteien een grote loop had te Dordrecht rechtvaardig heb zien radbraken.

5. Hiertoe behoren mede lopende varen die zo genoemd zijn omdat ze in geen plaats stil blijven maar zonder ophouden het ganse lichaam en vooral de gewrichten als kruipende mieren doorlopen en doorvaren. Dit gebrek is eigen en algemeen in Denemarken, Dithmarssen, Westfalen en op de kanten van Kleef, Gelderland en Friesland. En wordt beschreven bij Henrick van Bra, geneesmeester van Kampen in zeker brief die aan dr. Forest gericht was en gedrukt wordt achter zijn 20ste boek.

6. Dergelijke inlands gebrek is er in Polen en landen die daar omtrent gelegen zijn en de meervlecht genoemd wanneer het haar onder elkaar verward en als met slijm aaneen gevlochten is. Hiervan is het uitvoerig voor die beschreven bij drie professoren van Padua, Minadous, Saxonia en (die ik daar noch heel bejaard gehoord heb) Fonseca als ook de Duitser Sennertus.

7. Zodanige aard hebben mede grote kroppen die we gezien hebben in het volk wat aan de Alpen of hoge sneeuwbergen tussen Italië en Zwitserland hun woonplaats hebben en veroorzaakt wordt door de lucht en het sneeuwwater wat constant met groot gedruis in menigte (zodat het bij ons hier de Rijn brengt) afloopt en hun drank is waardoor ze een grote opblazing krijgen in de aderen, slagaderen en de lege plaatsen die tussen de spieren van de keel zijn. En al is het dat deze oorzaak niet aangenomen wordt bij Fernelius, voortreffelijk geneesmeester van Henrick de II, koning van Frankrijk, (die stelt dat zulks alleen komt van grof en taai slijm wat daar uit het hoofd zinkt) zo bevestigt evenwel de ervaren dr. Forest de oude mening met het voorbeeld van een huisman hier te lande die uit armoede niet anders dan vis at en daartoe niet anders dan water dronk mede een gezwel aan de krop kreeg. Waarin de vermelde Forest meent zoveel vaster te gaan doordat de boer het water drinken gans naliet en na gebruik van een purgatief en middelen het liet verdwijnen het gezwel snel verging. Dan dit verschil is wel gemakkelijk bij te leggen. Want de koude en mistige lucht die daar valt en het sneeuwwater dat de maag en de hersens verkoelt veroorzaken het zodanig grof en taai slijm wat gesteld kan worden als de naaste oorzaak, net zoals de anderen de eerste en uitwendige die zodanig slijm door zichzelf maken en alzo de grond leggen tot de kropzwellen. Waarvan omdat het al vanouds algemeen is zich niemand behoeft te verwonderen zoals de poëet Juvenalis daarom vraagt.

‘Quis tumidum guttur miratur in Alpibus?’

Ziet onder andere Langius in zijn brieven en Septalius op Hippocrates de. Aer. Aq. & Locis. De geestige poëet Salluste Bartas spreekt van zodanige ziekten in de 1ste dag van zijn 2de week:

‘Mais quoy? Ne penses pas, que la fortune guide Peste meste le champs de la tierce Eumenide, Ie voy de ses soldats, qui, conduits par raison, Font schoix, & de Province, & d’aage, & de saison. Ainsi le Portugal est second en Phisiques, L’Ebre en Escrouelleux, l’Arne en Epileptiques, L’une Inde en Verolez, la Savoye en Goitreux, en Pesteux la Sardaigne, & l’Egipte en Lepreux. Suivant les Mœurs de lieux, ou la forte influance du Ciel gouverne tout’.

8. Wij zouden meer van dergelijke gebreken kunnen verhalen die in een plaats eigen zijn, dan we zullen die om hier in het begin niet te lang te vallen en (net zoals Diogenes zei van een kleine stad met een grote poort te vrezen dat ze daardoor zouden uitlopen) die overslaan en komen tot hetgeen we voorgenomen hebben te weten de blauwschuit, een inlandse ziekte onder de volkeren van de Noordse landen als met name van Holland, Zeeland, Vlaanderen, Westfalen, Pommeren, Denemarken, Zweden, Noorwegen, IJsland, Groenland, Spitsbergen en de naburige gewesten. Want omdat de inwoners van deze landen zodanige lucht en manier van leven gebruiken die (zoals we daarna zullen uitleggen) zeer geschikt is om de blauwschuit te laten groeien kan het er niet anders toegaan of ze moet aldaar zeer algemeen zijn en in andere zoals in Frankrijk, Spanje, Italië naast de oorzaak onbekend wezen. Ik kan getuigen dat toen in het jaar 1617 onze Nederlanders de Venetianen te hulp gezonden waren tegen Ferdinand, toen hertog van Grats en later keizer (209) sommige van hen aan de blauwschuit, die ze hier uit het land mee gebracht hadden, zeer ellendig gingen en dat de geneesmeesters van Venetië niet wisten wat voor ziekte ze daar van maken zouden. Iets dergelijks heeft me ook onze ambassadeur verteld die van Venetië kwam hoe dat hij daar begroet werd door een Poolse graaf die zo ellendig aan de blauwschuit leed dat hij leven, noch sterven kon. Deze klaagde dat hij zoveel geneesmeesters bezocht had zonder enige verlichting te vernemen zei de wel vermelde heer dat zijn huisvrouw zich wat op dergelijke zaken verstond en dat ze wel gemakkelijk die ziekte zou herkennen. Waarop mevrouw verzocht werd binnen te komen en hoorde en zag de symptomen en tekens van het gebrek en kon wel gauw oordelen dat het de blauwschuit was en toen ze daarover sprak met zijn geneesmeesters en hen aangaf van welke aard de kruiden waren waarmee ze die ziekte hier te lande genas, zo dachten ze aan een kruid dat ontrent Verona in zekere beek groeide (wat hun weledele niet konden noemen) wat scherpachtig van smaak, net zoals hier onze kruiden die daartoe gebruikt worden en dat het vandaar gehaald werd en aan de Poolse heer, die tevoren zoveel tevergeefs verzocht had, daardoor verlichting voelde totdat hij zich elders begaf waar de rechte kruiden waren en tenslotte volkomen genas. Dan deze ziekte begint zich geleidelijk aan verder uit te spreiden en door overbrengen wordt het bekend in enige landen waar ze voor deze tijd geheel vreemd is geweest is. Waarom ze soms ook wel Epidemia gerekend mag worden met dr. Ronssen. Want het kan wel wezen dat een ziekte ten opzichte van een land Endimius of eigen is en vanwege andere Epidemius of algemeen omdat dat onderscheid niet wezenlijk maar alleen toevallig is en zo kan het mede gebeuren dat in een land maar een mens zou komen te sterven van de pest die daarom voor geen Epidemia zou gehouden mogen worden. Zo is aan de andere kant de zwetende ziekte eerst in Engeland eigen geweest en daarna voortlopend in andere landen algemeen geworden, net zoals mede de blauwschuit die wij niettemin stellen onder het getal van de Endemii.

9. Sommige nieuwe schrijvers hebben de blauwschuit onder de nieuwe ziekten willen stellen net zoals wij met de Spaanse pokken, zwetende ziekte en dergelijke doen. Maar al is het zo dat ze met de namen die ze tegenwoordig heeft bij de oude schrijvers niet bekend is geweest is ze evenwel niet van heden of gisteren hier te lande opgekomen. Zulks blijkt niet alleen uit Olaus Magnus in zijn beschrijving van de Noordse landen, maar ook uit verscheidene oude schrijvers, Plinius in het 25ste boek van zijn natuurlijke historie maakt gewag van een ziekte die hij Stomacace en Scelotyrbe noemt met deze woorden: 'Er wordt niet alleen boosheid onder de beesten gevonden om de mensen te beschadigen, maar ook in de wateren en landen. Toen Germanicus Caesar in Duitsland met zijn leger over de Rijn getrokken was vond men ontrent de zeekant een bron met zoet water waarvan gedronken werd de tanden binnen twee jaren uitvielen en de knieën los werden. De dokters noemen het Stomacace en Sceletyrbe’. Deze Germanicus was een zoon van Drusus (die de Duitsers mede dapper met legers geplaagd heeft waarvan noch de naam van Droes overgebleven is) een broeder van Tiberius die na zijn stief- en schoonvader Augustus keizer was. Maar de twee namen van Stomacace en Scelotyrbe zijn niet eerst gegeven aan die ziekte in het leger van Germanicus omdat ze die al lang tevoren hadden. Want Strabo in het 16de boek van zijn Griekse landbeschrijving noemt die namen waar hij de ziekte beschrijft die onder de krijgsknechten kwam toen Elius Gallus een leger op last van de keizer Augustus in Arabië voerde. Ja, zelfs deze ziekte is onze oude Hippocrates voor eenentwintig honderd jaar niet onbekend geweest zoals opmerkelijk blijkt uit de beschrijving die hij doet van de grote milten, Ileos haematites, die met de naam van bloedende scheurbuik als ook met de tekens overeen komen. Dan de geneesmeesters die dit gebrek Stomacace en Scelotyrhe genoemd hebben zijn wel zeker Grieken geweest (net zoals de Romeinen toen gebruikten) na de symptomen of de schade die het doet in de mond of benen. Want Σтομαχdn, Stomacace, betekent zoveel als mondkwaad of mondkak omdat de blauwschuit de mond laat stinken en dooreten. Waarom het ook (zoals dr. Wierus meent, hoewel niet naar de zin van dr. Ronssen) Oscedo genoemd wordt van Marcellus Empiricus die geleefd heeft ten tijde van de keizer Gratianus en Theodosius ontrent het jaar 380. En Σμελούρβn, Scelotyrhe, betekent scheurbeen en is zo genoemd naar de pijn die de zieken in de benen voelen net zoals scheurmond naar de mond en scheurbuik naar de buik wiens vlies in deze ziekte soms vaneen scheurt zoals Eugalenus getuigt. Dr. Reynier Snoy, burgemeester en geneesmeester van Gouda, heeft het de naam (crassa & pingui Minervâ, zegt Salomons Albertus) Gingipedium gegeven naar het tandvlees en de voeten. In Holland noemen wij het gewoonlijk, naar de blauwe vlekken, blauwschuit.

Het XXI. Capittel.

1. Beschrijvinge van de Blauw-schuyt.

2. De Maniere hoe sy groeyt,

3. Op wat Plaetsen.

4. De Voor-gaende, en Naeste oirsaeck.

5. De verre, en uyt-wendige Oirsaken, bestaende in, (210)

6. Spijse, ende Dranck,

7. Lucht, ende Landen,

8. Bewegen, ende Rusten,

9. Ophouden van gewoonlicke losingh,

10 Slapen, ende Waken,

11. Beweginge des Gemoets,

12. Koortschen,

13. Gestaltenisse van ’t Ingewant,

14. Besmettinge.

1. Blauw-schuyt is een algemeene, en eygene sieckte in de Noortsche landen, bestaen in een quaet-aerdige, en verborgene hoedanigheyt, de welcke door het geheele Lichaem, insonderheyt de Deelen, die het voedsel bestieren, verspreyt is, spruytende uyt Melancholijcke groove, en weyachtige vochtigheydt, vergeselschapt met swaermoedigheydt der geesten, swaerte in de beenen, vermoeytheyt over ’t gantsche lichaem, benauwtheyt op de borst, bedervinge in het tant-vleysch, stinckende aessem, en blauwe vlacken, voornamelick aen de beenen.

2. Droogh, vast, en schrael Landt, alsoo het geen vettigheyt en heeft, en niet wel bewerckt en kan werden, is onbequaem om vruchten voort te brengen, daer-en-tegen dat vet, en wel geploeght is, geeft den Lantman groot vordeel. Het ploegen en mesten doet het Landt, dat anders gelijck onderbleven is, als smelten, en rijsen, gelijck Columnella wel schrijft 22. en 15. Het dienstighste dat soodanige Aerde geeft is Terwe, waer van het Broot gebacken wert, ’t welck onse beste, en gemeenste Spijse is, (’t welck de oirsaeck is dat onse Salighmaker oock bevolen heeft om ons dagelicx broot te bidden, Matth.6. Luc. 11.) gelijck den besten dranck Wijn, en den gemeensten hier te Lande Bier is. Maer indien sy alle drie niet wel en rijsen, en gesuyvert werden, soo en konnense geen goet voedsel aen het Lichaem mede-deelen, dan veroirsaken verstoptheyt, en doen groove en quade vochtigheden vergaderen: gelijck men bevindt in onderbleven Broot, ’t welck als loot in de Maegh valt; als oock in onklaer Bier; en Wijn, die noch niet gewerkt en heeft. Want Gijl, en Most, alsoo sy noch vermengt zijn met Gist, en Moer, vallen rauw, onsuyver, ende dien volgende oock ongesont om te drincken: maer als sy aen ’t wercken komen, dan beginnen sy als een strijt aen te rechten op haer vuyligheyt; met haer geesten, en wermte rijsende en opdringende (even-eens gelijck men siet in het zieden van eenigh nat) waer door de onreynigheyt sinckt, en van het ander suyvere gescheyden blijft. Op de selfde wijse gaet het met de Vochtigheden onses Lichaems. Want als alles wel gestelt is, dan smelt de Spijse in de Maegh, gelijck tot eenen room, die wy Gijl noemen, en aldaer door de in-geboren wermte mede als werckende, soo scheyden van het voedsame, die deelen, die tot geen goet voedsel en konnen gedyen, en werden daerom, als overtollige vuyligheyt, geloost. Maer het gene nut, en dienstigh tot voedsel is, wert door den eygen aert, en d’ingeboren kracht van de Maegh, en Dermen, gekoockt. Daer na aldus bereyt zijnde gesonden na de Lever, om aldaer tot fijn, en suyver Bloedt als gemalen te werden. Op dat sulcx te beter zoude toegaen, soo wert het grofste van den Gijl (moetende schieten door nauwe wegen) met eenigh wey vermenght, en daer door driftiger gemaeckt zijnde, van de Milt in-getrocken, de welcke niet-te-min dien dicken, en suyrachtigen Gijl bewerckt, en verandert in een Bloet, dat haer, en de naeste deelen dienstigh is. Maer ’t gene tot voedsel gantsch onbequaem valt, dat maecktse haer quijt, ten deele door de Speen-aderen, ende den tack van de Poort-ader, ten deele door haer Slagh-aderen, van de welcke het overschot in de Nieren kan gebracht werden: waer door dickwils in de Milt-sieckten het Water bruyn is.

Wanneer dit aldus nae behooren geschiet, dan is de Mensche wel te pas: maer als door te veel rauwe en quade kost te besigen, oock in een gesont Lichaem, het selve in de Maegh en Dermen niet wel verteert, noch van sijn vuyligheyt en kan gescheyden werden, en dat de Gijl alsoo vol groove, en onsuyvere deelen in den Lever komt; dan en kan de Milt alle de selve niet nae haer trecken, en ’t gene sy ontfangt, niet genoeg bewercken: waer door dan het Bloet ongeresen, en onsuyver blijvende, oock soodanigh voedsel aen het Lichaem geeft: het welck al de Deelen, daer het by komt, met Blauw-schuytige toevallen besmet, gelijck daer na zal aengewesen werden.

3. Wt het gene geseyt is, kan nu wel lichtelick afgenomen werden de Plaetsch, daer de Blauw-schuyt groeyt, te weten, als sy niet door besmettinge aengekomen is, die meestendeel de Milt is, somtijdts oock de Lever, (gelijck Dr. Forest getuyght bevonden te hebben in den President Assendelft, die oock de meeste vlacken in ’t rechter been hadde) als mede Al-vleysch, de tacken van de Poort-ader, en de aderen van het Middel-rift, en het Net; in de laetste even-wel sy eerst begint, en in de eerste, als sy nu al wat geduyrt, en toegenomen heeft. Het en blijft even-wel daer noch niet by, maer gaet ten laetsten door alle de aderen. Want al ist, dat yemant die de Blauw-schuyt heeft, al goeden kost at, en dat de Maegh hem wel verteerde, de Gijl, die door soodanige onreyne wegen sijnen door-gangh heeft, ontfanght de selve besmettingen, en wert vermenght met de quade vochtigheden, die hy aldaer ontmoet. Hier door komt het oock aen de Lever, en Milt, jae het geheele Lichaem, soo dat ten laetsten al het Bloet een bedervinge deelachtigh is, gelijck men uyt de teyckenen, en het gelaten bloet bevint.

4. Wat de Oirsaeck belangt, de voorgaende is swart, ende grof bloet, vermenght met eenige rauwe wey, (211) zijnde als een loogh, dat bestaet uyt water en verbrande deelen, somtijts oock met andere raeuwe, en bedorvene vochtigheyt, gelijck sulcx de gestadige veranderingh van het water kan uytwijsen. Nu alsoo de Vierden-daeghsche koortsche, en andere Sieckten, die mede uyt sodanigen Oirsaeck voort-komen, de selve toevallen niet en hebben, met de Blaeuw-schuyt, die oock besmettelick is, en als de bedervingh aen de Lever, ofte Milt gerocht is, nauwelicx immermeer volkomelick genesen wert: so is daer uyt genoegh af te nemen, dat de Blaeuw-schuyt een bysondere bedervinge deelachtigh is, en de welcke dieper indrucksel geeft, als door de eerste hoedanigheden kan geschieden: jae een soodanige, de welcke den aert van vergif navolght, en soo diep inbijt, dat die kracht nimmermeer te recht uyt-getrocken kan werden. Derhalven na dat die rauwe en grove Vochtigheden in de eerste wegen toenemen, en blijven steken, en met de selvige andere vuyligheyt gemenght wert, en dat de wermte van ons Lichaem, (die noyt stil en staet) gestadigh daer op werckt, en sy onbequaem blijven, om tot voedsel te konnen gebracht werden, soo komen sy van handt tot handt hoe langer hoe meerder te bederven, tot datse ten laetsten een bysonderen aert, en besmettelicke verrottinge, die de Blaeuw-schuyt eygen is, aentrecken: gelijck men het selfde oock bevint in het groeyen van andere quaet-aerdige, en vergiftige Vochtigheden, de welcke, hoe sy langer in ’t Lichaem blijven, hoe sy arger werden.

5. Dit swart, grof, raeuw, en onsuyver Bloet, trekt sijnen oirspronck uyt een quade Maniere van Leven, bestaende in ses Niet-natuyrlicke dingen, waer by komen langhduerige, en vierden-daeghsche Koortsche, en een ongesonde gestaltenisse des Ingewandt, als oock Besmettinge.

6. Seer wel is geseyt van den treffelicken schrijver Plutarchus in sijn 9. Taeffel-reden van ‘t 8. boeck, Dat wy van de selfde dingen, daer wy van leven, oock sieck werden. Want gelijck door goede Spijse en Dranck onse nature langh in dit leven onderhouden wert, van wegen dat sy, ’t gene gestadigh vervlieght, wederom herstellen, en alle de deelen onses Lichaems voeden: soo en is in tegendeel quaet voedtsel daer toe niet alleen onbequaem, maer bederft daer-en-boven de nature, en verhindert haer werckinge, ende sulcx verscheydelick na de verscheydenheyt van de bedorven stoffe. Soo schrijft Galenus, dat uyt Voedtsel, ’t welck swaer en grof bloet maeckte, daer by komende de hitte van de Lucht, veel volcks in Alexandryen de Melaetsheyt kregen. En uyt diergelijck oirsaeck zijn de Noortsche landen gequelt met Blaeuw-schuyt, die aldaer eygen ende heel gemeen is, insonderheyt by de gene, die aen Zee woonen, ende ter Zee varen, om dies wille, dat sy veel gebruycken gezouten, en geroockt Vleysch, garstigh, en raeuw Speck, Worsten, Zauzijsen, gezoute, geroockte, ende gedrooghde Visch, gelijck Haringh, Bockent, Salm, &c. als mede Enden, Gansen, Swanen, ende al ’t gene wy vinden in den Schat der Gesontheyt geschreven hebben grof bloet te maken. Want alsoo dusdanige Spijse niet wel lucht en rijsende in de Maeg gemaeckt en kan werden, soo blijftse in de eerste wegen sitten, en geeft de eerste stoffe tot de Blaeuw-schuyt. Hier doet insonderheyt toe het bedorven Koren, het zy dat het nat opgedaen, ofte oock anders niet wel waer-genomen is. Daer van hebben wy een aenmerckens weerdigh exempel onlanghs gehadt in de laetste belegeringe van Breda, alwaer veel jaren te voren tegen sodanigen noot een groote menichte van Terwe was opgeleyt, sonder de selve eens te verschieten: waer door al de gene, die van het broodt, ’t welck van die geschote en bedorvene Terwe gebacken was, gegeten hadde, seer deerlick aen de Blaeuw-schuyt vervielen, wel tot het getal van drie-en-dertigh hondert, gelijck my verhaelt heeft den wel-ervaren Mr. Nicolaes Schavart, tegenwoordigh gewoonlick heel-meester der stadt Dordrecht, doen ter tijdt binnen Breda, alwaer hy veel van de selfde konstelick genesen heeft. Soo is door bedorven Rogge, van Oosten de Blaeuw-schuyt in ’t jaer 1556. in Brabant gebracht, gelijck Dr. Dodoens schrijft: waer van mede te Loven in ’t jaer 1525. gestorven is den hoogh-geleerden doctor in de Godtheyt Martinus Dorpius van Naeltwijck, (die groot zoude geweest hebben, hadde hy mogen leven, gelijck Erasmus van hem schrijft) de Genees-meester, aldaer niet eens wetende, wat sieckte het was, als Dr. Forrest getuyght. Die oock verhaelt van twee Geneesmeesters in den Hage, die de Blauw-schuyt van den Raetsheer Sasbout niet en kenden, soo datter een ander om hem te helpen most komen van Amsterdam. Waer uyt blijckt de waerheyt van het gene Plato seyt, dat het geluck van een Gemeene sake bestaet in een geleert Genees-meester, en getrouwe Vroe-moeder. De selfde Sieckte wert veroirsaeckt, door Twee-back, (dat op de verre reysen mede genomen wert) als het mede van bedorven Terwe gebacken is, ofte op een vochtige plaets gelegen heeft, ofte anders muf geworden is. Gelijck oock van oude Kaes, Kool, Ajuyn, Boonen, Erweten, en andere Pluck-vruchten, voornamelick als sy niet wel gade geslagen en zijn. Soo getuyght Hippocrates van sommige, soo mans, als vrouwen, die door het gestadigh eten van Pluck-vruchten, swacke beenen kregen, en alsoo bleven; en die Erven in haer spijse gebruyckten, met pijn in de Knyen gequelt wierden. Want dit alles heeft weynigh dat voedsaem is, en veel overtolligheyt, streckende om grof, dick, en raeuw bloet te maken: het ’t welck (als deselve langh na malkanderen gebruyckt werden) ten laetsten een bedervinge krijght, die de Blauw-schuyt eygen is. Derhalven zijn de Vriesen, die soodanige grove spijse meerder gebruycken, als de Hollanders, oock dese sieckte veel meerder onderhavigh. Waer uyt wy dit vordeel trecken, dat de (212) Blauw-schuyt ons soo wel beschreven is by Dr. Severius Eugalenus, neerstigh en geleert genees-meester van Doccum in Vrieslant.

Onder de Dranck komt hier voor eerste oorsaeck van de Blauw-schuyt, het Water dat bedorven, ende vol wormen is, het welck die nae Oost-Indyen varen dickwils gedwongen zijn te drincken, en wel so dapper stinckt, gelijck my verhaelt is, dat niemant daer van drincken kan, of hy moet sijn neus toehouden, en even-wel uyt noot gedroncken wert. Het selve doen oock Wateren, die grof, rauw, onklaer, en brack zijn, die tusschen het zout en soet, ofte uyt stil-staende slooten, en grachten geschept werden. Als mede het Bier, dat van soodanigh Water, ofte oock quaet Mout gebrouwen is, insonderheyt dat niet langh, en met weynigh Hoppe (waer door veel verbetert wert) gekookt en heeft. Gelijck oock Wijn, die bekaemt is, langh wert, en begint te bederven.

7. Helpt noch veel tot de Blauw-schuyt de Lucht, de gelegentheyt der Landen, gestaltenisse der Plaetsen, streckende tot koude, vochtigheyt, brackigheyt, ende onsuyverheyt. Soo is bevonde dat als de jaren 1556. en 1562. gantsch vocht en regenachtigh waren, met Zuydelicke winden, daer op gevolght is, een algemeene Blauw-schuyt, gelijck Dr. Ronssen getuyght. Het selve doet oock een Noortsche lucht, die kout, grof, brackigh, en besmet is met veel dampen, de welcke de Zee, en de Rivieren in ’t af-loopen, als oock de Meren, en Gorsingen op-geven, en door den adem in-gehaelt zijnde, de Geesten, en het Bloet besmet. Soo bevint men, dat in Plaetschen ontrent de Zee, ende daer veel stil-staende wateren zijn, de Blauw-schuyt gemeen is, daer men in drooge gantsch van haer niet en weet. En selfs oock hier te lande en is dat gebreck soo swaer, noch soo gemeen niet ter Goude, of te Rotterdam, en noch minder te Dordrecht, alwaer de riviere, uyt de welcke gekoockt, en gebrouwen wert, alle dagh op en af loopt, als wel te Amstelredam, en in Noort-Hollant, daer het vol Meren, en stilstaende Wateren is. Waerom oock (siet de voorsichtigheyt Godts) de Lepel-bladeren, het voornaemste genees-middel, by haer in overvloet wassen (gelijck sy hier aen ’t Wijcksche Meer afgebeelt zijn) die by ons in ’t wildt niet gevonden werden, maer alleen andere van mindere krachten, als genoeg zijnde voor lichter Sieckte. Sommige hebben gemeent dat een zultige Lucht ontrent de zee wel de voornaemste oirsaeck van de Blauw-schuyt was: maer wy seggen, datse daertoe wel helpt, maer in haer selven geen oirsaeck alleen en kan wesen, aengesien dat het volck in vele plaetschen, gelijck midden in Hollant, daer mede gequelt is, die verre van de zee leggen, en in tegendeel vele aen de zee zijn, gelijck Venetyen, dat rontsom van de zee bespoelt, en tusschen beyde door-loopen wert, al waer men van geen Blauw-schuyt en weet te spreken.

8. Hier komt noch by de Maniere van leven in Oeffenen, ofte Stil zijn. Want de gene die in ledigheyt haer tijt besteden, vergaderen vele overtolligheyt, die anders door de Oeffeninge zoude verteren, en daerom zijn de Stée-luyden meerder met de Blauw-schuyt gequelt, als de Boeren, de Vrouwen, als de Mans.

9. Waer toe het sijne mede by-brenght het Ophouden van gewoonlicke losinge, gelijck van Stonden, insonderheyt van ’t Speen.

10 Als mede onmatigen Slaep, die de rauwe Vochtigheden vermeerdert; en al te veel Waken, waer door de in-geboren wermte verteert, en dan veel rauwigheyt vergadert wert.

11. Gelijck onder de Beweginge des Gemoedts oock anders tot het groeyen van swart en swaer bloet vele doet de Swaermoedigheyt ofte Droefheydt: soo doetse oock in dese gelegentheyt; en veel van soodanigh bloet voort-brengende, geeft stoffe aen de Blauw-schuyt, soo dat men in de gene, die met een grove Maniere van leven lange in Droefheyt geseten hebben, wel magh oirdeelen, Blauw-schuyt ofte alleen, ofte met andere Sieckten vermenght, op den wech te zijn.

12. Dewijl oock langdurige Koortschen ten laetsten veeltijdts, in Vierden-daeghsche veranderen, de galachtige Vochtigheden metter tijt tot swarte verbrant zijnde, soo helpen sy mede aen dese Sieckte.

13. Maer alle de verhaelde Oirsaken konnen lichtelick en vaerdiger dit Gebreck verwecken, indiender in ’t Ingewant, insonderheyt de Lever, ofte Milt, eenige ongematigheyt, swackheyt, ofte verstoppinge is, het zy de selve aengeboren is, ofte door vermenginge met de quade Vochtigheden aengekomen is, waer door de (213) groove overtolligheyt niet verwonnen noch af-geset en kan werden.

14. Hier komen ten laetsten noch by een ander, het welck oock buyten alle de gemelte Oirsaken, alleen dese Sieckte kan veroirsaken, te weten de Besmettinge, waer door de Vrucht van de Vader, door het Zaet, ’t welck van het Bloet gekoockt wert, en noch meerder van de Moeder (wiens bloet bedorven zijnde, ’t selfde daer van soodanigh voedsel treckt) het soogende kint van de Min de Blauw-schuyt kan krijgen. Sulcx gebeurt oock lichtelick, als yemant uyt een Kan drinckt (gelijck daerom by ons een schadelicke gewoonte is) met de gene, die de Blauw-schuyt heeft. Want alsoo sijn Tant-vleysch sacht, en bloedigh is, den adem stinckende, soo blijfter wat van de vuyligheyt aen ’t bier ofte de Kan hangen, ’t welck den anderen aenkleeft. Dese besmettinge geschiet oock door den stanck der Lichamen, die van de Blauw-schuyt overleden zijn. Wert oock somtijts wel over-geset door het Kusschen. Wat wonder ist dan (schrijft Dr. Greg. Horstius van Olms) dat de Blauw-schuyt in Hollant soo lichtelick voort-gaet, en oock de gasten van buyten mede-gedeelt wert, alwaer het soenen soo gemeen is als het groeten, insonderheydt onder de Vrouwen, en niet alleen de jonge (van de welcke de kuskens lichtelick soo quaet niet en vallen, soo om datse dese Sieckte minder onderworpen zijn, als mede om dat haer Scheur-buyck, soo seer niet tegen en staet: en hoe yet aengenamer is, hoe het minder beschadight, dewijl den treck de Inbeeldinge volght, en de selve groote kracht heeft op onse geesten, en vochtigheden) maer oock, och lacy! oude, en verschrompelde teutebellen, daer men de kinderen mede zoude te bedde jagen. De welcke indien sy sonder een kus begroet wierden, ’t selfde haer dapper zouden belgen, als of haer het meeste ongelijck ware aen-gedaen. Over dit tegenstaende, en ongesont Kusschen, klaeght Montaigne 3. des Essais 5. als oock al in oude tijden de Romeynsche Poëet Martialis 11. Epigr. 99.

Essugere non est, Basse, basiatores, Instant, morantur, per sequuntur, oecurrunt, Et hinc, & illinc, usquequaque, quacunque. Non ulces aëre, pustulaeve lucentes, Nec triste mentum, sordidique lichenes, Nec labra pingui delibuto ceroto, Nec congelati gutta porderit nasi, &c.

En ‘t is wonder, dat dit noch ten tijde van den Keyser Domitianus (doen Martialis leefde) in swang ging, daer soo lange te voren de Keyser Tiberius openbaer hadde doen verbieden het dagelicksche Kusschen, gelijck Suetonius in sijn leven verhaelt. Ick hebbe te Venetyen gesien dat de Edelluyden malkanderen op straet ontmoetende, noch op de Romeynsche wijse, den eene den anderen kusschen dat het klapt: het welck in alle d’andere steden van Italyen seer vremt zoude staen. Wat ons Landt aengaet, onder de Mans heeft dit weynigh plaetsche, ’t en ware misschien datter een goet glaesjen voor gegaen was: en de statige oude Vrouwen (over de welcke Dr. Horstius soo klaeght) behooren haer oock te vreden te houden, dat men haer uyt eerbiedigheyt hier in overslaet.

Het XXI Kapitel.

1. Beschrijvingen van blauwschuit.(scheurbuik)

2. De manier hoe ze groeit.

3. Op welke plaatsen.

4. De voorgaande en naaste oorzaak.

5. De verre en uitwendige oorzaken die bestaan in. (210)

6. Spijs en drank.

7. Lucht en landen.. Bewegen en rusten.9. Ophouden van gewoonlijke lozing.

10 Slapen en waken.

11. Bewegingen van het gemoed .

12. Koortsen.

13. Gestalte van het ingewand.

14. Besmetting.

1. Blauwschuit is een algemene en eigen ziekte in de Noordse landen en bestaat in een kwaadaardige en verborgen hoedanigheid die door het gehele lichaam en vooral in de delen die het voedsel besturen verspreid is en spruit uit melancholische grove en weiachtige vochtigheid die samen gaat met zwaarmoedigheid van de geesten, zwaarte in de benen, vermoeidheid over het ganse lichaam, benauwdheid op de borst, bederf in het tandvlees, stinkende adem en blauwe vlekken, voornamelijk aan de benen.

2. Droog, vast en schraal land, omdat het geen vettigheid heeft en niet goed bewerkt kan worden, is ongeschikt om vruchten voort te brengen, daarentegen dat vet en goed geploegd is geeft de landman groot voordeel. Het ploegen en mesten doet het land dat anders net als onderbleven is als smelten en rijzen zoals Columella wel schrijft in 22 en 15. Het nuttigste dat zodanige aarde geeft is tarwe waarvan het brood gebakken wordt wat onze beste en gewoonste spijs is (wat de oorzaak is dat onze Zaligmaker ook bevolen heeft om voor ons dagelijks brood te bidden, Matth.6, Luc. 11.) net zoals de beste drank wijn en de gewoonste hier te lande bier is. Maar indien ze alle drie niet goed rijzen en gezuiverd worden, zo kunnen ze geen goed voedsel aan het lichaam mededelen, dan veroorzaken ze verstopping en laten grove en kwade vochtigheden verzamelen net zoals men ondervindt in onderbleven brood wat als lood in de maag valt als ook in onzuiver bier en wijn die noch niet gewerkt heeft. Want gijl en most omdat ze noch vermengd zijn met gist en moer vallen rauw, onzuiver en dientengevolge ook ongezond om te drinken, maar als ze aan het werken komen dan beginnen ze als een strijd aan te richten op hun vuilheid en rijzen en dringen met hun geesten en warmte op (eveneens zoals men ziet in het koken van enig nat) waardoor de onreinheid zinkt en van het ander zuivere gescheiden blijft. Op dezelfde wijze gaat het met de vochtigheden van ons lichaam. Want als alles wel gesteld is dan smelt de spijs in de maag als tot een room die we gijl noemen en wordt aldaar door de ingeboren warmte verwerkt en wordt zo van het voedzame gescheiden die delen die tot geen goed voedsel kunnen gedijen, die worden daarom als overtollige vuilheid geloosd. Maar hetgeen nuttig en nuttig tot voedsel is wordt door de eigen aard en de ingeboren kracht van de maag en darmen gekookt. Daarna als het aldus klaar gemaakt is gezonden naar de lever om aldaar tot fijn en zuiver bloed gemalen te worden. Opdat zulks te beter zou gaan wordt het grofste van het gijl (dat door nauwe wegen moet schieten) met enig wei vermengd en daardoor driftiger gemaakt en door de milt ingetrokken die niettemin dat dikke en zuurachtige gijl bewerkt en verandert in een bloed dat haar en de naaste delen nuttig is. Maar hetgeen tot voedsel gans ongeschikt valt dat maakt ze zich kwijt, ten dele door de aambeiaderen en de tak van de poortader, ten dele door haar slagaderen waarvan het overschot in de nieren gebracht kan worden waardoor dikwijls in de miltziekten het water bruin is.

Wanneer dit aldus naar behoren gebeurt dan is de mens wel te pas, maar als door teveel rauwe en kwade kost te gebruiken, ook in een gezond lichaam, het in de maag en darmen niet goed verteerd, noch van zijn vuilheid kan gescheiden worden en dat het gijl alzo vol grove en onzuivere delen in de lever komt, dan kan de milt dit alles niet naar zich trekken en hetgeen ze ontvangt niet genoeg bewerken waardoor dan het bloed niet gerezen is en onzuiver blijft en ook zodanig voedsel aan het lichaam geeft wat alle delen waar het bij komt met blauwschuitige symptomen besmet zoals daarna zal worden aangewezen.

3. Uit hetgeen gezegd is kan nu wel gemakkelijk de plaats afgeleid worden waar de blauwschuit groeit, te weten als ze niet door besmetting aangekomen is die meestal de milt is, soms ook de lever (zoals dr. Forest getuigt bevonden te hebben in president Assendelft die ook de meeste vlekken in het rechterbeen had) als mede alvleesklier, de takken van de poortader en de aderen van het middenrif en het net, in de laatste evenwel ze eerst begint en in de eerste als ze nu al wat duurt en toegenomen is. Het blijft evenwel daar noch niet bij maar gaat tenslotte door alle aderen. Want al is het dat iemand die de blauwschuit heeft al goede kost at en dat de maag het goed verteert de gijl die door zodanige onreine wegen zijn doorgang heeft ontvangt die besmettingen en wordt vermengd met de kwade vochtigheden die hij aldaar ontmoet. Hierdoor komt het ook aan de lever en milt, ja het gehele lichaam zodat tenslotte al het bloed een bederf deelachtig is zoals men uit de tekens en het gelaten bloed ziet.

4. Wat de oorzaak aangaat, het voorgaande is zwart en grof bloed dat vermengd is met enige rauwe wei (211) dat als een loog is en uit water en verbrande delen bestaat, soms ook met andere rauwe en bedorven vochtigheid, net zoals zulks de constante verandering van het water kan uitwijzen. Nu omdat de vierdedaagse malariakoorts en andere ziekten, die mede uit zodanige oorzaak voortkomen niet dezelfde symptomen hebben met de blauwschuit, die ook besmettelijk is, en als het bederf aan de lever of milt gekomen is nauwelijks immermeer volkomen genezen wordt is daaruit genoeg af te nemen dat de blauwschuit aan een bijzonder bederf deelachtig is en die een diepere indruk geeft dan door de eerste hoedanigheden kan gebeuren, ja, een zodanige die de aard van vergif navolgt en die er zo diep inbijt dat die kracht nimmermeer goed uitgetrokken kan worden. Derhalve nadat die rauwe en grove vochtigheden in de eerste wegen toenemen en blijven steken en met die andere vuiligheid gemengd wordt en dat de warmte van ons lichaam (die nooit stil staat) steeds daarop werkt en ze ongeschikt blijven om tot voedsel gebracht te kunnen worden komen ze van hand tot hand hoe langer hoe meer te bederven totdat ze tenslotte een bijzondere aard en besmettelijke verrotting die de blauwschuit eigen is aantrekken net zoals men het ook bevindt in het groeien van andere kwaadaardige en vergiftige vochtigheden die hoe ze langer in het lichaam blijven hoe erger ze worden.

5. Dit zwarte, grove, rauwe en onzuiver bloed trekt zijn oorsprong uit een kwade manier van leven die bestaat in zes niet natuurlijke dingen waarbij langdurige en vierdedaagse koortsen en een ongezonde gestalte van het ingewand als ook besmetting komen.

6. Zeer goed is gezegd door de voortreffelijke schrijver Plutarchus in zijn 9de tafelreden van het 8ste boek dat wij van dezelfde dingen waar wij van leven ook ziek worden. Want net zoals door goede spijs en drank onze natuur lang in dit leven onderhouden wordt vanwege dat ze wat steeds vervliegt wederom herstelt en alle delen van ons lichaam voedt, zo is in tegendeel kwaad voedsel daartoe niet alleen ongeschikt, maar bederft daarenboven de natuur en verhindert haar werking en zulks verschillend naar de verschillen van de bedorven stof. Zo schrijft Galenus dat uit voedsel wat zwaar en grof bloed maakt dat daar de hitte van de lucht bij komt dat veel volk in Alexandrië de melaatsheid kreeg. En uit dergelijke oorzaak zijn de Noordse landen gekweld met blauwschuit die daar eigen en heel gewoon is en vooral bij diegene die aan zee wonen en ter zee varen omdat ze veel gezouten en gerookt vlees, garstig en rauw spek, worsten, saucijzen, gezouten, gerookte en gedroogde vis zoals haring, bokking, zalm etc gebruiken, als mede eenden, ganzen, zwanen en al hetgeen we vinden dat we in de ‘Schat der Gezondheid’ geschreven hebben dat grof bloed maakt. Want omdat dusdanige spijs niet goed verlucht en oprijzend in de maag gemaakt kan worden, zo blijft ze in de eerste wegen zitten en geeft de eerste stof tot de blauwschuit. Hier doet vooral toe het bedorven koren, (met moederkoren) hetzij dat het nat opgedaan of ook anders niet goed bewaard is. Daarvan hebben wij een opvallend voorbeeld onlangs gehad in de laatste belegering van Breda waar veel jaren tevoren tegen zodanige nood een grote menigte tarwe was neer gelegd zonder die eens om te keren waardoor al diegene die van het brood wat van die opgeschoten en bedorven tarwe gebakken was gegeten hadden zeer deerlijk aan de blauwschuit vervielen, wel tot het getal van drie en dertig honderd, zoals me verhaald is door de goed ervaren mr. Nicolaes Schavart, tegenwoordig gewoonlijk heelmeester van de stad Dordrecht en toentertijd binnen Breda waar hij veel van hen kunstig genezen heeft. Zo is door bedorven rogge van uit het Oosten de blauwschuit in het jaar 1556 in Brabant gebracht zoals dr. Dodonaeus schrijft waarvan mede te Leuven in het jaar 1525 gestorven is de hooggeleerde doctor in de Godheid Martinus Dorpius van Naaldwijk, (die groot zoude geweest worden had hij mogen leven zoals Erasmus van hem schrijft) de geneesmeesters die daar niet eens wisten welke ziekte het was zoals dr. Forrest getuigt. Die ook verhaalt van twee geneesmeesters in Den Haag die de blauwschuit van de raadsheer Sasbout niet kenden zodat er een ander om hen te helpen moest komen van Amsterdam. Waaruit blijkt de waarheid van hetgeen Plato zegt dat het geluk van een algemene zaak bestaat in een geleerd geneesmeester en getrouwe vroedvrouw. Dezelfde ziekte wordt veroorzaakt door tweebak (dat op de verre reizen mee genomen wordt) als het mede van bedorven tarwe gebakken is of op een vochtige plaats gelegen heeft of anders muf geworden is. Net zoals ook van oude kaas, kool, ui, bonen, erwten en andere plukvruchten en voornamelijk als ze niet goed gade geslagen zijn. Zo getuigt Hippocrates van sommige, zowel mannen als vrouwen, die door het steeds eten van plukvruchten zwakke benen kregen en alzo bleven en die erwten in hun spijzen gebruikten en met pijn in de knieën gekweld werden. Want dit alles heeft weinig dat voedzaam is en veel overtolligheid geeft die dient om grof, dik en rauw bloed te maken wat (als dat lang na elkaar gebruikt wort) tenslotte een bederving krijgt die de blauwschuit eigen is. Derhalve zijn de Friezen die zodanige grove spijs meer gebruiken dan de Hollanders ook aan deze ziekte veel meer onderhavig. Waaruit we dit voordeel te trekken dat de (212) blauwschuit ons zo goed beschreven is door dr. Severius Eugalenus, neerstig en geleerd geneesmeester van Dokkum in Friesland.

Onder de drank komt hier voor eerste oorzaak van de blauwschuit het water dat bedorven en vol wormen is wat die naar Oost-Indië varen dikwijls gedwongen zijn te drinken en wel zo dapper stinkt, zoals me verhaald is, dat niemand daarvan drinken kan of hij moet zijn neus toehouden en evenwel uit nood gedronken worden. Hetzelfde doen ook wateren die grof, rauw, onzuiver en brak zijn, die tussen het zout en zoet of uit stil staande sloten en grachten geschept worden. Als mede het bier dat van zodanig water of ook kwaad mout gebrouwen is en vooral dat niet lang en met weinig hop (waardoor veel verbeterd wordt) gekookt is. Net zoals ook wijn die bekaamd is, lang wordt en begint te bederven.

7. Helpt noch veel tot de blauwschuit de lucht, de ligging van de landen, vorm van de plaatsen die dienen tot koude, vochtigheid, brakheid en onzuiverheid. Zo is bevonden dat toen de jaren 1556 en 1562 gans vochtig en regenachtig waren en Zuiden winden daarop een algemene blauwschuit gevolgd is, zoals dr. Ronssen getuigt. Hetzelfde doet ook een Noordse lucht die kout, grof, brak en besmet is met veel dampen die de zee en de rivieren in het aflopen als ook de meren en kwelders opgeven en door de adem ingehaald worden de geesten en het bloed besmet. Zo ziet men dat in plaatsen ontrent de zee en daar veel stil staande wateren zijn de blauwschuit algemeen is, daar men in droge gans van haar niet weet. En zelfs ook hier te lande is dat gebrek niet zo zwaar of algemeen niet in Gouda of te Rotterdam en noch minder te Dordrecht waar de rivier, waaruit gekookt en gebrouwen wordt, elke dag op- en afloopt als wel te Amsterdam en in Noord-Holland waar het vol meren en stilstaande wateren is. Waarom ook (ziet de voorzichtigheid Gods) de lepelbladeren, het voornaamste geneesmiddel, bij hen in overvloed groeien (net zoals ze hier aan het Wijkse Meer afgebeeld zijn) die bij ons niet in ’t wild gevonden worden, maar alleen anderen van mindere krachten die genoeg zijn voor lichtere ziekten. Sommige hebben gemeend dat een ziltige lucht ontrent de zee wel de voornaamste oorzaak van de blauwschuit is, maar wij zeggen dat het daartoe wel helpt maar in zichzelf geen oorzaak alleen kan wezen aangezien dat het volk in vele plaatsen zoals midden in Holland daarmee gekweld is die ver van de zee liggen en in tegendeel er vele aan de zee zijn zoals Venetië dat rondom door de zee omspoeld en tussen beide doorlopen wordt waar men van geen blauwschuit weet te spreken.

8. Hier komt noch bij de manier van leven in oefenen of stil zijn. Want diegene die in ledigheid hun tijd besteden verzamelen veel overtolligheid die anders door de oefening zou verteren en daarom zijn de lieden in de steden meer met de blauwschuit gekweld dan de boeren, de vrouwen zowel als de mannen.

9. Waartoe het zijne mede bijbrengt het ophouden van gewoonlijke lozing zoals van stonden en vooral van de aambeien.

10 Als mede onmatige slaap die de rauwe vochtigheden vermeerdert en al te veel waken waardoor de ingeboren warmte verteerd en dan veel rauwigheid verzameld wordt.

11. Net zoals onder de bewegingen van het gemoed ook anders tot het groeien van zwart en zwaar bloed veel doet de zwaarmoedigheid of droefheid doet ze ook in deze gelegenheid en brengt zoveel van zodanig bloed voort dat het stof geeft aan de blauwschuit zodat men in diegene die met een grove manier van leven lang in droefheid gezeten hebben wel mag oordelen dat ze met de blauwschuit of alleen of met andere ziekten vermengt op weg zijn.

12. Terwijl ook langdurige koortsen tenslotte vaak in vierdaagse veranderen en de galachtige vochtigheden mettertijd tot zwarte verbrand zijn helpen ze mede aan deze ziekte.

13. Maar alle verhaalde oorzaken kunnen gemakkelijk en vaardiger dit gebrek verwekken indien er in het ingewand en vooral de lever of milt enige ongesteldheid, zwakte of verstopping is, hetzij die aangeboren is of door vermenging met de kwade vochtigheden aangekomen is waardoor de (213) grove overtolligheid niet overwonnen, noch afgezet kan worden.

14. Hier komt tenslotte noch bij een andere, wat ook buiten alle vermelde oorzaken alleen deze ziekte kan veroorzaken, te weten de besmetting waardoor de vrucht van de vader door het zaad wat door het bloed gekookt wordt en noch meer door de moeder (wiens bloed bedorven is en er zulk voedsel van trekt) het zogende kind van de min de blauwschuit kan krijgen. Zulks gebeurt ook gemakkelijk als iemand uit een kan drinkt (net zoals het daarom bij ons een schadelijke gewoonte is) met diegene die de blauwschuit heeft. Want omdat zijn tandvlees zacht en bloedig is en de adem stinkt blijft er wat van de vuiligheid aan het bier of de kan hangen wat de anderen aankleeft. Deze besmetting gebeurt ook door de stank van de lichamen die van de blauwschuit overleden zijn. Het wordt ook soms wel overgezet door het kussen. Wat wonder is het dan (schrijft dr. Greg. Horstius van Olms) dat de blauwschuit in Holland zo gemakkelijk voortgaat en ook de gasten van buiten medegedeeld wordt waar het zoenen zo algemeen is als het groeten en vooral onder de vrouwen en niet alleen de jonge (waarvan de kusjes gemakkelijk niet zo kwaad vallen en zo omdat ze aan deze ziekte minder onderworpen zijn als mede om dat hun scheurbuik niet zo zeer tegen staat en hoe iets aangenamer is hoe het minder beschadigt omdat de trek de inbeelding volgt die grote kracht heeft op onze geesten en vochtigheden) maar ook, och helaas! oude en verschrompelde tuttebellen waar men de kinderen mee te bed zou jagen. Die, indien ze zonder een kus begroet worden, ze dapper beledigd zouden wezen alsof hen het meeste ongelijk aangedaan is. Over dit tegenstaande en ongezonde kussen klaagt Montaigne in 3 des Essays 5, als ook al in oude tijden de Romeinse poëet Martialis in 11 Epigr. 99

‘Essugere non est, Basse, basiatores. Instant, morantur, per sequuntur, oecurrunt, Et hinc, & illinc, usquequaque, quacunque. Non ulces aëre, pustulaeve lucentes, Nec triste mentum, sordidique lichenes, Nec labra pingui delibuto ceroto, Nec congelati gutta porderit nasi, &c.

En het is een wonder dat dit noch ten tijde van keizer Domitianus (toen Martialis leefde) in zwang ging waar zolang tevoren de keizer Tiberius openbaar het dagelijkse kussen had laten verbieden zoals Suetonius in zijn leven verhaalt. Ik heb te Venetië gezien dat de edellieden die elkaar op straat ontmoeten noch op de Romeinse wijze de ene de andere kuste dat het klapte wat in alle andere steden van Italië zeer vreemd zou staan. Wat ons land aangaat, onder de mannen heeft dit weinig plaats tenzij misschien dat er een goed glaasje aan vooraf gegaan was en de statige oude vrouwen (waarover dr. Horstius zo klaagt) behoren zich ook tevreden te houden dat men hen uit eerbied hierin overslaat.

m

Het XXI. Capittel.

1. Beschrijvinge van de Blauw-schuyt.

2. De Maniere hoe sy groeyt,

3. Op wat Plaetsen.

4. De Voor-gaende, en Naeste oirsaeck.

5. De verre, en uyt-wendige Oirsaken, bestaende in, (210)

6. Spijse, ende Dranck,

7. Lucht, ende Landen,

8. Bewegen, ende Rusten,

9. Ophouden van gewoonlicke losingh,

10 Slapen, ende Waken,

11. Beweginge des Gemoets,

12. Koortschen,3. Gestaltenisse van ’t Ingewant,

14. Besmettinge.

1. Blauw-schuyt is een algemeene, en eygene sieckte in de Noortsche landen, bestaen in een quaet-aerdige, en verborgene hoedanigheyt, de welcke door het geheele Lichaem, insonderheyt de Deelen, die het voedsel bestieren, verspreyt is, spruytende uyt Melancholijcke groove, en weyachtige vochtigheydt, vergeselschapt met swaermoedigheydt der geesten, swaerte in de beenen, vermoeytheyt over ’t gantsche lichaem, benauwtheyt op de borst, bedervinge in het tant-vleysch, stinckende aessem, en blauwe vlacken, voornamelick aen de beenen.

2. Droogh, vast, en schrael Landt, alsoo het geen vettigheyt en heeft, en niet wel bewerckt en kan werden, is onbequaem om vruchten voort te brengen, daer-en-tegen dat vet, en wel geploeght is, geeft den Lantman groot vordeel. Het ploegen en mesten doet het Landt, dat anders gelijck onderbleven is, als smelten, en rijsen, gelijck Columnella wel schrijft 22. en 15. Het dienstighste dat soodanige Aerde geeft is Terwe, waer van het Broot gebacken wert, ’t welck onse beste, en gemeenste Spijse is, (’t welck de oirsaeck is dat onse Salighmaker oock bevolen heeft om ons dagelicx broot te bidden, Matth.6. Luc. 11.) gelijck den besten dranck Wijn, en den gemeensten hier te Lande Bier is. Maer indien sy alle drie niet wel en rijsen, en gesuyvert werden, soo en konnense geen goet voedsel aen het Lichaem mede-deelen, dan veroirsaken verstoptheyt, en doen groove en quade vochtigheden vergaderen: gelijck men bevindt in onderbleven Broot, ’t welck als loot in de Maegh valt; als oock in onklaer Bier; en Wijn, die noch niet gewerkt en heeft. Want Gijl, en Most, alsoo sy noch vermengt zijn met Gist, en Moer, vallen rauw, onsuyver, ende dien volgende oock ongesont om te drincken: maer als sy aen ’t wercken komen, dan beginnen sy als een strijt aen te rechten op haer vuyligheyt; met haer geesten, en wermte rijsende en opdringende (even-eens gelijck men siet in het zieden van eenigh nat) waer door de onreynigheyt sinckt, en van het ander suyvere gescheyden blijft. Op de selfde wijse gaet het met de Vochtigheden onses Lichaems. Want als alles wel gestelt is, dan smelt de Spijse in de Maegh, gelijck tot eenen room, die wy Gijl noemen, en aldaer door de in-geboren wermte mede als werckende, soo scheyden van het voedsame, die deelen, die tot geen goet voedsel en konnen gedyen, en werden daerom, als overtollige vuyligheyt, geloost. Maer het gene nut, en dienstigh tot voedsel is, wert door den eygen aert, en d’ingeboren kracht van de Maegh, en Dermen, gekoockt. Daer na aldus bereyt zijnde gesonden na de Lever, om aldaer tot fijn, en suyver Bloedt als gemalen te werden. Op dat sulcx te beter zoude toegaen, soo wert het grofste van den Gijl (moetende schieten door nauwe wegen) met eenigh wey vermenght, en daer door driftiger gemaeckt zijnde, van de Milt in-getrocken, de welcke niet-te-min dien dicken, en suyrachtigen Gijl bewerckt, en verandert in een Bloet, dat haer, en de naeste deelen dienstigh is. Maer ’t gene tot voedsel gantsch onbequaem valt, dat maecktse haer quijt, ten deele door de Speen-aderen, ende den tack van de Poort-ader, ten deele door haer Slagh-aderen, van de welcke het overschot in de Nieren kan gebracht werden: waer door dickwils in de Milt-sieckten het Water bruyn is.

Wanneer dit aldus nae behooren geschiet, dan is de Mensche wel te pas: maer als door te veel rauwe en quade kost te besigen, oock in een gesont Lichaem, het selve in de Maegh en Dermen niet wel verteert, noch van sijn vuyligheyt en kan gescheyden werden, en dat de Gijl alsoo vol groove, en onsuyvere deelen in den Lever komt; dan en kan de Milt alle de selve niet nae haer trecken, en ’t gene sy ontfangt, niet genoeg bewercken: waer door dan het Bloet ongeresen, en onsuyver blijvende, oock soodanigh voedsel aen het Lichaem geeft: het welck al de Deelen, daer het by komt, met Blauw-schuytige toevallen besmet, gelijck daer na zal aengewesen werden.

3. Wt het gene geseyt is, kan nu wel lichtelick afgenomen werden de Plaetsch, daer de Blauw-schuyt groeyt, te weten, als sy niet door besmettinge aengekomen is, die meestendeel de Milt is, somtijdts oock de Lever, (gelijck Dr. Forest getuyght bevonden te hebben in den President Assendelft, die oock de meeste vlacken in ’t rechter been hadde) als mede Al-vleysch, de tacken van de Poort-ader, en de aderen van het Middel-rift, en het Net; in de laetste even-wel sy eerst begint, en in de eerste, als sy nu al wat geduyrt, en toegenomen heeft. Het en blijft even-wel daer noch niet by, maer gaet ten laetsten door alle de aderen. Want al ist, dat yemant die de Blauw-schuyt heeft, al goeden kost at, en dat de Maegh hem wel verteerde, de Gijl, die door soodanige onreyne wegen sijnen door-gangh heeft, ontfanght de selve besmettingen, en wert vermenght met de quade vochtigheden, die hy aldaer ontmoet. Hier door komt het oock aen de Lever, en Milt, jae het geheele Lichaem, soo dat ten laetsten al het Bloet een bedervinge deelachtigh is, gelijck men uyt de teyckenen, en het gelaten bloet bevint.

4. Wat de Oirsaeck belangt, de voorgaende is swart, ende grof bloet, vermenght met eenige rauwe wey, (211) zijnde als een loogh, dat bestaet uyt water en verbrande deelen, somtijts oock met andere raeuwe, en bedorvene vochtigheyt, gelijck sulcx de gestadige veranderingh van het water kan uytwijsen. Nu alsoo de Vierden-daeghsche koortsche, en andere Sieckten, die mede uyt sodanigen Oirsaeck voort-komen, de selve toevallen niet en hebben, met de Blaeuw-schuyt, die oock besmettelick is, en als de bedervingh aen de Lever, ofte Milt gerocht is, nauwelicx immermeer volkomelick genesen wert: so is daer uyt genoegh af te nemen, dat de Blaeuw-schuyt een bysondere bedervinge deelachtigh is, en de welcke dieper indrucksel geeft, als door de eerste hoedanigheden kan geschieden: jae een soodanige, de welcke den aert van vergif navolght, en soo diep inbijt, dat die kracht nimmermeer te recht uyt-getrocken kan werden. Derhalven na dat die rauwe en grove Vochtigheden in de eerste wegen toenemen, en blijven steken, en met de selvige andere vuyligheyt gemenght wert, en dat de wermte van ons Lichaem, (die noyt stil en staet) gestadigh daer op werckt, en sy onbequaem blijven, om tot voedsel te konnen gebracht werden, soo komen sy van handt tot handt hoe langer hoe meerder te bederven, tot datse ten laetsten een bysonderen aert, en besmettelicke verrottinge, die de Blaeuw-schuyt eygen is, aentrecken: gelijck men het selfde oock bevint in het groeyen van andere quaet-aerdige, en vergiftige Vochtigheden, de welcke, hoe sy langer in ’t Lichaem blijven, hoe sy arger werden.

5. Dit swart, grof, raeuw, en onsuyver Bloet, trekt sijnen oirspronck uyt een quade Maniere van Leven, bestaende in ses Niet-natuyrlicke dingen, waer by komen langhduerige, en vierden-daeghsche Koortsche, en een ongesonde gestaltenisse des Ingewandt, als oock Besmettinge.

6. Seer wel is geseyt van den treffelicken schrijver Plutarchus in sijn 9. Taeffel-reden van ‘t 8. boeck, Dat wy van de selfde dingen, daer wy van leven, oock sieck werden. Want gelijck door goede Spijse en Dranck onse nature langh in dit leven onderhouden wert, van wegen dat sy, ’t gene gestadigh vervlieght, wederom herstellen, en alle de deelen onses Lichaems voeden: soo en is in tegendeel quaet voedtsel daer toe niet alleen onbequaem, maer bederft daer-en-boven de nature, en verhindert haer werckinge, ende sulcx verscheydelick na de verscheydenheyt van de bedorven stoffe. Soo schrijft Galenus, dat uyt Voedtsel, ’t welck swaer en grof bloet maeckte, daer by komende de hitte van de Lucht, veel volcks in Alexandryen de Melaetsheyt kregen. En uyt diergelijck oirsaeck zijn de Noortsche landen gequelt met Blaeuw-schuyt, die aldaer eygen ende heel gemeen is, insonderheyt by de gene, die aen Zee woonen, ende ter Zee varen, om dies wille, dat sy veel gebruycken gezouten, en geroockt Vleysch, garstigh, en raeuw Speck, Worsten, Zauzijsen, gezoute, geroockte, ende gedrooghde Visch, gelijck Haringh, Bockent, Salm, &c. als mede Enden, Gansen, Swanen, ende al ’t gene wy vinden in den Schat der Gesontheyt geschreven hebben grof bloet te maken. Want alsoo dusdanige Spijse niet wel lucht en rijsende in de Maeg gemaeckt en kan werden, soo blijftse in de eerste wegen sitten, en geeft de eerste stoffe tot de Blaeuw-schuyt. Hier doet insonderheyt toe het bedorven Koren, het zy dat het nat opgedaen, ofte oock anders niet wel waer-genomen is. Daer van hebben wy een aenmerckens weerdigh exempel onlanghs gehadt in de laetste belegeringe van Breda, alwaer veel jaren te voren tegen sodanigen noot een groote menichte van Terwe was opgeleyt, sonder de selve eens te verschieten: waer door al de gene, die van het broodt, ’t welck van die geschote en bedorvene Terwe gebacken was, gegeten hadde, seer deerlick aen de Blaeuw-schuyt vervielen, wel tot het getal van drie-en-dertigh hondert, gelijck my verhaelt heeft den wel-ervaren Mr. Nicolaes Schavart, tegenwoordigh gewoonlick heel-meester der stadt Dordrecht, doen ter tijdt binnen Breda, alwaer hy veel van de selfde konstelick genesen heeft. Soo is door bedorven Rogge, van Oosten de Blaeuw-schuyt in ’t jaer 1556. in Brabant gebracht, gelijck Dr. Dodoens schrijft: waer van mede te Loven in ’t jaer 1525. gestorven is den hoogh-geleerden doctor in de Godtheyt Martinus Dorpius van Naeltwijck, (die groot zoude geweest hebben, hadde hy mogen leven, gelijck Erasmus van hem schrijft) de Genees-meester, aldaer niet eens wetende, wat sieckte het was, als Dr. Forrest getuyght. Die oock verhaelt van twee Geneesmeesters in den Hage, die de Blauw-schuyt van den Raetsheer Sasbout niet en kenden, soo datter een ander om hem te helpen most komen van Amsterdam. Waer uyt blijckt de waerheyt van het gene Plato seyt, dat het geluck van een Gemeene sake bestaet in een geleert Genees-meester, en getrouwe Vroe-moeder. De selfde Sieckte wert veroirsaeckt, door Twee-back, (dat op de verre reysen mede genomen wert) als het mede van bedorven Terwe gebacken is, ofte op een vochtige plaets gelegen heeft, ofte anders muf geworden is. Gelijck oock van oude Kaes, Kool, Ajuyn, Boonen, Erweten, en andere Pluck-vruchten, voornamelick als sy niet wel gade geslagen en zijn. Soo getuyght Hippocrates van sommige, soo mans, als vrouwen, die door het gestadigh eten van Pluck-vruchten, swacke beenen kregen, en alsoo bleven; en die Erven in haer spijse gebruyckten, met pijn in de Knyen gequelt wierden. Want dit alles heeft weynigh dat voedsaem is, en veel overtolligheyt, streckende om grof, dick, en raeuw bloet te maken: het ’t welck (als deselve langh na malkanderen gebruyckt werden) ten laetsten een bedervinge krijght, die de Blauw-schuyt eygen is. Derhalven zijn de Vriesen, die soodanige grove spijse meerder gebruycken, als de Hollanders, oock dese sieckte veel meerder onderhavigh. Waer uyt wy dit vordeel trecken, dat de (212) Blauw-schuyt ons soo wel beschreven is by Dr. Severius Eugalenus, neerstigh en geleert genees-meester van Doccum in Vrieslant.

Onder de Dranck komt hier voor eerste oorsaeck van de Blauw-schuyt, het Water dat bedorven, ende vol wormen is, het welck die nae Oost-Indyen varen dickwils gedwongen zijn te drincken, en wel so dapper stinckt, gelijck my verhaelt is, dat niemant daer van drincken kan, of hy moet sijn neus toehouden, en even-wel uyt noot gedroncken wert. Het selve doen oock Wateren, die grof, rauw, onklaer, en brack zijn, die tusschen het zout en soet, ofte uyt stil-staende slooten, en grachten geschept werden. Als mede het Bier, dat van soodanigh Water, ofte oock quaet Mout gebrouwen is, insonderheyt dat niet langh, en met weynigh Hoppe (waer door veel verbetert wert) gekookt en heeft. Gelijck oock Wijn, die bekaemt is, langh wert, en begint te bederven.

7. Helpt noch veel tot de Blauw-schuyt de Lucht, de gelegentheyt der Landen, gestaltenisse der Plaetsen, streckende tot koude, vochtigheyt, brackigheyt, ende onsuyverheyt. Soo is bevonde dat als de jaren 1556. en 1562. gantsch vocht en regenachtigh waren, met Zuydelicke winden, daer op gevolght is, een algemeene Blauw-schuyt, gelijck Dr. Ronssen getuyght. Het selve doet oock een Noortsche lucht, die kout, grof, brackigh, en besmet is met veel dampen, de welcke de Zee, en de Rivieren in ’t af-loopen, als oock de Meren, en Gorsingen op-geven, en door den adem in-gehaelt zijnde, de Geesten, en het Bloet besmet. Soo bevint men, dat in Plaetschen ontrent de Zee, ende daer veel stil-staende wateren zijn, de Blauw-schuyt gemeen is, daer men in drooge gantsch van haer niet en weet. En selfs oock hier te lande en is dat gebreck soo swaer, noch soo gemeen niet ter Goude, of te Rotterdam, en noch minder te Dordrecht, alwaer de riviere, uyt de welcke gekoockt, en gebrouwen wert, alle dagh op en af loopt, als wel te Amstelredam, en in Noort-Hollant, daer het vol Meren, en stilstaende Wateren is. Waerom oock (siet de voorsichtigheyt Godts) de Lepel-bladeren, het voornaemste genees-middel, by haer in overvloet wassen (gelijck sy hier aen ’t Wijcksche Meer afgebeelt zijn) die by ons in ’t wildt niet gevonden werden, maer alleen andere van mindere krachten, als genoeg zijnde voor lichter Sieckte. Sommige hebben gemeent dat een zultige Lucht ontrent de zee wel de voornaemste oirsaeck van de Blauw-schuyt was: maer wy seggen, datse daertoe wel helpt, maer in haer selven geen oirsaeck alleen en kan wesen, aengesien dat het volck in vele plaetschen, gelijck midden in Hollant, daer mede gequelt is, die verre van de zee leggen, en in tegendeel vele aen de zee zijn, gelijck Venetyen, dat rontsom van de zee bespoelt, en tusschen beyde door-loopen wert, al waer men van geen Blauw-schuyt en weet te spreken.

8. Hier komt noch by de Maniere van leven in Oeffenen, ofte Stil zijn. Want de gene die in ledigheyt haer tijt besteden, vergaderen vele overtolligheyt, die anders door de Oeffeninge zoude verteren, en daerom zijn de Stée-luyden meerder met de Blauw-schuyt gequelt, als de Boeren, de Vrouwen, als de Mans.

9. Waer toe het sijne mede by-brenght het Ophouden van gewoonlicke losinge, gelijck van Stonden, insonderheyt van ’t Speen.

10 Als mede onmatigen Slaep, die de rauwe Vochtigheden vermeerdert; en al te veel Waken, waer door de in-geboren wermte verteert, en dan veel rauwigheyt vergadert wert.

11. Gelijck onder de Beweginge des Gemoedts oock anders tot het groeyen van swart en swaer bloet vele doet de Swaermoedigheyt ofte Droefheydt: soo doetse oock in dese gelegentheyt; en veel van soodanigh bloet voort-brengende, geeft stoffe aen de Blauw-schuyt, soo dat men in de gene, die met een grove Maniere van leven lange in Droefheyt geseten hebben, wel magh oirdeelen, Blauw-schuyt ofte alleen, ofte met andere Sieckten vermenght, op den wech te zijn.

12. Dewijl oock langdurige Koortschen ten laetsten veeltijdts, in Vierden-daeghsche veranderen, de galachtige Vochtigheden metter tijt tot swarte verbrant zijnde, soo helpen sy mede aen dese Sieckte.

13. Maer alle de verhaelde Oirsaken konnen lichtelick en vaerdiger dit Gebreck verwecken, indiender in ’t Ingewant, insonderheyt de Lever, ofte Milt, eenige ongematigheyt, swackheyt, ofte verstoppinge is, het zy de selve aengeboren is, ofte door vermenginge met de quade Vochtigheden aengekomen is, waer door de (213) groove overtolligheyt niet verwonnen noch af-geset en kan werden.

14. Hier komen ten laetsten noch by een ander, het welck oock buyten alle de gemelte Oirsaken, alleen dese Sieckte kan veroirsaken, te weten de Besmettinge, waer door de Vrucht van de Vader, door het Zaet, ’t welck van het Bloet gekoockt wert, en noch meerder van de Moeder (wiens bloet bedorven zijnde, ’t selfde daer van soodanigh voedsel treckt) het soogende kint van de Min de Blauw-schuyt kan krijgen. Sulcx gebeurt oock lichtelick, als yemant uyt een Kan drinckt (gelijck daerom by ons een schadelicke gewoonte is) met de gene, die de Blauw-schuyt heeft. Want alsoo sijn Tant-vleysch sacht, en bloedigh is, den adem stinckende, soo blijfter wat van de vuyligheyt aen ’t bier ofte de Kan hangen, ’t welck den anderen aenkleeft. Dese besmettinge geschiet oock door den stanck der Lichamen, die van de Blauw-schuyt overleden zijn. Wert oock somtijts wel over-geset door het Kusschen. Wat wonder ist dan (schrijft Dr. Greg. Horstius van Olms) dat de Blauw-schuyt in Hollant soo lichtelick voort-gaet, en oock de gasten van buyten mede-gedeelt wert, alwaer het soenen soo gemeen is als het groeten, insonderheydt onder de Vrouwen, en niet alleen de jonge (van de welcke de kuskens lichtelick soo quaet niet en vallen, soo om datse dese Sieckte minder onderworpen zijn, als mede om dat haer Scheur-buyck, soo seer niet tegen en staet: en hoe yet aengenamer is, hoe het minder beschadight, dewijl den treck de Inbeeldinge volght, en de selve groote kracht heeft op onse geesten, en vochtigheden) maer oock, och lacy! oude, en verschrompelde teutebellen, daer men de kinderen mede zoude te bedde jagen. De welcke indien sy sonder een kus begroet wierden, ’t selfde haer dapper zouden belgen, als of haer het meeste ongelijck ware aen-gedaen. Over dit tegenstaende, en ongesont Kusschen, klaeght Montaigne 3. des Essais 5. als oock al in oude tijden de Romeynsche Poëet Martialis 11. Epigr. 99.

Essugere non est, Basse, basiatores, Instant, morantur, per sequuntur, oecurrunt, Et hinc, & illinc, usquequaque, quacunque. Non ulces aëre, pustulaeve lucentes, Nec triste mentum, sordidique lichenes, Nec labra pingui delibuto ceroto, Nec congelati gutta porderit nasi, &c.

En ‘t is wonder, dat dit noch ten tijde van den Keyser Domitianus (doen Martialis leefde) in swang ging, daer soo lange te voren de Keyser Tiberius openbaer hadde doen verbieden het dagelicksche Kusschen, gelijck Suetonius in sijn leven verhaelt. Ick hebbe te Venetyen gesien dat de Edelluyden malkanderen op straet ontmoetende, noch op de Romeynsche wijse, den eene den anderen kusschen dat het klapt: het welck in alle d’andere steden van Italyen seer vremt zoude staen. Wat ons Landt aengaet, onder de Mans heeft dit weynigh plaetsche, ’t en ware misschien datter een goet glaesjen voor gegaen was: en de statige oude Vrouwen (over de welcke Dr. Horstius soo klaeght) behooren haer oock te vreden te houden, dat men haer uyt eerbiedigheyt hier in overslaet.

Het XXI Kapitel.

1. Beschrijvingen van blauwschuit.(scheurbuik)

2. De manier hoe ze groeit.

3. Op welke plaatsen.

4. De voorgaande en naaste oorzaak.

5. De verre en uitwendige oorzaken die bestaan in. (210)

6. Spijs en drank.

7. Lucht en landen.

8. Bewegen en rusten.

9. Ophouden van gewoonlijke lozing.

10 Slapen en waken.

11. Bewegingen van het gemoed .

12. Koortsen.

13. Gestalte van het ingewand.

14. Besmetting.

1. Blauwschuit is een algemene en eigen ziekte in de Noordse landen en bestaat in een kwaadaardige en verborgen hoedanigheid die door het gehele lichaam en vooral in de delen die het voedsel besturen verspreid is en spruit uit melancholische grove en weiachtige vochtigheid die samen gaat met zwaarmoedigheid van de geesten, zwaarte in de benen, vermoeidheid over het ganse lichaam, benauwdheid op de borst, bederf in het tandvlees, stinkende adem en blauwe vlekken, voornamelijk aan de benen.

2. Droog, vast en schraal land, omdat het geen vettigheid heeft en niet goed bewerkt kan worden, is ongeschikt om vruchten voort te brengen, daarentegen dat vet en goed geploegd is geeft de landman groot voordeel. Het ploegen en mesten doet het land dat anders net als onderbleven is als smelten en rijzen zoals Columella wel schrijft in 22 en 15. Het nuttigste dat zodanige aarde geeft is tarwe waarvan het brood gebakken wordt wat onze beste en gewoonste spijs is (wat de oorzaak is dat onze Zaligmaker ook bevolen heeft om voor ons dagelijks brood te bidden, Matth.6, Luc. 11.) net zoals de beste drank wijn en de gewoonste hier te lande bier is. Maar indien ze alle drie niet goed rijzen en gezuiverd worden, zo kunnen ze geen goed voedsel aan het lichaam mededelen, dan veroorzaken ze verstopping en laten grove en kwade vochtigheden verzamelen net zoals men ondervindt in onderbleven brood wat als lood in de maag valt als ook in onzuiver bier en wijn die noch niet gewerkt heeft. Want gijl en most omdat ze noch vermengd zijn met gist en moer vallen rauw, onzuiver en dientengevolge ook ongezond om te drinken, maar als ze aan het werken komen dan beginnen ze als een strijd aan te richten op hun vuilheid en rijzen en dringen met hun geesten en warmte op (eveneens zoals men ziet in het koken van enig nat) waardoor de onreinheid zinkt en van het ander zuivere gescheiden blijft. Op dezelfde wijze gaat het met de vochtigheden van ons lichaam. Want als alles wel gesteld is dan smelt de spijs in de maag als tot een room die we gijl noemen en wordt aldaar door de ingeboren warmte verwerkt en wordt zo van het voedzame gescheiden die delen die tot geen goed voedsel kunnen gedijen, die worden daarom als overtollige vuilheid geloosd. Maar hetgeen nuttig en nuttig tot voedsel is wordt door de eigen aard en de ingeboren kracht van de maag en darmen gekookt. Daarna als het aldus klaar gemaakt is gezonden naar de lever om aldaar tot fijn en zuiver bloed gemalen te worden. Opdat zulks te beter zou gaan wordt het grofste van het gijl (dat door nauwe wegen moet schieten) met enig wei vermengd en daardoor driftiger gemaakt en door de milt ingetrokken die niettemin dat dikke en zuurachtige gijl bewerkt en verandert in een bloed dat haar en de naaste delen nuttig is. Maar hetgeen tot voedsel gans ongeschikt valt dat maakt ze zich kwijt, ten dele door de aambeiaderen en de tak van de poortader, ten dele door haar slagaderen waarvan het overschot in de nieren gebracht kan worden waardoor dikwijls in de miltziekten het water bruin is.

Wanneer dit aldus naar behoren gebeurt dan is de mens wel te pas, maar als door teveel rauwe en kwade kost te gebruiken, ook in een gezond lichaam, het in de maag en darmen niet goed verteerd, noch van zijn vuilheid kan gescheiden worden en dat het gijl alzo vol grove en onzuivere delen in de lever komt, dan kan de milt dit alles niet naar zich trekken en hetgeen ze ontvangt niet genoeg bewerken waardoor dan het bloed niet gerezen is en onzuiver blijft en ook zodanig voedsel aan het lichaam geeft wat alle delen waar het bij komt met blauwschuitige symptomen besmet zoals daarna zal worden aangewezen.

3. Uit hetgeen gezegd is kan nu wel gemakkelijk de plaats afgeleid worden waar de blauwschuit groeit, te weten als ze niet door besmetting aangekomen is die meestal de milt is, soms ook de lever (zoals dr. Forest getuigt bevonden te hebben in president Assendelft die ook de meeste vlekken in het rechterbeen had) als mede alvleesklier, de takken van de poortader en de aderen van het middenrif en het net, in de laatste evenwel ze eerst begint en in de eerste als ze nu al wat duurt en toegenomen is. Het blijft evenwel daar noch niet bij maar gaat tenslotte door alle aderen. Want al is het dat iemand die de blauwschuit heeft al goede kost at en dat de maag het goed verteert de gijl die door zodanige onreine wegen zijn doorgang heeft ontvangt die besmettingen en wordt vermengd met de kwade vochtigheden die hij aldaar ontmoet. Hierdoor komt het ook aan de lever en milt, ja het gehele lichaam zodat tenslotte al het bloed een bederf deelachtig is zoals men uit de tekens en het gelaten bloed ziet.

4. Wat de oorzaak aangaat, het voorgaande is zwart en grof bloed dat vermengd is met enige rauwe wei (211) dat als een loog is en uit water en verbrande delen bestaat, soms ook met andere rauwe en bedorven vochtigheid, net zoals zulks de constante verandering van het water kan uitwijzen. Nu omdat de vierdedaagse malariakoorts en andere ziekten, die mede uit zodanige oorzaak voortkomen niet dezelfde symptomen hebben met de blauwschuit, die ook besmettelijk is, en als het bederf aan de lever of milt gekomen is nauwelijks immermeer volkomen genezen wordt is daaruit genoeg af te nemen dat de blauwschuit aan een bijzonder bederf deelachtig is en die een diepere indruk geeft dan door de eerste hoedanigheden kan gebeuren, ja, een zodanige die de aard van vergif navolgt en die er zo diep inbijt dat die kracht nimmermeer goed uitgetrokken kan worden. Derhalve nadat die rauwe en grove vochtigheden in de eerste wegen toenemen en blijven steken en met die andere vuiligheid gemengd wordt en dat de warmte van ons lichaam (die nooit stil staat) steeds daarop werkt en ze ongeschikt blijven om tot voedsel gebracht te kunnen worden komen ze van hand tot hand hoe langer hoe meer te bederven totdat ze tenslotte een bijzondere aard en besmettelijke verrotting die de blauwschuit eigen is aantrekken net zoals men het ook bevindt in het groeien van andere kwaadaardige en vergiftige vochtigheden die hoe ze langer in het lichaam blijven hoe erger ze worden.

5. Dit zwarte, grove, rauwe en onzuiver bloed trekt zijn oorsprong uit een kwade manier van leven die bestaat in zes niet natuurlijke dingen waarbij langdurige en vierdedaagse koortsen en een ongezonde gestalte van het ingewand als ook besmetting komen.

6. Zeer goed is gezegd door de voortreffelijke schrijver Plutarchus in zijn 9de tafelreden van het 8ste boek dat wij van dezelfde dingen waar wij van leven ook ziek worden. Want net zoals door goede spijs en drank onze natuur lang in dit leven onderhouden wordt vanwege dat ze wat steeds vervliegt wederom herstelt en alle delen van ons lichaam voedt, zo is in tegendeel kwaad voedsel daartoe niet alleen ongeschikt, maar bederft daarenboven de natuur en verhindert haar werking en zulks verschillend naar de verschillen van de bedorven stof. Zo schrijft Galenus dat uit voedsel wat zwaar en grof bloed maakt dat daar de hitte van de lucht bij komt dat veel volk in Alexandrië de melaatsheid kreeg. En uit dergelijke oorzaak zijn de Noordse landen gekweld met blauwschuit die daar eigen en heel gewoon is en vooral bij diegene die aan zee wonen en ter zee varen omdat ze veel gezouten en gerookt vlees, garstig en rauw spek, worsten, saucijzen, gezouten, gerookte en gedroogde vis zoals haring, bokking, zalm etc gebruiken, als mede eenden, ganzen, zwanen en al hetgeen we vinden dat we in de ‘Schat der Gezondheid’ geschreven hebben dat grof bloed maakt. Want omdat dusdanige spijs niet goed verlucht en oprijzend in de maag gemaakt kan worden, zo blijft ze in de eerste wegen zitten en geeft de eerste stof tot de blauwschuit. Hier doet vooral toe het bedorven koren, (met moederkoren) hetzij dat het nat opgedaan of ook anders niet goed bewaard is. Daarvan hebben wij een opvallend voorbeeld onlangs gehad in de laatste belegering van Breda waar veel jaren tevoren tegen zodanige nood een grote menigte tarwe was neer gelegd zonder die eens om te keren waardoor al diegene die van het brood wat van die opgeschoten en bedorven tarwe gebakken was gegeten hadden zeer deerlijk aan de blauwschuit vervielen, wel tot het getal van drie en dertig honderd, zoals me verhaald is door de goed ervaren mr. Nicolaes Schavart, tegenwoordig gewoonlijk heelmeester van de stad Dordrecht en toentertijd binnen Breda waar hij veel van hen kunstig genezen heeft. Zo is door bedorven rogge van uit het Oosten de blauwschuit in het jaar 1556 in Brabant gebracht zoals dr. Dodonaeus schrijft waarvan mede te Leuven in het jaar 1525 gestorven is de hooggeleerde doctor in de Godheid Martinus Dorpius van Naaldwijk, (die groot zoude geweest worden had hij mogen leven zoals Erasmus van hem schrijft) de geneesmeesters die daar niet eens wisten welke ziekte het was zoals dr. Forrest getuigt. Die ook verhaalt van twee geneesmeesters in Den Haag die de blauwschuit van de raadsheer Sasbout niet kenden zodat er een ander om hen te helpen moest komen van Amsterdam. Waaruit blijkt de waarheid van hetgeen Plato zegt dat het geluk van een algemene zaak bestaat in een geleerd geneesmeester en getrouwe vroedvrouw. Dezelfde ziekte wordt veroorzaakt door tweebak (dat op de verre reizen mee genomen wordt) als het mede van bedorven tarwe gebakken is of op een vochtige plaats gelegen heeft of anders muf geworden is. Net zoals ook van oude kaas, kool, ui, bonen, erwten en andere plukvruchten en voornamelijk als ze niet goed gade geslagen zijn. Zo getuigt Hippocrates van sommige, zowel mannen als vrouwen, die door het steeds eten van plukvruchten zwakke benen kregen en alzo bleven en die erwten in hun spijzen gebruikten en met pijn in de knieën gekweld werden. Want dit alles heeft weinig dat voedzaam is en veel overtolligheid geeft die dient om grof, dik en rauw bloed te maken wat (als dat lang na elkaar gebruikt wort) tenslotte een bederving krijgt die de blauwschuit eigen is. Derhalve zijn de Friezen die zodanige grove spijs meer gebruiken dan de Hollanders ook aan deze ziekte veel meer onderhavig. Waaruit we dit voordeel te trekken dat de (212) blauwschuit ons zo goed beschreven is door dr. Severius Eugalenus, neerstig en geleerd geneesmeester van Dokkum in Friesland.

Onder de drank komt hier voor eerste oorzaak van de blauwschuit het water dat bedorven en vol wormen is wat die naar Oost-Indië varen dikwijls gedwongen zijn te drinken en wel zo dapper stinkt, zoals me verhaald is, dat niemand daarvan drinken kan of hij moet zijn neus toehouden en evenwel uit nood gedronken worden. Hetzelfde doen ook wateren die grof, rauw, onzuiver en brak zijn, die tussen het zout en zoet of uit stil staande sloten en grachten geschept worden. Als mede het bier dat van zodanig water of ook kwaad mout gebrouwen is en vooral dat niet lang en met weinig hop (waardoor veel verbeterd wordt) gekookt is. Net zoals ook wijn die bekaamd is, lang wordt en begint te bederven.

7. Helpt noch veel tot de blauwschuit de lucht, de ligging van de landen, vorm van de plaatsen die dienen tot koude, vochtigheid, brakheid en onzuiverheid. Zo is bevonden dat toen de jaren 1556 en 1562 gans vochtig en regenachtig waren en Zuiden winden daarop een algemene blauwschuit gevolgd is, zoals dr. Ronssen getuigt. Hetzelfde doet ook een Noordse lucht die kout, grof, brak en besmet is met veel dampen die de zee en de rivieren in het aflopen als ook de meren en kwelders opgeven en door de adem ingehaald worden de geesten en het bloed besmet. Zo ziet men dat in plaatsen ontrent de zee en daar veel stil staande wateren zijn de blauwschuit algemeen is, daar men in droge gans van haar niet weet. En zelfs ook hier te lande is dat gebrek niet zo zwaar of algemeen niet in Gouda of te Rotterdam en noch minder te Dordrecht waar de rivier, waaruit gekookt en gebrouwen wordt, elke dag op- en afloopt als wel te Amsterdam en in Noord-Holland waar het vol meren en stilstaande wateren is. Waarom ook (ziet de voorzichtigheid Gods) de lepelbladeren, het voornaamste geneesmiddel, bij hen in overvloed groeien (net zoals ze hier aan het Wijkse Meer afgebeeld zijn) die bij ons niet in ’t wild gevonden worden, maar alleen anderen van mindere krachten die genoeg zijn voor lichtere ziekten. Sommige hebben gemeend dat een ziltige lucht ontrent de zee wel de voornaamste oorzaak van de blauwschuit is, maar wij zeggen dat het daartoe wel helpt maar in zichzelf geen oorzaak alleen kan wezen aangezien dat het volk in vele plaatsen zoals midden in Holland daarmee gekweld is die ver van de zee liggen en in tegendeel er vele aan de zee zijn zoals Venetië dat rondom door de zee omspoeld en tussen beide doorlopen wordt waar men van geen blauwschuit weet te spreken.

8. Hier komt noch bij de manier van leven in oefenen of stil zijn. Want diegene die in ledigheid hun tijd besteden verzamelen veel overtolligheid die anders door de oefening zou verteren en daarom zijn de lieden in de steden meer met de blauwschuit gekweld dan de boeren, de vrouwen zowel als de mannen.

9. Waartoe het zijne mede bijbrengt het ophouden van gewoonlijke lozing zoals van stonden en vooral van de aambeien.

10 Als mede onmatige slaap die de rauwe vochtigheden vermeerdert en al te veel waken waardoor de ingeboren warmte verteerd en dan veel rauwigheid verzameld wordt.

11. Net zoals onder de bewegingen van het gemoed ook anders tot het groeien van zwart en zwaar bloed veel doet de zwaarmoedigheid of droefheid doet ze ook in deze gelegenheid en brengt zoveel van zodanig bloed voort dat het stof geeft aan de blauwschuit zodat men in diegene die met een grove manier van leven lang in droefheid gezeten hebben wel mag oordelen dat ze met de blauwschuit of alleen of met andere ziekten vermengt op weg zijn.

12. Terwijl ook langdurige koortsen tenslotte vaak in vierdaagse veranderen en de galachtige vochtigheden mettertijd tot zwarte verbrand zijn helpen ze mede aan deze ziekte.

13. Maar alle verhaalde oorzaken kunnen gemakkelijk en vaardiger dit gebrek verwekken indien er in het ingewand en vooral de lever of milt enige ongesteldheid, zwakte of verstopping is, hetzij die aangeboren is of door vermenging met de kwade vochtigheden aangekomen is waardoor de (213) grove overtolligheid niet overwonnen, noch afgezet kan worden.

14. Hier komt tenslotte noch bij een andere, wat ook buiten alle vermelde oorzaken alleen deze ziekte kan veroorzaken, te weten de besmetting waardoor de vrucht van de vader door het zaad wat door het bloed gekookt wordt en noch meer door de moeder (wiens bloed bedorven is en er zulk voedsel van trekt) het zogende kind van de min de blauwschuit kan krijgen. Zulks gebeurt ook gemakkelijk als iemand uit een kan drinkt (net zoals het daarom bij ons een schadelijke gewoonte is) met diegene die de blauwschuit heeft. Want omdat zijn tandvlees zacht en bloedig is en de adem stinkt blijft er wat van de vuiligheid aan het bier of de kan hangen wat de anderen aankleeft. Deze besmetting gebeurt ook door de stank van de lichamen die van de blauwschuit overleden zijn. Het wordt ook soms wel overgezet door het kussen. Wat wonder is het dan (schrijft dr. Greg. Horstius van Olms) dat de blauwschuit in Holland zo gemakkelijk voortgaat en ook de gasten van buiten medegedeeld wordt waar het zoenen zo algemeen is als het groeten en vooral onder de vrouwen en niet alleen de jonge (waarvan de kusjes gemakkelijk niet zo kwaad vallen en zo omdat ze aan deze ziekte minder onderworpen zijn als mede om dat hun scheurbuik niet zo zeer tegen staat en hoe iets aangenamer is hoe het minder beschadigt omdat de trek de inbeelding volgt die grote kracht heeft op onze geesten en vochtigheden) maar ook, och helaas! oude en verschrompelde tuttebellen waar men de kinderen mee te bed zou jagen. Die, indien ze zonder een kus begroet worden, ze dapper beledigd zouden wezen alsof hen het meeste ongelijk aangedaan is. Over dit tegenstaande en ongezonde kussen klaagt Montaigne in 3 des Essays 5, als ook al in oude tijden de Romeinse poëet Martialis in 11 Epigr. 99

‘Essugere non est, Basse, basiatores. Instant, morantur, per sequuntur, oecurrunt, Et hinc, & illinc, usquequaque, quacunque. Non ulces aëre, pustulaeve lucentes, Nec triste mentum, sordidique lichenes, Nec labra pingui delibuto ceroto, Nec congelati gutta porderit nasi, &c.

En het is een wonder dat dit noch ten tijde van keizer Domitianus (toen Martialis leefde) in zwang ging waar zolang tevoren de keizer Tiberius openbaar het dagelijkse kussen had laten verbieden zoals Suetonius in zijn leven verhaalt. Ik heb te Venetië gezien dat de edellieden die elkaar op straat ontmoeten noch op de Romeinse wijze de ene de andere kuste dat het klapte wat in alle andere steden van Italië zeer vreemd zou staan. Wat ons land aangaat, onder de mannen heeft dit weinig plaats tenzij misschien dat er een goed glaasje aan vooraf gegaan was en de statige oude vrouwen (waarover dr. Horstius zo klaagt) behoren zich ook tevreden te houden dat men hen uit eerbied hierin overslaat.

Het XXII.I Capittel.

Voor-teyckenen van de Wtkomst, ofte hoe het met de Blauw-schuyt eyndigen zal.

De Blauw-schuyt en valt in ’t begin, en als het gebreck alleen in de Vochtigheden sijn plaetsch heeft, sonder dat de quaet-aerdigheyt het Ingewant mede gedeelt is, niet swaer te genesen: dan is lichtelick met een goede Maniere van Leven, en veranderinge van Lucht te helpen. Maer als de selve eens vast in Lever en Milt geprent is, dan valt het een langhduerige sieckte, en die naeuwelicx geheel uytgeroeyt kan werden, soo van wegen de swarte en sware Vochtigheyt, die niet wel te bewegen is, en haren quaet-aerdigheyt door het geheele Lichaem verspreyt, als van wegen datter uyt die voorname deelen, nu gantsch besmet zijnde, geen goet bloet en kan voort-gebracht werden. Waer door gebeurt, dat sommige, als sy aen dit gebreck lange jaren hebben gaen quijnen, ten laetsten schierlick komen te sterven. Soo getuyght Dr. Dodoens uyt de gene, die het selfs gesien hadden, verstaen te hebben, dat in Yslandt (een eylant, alsoo genoemt nae de groote Ys-kouw, als leggende in de Noort-zee onder den Beercirkel, in ’t westen 150. Duytsche mijlen van Noorwegen) eenige, die aen dese sieckte gaen, onvoorsiens neder-storten, en soo doot blijven.

De Blauw-schuyt verandert somtijts in andere sieckten, gelijck Water, Roode-loop, en Teringe, waer aen de Menschen dan al quijnende gaen sterven. Soo gaet het oock als de selve vele, en sware gebreken, gelijck groote Krimping in den Buyck, gestadigh Braken, felle Koortsen, Sweringen aen de Beenen, Treckinge der Leden, en diergelijcke, by haer heeft, als mede wanneer sy van de Ouders aenge-erft is, also de oirsaeck in de selve diep in-gewortelt is, en soodanige uyt den aert swack Ingewant hebben.

De Vlacken in de Beenen hoe sy bruynder zijn, hoe arger; en als sy tot Sweringe uytbreken, die konnen seer qualick genesen werden, maer loopen groot gevaer om tot Kout vyer te vervallen: gelijck mede alsser eenige bruynigheyt komt inde mont, ofte ’t gehemelt, als beteyckenende een uytblussing van de ingeboren, en natuerlicke wermte, is een voor-teycken van de aenstaende doot.

Het XXIII Kapittel.

Voortekens van de uitkomst of hoe het met de blauwschuit (scheurbuik) eindigen zal.

De blauwschuit valt in het begin en als het gebrek alleen in de vochtigheden plaats heeft zonder dat de kwaadaardigheid aan het ingewand mede gedeeld is niet zwaar te genezen, dan is gemakkelijk met een goede manier van leven en verandering van lucht te helpen. Maar als die eens vast in lever en milt ingeprent is dan valt het een langdurige ziekte en die nauwelijks geheel uitgeroeid kan worden en dat vanwege de zwarte en zware vochtigheid die niet goed te bewegen is en haar kwaadaardigheid door het gehele lichaam verspreidt, als vanwege dat er uit die voorname delen die nu gans besmet zijn geen goed bloed voort gebracht kan worden. Waardoor gebeurt dat sommige als ze aan dit gebrek lange jaren hebben geleden tenslotte plotseling komen te sterven. Zo getuigt dr. Dodonaeus uit diegene die het zelf gezien hebben verstaan te hebben dat in IJsland (een eiland die zo genoemd is naar de grote ijskoude en omdat ze ligt in de Noordzee onder de beercirkel in het westen 150 Duitse mijlen van Noorwegen) enige die aan deze ziekte gaan onvoorziens neerstorten en zo dood blijven.

Blauwschuit verandert soms in andere ziekten zoals water, rode loop en tering waaraan de mensen dan al kwijnende gaan sterven. Zo gaat het ook als die vele en zware gebreken, zoals grote krimping in de buik, steeds braken, felle koortsen, zweren aan de benen, trekken van de leden en dergelijke bij zich hebben als mede wanneer het van de ouders aangeërfd is omdat de oorzaak in die diep ingeworteld is en zodanige uit de aard zwak ingewand hebben.

Hoe bruiner de vlekken in de benen zijn, hoe erger en als ze tot zweren uitbreken kunnen die zeer moeilijk genezen worden maar lopen groot gevaar om tot koud vuur te vervallen net zoals ook als er enige bruinheid komt in de mond of het gehemelte wat een uitblussing van de ingeboren en natuurlijke warmte betekent en een voorteken van de aanstaande dood is.

Het XXIV. Capittel.

1. Aenwijsingen tot de Genesinge, door

2. Bloet-laten,

3. Bereyden, Openen, en

4. Middelen die eygentlick de Blauw-schuyt wederstaen.

5. Suyverende, ofte Purgeren,

6. Verstercken.

1. Dewijl de Blauw-schuyt haren oirspronck heeft uyt grof, swaer, swart, en rauw Bloet, het welck vermenght is met scherpe, en dunne Wey, die beyde een bysondere en eygene (die wy Blauw-schuytige mogen noemen) bedervinge, en besmettelicke verrottinge aengetrocken heeft: soo moet die quaet-aerdigheyt, door bysondere en eygene Genees-middelen wech-genomen, de selvige bereyt, en de verstopte Aderen geopent zijnde, afgeset, en dan de Milt, Lever, en ’t ander Ingewant, versterckt werden. Waer toe mede ondertusschen dient gehouden soodanigen Maniere van Leven, die de Oirsaken van de Blauw-schuyt tegen is, ende het groeyen van grof Bloet wederstaet.

2. Het Bloet aldus gestelt zijnde, dient ten eersten wat vermindert, sulcx is best door het Speen (alwaer de Nature gewoon is het grofste nae toe te senden) het zy die Aderen van selfs vloeyen, het welck beter is, het zy, dat sy door Egels, ofte ander geopent werden. Maer als dat niet vallen en wil, soo magh men in den Arm laten, ofte oock, als de toevallen meest beneden zijn, in den voet, doch weynigh sevens (alsoo de krachten sulcx niet en willen lijden) en liever twee drie mael, en dat meerder om het Bloet wat lucht te geven, als om veel af te trecken. En dit en dient oock niet gedaen, als in ’t begin: want als het gebreck te seer toegenomen heeft, dan en zoude het Laten niet de groote Sieckte, maer wel de kleyne krachten verminderen. Maer dan moet men komen om de quade Vochtigheden te bereyden, en af te setten, en de quaet-aerdigheyt te benemen.

3. Waer door de swarte, en sware vochtigheden te bereyden zijn, en daer benevens Milt, en Lever te openen, is wijtloopigh aengewesen in het Eerste deel en 4. boeck van den Schat der Ongesontheyt, op het 5. 15. en 16. capittel, en derhalven onnoodigh hier wederom te verhalen. Wt de selfde hebben wy de Inlantsche verhaelt in ’t laetste capittel van de Inleydinge.

4. Maer dese gemeene en zijn niet genoegh, en men zoude met de selvige alleen weynigh uytrechten, ten zy daer by gemengt wierden soodanige, die de bysondere bedervinge door bysondere kracht konden overwinnen. En van dese zulle wy nu gaen beschrijven, waer sy wassen, wat gedaente, aert, en krachten sy hebben, beginnende van de slapste

Penningh-kruyt, ofte Nummularia, also genoemt na sijn ronde bladerkens, een penningh gelijckende, die (216) met twee aen elcke zijde van een langen steel, langhs de aerde kruypende, beset zijn, aen ’t uytkomen van de welcke op korte steelkens kleyne gele bloemkens uyt-spruyten. Wascht onder andere plaetschen van Hollant in ’t Haeghsche bosch, en overvloedigh aen de slooten van den Dordrechtschen waert, maer seer dicht onder de wilgen staende aen den dijck, buyten den riet-dijck, aen den welcken hy eertijts vast geweest is: gelijck hier (1) beneffens (2) Beke-boom, ende (3) Water-hanen-voet uyt-gebeeldt is.

Penning-kruyt verkoelt in den eersten, en verdroogt in den tweeden graed. Behalven dat het een goet, en heelsaem wondt-kruyt is, soo wederstaet het oock de Blauwschuytige besmettinge, en quaet-aerdigheyt, en versterckt de losse Lidtmaten, gelijck Dr. Wierus mede getuyght.

Suyring is genoegh bekent, ick hebse sien wassen in ’t Haegsche bosch, en ontrent Leyden, is kout en droogh in den tweeden graed, ontdoet de verstoptheyt, verfrischt mont en maegh, verquickt ende versterckt het herte, en wederstaet alle bedervinge, en verrottinge, als onder andere oock die van de Blauw-schuyt.

Kleyne Suyring, ofte Acetosella, by sommige Velt-surkel, en by ons Schaeps-suyring genoemt, heeft de selfde kracht met de voorgaende, dan is meerder droogh makende. Sy wascht onder andere plaetschen van Hollant in de weyden om Dordrecht.

Coekocks-broot (soo genoemt om dat het met de Coe-kock voort-komt, ofte van hem geerne gegeten wert) is een kleyn en leegh kruydt, dunne steelkens uyt de wortel gevende, op yders toppen van de welcke drie teere, dunne, kleyne, bleyck-groene bladerkens voort-komen, suer van smaeck, de Claver-bladeren by-na gelijck, waerom het oock den naem in Latijn heeft van Trifolium acetosum, ofte Suyre Claveren, en volght in aert en krachten de Suyringh.

Beke-boom, Beeck-pongen, of Water-pongen, hebben dicke, vette, gladde, en bruyn groene bladeren, wat langwerpiger, als het Penningh-kruyt, en komen mede soo twee tegen een uyt een langen steel, waer uyt zijde-tacxkens spruyten met blauwe bloemkens, die van Guychel-heyl-wijfken niet ongelijck. Wassen aen de kanten van de slooten, en onder andere veel in den Dordrechtsen waert, even buyten de poorte. Beke-boom is werm, en droogh in den tweeden graed, en bequaem voor de Droppel-pisse, en ’t Graveel: maer insonderheyt voor de Blauw-schuyt. Doch al ist, dat Dr. Ronssen, ende andere de Beke-boom, als sy alleen gebruyckt wert, misprijsen, vreesende, dat hy door sijne vochtigheyt stoffe mocht geven tot vergrootinge van de Milt: soo is sulcx te vergeefs, dewijl het selve soo wel het rijsent zout heeft als andere Blauwschuyt-kruyden, hoe-wel niet soo veel, als de Lepelbladeren, met de welcke het om sijne meerder vochtigheyt, en minder hitte bequamelick gemenght wert, alsser brant, ofte koortsche by is.

Bocx-boonen zijn soo genoemt na haer dicke, en gelijvige bladeren, de Boon-Bladeren gelijckende, behalven datter op elck hol en voosachtigh steelken maer drie by een staen, gelijk aen de Claveren, daerom oock, en om dat sy in, en ontrent het water groeyen, Water-Claveren geheeten. Sy wassen onder andere menigh-vuldigh in den Alblasser-waert, die om sijn leeghte, den Leegen-waert genoemt wert, en veel in de slooten tusschen Papendracht en Alblas. Zijn werm, en droogh in den tweeden graed, en, gelijck de menighvuldige ervarentheyt leert, hebben sonderlinge kracht tegen de Blauw-schuyt, en konnen, tegens den aert van andere Blauw-schuyt-kruyden, het koken verdragen, waer toe sy oock des winters, gedrooght zijnde, gebruyckt werden.

Alle de soorten ofte geslachten van Kersse zijn vol van lucht, ofte vliegend Zout, gelijck haren scherpen smaeck wel uytwijst, en hebben derhalven kracht om de Blauw-schuyt te verwinnen, onder de selve wassen seer menighvuldigh in de slooten buyten Dordrecht, en elders, de grooten en kleyne Water-kersse.

Water-kersse heeft een dicken, langen, en hollen steel; daer aen wassen veel langachtige ryen van bladeren, van veel bysonder langworpig ronde bladekens vergadert, bruyn-groen van verwe, en in ’t opperste veel kleyne, en witte bloemkens. Is heet en droogh al over den tweeden graed, van reuck, en smaeck de Kersse, ofte Kors, die in onse Hoven gesaeyt, en onderhouden wert, gantsch gelijck. Helpt, behalven de Blauw-schuyt, oock de Droppel-pisse, en ’t Graveel. Dr. Eugalenus schrijft dat ’t sap insonderheyt helpt de (217) gene die met eenen een slaperigheyt hebben, te weten als ’t kruyt in klaer en loopent water gewassen heeft. Doch al te vooren is de kracht van dit kruyt voor de Slaperigheyt voor-gestaen by Rondeletius tegens Fernelius, die door de ervarentheyt bevestight wert.

Van de selfde gedaente, aerdt, en kracht zijn de Coekocks-bloemen, ofte Kievits-bloemen, die met de Coecocken, en Kievitten voort-komen, oock kleyne Water-kersse genoemt, en werden met haer lieffelicke, en blauwachtige bloemkens in menichte van de Boerinnen te koop gebracht. De selfde gedaente, kracht, en aert is in de Rakette, die ontrent Leyden, en elders in ’t wilt wascht. Diergelijcke kracht heeft oock Herick, ’t welcke hier allesins langhs de dijcken, en stadts-vesten wascht, en een quaet onkruyt in de velden is: als mede Mostaert, die allesins aen de dijcken in ’t wilt opslaet.

Onder alle de Blauw-schuyt-kruyden en isser geen gebruyckelicker, noch bequamer, als ’t Lepel-kruyt, ofte Lepel-bladeren, soo genoemt na sijn blinckende, rontachtige, en wat uyt-geholde bladeren, een lepelken van gedaente niet qualick gelijckende, als gantsch in smaeck, en reuck de Kersse. Wascht in groote menigte ontrent Amsterdam, en werdt van daer oock versch in andere steden versonden; alsoo bevonden werdt, dat de geene die aldaer in de hoven gezaeyt, en onderhouden werdt, nergens nae soo goet en is, als die van selfs uyt sijn eygen aerde op slaet. Dr. Forest schrijft groote kracht bevonden te hebben in het Water, op het zant over-gehaelt. Ons volck varende na Groenlandt, het welck uyt enckele klippen bestaet, en alwaer struyck, noch staeck en is (doch even-wel houts genoegh komt drijven uyt Noorwegen, soo dat de gene, die daer komen, geen gebreck en hebben, om vyer te stoken) getuygen dat tusschen de reten van de Steenen, gemist met de heete, en salpeterachtige mist van de Meeuwen, die haer met groote menichte aldaer onthouden, by na niet anders en wascht, als Suyringh, en Lepel-bladeren, van de selfde smaeck, verwe, en gedaente, als d’onse, behalven datse wat kleynder, en gekronckelt zijn. De Boots-gesellen hier komende zijn dapper gequelt met de Blauw-schuyt, en loopen derhalven aen landt, en eten Salade (gelijck sy die kruyden noemen) waer mede sy haest genesen, en sonder die middelen soo hevigh aengetast werden, dat sy daer aen sterven. Gelijck bevonden is in de Matrosen, die hier van onvoorsien zijnde aldaer in ’t jaer 1634. wilden overwinteren. Voorsichtiger waren andere seven, die daer na in ’t eylant Spits-bergen bleven, de welcke eerst voor-raet van de selfde Kruyden gedaen hebbende, die rontsom haer tente leyden, en het Snee daer op vallende, de selvige versch bleven, waer door sy haer in gesontheyt den geheelen winter aldaer overhielen.

Kleyne Gouwe, of Speen-kruyt heeft rontachtige, en blinckende groene bladeren, en gele bloemkens, begint in den Maert uyt de aerde te spruyten, en vergaet gantsch in de Mey, soo datter dan niet een bladt of te vinden en is. Het wascht overvloedigh in ’t Haeghsche bosch, aen den Swijndrechtsen dijck, als oock meest het geheele lant door. Is merckelick, en werckelick heet en droogh, wel tot in den derden graed, scherp op de tong bijtende, bequaem voor de Blauw-schuyt, het welck de oirsaeck is, dat het de Duytschen Schor-buyck-Kreutlin geheeten hebben

Sondauw, ofte Ros solis, en anders Loopigh-kruyt, is een teer en leegh kruydeken, hebbende luttel, kleyne, rondachtige uytgehoolde bladekens, wat ruygachtigh, en rootachtigh, met wat vochtigheyt, en kleyne droppelkens, als dauw (het welck de oirsaeck is van de benaminge) selfs in ’t heetste van de somer, en op de middagh besproeyt. Het en wascht nergens meerder als in de Hollantsche venen. Is heet en droogh wel tot in den vierden graed, seer scherp en wat suyrachtigh van smaeck, vermenght met eenige t’samen-treckinge. De verwe, en smaeck blijft oock in ’t overgehaelde Water, het welck gout-geel, en seer aengenaem in ’t gesicht is, gemeenlick, nae het kruyt, Ros solis, genoemt.

Water-hanen-voet, also genoemt na sijn gesnipte bladeren, met de welcke hy de Boter-bloemen, als oock met de bloemen, gelijck is. Wascht in en aen het water, en op leegh lant, dat dickwils onder vloeyt, gelijck onder andere, binnen, ende buyten dijcks op Dubbeldam. Is mede heet en droogh in den vierden graed, jae soo scherp, dat het bladeren treckt; waer toe wy het seer bequamelick gebruycken mogen in plaetsche van Spaensche vliegen.

Muer-peper is een kleyn kruydeken, dunne en korte steelkens hebbende, aen de welcke veel bladekens wassen, die seer kleyn zijn, dick, en sappigh, heeft boven op de steelkens gele bloemkens. Wascht het heele Lant door op oude muren, en riet-daken, somtijts oock op d’aerde, gelijck ick onlangs gesien hebbe op Dubbeldam aen den binnen-dijck, een weynigh voor-by de hof-stede van d’heere Threforier Schouw. Is mede in aert en kracht de twee voorgaende gelijck, soo dat het oock, van buyten op-geleyt zijnde, bladeren kan maken.

Dese drie laetste zijn te heet, en te scherp, om in te nemen; maer is best, dat het met het over-getrocken water gemengt zijnde onder gemeen water, het bedorven tant-vleysch gespoelt wert. Waer voor het by sommige Boots-gesellen mede genomen, en met groote baet gebruyckt is. Men zoude oock mogen (by gebreck van andere) een weynigh van ‘t Water, onder Wey, Water, Wijn, ofte Bier vermengen, en soo in drincken.

Dewijl de voorgaende oock meest allegader heet en scherp zijn, soo moet wel gelet werden, datse niet te veel, ofte alleen, maer met Suyringh, ofte andere verkoelende Kruyden, en met Wey ingegeven werden. (218) Staet mede wel te letten, dat men de selfde niet (gelijck nochtans door de banck geschiet) en koockt, maer het sap perst uyt de groene bladeren, en sulcx met Wey, ofte Wijn na gelegentheyt, vermengt. Want also de selvige haer meeste kracht hebben in een salpeterachtigheyt, of vliegent zout (gelijck de Chymisten dat noemen) soo vervlieght het selve meestendeel in ’t koken, en ten deele oock in ’t droogen: maer blijft geheel in het uytgeperste sap, en de Conserven, die gemaeckt konnen werden, en gereet gehouden om des winters te gebruycken: het zy alleen, ofte met Wijn uytgeperst. Dr. Forest prijst seer sijn Syroop uyt sap van Beke-boom, en Lepel-bladeren, met Suycker: dan de selfde dient eerst met water hoogh gekoockt, en dan het sap daeronder gemenght, en niet (gelijck hy doet) te samen gekoockt: even-eens gelijck de beste Apotekers, de Syroop van Violen maken. Dan zoude even-wel beter houden het sap alleen, als met Suycker gemenght: also de selvige te veel gebruyckt zijnde, verstopping, en opswellinge in de Lever en Milt veroirsaeckt. Dan dewijl men het versch sap in de Winter niet wel hebben en kan, soo magh men voor die tijt alleen de Syroop gebruycken. Maer also de rauwigheyt van het sap oock in de Maegh rauwigheyt zoude konnen veroirsaken: soo en is niet beter, als dat de gene, die een swacke Maegh hebben, het Water drincken, het welck door het overhalen, sijn rauwigheyt verliest, gelijck Eugelanus beveelt, ofte somtijts des morgens een roomer drincken van Alssen-wijn, daer by gedaen zijn de wortels van Paerde-bloemen, en Patich, de bladeren van Agrimonye, Bruyn-heyligh, en Bocx-boonen. En de Maegh kan van buyten gestreken werden met Olye van Alssen, en Bruyn-heyligh. Men kan oock het Water uyt de Kruyden groen, en gestampt, op ’t zant, ofte in een badt, sonder ander water, overhalen. Maer stercker is de Geest, die door dickwils overhalen van de Waterigheyt gescheyden en vol vliegent zout is. Waer van een halve lepel met Wey, Bier, ofte Wijn ingegeven werden.

5. De grove, en Blauw-schuytige vochtigheden aldus bereyt en in-getoomt zijnde, moeten af-geset werden. En alsoo onmogelick is soo grooten menichte in een, ofte weynigh reysen te ontlasten, en insonderheyt om dat de Blauw-schuyt door stercke Purgatyen niet verlicht, maer veel eerder geterght wert, ende daer op beswaert: soo sal men de Vochtigheden allencxkens, en met sachte middelen door den Kamergangh quijt maken, ende tusschen beyde al gebruycken de verhaelde Genees-middelen, die uyt bysonder aert de quaet-aerdigheyt van de Blauw-schuyt tegen zijn. En alsoo de stoffe van de Vochtigheden niet van een wesen is, soo moeten de Bereydende kruyden daer onder gemenght werden. En na het gebruyck van de selvige alle acht ofte veertien dagen wederom al sachtjens gepurgeert, met Inlantse kruyden in ‘t 3. capittel van de Inleydinge vermelt, ofte die hem by het oude wil houden, kan de selvige vinden in den Schat der Ongesontheyt op het 7. cap. en 4. Boeck van het Eerste Deel.

6. Ten laetsten alsoo door het toe-vloeyen van de bedorvene Vochtigheden, en Dampen, het Ingewant verswackt wert, insonderheyt Milt, Lever, Nieren, en Maegh, als mede Herte, Longen, en Herssenen, die daer oock een quade gestaltenisse uyt trecken: soo is nootsakelick, dat by de gemelte kruyden gedaen werden de gene, die soodanige Deelen konnen suyveren en verstercken, gelijck de Inlantsche aengewesen zijn in het laetste Capittel van de Inleydinge.

Het XXIV Kapittel.

1. Aanwijzingen tot de genezing door;

2. Bloed laten.

3. Klaar maken, openen en;

4. Middelen die eigenlijk de blauwschuit (scheurbuik) weerstaan.

5. Zuiverende of purgeren.

6. Versterken.

1. Omdat de blauwschuit zijn oorsprong heeft uit grof, zwaar, zwart en rauw bloed wat vermengd is met scherpe en dunne wei die beide een bijzondere en eigen (die we blauwschuitige mogen noemen) bederving en besmettelijke verrotting aangetrokken heeft, zo moet die kwaadaardigheid door bijzondere en eigen geneesmiddelen weg genomen worden die klaar gemaakt en als de verstopte aderen geopend zijn afzetten en dan de milt, lever en het andere ingewand versterkt worden. Waartoe mede ondertussen zodanige manier van leven gehouden dient te worden die de oorzaken van de blauwschuit tegen is en het groeien van grof bloed weerstaat.

2. Het bloed dat aldus gesteld is dient ten eerste wat verminderd te worden en zulks is het best door de aambeien (alwaar de natuur gewoon is het grofste naar toe te zenden) hetzij die aderen vanzelf vloeien wat beter is, hetzij dat ze door bloedzuigers of anders geopend worden. Maar als dat niet vallen wil dan mag men in de arm laten of ook als de symptomen meestal beneden zijn in de voet, doch weinig tegelijk (omdat de krachten zulks niet willen lijden) en liever twee a drie maal en dat meer om het bloed wat lucht te geven dan om veel af te trekken. En dit dient ook niet gedaan te worden dan in het begin want als het gebrek te zeer toegenomen is dan zou het laten niet de grote ziekte maar wel de kleine krachten verminderen. Maar dan moet men komen om de kwade vochtigheden klaar te maken en af te zetten en de kwaadaardigheid te benemen.

3. Waarmee de zwarte en zware vochtigheden klaar te maken zijn en daarnaast milt en lever te openen is uitvoerig aangewezen in het eerste deel en 4de boek van de ‘Schat der Ongezondheid’ op het 5de, 15de en 16de kapittel en derhalve onnodig hier wederom te verhalen. Uit dezelfde hebben we de inlandse verhaald in het laatste kapittel van de inleiding.

4. Maar deze algemene zijn niet genoeg en men zou met die alleen weinig uitrichten, tenzij daarbij zodanige gemengd worden die de bijzondere bederving door bijzondere kracht kunnen overwinnen. En van deze zullen we nu gaan beschrijven waar ze groeien, welke vorm, aard en krachten ze hebben te beginnen van de slapste

Penningkruit of Nummularia is alzo genoemd naar zijn ronde blaadjes die op een penning lijken die (216) met twee aan elke zijde van een lange steel langs de aarde kruipen bezet zijn, aan het uitkomen van die spruiten op korte steeltjes kleine gele bloempjes. Groeit onder andere plaatsen van Holland in het Haagse bos en overvloedig aan de sloten van de Dordrechtse waard, maar zeer dicht onder de wilgen staat het aan de dijk buiten de rietdijk waaraan het eertijds vast geweest is net zoals hier (1) naast (2) bekeboom (Veronica beccabunga) en (3) waterhanenvoet uitgebeeld is.

Penningkruid verkoelt in de eerste en verdroogt in de tweede graad. Behalve dat het een goed en heilzaam wondkruid is weerstaat het ook de blauwschuitige besmetting en kwaadaardigheid en versterkt de losse ledematen zoals dr. Wierus mede getuigt.

Zuring is genoeg bekend, ik heb ze zien groeien in het Haagse bos en omtrent Leiden, is koud en droog in de tweede graad, ontdoet de verstopping, verfrist mond en maag, verkwikt en versterkt het harte en weerstaat alle bederving en verrotting als onder andere ook die van de blauwschuit.

Kleine zuring of Acetosella die door sommige veldzurkel en bij ons schaapszuring genoemd wordt, heeft dezelfde kracht met het voorgaande, dan is meer droog makend. Ze groeit onder andere plaatsen van Holland in de weiden om Dordrecht.

Koekoeksbrood (Oxalis) (zo genoemd omdat het met de koekoek voortkomt of door hen graag gegeten wordt) is een klein en laag kruid die dunne steeltjes uit de wortel geeft en op de toppen ervan drie tere, dunne, kleine, bleekgroene blaadjes voortkomen die zuur van smaak en de klaverbladeren bijna gelijk zijn waarom het ook de naam in Latijn heeft van Trifolium acetosum of zure klaver en volgt in aard en krachten de zuring.

Bekeboom, beekpongen of waterpongen, (Veronica becca-punga) hebben dikke, vette, gladde en bruingroene bladeren die wat langwerpiger zijn dan het penningkruid en komen mede zo twee tegen een uit een lange steel waaruit zijtakjes spruiten met blauwe bloempjes die veel op die van guichelheilwijfje lijken. Ze groeien aan de kanten van de sloten en onder andere veel in de Dordrechtse waard, net buiten de poort. Bekeboom is warm en droog in de tweede graad en geschikt voor de druppelplas en de nierstenen, maar vooral voor de blauwschuit. Doch al is het dat dr. Ronssen en anderen de bekeboom als ze alleen gebruikt wordt misprijzen en vrezen dat hij door zijn vochtigheid stof mag geven tot vergroting van de milt is zulks tevergeefs omdat het zowel het rijzende zout heeft als andere blauwschuitkruiden, hoewel niet zoveel als de lepelbladeren waarmee het om zijn meerder vochtigheid en minder hitte beter gemengd wordt als er brand of koorts bij is.

Boksbonen (Menyanthes trifoliata) zijn zo genoemd naar hun dikke en stevige bladeren die op de boonbladeren lijken, behalve dat er op elk hol en voosachtig steeltje maar drie bijeen staan net als aan de klavers daarom ook en omdat ze in en omtrent het water groeien waterklaver genoemd wordt. Ze groeien onder andere menigvuldig in de Alblasserwaard die om zijn laagte de Lage waard genoemd wordt en veel in de sloten tussen Papendrecht en Alblas. Zijn warm en droog in de tweede graad en net zoals de vele ervaring leert hebben ze een bijzondere kracht tegen de blauwschuit en kunnen tegen de aard van andere blauwschuitkruiden het koken verdragen waartoe ze ook in de winter, als ze gedroogd zijn, gebruikt worden.

Alle soorten of geslachten van kers zijn vol van lucht of vliegend zout zoals hun scherpe smaak wel uitwijst en hebben derhalve kracht om de blauwschuit te overwinnen, onder die groeien zeer menigvuldig in de sloten buiten Dordrecht en elders de grote en kleine waterkers.

Waterkers heeft een dikke, lange en holle steel, daaraan groeien veel langachtige rijen van bladeren die van veel aparte langwerpig ronde blaadjes zijn samen gesteld, bruingroen van verf en in het opperste veel kleine en witte bloempjes. Is heet en droog al over de tweede graad, van reuk en smaak de kers of kors die in onze hoven gezaaid en onderhouden wordt gans gelijk. Helpt, behalve de blauwschuit, ook de druppelplas en de nierstenen. Dr. Eugalenus schrijft dat het sap vooral die (217) gene helpt die meteen een slaperigheid hebben, te weten als het kruid in helder en lopend water gegroeid is. Doch al tevoren is de kracht van dit kruid voor de slaperigheid voorgestaan bij Rondeletius tegen Fernelius die door de ervaring bevestigd wordt.

Van dezelfde gedaante, aard en kracht zijn de koekoeksbloemen, pinksterbloemen of kievitsbloemen die met de koekoeken en kieviten voortkomen, ook kleine waterkers genoemd en worden met hun liefelijke en blauwachtige bloempjes in menigte door de boerinnen te koop gebracht.

Dezelfde gedaante, kracht en aard is in de raket die omtrent Leiden en elders in het wild groeit. Dergelijke kracht heeft ook herik wat hier alleszins langs de dijken en stadsvesten groeit en een kwaad onkruid in de velden is, als mede mosterd die alleszins aan de dijken in het wild opslaat.

Onder alle blauwschuitkruiden is er geen gebruikelijker, noch beter dan het lepelkruid of lepelbladeren die zo genoemd zijn naar zijn blinkende, rondachtige en wat uitgeholde bladeren die op een lepeltje van gedaante niet slecht lijken en geheel in smaak en reuk op de kers lijken. Groeit in grote menigte omtrent Amsterdam en wordt vandaar ook vers in andere steden verzonden omdat bevonden wordt dat diegene die aldaar in de hoven gezaaid en onderhouden wordt nergens na zo goed is als die vanzelf uit zijn eigen aarde opslaat. Dr. Forest schrijft grote kracht bevonden te hebben in het water dat op het zand overgehaald is. Ons volk vaart naar Groenland wat uit enkele klippen bestaat en alwaar struik, noch staak is (doch evenwel hout genoeg komt drijven uit Noorwegen zodat diegene die daar komen geen gebrek hebben om vuur te stoken) getuigen dat tussen de reten van de stenen die bemest zijn met de hete en salpeterachtige mest van de meeuwen die zich met grote menigte daar ophouden bijna niets anders groeit dan zuring en lepelbladeren die van dezelfde smaak, kleur en gedaante zijn als de onze, behalve dat ze wat kleiner en gekronkeld zijn. De bootsgezellen die hier komen zijn dapper gekweld met de blauwschuit en lopen derhalve aan land en eten salade (zoals zij die kruiden noemen) waarmee ze gauw genezen en zonder die middelen zo hevig aangetast worden dat ze daaraan sterven. Net zoals bevonden is in de matrozen die hiervan niet voorzien waren daar in het jaar 1634 wilden overwinteren. Voorzichtiger waren andere zeven die daarna in het eiland Spitsbergen bleven die eerst voorraad van dezelfde kruiden gemaakt hebben en die rondom hun tenten legden en waar het sneeuw op viel zodat die vers bleven waardoor ze zich in gezondheid de gehele winter daar behielden.

Kleine gouwe of speenkruid heeft rondachtige en blinkend groene bladeren en gele bloempjes die begin maart uit de aarde spruiten en in mei vergaan zodat er dan niet een blad van te vinden is. Het groeit overvloedig in het Haagse bos, aan de Zwijndrechtse dijk als ook meest het gehele land door. Is opmerkelijk en werkelijk heet en droog, wel tot in de derde graad, bijt scherp op de tong bijtend en is voor de blauwschuit wat de oorzaak is dat de Duitsers het Schor-buyck-Kreutlin genoemd hebben.

Zonnedauw of Ros solis en anders lopigkruid, is een teer en laag kruidje, het heeft weinig, kleine, rondachtige uitgeholde blaadjes die wat ruigachtig en roodachtig zijn met wat vochtigheid en kleine druppeltjes als dauw (wat de oorzaak is van de benaming) en is zelfs in het heetste van de zomer en op de middag besproeid. Het groeit nergens meer dan in de Hollandse venen. Is heet en droog wel tot in de vierde graad, zeer scherp en wat zuurachtig van smaak, vermengd met enige tezamen trekking. De kleur en smaak blijft ook in het overgehaalde water wat goudgeel en zeer aangenaam in het gezicht is en dat gewoonlijk, naar het kruid, Ros solis, genoemd wordt.

Waterhanenvoet, alzo genoemd naar zijn verdeelde bladeren waarmee het op de boterbloemen als ook met de bloemen lijkt. Groeit in en aan het water en op laag land dat dikwijls onder vloeit zoals onder andere binnen en buitendijks op Dubbeldam. Is mede heet en droog in de vierde graad, ja, zo scherp dat het blaren trekt waartoe wij het zeer goed gebruiken mogen in plaats van Spaanse vliegen.

Muurpeper is een klein kruidje dat dunne en korte steeltjes heeft waaraan veel blaadjes groeien die zeer klein zijn, dik en sappig, het heeft boven op de steeltjes gele bloempjes. Groeit het hele land door op oude muren en rietdaken, soms ook op de aarde zoals ik onlangs gezien heb te Dubbeldam aan de binnendijk, wat voorbij de hofstede van de heer Threforier Schouw. Is mede in aard en kracht de twee voorgaande gelijk zodat het ook als het van buiten opgelegd wordt blaren kan maken.

Deze drie laatste zijn te heet en te scherp om in te nemen, maar het is het beste dat ze het met het overgetrokken water gemengd worden onder gewoon water waarmee het bedorven tandvlees gespoeld wordt. Waarvoor het bij sommige bootsgezellen mee genomen en met grote baat gebruikt is. Men zou ook mogen (bij gebrek van andere) een weinig van het water onder wei, water, wijn of bier vermengen en zo opdrinken.

Omdat de voorgaande ook meest allen heet en scherp zijn moet er goed op gelet worden dat ze niet te veel of alleen maar met zuring of andere verkoelende kruiden en met wei ingegeven worden. (218) Er moet mede op gelet worden dat men die niet (zoals nochtans door de bank genomen gebeurt) kookt, maar het sap perst uit de groene bladeren en zulks met wei of wijn naar gelegenheid vermengen. Want omdat die hun meeste kracht hebben in een salpeterachtigheid of vliegend zout (zoals al alchimisten dat noemen) zo vervliegt het meeste deel in het koken en ten dele ook in het drogen, maar blijft geheel in het uitgeperste sap en de conserven die gemaakt kunnen worden en gereed gehouden om ‘s winters te gebruiken, hetzij alleen of met wijn uitgeperst. Dr. Forest prijst zeer zijn siroop uit sap van bekeboom en lepelbladeren met suiker, dan die dient eerst met water hoog gekookt en dan het sap daaronder te mengen en niet (zoals hij doet) tezamen gekookt, eveneens net zoals de beste apothekers de siroop van violen maken. Dan zou ik het evenwel beter houden het sap alleen dan met suiker te mengen omdat als die te veel gebruikt wordt verstopping en opzwelling in de lever en milt veroorzaakt. Dan omdat men het verse sap in de winter niet goed krijgen kan, zo mag men voor die tijd alleen de siroop gebruiken. Maar omdat de rauwheid van het sap ook in de maag rauwheid zou kunnen veroorzaken, zo is er niets betere dan dat diegene die een zwakke maag hebben het water drinken wat door het overhalen zijn rauwheid verliest, zoals Eugelanus aanbeveelt, of soms ‘s morgens een roemer drinken van alsemwijn waarbij de wortels van paardenbloemen en patich, de bladeren van Agrimonia, munt en boksbonen gedaan is. En de maag kan van buiten gestreken worden met olie van alsem en munt. Men kan ook het water uit de kruiden, groen en gestampt, op het zand of in een bad, zonder ander water, overhalen. Maar sterker is de geest die door dikwijls overhalen van de waterigheid gescheiden en vol vliegend zout is. Waarvan een halve lepel met wei, bier of wijn ingegeven wordt.

5. De grove en blauwschuitige vochtigheden die aldus klaar gemaakt en ingetoomd zijn moeten afgezet worden. En omdat het onmogelijk is zo’n grote menigte in een of weinig keren te ontlasten en vooral omdat de blauwschuit door sterke purgatieven niet verlicht, maar veel eerder getergd en daar op bezwaard wordt, zo zal men de vochtigheden geleidelijk aan en met zachte middelen door de kamergang kwijt maken en tussen beide de verhaalde geneesmiddelen gebruiken die uit bijzondere aard de kwaadaardigheden van de blauwschuit tegen zijn. En omdat de stof van de vochtigheden niet van een wezen is, zo moeten de klaar makende kruiden daar onder gemengd worden. En na het gebruik van die alle acht of veertien dagen wederom al zachtjes purgeren met inlandse kruiden die in het 3de kapittel van de inleiding vermeld zijn, of die zich bij het oude wil houden kan die vinden in de ‘Schat der Ongezondheid’ in het 7de kapittel en 4de boek van het eerste deel.

6. Tenslotte omdat door het toevloeien van de bedorven vochtigheden en dampen het ingewand verzwakt wordt en vooral de milt, lever, nieren en maag als mede hart, longen, en hersens die daar ook een kwade vorm uit trekken, zo is noodzakelijk dat bij de vermelde kruiden diegene gedaan worden die zodanige delen kunnen zuiveren en versterken en net zoals de inlandse aangewezen zijn in het laatste kapittel van de inleiding.

Het XXV. Capittel.

Genesinge der Toevallen by de Blauw-schuyt, als;

1. Korten Adem,

2. Quaet Tant-vleysch,

3. Vlacken,

4. Pijn in den Buyck, en Lidtmaten,

5. Braken,

6. Buyck-loop,

7. Brant, en Koortsen,

8. Geswellen,

9. Sweringen,

10. Roos,

11. Water,

12. Uyt-teeringe.

Na dat wy verhaelt hebben hoe en door wat Middelen de Blauw-schuyt in ’t gemeen verjaeght wert, en dat de selve veel Sieckten, en Toevallen onderwerpen is, die noch yet bysonders van doen hebben, soo is nootwendigh, dat wy het selfde nu vervolgens aenwijsen.

1. Vooreerst, als by de Blauw-schuyt vermengt is Kort-ademheyt, en benauwtheyt op de Borst, dan moeten by de Blauw-schuyt-middelen gedaen werden die de Borst openen, gelijck onder onse Hierlantsche zijn, Duyvels-beet, Houf-bladeren, Longen-kruyt, ofte andere in ’t laetste capittel van de Inleydinge vermelt.

2. “T sacht, en verdorven Tant-vleysch wert genesen door Middelen, die kracht hebben om te suyveren, de bedervinge te wederstaen, als oock wat t’samen te trecken, en op te drogen. Hier toe mogen Spoelwaters gemaeckt werden uyt Water van Penningh-kruyt, Lepel-bladeren, ofte diergelijcke, ofte het sap van de selvige, gemenght met het vierde deel van Water, ofte wat minder, het sap van Sondauw, Muer-peper, ofte Water-hanen-voet, daer by doende wat Honinch van Rosen, ofte Honinch-azijn. Hier toe kan mede dienen het afsietsel van Varen-wortels, Ganserick, Geruwe, Peerdestaert, Verckens-gras, en diergelijcke: doch moet altijt wat bykomen, ’t gene eygentlick den quaden aert van de Blauw-schuyt wederstaet. Tusschen beyde magh men oock het Tant-vleysch strijcken met de voorschreven Sappen onder Honinch gemenght. (219)

3. De Vlacken verdwijnen gemeenlick van selfs, wanneer maer op het binnenste wel gelet en wert. En als sulcx niet ras genoegh en geschiet, soo magh men de selve betten of stoven, met de verhaelde Wateren, en daer onder doen het af-ziedsel van Camillen, Byvoet, Alssen, Perssen-kruyt, en diergelijcke. Na het stoven, kan men strijcken met een salfken gemaeckt van Verckens-reusel, Verssche Boter, ofte Mey Boter, en het Sap van de gemelte Kruyden.

4. In de Blauw-schuyt is dickwils soo groote pijn in den Buyck, dat hy schijnt te scheuren, gelijck oock wel in het Buyck-vlies gebeurt is, waer van den naem Scheur-buyck komt. Als deselve niet tijdigh op en hout door Blauw-schuytige geneesmiddelen, dan mag men daer toe gebruycken een van het Afzietsel van Heemst-wortel, Maluwe, Bilsen-kruyt, Glas-kruyt, Camillen, Meliloten, in soete Melck gekoockt, en daer onder wat versche Boter gemenght.

Wanneer de Pijn in de Beenen komt, soo magh men de selvige stoven met het verhaelde afzietsel, ofte (als het dieper moet gaen) de selve houden over den damp van een hooge pot, daer onder een gloeyende key, ofte steen-straet in-leydt, en op-gegoten is een lepel ofte twee sap van Lepel-bladeren met Wijn, ofte Azijn uytgeperst. Daer nae dient over de pijnelicke plaets geleyt een Pap van Gerste-meel, poeyer van Camillen, en Bilsen-kruyt, in Melck gekoockt, en met Room, ofte versche Boter gemenght.

De Blauw-schuyt schiet oock op andere plaetsen, en vermenght haer met de Gicht, in welcke gelegentheyt niet beter en is, als des morgens te drincken een glas Alssen-wijn, ofte Alssen-bier, daer de bladeren van Bocx-boonen, Byvoet, en Gerard op gestaen hebben.

Het selve is oock dienstigh in Bevingh, Geraecktheyt, en treckingh der Leden: en van buyten, de verhaelde Stovingh, en pap voor de Stijvigheyt.

5. Van ’t Braken, dat de Blauw-schuytige somtijts overkomt, getuyght Dr. Eugalenus, dat de Siecken van Melck, en ’t gene van Melck gemaeckt werdt, (daer sulcks in andere gelegentheydt van Sieckten de Maegh noch meerder verswackt) beter varen, als van t’samen-treckende, en versterckende middelen. Want dese houden de quaet-aerdige vochtigheden in de Maeg: maer de Melck versacht hare scherpe hoedanigheydt.

6. Wanneer in de Blauw-schuyt eenige Buyck-loop valt, en dient niet gestopt: want daer door zouden de Sieckten in de uyterste benauwtheydt, en engborstigheyt vervallen, waerop mede dickwils het Water ofte diergelijcke zoude volgen. Hier toe is bequaem den Alssen-wijn met Penningh-kruyt.

7. Sommige krijgen by nacht grooten Brant, dewelcke haer dienen te wachten van de Kruyden, die geheel scherp zijn, maer alleen te gebruycken de wortels van Paerde-bloemen, Agrimonye, Suyring, Schape-suyring, Coekocks-broot, Penning-kruyt, en diergelijcke. ’t Welck oock plaets heeft in Blauw-schuytige Binne-koortsen.

8. De harde Geswellen werden versacht met een Stoving, of Pap van Wortel van witte Wijngaert, Wael-wortel, Alssen, Stinckende Gouwe, Speen-kruyt, Glas-kruyt, en Kruym van Witte-broot in soete-Melck gekoockt.

Tot de geswellen (die de Pestige gelijckenen) gebruyckt Eugalenus een Pap van Alssen onder versche Eyeren, die den selfden dag geleyt zijn, met doyer, wit, en schael gestampt, en soo kout op-geleyt. Daer toe maeckt hy oock een ander van Camillen, Meliloten, Glas-kruyt, Maluwe, Witte Maluwe, Bingel-kruyt, sacht gekoockt, en daer dan by gedaen meel van Lijn-zaet, en Gerste, met Honinch, en Olye van Rosen.

9. Als de scherpe Vochtigheyt in-eet, en een Sweringe veroirsaeckt, so zal men de selve suyveren en heelen met Beke-boom in Bier gekoockt, en twee-mael daeghs op-geleyt. En als sy te seer vervuylt, ofte veroudert is, gebruycken met plocksel een Salfken van Sap uyt Lepel-bladeren, Stinckende Gouwe, Geruwe, met rauwen Honich gemengt. Dient het noch stercker, so magh men nemen ’t sap van scherper Kruyden. Boven over kan geleyt werden, een blat van Weeghbre, Eenblat, ofte een ander in het laetste van de Inleydinge vermelt.

10. Tot de Roos is bequaem Vlier-water met eenen dubbelden doeck werm gebet, en op-geleyt.

11. Het Water, dat hem somtijts onder de Blauw-schuyt vermengt, en moet met geen stercke middelen af-gedreven werden: maer vergaet veeltijdts alleen met de gene, die openen, en dun maken, gemenght onder de Blau-schuytige. Want de verstoptheyt geopent, en de quaet-aerdigheydt verbetert zijnde, verdwijnt de geswollenheyt. En sulcx niet geschiedende, magh de Waterigheydt met Vlier sachtjens af-geset werden.

12. Op een hevige, en langh-durige Blauw-schuyt volght somtijts door gebreck van goet bloet, een Wtteringe, waer toe niet beter en is als Geyten-melck, terstont als sy gemolcken is, gedroncken, insonderheyt, als onder haer voer wat van de Kruyden gedaen zijn, die door haer eygenheyt de Blauw-schuyt kan overwonnen: als mede een Colijs van een Hoen, en Kalfs-vleysch, beschreven in het laetste van het 13. cap. en 4. boeck des Eersten Deels in den Schat der Ongesontheydt. Dan hier moet mede voornamelick gelet werden op een goede Maniere van Leven, waer van in het volgende.

Het XXV Kapittel.

Genezingen van de symptomen bij scheurbuik als;

1. Korte adem.

2. Kwaad tandvlees.

3. Vlekken.

4. Pijn in de buik en ledematen.

5. Braken.

6. Buikloop.

7. Brand en koortsen.

8. Gezwellen.

9. Zweren.

10. Roos.

11. Water.

12. Uittering.

Nadat we verhaald hebben hoe en door welke middelen de blauwschuit in het algemeen verjaagd wordt en dat die aan veel ziekten en symptomen onderwerpen is die noch iets bijzonders nodig hebben, zo is noodzakelijk dat wij die nu vervolgens aanwijzen.

1. Vooreerst als bij de blauwschuit kortademigheid en benauwdheid op de borst vermengd is dan moeten bij de blauwschuitmiddelen gedaan worden die de borst openen zoals onder onze inlandse zijn duivelsbeet, hoefbladeren, longenkruid of andere die in het laatste kapittel van de inleiding vermeld zijn.

2. Het zachte en bedorven tandvlees wordt genezen door middelen die kracht hebben om te zuiveren, de bederving te weerstaan als ook wat tezamen te trekken en op te drogen. Hiertoe mogen spoelwaters gemaakt worden uit water van penningkruid, lepelbladeren of dergelijke of het sap van die mengen met het vierde deel van water of wat minder, het sap van zonnedauw, muurpeper of waterhanenvoet en daar bij wat honing van rozen of honingazijn doen. Hiertoe kan mede dienen het afkooksel van varenwortels, ganzerik, duizendblad, paardenstaart, varkensgras en dergelijke, doch er moet altijd wat bijkomen wat eigenlijk de kwade aard van de blauwschuit weerstaat. Tussen beide mag men ook het tandvlees bestrijken met de voorschreven sappen die onder honing gemengd zijn. (219)

3. De vlekken verdwijnen gewoonlijk vanzelf wanneer maar op het binnenste goed gelet wordt. En als zulks niet snel genoeg gebeurt, dan mag men die betten of stoven met de verhaalde wateren en daaronder het afkooksel van kamillen, bijvoet, alsem, perzikkruid en dergelijke doen. Na het stoven kan men strijken met een zalfje dat gemaakt is van varkensreuzel, verse boter of meiboter en het sap van de vermelde kruiden.

4. In de blauwschuit is dikwijls zo’n grote pijn in de buik dat hij schijnt te scheuren net zoals ook wel in het buikvlies gebeurd is waarvan de naam scheurbuik komt. Als die niet tijdig ophoudt door blauwschuitige geneesmiddelen dan mag men daartoe een klysma van het afkooksel van heemstwortel, maluwe, bilzekruid, glaskruid, kamillen en melilote gebruiken in zoete melk gekookt en daaronder wat verse boter mengen.

Wanneer de pijn in de benen komt dan mag men die stoven met het verhaalde afkooksel of (als het dieper moet gaan) die houden over de damp van een hoge pot waaronder een gloeiende kei of straatsteen ligt en opgegoten is een lepel of twee sap van lepelbladeren met wijn of azijn uitgeperst. Daarna dient over de pijnlijke plaats een pap van gerstemeel, poeder van kamillen en bilzekruid gelegd te worden in melk gekookt die met room of verse boter gemengd is.

De blauwschuit schiet ook op andere plaatsen op en vermengt zich met de jicht in welke gelegenheid niets beter is dan ‘s morgens een glas alsemwijn of alsembier te drinken waar de bladeren van boksbonen, bijvoet en zevenblad op gestaan hebben.

Hetzelfde is ook nuttig in beving, geraaktheid en trekking van de leden, van buiten de verhaalde stoving en pap voor de stijfheid.

5. Van het braken dat de blauwschuitige soms overkomt getuigt dr. Eugalenus dat de zieken van melk en hetgeen van melk gemaakt wordt, (omdat zulks in andere gelegenheid van ziekten de maag noch meer verzwakt) beter varen dan van tezamen trekkende en versterkende middelen. Want deze houden de kwaadaardige vochtigheden in de maag, maar de melk verzacht haar scherpe hoedanigheid.

6. Wanneer in de blauwschuit enige buikloop valt dient het niet gestopt te worden want daardoor zouden de ziekten in de uiterste benauwdheid en engborstigheid vervallen waarop mede dikwijls het water of dergelijke zou volgen. Hiertoe is geschikt de alsemwijn met penningkruid.

7. Sommige krijgen bij nacht grote brand die zich dienen te wachten van de kruiden die geheel scherp zijn, maar alleen te gebruiken de wortels van paardenbloemen, Agrimonia, zuring, schapenzuring, koekoeksbrood, penningkruid en dergelijke. Wat ook plaats heeft in blauwschuitige binnen koortsen.

8. De harde gezwellen worden verzacht met een stoving of pap van wortel van witte wijngaard, waalwortel, alsem, stinkende gouwe, speenkruid, glaskruid en kruim van witte brood in zoete melk gekookt.

Tot de zwellen (die op de pestachtige lijken) gebruikt Eugalenus een pap van alsem onder verse eieren die dezelfde dag gelegd zijn met dooier, wit en schaal gestampt en zo koud opgelegd worden. Daartoe maakt hij ook een ander van kamillen, melilote, glaskruid, maluwe, witte maluwe en bingelkruid die zacht gekookt worden en daar dan bij doet meel van lijnzaad en gerst met honing en olie van rozen.

9. Als de scherpe vochtigheid in eet en een zweer veroorzaakt dan zal men die zuiveren en helen met bekeboom in bier gekookt en tweemaal per dag opleggen. En als ze te zeer vervuild of verouderd is met pluksel een zalfje gebruiken van sap uit lepelbladeren, stinkende gouwe, duizendblad met rauwe honing gemengd. Dient het noch sterker, dan mag men het sap van scherpere kruiden nemen. Bovenop kan een blad van weegbree, eenblad of een ander gelegd worden die in het laatste van de inleiding vermeld is.

10. Tot de roos is geschikt vlierwater dat met een dubbele doek warm genat en opgelegd wordt.

11. Het water dat zich soms onder de blauwschuit vermengt moet niet met sterke middelen afgedreven worden, maar vergaat vaak alleen met diegene die openen en dun maken en mengen onder de blauwschuitige. Want als de verstopping geopend en de kwaadaardigheid verbeterd is verdwijnt de zwelling. En als zulks niet gebeurt dan mag de waterigheid met vlier zachtjes afgezet worden.

12. Op een hevige en langdurige blauwschuit volgt soms door gebrek van goed bloed een uittering waartoe niets beter is dan geitenmelk te drinken terstond als ze gemolken is en vooral als onder haar voer wat van de kruiden gedaan zijn die door hun eigenschap de blauwschuit kunnen overwinnen, als mede een colijs van een hoen en kalfsvlees wat beschreven is in het laatste van het 13de kapittel en 4de boek van het eerste deel in de ‘Schat der Ongezondheid’. Dan hier moet mede voornamelijk gelet worden op een goede manier van leven waarvan in het volgende.

Het XXVI. Capittel.

Maniere van Leven, in

1. Lucht,

2. Spijse, en Dranck,

3. Oeffenen, en Stil zijn,

4. Slapen, ende Waken,

5. Losen, en ophouden.

6. Bewegingen des Gemoets. (220)

Dewijl de Blaeuw-schuyt bestaet uyt grof en bedorven Bloet, soo moet soodanigen Maniere van Leven waergenomen werden, dewelcke het selve mochte verbeteren, en goet Bloet voort-brengen. Daer toe strecken de ses Niet-naturlicke dingen.

1. Voor-eerst dient des morens den mont gespoelt, en de tanden wel gewasschen, en dan moet geschouwt werden een kouwe, vochtige, beslotene, onsuyvere, zultige Lucht, gelijck hier voor geseyt is dat de Blauw-schuyt helpt veroirsaken en gesocht een die werm, droogh, dun, suyver, open is; ofte als men soodanige niet hebben en kan, dan magh men de selve door de konste soo toe-maken, gelijck in de Schat der Gesontheyt beschreven is, in ‘t 2. Deel en 1. cap.

2. Even-eens moet men hem oock wachten van Spijse, en Dranck, die grove, en verdorvene Vochtigheden, en dien-volgende de Blaeuw-schuyt verwecken, hier voor in ‘t 21. capittel n. 6. aengewesen. In tegendeel dient men te gebruycken Spijse van goet voedtsel, licht te verteren, en van aert, en krachten om dun te maken, openen, suyveren, en het rijsen te helpen. Onder soodanige zijn Hoenderen, Calcoenen, Conijnen, Perdrijsen, Snippen, Lysters, Vincken; als oock Schapen-vleysch, Calfs-vleysch, Ossen-vleysch. Het welck, niet out zijnde, als oock Schapen-vleysch, wel acht dagen in ’t zout magh staen, waer door de overtollige vochtigheyt verteert wert, en dan met Mostaert (die mede doet rijsen) gegeten. Dan men zoude niet gelooven, hoe veel de Verssigheyt hier doen kan. Het welck de Zeevarende luyden wel wetende niet als na verversinge haken. Het welck oock de oirsaeck is, dat in onse schepe, die na Oost-Indyen varen, gestadigh een deel levende verckens gehouden werden, die aldaer voortsettende, goet voedtsel voor de maets geven. Die het Speck versch (daer het gezoute, en geroockte Blaeuw-schuytigh is) etende, haer lichaem voor de Blauw-schuyt bevrijt houden: gelijck het selve oock, als het niet te vet, ofte te out en is, gepresen wert van Hippocr. 4. acut. Den Huts-pot magh men stoven men Suyring, Lepel-bladeren, Beke-boom, &c. Oock een Kiecken, om te braden, daer mede vollen.

Het Vleysch is bequamer dan Visch, en onder de selve Zee-visch arger als Rivier-visch, welckers sauce zal wesen Peper-wortel, en waer van de beste zijn Baers, Snoeck, Posch, Salm, en diergelijck, te sien in ‘t 3. boeck en 16. cap. van den Schat der Gesontheyt. Suycker, en soetigheyt (also het verstoppinge maeckt) en dient niet veel gebruickt.

Is mede goet somtijts een Salaet te maken van Water-kersse (die daer toe meest in ’t gebruyck is ) ofte d’ander Blauw-schuytige kruyden: dan anders is den Azijn gantsch ondienstigh.

Den Dranck moet klaer, en helder zijn, gelijck wel bestelt en gehopt Bier, Rhijnschen wijn, ofte Moeselaer, als mede Alssen-wijn, ofte Alssen-bier, daer wat gedrooghde Bocx-boonen op gestaen hebben: waer mede alleen ick verscheyde genesen hebbe. Is mede goet, insonderheyt wanneer het Lichaem te veel geslooten is, Suyre Wey te drincken, het zy alleen, ofte met de gemelte Kruyden: gelijck oock Geyten-melck, hebbende goet voedtsel, en dat de Lever kracht geeft.

3. Het Lichaem moet niet te veel (als onsuyver zijnde) maer alleen matelick geoeffent werden, gelijck met wandelen.

4. Soo moet oock Slapen en Waken wesen.

5. Het Lichaem en dient niet al te gestopt, insonderheyt niet het Speen, voor de gene die daer aen vast zijn. En al te groot los-lijvigheydt kan oock niet veel voordeel by-brengen.

6. Vreese, en Droefheyt (als oirsaeck gevende tot swaermoedig bloet) moeten gantsch geschout werden. Wy hebben dit ten kortsten overloopen, om dat de Maniere van Leven breeder verhandelt is in den Schat der Gesontheyt, alwaer alles nader kan werden nagesien.

Hippocrates van de Inwendige gebreken.

Een Milt-sieckte: Den Buyck is op-geblasen, daer nae swelt de Milt, is hart, en daer valt scherpe pijn in. Hy verandert van verwe, en wert bruyn, en valuwe, gelijck een granaet-schel, stinckt uyt sijnen mont en tantvleysch, het welck van de tanden scheyt, krijght op sijnen beenen sweeringen, gelijck nacht-puysten, de leden nemen af, en de kamer-gang is hart.

Deselve aen het Tweede Boeck van zijne Voorseggingen.

Die de Milt groot is, hebben quaet tantvleysch, en een stinckende mont: en die sulcx, noch het bloeden over en komt, die krijgen op haer beenen quade sweeringen, en swarte vlacken.

C. Plinius secundus in ’t XXV. Boeck van de natuyrlick Historyen, op ‘t 3. cap.

Daer en wert niet alleen gevonden boosheyt onder de Beesten om de Menschen te beschadigen: maer oock somtijdts in de Wateren en Landen. Als Germanicus Caesar sijn leger in Duytslandt over den Rhijn gebracht hadde, soo was ontrent de Zee-kant een Fonteyn van zoet water alleen, waer van gedroncken zijnde, de tanden binnen twee Jaren uytvielen, en de knyen losch wierden: de Genees-meesters noemden dit gebreck Stomacace, dat is Mond-quaed, en Scelotyrbe, dat is Scheur-been. Men heeft tot behulpe van dese Sieckte een Kruyt gevonden, ’t welck Britannica geheeten wordt.

Caelius Rhodiginus in sijn 6. Boeck op ‘t 8. cap.

Scelotyrbe ofte Scheur-been, is een sekere Lammigheyt, als men niet recht en kan gaen, en de beenen als op hooghten klimmende, na hem treckt, en somtijdts ter slincker, somtijdts ter rechter-zijde, somtijdts aen weder-zijden omslingert. (221)

Polydorus Vigilius in ’t XXVII. Boeck van de Historie van Engelandt.

In ’t jaer 1486. in ‘t begin van de regeeringe van Koninck Henrick de sevende, heeft sich een nieuwe sieckte door het geheele Koninckrijck van Engelandt verspreydt: dit was een grouwsame plaegh, en in geen eeuwen te voren (soo veel als bekent is) eenige menschen over-gekomen: want het lichaem wierde schierlijck met een doodelick sweet bevangen, het welck te gelijck het hooft en de maegh met een geweldige hitte en brandt benauwde. Alle menschen, die in ‘t begin dese sieckte kregen, om dat eenige de hitte niet wel konnende verdragen, alsse te bedde lagen, het decksel af-wierpen, alsse gekleedt waren, de kleederen uyt trocken; andere dorst hebbende kouden dranck gebruyckten, en eyndelick anders de hitte en stanck deurstaende (want het sweet was swaerlick stinckende) het sweeten verweckten door het op-leggen van meerder decksel, storven altemael, de een soo wel als d’ander, terstont, ofte niet lange na datse hadden beginnen te sweeten, soo dat den hondertsten van de siecken daer van niet deur en qaum. Geen konst ofte wetenschap der Genees-meesters konde eenige hulpe oft verquickinge toebrengen, door dien de nieuwigheydt der sieckte alle haren ervarentheyt te boven gingh. Doch na 24. uren, (want soo lange duurden de kracht van die sieckte) als het sweeten overgingh, soo bequamen sommige wederom: nochtans warense daer door so niet uyt-gesuyvert, ofte sy storteden t’elckens al weder in, en quamen daer vele van te sterven. Maer dat selvige heeft op het laetste noch een hulp-middel tot soo grooten gevaer aengewesen: want die in ‘t eerste eens gesweet hadden, alsse daer na wederom sieck wierden, namen opmerckingh op die dingen, de welcke in de eerste genesingh haer wel bekomen waren, de welcke sy daer nae voor een hulp-middel gebruyckten, altijdts daer yets by doende, dat tot de genesinge dienstigh was. Soo hebben die selvige, wanneerse tot de selve sieckte vervielen, uyt aenmerckingen van die dingen, door de welcke sy bekomen waren, haer selven soo leeren genesen, datse de moeyelickheydt van dat sweeten lichtelicken uytstonden. Waer door dat het gebeurt is, dat naer een over-groote nederlage van menschen, een gereet hulp-middel voor een yeder is uytgevonden, het welck dusdanigh is. Soo yemandt by dage het sweeten overkomt, moet van stonden aen met sijn kleederen te bedde gaen liggen: Soo het hem by nacht en te bedde zijnde overvalt, soo moet hy hem stille houden, en hem niet verroeren van sijn plaetse, en dat volkomen 24 uren langh: ondertusschen moet hy hem soo decken, dat het sweeten daer door niet en werde verweckt, maer van selfs, soetjens voortkome: hy moet geen spijse nuttigen, indien hy andersins soo lange kan honger lijden: hy moet niet meer drancks gebruycken, dan matelicken genoegh is om den dorst te lesschen, en dat soodanigh als hy gewoon is, en warm gemaeckt: onder ‘t genesen moet hy hem voor al wachten, dat hy noch handt, noch voet buyten het decksel en steke om hem selven te ververschen, ofte te verkoelen, ‘t welck dood’lick is. Dit middel is tegen die nieuwe sieckte gevonden, de welcke doen ter tijt Engelant alleen doorgeloopen, en naderhant noch dickwils swaerlicken geplaeght heeft.

Den President de Thou in ‘t seste Boeck sijner Historien.

In ‘t jaer CIЭ IЭL is Engeland met een swaere en verderffelicke sieckte seer aengetast geweest : de sterfte is overgroot geweest, dewijle de kracht van het quaet met soo grooten vinnigheyt en snelligheyt voort liep, dat binnen de Stadt van London alleen, in seven dagen tijts, 900 menschen zijn omgekomen. Dese sieckte heeft van de plaets, de naem van Engelsche sweet-sieckte gekregen: gelijck de Melaetsheyt by Hippocrates in sijne voorseggingen na het lant van Phoenicien, Phoenisische: en de Pocken in onsen tijt opgeresen van Napels in Vranckrijck gekomen zijnde, de Fransoisen genoemt zijn, hoewelse veul liever Indiaensche sieckte behoorden geheeten te worden, om dat de Spaengjaerden die daer van daen mede hebben gebracht, gelijck uyt hare Historien bekent is.

Paulus Iovius in ‘t 4. Boeck sijner Historien.

Sommige zijn genesen, drie dagen gestreken zijnde met quicksilver onder reusel vermenght, maer behielden grove lick-teyckenen harer sieckte. Andere, wanneerse door een arbeydsame oeffeninge, en een schaerse maniere van leven, de wreeden handen der Artzen, die op ’t gevaer van andere hulp-middelen soecken, ontgingen, hebben sekerder middelen gevonden.

De Thou Hist. 71.

In groot Java zijn de Menschen met de Pocken seer gequelt, de welcke sy op dese wijse genesen: De Siecke setten sich van ’s morgens ten 10 uren tot 2. uren na den middagh in ’t heetste van de Son, en soo verdroogen sy, en trecken uyt de quellijcke en quaet-aerdige gestalte.

Francisco Guicoiardini, in het elfde Boeck van sijn Historie, of Geschriften.

Het dunckt my oock na de verhaelde verhandeling van andere dingen, geensints ongedenck-waerdigh, dat zijnde doen ter tijdt Fatael of nootschickelijck voor Italien, dat haer ellenden, van de overkomst der Franschen, hun oorspronck hadden, of ten minsten hen toegeschreven wierden, dat oock alsdoe die sieckte ontstont, die de Fransche de Napolitaensche sieckte, en de Italianen Le Bolle of Mal Francesco, en wy de Spaensche Pocken noemen, zijnde de Franschen toegeschreven, om dat sy onder hen ontstaen is, terwijl sy sich tot Napels onthielden, en van hen op hun weder-keeren (222) na Vranckrijck door geheel Italien verdeelt. Welcke sieckte, ’t sy ’t eenemael nieu, of tot noch toe aen ons half ront (als alleen in de afgelegenste en laeste deelen) onbekent was, eenige Jaren soo afgrijselijck geweest is, dat men daer van als een swaar jammer, met reden gewacht maeckt: Want sich of met swaere leelijcke geswellen, die menichmael ongeneeslijcke wonden wierden, of onlijdelijcke pijne in de voegen en senuwen des geheelen Lichaems, (waer toe de Genees-meesters, sulck een sieckte ongewoon zijnde, niet alleen geen bequaeme, maer oock menighmael strijdige hulp-middelen, die deselve seer deden vermeerderen, aenwenden) ontdeckende veel menschen, soo Mannen als Vrouwen, soo Oudt als Jonck, van het leven beroofde. Veel leelijck daer van geschonden zijnde, bleven onnut en vol swaere en geduerige pijn, behalven dat het meeste van dese, de welcke meenden vry te zijn, binnen korten tijt weder in ’t selve quaele vielen. Doch nae verloop van veel Jaeren (’t zy dat dese Hemelsche invloeying een weynigh versacht en is geworden, die dese swaere quellingh voort-gebracht had, of dat men door lange ondervindingh bequaeme hulp-middelen daer toe gevonden heeft) is het quaet veel minder geworden, oock van selfs in verscheyden soorten verandert: Voor de rest een quaele, waer over sich met recht de Menschen van onsen tijt hebben te beklaegen, als zijnde hen sonder hun schult toe-gekomen: Naedemael van een yeder, die de eygenschap van het selve noyt of seer klaerlijck yemant bevanght, als door vleeschelijcke vermenginge. Maer het betaemt oock dat wy de Franschen van dese schande verlossen, nademael naderhant ondervonden is, dat dese Sieckte uyt Spaengien na Napels is gebracht geworden, hoewel niet eygen aen hem zijnde, maer uyt die eylanden, de welcke alsdoe door het ontdecken van Christophel Colombo, Genovees, bestonden aen onsen half ront, bekent en bevaren te worden, over-gebracht: in welcke eylanden even-wel door bysondere gunst van de Natuere, seer bequaeme veerdige hulp-middelen daer toe gevonden worden; zijnde het gebruyck van een hout, door sijn bysondere krachten, seer edel, ’t welcke aldaer groeyt, waer door men lichtelijck genesen wort.

Het XXVI Kapittel.

Manier van leven in;

1. Lucht.

2. Spijs en drank.

3. Oefenen en stil zijn.

4. Slapen en waken.

5. Lozen en ophouden.. Bewegingen van het gemoed. (220)

Omdat blauwschuit bestaat uit grof en bedorven bloed zo moet een zodanige manier van leven waargenomen worden die het mag verbeteren en goed bloed voortbrengen. Daartoe strekken de zes niet natuurlijke dingen.

1. Vooreerst dient ‘s morgens de mond gespoeld en de tanden goed gewassen te worden en dan moet een koude, vochtige, besloten, onzuivere en ziltige lucht geschuwd worden zoals hiervoor gezegd is dat die de blauwschuit helpt veroorzaken en een die warm, droog, dun, zuiver en open gezocht worden of als men zodanige niet hebben kan dan mag men die door de kunst zo klaar maken zoals in de ‘Schat der Gezondheid’ beschreven is in het 2de deel en 1ste kapittel.

2. Eveneens moet men zich ook wachten van spijs en drank die grove en bedorven vochtigheden en dientengevolge de blauwschuit verwekken die hiervoor in het 21ste kapittel No 6 aangewezen zijn. In tegendeel dient men spijs van goed voedsel te gebruiken, licht te verteren en van aard en krachten om dun te maken, openen, zuiveren en het rijzen te helpen. Onder zodanige zijn hoenderen, kalkoenen, konijnen, patrijzen, snippen, lijsters, vinken, als ook schapenvlees, kalfsvlees en ossenvlees. Wat niet oud is als ook schapenvlees dat wel acht dagen in het zout mag staan waardoor de overtollige vochtigheid verteerd wordt en dan met mosterd (die mede laat rijzen) eten. Dan men zou niet geloven hoeveel de versheid hier doen kan. Wat de zeevarende lieden wel weten en niet als naar verversing haken. Wat ook de oorzaak is dat er in onze schepen die naar Oost-Indië varen steeds een deel levende varkens gehouden worden die aldaar als ze voor gezet wordt goed voedsel voor de maats geven. Die het spek vers (daar het gezouten en gerookte blauwschuitig is) eten en hun lichaam voor de blauwschuit bevrijdt houden, net zoals het ook als het niet te vet of te oud is geprezen wordt door Hippocrates in 4 acut. De hutspot mag men stoven men zuring, lepelbladeren, bekeboom etc. Ook een kuiken om te braden daarmee vullen.

Het vlees is beter dan vis en onder die is zeevis erger dan riviervis wiens saus zal wezen peperwortel en waarvan de beste zijn baars, snoek, pos, zalm en dergelijke wat te zien is in het 3de boek en 16de kapittel van de ‘Schat der Gezondheid’. Suiker en zoetigheid (omdat het verstopping maakt) dient niet veel gebruikt.

Is mede goed soms een salade te maken van waterkers (die daartoe het meest in het gebruik is) of de andere blauwschuitige kruiden, dan anders is de azijn gans ondienstig.

De drank moet zuiver en helder zijn zoals goed uitgewerkt en gehopt bier, Rijnse wijn of Moezelaar, als mede alsemwijn of alsembier waar wat gedroogde waterdrieblad op gestaan heeft en waarmee alleen ik verschillende genezen heb. Is mede goed en vooral wanneer het lichaam te veel gesloten is om zure wei te drinken, hetzij alleen of met de vermelde kruiden net zoals ook geitenmelk die goed voedsel heeft en dat de lever kracht geeft.

3. Het lichaam moet niet te veel (als onzuiver zijnde) maar alleen matig geoefend worden net zoals met wandelen.

4. Zo moet ook slapen en waken wezen.

5. Het lichaam dient niet al te gestopt te worden en vooral niet de aambeien voor diegene die daar aan vast zitten. En al te grote loslijvigheid kan ook niet veel voordeel bijbrengen.

6. Vrees en droefheid (als oorzaak gevende tot zwaarmoedig bloed) moeten gans geschuwd worden. Wij hebben dit in het kortste doorlopen omdat de manier van leven uitvoeriger behandeld is in de ‘Schat der Gezondheid’ waar alles nader kan worden nagezien.

Hippocrates van de inwendige gebreken.

Een miltziekte: ‘De buik is opgeblazen, daarna zwelt de milt, is hard en er valt scherpe pijn in. Hij verandert van kleur en wordt bruin en vaal, net zoals een granaatschil, stinkt uit zijn mond en tandvlees wat van de tanden scheidt en krijgt op zijn benen zweren als nachtpuisten, de leden nemen af en de kamergang is hard’.

Dezelfde in het tweede boek van zijn voorzeggingen.

‘Die de milt groot hebben, hebben kwaad tandvlees en een stinkende mond en die zulks, noch het bloeden overkomt, die krijgen op hun benen kwade zweren en zwarte vlekken’.

C. Plinius secundus in het XXV boek van de natuurlijke historiën in het 3de kapittel.

‘Er wordt niet alleen boosheid onder de beesten gevonden om de mensen te beschadigen, maar ook soms in de wateren en landen. Toen Germanicus Caesar zijn leger in Duitsland over de Rijn gebracht had, zo was omtrent de zeekant alleen een bron van zoet water waarvan gedronken werd en de tanden binnen twee jaren uitvielen en de knieën los werden, de geneesmeesters noemden dit gebrek Stomacace, dat is mondkwaad, en Scelotyrbe, dat is scheurbeen. Men heeft tot hulp van deze ziekte een kruid gevonden wat Britannica genoemd wordt’.

Caelius Rhodiginus in zijn 6de boek in het 8ste kapittel.

‘Scelotyrbe of scheurbeen is een zekere lammigheid als men niet recht kan gaan en de benen net zoals op een hoogte klimmen na zich trekt en soms ter linker, soms ter rechterzijde, soms aan weerzijden omslingert’. (221)

Polydorus Virgilius in het XXVII boek van de Historie van Engeland.

‘In het jaar 1486, in het begin van de regering van koning Henrick de zevende, heeft zich een nieuwe ziekte door het gehele koninkrijk van Engeland verspreid, dit was een gruwelijke plaag en in geen eeuwen tevoren (zoveel als bekend is) enige mensen overkomen want het lichaam wordt plotseling met een dodelijk zweet bevangen wat tegelijk het hoofd en de maag met een geweldige hitte en brand benauwde. Alle mensen die in het begin deze ziekte kregen, omdat enige de hitte niet goed verdragen konden als ze te bed lagen en het dek afwierpen en als ze gekleed waren de kleren uittrokken, andere die dorst hadden koude drank gebruikten en eindelijk anders de hitte en stank doorstonden (want het zweet was zwaar stinkend) het zweten verwekten door het opleggen van meer bedekking stierven allemaal, de een zowel als de ander terstond of niet lang nadat ze begonnen te zweten zodat de honderdste van de zieken daarvan niet door kwam. Geen kunst of wetenschap van de geneesmeesters kon enige hulp of verkwikking toebrengen doordat de nieuwigheid van de ziekte al hun ervaring te boven ging. Doch na 24 uren, (want zolang duurde de kracht van die ziekte) toen het zweten overging kwamen sommige wederom, nochtans waren ze daardoor niet zo gezuiverd of ze stortten telkens wederom in en velen kwamen daar te sterven. Maar dat heeft tenslotte noch een hulpmiddel tot zo’n groot gevaar aangewezen want die in het begin eens gezweet hadden en toen ze daarna wederom ziek werden namen ze opmerking op die dingen die in de eerste genezing hen goed bekomen waren die ze daarna voor een hulpmiddel gebruikten en daar doen ze altijd iets bij dat tot de genezing nuttig is. Zo hebben die wanneer ze tot dezelfde ziekte vervielen uit opmerkingen van die dingen waardoor ze bekomen waren zichzelf zo leren genezen dat ze de moeilijkheid van dat zweten gemakkelijk doorstonden. Waardoor dat het gebeurd is dat na een overgrote nederlaag van mensen een gereed hulpmiddel voor iedereen is uitgevonden wat dusdanig is. Zo iemand op de dag het zweten overkomt moet van stonden af aan met zijn kleren te bed gaan liggen. Zo het hem bij nacht en te bed zijnde overvalt moet hij zich stil houden en zich niet verroeren van zijn plaats en dat volkomen 24 uren lang, ondertussen moet hij zich zo bedekken dat het zweten daardoor niet verwekt wordt, maar vanzelf zachtjes voortkomt, hij moet geen spijs nuttigen indien hij anderszins zo lang kan honger lijden, hij moet niet meer drank gebruiken dan wat matig genoeg is om de dorst te lessen en dat zodanig als hij gewoon is en warm gemaakt, onder het genezen moet hij zich vooral wachten dat hij noch hand, noch voet buiten het dek steekt om zichzelf te verversen of te verkoelen wat dodelijk is. Dit middel is tegen die nieuwe ziekte gevonden die toentertijd Engeland alleen doorgelopen en naderhand noch dikwijls zwaar geplaagd heeft.

President de Thou in het zesde boek van zijn historiën.

‘In het jaar 1495 is Engeland met een zware en verderfelijke ziekte zeer aangetast geweest, de sterfte is overgroot geweest omdat de kracht van het kwaad met zo’n grote vinnigheid en snelheid voort liep dat binnen de stad Londen alleen al in zeven dagen tijd 900 mensen zijn omgekomen. Deze ziekte heeft van de plaats de naam van Engelse zweetziekte gekregen net zoals de melaatsheid bij Hippocrates in zijn voorzeggingen naar het land van Phoenicië de Phoenische en de pokken in onze tijd opgerezen van Napels en in Frankrijk gekomen zijn de Franse genoemd zijn, hoewel ze veel liever Indiaanse ziekte behoorde genoemd te worden omdat de Spanjaarden die daarvandaan mee hebben gebracht zoals uit hun historiën bekend is’.

Paulus Jovius in het 4de boek van zijn historiën.

‘Sommige zijn genezen die drie dagen gestreken zijn met kwikzilver wat onder reuzel vermengd is maar behielden grove littekens van hun ziekte. Andere, wanneer ze door een arbeidzame oefening en een schaarse manier van leven de wrede handen van de artsen ontgingen, die op het gevaar van andere hulpmiddelen zoeken, hebben zekerder middelen gevonden’.

De Thou in Hist. 71.

‘In groot Java zijn de mensen met de pokken zeer gekweld die ze op deze wijze genezen. De zieken zetten zich van ’s morgens te 10 uren tot 2 uren na de middag in het heetste van de zon en zo verdrogen ze en trekken de kwalijke en kwaadaardige vorm er uit’.

Francisco Guicoiardini in het elfde boek van zijn historie of geschriften .

‘Het lijkt me ook na de verhaalde verhandeling van andere dingen geenszins ongeloofwaardig dat het toentertijd fataal of een noodlot was voor Italië dat hun ellende door de overkomst van de Fransen hun oorsprong had of tenminste aan hen toegeschreven werd dat ook toen die ziekte ontstond die de Fransen de Napolitaanse ziekte en de Italianen Le Bolle of Mal Francesco en wij de Spaanse pokken noemen aan de Fransen is toegeschreven omdat ze onder hen ontstaan is terwijl ze zich te Napels onthielden en door hen op hun wederkeren (222) naar Frankrijk door geheel Italië verdeelde. Welke ziekte, hetzij te enenmale nieuw of tot noch toe aan ons halfrond (als alleen in de meest afgelegen en laatste delen) onbekend was in enige jaren zo afgrijselijk geweest is dat men daarvan als een zwaar gejammer met reden gewag maakt. Want zich of met zware en lelijke gezwellen die vaak ongeneeslijke wonden worden of onlijdelijke pijn in de voegen en zenuwen van het gehele lichaam (waartoe de geneesmeesters die zo’n ziekte niet gewoon waren niet alleen geen goede, maar ook menigmaal tegenstrijdige hulpmiddelen gebruikten die het lieten vermeerderen) ontdekten veel mensen zowel mannen als vrouwen, zowel oud als jong en van het leven beroofde. Veel zijn er lelijk van geschonden en bleven onnuttig en vol zware en constante pijn, behalve dat de meeste van hen die meenden vrij te zijn binnen korte tijd weer in dezelfde kwaal vervielen. Doch na verloop van veel jaren (hetzij dat deze Hemelse invloeien wat verzacht is geworden die deze zware kwelling voortgebracht heeft of dat men door lange ondervinding bekwame hulpmiddelen daartegen gevonden heeft) is het kwaad veel minder geworden en ook vanzelf in verschillende soorten verandert. Voor de rest is het een kwaal waarover zich met recht de mensen van onze tijd zich hebben te beklagen omdat het zonder hun schuld is aangekomen. Naderhand door iedereen die de eigenschap ervan nooit of zeer duidelijk iemand aanvat dan door vleselijke vermenging. Maar het betaamt ook dat wij de Fransen van deze schande verlossen nadat naderhand ondervonden is dat deze ziekte uit Spanje naar Napels is gebracht, hoewel het niet eigen is aan hen, maar uit die eilanden die alzo door het ontdekken van Christophe Columbus, een man uit Genua, bestonden aan ons halfrond bekend en bevaren geworden en overgebracht is, in welke eilanden evenwel door bijzondere gunst van de natuur zeer goede en vaardige hulpmiddelen daartegen gevonden worden, dat is het gebruik van een hout die door zijn bijzondere krachten zeer edel is en wat daar groeit waardoor men gemakkelijk genezen wordt.

Het XXVII. Capittel.

1. Sucht, ofte Ongedaenheyt.

2. Water, ofte Water-sucht; Haer benamingen.

3. Onderscheyt,

4, Oirsaken,

5. Ken-teyckenen,

6. Voor-teyckenen,

7. Genesinge,

8. Maniere van Leven.

1. Als de Blauw-schuyt lange duert, dan wertse gemeenlick vergeselschapt met Sucht, ofte Water, waer van de Sucht, in ’t Griecx Cachexia, genoemt, het beginsel is, gelijck Paulus, en als een voorganger, gelijck Avicenna spreeckt. Ende en is niet anders, als een algemeene ongedaenheyt van het gantsche Lighaem, welcker huyt bleyck, en valuwe wert, het vleysch sacht, en bol, even-eens als (den Arabischen Serapio seer aerdig spreeckt) een geresen deegh; spruytende uyt een quaet voedsel, dat de Lever, en ’t ander Ingewant daer nae toe senden.

2. Wanneer de oirsaken van de Sucht by-blijven, dan wert sy Water-sucht, en vervolt het Vleysch, en Huyt, ofte oock den Buyck met een Waterige vochtigheydt, waerom dit gebreck in verscheyde Talen naer ’t Water sijn benaminge heeft. De Griecken noemen het Hydrops, Hyderos, en Hyderiasis, de Romeynsche Plinius oock Hydropisis, waer van komt het Italiaensch Hidropisia, in ’t Francois Hydropesie, ’t Spaensche Idropisia, en het ingetrocken Engelsch Dropsie. Op de selfde wijse heet het by ons Water, ofte Water-sucht, gelijck by de Hoogh-duytschen Wasser-sucht.

3. Gelijck daer driederhande verteringe van voedsel in ons Lichaem is, soo maken haer gebreken ons driederley Water-sucht. De eerste, die in de Maegh geschiet, veroirsaeckt de Tympanites, ofte het Bom-water. De tweede in de Lever, verweckt de Ascites, welcke eygentlick den name van Water alleen toekomt, als zijnde een vergaderinge van Water in de holligheyt van den Buyck, tusschen het Buyck-vliesch, Net, en Dermen, waer door den Buyck, als een ton, op-swelt. De derde in de Aderen, en door ’t gantsche Lichaem, brenght aen de Leucophlematias, ofte Wit-slijmerigh water, stekende tusschen vel, en vleysch, en daerom by de Griecken Anasarka, en by de Romeynen Aqua intercus genoemt. Maer hier moet wel aen-gemerckt werden, dat selden, ofte nimmermeer dese drie soorten van Water alleen, en suyver: maer meest, ofte altijdt onder malkanderen vermenght zijn, altemet de eene met de andere, altemet alle drie te samen, dan elcke neemt de naem van ’t gene, ’t zy Wint, Water, ofte Slijm, de overhandt over d’andere oirsaecken heeft, ofte het meest toe-brenght.

4. Wy zullen nu haer onderscheyt gaen aenwijsen uyt het onderscheyt der Oirsaken. De naeste bestaen in quaet, en onsuyver Bloet, meest rauw, slijmerigh, en waterachtigh, daer somtijts eenige Swarte, ofte Galachtige oirsaeck is, dat de verwe van soodanige somtijts valuwe, ofte bruyn is, somtijts na den geelen treckt, maer meestendeel bleyck valt. Dese onsuyverheydt komt door gebreck van het Ingewant, daer het Bloet tot voedsel van ’t Lichaem gemaeckt wert, te weten, Lever, Milt, Nieren, (in ‘t 29. cap. n. 5. aen te wijsen) Aderen, als in de selve Ongematigheyt, Verstoppinge, Hardigheyt, ofte Bedervinge is, en daer door in plaetsche van Bloet, een Waterachtige vochtigheyt voort-gebracht wert, die wel door het geheele Lichaem tot (223) voedsel van alle de Deelen gesonden wert, maer aen de selve niet vast vereenight, als door haer ongematigheyt, de selve, als goet Bloet, niet gelijck zijnde, en derhalven soodanige Deelen doet bol opswellen. Hier toe helpt veel een koude, en vochtige Maegh, de welcke oock goet voedtsel quaet maeckt: als mede veel koude en vochtige Spijse, komende in een swacke Maegh. Want de eerste Verteringe niet wel gedaen zijnde, en wert door de tweede, noch de derde niet verbetert. Soo sterf de wijs-gerige Heraclius van ’t Water, dewijl hy levende op de bergen, niet als Moes, en Groente at, gelijck Laërtius in sijn leven getuyght: en hy, die de ellendigheyt der Menschen leven, met tranen gestadigh vertoonde, werde door het tranen uyt de Lever van ’t ellendigh leven verlost. Hier toe doet mede koude, vochte, en quade Lucht. Alsoo verhaelt Polybius in ‘t 3. boeck van sijn Griecksche Historye, dat de Krijghs-knechten van Carthago, onder haren Veldt-oversten Hannibal, in Italyen over-winterden, aldaer kouw, en veel ongemack uytstonden, en daer na noch moerassige plaetschen door-treckende, soo Peerden, seyt hy, als Menschen in Sucht vervielen. Dese wert oock verweckt, als gewoonlicke Ontlastinge verstopt, en ophoudt, gelijck van Speen, ofte Stonden, waerom veel Maeghden, die wat over haer tijt gaen, dit gebreck (’t welck de Francoisen in haer tale Les pastes-couleurs noemen) seer onderworpen zijn. Soo verhaelt oock de Griecksche History-schrijver Dion, dat de Keyser Traianus, uyt gestopt Speen, in Water-sucht verviel, daer hy van storf: de natuyrlicke wermte, door overvloet van dat grof, en onsuyver Bloet verstickt zijnde. In tegendeel veroirsaeckt het uyt te vele losingen, waer door de natuerlicke Wermte vervlieght, en dien-volgende de Lever, en ’t ander Ingewant verkout, en verslapt werden. Soo lesen wy by den gemelten Dion, dat de Keyser Adrianus, door seer veel Bloedt te losen, van ’t Water gestorven is.

Dese Oirsaken, als sy niet sterck en zijn, ofte niet te lang aen en houden, dan verweckense enckele Sucht; maer toenemende, de Water-sucht, die wy Wit-slijm water genoemt hebben, verschillende alleen van malkander in groote, en sterckte van oirsake.

Maer het rechte Water, ofte Ascites, heeft hier benevens noch een ander oirsaeck, te weten een Openingh der Deelen, ofte Vaten, in de welcke de Vochtigheden besloten werden. En al is ‘t, dat dit gevoelen van Fernelius, tegen gesproken wert door Massarias, Augenius, Sennertus, en andere, heeft nochtans sijn steunsel in de Ervaringe: gelijck ick in sommige lichamen gesien hebbe de Lever, in sommige de Milt, soo hart, ende droogh als of sy gebraden waren geweest, het welck insonderheyt in de Dronckaerts plaetsch heeft. Dat even-wel de gemelte Fernelius schrijft, (in welck gevoelen Cordaeus oock is) eenige (hy verstaet den Arabischen Avicenna, en die hem navolgen) eenen groven misslagh begaen, stellende, dat het Water in den Buyck leeckt door enige nauwe, en onsienlicke wegen; daer in heeft hy ongelijck, alsoo niet altijt noodigh en is, dat de Lever, Milt, ofte Nieren, door drooghte, sweringe, ofte yet anders scheuren, en een merckelicke opening hebben, waer door het Water dan uyt-loopt: maer kan oock door onsienlicke gaetjens allencxkens uyt-zijpen, en also metter tijdt de holte van den Buyck vervullen, en op doen swellen: gelijck dit wel tegens den gemelten Fernelius beweert wert, by de ervarene genees-meesters Iacchinus, Mercurialis, Massarias, Soxonia, Castrensis, Spiegel, en andere. Dan dese gelooven, dat het Water op die maniere meest groeyt; maer ick hebbe bevonden door ontledinge van verscheyde Lichamen, die van het Water gestorven waren, dat de oirsaeck by den treffelicken genees-meester Fernelius by gebracht, meest plaetsche heeft. Het welck oock bevestight wert van den, niet minder in ’t Ontleden, als in de Genees-konste, ervaren, en seer geluckigen, gelijck sijnen naem mede bracht, en ick oock in sijn huys te Basel gesien hebbe, Felix Platerus. Dese, al staet hy toe, dat het Water oock door verholen wegen kan als door-sweeten, en gekleynst werden in den Buyck: schrijft even-wel 3. Prax. 1.3. by hem ondervonden te wesen, dat het dickwils komt, door opening, insonderheyt van scheuring in ’t vleysch van de Lever, ofte Milt; alsoo de Wey in ’t Bloet de vaten van de Poort, en Holle-ader daer door gaende, en de selve op-spannende, haer van het vleysch doet scheyden, en aldaer dan eenige Blaesjens verweckt. Dit komt de gene over, (gelijck Fernelius wel seyt) die langh aen de Gele-sucht gegaen hebben, en dien met een harde Lever, ofte Milt gequelt zijn: waer door het vleysch in dit Ingewant uyt drooghte scheurende van een wijckt, en het bevangende Vliesjen berst, soo dat de Wey niet langer tegen gehouden kan werden, maer uyt-leeckt, even-eens gelijck de vochtigheyt uyt een pot, die ondicht is. Dese oirsaeck is oock aengemerckt by Hippocrates, als hy in de 55. Kort-bondige spreucke van ‘t 7. boeck seyt, Dat in de gene, die de waterige Lever uyt-berst, den Buyck met Water vervult wert. Maer als alleen het Vleysch splijt, en het bekleedende Vliesjen in sijn geheel blijft, dan werden daer vele kleyne Blaesjens verweckt, gelijck Platerus in een Aep schijnt gesien te hebben, en men dickwils bevint in de Lever van de Ossen, en noch meerder in de Schapen, (waer van wy de reden gegeven hebbende in den Schat der Gesontheyt) de welcke, door de menighte van de aendringende Vochtigheyt, open berstende, het Water in de holligheyt van den Buyck doen lopen. Dit wert te vergeefs berispt van den gemelten Augenius, voorslaende, dat het door-breecken van ’t Water, niet en beteyckent droogte van de Lever, maer vochtigheyt: want de Lever kan wel gantsch droogh in haer selven wesen, en even-wel met de vochtigheyt van ’t Water beladen zijn: (224) gelijck dat zout is, en gemeenlick geel, en als loogh. Het gebeurt oock somtijts, dat niet alleen de Lever, maer oock de Milt, Nieren, Blaes, Lijf-moeder, en al wat in den Buyck is, vol van soodanige Blaesjens zijn, gelijck de voor-gemelte Cordaeus getuyght door de ontledinge bevonden te hebben, soo dat het getal van die Blaesjens over de acht hondert was. Niet minder vremt en is ‘t, dat ick gesien hebbe een ander Vrouw, aen een Mola, ofte klomp Vleysch uyt de Lijf-moeder. Dese hebbende negen maenden aen malkanderen gegaen, aen de Vloet, voelden somtijts, en insonderheydt op ’t laetste, met swellingen van de Borsten, in den Buyck, die geheel dick en hart was, groote treckinge, ende meest onder na den Lijf-moeder. Ingenomen hebbende eerst een scrupel Extr. Catholicum, met eenige asen Gutta gammau, werde weynigh Water quijt, even-wel met grote qualickheyt. Ondertusschen van een Apozema gebruyckenenee, roerde in ’t laetste romerken een vierendeel loot Gialappa, waer van sy, met weynigh qualickheyt, veel Waters loosde. Maer ’t gene haer al de verlichtinge by bracht, was, dat sy quijt werden een stuck Vleysch, wegende ruym drie pont, vol van Bellen, die geheel dun van Vliesch waren, en vol Water gespannen. Waer na den Buyck allencxkens versacht, en de Vrouwe genesen is. Dit was veroirsaeckt uyt een vervuylde Lijf-moeder, en menighte van kout, en Waterigh Bloet, zijnde natuerlicke Wermte, door den langdurigen Vloet, veel vervlogen. Maer als de Lever, ofte Milt soo verdroogen, dat sy in-krimpen, en ten laetsten van een splijten, sulcx en komt uyt geen koude, maer een Heete oirsaeck, blijckende niet alleen uyt den grooten Dorst, en uyt het Roode water, maer dat het soodanigen meest over-komt, die lecker etende, veel sterck Gekruyde Spijse gebruycken, ofte stercke Wijnen, en Brandewijn drincken. In welck leven langh volherdende, haer Ingewant komt, als drooge aerde, van een te scheuren en alsoo ’t Water te veroirsaken. ’T welc mede veroirsaeckt wert, door een Sweringh, ofte kleyne Wonde (want een groote doet terstont sterven) in de Lever, ofte Milt.

Is noch ondervonden, dat oock sonder letsel van Lever, ofte Milt, het water alleen veroirsaeckt werde door de Nieren, te weten, wanneer de selvige door eenige Steenen komen te sweren, het zy, dat de Etter, door de verstoppinge van de Water-pesen, te rug gedreven wert, en al het Bloet besmet, gelijck Sennertus schrijft, en wy in ’t volgende capittel met een exempel uyt de Ontledinge zullen bevestigen; ofte, dat het Vleysch van de Nieren, door de scherpigheydt van de Steenkens, ofte de veelte des Etens door-gegeten wert, en alsoo het Water in den Buyck laet loopen, gelijck mede in ’t gemelte capittel zal aengewesen werden.

Het Bom-water, dat de Griecken Trommel-water (als den Buyck, gelijck een trommel rommelende, en op-spannende) en sommige Oude Droog-water noemden, wert veroirsaeckt door Wint, die in de holligheyt van den Buyck beslooten is, spruytende uyt swacke Teringe, en Rauwigheydt; waer van hier voor in ’t cap. van ’t Colijck breeder gehandelt is.

5. Wy komen nu tot de Ken-teyckenen, en voor-eerst van het eerste, te weten de Sucht. Dese wert bekent uyt de Valuwe, ofte Bleycke Verwe van ’t Aengesicht, Bolligheyt van ’t selfde (insonderheyt aen de Oogen) en ’t geheele Lichaem, dan meestendeel aen de Voeten, somtijdts oock aen de handen. Want Handen, en Voeten zijn alderverst van ’t Herte gelegen, ende derhalven koudachtig van aert, als oock om datse met weynigh vleysch bekleet zijn, en meest bestaen uyt beenen, kraeck-beenen, zenuwen, en banden. Maer de Voeten zijn dit swellen meest onderworpen, om dat sy in ’t onderste van ’t Lichaem staende, het sacken van de Waterige vochtigheden lichtelick ontfangen, het welck insonderheyt ’s avonts, en als het Lichaem wat vermoeyt is, gespeurt kan werden. Dan des morgens zijnse gemeenlick wat gesloncken, door diense des nachts recht uyt gelegen hebben, en oock wermer geweest zijn. Het Aengesicht, en Wangen, voornamelick de Oogh-schelen, als sacht en teer zijnde, ontfangen oock lichtelick de Waterige vochtigheyt. Dan om dat sy haer oock door ’t geheele Lichaem verspreyt, soo is ’t selve gantsch traegh, en loom. Den Lust tot eten begint mede allencxkens af te nemen.

Dit beswaert allegader in ’t vermeerderen, en toe-nemen van de Oirsaken, en dan slaet het tot een soorte van Water-sucht, die wy Wit-slijmigh water genoemt hebben, in het welcke ’t gantsche Lichaem geswollen is, soo dat het, insonderheyt aen de Voeten, met de vingers gedruckt zijnde, een holligheyt laet staen. Het Water is wit, bleyck, en rauw. Den Adem kort: waer by dickwils een langsame Binne-koortsche komt. En vorder gaende swelt oock het Gemacht. Het welck insonderheyt plaets heeft in het rechte Water, alwaer het somtijts dicker wert, als een hooft, en dan spannen oock de Beenen soo dapper, dat het Water van selfs in menichte daer uyt zijpt, soo datter geheele plassen onder leggen. Als het Lichaem aen d’eene zijde op d’ander verleyt wert, dan en voelen sy niet alleen rommelingh, maer oock het drijven van ’t Water. En daer den Buyck dick is, vergaet het geheele Lichaem, en wert hoe langer hoe magerder. De Pols is kleyn, slap, en rasch. Het Water is meesten tijt weynigh, en root: daer van geeft ons den Arabischen Avicenna tweederley redenen. Eerst, om dat weynigh Water lichtelick geverwet wert; ten anderen, om dat, als de Teringe in de Lever bedorven is, de vuyligheden niet genoegh en konnen gescheyden werden. Waer over hy oock, en hem volgende den Italiaenschen genees-meester Massarias, berispt de gene, die, uyt de roodigheyt van ’t Water, oirdeelen van de hitte der Water-sucht. Dan dat berispen is te onrecht; alsoo de hitte (225) hier uyt het Roode Water wel genomen wert, en het gene dat noch in den buyck blijft, is meestendeel hoogh-geel, en brack, gelijck oock den Dorst wel uyt-wijst. Hier is weynigh, om dat het eenen het anderen loop genomen heeft, te weten in de holligheydt van den Buyck. By het groeyende Water werdt den Adem mede kort, met sulcken benautheydt, dat de Siecken schijnt te sullen sticken, als hy niet recht over-ende en sit. Want leggende werdt het Middel-rift, door het teveel aen Water te seer gedruckt, behalven datter oock een deel in de Borst sijpt. Leeckt mede somtijdts in de Lijf moeder gelijk de meerder-gemelte Fernelius getuyght, van een Vrouwe, de welcke tegen de tijdt van haer stonden door de Lijf-moeder soo grooten menichte van Water quijt werde, dat al het swellen van den Buyck binnen twee dagen slonck; ende ’t gene de naeste maent wederom aengroeyde op deselfde manier wederom loosde. De Teyckenen van Lever, Milt, ofte Nieren, werden op haer bysondere plaetsen aengewesen

Hier is een weynigh by te doen van het Bom-water, zijnde meest Wint, en maeckt derhalven veel rommelingh in den Buyck, die hy oock op-blaest, en met de vingers wat gerocht zijnde, geeft geluyt als een trommel, ofte blaes vol wint. Dan de uyterste Deelen, ofte het Ander Lichaem is soo niet gespannen, als in het ander Water.

Het XXVII Kapittel.. Ziekte of ongesteldheid

2. Water of waterzucht, haar benamingen.

3. Verschillen., Oorzaken.

5. Kentekens.

6. Voortekens.

7. Genezing.. Manier van leven.

1. Als de scheurbuik langer duurt dan gaat het gewoonlijk samen met zucht of water waarvan de zucht, die in het Grieks Cachexia genoemd wordt, het begin is zoals Paulus en als een voorganger zoals Avicenna spreekt. En het is niets anders dan een algemene ongedaanheid van het ganse lichaam wiens huid bleek en vaal wordt, het vlees zacht en bol eveneens zoals (de Arabische Serapio zeer aardig spreekt) een gerezen deeg dat spruit uit een kwaad voedsel dat de lever en het andere ingewand daar naar toe zenden.

2. Wanneer de oorzaken van de zucht bijblijft dan wordt ze waterzucht en vervult het vlees en huid of ook de buik met een waterige vochtigheid waarom dit gebrek in verschillende talen naar het water zijn naam heeft. De Grieken noemen het Hydrops, Hyderos en Hyderiasis, de Romeinse Plinius ook Hydropisis waarvan het Italiaans Hidropisia komt, in het Frans Hydropesie, het Spaanse Idropisia en het ingetrokken Engels Dropsie. Op dezelfde wijze heet het bij ons water of waterzucht net zoals bij de Hoogduitsers Wasser-sucht.

3. Net zoals er drie soorten van vertering van voedsel in ons lichaam zijn maken haar gebreken in ons drie soorten waterzucht. De eerste die in de maag gebeurt veroorzaakt de Tympanites of het bomwater. De tweede in de lever verwekt de Ascites die de eigenlijke naam van water alleen toekomt omdat het een verzameling is van water in de holte van de buik tussen het buikvlies, net en darmen waardoor de buik als een ton opzwelt. De derde in de aderen en door het gehele lichaam en brengt de Leucophlematias aan of witslijmerig water dat tussen vel en vlees steekt en wordt daarom bij de Grieken Anasarka en bij de Romeinen Aqua intercus genoemd. Maar hier moet wel opgemerkt worden dat zelden of nimmermeer deze drie soorten van water alleen en zuiver, maar meestal of altijd onder elkaar vermengd zijn en af en toe de ene met de andere en af en toe alle drie tezamen, dan elk neemt de naam aan van hetgeen, hetzij wind, water of slijm de overhand over de andere oorzaken heeft of het meest schade toebrengt.

4. Wij zullen nu hun verschillen gaan aanwijzen uit de verschillende oorzaken. De naaste bestaan in kwaad en onzuiver bloed, meestal rauw, slijmerig en waterachtig waarvan soms enige zwarte of galachtige oorzaak is dat de kleur van zodanige soms vaal of bruin is en soms naar het gele trekt, maar meestal bleek valt. Deze onzuiverheid komt door gebrek van het ingewand waar het bloed tot voedsel van het lichaam gemaakt wordt te weten, lever, milt, nieren en (in het 29ste kapittel No 5 aan te wijzen) aderen als in die onregelmatigheid, verstopping, hardheid of bederf is en daardoor in plaats van bloed een waterachtige vochtigheid voortgebracht wordt die wel door het gehele lichaam tot (223) voedsel van alle de delen gezonden wordt, maar aan die niet vast verenigd is omdat het door haar ongesteldheid niet op het goede bloed lijkt en derhalve zodanige delen bol laat opzwellen. Hiertoe helpt veel een koude en vochtige maag die ook goed voedsel kwaad maakt als mede veel koude en vochtige spijs die in een zwakke maag komt. Want als de eerste vertering niet goed gedaan is wordt het niet door de tweede, noch de derde verbeterd. Zo stierf de wijsgerige Heraclius van het water terwijl hij op de bergen leefde en niet anders dan moes en groente at zoals Laërtius in zijn leven getuigt en hij die de ellendigheid van het mensenleven met tranen constant vertoonde werd door het tranen uit de lever van het ellendig leven verlost. Hiertoe doet mede koude, vochtige en kwade lucht. Net zo verhaalt Polybius in het 3de boek van zijn Griekse historie dat de krijgsknechten van Carthago die onder hun veldoverste Hannibal in Italië overwinterden en daar koude en veel ongemak uitstonden en daarna noch door moerassige plaatsen trokken dat toen paarden, zegt hij, als mensen in zucht vervielen. Deze wordt ook verwekt als de gewoonlijke ontlasting verstopt en ophoudt net zoals van aambeien of stonden gebeurt waarom veel maagden die wat over hun tijd gaan aan dit gebrek (wat de Fransen in hun taal Les pastes-couleurs noemen) zeer onderworpen zijn. Zo verhaalt ook de Griekse historieschrijver Dion dat keizer Traianus uit gestopte aambeien in waterzucht verviel waar hij van stierf, de natuurlijke warmte is door overvloed van dat grove en onzuivere bloed verstikt. In tegendeel veroorzaakt het uit te veel lozingen, waardoor de natuurlijke warmte vervliegt en dientengevolge de lever en het andere ingewand verkouden en verslapt worden. Zo lezen we bij de vermelde Dion dat keizer Adrianus door zeer veel bloed te lozen van het water gestorven is.

Deze oorzaken, als ze niet sterk zijn of niet te lang aanhouden, verwekken enkel zucht, maar als het toeneemt de waterzucht die wij wit slijmwater genoemd hebben, ze verschillende alleen van elkaar in grootte en sterkte van oorzaak.

Maar het echte water of Ascites heeft hiernaast noch een andere oorzaak, te weten een opening van de delen of vaten waarin de vochtigheden besloten worden. En al is het dat deze mening van Fernelius tegengesproken wordt door Massarias, Augenius, Sennertus en anderen, het heeft nochtans zijn steun in de ervaring zoals ik in sommige lichamen gezien heb dat de lever en in sommige de milt zo hard en droog is gevonden alsof ze gebraden waren geweest, wat vooral in de dronkaards plaats heeft. Dat evenwel de vermelde Fernelius schrijft ( welke mening Cordaeus ook heeft) enige (hij verstaat de Arabische Avicenna en die hem navolgen) een grove misslag begaan die stelt dat het water in de buik lekt door enige nauwe en onaanzienlijke wegen, daarin heeft hij ongelijk omdat het niet altijd nodig is dat de lever, milt of nieren door droogte, zweer of iets anders scheuren en een opmerkelijke opening hebben waardoor het water dan uitloopt, maar kan ook door onaanzienlijke gaatjes geleidelijk aan uitsijpelen en alzo mettertijd de holte van de buik vullen en op laten zwellen zoals dit wel tegen de vermelde Fernelius beweert wordt door de ervaren geneesmeesters Jacchinus, Mercurialis, Massarias, Saxonia, Castrensis, Spiegel en anderen. Dan die geloven dat het water op die manier meestal groeit, maar ik heb bevonden door ontleding van verschillende lichamen, die van het water gestorven waren dat de oorzaak die door de voortreffelijke geneesmeester Fernelius bij gebracht wordt het meest plaats heeft. Wat ook bevestigd wordt van de niet minder in het ontleden als in de geneeskunst ervaren en zeer gelukkige, zoals zijn naam mee brengt en ik ook in zijn huis te Bazel gezien heb, Felix Platerus. Die, al staat hij toe dat het water ook door verholen wegen kan als doorzweten en verkleind worden in de buik, schrijft evenwel in 3 Prax 1.3 dat door hem ondervonden is dat het vaak komt door opening en vooral van scheuring in het vlees van de lever of milt omdat de wei in het bloed de vaten van de poort en holle ader daardoor gaat en die opspant en haar van het vlees laat scheiden en daar dan enige blaasjes verwekt. Dit komt diegene over (zoals Fernelius wel zegt) die lang aan de geelzucht geleden hebben en die met een harde lever of milt gekweld zijn waardoor het vlees in dit ingewand uitdroogt en door vaneen scheuren wijkt en het omvangende vliesje barst zodat de wei niet langer tegen gehouden kan worden, maar uitlekt net zoals de vochtigheid uit een pot die niet dicht is. Deze oorzaak is ook opgemerkt door Hippocrates als hij in de 55ste kort bondige spreuk van het 7de boek zegt dat in diegene die de waterige lever uitbarst de buik met water gevuld wordt. Maar als alleen het vlees splijt en het bekledende vliesje in zijn geheel blijft dan worden daar vele kleine blaasjes verwekt, zoals Platerus in een aap schijnt gezien te hebben en men vaak ondervindt in de lever van de ossen en noch meer in de schapen (waarvan wij de reden gegeven hebben in de ‘Schat der Gezondheid) die door de menigte van de aandringende vochtigheid open barsten en het water in de holte van de buik laten lopen. Dit wordt tevergeefs berispt door de vermelde Augenius die voorslaat dat het doorbreken van het water niet droogte van de lever betekent, maar vochtigheid, want de lever kan wel gans droog in haar zelf wezen en evenwel met de vochtigheid van het water beladen zijn (224) net zoals zout is en gewoonlijk geel als loog. Het gebeurt ook soms dat niet alleen de lever, maar ook de milt, nieren, blaas, baarmoeder en al wat in de buik is vol van zodanige blaasjes zijn, zoals de voor vermelde Cordaeus getuigt door de ontleding bevonden te hebben, zodat het getal van die blaasjes over de acht honderd was. Niet minder vreemd is het dat ik een andere vrouw aan een Mola of klomp vlees uit de baarmoeder gezien heb. Die is in negen maanden achter elkaar aan de vloed gegaan, ze voelde soms en vooral op het eind zwellingen van de borsten en in de buik, die geheel dik en hard was, grote trekking en meestal onder naar de baarmoeder. Ingenomen heeft ze eerst een scrupel Extr. Catholicum met enige azen Gutta gamma en raakte weinig water kwijt, evenwel met grote moeite. Ondertussen gebruikte ze een meidrank en roerde in het laatste roemertje een vierendeel lood Gialappa waarvan ze met weinig moeite veel water loosde. Maar hetgeen haar alle verlichting bijbracht was dat ze een stuk vlees kwijt raakte die ruim drie pond woog en vol van bellen die geheel dun van vlies waren en vol water gespannen. Waarna de buik geleidelijk aan verzachte en de vrouw genezen is. Dit werd veroorzaakt uit een vervuilde baarmoeder en menigte van koud en waterig bloed waar de natuurlijke warmte door de langdurige vloed veel vervlogen was. Maar als de lever of milt zo verdrogen dat ze inkrimpen en tenslotte vaneen splijten komt zulks niet uit koude, maar een hete oorzaak wat niet alleen blijkt uit de grote dorst en uit het rode water maar dat het zodanige meestal overkomt die lekker eten en veel sterk gekruide spijzen gebruiken of sterke wijnen en brandewijn drinken. In welk leven ze lang volharden zodat hun ingewand als droge aarde vaneen komt te scheuren en zo het water veroorzaakt.

Wat mede veroorzaakt wordt door een zweer of kleine wond (want een grote laat terstond sterven) in de lever of milt.

Is noch ondervonden dat ook zonder letsel van lever of milt het water alleen veroorzaakt wordt door de nieren, te weten wanneer die door enige stenen komen te zweren, hetzij dat de etter door de verstopping van de waterpezen terug gedreven wordt en alle bloed besmet, zoals Sennertus schrijft en wij in het volgende kapittel met een voorbeeld uit de ontleding zullen bevestigen of dat het vlees van de nieren door de scherpte van de steentjes of de hoeveelheid van het eten doorgegeten wordt en alzo het water in de buik laat lopen zoals mede in het vermelde kapittel zal aangewezen worden.

Het bomwater dat de Grieken trommelwater (als de buik als een trommel rommelt en opspant) en sommige oud droogwater noemen, wordt veroorzaakt door wind die in de holte van de buik besloten is en spruit uit zwakke vertering en rauwheid waarvan hiervoor in het kapittel van het koliek uitvoeriger gehandeld is.

5. We komen nu tot de kentekens en vooreerst van het eerste, te weten de zucht. Die wordt herkend uit de vale of bleke kleur van het aangezicht en bolheid ervan (vooral aan de ogen) en het gehele lichaam, dan meestal aan de voeten en soms ook aan de handen. Want handen en voeten zijn het aller verst van het hart gelegen en derhalve koudachtig van aard als ook omdat ze met weinig vlees bekleed zijn en meestal bestaan uit benen, kraakbenen, zenuwen en banden. Maar de voeten zijn aan dit zwellen het meest onderworpen omdat ze in het onderste van het lichaam staan en het zakken van de waterige vochtigheden gemakkelijk ontvangen wat vooral ’s avonds en als het lichaam wat vermoeid is bespeurd kan worden. Dan ‘s morgens zijn ze gewoonlijk wat geslonken doordat ze ‘s nachts rechtuit gelegen hebben en ook warmer geweest zijn. Het aangezicht en wangen, voornamelijk de oogschellen, die zacht en teer zijn ontvangen ook gemakkelijk de waterige vochtigheid. Dan omdat het zich ook door het gehele lichaam verspreidt is het gans traag en loom. De lust tot eten begint mede geleidelijk aan af te nemen.

Dit bezwaart alles in het vermeerderen en toenemen van de oorzaken en dan slaat het tot een soort van waterzucht die we wit slijmig water genoemd hebben waarin het ganse lichaam gezwollen is zodat het en vooral aan de voeten als het met de vingers gedrukt wordt een holte laat staan. Het water is wit, bleek en rauw. De adem kort, waarbij vaak een langzame binnen koorts komt. En als het verder gaat zwelt ook het geslachtslid. Wat vooral plaats heeft in het echte water waar het soms dikker wordt dan een hoofd en dan spannen ook de benen zo dapper dat het water er vanzelf in menigte daaruit sijpelt zodat er gehele plassen onder liggen. Als het lichaam van de ene zijde op de andere gelegd wordt dan voelen ze niet alleen rommeling, maar ook het drijven van het water. En waar de buik dik is vergaat het gehele lichaam en wordt hoe langer hoe magerder. De pols is klein, slap en snel. Het water is de meeste tijd weinig en rood, daarvan geeft ons de Arabische Avicenna twee soorten redenen. Eerst omdat weinig water gemakkelijker gekleurd wordt, ten andere omdat als de vertering in de lever bedorven is en de vuiligheden niet genoeg gescheiden kunnen worden. Waarover hij ook en de hem volgende de Italiaanse geneesmeester Massarias berispt diegene die uit de roodheid van het water oordelen van de hitte van de waterzucht. Dan dat berispen is onterecht omdat de hitte (225) hier uit het rode water wel genomen wordt en hetgeen dat noch in de buik blijft is meestal hoog geel en brak net zoals ook de dorst wel uitwijst. Hier is weinig omdat het een andere loop genomen heeft, te weten in de holte van de buik. Bij het groeiende water wordt de adem mede kort en met zo’n benauwdheid dat de zieke schijnt te zullen stikken als hij niet recht overeind zit. Want liggend wordt het middenrif door het teveel aan water te zeer gedrukt, behalve dat er ook een deel in de borst sijpelt. Lekt mede soms in de baarmoeder zoals de meer vermelde Fernelius getuigt van een vrouw die tegen de tijd van haar stonden door de baarmoeder zo’n grote menigte van water kwijt werd dat al het zwellen van de buik binnen twee dagen slonk en hetgeen de volgende maand wederom aangroeide op dezelfde manier wederom loosde. De tekens van lever, milt of nieren worden op hun aparte plaatsen aangewezen

Hier is wat bij te doen van het bomwater wat meestal wind is en derhalve veel rommeling in de buik maakt die hij ook opblaast en als het met de vingers wat aangeraakt wordt dan geeft het een geluid als een trommel of blaas vol wind. Dan de uiterste delen of het andere lichaam is niet zo gespannen zoals in het andere water.

6. De Sucht is in ’t eerste wel te genesen: maer sulcx versuymt zijnde, verandert in de soorte van Water, die in ’t Griecx, den naem heeft na sijnen oirsaeck, te weten wit Slijm, het welck even-wel noch minder gevaer heeft, als ander Water. Want de Slijmerige vochtigheydt, die over en door het geheele Lichaem verspreydt is, kan noch ten deele verteert werden, en komt nader den aert van ’t Bloet, als de Weyachtige, en Waterige vochtigheyt in ’t rechte Water, ofte de Wintachtigheydt in het Bom-water. Ja als dit Water komt uyt hardigheyt, ofte bedervinge van Lever, ofte Milt, en daer den hoest toe slaet, dan is het meest ongeneeslick. Wanneer de Beenen, ofte het Gemacht soo swellen, datse van selfs door-breken, daerop volght gemeenlick het Kout vyer, en ten laetsten de Doot: gelijck oock als ’t Water komt, door openingh van de Nieren, ofte ’t ander Ingewant. Het Bom-water is mede seer sorgelick, insonderheyt als het wat langh geduert heeft.

7. De Genesinge moet slaen op de Oirsaken. Derhalven als de Maegh, Lever, ofte het ander Ingewant verkout is, dan dient het selve verwermt, en versterckt, met soodanige Middelen, als hier voor t’sijner plaetse zijn aengewesen: ondertusschen oock het slijm, wel bereyt zijnde, en het Water, af-geset door het gene beschreven is in ‘t 1. Deel en 4. Boeck van den Schat der Ongesontheyt op het 7. capittel. Sulcx en dient niet sevens, ofte in een reys, maer allencxkens gedaen, om de krachten te behouden. Doch al wat hier vordeel by kan brengen, moet in ’t beginsel gedaen werden. Anders doen oock de beste Middelen niet met allen, en behalven, datse weynigh van de sieckte wech nemen, verminderen de krachten. Seer wel seydt derhalven de Poëet Persius in sijn derde Schimp-dicht:

Elleborum frustra, cum jam cutis aegra tumebit, Poscentes videas, venienti occurrite morbo.

Om het rechte Water wech te nemen, komt seer in achtinge een openingh in den Buyck te maken. Dit is eertijdts gedaen een weynigh onder den Navel, ter zijden, om de draeyen van de Spieren niet te raken, en aen de ander zijde van het beschadigende Deel. De treffelicke ontleder, en Genees-meester Andr. Laurentius 6. An. qu. 9 .en misprijst dese openinge niet, maer meent datse gevoeghlicker kan geschieden, midden in den Navel. En daer toe brenght hy by de volgende Ondervindingen, en Redenen. Ant. Benevius, seyt hy, verhaelt, hoe seker Watersuchtige, die van alle Genees-meesters verlaten was, sijn selven by geluckelick geval verloste. Want door het suypen van veel Water, werde de eenigheyt van sijnen Navel ont-slooten, waer door het Water met sulcken gedruys uyt-storte, dat den Buyck slonck, en hy, door de sorge van een goet Genees-meester, wederom genas. Van soodanige werdt gewach gemaeckt by Hildanus 2. Obs. 58. En Laurentius getuyght diergelijck selver oock gesien te hebben, en voeghter by, dat sulcx niet alleen de Ondervindinge betuyght, maer dat oock de Reden, daer niet tegen en heeft. Want, seyt hy, daer de Nature toe dringht, daer moet men oock na toe leyden, gelijck de Nature hier somtijts van selfs het Water door den Navel loost. Daer beneffens geschiet dese Opening in den Navel sonder quetsinge van veel Deelen: want daer komen de vier Navel-vaten by malkander, en als de selfde gapen, gelijck in de Watersuchtige gemeenlick geschiet, door het toe-vloeyen, en perssen van ‘ t Water, dan en behoeft niet als de huyt door-gesneden: insonderheyt alsoo in meest alle de Watersuchtige den Navel op-geswollen is, waerom het Blaesjen seer lichtelick kan doorgesteken werden. Hierom besluyt Laurentius, dat dese Openingh sekerlick kan gedaen werden. Wat my belangt, ick en wil niet tegenspreken, dat hy, en andere seggen, selfs gesien te hebben, dese maniere van het Water af te tappen, wel geluckt te zijn: maer dat de selfde met soo groote sekerheyt zoude gaen, dat en kan my noch de Ondervindinge, noch de Reden (die Laurentius beyde by-brengt) doen gelooven. Ik ben over eenige jaren gehaelt by een Vrouw, die op haren geswollen, en waterigen Navel, yet ( men seyde my, dat het Kervel was) geleyt hadde, om het Water te losen: waer door sy sevens het Water liet uyt-loopen, het welck sy ’s anderen-daeghs bestorf. Dan hier op zoude mogen geseyt werden, dat sulcx gebeurt is, om dat het Water niet langsaem, en allencxkens af-geloopen is, (226) gelijck den grooten Hippocrates leert, die ook schrijft, dat, als men uyt de Borst de Etter, ofte uyt den Buyck het Water sevens, en op eenen stoot laet uytloopen, sodanige Siecken komen te sterven. De reden is, om dat met het uyt-loopen van de vuyligheyt, oock de Geesten, en natuerlicke Wermte, in de welcke ons kracht en leven bestaet, vervliegen. Maer ick heb dikwils gesien, dat niet tegenstaende, dit af-tappen, in verscheyde reysen, en nae de konste aengeleyt werde, even qualick uyt-viel. Selfs in de gene, die noch wel aten, en wandelden, en nae de openinge weynigh dagen leefden. De reden is, van wegen de quetsinge, de welcke geschiet aen de vier Navel-vaten, die, nae dat de Vrucht geboren is, in branden veranderen, om de Lever, en Blaes op dragende te houden; waerdoor oock de Egyptenaren noch op desen dagh de Roovers het vel doen af-stroopen, de welcke sy in groote pijn, noch lange laten leven, als de beul den navel niet en raeckt. Want die door-gesneden zijnde, doet de doot terstont volgen, door het toe-vallen van dese vier Vaten, gelijck Laurentius getuyght, hoe-wel ’t tegen-gesproken wert van Riolan, den jongen. Nochtans als dit Openen niet en helpt, so kan het even-wel verlichten, en alsoo het leven voor een tijt verlengen. Besoeckende seecker Water-suchtige, die vijf Jaren met het Water was belast geweest, en die, gelijck elck oirdeelde, al op sijn sterven lagh, alsoo hy alle oogenblick scheen te zullen sticken, en sijn aengesicht door die benautheydt al blauw werde: soo seyde ick tegens de Vrienden, dat de sieckte niet te genesen en, was, door dien sijn Ingewant, in die langen tijt (gelijck oock de Ontledinge daer na uyt-wees) bedorven zijnde, niet en konde herstelt werden: maer dat men hem even-wel zoude konnen voor een tijdt verlichten, dan dat hy even-wel van de Sieckte zoude sterven. Dit geerne aengenomen zijnde, dewijl datter doch niet anders, als de doot verwacht en werde; soo dede ick den Navel openen, en daer drie vier pont Water uyt-tappen, en de volgende dag wederom soo veel, tot ses-en-dertigh pont in alles; waer door hy noch ses weken in ’t leven bleef.

Orodes Koning van Parthen, aen de Water gaende, werde door sijn soon Phraates ingegeven het vergiftig kruyt Aconitum, het welck de kracht der sieckte van onderen dede uyt-beesten, so dat de Koning daer door beter werde, gelijck Appianus verhaelt in sijn Griecksche historye. Gijsbert van der Horst, Amsterdammer, vermaaert genees-meester te Romen (gelijck hem Dr. Forest daer gekent heeft) vertelde (schrijft Wierus 3. de praest.daem. 35.) dat aldaer seker seker Water-suchtige lang te bedden gelegen hebbende, en de Vrou ten laetsten verdriet in de onkosten krijgende, voor nam den delfden van kant te helpen. Daer toe gaf sy hem in het poeyer, ofte de assche van een Padde, in een pot gebrant, waer van hy veel Water loosde: daer na, om dat ellendig, en schadelick leven een profijtelick eynde te maken, gafse hem wederom van ’t selve poeyder, waer door hy uyt de Blaes een groote menichte Water makende, tegen sijn Vrouws meeninge genas.

Quam pia fata deűm! prodest crudelior uxor, Et, cum fata volunt, bina venena juvant.

De geswolle Beenen, dienen gestooft met voor-loop van Brande-wijn, en dan daer heet omgeslagen de volgende Pap. N. Alssen 4. handen vol, koockt het in Wijn, en dan gestampt zijnde by-gedaen Meel van Boonen, en Vijge-boonen, van elcx twee oncen, Ung. Agrippae, een halve once. Te samen onder een vermenght tot een stovingh. Doet mede de geswollen Beenen slincken een Ossen-misch, en noch beter Peerde-misch.

Onder-tusschen dient oock soo hier, als in de andere soorten van Water, de Maegh, Lever, en ’t ander Ingewant versterckt door Sp. Dialaccae, Diacurcumae, Troch. de Eupator, Cappar, Rhaba, Absinthio: ofte oock gedroncken een roomer Alssen-wijn, daer Alants-wortel, en Caruysaet by is. Want die en verteert niet alleen de rauwe vochtigheden, en set de selfde af, verdrijft de wintachtigheydt, maer versterckt oock met eenen het Ingewant.

Het Bom-water, dewijl de Winden niet en zijn sonder Water, vereyscht mede dat ’t selve af-geset wert. Doch dient insonderheyt gelet op het voornaemste, te weten de Winden, en dat met sulcke Middelen, als in ’t Colijck hier voor op ‘t 16. cap. verhaelt zijn. Ick zal hier alleen by-brengen, waer mede een Borgemeesters vrouw noch levende, die soo dick als een ton was, over eenige jaren genesen is, gelijck noch onlanghs van de Teringe, door de selve Middelen, als aldaer verhaelt. Om het water te losen, de Maeg, en ’t Ingewant te suyveren, en verstercken, nam sy in twee reysen alle weeck de volgende Pillen. N. Wortel van Nechoacan, Aloë Rosata, van elcx een half vierendeel loot, Olye van Anijs, en Kaneel, van elcx twee druppels, met Syroop van bleycke Rosen tot 12. Pillen gemaeckt, en ses sevens in-genomen. Over den anderen dagh werden de volgende Clysteer geset: N. Agrimonye, Orego, Alssen, van elcx een halve hant vol, Bakelaer, een half once, Cumijn, Anijs, Fenckel, tot een Clysteer van elcx een half loot, gekoockt in Mede tot negen oncen, en daer onder vermengt, Bitter-heylig, ander-half loot, somtijts wat minder, somtijts meerder. Ondertusschen ’t Ingewant te verstercken, en ’t weder-aengroeyen te beletten, besigden sy Koecxkens van een half loot Sp. Diacurcumae, met 6. druppelen Anijs-olye, in drie oncen Suycker Agrimonye-water gesmolten. Wywendigh werde den Buyck gestreken met een Salfken, bestaende uyt Olye van Wijn-ruyt, Dil, Alssen, Bakelaer, Ung. Marciatum magnum, Agrippae, van elcks even-veel: en dusdanig heete Sacxkens op en af geleyt. N. Geers een pont, Zout een (227) vierendeel, gebroken Bakelaer, Anijs, Fenckel, Cumijn, van elcx drie loot, tot een grof poeyer, in een pan geroost, en tusschen linden gestickt, en soo heet op den buyck geleyt. Dit is aldus wat langh vervolght, doch eyndelick wel uyt-gevallen, daer toe veel holp de Oeffeninge met Rijden.

8. Alsoo dit een langhduerige Sieckte is, soo moet sorghvuldelick op de Maniere van Leven gelet werden. Derhalven dient gekosen een werme en drooge Lucht: geschout, die vochtigh, en mistigh is. De Spijse moet van de selve gematigheyt wesen: liever Vleysch (insonderheyt van Vogelen) als Visch, en ’t selfde gebraden. Veel Biscuits, ofte Twee-back droogh gegeten, en soo weynigh gedroncken, als eenighsins mogelick is. Want daer door, als oock door weynigh eten,vele vochtigheyt verteert wert. En hoe soodanige meerder Dranck in-nemen, hoe sy meerder Water vergaderen, en den dorst minder slissen. Daerom is wel geseyt van den treffelicken History-schrijver Polybius, in ‘t 13. boeck van sijn historye, dat het onmogelick is den dorst van een Water-suchtige met eenigh nat te doen overgaen, ten zy dat men de sieckte van ’t lichaem eerst weet te genesen. Het welck de Poëet Horatius oock wel aengemerckt heeft 2. Odar. 7.

Crescit indulgens sibi dirus Hydrops, Nec suum tollit, nisi caussa morbi Fugerit venis, & aquosus albo Corpore languor.

Hierom schrijft Celsus in ‘t 21. cap. van sijn 3. boeck, dat het Water lichtelicker te genesen is in Slaven, als in Vrye luyden. Want, seyt hy, alsoo hier vereyscht wert Honger, Dorst, duysent ander Ongemack, en langhdurige Lijdtsaemheyt, soo zijn beter te helpen, die licht gedwongen werden, als welckers vryheydt haer geen dienst en doet. Maer selver oock de gene, die, onder een ander staen, indien sy haer niet t’ eene-mael en konnen wachten, en werden niet genesen. Derhalven seecker deftigh Genees-meester, een leerlingh van Chrysippus, by den Koningh Antigonus, wiens vrient, een man van ongebonden leven, en met de Sieckte beladen zijnde, gaf oirdeel, dat sy ongeneeslick was. En als een ander genees-meester, Philips van Epirus beloofde, dat selfden te genesen, gaf voor antwoort, dat desen sagh op de sieckte, maer hy op ‘t gemoet van de siecken. De uytkomste en heeft hem oock niet bedrogen. Want als de Siecke niet alleen met groote naerstigheydt waer-genomen werde van den Genees-meester, maer oock van den Koningh selve: soo heeft hy even-wel door Ongebondenheyt van leven sijn eynde verhaest. Diergelijcke wert verhaelt van Philostratus in ’t eerste boeck van het leven van Apollonius op ‘t 6. cap. Seecker Assyrisch jonghman, schrijft hy, gewent zijnde tot Slempen, verviel in Water-sucht, en in plaetsche dat hy zoude dencken om sijn overtollige Vochtigheyt op te droogen, vervolgden het droncke drincken. Waerom hem Apollonius aenseyde, dat Esculapius sijn gebedt niet en verhoorde, dewijl de Goden niet en gaven, als aen de gene, die sulcx wel naspoorden, en dat hy al dede, dat de Sieckte tegen was, zijn half bedorven Dermen, en in ’t Water drijvende; door sijn Gulsigheyt, gelijck als met slick noch opvolde. En dat is, schrijft Philostratus, klaerder van hem uyt-gesproken, als van Heraclitus. Want dese seyde, dat de gene, die aen soodanige Sieckte vast was, van nooden hadde, uyt Regen Drooghte te maken, niet klaer, ofte wel verstaen zijnde. Maer Apollonius heeft het gene, hy wijsselick geseyt hadde, verklaert, en den jongman tot gesontheyt gebracht. Het gene Philostratus van den wijs-gerige Heraclitus aenroert, wert in sijn leven breeder uyt-geleyt van een ander Griecx schrijver, Diog. Laërtius in sijn 9. boeck. Heraclitus, schrijft hy, aen ’t Water gaende, vraeghden de Genees-meesters, gelijck als door een raetsel, of sy uyt een slagh-regen droogh weder konden maecken. Sy dat niet verstaende, soo liet hy hem over ’t geheele Lichaem bestrijcken met Ossen-misch, om door die wermte de Vochtigheyt te verteeren.

Om nu wederom te keeren tot de Maniere van Leven: gelijck wy geseyt hebben, dat het Drincken hier seer ondienstigh is, soo dient een Water-suchtige, soo veel mogelick is, hem daer van te wachten, te meerder, dewijl sommige, die in eenige maenden, jae een geheel jaer niet en droncken, van het Water zijn ontslagen geweest, gelijck betuyght wert by Iacchinus, Benivenius, Massarias, en andere. Alsoo even-wel de groote drooghte van den Mont nauwlicxs te verdragen is, soo magh men den selven dickwils spoelen met Water, ende Azijn, ofte op de Tonge leggen een blat Suyring, ofte huys-loock, eerst in Water geleyt, oock drincken uyt een Pijp-kanneken, want dat vervochtight de Tonge; ende en beswaert de Maegh niet. Hier wert vereyscht goede Oeffeninge des Lichaems, ’t en zy dat de Beenen te seer geswollen zijn. Dan insonderheyt dient gelet op den Af-treck, op dat de Vuyligheyt niet behouden, en het Water vermeerdert wert. De Slaep, alsoo hy het verteren vordert, is hier seer noodigh; doch en dient even-wel niet al te lange, noch over dagh te wesen. Dan het By-slapen is niet alleen by daegh, maer oock by nacht uytermaten schadelick: dewijl het selve alderbest Bloet wech ruckt, waer van hier groot gebreck is. En soo wel Droefheyt, als Wellust streckt in dese Sieckte tot beswaernisse; de eene doende versticken, de andere vervliegen de natuerlicke wermte. (228)

6. De zucht is in het begin wel te genezen, maar als zulks verzuimd wordt dan verandert het in de soort van water die in het Grieks de naam heeft naar zijn oorzaak, te weten wit slijm, wat evenwel noch minder gevaar heeft dan ander water. Want de slijmerige vochtigheid die over en door het gehele lichaam verspreid wordt kan noch ten dele verteerd worden en komt dicht bij de aard van het bloed net zoals de weiachtige en waterige vochtigheid in het echte water of de winderigheid in het bomwater. Ja, als dit water uit hardheid of bederven van de lever of milt komt en als daar de hoest toeslaat dan is het meestal ongeneeslijk. Wanneer de benen of het geslacht zo opzwellen dat ze vanzelf doorbreken volgt daarop gewoonlijk het koudvuur en tenslotte de dood net zoals ook als het water komt door opening van de nieren of het andere ingewand. Het bomwater is mede zeer zorgelijk en vooral als het wat lang geduurd heeft.

7. De genezing moet slaan op de oorzaken. Derhalve als de maag, lever of het andere ingewand verkouden is, dan dient het verwarmt en versterkt met zodanige middelen als hier voor op hun plaats zijn aangewezen, ondertussen ook het slijm dat goed klaar gemaakt is en het water afzetten door hetgeen beschreven is in het 1ste deel en 4de boek van de ‘ Schat der Ongezondheid’ in het 7de kapittel. Zulks dient niet tegelijk of in een keer, maar geleidelijk aan gedaan te worden om de krachten te behouden. Doch al wat hier voordeel bij kan brengen moet in het begin gedaan worden. Anders doen ook de beste middelen vrijwel niets en behalve dat ze weinig van de ziekte weg nemen verminderen ze de krachten. Zeer goed zegt derhalve de poëet Persius in zijn derde schimpdicht:

‘ Elleborum frustra, cum jam cutis aegra tumebit, Poscentes videas, venienti occurrite morbo’.

Om het echte water weg te nemen komt zeer in achting om een opening in de buik te maken. Dit is eertijds gedaan wat onder de navel, ter zijde om de draden van de spieren niet te raken en aan de ander zijde van het beschadigende deel. De voortreffelijke ontleder en geneesmeester Andr. Laurentius in 6 An qu. 9 misprijst deze opening niet, maar meent dat ze beter kan gebeuren midden in de navel. En daartoe brengt hij de volgende ondervindingen en redenen bij. Ant. Benevius, zegt hij, verhaalt hoe een zekere waterzuchtige die door alle geneesmeesters verlaten was zichzelf met een gelukkig toeval verloste. Want door het zuipen van veel water werd de eenheid van zijn navel ontsloten waardoor het water met zo’n gedruis uitstortte dat de buik slonk en hij door de zorg van een goede geneesmeester wederom genas. Van zodanige wordt gewag gemaakt bij Hildanus in 2 Obs. 58. En Laurentius getuigt iets dergelijks zelf ook gezien te hebben en voegt er bij dat zulks niet alleen de ondervinding betuigt, maar dat ook de reden daar niets tegen heeft. Want, zegt hij, waar de natuur toe dringt daar moet men ook naar toe leiden net zoals de natuur hier soms vanzelf het water door de navel loost. Daarnaast gebeurt deze opening in de navel zonder kwetsing van veel delen, want daar komen de vier navelvaten bij elkaar en als die gapen, zoals in de waterzuchtige gewoonlijk gebeurt door het toevloeien en persen van het water, dan behoeft er niets anders dan de huid doorgesneden te worden en vooral omdat bij de meeste waterzuchtige de navel opgezwollen is waarom het blaasje zeer gemakkelijk doorgestoken kan worden. Hierom besluit Laurentius dat deze opening zekerder gedaan kan worden. Wat mij aangaat, ik wil niet tegenspreken dat zoals hij en anderen zeggen zelf gezien te hebben dat deze manier van het water aftappen goed gelukt is, maar dat het met zo’ n grote zekerheid zou gaan dat kan mij noch de ondervinding, noch de reden (die Laurentius beide bijbrengt) laten geloven. Ik ben enige jaren geleden gehaald bij een vrouw die op haar gezwollen en waterige navel iets (men zei me dat het kervel was) gelegd had om het water te lozen waardoor ze gelijk het water liet uitlopen en waardoor ze de volgende dag stierf. Dan hierop zou gezegd mogen worden dat zulks gebeurd is omdat het water niet langzaam en geleidelijk aan afgelopen is, (226) zoals de grote Hippocrates leert, die ook schrijft dat als men uit de borst de etter of uit de buik het water gelijk en in een keer laat uitlopen dat zodanige zieken komen te sterven. De reden is omdat met het uitlopen van de vuiligheid ook de geesten en natuurlijke warmte waarin onze kracht en leven bestaan vervliegen. Maar ik heb dikwijls gezien dat niet tegenstaande dit aftappen in verschillende keren en naar de kunst uitgevoerd werd even slecht uitviel. Zelfs in diegene die noch wel aten en wandelden en na de opening weinig dagen leefden. De reden is vanwege de kwetsing die aan de vier navelvaten gebeurt die nadat de vrucht geboren is in banden veranderen om de lever en blaas te dragen waardoor ook de Egyptenaren noch tot op deze dag de rovers het vel afstropen waardoor ze in grote pijn noch lang leven als de beul de navel niet raakt. Want als die doorgesneden is laat het de dood terstond volgen door het dichtvallen van deze vier vaten, zoals Laurentius getuigt, hoewel het tegengesproken wordt door Riolan, de jonge. Nochtans als dit openen niet helpt dan kan het evenwel verlichten en alzo het leven voor een tijd verlengen. Toen ik een zekere waterzuchtige bezocht die vijf jaren met het water was belast en die zoals iedereen oordeelde al op zijn sterven lag omdat hij elk ogenblik scheen te zullen stikken en zijn aangezicht door die benauwdheid al blauw werd zei ik tegen de vrienden dat de ziekte niet te genezen was doordat zijn ingewand in die lange tijd (zoals ook de ontleding daarna uitwees) bedorven was en niet hersteld kon worden, maar dat men hem evenwel voor een tijdje zou kunnen verlichten en dan dat hij evenwel van de ziekte zou sterven. Dit werd graag aangenomen omdat er toch niets anders dan de dood verwacht werd en zo liet ik de navel openen en tapte daar drie a vier pond water uit en de volgende dag wederom zoveel tot zes en dertig pond totaal waardoor hij noch zes weken in het leven bleef.

Orodes, koning van Parthen, die aan het water was werd door zijn zoon Phraates het vergiftige kruid Aconitum ingegeven wat de kracht van de ziekte van onderen liet uitbarsten zodat de koning daardoor beter werd zoals Appianus verhaalt in zijn Griekse historie. Gijsbert van der Horst, Amsterdammer en vermaard geneesmeester te Rome (zoals dr. Forest hem daar gekend heeft) vertelt dat (wat Wierus schrijft in de praest.daem. 35) er daar een zekere waterzuchtige lang te bed gelegen had en de vrouw tenslotte verdriet in de onkosten kreeg en voor nam hem van kant te helpen. Daartoe gaf ze hem in het poeder of de as van een pad die in een pot gebrand was waarvan hij veel water loosde en daarna om dat ellendige en schadelijke leven een profijtelijk einde te maken gaf ze hem wederom van hetzelfde poeder waardoor hij uit de blaas een grote menigte water maakte en tegen de mening van zijn vrouw genas.

‘Quam pia fata deűm! prodest crudelior uxor, Et, cum fata volunt, bina venena juvant’.

De gezwollen benen dienen gestoofd te worden met voorloop van brandewijn en dan daar heet de volgende pap omslaan;

N. Alsem 4 handen vol, kookt het in wijn en als het dan gestampt is er bij doen meel van bonen en lupinen, van elk twee ons en van Unguentum Agrippae een halve ons. Tezamen onder elkaar vermengen tot een stoving. Laat mede de gezwollen benen slinken in ossenmest en noch beter paardenmest.

Ondertussen dient ook zo hier zoals in de andere soorten van water de maag, lever en het andere ingewand versterkt door Sp. Dialaccae, Diacurcumae, Troch de Eupator, Cappar, Rhaba, Absinthio of ook gedronken een roemer alsemwijn waar alantswortel en karwijzaad bij is. Want die verteert niet alleen de rauwe vochtigheden en zet die af en verdrijft de winderigheid, maar versterkt ook meteen het ingewand.

Het bomwater, omdat de winden er niet zijn zonder water, vereist mede dat het afgezet wordt. Doch er dient vooral gelet te worden op het voornaamste, te weten de winden en dat met zulke middelen als in het koliek hiervoor in het 16de kapittel verhaald zijn. Ik zal hier alleen bijbrengen waarmee een burgemeesters vrouw die noch leeft en zo dik als een ton was enige jaren geleden genezen was net zoals noch onlangs van de tering door dezelfde middelen als daar verhaald zijn. Om het water te lozen, de maag en het ingewand te zuiveren en te versterken nam ze in twee keer elke week de volgende pillen.

N. Wortel van Mechoacan en Aloë Rosata, van elk een half vierendeel lood, olie van anijs en kaneel, van elk twee druppels, met siroop van bleke rozen die tot 12 pillen gemaakt werden en waarvan er zes tegelijk werden ingenomen. Om de anderen dag werd de volgende klysma gezet.

N. Agrimonia, Origanum, alsem, van elk een halve hand vol, Laurierbessen, een half ons, komijn, anijs en venkel tot een klysma van elk een half lood die gekookt in mede tot negen ons en daaronder vermengt bitterheilig anderhalf lood, soms wat minder, soms meer. Ondertussen om het ingewand te versterken en het weer aangroeien te beletten gebruikte ze koekjes van een half lood Sp. Diacurcumae met 6 druppels anijsolie die in drie ons suiker Agrimonia water waren gesmolten. Uitwendig werd de buik bestreken met een zalfje die uit olie van wijnruit, dille, alsem, Laurierbessen, Unguentum Marciatum magnum en Agrippae bestond, van elk evenveel en van dusdanige hete zakjes er op en afgelegd.

N. Giers een pond, zout een (227) vierendeel, gebroken bakelaar, anijs, venkel, komijn, van elk drie lood tot een grof poeder en in een pan geroosterd en tussen linnen gestikt en zo heet op de buik gelegd. Dit is aldus wat lang vervolgd, doch eindelijk goed uitgevallen waartoe veel hielp de oefening met rijden.

8. Omdat dit een langdurige ziekte is moet zorgvuldig op de manier van leven gelet worden. Derhalve dient er een warme en droge lucht gekozen te worden en geschuwd een die vochtig en mistig is. De spijs moet van dezelfde gesteldheid wezen, liever vlees (vooral van vogels) dan vis en dat gebraden. Veel biscuits of tweebak droog eten en zo weinig gedronken als enigszins mogelijk is. Want daardoor als ook door weinig eten wordt veel vochtigheid verteerd. En hoe zodanige meer drank innemen hoe ze meer water verzamelen en de dorst minder lessen. Daarom is wel gezegd van de voortreffelijke historieschrijver Polybius in het 13de boek van zijn historie dat het onmogelijk is de dorst van een waterzuchtige met enig nat te laten overgaan tenzij dat men de ziekte van het lichaam eerst weet te genezen. Wat de poëet Horatius ook wel aangemerkt heeft in 2 Odar. 7 ‘Crescit indulgens sibi dirus Hydrops, nec suum tollit, nisi caussa morbi Fugerit venis, & aquosus albo Corpore languor’.

Hierom schrijft Celsus in het 21ste kapittel van zijn 3de boek dat het water gemakkelijker te genezen is in slaven dan in vrije lieden. Want, zegt hij, omdat hier honger, dorst en duizend ander ongemak en langdurige lijdzaamheid vereist wordt zijn beter te helpen die licht gedwongen worden dan die wiens vrijheid hun geen dienst doet. Maar zelfs ook diegene die onder een ander staan als ze zich te ene male niet kunnen wachten worden niet genezen. Derhalve gaf een zeker deftig geneesmeester, een leerling van Chrysippus, bij de koning Antigonus wiens vriend een man van ongebonden leven en met de ziekte beladen was het oordeel dat die ongeneeslijk was. En toen een andere geneesmeester, Philips van Epirus, beloofde die te genezen gaf hij voor antwoord dat die zag op de ziekte maar hij op het gemoed van de zieke. De uitkomst heeft hem ook niet bedrogen. Want toen de zieke niet alleen met grote naarstigheid waargenomen werd door de geneesmeester, maar ook door de koning zelf, heeft hij evenwel door ongebondenheid van leven zijn einde verhaast. Iets dergelijks wordt verhaald van Philostratus in het eerste boek van het leven van Apollonius in het 6de kapittel. Zeker Assyrisch jongeman, schrijft hij, was gewend tot slempen en verviel in waterzucht en in plaats dat hij denken zou om zijn overtollige vochtigheid op te drogen vervolgden hij het dronken drinken. Waarom Apollonius tegen hem zei dat Aesculapius zijn gebed niet verhoorde omdat de Goden niets gaven dan aan diegene die zulks wel navolgden en dat hij alles deed wat de ziekte tegen was en dat zijn half bedorven darmen in het water dreven door zijn gulzigheid en net zoals als met slik zich noch opvulden. En dat is, schrijft Philostratus, duidelijker door hem uitgesproken dan van Heraclitus. Want die zei dat diegene die aan zodanige ziekte vast zaten het niet nodig hadden om uit regen droogte te maken wat niet duidelijk of goed begrepen werd. Maar Apollonius heeft hetgeen hij wijs gezegd had verklaard en de jongeman tot gezondheid gebracht. Hetgeen Philostratus van de wijsgerige Heraclitus aanroert wordt in zijn leven uitvoeriger uitgelegd door een ander Griekse schrijver, Diog. Laërtius, in zijn 9de boek. Heraclitus, schrijft hij, zat aan het water en vroeg aan de geneesmeesters, net zoals door een raadsel, of ze uit een slagregen droog weer konden maken. Zij begrepen dat niet en zo liet hij zich over het gehele lichaam bestrijken met ossenmest om door die warmte de vochtigheid te verteren.

Om nu wederom te keren tot de manier van leven, net zoals we gezegd hebben dat het drinken hier zeer ondienstig is, zo dient een waterzuchtige zoveel als mogelijk is zich daarvan te wachten, te meer omdat sommige die in enige maanden, ja een geheel jaar niet dronken van het water ontslagen zijn geweest zoals getuigd wordt door Jacchinus, Benivenius, Massarias en anderen. Omdat evenwel de grote droogte van de mond nauwelijks te verdragen is mag men die dikwijls spoelen met water en azijn of op de tong een blad zuring of huislook leggen die eerst in water gelegen heeft, ook drinken uit een pijpkannetje want dat bevochtigt de tong en bezwaart de maag niet. Hier wordt vereist goede oefening van het lichaam tenzij dat de benen te zeer gezwollen zijn. Dan dient er vooral gelet te worden op de aftrek zodat de vuiligheid niet behouden en het water vermeerderd wordt. De slaap omdat die het verteren bevordert is hier zeer nodig, doch dient evenwel niet al te lang, noch overdag te wezen. Dan het bijslapen is niet alleen op de dag, maar ook ‘s nachts uitermate schadelijk omdat dat het allerbeste bloed weg rukt waarvan hier groot gebrek is. En zowel droefheid als wellust strekt in deze ziekte tot verzwaring, de ene laat verstikken en bij de ander vervliegt de natuurlijke warmte. (228)

STEEN-STUCK.

HET XXVIII. Capittel.

1. Steen in verscheyde plaetsen onses lichaems groeyende,

2. Doch meesten-deel in de Nieren, en Blaes, alleen oock by de oude bekent,

3. Die niet in alles, alleen, en altijdt, moeten gevolght werden.

Leert, Burgers, Hollants Burgers, leert Het geen ‘u weder wert vereert Van een, die al wat hy weet, Gedurigh in u dienste besteet. Die u gesontheyt, ’t beste goet Dat op Aerde wert ontmoet, Met lust besorght, en al het zeer, Dat ons lichaem slaet ter neer, Soo veel in hem is, tegen-gaet En ’t onheyl uyten velde slaet. U leert u eygen Medicijn; U leert u eygen Meester zijn. U opent heel den mensch, u wijst Waer in, waer uyt het letsel rijst. In wat gewrichten, aen wat kant De vaste Steen, het losse Sant Sijn oorsaeck, voort-gangh, voedtsel heeft, Hier is hy die de reden geeft. Niet naer een anders seggen, niet Gelijck men in ’t langh beschreven siet En eertijts leerde, maer gelijck De wijt-beroemde BEVERWIJCK Het selfs, niet aen een vremde strant, Maer hier bevint in ’t Vader-lant. Daer Plijn, noch Aristoteles, Galeen met sijn Hippocrates, Ick laet de binnen-deelen staen, Geen mensch van buyten sagen aen. Een yeder volge die ’t hem lust, Ick stell’ick voele my gerust, (In Saken, daer men sorgh voor draeght, Ia, daer het lijf en leden waeght) Op hem, die ’t niet en hoort of las, Maer selfs den onder-vinder was.

1, Al is sulcx, dat by de Oude geen gewacht gemaeckt en wert van eenige Steenen, dan die haren oirspronck hebben in de Nieren, ofte de Blaes: so is nochtans daer nae ondervonden, dat in verscheyden, en vele andere Deelen onses Lichaems oock Steen groeyt. Soo heb ick dickwils gesien bruyne steenkens in de gals-blaes, witte onder de tong, en gelijck hagel uyt de longe op-hoesten. Andere hebbense oock in andere plaetschen bevonden, die uyt verscheyde schrijvers nae de Deelen onses Lichaems vergadert zijn by Schenkius, in sijne Aenmerckingen, en in ’t korte by malkanderen gestelt zijn in den Onderwijsinge der Genees-konste van Dr. Sennertus.

2. Even-wel gebeurt het seer selden, dat in soodanige plaetschen Steen (en wert oock by Dr. Varandaeus, voor geen rechte Steen gehouden) groeyt: maer dickwils en meestendeel in de Nieren en Blaes. Welck quaet, alsoo het ons Vaderlant seer gemeen is, en vele om ’t leven brengt, en van niemant noch soo wel ondersocht, en volkomen beschreven is, al is ’t oock dat vele de handt daer aen gehouden hebben, ofte daer is noch wel wat over-gebleven, het welck strecken kan, om yemant op te wecken, alles noch nader te ontdecken, en naeckter voor te stellen: so zal ick het gene van my in vele jaren versocht, en aengemerckt is, wat wijt-loopiger verhandelen, en het selve met de Aen-merckingen der oude, en nieuwe Genees-meesters, op den Toet-steen van Reden, en Ervarentheyt vergelijcken.

3. Want ick en wil onder ’t getal niet wesen van de gene, die, gelijck het een schaep het ander, alleen volgen ’t gene voor gaet (daerom Ames Moutonnieres, dat is Schaeps-zielen, van den kluchtigen Rabelais genoemt) en, sonder eenigh ondersoeck, toe-staen al wat de Ouden ons na-gelaten hebben. Wel is waer, dat wy de Oude schrijvers, daer van ons soo vele treffelicke leeringen toe-komen, alle eer en danckbaerheyt schuldigh zijn: maer sulcx moet even-wel soo verre niet gaen, dat wy daerom met sommige zouden seggen, liever met de Oude misschen, als met de Nieuwe schrijvers wel gevoelen. Ick heb eenige gesien, die na de leere van Galenus, (daer hy selve nochtans, de gene, die voor hem waren, even niet altijdt gevolght en heeft) Galenisten wilden genoemt zijn, en buyten den selven niet weten. Soodanige Menschen, toe-eygenen haer sinnen aen een seker gevoelen, en door die nootsakelickheydt verbonden blijvende, moeten dickwils oock ’t gene sy by haer selven niet goet en vinden, om stantvastigh te schijnen, voorstaen en beweren. Menschen, gelijck de Keyser Tiberius, van de Romeynen plagh te seggen, tot slavernye geboren. My en behaeght niet in yemants woorden te sweren, maer de waerheyt alleen voor oogen hebbende, alles vryelick te ondersoecken. Het gene dat van alle tijden de treffelickste Genees-meesters uyt alle volckeren van het Graveel en Steen beschreven hebben, zullen wy overleggen met het gene wy lange jaren in Graveelige bevonden, en in Lichamen, die van de Steen overleden waren, gesien hebben; om op die maniere, even-eens, gelijck het Koren door dorssen, en wanneer van het onnutte Kaf gesuyvert wert, ock het Steen-stuck (229) dat, door onachtsaemheyt, van vele Genees-meesters, van onwaerachtigh gevoelen en nu lange tijt verroest is, met een recht-handigen, en recht-sinnigen schuyr-doeck, tot de klaer-blinckende waerheyt te brengen.

En gelijck de Genees-middelen eerst door de Ervarentheyt gevonden zijn: en de Menschen daer na over de selve gepeynst, en de oorsaken ondersocht hebben, niet in tegendeel uyt de Philopsphye, en het ondersoeck der oorsaken den oorspronck van de Genees-middelen voort gekomen is: soo en zullen wy oock alhier niet stellen ’t gene wy door reden ofte gevoelen voor waerachtigh zouden aen-nemen, maer alleen d’oorsaeck ondersoecken, van ‘t gene wy selfs gesien en ondervonden hebben. Het is menschelick te dwalen: derhalven behoort niemandts aensienlickheydt soo grootte wesen, by yemant, die de waerheyt naejaeght, dat hy niet meerder geloof zoude geven, aen sijn eygen oogen, als aen het schrijven van Aristoteles ofte Galenus. De Poëet Lucretius seydt seer wel:

Ghy sult bevinden dat des waerheyts diepe gront In onse kennis door de Sinnen is gegront. En soo de Sinnen oock niet vast en zouden gaen, Dat dan de Reden selfs niet vast en zoude staen.

Het is een out spreeckwoort, Socrates, ofte Plato is ons een lief vrient, maer noch liever de waerheyt. Want (gelijck Cicero wel schrijft in ‘t 1. Boeck van de nature der Goden) men moet in het ondersoecken, niet soo seer letten op ’t gewicht van de Aensienlicheyt, als wel van de Reden. Ja het Aensien van de Leer-meesters doet dickwils schade aen de gene, die leeren willen. Want sy houden haer eygen oordeel op; en stellen vast ’t gene sy geoordeelt vinden van de gene, die sy achten. Ick en prijs oock niet, (seyt hy) het gene ons bericht wert van de Pythagorische wijsgerige, dat haer reden gevraeght zijnde van het gene sy vast stelden, voor antwoordt gaven, Autos epha, dat is, Hy heeft het selve geseyt. Het selve was haren meester Pythagoras. So vele vermocht een voor-ingenomen gevoelen, dat oock sonder reden de aensienlickheydt plaets nam. Om welcke steen-rotse te schouwen, sullen wy in ’t beschrijven der Oorsaken, Teyckenen, en Genees-middelen van Steen, en Graveel, kiesen de ruyme en van wel ondersochte Redenen, en gestadigh Onder-vinden. Doch al eer, daer toe te komen, dient het tot beter onderrechtinge, te voren aengewesen, en ondersocht het wesen, en de gestaltenisse van de Nieren, en de Blaes, daer het selve groeyt; als oock van de Melck-aderen, die de Graveelige stoffe aen-brengen, en de Water-pesen, die het Graveel en Steen die pijnelijcken door-gangh verleenen. Dese zijn al-te-samen gelegen, gelijck sy hier staen afgebeelt, benevens haer by-leggende Deelen.

A. De Stam van de Holle Ader.

B. De Stam van de Groote Hert-Ader, op de Holle Ader klimmende.

C C. De Nieren.

D D. De Melck-Aderen.

E E. De Water-pesen.

F.F. De bereydende Zaet-aderen.

G G. De bereydende Zaet-aderen.

H. Den Eyndel-derm.

I. De Blaes.

K K. De Uyt-schietende Zaet-vaten.

L. De Ring-spier van de Blaes.

M. De Mannelicke roede.

N N. De Zwesers. (230)

STEENSTUK.

HET XXVIII Kapittel.

1. Steen die in verschillende plaatsen van ons lichaam groeit.

2. Toch meestal in de nieren en blaas die alleen ook bij de ouden bekend waren.

3. Die niet in alles, alleen en altijd moeten gevolgd worden.

‘Leert, burgers, Hollands burgers, leert met hetgeen u weer wordt vereerd van een die alles wat hij weet steeds in uw dienst besteedt. Die uw gezondheid, het beste goed dat op aarde wordt ontmoet met lust bezorgt en al het zeer dat ons lichaam ter neer slaat zoveel er in hem is tegengaat en het onheil uit de velden slaat. U leert uw eigen medicijn, u leert uw eigen meester te zijn. U opent heel de mens, u wijst waarin en waaruit het letsel rijst. In welke gewrichten en aan welke kant de vaste steen, het losse zand zijn oorzaak, voortgang en voedsel heeft en hier is het dat hij die reden geeft. Niet naar een ander zijn zeggen, niet zoals men in lang geleden beschreven ziet en eertijds leerde, maar zoals de wijdt beroemde BEVERWIJCK het niet aan een vreemd strand, maar zich hier bevindt in het vaderland. Daar Plinius, noch Aristoteles, Galenus met zijn Hippocrates, ik laat de binnenste delen staan die geen mens van buiten ooit zagen aan. Iedereen volgt het die hem lust, ik stel, ik voel me gerust (in zaken daar men zorg voor draagt, ja, daar het lijf en leden waagt) op hem die het niet hoorde of las, maar zelf de ondervinder was’.

1, Al is het zo dat bij de ouden geen gewag gemaakt wordt van enige stenen dan alleen van die hun oorsprong in de nieren of de blaas hebben is nochtans daarna ondervonden dat in verschillende en vele andere delen van ons lichaam ook steen groeit. Zo heb ik dikwijls bruine steentjes in de galblaas gezien, witte onder de tong en die als hagel uit de longen ophoesten. Anderen hebben ze ook in andere plaatsen gevonden die uit verschillende schrijvers naar de delen van ons lichaam verzameld zijn door Schenkius in zijn opmerkingen en in het kort bij elkaar gesteld zijn in het ‘onderwijs van de geneeskunst’ van dr. Sennertus.

2. Evenwel gebeurt het zeer zelden dat in zodanige plaatsen steen groeit, (en wordt ook bij dr. Varandaeus voor geen echte steen gehouden) maar dikwijls en meestal in de nieren en blaas. Welk kwaad, omdat het in ons vaderland zeer algemeen is en velen om het leven brengt en door niemand noch zo goed onderzocht en volkomen beschreven is, al is het ook dat velen de hand daaraan gehouden hebben of er is noch wel wat overgebleven wat strekken kan om iemand op te wekken alles noch beter te ontdekken en naakter voor te stellen zal ik hetgeen door mij in vele jaren onderzocht en opgemerkt is wat uitvoeriger verhandelen en het met de aanmerkingen van de oude en nieuwe geneesmeesters op de toetssteen van reden en ervaring vergelijken.

3. Want ik wil niet onder het getal wezen van diegene die net zoals het ene schaap het andere en allen volgen hetgeen voor gaat (daarom Ames Moutonnieres, dat is schaapszielen door de kluchtige Rabelais genoemd) die zonder enig onderzoek toestaan alles wat de ouden ons nagelaten hebben. Wel is waar dat we de oude schrijvers waarvan ons zovele voortreffelijke leringen toekomen alle eer en dankbaarheid schuldig zijn, maar zulks moet evenwel niet zover gaan dat we daarom met sommige zouden zeggen liever met de oude te missen dan zich met de nieuwe schrijvers goed te voelen. Ik heb enige gezien die naar de leer van Galenus, (waar hij zelfs nochtans diegene die voor hem waren zelfs niet altijd gevolgd heeft) Galenisten willen genoemd zijn en daarbuiten niets weten. Zodanige mensen eigenen hun zinnen toe aan een zekere mening en door die noodzakelijkheid blijven ze verbonden en moeten dikwijls ook hetgeen ze bij zichzelf niet goed vinden om standvastig te schijnen, voorstaan en beweren. Mensen zoals keizer Tiberius van de Romeinen plag te zeggen die voor de slavernij zijn geboren. Mij behaagt het niet om in iemands woorden te zweren, maar de waarheid alleen voor ogen te hebben en alles vrij te onderzoeken. Hetgeen dat door alle tijden de voortreffelijkste geneesmeesters uit alle volkeren van het graveel en steen beschreven hebben zullen we overleggen met hetgeen we lange jaren in niersteenachtige bevonden en in lichamen die van de steen overleden zijn gezien hebben op die manier, eveneens net zoals het koren door dorsen en wanneer van het onnutte kaf gezuiverd wordt, ook het steenstuk (229) dat door onachtzaamheid van vele geneesmeesters van onware meningen en nu al sinds lange tijd verroest is en met een rechtshandige en rechtzinnige schuurdoek tot de helder blinkende waarheid te brengen.

Net zoals de geneesmiddelen die eerst door de ervaring gevonden zijn en waar de mensen daarna erover nagedacht en de oorzaken onderzocht hebben en niet in tegendeel dat uit de oorsprong van de geneesmiddelen en het onderzoek van de oorzaken uit de filosofie voort gekomen is zullen we ook hier niet stellen hetgeen we door reden of gevoel voor waarachtig zouden aannemen, maar alleen de oorzaak onderzoeken van hetgeen we zelf gezien en ondervonden hebben. Het is menselijk te dwalen, derhalve behoort niemands aanzien zo groot te wezen bij iemand die de waarheid najaagt dat hij niet meer geloof zou geven aan zijn eigen ogen dan aan het schrijven van Aristoteles of Galenus. De poëet Lucretius zegt zeer goed:

‘Ge zal bevinden dat de diepe grond van waarheid er in onze kennis door de zinnen is gegrond en zo de zinnen ook niet vast zouden gaan, dat dan de reden zelfs niet vast zou staan’.

Het is een oud spreekwoord, ‘Socrates of Plato is voor ons een lieve vriend, maar noch liever de waarheid’. Want (zoals Cicero wel schrijft in het 1ste boek van de natuur der Goden) men moet in het onderzoeken niet zo zeer letten op het gewicht van het aanzien als wel van de reden. Ja, het aanzien van de leermeesters doet dikwijls schade aan diegene die leren willen. Want ze houden hun eigen oordeel op en stellen vast hetgeen ze geoordeeld vinden van diegene die ze achten. Ik prijs ook niet (zegt hij) hetgeen ons bericht wordt door de Pythagorische wijsgerige dat toen hun mening gevraagd werd van hetgeen ze vast stelden voor antwoordt gaven ‘Autos epha’, dat is ‘hij heeft het gezegd’. En dat was hun meester Pythagoras. Zoveel kan een vooringenomen mening doen dat ook zonder reden het aanzien plaats neemt. Om welke steenrots te schuwen wij in het beschrijven van de oorzaken, tekens en geneesmiddelen van steen en graveel de ruime en van goed onderzochte redenen en constant ondervinden zullen kiezen. Doch al eer daartoe te komen dient het tot beter onderricht dat tevoren aangewezen en onderzocht wordt het wezen en de gestalte van de nieren en de blaas waar die in groeit als ook van de melkaderen die de niersteenachtige stof aanbrengen en de waterpezen die de nierstenen en steen die pijnlijke doorgang verlenen. Die zijn allen samen gelegen zoals ze hier staan afgebeeld benevens hun bijliggende delen.

A. De stam van de holle ader.

B. De stam van de grote hartader die op de holle ader klimt.

C C. De nieren.

D D. De melkaderen.

E E. De waterpezen.

F.F. De klaar makende zaadaderen.

G G. De klaar makende zaadaderen.

H. De endeldarm.

I. De blaas.

K K. De uitschietende zaadvaten.

L. De ringspier van de blaas.

M. De mannelijke roede.

N N. De ballen. (230)

STEEN-STUCK.

HET XXVIII. Capittel.

1. Steen in verscheyde plaetsen onses lichaems groeyende,

2. Doch meesten-deel in de Nieren, en Blaes, alleen oock by de oude bekent,

3. Die niet in alles, alleen, en altijdt, moeten gevolght werden.

Leert, Burgers, Hollants Burgers, leert Het geen ‘u weder wert vereert Van een, die al wat hy weet, Gedurigh in u dienste besteet. Die u gesontheyt, ’t beste goet Dat op Aerde wert ontmoet, Met lust besorght, en al het zeer, Dat ons lichaem slaet ter neer, Soo veel in hem is, tegen-gaet En ’t onheyl uyten velde slaet. U leert u eygen Medicijn; U leert u eygen Meester zijn. U opent heel den mensch, u wijst Waer in, waer uyt het letsel rijst. In wat gewrichten, aen wat kant De vaste Steen, het losse Sant Sijn oorsaeck, voort-gangh, voedtsel heeft, Hier is hy die de reden geeft. Niet naer een anders seggen, niet Gelijck men in ’t langh beschreven siet En eertijts leerde, maer gelijck De wijt-beroemde BEVERWIJCK Het selfs, niet aen een vremde strant, Maer hier bevint in ’t Vader-lant. Daer Plijn, noch Aristoteles, Galeen met sijn Hippocrates, Ick laet de binnen-deelen staen, Geen mensch van buyten sagen aen. Een yeder volge die ’t hem lust, Ick stell’ick voele my gerust, (In Saken, daer men sorgh voor draeght, Ia, daer het lijf en leden waeght) Op hem, die ’t niet en hoort of las, Maer selfs den onder-vinder was.

1, Al is sulcx, dat by de Oude geen gewacht gemaeckt en wert van eenige Steenen, dan die haren oirspronck hebben in de Nieren, ofte de Blaes: so is nochtans daer nae ondervonden, dat in verscheyden, en vele andere Deelen onses Lichaems oock Steen groeyt. Soo heb ick dickwils gesien bruyne steenkens in de gals-blaes, witte onder de tong, en gelijck hagel uyt de longe op-hoesten. Andere hebbense oock in andere plaetschen bevonden, die uyt verscheyde schrijvers nae de Deelen onses Lichaems vergadert zijn by Schenkius, in sijne Aenmerckingen, en in ’t korte by malkanderen gestelt zijn in den Onderwijsinge der Genees-konste van Dr. Sennertus.

2. Even-wel gebeurt het seer selden, dat in soodanige plaetschen Steen (en wert oock by Dr. Varandaeus, voor geen rechte Steen gehouden) groeyt: maer dickwils en meestendeel in de Nieren en Blaes. Welck quaet, alsoo het ons Vaderlant seer gemeen is, en vele om ’t leven brengt, en van niemant noch soo wel ondersocht, en volkomen beschreven is, al is ’t oock dat vele de handt daer aen gehouden hebben, ofte daer is noch wel wat over-gebleven, het welck strecken kan, om yemant op te wecken, alles noch nader te ontdecken, en naeckter voor te stellen: so zal ick het gene van my in vele jaren versocht, en aengemerckt is, wat wijt-loopiger verhandelen, en het selve met de Aen-merckingen der oude, en nieuwe Genees-meesters, op den Toet-steen van Reden, en Ervarentheyt vergelijcken.

3. Want ick en wil onder ’t getal niet wesen van de gene, die, gelijck het een schaep het ander, alleen volgen ’t gene voor gaet (daerom Ames Moutonnieres, dat is Schaeps-zielen, van den kluchtigen Rabelais genoemt) en, sonder eenigh ondersoeck, toe-staen al wat de Ouden ons na-gelaten hebben. Wel is waer, dat wy de Oude schrijvers, daer van ons soo vele treffelicke leeringen toe-komen, alle eer en danckbaerheyt schuldigh zijn: maer sulcx moet even-wel soo verre niet gaen, dat wy daerom met sommige zouden seggen, liever met de Oude misschen, als met de Nieuwe schrijvers wel gevoelen. Ick heb eenige gesien, die na de leere van Galenus, (daer hy selve nochtans, de gene, die voor hem waren, even niet altijdt gevolght en heeft) Galenisten wilden genoemt zijn, en buyten den selven niet weten. Soodanige Menschen, toe-eygenen haer sinnen aen een seker gevoelen, en door die nootsakelickheydt verbonden blijvende, moeten dickwils oock ’t gene sy by haer selven niet goet en vinden, om stantvastigh te schijnen, voorstaen en beweren. Menschen, gelijck de Keyser Tiberius, van de Romeynen plagh te seggen, tot slavernye geboren. My en behaeght niet in yemants woorden te sweren, maer de waerheyt alleen voor oogen hebbende, alles vryelick te ondersoecken. Het gene dat van alle tijden de treffelickste Genees-meesters uyt alle volckeren van het Graveel en Steen beschreven hebben, zullen wy overleggen met het gene wy lange jaren in Graveelige bevonden, en in Lichamen, die van de Steen overleden waren, gesien hebben; om op die maniere, even-eens, gelijck het Koren door dorssen, en wanneer van het onnutte Kaf gesuyvert wert, ock het Steen-stuck (229) dat, door onachtsaemheyt, van vele Genees-meesters, van onwaerachtigh gevoelen en nu lange tijt verroest is, met een recht-handigen, en recht-sinnigen schuyr-doeck, tot de klaer-blinckende waerheyt te brengen.

En gelijck de Genees-middelen eerst door de Ervarentheyt gevonden zijn: en de Menschen daer na over de selve gepeynst, en de oorsaken ondersocht hebben, niet in tegendeel uyt de Philopsphye, en het ondersoeck der oorsaken den oorspronck van de Genees-middelen voort gekomen is: soo en zullen wy oock alhier niet stellen ’t gene wy door reden ofte gevoelen voor waerachtigh zouden aen-nemen, maer alleen d’oorsaeck ondersoecken, van ‘t gene wy selfs gesien en ondervonden hebben. Het is menschelick te dwalen: derhalven behoort niemandts aensienlickheydt soo grootte wesen, by yemant, die de waerheyt naejaeght, dat hy niet meerder geloof zoude geven, aen sijn eygen oogen, als aen het schrijven van Aristoteles ofte Galenus. De Poëet Lucretius seydt seer wel:

Ghy sult bevinden dat des waerheyts diepe gront In onse kennis door de Sinnen is gegront. En soo de Sinnen oock niet vast en zouden gaen, Dat dan de Reden selfs niet vast en zoude staen.

Het is een out spreeckwoort, Socrates, ofte Plato is ons een lief vrient, maer noch liever de waerheyt. Want (gelijck Cicero wel schrijft in ‘t 1. Boeck van de nature der Goden) men moet in het ondersoecken, niet soo seer letten op ’t gewicht van de Aensienlicheyt, als wel van de Reden. Ja het Aensien van de Leer-meesters doet dickwils schade aen de gene, die leeren willen. Want sy houden haer eygen oordeel op; en stellen vast ’t gene sy geoordeelt vinden van de gene, die sy achten. Ick en prijs oock niet, (seyt hy) het gene ons bericht wert van de Pythagorische wijsgerige, dat haer reden gevraeght zijnde van het gene sy vast stelden, voor antwoordt gaven, Autos epha, dat is, Hy heeft het selve geseyt. Het selve was haren meester Pythagoras. So vele vermocht een voor-ingenomen gevoelen, dat oock sonder reden de aensienlickheydt plaets nam. Om welcke steen-rotse te schouwen, sullen wy in ’t beschrijven der Oorsaken, Teyckenen, en Genees-middelen van Steen, en Graveel, kiesen de ruyme en van wel ondersochte Redenen, en gestadigh Onder-vinden. Doch al eer, daer toe te komen, dient het tot beter onderrechtinge, te voren aengewesen, en ondersocht het wesen, en de gestaltenisse van de Nieren, en de Blaes, daer het selve groeyt; als oock van de Melck-aderen, die de Graveelige stoffe aen-brengen, en de Water-pesen, die het Graveel en Steen die pijnelijcken door-gangh verleenen. Dese zijn al-te-samen gelegen, gelijck sy hier staen afgebeelt, benevens haer by-leggende Deelen.

A. De Stam van de Holle Ader.

B. De Stam van de Groote Hert-Ader, op de Holle Ader klimmende.

C C. De Nieren.

D D. De Melck-Aderen.

E E. De Water-pesen.

F.F. De bereydende Zaet-aderen.

G G. De bereydende Zaet-aderen.

H. Den Eyndel-derm.

I. De Blaes.

K K. De Uyt-schietende Zaet-vaten.

L. De Ring-spier van de Blaes.

M. De Mannelicke roede.

N N. De Zwesers. (230)

STEENSTUK.

HET XXVIII Kapittel.

1. Steen die in verschillende plaatsen van ons lichaam groeit.

2. Toch meestal in de nieren en blaas die alleen ook bij de ouden bekend waren.

3. Die niet in alles, alleen en altijd moeten gevolgd worden.

‘Leert, burgers, Hollands burgers, leert met hetgeen u weer wordt vereerd van een die alles wat hij weet steeds in uw dienst besteedt. Die uw gezondheid, het beste goed dat op aarde wordt ontmoet met lust bezorgt en al het zeer dat ons lichaam ter neer slaat zoveel er in hem is tegengaat en het onheil uit de velden slaat. U leert uw eigen medicijn, u leert uw eigen meester te zijn. U opent heel de mens, u wijst waarin en waaruit het letsel rijst. In welke gewrichten en aan welke kant de vaste steen, het losse zand zijn oorzaak, voortgang en voedsel heeft en hier is het dat hij die reden geeft. Niet naar een ander zijn zeggen, niet zoals men in lang geleden beschreven ziet en eertijds leerde, maar zoals de wijdt beroemde BEVERWIJCK het niet aan een vreemd strand, maar zich hier bevindt in het vaderland. Daar Plinius, noch Aristoteles, Galenus met zijn Hippocrates, ik laat de binnenste delen staan die geen mens van buiten ooit zagen aan. Iedereen volgt het die hem lust, ik stel, ik voel me gerust (in zaken daar men zorg voor draagt, ja, daar het lijf en leden waagt) op hem die het niet hoorde of las, maar zelf de ondervinder was’.

1, Al is het zo dat bij de ouden geen gewag gemaakt wordt van enige stenen dan alleen van die hun oorsprong in de nieren of de blaas hebben is nochtans daarna ondervonden dat in verschillende en vele andere delen van ons lichaam ook steen groeit. Zo heb ik dikwijls bruine steentjes in de galblaas gezien, witte onder de tong en die als hagel uit de longen ophoesten. Anderen hebben ze ook in andere plaatsen gevonden die uit verschillende schrijvers naar de delen van ons lichaam verzameld zijn door Schenkius in zijn opmerkingen en in het kort bij elkaar gesteld zijn in het ‘onderwijs van de geneeskunst’ van dr. Sennertus.

2. Evenwel gebeurt het zeer zelden dat in zodanige plaatsen steen groeit, (en wordt ook bij dr. Varandaeus voor geen echte steen gehouden) maar dikwijls en meestal in de nieren en blaas. Welk kwaad, omdat het in ons vaderland zeer algemeen is en velen om het leven brengt en door niemand noch zo goed onderzocht en volkomen beschreven is, al is het ook dat velen de hand daaraan gehouden hebben of er is noch wel wat overgebleven wat strekken kan om iemand op te wekken alles noch beter te ontdekken en naakter voor te stellen zal ik hetgeen door mij in vele jaren onderzocht en opgemerkt is wat uitvoeriger verhandelen en het met de aanmerkingen van de oude en nieuwe geneesmeesters op de toetssteen van reden en ervaring vergelijken.

3. Want ik wil niet onder het getal wezen van diegene die net zoals het ene schaap het andere en allen volgen hetgeen voor gaat (daarom Ames Moutonnieres, dat is schaapszielen door de kluchtige Rabelais genoemd) die zonder enig onderzoek toestaan alles wat de ouden ons nagelaten hebben. Wel is waar dat we de oude schrijvers waarvan ons zovele voortreffelijke leringen toekomen alle eer en dankbaarheid schuldig zijn, maar zulks moet evenwel niet zover gaan dat we daarom met sommige zouden zeggen liever met de oude te missen dan zich met de nieuwe schrijvers goed te voelen. Ik heb enige gezien die naar de leer van Galenus, (waar hij zelfs nochtans diegene die voor hem waren zelfs niet altijd gevolgd heeft) Galenisten willen genoemd zijn en daarbuiten niets weten. Zodanige mensen eigenen hun zinnen toe aan een zekere mening en door die noodzakelijkheid blijven ze verbonden en moeten dikwijls ook hetgeen ze bij zichzelf niet goed vinden om standvastig te schijnen, voorstaan en beweren. Mensen zoals keizer Tiberius van de Romeinen plag te zeggen die voor de slavernij zijn geboren. Mij behaagt het niet om in iemands woorden te zweren, maar de waarheid alleen voor ogen te hebben en alles vrij te onderzoeken. Hetgeen dat door alle tijden de voortreffelijkste geneesmeesters uit alle volkeren van het graveel en steen beschreven hebben zullen we overleggen met hetgeen we lange jaren in niersteenachtige bevonden en in lichamen die van de steen overleden zijn gezien hebben op die manier, eveneens net zoals het koren door dorsen en wanneer van het onnutte kaf gezuiverd wordt, ook het steenstuk (229) dat door onachtzaamheid van vele geneesmeesters van onware meningen en nu al sinds lange tijd verroest is en met een rechtshandige en rechtzinnige schuurdoek tot de helder blinkende waarheid te brengen.

Net zoals de geneesmiddelen die eerst door de ervaring gevonden zijn en waar de mensen daarna erover nagedacht en de oorzaken onderzocht hebben en niet in tegendeel dat uit de oorsprong van de geneesmiddelen en het onderzoek van de oorzaken uit de filosofie voort gekomen is zullen we ook hier niet stellen hetgeen we door reden of gevoel voor waarachtig zouden aannemen, maar alleen de oorzaak onderzoeken van hetgeen we zelf gezien en ondervonden hebben. Het is menselijk te dwalen, derhalve behoort niemands aanzien zo groot te wezen bij iemand die de waarheid najaagt dat hij niet meer geloof zou geven aan zijn eigen ogen dan aan het schrijven van Aristoteles of Galenus. De poëet Lucretius zegt zeer goed:

‘Ge zal bevinden dat de diepe grond van waarheid er in onze kennis door de zinnen is gegrond en zo de zinnen ook niet vast zouden gaan, dat dan de reden zelfs niet vast zou staan’.

Het is een oud spreekwoord, ‘Socrates of Plato is voor ons een lieve vriend, maar noch liever de waarheid’. Want (zoals Cicero wel schrijft in het 1ste boek van de natuur der Goden) men moet in het onderzoeken niet zo zeer letten op het gewicht van het aanzien als wel van de reden. Ja, het aanzien van de leermeesters doet dikwijls schade aan diegene die leren willen. Want ze houden hun eigen oordeel op en stellen vast hetgeen ze geoordeeld vinden van diegene die ze achten. Ik prijs ook niet (zegt hij) hetgeen ons bericht wordt door de Pythagorische wijsgerige dat toen hun mening gevraagd werd van hetgeen ze vast stelden voor antwoordt gaven ‘Autos epha’, dat is ‘hij heeft het gezegd’. En dat was hun meester Pythagoras. Zoveel kan een vooringenomen mening doen dat ook zonder reden het aanzien plaats neemt. Om welke steenrots te schuwen wij in het beschrijven van de oorzaken, tekens en geneesmiddelen van steen en graveel de ruime en van goed onderzochte redenen en constant ondervinden zullen kiezen. Doch al eer daartoe te komen dient het tot beter onderricht dat tevoren aangewezen en onderzocht wordt het wezen en de gestalte van de nieren en de blaas waar die in groeit als ook van de melkaderen die de niersteenachtige stof aanbrengen en de waterpezen die de nierstenen en steen die pijnlijke doorgang verlenen. Die zijn allen samen gelegen zoals ze hier staan afgebeeld benevens hun bijliggende delen.

A. De stam van de holle ader.

B. De stam van de grote hartader die op de holle ader klimt.

C C. De nieren.

D D. De melkaderen.

E E. De waterpezen.

F.F. De klaar makende zaadaderen.

G G. De klaar makende zaadaderen.

H. De endeldarm.

I. De blaas.

K K. De uitschietende zaadvaten.

L. De ringspier van de blaas.

M. De mannelijke roede.

N N. De ballen. (230)

Het XXLX. Capittel.

Beschrijvinge van de NIEREN.

1. Haer Leger-plaetsch,

2. Getal,

3. Gedaente,

4, Wesen,

5. Gebruyck, Omloop des Bloedts.

6. Beschrijvinge van de Melck-Aderen,

7. Water-pesen,

8. Het wesen van de Blaes,

9. Vremden aenhangh,

10. Gedaente ende Ruymte,

11. Gebreken in ’t Water-maken.

Al wert de mensch en sijnen aert Allencxkens maer geopenbaert, En heden noch komt an den dagh Dat d’oudtheyt met geen oogen sagh, Soo heeft sy echter veel gedaen Daer over wy verwondert staen. Wist sy niet dat het menschen bloet Drijft door de leden als een vloet, Of als de stroomen door een sluys, Nu op, dan neer gaen met gedruys, Soo heeft sy niet te min gemerckt Hoe dat het leven elders werckt, Hoe ’t water door de Nieren sweeft, En elders oock sijn bousem heeft. Hoe hier een syger, daer een a’er Het nat ons aftreckt voor en naer, Hoe ’t kromten soeckt, en als het daelt Sich krinckelt en loopt als verdwaelt, Maer echter recht gaet, wat ’t sich sluyt, En elders weder henen spruyt. Waer dat de Blaes haer heeft gestelt, Of sy dat niet al de druppels telt, Schoon dat de keel soo naeu niet siet En haer by vlagen over-giet. Dit toont ghy nu, vermaerde Vrient, Flus sal men mercken waer het dient, Hoe ’t ons den wegh wijst om ’t bescheyt Te vatten van u wijs beleyt. Dus moet hy doen, die onder-staet Te leeren op de rechte maet. Eerst plaets en gronden wijsen aen Om met het oordeel vast te gaen. Een, die maer smijt en vliemt alleen, Die bijt, gelijck een hont, de steen.

1. De NIEREN leggen wat leeger als de Lever en Milt, achter in de Lendenen, met haer holligheyt (seyt Hippocrates) tegen de groote Aderen. Sy en komen niet recht over malkander, maer de een leyt een weynigh hooger als d’andere. Waer inne dat by vele gemist wert. Want de rechter is niet hooger als de slincker, gelijck nae den oude Aristoteles, Galenus en Plinius oock gemeent hebben en onder de nieuwe Ontleders Dr. Andries van Wesel, Genees-meester van Keyser Karel, Fernelius, Genees-meester van Henrick de II. Koningh van Vranckrijck: maer de slinker is hooger als de rechter, om dat des menschen Lever groot is, de Milt kleyn. Dan in Beesten (welckers Nieren de Oude schijnen alleen ondersocht te hebben: het welck Picolomini oock van Vesalio en Columbo seydt, en hier selfs die misslagh heeft) streckt de Milt meer nae beneden, en daerom hanght de slincker Nier leeger, als de rechter. De ongelijcke groote van de Lever en Milt maeckt de ongelijcke leger-stede van de Nieren, niet, gelijck Galenus schrijft, om dat het trecken van de selvige niet verhindert zoude werden: want by aldien dat die reden vast gingh, soo zoude in sommige lichamen (gelijcker somtijts gevonden zijn) in de welcke de Nieren recht over malkanderen leggen, dese treckinge niet geschieden, daer sulcke luyden nochtans sonder letsel haer water maken. Maer dat de Nieren niet en trecken, zullen wy terstondt bewijsen. De ander van Galenus en is oock niet veel beter, te weten, dat daerom de Nieren niet recht over malkander en staen, om datter niet van de wey ofte waterigheyt voor-by en zoude vloeyen: want het is nootsakelick, datter een deel voor-by vloeyt, dewijl de waterigheyt niet alleen vereyscht en wert, so lange het voedsel is in de Suygh-aderen ofte Lever-aderen, om, daer mede verdunt zijnde, door de naute te konnen loopen, gelijck vele beschreven hebben: maer was oock nootsakelick, datter een deel in het Bloet bleef, op dat het door de kleyne tacxkens van de uyterste Aderen aen het vleesch mocht gebracht werden. Hierom Voetsels Voerders genaemt van Hippocrates.

2. Al de Ont-leders seggen, uyt eenen mont, dat de Nature ons twee Nieren gegeven heeft, op dat den eenen belet, ofte verstopt zijnde, het water door den anderen zoude mogen loopen. Maer dese reden wert niet sonder reden weder-worpen van Picolomini, seggende, dat de Nature niet gedaen en heeft, tegen geweldige ofte gevallige oorsaken. Want de Nieren, schrijft Mercatus, genees-meester van Philips de III. Koning van Spaengien, zijn soo seer met malkanderen verknocht, en soo gelijck van wesen, dat daer uyt lichtelick af te nemen is, alsser een ontstelt is, dat den anderen dan mede moet lijde. Haer werck en ampt is haer beyde gemeen, niet elck bysonder. Want al is ‘t, dat twee Nieren tot een ampt geschapen zijn, soo en volght daer uyt niet, dat een van beyde sulcx (231) uyt-voeren kan, maer datse beyde van nooden zijn, om soo swaer werck te doen. My dunckt dat de Nature, alsse tot een werck twee werck-stucken maeckt, die samen-stemminge en gemeenschap onder de selve hout, al ofse alleen om de gelegentheyt van plaetse een deel in twee verdeelt hadde, en dat daerom de gebreken van ’t een aen het ander haest mede gedeelt werden. Sulcks siet men dagelicks in de Oogen, en is oock by een Griecks Poëet aengeroert met dese verssen:

Als ’t licht van ’t rechter oogh, bedwelmt is met gebreken, Soo komt het slincker oogh oock lichtelick t’ontsteken.

Alsoo heb ick mede bevonden, dat den eenen Nier verstopt zijnde, den anderen mede onbequaem werde, en den loop van het water tegen hiel: het welck oock bevestight wert by de Doctoren Lud. Duretus, Genees-meester van Henrick de III. Koningh van Vranckrijck, Pieter van Forrest, Genees-meester van Delft, Iohan Riolanus Genees-meester van Parijs, en andere. De Nature dan heeft twee Nieren gemaeckt, ofte eenen verdeelt uyt oorsaeck van de plaetse, ofte de gelegenheyt. Want indien, datter maer een was, soo soude hy nootsakelick soo groot als twee moeten wesen, gelijck men siet aen de Lever, Milt, en andere bloedt-makende Deelen. Maer dan en zoude het Lichaem niet in even gewicht geweest hebben, ten ware dat hy midden op den rug-graet gestelt was, leggende met sijn holligheydt op de holle-ader, en groote slagh-ader, dan dese leger-stede soude door het neder-drucken van de verhaelde Aderen, den vryen loop van het bloet, en de levende geesten verhindert hebben. Soo dat niet sonder gewichtige redenen in plaets van eenen grooten Nier, twee kleyne geschapen zijn; oock om dat den buyck niet te seer uyt en soude steken, ofte dat het gewicht van den buyck niet te seer nae een zijde zoude hellen.

3. De Gedaente der Nieren, is een halve maen, ofte beter een Roomsche boon gelijck. Waerom Aristoteles, en die hem volght Plinius, qualick schrijven, dat de Nieren van de Menschen even-eens zijn, als de Ossen nieren, gelijck uyt verscheyde Nieren te samen gevoeght. Daer zijn even-wel sommige onder de Ontleders, die uyt de tepel-achtige vleyskens, hier na No. 5. te beschrijven, gelijck als duyf-beyen by-een gevlocht, seggen, dat de Nieren der Kinderen, gelijck die van de Kalveren, gemaeckt werden, en datter daer nae, door toe-vloeyingh van bloedt, een vleysigh decksel rontsom groeyt, het welck ’t uyterste van de Nieren glat en effen maeckt: En dat derhalven in een Nier over den rugh gespout, te sien is blauw-achtigh vleysch, omvattende ander, het welck rootachtigh is, uyt by-een gevoeghde klierkens bestaende, waer van de Nier eerst begonnen is. Soo werden de Nieren van een beer uyt verscheyde als klierkens, de groote van een Kers te samen gevoegt, dewelke door den bant van een kleyn vliesken aen malkander gehecht worden, de scheydingh tusschen beyde met vet gevolt zijnde, geljck aengemerckt is door Eustachius: die oock getuyght, somtijts gesien te hebben, Nieren van een Mensch, de Nieren van een Os gelijckende. Maer sulcx gebeurt seer selden, en is buyten den gemeenen loop der Naturen.

4. Het wesen van de Nieren, seydt Galenus, is van hart en vast vleesch, om dat ander door te grooten lossigheydt het water al te ras uyt zoude loopen; als oock om dat de scherpigheyt van ’t water haer vleesch niet lichtelick en zoude door-bijten. Dese laetste reden heb ick geleert door een Water-suchtige, in wiens doot lichaem gevonden is, een nieuwe, en waer van niemant, dat ick weet, geschreven heeft, oorsaeck van ’t Geele-Water. Een Krijghsman, die met een seer dicken buyck, en geswollen beenen overleden was, opgesneden zijnde, wert bevonden Lever en Milt wel gestelt: waer over ick verwondert zijnde, en volgens mijn gevoelen, dat de Nieren mede haer deel hebben aen het bloet, ofte water maken, geboot den Heel-meester, de Nieren voort te brengen. Ende als hy de slincker Nier maer even aenroerde, soo saghmen uyt sijn bultigh deel, door een gat, daer even een pinck in mocht, veel waters loopen. De rechter was onder in sijn hol deel noch niet geheel doorboort, maer een weynigh met het rasoir aengeroert zijnde, soo sprong daer mede water uyt, doch weynigh. Beyde dese Nieren waren van wesen, en verwe gelijck gesonde, van binnen wasser noch etter, noch swering, noch zant, noch steen, noch yet anders tegen de nature. Soo dat ick my geen ander oorsaeck heb konnen in-beelden, als dat sy van de scherpigheyt van ’t water allencxkens door gebeten waren. Sulcx gebeurt dickwils van een scherp steenken, waer van een seer aenmerckens waerdigh voor-beelt hebben by den vermelten Mercatus, in een man, die, by onse Nederlantsche History-schrijvers van de Beroerten, seer vermaert is, Ieronimus van Roda. Dese staende op sijn reyse na Nederlant, wert overvallen met uyter-maten pijn, veertigh dagen lang van een steenken in de rechter Nier, die soo groot en fel was, datse voor geen middelen en wilde wijcken. Ten lesten, nae de voorsz. dagen, losten hy een steenken op de groote en gedaente van een Dadel-steen, en bleef daer na sonder pijn drie jaren lanck. Naer welcke tijdt, kreegh hij op nieu diergelijcke pijn, soo van hevigheyt, als van lang duren; in de slincker Nier: en werde na veertigh dagen, en na veel middelen, mede diergelijcken steenken quijt. Waer door hy wel verlost was van de pijn, maer niet van erger quaet. Want na drie dagen, dat hy ’t steenken gelost hadde, bleef sijn water heel opgestopt. Waer over de Genees-meesters vergadert zijnde, sloegen daer in op malkander, datter anders geen oorsaeck en was, als verstoppinge van Zant, ofte (232) Steen, ende Slijmerige vochtigheyt, waer mede die man veel gequelt was. Het welck wel waerschijnelick gelijckt in een graveelige, van vochtige gematigheyt, en die in spijs en dranck niet seer ordentlick en leefde: ten lesten, als het quaet met geenderley middelen te helpen en was, soo quaem hy na den dertighsten dagh te overlijden. Op-gesneden zijnde, wert bevonden, dat de Nieren van de holligheyt tot de bultigheyt met een groot gat door-boort waren, en daer was even-wel geen slijm, geen zant, ofte yet anders, daer men het stoppen van ’t water op soude mogen leggen, noch in de Nieren, noch in de Water-pesen (Ureterus genoemt) bevonden. Waer uyt nootsakelick schijnt te konnen af-genomen werden, dat de gaten gelaten zijn van de steenkens, die hy met sulcke moeyte quijt geworden was, die, in ’t vleysch van de Nieren groeyende, allencxkens soo vergroot zijn, datse de Nieren selve doorboort hebben. En dat, om de geseyde gaten, de Nieren daer na niet en hebben konnen trecken: dat even-wel den eenen Nier door-boort zijnde, ’t water door den anderen heeft konnen getrocken werden: den tijt van drie jaren, die geweest is tusschen het losen van het eerste steenken ende het tweede: ’t welck niet langer en konden geschieden, nae datse alle beyde door-boort waren. Dus verre schrijft Dr. Mercatus. Den welcken ick voorwaer niet en kan toe-staen, dat den eenen Nier drie jaer zoude door-boort geweest zijn, en dat den anderen ondertusschen het werck alleen zoude uyt-voeren, daerse alle beyde nootsakelick toegemaeckt zijn. Ende dit strijt oock recht tegen de woorden van Mercatus selfs, hier voren by-gebracht. Want dewijl, gelijck wy terstont zullen bewijsen, het Bloet met de wey van de Arteria emulgens, ofte de Melck-slagh-ader gedreven wert in de Nieren, en het selve aldaer van de overige wey ofte waterigheyt gesuyvert wert, indien de Nieren in den vermelten Roda van d’een zijde tot de ander dwars door-boort geweest hadden, soo zoude nootsakelick de waterigheyt, gelijck in ons verhaelt voorbeelt, door de gaten in de buyck gevloeyt hebben. Het welck buyten twijffel in die dertigh dagen geschiet is, en dat hy daerom oock geen water en konde maken: niet om dat het verstopt was, gelijck Mercatus, en d’ander Genees-meesters meenden, maer om dat het in plaets van na de Blaes door de Water-pesen te loopen, doen door de gaten van de Nieren in de holligheyt van den Buyck geloost was. Ick sal hier noch by-vougen diergelijcken voor-beeldt, dat seer onlanghs voor-gevallen is, uyt den grooten wijs-gerige Gassendus, in ‘t 6. Boeck van het leven des voortreffelijcke Raets-heers, Nic. Fabricius Petreskius, in den welcken, nae langhdurige Lenden-pijn, en Koude pisse, het Water op-hiel, met een verheven, en spannende Geswel ontrent de Blaes, soo dat het Water met een Catheder most schoot krijgen. Het lichaem na sijn overlijden, geopent zijnde, is bevonden, de Blaes soo seer bedorven te zijn, datse, als nat papier, door het minste aenraecken van malkander gingh. Waer uyt gelooft is, schrijft Gassendus, dat de selvige al een dagh ofte twee door-gebroken, ende daer door het Water, in de holligheyt van de Buyck geloopen zijnde, de gedachte swellinge veroorsaeckt hadde. Het achterste van de Blaes was gesont, en helder; maer op den gront veel slijm, met een weynigh sant. Aen de Sluyt-spier van den Eyndel-derm werde bevonden een vleysigh, en vereelt wesen, dat beneden vergrootende, en by na een derde deel van een vinger dick zijnde, den Hals van de Blaes verstopte. In den slinckeren Nier en was niet vremts; maer in den rechter veel Zants, en ettelijcke Steenkens, onder de welcke drie wat grootachtigh waren, een als een Amandel, twee als Vijgh-boonen. Uyt dese oorsaeck hadde dan de Lenden-pijn in de rechter-zijde haren oorspronck gehadt, gelijck de Koude-pisse, uyt verstoppinge van den Hals der Blase, door het gedachte vereelt vleysch. Dus verre schrijft Gassendus van dit gebreck, dat, tot groote schade van alderhande wetenschappen, alle geleerden, te Aix, berooft heeft van den tweeden Maecenas.

De Schrijver, van het Boeck der Gebreken der Nieren, het welck Galeno toegeschreven wert, seyt datse een bysonder lichaem hebben, bestaende uyt vleesch en veselen. Maer sy en hebben anders geen veselen, als van de vaten. Want sy en gaen niet op en neder, gelijck het Hert, het welck daerom oock een Spier van Hippocrates genoemt wert, noch sy en hebben geen bysondere kracht, om nae haer te trecken, en uyt te werpen, gelijck de Spieren, de welcke bestaen uyt vleesch en zenuachtige veselen. Derhalven schijnen sy onder de Klieren gerekent te wesen van Hippocrates. Dan Galenus steltse onder het Ingewant en Parenchymata. Welck gevoelen my best aenstaet. Niet alleen om dat sy de Lever (die eerst van AEasistratus in ’t Griecx Parenchyma, dat is, toe-stortinge, als van geronnen bloet, genaemt is geweest) soo in haer vleesigh wesen, en in verdeelinge van aderen gelijck zijn, maer oock om datse een werck helpen uytvoeren. Welcke leer alsoose nieu is, wat breeder dient bewesen te werden.

5. De Ouden hebben dit gebruyck alleen aengenomen, van het vleesigh deel des Levers, dat het rontsom de aderen gestort zoude zijn, om de selve aen malkanderen te houden, en te ondersteunen. Soo schrijft mede de groote Aristoteles, dat de Nieren van de Nature aen de Dieren gegeven zijn, om dat sy te samen de selfde zoude gebruycken tot het stijven en houden van de Aderen, en zoude misbruycken tot het losen van de over-vloedige vochtigheyt. ’T gene by dien Wijs-gerige voor misbruyck gerekent wert, is by de Genees-meesters het eenigh gebruyck der Nieren. Voor my, al en kan ick dit gebruyck niet ontkennen, soo en wil ick daerom de Nieren van haer edelste (233) werck niet beroven. Want by aldien datse allen om ’t Water te kleynsen geschapen zijn, waer toe dienen so veel aderen en slagh-aderen door het geheele lichaem van de Nieren verspreyt? Waer toe dient het vleesch, gelijck een geronnen bloedt om de selvige gegooten? Om het Water door te leyden, zoude misschien genoegh geweest hebben een vat uyt de Melck-ader in de Water-pees, daer men nu siet, dat tot het uyterste van de Nieren de tacken van de Aderen verdeelt zijn. Men soude mogen seggen, dat sulcks was om de Nieren haer voedsel aen te brengen. Dan het selfde zoude ick konnen antwoorden van de Lever. Daer beneffens siet men oock, dat de Nature om het op-houden, ofte uyt-sluyten van de overtolligheydt, te vreden is met een vleesigh lichaem, gelijck blijckt aen de Blaes, Gal-blaesjen, en dermen: de welcke oock selve noch eenige kracht om te koocken van de Genees-meesters toe-geschreven werdt. Want, gelijck Galenus schrijft, al is ’t dat de Dermen niet geschapen en zijn, om den Gijl te koken, maer gekoockt zijnde, alleen te houden en te verspreyden: nochtans, alsoo de Nature nimmermeer leuy noch ledigh en is, soo wert de selve in den door-tocht noch meer bewerckt, even gelijck als in de groote Aderen eenige kracht is om bloet te maken, de welcke anders in de Lever gestelt wert. Nu dan, indien Aretaeus, een oudt en treffelick Genees-meester onder de Griecken, Aphrodisaeus, Vesalius, Picolomineus, Horstius, Bauhinus, Riolanus, en andere, de Milt, die voor desen alleen gehouden is geweest om het bloedt van de swarte Gal te suyveren, mede aen-nemen voor een werck-stuck, om bloedt te maken, waerom en zoude men de selve werckinge der Nieren oock niet toe-schrijven? En gelijck de Milt niet alleen het geen dat al te grof in ’t bloet was, verkoockt, op dat het bloet so veel te fijner en klaerder zoude zijn (waerom Plato seydt dat de Milt by de Lever aen de slincker zijde gestelt is op dat sy de Lever altijdt suyver, en gelijck een spiegel, helder en blinckende zoude houden) maer oock eenigh bloedt op sijn selven maeckt, daerom sy oock een bastaert Lever van Aristoteles genoemt werdt: soo is mijn gevoelen, dat de Nieren het Bloet niet alleen en suyveren van de wey of overtolligh Water: maer oock datse nae de Lever en Milt, ’t Bloet ’t welck sy ontfangen, helpen koocken. Daerom siet men in de Lichamen, die van sieckten gestorven zijn, meest altijdt veranderingh in de Nieren: en die in de gesonde root, klaer, en vast zijn, werden nae den aerdt van de sieckte somtijdts bleyck, somtijts bruyn, somtijts heel sacht, broos, en als bedorven ofte verswooren bevonden: het welck oock aen-gemerckt is by den neerstigen Ontleder Eustachius, en van my en andere dickwils ondervonden. Het selfde betuygen de raeuwe Wateren, die by de gene, die met Steen gequelt zijn, geloost worden, seer gelijck de gene, die de Water-suchtige maken. Waer noch by komt, het geene Dr. Fernelius schrijft, dickwils gemerckt te hebben, dat de Menschen die den Steen hadden, het aengesicht bol ende bleyck was, even-eens als de Water-suchtige. Het welck de dagelijcksche ervarentheydt mede bevestight. Van dit gevoelen en kan ick my niet laeten af-trecken door Dr. Andries du Laurens, Raedt ende Genees-Heer van Henrick de Groote, die niet en wil toe-staen, dat het bloet-maken, twee deelen, te weten, de Lever en Milt zoude bevolen zijn. Want te vergeefs (seyt hy) zoude de Nature meerder Bloedt-makende gereetschappen hebben, daer toe een genoegh was, ofte behoorden te wesen. Maer laet hy eens wel over-leggen de woorden van onsen Leer-meester Galenus, daer hy reden-kavelt tegens Erasistranus, over het bloet-koken: Ghy sult antwoorden, seyt hy, dat het Bloet in de Lever bereyt wert, en van daer in ’t Hert komende, aldaer sijn vordere volmaecktheyt, en eygen wesen bekomt. ’T welck voorwaer niet sonder reden schijnt te wesen. Want een groot ofte volmaeckt werck en geschiet niet schierlick ofte in een reys, noch en kan oock alle sijn volmaecktheyt van een Deel niet bekomen. Dat is immers recht voor ons. Het zy dan, dat men, met Vesalius en Ioubert, ’t Bloet-maken de Aderen alleen toe-schrijft, ’t zy alleen het vleesch van de Lever, als Argenterius doet, het zy alle beyde, gelijck Galenus, soo en kan men de Nieren, die vol Aderen zijn, en Vleesch, des Levers niet ongelijck, daerom gespreyt hebben, van de werckinge tot Bloedt-maken, niet uyt-sluyten.

Soo is dan, nae ons gevoelen, het ampt der nieren, het bloet te koken, en ’t selfde van de onnutte wey af te scheyden. Want, ’t welck niemandt en ontkent, sy ontfangen het bloedt met wey of waterigheydt vermenght. Over sulcks en wete ick niet wat den wijsgeer Aristoteles magh bewogen hebben, dit te schrijven, in het eerste boeck van de nature der dieren, Cap. 18. ende in het 3. Boeck, van de deelen der dieren, Capittel 9. Van de groote ader, en groote slagh-ader komen vaten of pijpkens tot aen de Nieren, doch niet tot in de holligheyt van de selve. Want de nieren hebben in ’t midden een holligheydt sommige kleynder, sommige grooter. Welcke vaten of pijpkens naer de nieren gaende, in het Lichaem van de selve vernietight worden, en ten eynde loopen. Dat dit soo is, blijckt daer uyt, om datter geen Bloet binnen in deselve en is, oft oock noyt gestolt gevonden wordt. Die pijpkens, komende van de groote ofte holle ader, sijn de Melck-aderen, van de groote slagh-ader, sijn de Slagh-melck-aderen. In de spruytjens van de slagh-aderen salmen misschien weynigh vinden, om de gestadige kloppingh, waer door sy onophoudelicken ’t selve in de aderen uytwerpen.

Het XXLX Kapittel.

Beschrijving van de NIEREN.

1. Hun ligging.

2. Getal.

3. Gedaante.

4, Wezen.

5. Gebruik, omloop van het bloed.

6. Beschrijving van de melkaderen.

7. Waterpezen.

8. Het wezen van de blaas.

9. Vreemde aanhang.

10. Gedaante en ruimte.

11. Gebreken in het water maken.

‘Al wordt de mens en zijn aart geleidelijk aan maar geopenbaard en op heden noch aan de dag komt dat de oudheid met geen ogen zag, zo heeft ze echter veel gedaan waarover we verwondert staan. Wist ze niet dat het mensenbloed door de leden drijft als een vloed of als de stromen door een sluis, nu op en dan neergaan met gedruis, zo heeft ze niettemin gemerkt hoe dat het leven elders werkt, hoe het water door de nieren zweeft en elders ook zijn boezem heeft. Hoe hier een zuiger, daar een ader het nat ons aftrekt voor en na, hoe het krommingen zoekt en als het daalt zich kronkelt en loopt als verdwaalt, maar echter recht gaat, waar het zich sluit en elders weer heen spruit. Waar dat de blaas zich heeft gesteld en of dat ze niet alle druppels telt ofschoon dat de keel niet zo nauw ziet en zich bij vlagen overgiet. Dit toont ge nu, vermaarde vriend, fluks zal men merken waar het voor dient hoe het ons de weg wijst om het bescheid te vatten van uw wijs beleid. Dus moet hij doen, die onderstaat te leren op de rechte maat. Eerst plaats en gronden wijzen aan om met het oordeel vast te gaan. Een die maar smijt en priemt alleen, die bijt net als een hond de steen’.

1. De NIEREN liggen wat lager dan de lever en milt achter in de lendenen met hun holte (zegt Hippocrates) tegen de grote aderen. Ze komen niet recht tegenover elkaar, maar de een ligt wat hoger dan de andere. Waarin dat bij velen gemist wordt. Want de rechter is niet hoger dan de linker, zoals naar de ouden Aristoteles, Galenus en Plinius ook gemeend hebben en onder de nieuwe ontleders dr. Andries van Wesel, geneesmeester van keizer Karel, Fernelius, geneesmeester van Henrick de II koning van Frankrijk, maar de linker is hoger dan de rechter omdat de lever van de mens groot is en de milt klein. Dan in beesten (wiens nieren de ouden alleen onderzocht schijnen te hebben wat Picolomini ook van Vesalio en Columbo zegt en hier zelf die misslag heeft) strekt de milt meer naar beneden en daarom hangt de linker nier lager dan de rechter. De ongelijke grootte van de lever en milt maakt de ongelijke ligplaats van de nieren en niet, zoals Galenus schrijft, omdat het trekken ervan niet verhinderd zou worden want als die mening vast zou gaan dan zouden in sommige lichamen (zoals er soms gevonden zijn) waarin de nieren recht tegen over elkaar liggen deze trekking niet gebeuren waar deze lieden nochtans zonder letsel hun water maken. Maar dat de nieren niet trekken zullen we terstond bewijzen. De andere van Galenus is ook niet veel beter, te weten dat daarom de nieren niet recht tegenover elkaar staan omdat er niets van de wei of waterigheid voorbij zou vloeien, want het is noodzakelijk dat er een deel voorbij vloeit omdat de waterigheid niet alleen vereist wordt zolang het voedsel in de zuigaderen of leveraderen is om als het daarmee verdund is door de nauwte te kunnen lopen, zoals vele beschreven hebben, maar het is ook noodzakelijk dat er een deel in het bloed blijft zodat het door de kleine takjes van de uiterste aderen aan het vlees gebracht mag worden. Hierom voedsel voerders genoemd door Hippocrates.

2. Alle ontleders zeggen uit een mond dat de natuur ons twee nieren gegeven heeft zodat als de een belet of verstopt is het water door de ander zou mogen lopen. Maar deze reden wordt niet zonder reden weg geworpen door Picolomini die zegt dat de natuur niets gedaan heeft tegen geweldige of toevallige oorzaken. Want de nieren, schrijft Mercatus, geneesmeester van Philips de III, koning van Spanje, zijn zo zeer met elkaar verknocht en zo gelijk van wezen dat daaruit gemakkelijk af te leiden is dat als er een ontsteld is dat de ander dan mede moet lijden. Hun werk en ambt is in hun beide algemeen en niet elk apart. Want al is het dat twee nieren tot een ambt geschapen zijn, zo volgt daar niet uit dat een van beide zulks (231) uitvoeren kan, maar dat ze beide nodig zijn om zo’n zwaar werk te doen. Me dunkt dat de natuur als ze tot een werk twee werkstukken maakt die overeen stemmen en gemeenschap met elkaar hebben alsof ze alleen om de ligging van plaats een deel in tweeën verdeeld zijn dat daarom de gebreken van de een aan het ander gauw mee gedeeld worden. Zulks ziet men dagelijks in de ogen en is ook bij een Grieks poëet aangeroerd met deze verzen

“Als het licht van het rechteroog bedwelmd is met gebreken, dan komt het linkeroog ook gemakkelijk te ontsteken’.

Alzo heb ik mede bevonden dat als de ene nier verstopt is de anderen mede ongeschikt wordt en de loop van het water tegen houdt wat ook bevestigd wordt bij de doctoren Lud. Duretus, geneesmeester van Henrick de III, koning van Frankrijk, Pieter van Foreest, geneesmeester van Delft, Johan Riolanus, geneesmeester van Parijs en anderen. De natuur dan heeft twee nieren gemaakt of een verdeeld uit oorzaak van de plaats of de ligging. Want indien dat er maar een was dan zou hij noodzakelijk zo groot als twee moeten wezen net zoals men ziet aan de lever, milt en andere bloed makende delen. Maar dan zou het lichaam niet in evenwicht geweest zijn, tenzij dat hij midden op de ruggengraat gesteld was en met zijn holte op de holle ader en grote slagader zou liggen, dan deze ligplaats zou door het neerdrukken van de verhaalde aderen de vrije loop van het bloed en de levende geesten verhinderd hebben. Zo dat niet zonder gewichtige redenen er in plaats van een grote nier twee kleine geschapen zijn, ook omdat de buik niet te zeer uit zou steken of dat het gewicht van de buik niet te zeer naar een zijde zou hellen.

3. De gedaante van de nieren is een halve maan of beter een Roomse boon gelijk. Waarom Aristoteles en die hem volgt Plinius foutief schrijven dat de nieren van de mensen eveneens zijn als de ossen nieren die net als uit verschillende nieren tezamen gevoegd zijn. Er zijn evenwel sommige onder de ontleders die uit de tepelachtige vleesjes die hierna onder No 5 beschreven worden en net zoals druifbessen bijeen gevlochten zijn zeggen dat de nieren van de kinderen net zoals die van de kalveren gemaakt worden en dat er daarna door toevloed van bloed een vlezige bedekking rondom groeit wat het uiterste van de nieren glad en effen maakt. En dat derhalve in een nier die over de rug een spouw heeft een blauwachtig vlees te zien is wat een ander omvat wat roodachtig is en uit bijeen gevoegde kliertjes bestaat waarvan de nier eerst begonnen is. Zo worden de nieren van een beer uit verschillende kliertjes tezamen gevoegd die de grootte van een kers hebben die door de band van een klein vliesje aan elkaar gehecht worden, de scheiding tussen beide is met vet gevuld zoals opgemerkt is door Eustachius die ook getuigt soms gezien te hebben dat nieren van een mens op de nieren van een os lijken. Maar zulks gebeurt zeer zelden en is buiten de algemene loop van de natuur.

4. Het wezen van de nieren, zegt Galenus, is van hard en vast vlees omdat anders door te grote losheid het water al te snel uit zou lopen als ook omdat de scherpte van het water haar vlees niet gemakkelijk zou doorbijten. Deze laatste reden heb ik geleerd door een waterzuchtige in wiens dood lichaam een nieuwe gevonden is en waarvan niemand dat ik weet geschreven heeft met oorzaak van het gele water. Een krijgsman die met een zeer dikke buik en gezwollen benen overleden en open gesneden was werd bevonden dat de lever en milt goed gesteld waren waarover ik verwonderd was en mijn gevoel volgde dat de nieren mede hun deel hebben aan het bloed of water maken en gebood de heelmeester de nieren voort te brengen. En toen hij de linker nier maar even aanroerde zag men uit zijn bultig deel door een gat waar net een pink in mocht veel water lopen. De rechter was onder in zijn holle deel noch niet geheel doorboord, maar wat met het mes aangeraakt sprong er mede water uit, doch weinig. Beide deze nieren waren van wezen en kleur net als gezonde, van binnen was er noch etter, noch zweren, noch zand, noch steen, noch iets anders tegen de natuur. Zodat ik me geen andere oorzaak heb kunnen inbeelden dan dat ze van de scherpte van het water geleidelijk aan door gebeten waren. Zulks gebeurt dikwijls van een scherp steentje waarvan een zeer opmerkelijk voorbeeld is bij de vermelde Mercatus in een man die bij onze Nederlandse historieschrijvers van de beroerten zeer vermaard is, Jeronimus van Roda. Die stond op zijn reis naar Nederland en werd overvallen met uitermate pijn, veertig dagen lang van een steentje in de rechternier die zo groot en fel was dat ze voor geen middelen wilde wijken. Tenslotte, na de voor vermelde dagen, loste hij een steentje op de grootte en gedaante van een dadelsteen en bleef daarna drie jaren lang zonder pijn. Na welke tijd hij opnieuw dergelijke pijn kreeg en zo van hevigheid als van lang duren in de linker nier en werd na veertig dagen en na veel middelen mede een dergelijk steentje kwijt. Waardoor hij wel verlost was van de pijn, maar niet van erger kwaad. Want na drie dagen dat hij het steentje gelost had bleef zijn water heel opgestopt. Waarover de geneesmeesters vergaderden en sloegen daarin op elkaar dat er geen andere oorzaak was dan verstopping van zand of (232) steen en slijmerige vochtigheid waarmee die man veel gekweld was. Wat wel waarschijnlijk lijkt in een niersteenachtige van vochtige gesteldheid en die in spijs en drank niet zeer ordelijk leefde, tenslotte toen het kwaad met geen middelen te helpen was zo kwam hij na de dertigste dag te overlijden. Open gesneden werd gevonden dat de nieren van de holte tot de bultigheid met een groot gat doorboord waren en er was evenwel geen slijm, geen zand of iets anders waar men het stoppen van het water op zou mogen leggen, noch in de nieren, noch in de waterpezen (Ureterus genoemd) bevonden. Waaruit noodzakelijk afgeleid schijnt te kunnen worden dat de gaten gelaten zijn van de steentjes die hij met zulke moeite kwijt geworden was en die in het vlees van de nieren groeiden en geleidelijk aan zo vergroot zijn dat ze de nieren zelf doorboord hebben. En dat, om de gezegde gaten, de nieren het daarna niet hebben kunnen trekken dat evenwel toen de ene nier doorboord was het water door de ander getrokken kon worden in de tijd van drie jaren die geweest is tussen het lozen van het eerste steentje en het tweede wat niet langer kon gebeuren nadat ze alle beide doorboord waren. Tot dusver schrijft dr. Mercatus. Wat ik voorwaar niet kan toestaan dat de ene nier drie jaar doorboord zou zijn geweest en dat de ander ondertussen het werk alleen zou uitvoeren waar ze alle beide noodzakelijk voor nodig zijn. En dit strijdt ook recht tegen de woorden van Mercatus zelf, hiervoor bijgebracht. Want omdat, zoals we terstond zullen bewijzen, het bloed met de wei van de Arteria emulgens of de melkslagader gedreven wordt in de nieren en het aldaar van de overige wei of waterigheid gezuiverd wordt, indien de nieren in de vermelde Roda van de ene zijde tot de ander dwars doorboord geweest waren dan zou noodzakelijk de waterigheid, net zoals in ons verhaald voorbeeld, door de gaten in de buik gevloeid zijn. Wat zonder twijfel in die dertig dagen gebeurd is en dat hij daarom ook geen water kon maken, niet omdat het verstopt was, zoals Mercatus en de andere geneesmeesters menen, maar omdat het in plaats van naar de blaas door de waterpezen te lopen toen door de gaten van de nieren in de holte van de buik geloosd is. Ik zal hier noch bijvoegen een dergelijk voorbeeld dat zeer onlangs voorgevallen is uit de grote wijsgerige Gassendus in het 6de boek van het leven van de voortreffelijke raadsheer Nic Fabricius Petreskius waarin na langdurige lendenpijn en koude plas het water ophield met een verheven en spannend gezwel omtrent de blaas zodat het water met een katheder schot moest krijgen. Het lichaam dat na zijn overlijden geopend werd bevonden dat de blaas zo zeer bedorven was dat ze als nat papier door het minste aanraken van elkaar ging. Waaruit geloofd wordt, schrijft Gassendus, dat die al een dag of twee doorgebroken en daardoor het water in de holte van de buik gelopen is en de gedachte zwelling veroorzaakt had. Het achterste van de blaas was gezond en helder, maar op de grond veel slijm met wat zand. Aan de sluitspier van de endeldarm werd bevonden een vlezig en eeltig wezen dat beneden vergrootte en bijna een derde deel van een vinger dik was die de hals van de blaas verstopte. In de linker nier was niets vreemds, maar in de rechter veel zand en ettelijke steentjes waaronder drie wat groot waren, een als een amandel, twee als vijgbonen. Uit deze oorzaak heeft dan de lendenpijn in de rechterzijde haar oorsprong gehad, net zoals de koude plas uit verstopping van de hals van de blaas door het gedachte eeltige vlees. Dusver schrijft Gassendus van dit gebrek dat tot grote schade van allerhande wetenschappen en alle geleerden te Aix beroofd heeft van de tweede Maecenas.

De schrijver van het boek van de gebreken der nieren die aan Galeno toegeschreven wordt zegt dat ze een apart lichaam hebben dat bestaat uit vlees en vezels. Maar ze hebben anders geen vezels dan van de vaten. Want ze gaan niet op en neer zoals het hart, wat daarom ook een spier door Hippocrates genoemd wordt, noch hebben ze geen bijzondere kracht om naar zich te trekken en uit te werpen zoals de spieren die uit vlees en zenuwachtige vezels bestaan. Derhalve schijnen ze onder de klieren gerekend te wezen van Hippocrates. Dan Galenus stelt ze onder het ingewand en Parenchymata. Welke mening mij het beste aanstaat. Niet alleen omdat ze de lever (die eerst door Erasistratus in het Grieks Parenchyma, dat is toevloeiing als van gestold bloed, genoemd wordt) omdat ze in hun vlezig wezen en in verdeling van aderen gelijk zijn, maar ook omdat ze een werk helpen uitvoeren. Welke leer, omdat ze nieuw is, wat uitvoeriger bewezen dient te worden.

5. De ouden hebben dit gebruik alleen aangenomen van het vlezig deel van de lever dat het rondom de aderen gestort zou zijn om die aan elkaar te houden en te ondersteunen. Zo schrijft mede de grote Aristoteles dat de nieren van de natuur aan de dieren gegeven zijn omdat ze tezamen die zouden gebruiken tot het stijven en houden van de aderen en zouden misbruiken tot het lozen van de overvloedige vochtigheid. Hetgeen bij die wijsgerige voor misbruik gerekend wordt is bij de geneesmeesters het enige gebruik van de nieren. Voor mij, al kan ik dit gebruik niet ontkennen, zo wil ik daarom de nieren niet van hun edelste (233) werk beroven. Want als ze allen om het water te verkleinen geschapen zijn, waartoe dienen zoveel aderen en slagaderen die door het gehele lichaam van de nieren verspreid zijn? Waartoe dient het vlees dat net als gestold bloed erom gegoten is? Om het water er door te leiden zou misschien een vat uit de melkader in de waterpees genoeg geweest zijn waar men nu ziet dat tot het uiterste van de nieren de takken van de aderen verdeeld zijn. Men zou mogen zeggen dat zulks was om de nieren haar voedsel aan te brengen. Dan hetzelfde zou ik kunnen antwoorden van de lever. Daarnaast ziet men ook dat de natuur om het ophouden of uitsluiten van de overtolligheid tevreden is met een vlezig lichaam, zoals blijkt aan de blaas, galblaasje en darmen die ook zelf noch enige kracht om te koken door de geneesmeesters toegeschreven worden. Want, zoals Galenus schrijft, al is het dat de darmen niet geschapen zijn om het gijl te koken, maar als het gekookt is alleen te houden en te verspreiden, nochtans omdat de natuur nimmermeer lui noch ledig is wordt die in de doortocht noch meer bewerkt net zoals er in de grote aderen enige kracht is om bloed te maken die anders in de lever gesteld wordt. Nu dan indien Aretaeus, een oud en voortreffelijk geneesmeester onder de Grieken, Aphrodisaeus, Vesalius, Picolomineus, Horstius, Bauhinus, Riolanus, en anderen de milt, die voor hen alleen gehouden is geweest om het bloed van de zwarte gal te zuiveren, mede aannemen voor een werkstuk om bloed te maken, waarom zou men die werking door de nieren ook niet toeschrijven? En net zoals de milt niet alleen hetgeen dat al te grof in het bloed is verkookt opdat het bloed zoveel fijner en helderder zou zijn (waarom Plato zegt dat de milt bij de lever aan de linker zijde gesteld is zodat ze de lever altijd zuiver en gelijk een spiegel, helder en blinkend zou houden) maar ook enig bloed van zichzelf maakt waarom ze ook een bastaard lever door Aristoteles genoemd wordt, zo is mijn mening dat de nieren het bloed niet alleen zuiveren van de wei of overtollig water, maar ook dat ze naar de lever en milt het bloed wat ze ontvangen helpen koken. Daarom ziet men in de lichamen die van ziekten gestorven zijn meest altijd verandering in de nieren en die in de gezonde rood, helder en vast zijn worden naar de aard van de ziekte soms bleek, soms bruin, soms heel zacht, broos en als bedorven of verzweert bevonden, wat ook aangemerkt is bij de naarstige ontleder Eustachius en door mij en andere dikwijls ondervonden. Hetzelfde betuigen de rauwe wateren die bij diegene die met steen gekweld zijn geloosd worden die zeer gelijk is met diegene die de waterzuchtige maken. Waar noch bij komt hetgeen dr. Fernelius schrijft dat die vaak opgemerkt heeft dat de mensen die de steen hadden het aangezicht bol en bleek was eveneens als de waterzuchtige. Wat de dagelijkse ervaring mede bevestigt. Van deze mening kan ik me niet laten aftrekken door dr. Andries du Laurens, raad en geneesheer van Henrick de Grote, die niet wil toestaan dat het bloed maken aan twee delen, te weten de lever en milt bevolen zou zijn. Want tevergeefs (zegt hij) zou de natuur meer bloed makende gereedschappen hebben waartoe er een genoeg is of behoorde te wezen. Maar laat hij eens goed de woorden overleggen van onze leermeester Galenus waar hij redekavelt tegen Erasistranus over het bloed koken: ‘Gij zal antwoorden’, zegt hij, ‘dat het bloed in de lever gemaakt wordt en vandaar in het hart komt en aldaar zijn verdere volmaaktheid en eigen wezen bekomt. Wat voorwaar niet zonder reden schijnt te wezen. Want een groot of volmaakt werk gebeurt niet plotseling of in een keer, noch kan ook al zijn volmaaktheid niet van een deel bekomen. Dat is immers recht voor ons. Hetzij dan dat men met Vesalius en Joubert het bloed maken aan de aderen alleen toeschrijft, hetzij alleen het vlees van de lever, zoals Argenterius doet, hetzij alle beide, zoals Galenus, kan men de nieren die vol aderen zijn en vlees daarom gespreid hebben die veel op die van de lever lijkt van de werking tot bloed maken niet uitsluiten.

Zo is dan, naar onze mening, het ambt van de nieren om het bloed te koken en het van de onnutte wei af te scheiden. Want wat niemand ontkent, ze ontvangen het bloed dat met wei of waterigheid vermengd is. Vandaar weet ik niet wat de wijsgeer Aristoteles bewogen mag hebben om dit te schrijven in het eerste boek van de natuur van de dieren in kapittel 18 en in het 3de boek van de delen der dieren in kapittel 9. Van de grote ader en grote slagader komen vaten of pijpjes tot aan de nieren, doch niet tot in de holte ervan. Want de nieren hebben in het midden een holte, sommige kleiner, sommige groter. Welke vaten of pijpjes die naar de nieren gaan in het lichaam ervan vernietigd worden en ten einde lopen. Dat dit zo is blijkt daaruit om dat er geen bloed binnen in is of ook nooit gestold gevonden wordt. Die pijpjes die van de grote of holle ader komen zijn de melkaderen, van de grote slagader zijn de slagmelkaderen. In de spruitjes van de slagaderen zal men misschien weinig vinden om de constante klopping waardoor ze het onophoudelijk in de aderen uitwerpen.

Maer van de adertjes en moetmen dat geensins aennemen. J. Scaliger, die sich andersins ten hooghsten over Aristoteles verwondert, schrijft in de aenteyckeningen op de voorgemelte plaets. Och oft soo grooten man dat noyt geseght en hadde. Want die ader, de welcke (234) Melck-ader genoemt wordt, komt van de sijde van de groote ader, en daelt neder tot in de nieren, om het water, met het bloedt daer nae toe gebracht zijnde, te kleynsen: ’t welck sy op de wijse van een sijghkorfken, gelijck als wey laet deur-loopen. Wy hebben in de opgesnede Lighaem Bloedt, klonters, sandt, en steenen gevonden.

En voorwaer als het Oogh gequetst wert, het Gesicht, als het Oor, ’t gehoor beschadight wert, een ontwijselick teycken is, dat het Oogh de gereetschap is van ’t Gesicht, het Oor van ’t Gehoor. Wanneer de Nieren alleen verteert zijnde, quaet Bloet gemaeckt wert, soo gaet het niet minder vast, dat de Nieren zijn zonder de gereetschap van het Bloet-maken. Ick zal daer van een voorbeelt by-brengen, het gene, ick onlangs gesien hebbe. De broeder van den vermaerden Dr. Voetius, wel acht jaren Ongedaen geweest zijnde, verviel ten laetsten in Water-sucht, klaegde in de laetste maenden over pijne in beyde zijden van den opper-buyck, en dickwils van de Droppel-pis, tot dat hy sijn ellendigh leven af-leyde. Het lichaem, gelijck hij selve belast hadde, geopent zijnde, werde bevonden het Net gantsch bedorven, op vele plaetschen verhardt, op sommige als been. Het Buyck-vliesch door-gesneden zijnde, gaf menighte van dick (also daer Etter onder was) en geel Water. De Lever was groot, anders gaef. De rechter Nier hadde in sijn holligheyt vier kleyne Steenkens van root zant, gelijck men sien konde, by een gebacken, en eenen grooter, by-na als een hasel-noot: Maer de grootste stack in ’t beginsel van den Water-pees, vast zijnde aen een andere die noch in de Nieren was, gelijck hier nae uyt-gebeelt zal werden. De slincker Nier was grooter, als nae gewoonte, gantsch slap en sacht, geheel vol etter. Op de gront van de Blaes, die gantsch vleysigh was, lagh een Steen, de groote van een ockernoot, rontsom in wit Slijm, het welck, als hy uyt-genomen werde, daer vast aen bleef hangen. Sijn Herte was groot, vast, en gantsch onbeschadight. Alle de Longen, als sy maer even gerocht wierden, gaven van haer etter. Hier, alwaer de Lever, en Milt wel gestelt waren, moet de oirsaeck, eerst van Sucht, daer na van Water geleyt werden op de Nieren, waerop mede de bedervinge in de Longen, de teerste Deelen zijnde, gevolght is. Het welck dan oock bewijst, dat in gesonde luyden de Nieren strecken tot het Bloet-maken.

Derhalven besluyten wy dan, dat het ampt van de Nieren is, het Bloet te helpen koken (het welck de oirsaeck misschien oock is, dat de Nieren in de H. Schrifture soo veel toe-geschreven wort) en ’t selve van de overtollige waterigheyt te suyveren. Want, gelijck elck bekent is, sy ontfangen ’t Water met Bloet vermengt. Of dat het door sijn eygen nature na de Nieren dreef, of dat het van de vaten daer gebrocht werde, of dat het de Nieren na haer trocken. Erasistratus meende dat, ‘t Water van selfs na de Nieren liep, by vervolgh van ’t gene voren daer uyt geloopen was. Sulck gevoelen hadde oock by-na de Arabische Averroes, schrijvende dat het selve niet van de Nieren getrocken werde, maer van selfs daer in liep, gelijck het voedtsel in de leden komt. In tegendeel de oude Griecken, Hippocrates Diocles, Praxagoras, Galenus, seggen dat de Nieren door een verborgen eygenschap (Dr. Bauhinus, stelt de selve in de gelijckenisse van ’t geheel wesen: maer die en kan ick niet sien te zijn tusschen het Water en de Nieren) de waterigheyt na haer trecken. En dat de Aderen het selfde daer niet in en stooten, soeckt Galenus te bewijsen 2. de nat.fac. 1. en 6. loc.ass. 3, item 9.de comp.med.sec.loc 2. Hy seyt mede op een ander plaetsch, dat de Aderen en Slagh-aderen door het Lichamen van de Nieren verspreyt zijn, en dat door het hart en vast vleysch, het Bloet behoudende, ’t Water met wat Gal, die by Bloet is, over-gegeven wert, en in de water-loop uyt-vloeyt. Russus Epghesus, een oudt Ont-leder onder de Griecken, stelt in ’t binnenste en holste van de Nieren een vliesken vol kleyne gaetjens, gelijck een seef, waer door het water zoude loopen. Welck gevoelen van vele die den naem meer, als de daet van Ont-leders hebben, gevolght is: dan wert wel te recht wederleyt van den grooten ondersoecker der Lichamen, Andries van Wesel, met den welcken mede staet Colombo, en andere, als oock de dagelijcksche bevindinge. Mijn gevoelen is, dat de Weyachtige vochtigheyt met het Bloet vermenght zijnde, door het bewegen van de Melck-slaghaderen, het welck sy hebben van het Herte, gestadigh en sonder ophouden in de Nieren gedreven wert, en dat aldaer het fijnste bloet als een dau aen ’t vleesch van de Nieren hanght, allencxkens in haer eygen wesen verandert, en daer mede vereenight: en dat het Water, dat nu om het Bloet meer te leyden, onbequaem is, eerst gescheyden wert, en daer nae, om sijn dunnigheyt, door de Tepelachtige vleeskens leeckt, tot in eenige uyt-steekende pijpen van de Water-pesen, in de welcke de Tepelkens (alsoo om de gelijckenis met de Tepelen soo genoemt) uyt-komen, en ontfangen werden, daer door dan als het gekleynst wert in de holligheyt die midden in de Nieren is aen de in-gebogen zijde, ende soo komt het door de Water-pesen in de Blaes. Van dese tepelachtige vleeskens soude konnen verstaen werden de plaetse van Hippocrates, daer hy deselve Klieren of Zweesers noemt, ten waer hyse grooter maeckte, want het andere komt hier mede niet qualick over een. Ick sal daerom de woorden uyt sijn boeck van de Klieren voort-brengen: De Nieren (segt hy) hebben Zweesers, die hier grooter zijn als ergens elders, nochtans wort de vochtigheyt, daer mee de Nieren overladen zijn, van haer niet ingeswelght, maer sy gaet beneden na de blaes toe, waeromme sy na haer trecken al ’t gene sy uyt de pijpkens konnen veroveren. Nu het ander Bloet van het overtollige Water gescheyden, en van het voedtsel der Nieren over-gebleven, en door (235) het neder-gaen van de Slagh-aderen in de Aderen gedreven zijnde, houde ick dat door de Melck-aderen wederom gaet in de Holle-ader, getrocken zijnde door ’t op-halen van ’t Herte. Dit gevoelen bouwe ick op de leere die wel nieu is, maer die in treffelickheyt, en nootwendigheyt geene der Ouden wijckt, van Dr. Willem Harveus, Genees-meester, van den tegenwoordigen Koningh Karel van Engelant. En om dat sonder deselve, ’t gene wy nu geseyt hebben, niet verstaen en kan werden, soo sal ick hier kortelick voor-stellen ’t gevoelen van dien vernuften Ontleder uyt sijn boeck van de beweginge des Herten; de welcke hy schrijft op dese maniere te geschieden.

Eerst treckt het Herten-oor sich in, en in dat in-trecken soo drijvet het Bloet, (waer van het vol is, als ’t hooft van de Aderen, en de schappraey van ’t Bloet) in de holligheyt van ’t Hert, de welcke vervolt zijnde, soo treckt het Hert hem op, spant van stonden aen alle de Zenuwen, treckt de holligheden in, en klopt, door welck kloppen drijft het gestadigh het Bloet van het Oor ontfangen in de Slagh-aderen, de rechter holligheyt in de Longen door de Slagh-aderlicke Ader, van waer het schierlick in de slincker-holligheyt getrocken wert, die het terstont voort-drijft in de groote Slagh-ader, en door de andere Slagh-aderen ( welckers kloppen, dat wy voelen, en den Pols noemen, anders niet en is, als het Bloet dat van het Hert voort-gedreven wert) in ’t gantsche Lichaem. Daer nae ofte door eenige openheyt van de mondekens, ofte door de lossigheyt van ’t vleesch, ofte op beyde manieren, gaet het Bloet van de Slagh-aderen in de Aderen, en keert dan weder door de holle-ader in de rechter Oor van het Hert, van waer het in de rechter holligheyt gestooten wert, gelijck nu geseyt is.

Desen Om-loop kan oock in de groote werelt gesien werden. Want de vochtige Aerde van de Son verwermt zijnde, geeft damp en waesem op, die dampen, op-getrocken zijnde, verdicken, verdickt smelten wederom tot water, dat valt op de aerde, en maecktse vochtigh; en op die maniere wert alles voort-gebracht. Soo gebeurt het waerschijnelick in ons Lighaem (by sommige de kleyne Werelt geseydt) dat door de Beweginge, het Bloet rijsende, dampigh, en als voedtsaem gemaeckt zijnde, alle de Leden verquickt en voedtsel geeft. En dat in tegendeel het Bloet in de Leden verkout stremt, en als onder-gebleven wert, waerom het nae ’t begin, te weten, het Herte, als nae de levende fonteyne van ’t lichaem weder-keert: aldaer wert het door de natuerlicke en stercke hitte, als den schat des levens, wederom gesmolten, met geesten, als een balsem, vervult, en soo op nieus door het Lighaem versonden: hangende dit alles aen het bewegen en kloppen van ’t Herte.

Dese leere en zal niemant lichtelick tegen wesen, die het maecksel van ’t Herte, als oock de Slagh-aderen gestadigh kloppen, het konstigh gebouw, gelegenheyt, en gebruyck van de klap-vlieskens neerstelick wil over-leggen.

De voor-treffelicke Ont-leder van Padua Fabr. Aquapendens, is de eerste, die Klap-vlieskens in de Aderen uyt-gebeelt heeft, van gedaente een halve maen gelijckende, en bestaende uyt het binnenste vlies der Aderen wat uyt-puylende. Haer gebruyck en heeft de Vinder niet wel gevat; want het en is niet om het Bloet, dat van boven neder zoude schieten, te stutten, dewijlse allegader staen tegen het beginsel van de Aderen, en gaen open na het Herte toe. Men siet in het openen van de Aderen, indien men van de wortel der selver beginnende nae de kleyne sprancxkens toe een lange priem in steeckt, dat de klap-vlieskens beletten zullen dat hy door-schiet: in tegendeel, soo men van buyten de tacken na de wortel toe steeckt, dan sal hy sonder belet opschieten. Alsoo beletten sy oock, dat het Bloet van de groote Aderen niet en kan schieten in de kleyne, maer laten het in, van de kleyne in de groote, gelijck nu verhaelt is. Dewijl dan mede somtijdts in de Melck-aderen, van Dr. Harveus, en andere, dese Klap-vlieskens bevonden zijn, soo valt het gemeen gevoelen om verre, dat de Nieren door het selve de waterachtige vochtigheyt uyt de Holle-ader zoude melcken, en wert in tegendeel onse leere bevestight, dat het Bloet, door deselve uyt de Nieren wederom schiet in de Holle-ader. Want sulcx en belet de gelegentheyt van de Klap-vlieskens niet, gelijck wel doet den loop van ’t bloedt uyt de Holle-ader na de Nieren.

6. Aen elcke Nier komen twee Vaten, te weten een Melck-ader, en een Melck-slagh-ader, alsoo van de Ouden genoemt, al of, gelijck de kinderen met de lippen door de tepel de borsten uyt-melcken, soo oock de Nieren door de selve, als tepelen, de Bloets-Waterigheyt uyt de Holle-ader melckten en uyt-lockten. Maer alsoo wy dit wat anders verstaen, so zouden sy bequaemer naem hebben met de Nier-ader, en Nier-slagh-ader. Dese Vaten zijn de grootste onder alle de Aderen, die uyt de Holle-ader, en alle de Slagh-aderen, die uyt de groote Slagh-ader spruyten: het welck geensins van nooden was geweest, indiense alleen geschapen waren, om het Bloet tot voedtsel van de Nieren, daer toe weynigh van doen is, aen te brengen, en de waterigheyt uyt te voeren: maer wel om dat ’t Bloet met menighte gestadigh door de Niere-slagh-aderen in de Nieren gedreven zouden werden, en daer nae dicker zijnde, als gescheyden van de Waterigheyt, wederom door de Nieren-ader in de Holle-ader. Sy verspreyden haer beyde door het gantsche lichaem der Nieren, in hun ingebogen gedeelte ingaende, en verdeelen haer terstont, tot datse op ’t laetste soo fijn en dun als hayrkens werden, waervan sommige door de geheele Nieren tot het uytterste haer verspreyden, andere komen uyt in de tepelachtige vleeschkens, door de welcke, als door spongiachtige Klieren, de Waterachtige (236) vochtigheyt in de Pijpkens die onder de selve, als beckens, komen van de Water-pees, gekleynst wert.

Want na den Vreter ofte Water-pees (D. D.) van de Blaes in de Nier (die hier A. uyt-gebeelt is met sijn opstaende Klierken B.) komt, soo verbreet hy terstondt en wert in twee, somtijts in drie deelen gesplitst, waer van het een na boven, het ander nae beneden gaet, maer werden beyde in andere tacken, somtijts vier, dickwils vijf verdeelt, soo dat dese verdeelinge acht, en ten hoogsten negen, ofte thien pijpkens uyt-brenght (e,e,e,2.) die in een ront endt uyt-komen, het welck als met een vleesigh decksel de verhaelde Tepel-achtige vleeschkens (f,f,f, 2.) gedeckt wert, om de waterigheyt door de selve, gelijck door een Ypocras-sack, te leken in elk water-pijpken, van waer het door de Water-pesen in de Blaes gevoert wert, gelijck de selve voor ‘t 2. Cap. zijn af-gemaelt.

Dat de Nieren, gelijck wy geseght hebben, de wey met het bloedt door de Melck-slagh-aderen ontfangen, en ’t selve daer van gescheyden zijnde, terstont door de water-pesen in de blaes overstorten: daer van is een duydelijcke plaets by Aristoteles in het 3. boeck van de deelen der Dieren, cap. 9. Van de holligheden der Nieren gaen twee merckelijcke bloedeloose vaten (Celsus noemtse witte aderen) na de blaes, namelick van elcke niere een: ende komen oock verscheyden andere van de groote Slagh-ader daer nae toe. “T welck de natuur alsoo bestelt heeft, op dat des vochts uytschot uyt de Slagh-ader nae de Nieren soude komen: maer dat de besinkingh in de Nieren gemaeckt, nae dat de vochtigheden door het Lichaem der Nieren gekleynst zijn, na ’t midden souden vloeyen, daerse meest een holligheyt hebben. Dat de Melck-aderen aen Aristoteles niet onbekent zijn geweest, blijckt uyt het gene hy in ’t eynde van ’t selve capittel stelt; daer hy schrijft, dat de schapen meest onder alle dieren met schierlijcke vettigheyt aen de Nieren overladen worden, soo dat den vryen loop des vochts en der geesten wert gestuyt en besloten, waer door sy van ’t vier (dat is een schierlijcke bederving) haestelijck komen te sterven. Hy voeght’er dese reden by. Want het quaet wort terstont door de groote Slagh-ader, en de groote ader naer ’t hert gevoert. Want daer komen deurgaende vaten van die anderen tot aen de Nieren. Te weten, na elcke niere twee, een ader en een slag-ader; om dat de Oude geloofden, dat de Nieren door de selve ’t dunste bloet uyt de holle-aderen en de groote Slagh-ader gelijck als sogen en uytmelckten, daerom wordense gemeenlick Melck-aderen (of liever Uyt-Melck-aderen genoemt. Maer also ick dese kracht in de Nieren ontkenne, so wilde ick die liever noemen, Nier-aderen. Dese zijn de grootste onder alle de Vaten, die uyt de Holle-ader en de grote Slagh-ader spruyten. Galenus in ‘t 5. boeck van het gebruyck der leden, Cap. 5. neemt een bewijs uyt de ruymte van dese Niere slagh-ader, dat’er bloet in de selve is. Ick voege hier by, om oock hier door, ’t gebruyck aen de Nieren toe-geschreven, vast te stellen, dat de natuur so ruyme vaten niet geschapen heeft, om alleen ’t bloet tot voedsel van de Nieren, die seer weynigh van doen hebben, aen te brengen, en de weyachtige vochtigheyt uyt te voeren. Want waerlijck de Nieren ontfangen door de Slagh-aderen soodanigen bloedt als’er in ’t geheele Lichaem is, en ’t welck nu als geschift van de waterigheyt, veel dicker, door de aderen gaet in de Holle-ader. Dese ader en slagh-ader gaen van beyde zijden in het ingebogen gedeelte der Nieren. Maer de Ont-leders hebben aengemerckt dat de natuur hier somtijts in speelt. Ick hebbe onlanghs gesien dat eene van de Melck-aderen in het benedenste deel van de rechter Nier, van de Holle-ader was ingeplant. Dese vaten worden, terstondt (237) in den inganck, in drie of vier tacken, en elck van dese wederom in andere, en eyndelick alle in veele verdeelt, tot datse op ’t laetste soo fijn en dun als hayrkens werden, van de welcke sommige tot aen de buytenste bultige zijde haer verspreydende in het vleesch der Nieren verschuylen en verdwijnen, anderen komen uyt aen de Tepelachtige vleeschkens, om de wey door te sygen. Dese wey ontfangen de pijpkens der Water-pesen, en voerense af beneden na de Blaes. Van dese seght verder Aristoteles, Dan wort daer nae, uyt het midden, door die vaten nu meer en meer gelijck als een uytschot afgesondert en uytgeworpen in de Blaes. Van dese bedieningh hebben die vaten den naem van Watervaten, of Waterpesen ontfangen. Sy bestaen uyt eenen enckele rok, gelijk de aderen, maer dick, alleen van schuynse vezelen geweven: want soo konnen die vaten lichtelijck uytrecken en inkrimpen, en alle ongemacken tegenstaen. Na dat de Ureter, ofte Waterpees in de Nier ingaet, so verwijdert hy terstont, en wort in twee, somtijts in drie deelen gesplitst, waer van ’t een na boven, ’t anderen nae beneden gaet; doch worden beyde in andere tacken, somtijts vier, dickwils vijf verdeelt: soo dat dese verdeelinge acht, en ten hoogsten negen, ofte thien zijn, die in een wijden boesem eyndigen, waer door sy elck een Tepelachtigh vleeschken, uyt het vleesch der Nieren voortspruytende, ondervatten, en soo wordt de wey uyt de tepelkens in yeder pijpken doorgekleynst, en door de selve in de blaes uitgestort. Dickwils zijn oock eenige van dese tacken doorgaet, alwaer sy, gelijck als in de uyterste mondekens, de Tepelachtige vleeschkens ontfangen.

Maar van de adertjes moet men dat geenszins aannemen. J. Scaliger, die zich anderszins ten hoogste over Aristoteles verwondert, schrijft in de aantekeningen op de voor vermelde plaats. ‘Och, of zo’n grote man dat nooit gezegd had’. Want die ader die (234) melkader genoemd wordt komt van de zijde van de grote ader en daalt neer tot in de nieren om het water met het bloed dat daarnaar toe gebracht is te verkleinen wat ze op de wijze van een zijgkorfje doet net zoals de wei doorloopt. Wij hebben in het open gesneden lichaam bloed, klonters, zand en stenen gevonden.

En voorwaar als het oog gekwetst wordt, het gezicht en als het oor en het gehoor beschadigd worden dat het een duidelijk teken is dat het oog het gereedschap is van het gezicht en het oor van het gehoor. Wanneer de nieren alleen verteerd zijn en er kwaad bloed gemaakt wordt dan is het niet minder zeker dat de nieren zonder het gereedschap van het bloed maken zijn. Ik zal daarvan een voorbeeld bijbrengen van hetgeen ik onlangs gezien heb. De broeder van de vermaarde dr. Voetius die wel acht jaren ongedaan geweest is verviel tenslotte in waterzucht en klaagde in de laatste maanden over pijn in beide zijden van de opperbuik en dikwijls van de druppelplas totdat hij zijn ellendig leven aflegde. Het lichaam, zoals hij zelf belast had, werd geopend en bevonden dat het net gans bedorven en op vele plaatsen verhard, op sommige als been was. Het buikvlies dat doorgesneden werd gaf menigte van dik (omdat er etter onder was) en geel water. De lever was groot, anders gaaf. De rechter nier had in zijn holte vier kleine steentjes van rood zand zoals men zien kon die bijeen gebakken waren en een grotere bijna als een hazelnoot. Maar de grootste stak in het begin van de waterpees die vast zat aan een andere die noch in de nieren was zoals hierna uitgebeeld zal worden. De linker nier was groter dan naar gewoonte, gans slap en zacht, geheel vol etter. Op de grond van de blaas, die gans vlezig was, lag een steen met de grootte van een walnoot rondom in wit slijm wat, toen het er uitgenomen werd daaraan bleef hangen. Zijn hart was groot, vast en gans onbeschadigd. Alle longen, als ze maar even aangeraakt werden, gaven etter van zich. Hier waar de lever en milt goed gesteld waren moet de oorzaak eerst van zucht en daarna van water gelegd worden op de nieren waarop mede het bederf in de longen die de teerste delen zijn gevolgd is. Wat dan ook bewijst dat in gezonde lieden de nieren strekken tot het bloed maken.

Derhalve besluiten we dan dat het ambt van de nieren is het bloed te helpen koken (wat de oorzaak misschien ook is dat de nieren in de H. Schrift zoveel toegeschreven wordt) en het van de overtollige waterigheid te zuiveren. Want zoals iedereen bekend is ze ontvangen het water dat met bloed vermengd is. Of dat het door zijn eigen natuur naar de nieren drijft of dat het van de vaten daar gebracht wordt of dat het door de nieren naar zich getrokken wordt. Erasistratus meende dat het water vanzelf naar de nieren liep door gevolg van hetgeen daar tevoren uit gelopen was. Zo’n mening had ook bijna de Arabische Averroë die schrijft dat het niet van de nieren getrokken wordt, maar vanzelf daarin loopt, net zoals het voedsel in de leden komt. In tegendeel de oude Grieken, zoals Hippocrates, Diocles, Praxagoras en Galenus zeggen dat de nieren door een verborgen eigenschap (dr. Bauhinus stelt die in de gelijkenis van het gehele wezen, maar die kan ik niet zien dat er is tussen het water en de nieren) de waterigheid naar zich trekken. En dat de aderen het daar niet in stoten zoekt Galenus te bewijzen in 2 de nat fac 1 en 6 loc ass, 3, item 9 de comp med sec loc 2. Hij zegt mede op een ander plaats dat de aderen en slagaderen door het lichaam van de nieren verspreid zijn en dat door het harde en vaste vlees het bloed behouden en het water met wat gal die bij bloed is overgegeven wordt en in de waterloop uitvloeit. Russus Epghesus, een oud ontleder onder de Grieken, stelt in het binnenste en holste van de nieren een vliesje vol kleine gaatjes als een zeef waardoor het water zou lopen. Welke mening door velen, die de naam meer dan de daad van ontleders hebben gevolgd is, dan wordt wel terecht weerlegd door de grote onderzoeker der lichamen, Andries van Wesel, waarmee mede staat Colombo en anderen als ook de dagelijkse ondervinding. Mijn mening is dat de weiachtige vochtigheid dat met het bloed vermengd is door het bewegen van de melkslagaderen wat ze hebben van het hart dat steeds en zonder ophouden in de nieren gedreven wordt en dat aldaar het fijnste bloed als een dauw aan het vlees van de nieren hangt en geleidelijk aan in haar eigen wezen verandert en daarmee verenigt dat het water dat nu om het bloed meer te leiden ongeschikt is en eerst gescheiden wordt en daarna vanwege zijn dunheid door de tepelachtige vleesjes lekt tot in enige uitstekende pijpen van de waterpezen waarin de tepeltjes (alzo om de gelijkenis met de tepels zo genoemd) uitkomen en ontvangen worden en daardoor dan als het verkleind wordt in de holte die midden in de nieren is aan de ingebogen zijde en zo komt het door de waterpezen in de blaas. Van deze tepelachtige vleesjes zou verstaan kunnen worden de plaats van Hippocrates waar hij die klieren of ballen noemt, tenzij hij ze groter maakte want het andere komt hiermee niet slecht overeen. Ik zal daarom de woorden uit zijn boek van de klieren voortbrengen.

‘De nieren (zegt hij) hebben ballen die hier groter zijn dan ergens elders, nochtans wordt de vochtigheid waarmee de nieren overladen zijn door hen niet ingezogen, maar ze gaat beneden naar de blaas toe waarom ze naar zich trekken al hetgeen ze uit de pijpjes kunnen veroveren’. Nu het andere bloed dat van het overtollige water gescheiden en van het voedsel van de nieren overgebleven is en door (235) het neergaan van de slagaderen in de aderen gedreven is houd ik het erop dat het door de melkaderen wederom in de holle ader gaat en getrokken wordt door het ophalen van het hart. Deze mening bouw ik op de leer die wel nieuw is, maar die in voortreffelijkheid en noodzakelijk niet van de ouden afwijkt door dr. Willem Harveus, geneesmeester van de tegenwoordige koning Karel van Engeland. En omdat zonder dat hetgeen we nu gezegd hebben niet begrepen kan worden zal ik hier kort voorstellen het gevoel van die vernuftige ontleder uit zijn boek van de bewegingen van het hart waarvan hij zegt dat het op deze manier gebeurt.

‘Eerst trekt het hartenoor zich in en in dat intrekken drijft het ‘t bloed (waarvan het vol is als het hoofd van de aderen en de kasten van het bloed) in de holte van het hart en als die gevuld is dan trekt het hart zich op en spant van stonden af aan alle zenuwen, trekt de holte in en klopt en door dat kloppen drijft het steeds het bloed dat van het oor ontvangen is in de slagaderen de rechter holte in de longen door de slagaderlijke ader vanwaar het plotseling in de linker holte getrokken wordt die het terstond voortdrijft in de grote slagader en door de andere slagaderen (wiens kloppen dat we voelen en de pols noemen niets anders is dan het bloed dat door het hart voortgedreven wordt) in het ganse lichaam. Daarna of door enige openheid van de mondjes of door de losheid van het vlees of op beide manieren gaat het bloed van de slagaderen in de aderen en keert dan weer door de holle ader in het rechteroor van het hart van waar het in de rechter holte gestoten wordt zoals nu gezegd is.

Deze omloop kan ook in de grote wereld gezien worden. Want als de vochtige aarde door de zon verwarmd is geeft het damp en wasem op en als die dampen opgetrokken zijn verdikken ze zich en verdikt smelten ze wederom tot water en dat valt op de aarde en maakt het vochtig en op die manier wordt alles voortgebracht. Zo gebeurt het waarschijnlijk in ons lichaam (die bij sommige de kleine wereld genoemd wordt) dat door de beweging het bloed laat rijzen, dampig en alle leden als voedzaam maakt verkwikt en voedsel geeft. En dat in tegendeel het bloed in de leden verkoeld stremt en als ondergebleven wordt waarom het naar het begin te weten het hart als naar de levende bron van het lichaam weerkeert en aldaar wordt het door de natuurlijke en sterke hitte, als de schat des levens, wederom gesmolten en met geesten als een balsem vervuld en zo opnieuw door het lichaam verzonden, dit alles hangt aan het bewegen en kloppen van het hart.

Deze leer zal niemand gemakkelijk tegen staan die het maaksel van het hart als ook het steeds kloppen van de slagaderen, het kunstig gebouw, plaats en gebruik van de klapvliesjes naarstig wil overleggen.

De voortreffelijke ontleder van Padua, Fabr. Aquapendens, is de eerste die klapvliesjes in de aderen uitgebeeld heeft die van gedaante op een halve maan lijken en bestaan uit het binnenste vlies van de aderen die wat uitpuilen. Hun gebruik heeft de vinder niet goed begrepen want het is niet om het bloed dat van boven neer zou schieten te stuiten omdat ze allen tegen het begin van de aderen staan en gaan open naar het hart toe. Men ziet in het openen van de aderen, indien men van de wortels ervan begint naar de kleine sprankjes toe en er een lange priem in steekt dat de klapvliesjes zullen beletten dat hij doorschiet, in tegendeel zo men van buiten de takken naar de wortel toe steekt dan zal hij zonder beletsel open schieten. Alzo beletten ze ook dat het bloed van de grote aderen niet in de kleine kan schieten, maar laten het in van de kleine in de grote zoals nu verhaald is. Omdat dan mede soms in de melkaderen door dr. Harveus en anderen deze klapvliesjes gevonden zijn valt de algemene mening omver dat de nieren daardoor de waterachtige vochtigheid uit de holle ader zou melken en wordt in tegendeel onze leer bevestigd dat het bloed erdoor uit de nieren wederom schiet in de holle ader. Want zulks belet de plaats van de klapvliesjes niet zoals wel doet de loop van het bloed uit de holle ader naar de nieren.

6. Aan elke nier komen twee vaten, te weten een melkader en een melkslagader die zo door de ouden genoemd zijn net alsof de kinderen met de lippen door de tepel de borsten uitmelken zo ook de nieren die daardoor als tepels de bloedwaterigheid uit de holle ader melken en uitlokken. Maar omdat wij dit wat anders verstaan zou het een betere naam hebben met de nierader en nierslagader. Deze vaten zijn de grootste onder alle aderen die uit de holle ader en alle slagaderen die uit de grote slagader spruiten wat geenszins nodig was geweest indien ze alleen geschapen waren om het bloed tot voedsel van de nieren, waartoe weinig nodig is, aan te brengen en de waterigheid uit te voeren, maar wel omdat het bloed met menigte steeds door de nierslagaderen in de nieren gedreven zou worden en daarna dikker zijn omdat ze gescheiden is van de waterigheid wederom door de nierader in de holle ader. Ze verspreiden zich beide door het ganse lichaam van de nieren en gaan in hun ingebogen gedeelte en verdelen zich terstond totdat ze op het laatste zo fijn en dun als haartjes worden waarvan sommige door de gehele nieren tot het uiterste zich verspreiden, andere komen uit in de tepelachtige vleesjes waardoor als door een sponsachtige klieren de waterachtige (236) vochtigheid in de pijpjes die daaronder, als bekkens, komen van de waterpees verkleind wordt.

Want na de vreter of waterpees (D. D.) van de blaas in de nier (die hier A uitgebeeld is met zijn opstaand kliertje B) komt verbreed hij terstond en wordt in twee, soms in drie delen gesplitst waarvan het ene naar boven en het ander naar beneden gaat, maar ze worden beide in andere takken, soms vier en dikwijls vijf verdeeld zodat deze verdeling acht en ten hoogste negen of tien pijpjes uitbrengt (e,e,e,2) die in een rond eind uitkomen wat als met een vlezig deksel de verhaalde tepelachtige vleesjes (f,f,f, 2.) bedekt wordt om de waterigheid er door, net als door een hypocras zak, te lekken in elk waterpijpje vanwaar het door de waterpezen in de blaas gevoerd wordt zoals die voor het 2de kapittel zijn afgebeeld.

Dat de nieren, zoals we gezegd hebben, de wei met het bloed door de melkslagaderen ontvangen en als het daarvan gescheiden is terstond door de waterpezen in de blaas storten, daarvan is een duidelijke plaats bij Aristoteles in het 3de boek van de delen der dieren in kapittel 9. Van de holtes van de nieren gaan twee opmerkelijke bloedeloze vaten (Celsus noemt ze witte aderen) naar de blaas, namelijk van elke nier een en komen er ook verschillende andere van de grote slagader daar naar toe. Wat de natuur alzo besteld heeft zodat het uitschot van het vocht uit de slagader naar de nieren zou komen, maar dat de bezinking dat in de nieren gemaakt is nadat de vochtigheden door het lichaam van de nieren verkleind zijn naar het midden zouden vloeien waar ze meestal een holte hebben. Dat de melkaderen aan Aristoteles niet onbekend zijn geweest blijkt uit hetgeen hij op het eind van hetzelfde kapittel stelt waar hij schrijft dat de schapen meest onder alle dieren met plotselinge vettigheid aan de nieren overladen worden zodat de vrije loop van het vocht en de geesten worden gestuit en besloten waardoor ze van het vuur (dat is een plotselinge bederving) snel komen te sterven. Hij voegt er deze reden bij. Want het kwaad wordt terstond door de grote slagader en de grote ader naar het hart gevoerd. Want daar komen doorgaande vaten van die anderen tot aan de nieren. Te weten naar elke nier twee, een ader en een slagader omdat de ouden geloofden dat de nieren daardoor het dunste bloed uit de holle aderen en de grote slagader als zuigen en uitmelken, daarom worden ze gewoonlijk melkaderen (of liever uitmelkaderen genoemd) Maar omdat ik deze kracht in de nieren ontken wil ik die liever nieraderen noemen. Deze zijn de grootste onder alle vaten die uit de holle ader en de grote slagader spruiten. Galenus in het 5de boek van het gebruik van de leden in kapittel 5 neemt een bewijs uit de ruimte van deze nieren slagader omdat er bloed in is. Ik voeg hierbij dat ook hierdoor het gebruik dat aan de nieren toegeschreven wordt vast gesteld wordt dat de natuur zulke ruime vaten niet geschapen heeft om alleen het bloed tot voedsel van de nieren, die zeer weinig nodig hebben, aan te brengen en de weiachtige vochtigheid uit te voeren. Want waarlijk de nieren ontvangen door de slagaderen zodanig bloed als er in het gehele lichaam is en wat nu als geschift van de waterigheid veel dikker door de aderen in de holle ader gaat. Deze ader en slagader gaan van beide zijden in het ingebogen gedeelte van de nieren. Maar de ontleders hebben opgemerkt dat de natuur hierin soms speelt. Ik heb onlangs gezien dat een van de melkaderen in het benedenste deel van de rechter nier van de holle ader was ingeplant. Deze vaten worden terstond (237) in de ingang in drie vier takken en elk hiervan wederom in andere en eindelijk allen in velen verdeeld totdat ze op het laatste zo fijn en dun als haartjes worden waarvan sommige tot aan de buitenste bultige zijde zich verspreiden in het vlees van de nieren verschuilen en verdwijnen, anderen komen uit aan de tepelachtige vleesjes om de wei door te zuigen.

Deze wei ontvangen de pijpjes van de waterpezen en voeren ze af beneden naar de blaas. Hiervan zegt verder Aristoteles, ‘dan wordt het daarna uit het midden door die vaten nu meer en meer net als een uitschot afgezonderd en uitgeworpen in de blaas’. Van deze bediening hebben die vaten de naam van watervaten of waterpezen ontvangen. Ze bestaan uit een enkele rok, net zoals de aderen, maar dik en alleen van schuine vezels geweven want zo kunnen die vaten gemakkelijk uitrekken en inkrimpen en alle ongemakken tegenstaan. Nadat de Ureter of waterpees in de nier ingaat verwijdert het terstond en wordt in twee, soms in drie delen gesplitst waarvan het ene naar boven en het andere naar beneden gaat, doch worden beide in andere takken, soms vier en dikwijls vijf verdeeld zodat deze verdeling acht en ten hoogste negen of tien zijn die in een wijde boezem eindigen waardoor ze elk een tepelachtig vleesje dat uit het vlees van de nieren voortspruit onder vatten en zo wordt de wei uit de tepeltjes in elk pijpje door verkleind en door die in de blaas uitgestort. Dikwijls zijn ook enige van deze takken door gegaat waar ze, net als in de uiterste mondjes, de tepelachtige vleesjes ontvangen.

Maer van de adertjes en moetmen dat geensins aennemen. J. Scaliger, die sich andersins ten hooghsten over Aristoteles verwondert, schrijft in de aenteyckeningen op de voorgemelte plaets. Och oft soo grooten man dat noyt geseght en hadde. Want die ader, de welcke (234) Melck-ader genoemt wordt, komt van de sijde van de groote ader, en daelt neder tot in de nieren, om het water, met het bloedt daer nae toe gebracht zijnde, te kleynsen: ’t welck sy op de wijse van een sijghkorfken, gelijck als wey laet deur-loopen. Wy hebben in de opgesnede Lighaem Bloedt, klonters, sandt, en steenen gevonden.

En voorwaer als het Oogh gequetst wert, het Gesicht, als het Oor, ’t gehoor beschadight wert, een ontwijselick teycken is, dat het Oogh de gereetschap is van ’t Gesicht, het Oor van ’t Gehoor. Wanneer de Nieren alleen verteert zijnde, quaet Bloet gemaeckt wert, soo gaet het niet minder vast, dat de Nieren zijn zonder de gereetschap van het Bloet-maken. Ick zal daer van een voorbeelt by-brengen, het gene, ick onlangs gesien hebbe. De broeder van den vermaerden Dr. Voetius, wel acht jaren Ongedaen geweest zijnde, verviel ten laetsten in Water-sucht, klaegde in de laetste maenden over pijne in beyde zijden van den opper-buyck, en dickwils van de Droppel-pis, tot dat hy sijn ellendigh leven af-leyde. Het lichaem, gelijck hij selve belast hadde, geopent zijnde, werde bevonden het Net gantsch bedorven, op vele plaetschen verhardt, op sommige als been. Het Buyck-vliesch door-gesneden zijnde, gaf menighte van dick (also daer Etter onder was) en geel Water. De Lever was groot, anders gaef. De rechter Nier hadde in sijn holligheyt vier kleyne Steenkens van root zant, gelijck men sien konde, by een gebacken, en eenen grooter, by-na als een hasel-noot: Maer de grootste stack in ’t beginsel van den Water-pees, vast zijnde aen een andere die noch in de Nieren was, gelijck hier nae uyt-gebeelt zal werden. De slincker Nier was grooter, als nae gewoonte, gantsch slap en sacht, geheel vol etter. Op de gront van de Blaes, die gantsch vleysigh was, lagh een Steen, de groote van een ockernoot, rontsom in wit Slijm, het welck, als hy uyt-genomen werde, daer vast aen bleef hangen. Sijn Herte was groot, vast, en gantsch onbeschadight. Alle de Longen, als sy maer even gerocht wierden, gaven van haer etter. Hier, alwaer de Lever, en Milt wel gestelt waren, moet de oirsaeck, eerst van Sucht, daer na van Water geleyt werden op de Nieren, waerop mede de bedervinge in de Longen, de teerste Deelen zijnde, gevolght is. Het welck dan oock bewijst, dat in gesonde luyden de Nieren strecken tot het Bloet-maken.

Derhalven besluyten wy dan, dat het ampt van de Nieren is, het Bloet te helpen koken (het welck de oirsaeck misschien oock is, dat de Nieren in de H. Schrifture soo veel toe-geschreven wort) en ’t selve van de overtollige waterigheyt te suyveren. Want, gelijck elck bekent is, sy ontfangen ’t Water met Bloet vermengt. Of dat het door sijn eygen nature na de Nieren dreef, of dat het van de vaten daer gebrocht werde, of dat het de Nieren na haer trocken. Erasistratus meende dat, ‘t Water van selfs na de Nieren liep, by vervolgh van ’t gene voren daer uyt geloopen was. Sulck gevoelen hadde oock by-na de Arabische Averroes, schrijvende dat het selve niet van de Nieren getrocken werde, maer van selfs daer in liep, gelijck het voedtsel in de leden komt. In tegendeel de oude Griecken, Hippocrates Diocles, Praxagoras, Galenus, seggen dat de Nieren door een verborgen eygenschap (Dr. Bauhinus, stelt de selve in de gelijckenisse van ’t geheel wesen: maer die en kan ick niet sien te zijn tusschen het Water en de Nieren) de waterigheyt na haer trecken. En dat de Aderen het selfde daer niet in en stooten, soeckt Galenus te bewijsen 2. de nat.fac. 1. en 6. loc.ass. 3, item 9.de comp.med.sec.loc 2. Hy seyt mede op een ander plaetsch, dat de Aderen en Slagh-aderen door het Lichamen van de Nieren verspreyt zijn, en dat door het hart en vast vleysch, het Bloet behoudende, ’t Water met wat Gal, die by Bloet is, over-gegeven wert, en in de water-loop uyt-vloeyt. Russus Epghesus, een oudt Ont-leder onder de Griecken, stelt in ’t binnenste en holste van de Nieren een vliesken vol kleyne gaetjens, gelijck een seef, waer door het water zoude loopen. Welck gevoelen van vele die den naem meer, als de daet van Ont-leders hebben, gevolght is: dan wert wel te recht wederleyt van den grooten ondersoecker der Lichamen, Andries van Wesel, met den welcken mede staet Colombo, en andere, als oock de dagelijcksche bevindinge. Mijn gevoelen is, dat de Weyachtige vochtigheyt met het Bloet vermenght zijnde, door het bewegen van de Melck-slaghaderen, het welck sy hebben van het Herte, gestadigh en sonder ophouden in de Nieren gedreven wert, en dat aldaer het fijnste bloet als een dau aen ’t vleesch van de Nieren hanght, allencxkens in haer eygen wesen verandert, en daer mede vereenight: en dat het Water, dat nu om het Bloet meer te leyden, onbequaem is, eerst gescheyden wert, en daer nae, om sijn dunnigheyt, door de Tepelachtige vleeskens leeckt, tot in eenige uyt-steekende pijpen van de Water-pesen, in de welcke de Tepelkens (alsoo om de gelijckenis met de Tepelen soo genoemt) uyt-komen, en ontfangen werden, daer door dan als het gekleynst wert in de holligheyt die midden in de Nieren is aen de in-gebogen zijde, ende soo komt het door de Water-pesen in de Blaes. Van dese tepelachtige vleeskens soude konnen verstaen werden de plaetse van Hippocrates, daer hy deselve Klieren of Zweesers noemt, ten waer hyse grooter maeckte, want het andere komt hier mede niet qualick over een. Ick sal daerom de woorden uyt sijn boeck van de Klieren voort-brengen: De Nieren (segt hy) hebben Zweesers, die hier grooter zijn als ergens elders, nochtans wort de vochtigheyt, daer mee de Nieren overladen zijn, van haer niet ingeswelght, maer sy gaet beneden na de blaes toe, waeromme sy na haer trecken al ’t gene sy uyt de pijpkens konnen veroveren. Nu het ander Bloet van het overtollige Water gescheyden, en van het voedtsel der Nieren over-gebleven, en door (235) het neder-gaen van de Slagh-aderen in de Aderen gedreven zijnde, houde ick dat door de Melck-aderen wederom gaet in de Holle-ader, getrocken zijnde door ’t op-halen van ’t Herte. Dit gevoelen bouwe ick op de leere die wel nieu is, maer die in treffelickheyt, en nootwendigheyt geene der Ouden wijckt, van Dr. Willem Harveus, Genees-meester, van den tegenwoordigen Koningh Karel van Engelant. En om dat sonder deselve, ’t gene wy nu geseyt hebben, niet verstaen en kan werden, soo sal ick hier kortelick voor-stellen ’t gevoelen van dien vernuften Ontleder uyt sijn boeck van de beweginge des Herten; de welcke hy schrijft op dese maniere te geschieden.

Eerst treckt het Herten-oor sich in, en in dat in-trecken soo drijvet het Bloet, (waer van het vol is, als ’t hooft van de Aderen, en de schappraey van ’t Bloet) in de holligheyt van ’t Hert, de welcke vervolt zijnde, soo treckt het Hert hem op, spant van stonden aen alle de Zenuwen, treckt de holligheden in, en klopt, door welck kloppen drijft het gestadigh het Bloet van het Oor ontfangen in de Slagh-aderen, de rechter holligheyt in de Longen door de Slagh-aderlicke Ader, van waer het schierlick in de slincker-holligheyt getrocken wert, die het terstont voort-drijft in de groote Slagh-ader, en door de andere Slagh-aderen ( welckers kloppen, dat wy voelen, en den Pols noemen, anders niet en is, als het Bloet dat van het Hert voort-gedreven wert) in ’t gantsche Lichaem. Daer nae ofte door eenige openheyt van de mondekens, ofte door de lossigheyt van ’t vleesch, ofte op beyde manieren, gaet het Bloet van de Slagh-aderen in de Aderen, en keert dan weder door de holle-ader in de rechter Oor van het Hert, van waer het in de rechter holligheyt gestooten wert, gelijck nu geseyt is.

Desen Om-loop kan oock in de groote werelt gesien werden. Want de vochtige Aerde van de Son verwermt zijnde, geeft damp en waesem op, die dampen, op-getrocken zijnde, verdicken, verdickt smelten wederom tot water, dat valt op de aerde, en maecktse vochtigh; en op die maniere wert alles voort-gebracht. Soo gebeurt het waerschijnelick in ons Lighaem (by sommige de kleyne Werelt geseydt) dat door de Beweginge, het Bloet rijsende, dampigh, en als voedtsaem gemaeckt zijnde, alle de Leden verquickt en voedtsel geeft. En dat in tegendeel het Bloet in de Leden verkout stremt, en als onder-gebleven wert, waerom het nae ’t begin, te weten, het Herte, als nae de levende fonteyne van ’t lichaem weder-keert: aldaer wert het door de natuerlicke en stercke hitte, als den schat des levens, wederom gesmolten, met geesten, als een balsem, vervult, en soo op nieus door het Lighaem versonden: hangende dit alles aen het bewegen en kloppen van ’t Herte.

Dese leere en zal niemant lichtelick tegen wesen, die het maecksel van ’t Herte, als oock de Slagh-aderen gestadigh kloppen, het konstigh gebouw, gelegenheyt, en gebruyck van de klap-vlieskens neerstelick wil over-leggen.

De voor-treffelicke Ont-leder van Padua Fabr. Aquapendens, is de eerste, die Klap-vlieskens in de Aderen uyt-gebeelt heeft, van gedaente een halve maen gelijckende, en bestaende uyt het binnenste vlies der Aderen wat uyt-puylende. Haer gebruyck en heeft de Vinder niet wel gevat; want het en is niet om het Bloet, dat van boven neder zoude schieten, te stutten, dewijlse allegader staen tegen het beginsel van de Aderen, en gaen open na het Herte toe. Men siet in het openen van de Aderen, indien men van de wortel der selver beginnende nae de kleyne sprancxkens toe een lange priem in steeckt, dat de klap-vlieskens beletten zullen dat hy door-schiet: in tegendeel, soo men van buyten de tacken na de wortel toe steeckt, dan sal hy sonder belet opschieten. Alsoo beletten sy oock, dat het Bloet van de groote Aderen niet en kan schieten in de kleyne, maer laten het in, van de kleyne in de groote, gelijck nu verhaelt is. Dewijl dan mede somtijdts in de Melck-aderen, van Dr. Harveus, en andere, dese Klap-vlieskens bevonden zijn, soo valt het gemeen gevoelen om verre, dat de Nieren door het selve de waterachtige vochtigheyt uyt de Holle-ader zoude melcken, en wert in tegendeel onse leere bevestight, dat het Bloet, door deselve uyt de Nieren wederom schiet in de Holle-ader. Want sulcx en belet de gelegentheyt van de Klap-vlieskens niet, gelijck wel doet den loop van ’t bloedt uyt de Holle-ader na de Nieren.

6. Aen elcke Nier komen twee Vaten, te weten een Melck-ader, en een Melck-slagh-ader, alsoo van de Ouden genoemt, al of, gelijck de kinderen met de lippen door de tepel de borsten uyt-melcken, soo oock de Nieren door de selve, als tepelen, de Bloets-Waterigheyt uyt de Holle-ader melckten en uyt-lockten. Maer alsoo wy dit wat anders verstaen, so zouden sy bequaemer naem hebben met de Nier-ader, en Nier-slagh-ader. Dese Vaten zijn de grootste onder alle de Aderen, die uyt de Holle-ader, en alle de Slagh-aderen, die uyt de groote Slagh-ader spruyten: het welck geensins van nooden was geweest, indiense alleen geschapen waren, om het Bloet tot voedtsel van de Nieren, daer toe weynigh van doen is, aen te brengen, en de waterigheyt uyt te voeren: maer wel om dat ’t Bloet met menighte gestadigh door de Niere-slagh-aderen in de Nieren gedreven zouden werden, en daer nae dicker zijnde, als gescheyden van de Waterigheyt, wederom door de Nieren-ader in de Holle-ader. Sy verspreyden haer beyde door het gantsche lichaem der Nieren, in hun ingebogen gedeelte ingaende, en verdeelen haer terstont, tot datse op ’t laetste soo fijn en dun als hayrkens werden, waervan sommige door de geheele Nieren tot het uytterste haer verspreyden, andere komen uyt in de tepelachtige vleeschkens, door de welcke, als door spongiachtige Klieren, de Waterachtige (236) vochtigheyt in de Pijpkens die onder de selve, als beckens, komen van de Water-pees, gekleynst wert.

Want na den Vreter ofte Water-pees (D. D.) van de Blaes in de Nier (die hier A. uyt-gebeelt is met sijn opstaende Klierken B.) komt, soo verbreet hy terstondt en wert in twee, somtijts in drie deelen gesplitst, waer van het een na boven, het ander nae beneden gaet, maer werden beyde in andere tacken, somtijts vier, dickwils vijf verdeelt, soo dat dese verdeelinge acht, en ten hoogsten negen, ofte thien pijpkens uyt-brenght (e,e,e,2.) die in een ront endt uyt-komen, het welck als met een vleesigh decksel de verhaelde Tepel-achtige vleeschkens (f,f,f, 2.) gedeckt wert, om de waterigheyt door de selve, gelijck door een Ypocras-sack, te leken in elk water-pijpken, van waer het door de Water-pesen in de Blaes gevoert wert, gelijck de selve voor ‘t 2. Cap. zijn af-gemaelt.

Dat de Nieren, gelijck wy geseght hebben, de wey met het bloedt door de Melck-slagh-aderen ontfangen, en ’t selve daer van gescheyden zijnde, terstont door de water-pesen in de blaes overstorten: daer van is een duydelijcke plaets by Aristoteles in het 3. boeck van de deelen der Dieren, cap. 9. Van de holligheden der Nieren gaen twee merckelijcke bloedeloose vaten (Celsus noemtse witte aderen) na de blaes, namelick van elcke niere een: ende komen oock verscheyden andere van de groote Slagh-ader daer nae toe. “T welck de natuur alsoo bestelt heeft, op dat des vochts uytschot uyt de Slagh-ader nae de Nieren soude komen: maer dat de besinkingh in de Nieren gemaeckt, nae dat de vochtigheden door het Lichaem der Nieren gekleynst zijn, na ’t midden souden vloeyen, daerse meest een holligheyt hebben. Dat de Melck-aderen aen Aristoteles niet onbekent zijn geweest, blijckt uyt het gene hy in ’t eynde van ’t selve capittel stelt; daer hy schrijft, dat de schapen meest onder alle dieren met schierlijcke vettigheyt aen de Nieren overladen worden, soo dat den vryen loop des vochts en der geesten wert gestuyt en besloten, waer door sy van ’t vier (dat is een schierlijcke bederving) haestelijck komen te sterven. Hy voeght’er dese reden by. Want het quaet wort terstont door de groote Slagh-ader, en de groote ader naer ’t hert gevoert. Want daer komen deurgaende vaten van die anderen tot aen de Nieren. Te weten, na elcke niere twee, een ader en een slag-ader; om dat de Oude geloofden, dat de Nieren door de selve ’t dunste bloet uyt de holle-aderen en de groote Slagh-ader gelijck als sogen en uytmelckten, daerom wordense gemeenlick Melck-aderen (of liever Uyt-Melck-aderen genoemt. Maer also ick dese kracht in de Nieren ontkenne, so wilde ick die liever noemen, Nier-aderen. Dese zijn de grootste onder alle de Vaten, die uyt de Holle-ader en de grote Slagh-ader spruyten. Galenus in ‘t 5. boeck van het gebruyck der leden, Cap. 5. neemt een bewijs uyt de ruymte van dese Niere slagh-ader, dat’er bloet in de selve is. Ick voege hier by, om oock hier door, ’t gebruyck aen de Nieren toe-geschreven, vast te stellen, dat de natuur so ruyme vaten niet geschapen heeft, om alleen ’t bloet tot voedsel van de Nieren, die seer weynigh van doen hebben, aen te brengen, en de weyachtige vochtigheyt uyt te voeren. Want waerlijck de Nieren ontfangen door de Slagh-aderen soodanigen bloedt als’er in ’t geheele Lichaem is, en ’t welck nu als geschift van de waterigheyt, veel dicker, door de aderen gaet in de Holle-ader. Dese ader en slagh-ader gaen van beyde zijden in het ingebogen gedeelte der Nieren. Maer de Ont-leders hebben aengemerckt dat de natuur hier somtijts in speelt. Ick hebbe onlanghs gesien dat eene van de Melck-aderen in het benedenste deel van de rechter Nier, van de Holle-ader was ingeplant. Dese vaten worden, terstondt (237) in den inganck, in drie of vier tacken, en elck van dese wederom in andere, en eyndelick alle in veele verdeelt, tot datse op ’t laetste soo fijn en dun als hayrkens werden, van de welcke sommige tot aen de buytenste bultige zijde haer verspreydende in het vleesch der Nieren verschuylen en verdwijnen, anderen komen uyt aen de Tepelachtige vleeschkens, om de wey door te sygen. Dese wey ontfangen de pijpkens der Water-pesen, en voerense af beneden na de Blaes. Van dese seght verder Aristoteles, Dan wort daer nae, uyt het midden, door die vaten nu meer en meer gelijck als een uytschot afgesondert en uytgeworpen in de Blaes. Van dese bedieningh hebben die vaten den naem van Watervaten, of Waterpesen ontfangen. Sy bestaen uyt eenen enckele rok, gelijk de aderen, maer dick, alleen van schuynse vezelen geweven: want soo konnen die vaten lichtelijck uytrecken en inkrimpen, en alle ongemacken tegenstaen. Na dat de Ureter, ofte Waterpees in de Nier ingaet, so verwijdert hy terstont, en wort in twee, somtijts in drie deelen gesplitst, waer van ’t een na boven, ’t anderen nae beneden gaet; doch worden beyde in andere tacken, somtijts vier, dickwils vijf verdeelt: soo dat dese verdeelinge acht, en ten hoogsten negen, ofte thien zijn, die in een wijden boesem eyndigen, waer door sy elck een Tepelachtigh vleeschken, uyt het vleesch der Nieren voortspruytende, ondervatten, en soo wordt de wey uyt de tepelkens in yeder pijpken doorgekleynst, en door de selve in de blaes uitgestort. Dickwils zijn oock eenige van dese tacken doorgaet, alwaer sy, gelijck als in de uyterste mondekens, de Tepelachtige vleeschkens ontfangen.

Maar van de adertjes moet men dat geenszins aannemen. J. Scaliger, die zich anderszins ten hoogste over Aristoteles verwondert, schrijft in de aantekeningen op de voor vermelde plaats. ‘Och, of zo’n grote man dat nooit gezegd had’. Want die ader die (234) melkader genoemd wordt komt van de zijde van de grote ader en daalt neer tot in de nieren om het water met het bloed dat daarnaar toe gebracht is te verkleinen wat ze op de wijze van een zijgkorfje doet net zoals de wei doorloopt. Wij hebben in het open gesneden lichaam bloed, klonters, zand en stenen gevonden.

En voorwaar als het oog gekwetst wordt, het gezicht en als het oor en het gehoor beschadigd worden dat het een duidelijk teken is dat het oog het gereedschap is van het gezicht en het oor van het gehoor. Wanneer de nieren alleen verteerd zijn en er kwaad bloed gemaakt wordt dan is het niet minder zeker dat de nieren zonder het gereedschap van het bloed maken zijn. Ik zal daarvan een voorbeeld bijbrengen van hetgeen ik onlangs gezien heb. De broeder van de vermaarde dr. Voetius die wel acht jaren ongedaan geweest is verviel tenslotte in waterzucht en klaagde in de laatste maanden over pijn in beide zijden van de opperbuik en dikwijls van de druppelplas totdat hij zijn ellendig leven aflegde. Het lichaam, zoals hij zelf belast had, werd geopend en bevonden dat het net gans bedorven en op vele plaatsen verhard, op sommige als been was. Het buikvlies dat doorgesneden werd gaf menigte van dik (omdat er etter onder was) en geel water. De lever was groot, anders gaaf. De rechter nier had in zijn holte vier kleine steentjes van rood zand zoals men zien kon die bijeen gebakken waren en een grotere bijna als een hazelnoot. Maar de grootste stak in het begin van de waterpees die vast zat aan een andere die noch in de nieren was zoals hierna uitgebeeld zal worden. De linker nier was groter dan naar gewoonte, gans slap en zacht, geheel vol etter. Op de grond van de blaas, die gans vlezig was, lag een steen met de grootte van een walnoot rondom in wit slijm wat, toen het er uitgenomen werd daaraan bleef hangen. Zijn hart was groot, vast en gans onbeschadigd. Alle longen, als ze maar even aangeraakt werden, gaven etter van zich. Hier waar de lever en milt goed gesteld waren moet de oorzaak eerst van zucht en daarna van water gelegd worden op de nieren waarop mede het bederf in de longen die de teerste delen zijn gevolgd is. Wat dan ook bewijst dat in gezonde lieden de nieren strekken tot het bloed maken.

Derhalve besluiten we dan dat het ambt van de nieren is het bloed te helpen koken (wat de oorzaak misschien ook is dat de nieren in de H. Schrift zoveel toegeschreven wordt) en het van de overtollige waterigheid te zuiveren. Want zoals iedereen bekend is ze ontvangen het water dat met bloed vermengd is. Of dat het door zijn eigen natuur naar de nieren drijft of dat het van de vaten daar gebracht wordt of dat het door de nieren naar zich getrokken wordt. Erasistratus meende dat het water vanzelf naar de nieren liep door gevolg van hetgeen daar tevoren uit gelopen was. Zo’n mening had ook bijna de Arabische Averroë die schrijft dat het niet van de nieren getrokken wordt, maar vanzelf daarin loopt, net zoals het voedsel in de leden komt. In tegendeel de oude Grieken, zoals Hippocrates, Diocles, Praxagoras en Galenus zeggen dat de nieren door een verborgen eigenschap (dr. Bauhinus stelt die in de gelijkenis van het gehele wezen, maar die kan ik niet zien dat er is tussen het water en de nieren) de waterigheid naar zich trekken. En dat de aderen het daar niet in stoten zoekt Galenus te bewijzen in 2 de nat fac 1 en 6 loc ass, 3, item 9 de comp med sec loc 2. Hij zegt mede op een ander plaats dat de aderen en slagaderen door het lichaam van de nieren verspreid zijn en dat door het harde en vaste vlees het bloed behouden en het water met wat gal die bij bloed is overgegeven wordt en in de waterloop uitvloeit. Russus Epghesus, een oud ontleder onder de Grieken, stelt in het binnenste en holste van de nieren een vliesje vol kleine gaatjes als een zeef waardoor het water zou lopen. Welke mening door velen, die de naam meer dan de daad van ontleders hebben gevolgd is, dan wordt wel terecht weerlegd door de grote onderzoeker der lichamen, Andries van Wesel, waarmee mede staat Colombo en anderen als ook de dagelijkse ondervinding. Mijn mening is dat de weiachtige vochtigheid dat met het bloed vermengd is door het bewegen van de melkslagaderen wat ze hebben van het hart dat steeds en zonder ophouden in de nieren gedreven wordt en dat aldaar het fijnste bloed als een dauw aan het vlees van de nieren hangt en geleidelijk aan in haar eigen wezen verandert en daarmee verenigt dat het water dat nu om het bloed meer te leiden ongeschikt is en eerst gescheiden wordt en daarna vanwege zijn dunheid door de tepelachtige vleesjes lekt tot in enige uitstekende pijpen van de waterpezen waarin de tepeltjes (alzo om de gelijkenis met de tepels zo genoemd) uitkomen en ontvangen worden en daardoor dan als het verkleind wordt in de holte die midden in de nieren is aan de ingebogen zijde en zo komt het door de waterpezen in de blaas. Van deze tepelachtige vleesjes zou verstaan kunnen worden de plaats van Hippocrates waar hij die klieren of ballen noemt, tenzij hij ze groter maakte want het andere komt hiermee niet slecht overeen. Ik zal daarom de woorden uit zijn boek van de klieren voortbrengen.

‘De nieren (zegt hij) hebben ballen die hier groter zijn dan ergens elders, nochtans wordt de vochtigheid waarmee de nieren overladen zijn door hen niet ingezogen, maar ze gaat beneden naar de blaas toe waarom ze naar zich trekken al hetgeen ze uit de pijpjes kunnen veroveren’. Nu het andere bloed dat van het overtollige water gescheiden en van het voedsel van de nieren overgebleven is en door (235) het neergaan van de slagaderen in de aderen gedreven is houd ik het erop dat het door de melkaderen wederom in de holle ader gaat en getrokken wordt door het ophalen van het hart. Deze mening bouw ik op de leer die wel nieuw is, maar die in voortreffelijkheid en noodzakelijk niet van de ouden afwijkt door dr. Willem Harveus, geneesmeester van de tegenwoordige koning Karel van Engeland. En omdat zonder dat hetgeen we nu gezegd hebben niet begrepen kan worden zal ik hier kort voorstellen het gevoel van die vernuftige ontleder uit zijn boek van de bewegingen van het hart waarvan hij zegt dat het op deze manier gebeurt.

‘Eerst trekt het hartenoor zich in en in dat intrekken drijft het ‘t bloed (waarvan het vol is als het hoofd van de aderen en de kasten van het bloed) in de holte van het hart en als die gevuld is dan trekt het hart zich op en spant van stonden af aan alle zenuwen, trekt de holte in en klopt en door dat kloppen drijft het steeds het bloed dat van het oor ontvangen is in de slagaderen de rechter holte in de longen door de slagaderlijke ader vanwaar het plotseling in de linker holte getrokken wordt die het terstond voortdrijft in de grote slagader en door de andere slagaderen (wiens kloppen dat we voelen en de pols noemen niets anders is dan het bloed dat door het hart voortgedreven wordt) in het ganse lichaam. Daarna of door enige openheid van de mondjes of door de losheid van het vlees of op beide manieren gaat het bloed van de slagaderen in de aderen en keert dan weer door de holle ader in het rechteroor van het hart van waar het in de rechter holte gestoten wordt zoals nu gezegd is.

Deze omloop kan ook in de grote wereld gezien worden. Want als de vochtige aarde door de zon verwarmd is geeft het damp en wasem op en als die dampen opgetrokken zijn verdikken ze zich en verdikt smelten ze wederom tot water en dat valt op de aarde en maakt het vochtig en op die manier wordt alles voortgebracht. Zo gebeurt het waarschijnlijk in ons lichaam (die bij sommige de kleine wereld genoemd wordt) dat door de beweging het bloed laat rijzen, dampig en alle leden als voedzaam maakt verkwikt en voedsel geeft. En dat in tegendeel het bloed in de leden verkoeld stremt en als ondergebleven wordt waarom het naar het begin te weten het hart als naar de levende bron van het lichaam weerkeert en aldaar wordt het door de natuurlijke en sterke hitte, als de schat des levens, wederom gesmolten en met geesten als een balsem vervuld en zo opnieuw door het lichaam verzonden, dit alles hangt aan het bewegen en kloppen van het hart.

Deze leer zal niemand gemakkelijk tegen staan die het maaksel van het hart als ook het steeds kloppen van de slagaderen, het kunstig gebouw, plaats en gebruik van de klapvliesjes naarstig wil overleggen.

De voortreffelijke ontleder van Padua, Fabr. Aquapendens, is de eerste die klapvliesjes in de aderen uitgebeeld heeft die van gedaante op een halve maan lijken en bestaan uit het binnenste vlies van de aderen die wat uitpuilen. Hun gebruik heeft de vinder niet goed begrepen want het is niet om het bloed dat van boven neer zou schieten te stuiten omdat ze allen tegen het begin van de aderen staan en gaan open naar het hart toe. Men ziet in het openen van de aderen, indien men van de wortels ervan begint naar de kleine sprankjes toe en er een lange priem in steekt dat de klapvliesjes zullen beletten dat hij doorschiet, in tegendeel zo men van buiten de takken naar de wortel toe steekt dan zal hij zonder beletsel open schieten. Alzo beletten ze ook dat het bloed van de grote aderen niet in de kleine kan schieten, maar laten het in van de kleine in de grote zoals nu verhaald is. Omdat dan mede soms in de melkaderen door dr. Harveus en anderen deze klapvliesjes gevonden zijn valt de algemene mening omver dat de nieren daardoor de waterachtige vochtigheid uit de holle ader zou melken en wordt in tegendeel onze leer bevestigd dat het bloed erdoor uit de nieren wederom schiet in de holle ader. Want zulks belet de plaats van de klapvliesjes niet zoals wel doet de loop van het bloed uit de holle ader naar de nieren.

6. Aan elke nier komen twee vaten, te weten een melkader en een melkslagader die zo door de ouden genoemd zijn net alsof de kinderen met de lippen door de tepel de borsten uitmelken zo ook de nieren die daardoor als tepels de bloedwaterigheid uit de holle ader melken en uitlokken. Maar omdat wij dit wat anders verstaan zou het een betere naam hebben met de nierader en nierslagader. Deze vaten zijn de grootste onder alle aderen die uit de holle ader en alle slagaderen die uit de grote slagader spruiten wat geenszins nodig was geweest indien ze alleen geschapen waren om het bloed tot voedsel van de nieren, waartoe weinig nodig is, aan te brengen en de waterigheid uit te voeren, maar wel omdat het bloed met menigte steeds door de nierslagaderen in de nieren gedreven zou worden en daarna dikker zijn omdat ze gescheiden is van de waterigheid wederom door de nierader in de holle ader. Ze verspreiden zich beide door het ganse lichaam van de nieren en gaan in hun ingebogen gedeelte en verdelen zich terstond totdat ze op het laatste zo fijn en dun als haartjes worden waarvan sommige door de gehele nieren tot het uiterste zich verspreiden, andere komen uit in de tepelachtige vleesjes waardoor als door een sponsachtige klieren de waterachtige (236) vochtigheid in de pijpjes die daaronder, als bekkens, komen van de waterpees verkleind wordt.

Want na de vreter of waterpees (D. D.) van de blaas in de nier (die hier A uitgebeeld is met zijn opstaand kliertje B) komt verbreed hij terstond en wordt in twee, soms in drie delen gesplitst waarvan het ene naar boven en het ander naar beneden gaat, maar ze worden beide in andere takken, soms vier en dikwijls vijf verdeeld zodat deze verdeling acht en ten hoogste negen of tien pijpjes uitbrengt (e,e,e,2) die in een rond eind uitkomen wat als met een vlezig deksel de verhaalde tepelachtige vleesjes (f,f,f, 2.) bedekt wordt om de waterigheid er door, net als door een hypocras zak, te lekken in elk waterpijpje vanwaar het door de waterpezen in de blaas gevoerd wordt zoals die voor het 2de kapittel zijn afgebeeld.

Dat de nieren, zoals we gezegd hebben, de wei met het bloed door de melkslagaderen ontvangen en als het daarvan gescheiden is terstond door de waterpezen in de blaas storten, daarvan is een duidelijke plaats bij Aristoteles in het 3de boek van de delen der dieren in kapittel 9. Van de holtes van de nieren gaan twee opmerkelijke bloedeloze vaten (Celsus noemt ze witte aderen) naar de blaas, namelijk van elke nier een en komen er ook verschillende andere van de grote slagader daar naar toe. Wat de natuur alzo besteld heeft zodat het uitschot van het vocht uit de slagader naar de nieren zou komen, maar dat de bezinking dat in de nieren gemaakt is nadat de vochtigheden door het lichaam van de nieren verkleind zijn naar het midden zouden vloeien waar ze meestal een holte hebben. Dat de melkaderen aan Aristoteles niet onbekend zijn geweest blijkt uit hetgeen hij op het eind van hetzelfde kapittel stelt waar hij schrijft dat de schapen meest onder alle dieren met plotselinge vettigheid aan de nieren overladen worden zodat de vrije loop van het vocht en de geesten worden gestuit en besloten waardoor ze van het vuur (dat is een plotselinge bederving) snel komen te sterven. Hij voegt er deze reden bij. Want het kwaad wordt terstond door de grote slagader en de grote ader naar het hart gevoerd. Want daar komen doorgaande vaten van die anderen tot aan de nieren. Te weten naar elke nier twee, een ader en een slagader omdat de ouden geloofden dat de nieren daardoor het dunste bloed uit de holle aderen en de grote slagader als zuigen en uitmelken, daarom worden ze gewoonlijk melkaderen (of liever uitmelkaderen genoemd) Maar omdat ik deze kracht in de nieren ontken wil ik die liever nieraderen noemen. Deze zijn de grootste onder alle vaten die uit de holle ader en de grote slagader spruiten. Galenus in het 5de boek van het gebruik van de leden in kapittel 5 neemt een bewijs uit de ruimte van deze nieren slagader omdat er bloed in is. Ik voeg hierbij dat ook hierdoor het gebruik dat aan de nieren toegeschreven wordt vast gesteld wordt dat de natuur zulke ruime vaten niet geschapen heeft om alleen het bloed tot voedsel van de nieren, die zeer weinig nodig hebben, aan te brengen en de weiachtige vochtigheid uit te voeren. Want waarlijk de nieren ontvangen door de slagaderen zodanig bloed als er in het gehele lichaam is en wat nu als geschift van de waterigheid veel dikker door de aderen in de holle ader gaat. Deze ader en slagader gaan van beide zijden in het ingebogen gedeelte van de nieren. Maar de ontleders hebben opgemerkt dat de natuur hierin soms speelt. Ik heb onlangs gezien dat een van de melkaderen in het benedenste deel van de rechter nier van de holle ader was ingeplant. Deze vaten worden terstond (237) in de ingang in drie vier takken en elk hiervan wederom in andere en eindelijk allen in velen verdeeld totdat ze op het laatste zo fijn en dun als haartjes worden waarvan sommige tot aan de buitenste bultige zijde zich verspreiden in het vlees van de nieren verschuilen en verdwijnen, anderen komen uit aan de tepelachtige vleesjes om de wei door te zuigen.

Deze wei ontvangen de pijpjes van de waterpezen en voeren ze af beneden naar de blaas. Hiervan zegt verder Aristoteles, ‘dan wordt het daarna uit het midden door die vaten nu meer en meer net als een uitschot afgezonderd en uitgeworpen in de blaas’. Van deze bediening hebben die vaten de naam van watervaten of waterpezen ontvangen. Ze bestaan uit een enkele rok, net zoals de aderen, maar dik en alleen van schuine vezels geweven want zo kunnen die vaten gemakkelijk uitrekken en inkrimpen en alle ongemakken tegenstaan. Nadat de Ureter of waterpees in de nier ingaat verwijdert het terstond en wordt in twee, soms in drie delen gesplitst waarvan het ene naar boven en het andere naar beneden gaat, doch worden beide in andere takken, soms vier en dikwijls vijf verdeeld zodat deze verdeling acht en ten hoogste negen of tien zijn die in een wijde boezem eindigen waardoor ze elk een tepelachtig vleesje dat uit het vlees van de nieren voortspruit onder vatten en zo wordt de wei uit de tepeltjes in elk pijpje door verkleind en door die in de blaas uitgestort. Dikwijls zijn ook enige van deze takken door gegaat waar ze, net als in de uiterste mondjes, de tepelachtige vleesjes ontvangen.

7. Dese Water-pesen schieten uyt het in-geboren deel der Nieren over de lenden-spieren tusschen de vliesen, en komen niet recht maer schuyns en van ter zijden op dese wijse in de Blaes, om dat het water niet lichtelick te rugh en zoude schieten. ’T welck sommige eenige klap-vlieskens, die onder in de Water-pesen zouden staen, toe-schrijven: welckers gebruyck zoude zijn, het water nae de blaes loopende te wijcken, en door-gelopen zijnde gelijck een val-deur te sluyten, dat het niet weder zoude keeren. En voorwaer dit sluyt onder soo nauw, datter niet een wint, (gelijck men siet in de verckens-blasen, die de kinderen op-blasen, en aen den hals vast toe-binden, uyt en kan bersten. Het welck Galenus wel seyt, een teyken te wesen van de uytnemende wijsheyt en voorsichtigheyt, die onsen Schepper gebruyckt heeft in ’t scheppen van de Lichamen der Dieren. Maer hoe neerstigh dat men de uyt-gangh van de Water-pesen onder-soeckt, daer en is geen decksel ofte klap-vliesken eygentlick te vinden: en in de ont-ledinge, en werckinge der Naturen moet men sijn oogen het meeste geloof geven, gelijck Galenus seer wel beveelt in het 12 .boeck van het Gebruyck der Leden, op het 3. Capittel. De Water-pesen zijn van wesen vliesigh, ront, en hebben in gesonde luyden de breete maer van stroo, dat in de gene die somtijts steenkens losen, werden sy seer uyt-gereckt, soo dat ick gesien hebbe, datter een vinger in sommige gesteken werde.

8. Ten lesten wert het Water door de Water-pesen gevoert zijnde, ontfangen als in een regen-back, in de Blaes, de welcke van wesen, gelijk de Water-pesen, zenuwigh is, op dat sy uytgereckt zoude konnen werden, wanneer het water overvloediger toe-vloeyt.

9. De Blaes is natuerlick maer een, Coiter heeft een dubbelde gevonden. En Dr. Bauhinus, my eertijts te Basel,daer hy Professor was, een groot vrient, getuyght in sijn treffelick boeck van de Ontledinge, dat hy gesien heeft een Blaes, onder aen gelijck als met een sack uyt-puylende, daer veel steenen in waren. So gedenckt my, dat Dr. Pauw salr. Professor te Leyden, ons in het Jaer 1614. getoont heeft een graveelige Blaes (1) van D. Casaubon uyt Engelandt gesonden, aen welckers slincker zijde hing een ander (2) gelijck een sack, van het selfde wesen, alwaer het Water door een gat (3) in quam en wederom uyt-leeckte. Om de selsaemheyt van ’t gebreck, en in soo seltsamen man van geleertheyt, hebben wy ’t selve alhier voor ge-stelt: doch is breeder beschreven op ’t eynde dese Capittels,

10. De Gedaente van de Blaes is langhwerpigh ront, om soo veel te meerder te konnen laten, en om dat wy niet genootsaeckt zouden zijn, gestadigh Water te maecken. Waerom de krop oock met een tongachtige Spier gesloten wert, die als een Poortier het Water op-hout, en uyt-laet. Haer ruymte is te sien in de Blasen, die op-geblasen zijn, ofte vol waters gepropt werden: Maer niettemin op dat den buyck niet al te veel soude van uyt steeken, strecktse haer uyt in een middelmatige lengte, zy schuylt onder het Gemacht-been, in de holte der Heupe-beenderen ingeschoven, dicht op den Eyndel-derm liggende. Dese hebbe alleen ontfangen die dieren, die een bloedige (238) longe hebben, en onder de selve, die heeter van longe sijn, hebben die ruymer en grooter dan andere. Daerom is de Blaes van een mensch, na proportie, grooter, dan van andere dieren, welckers ruymte men sien kan, wanneerse wordt opgeblasen, ofte met water opgevult. By aldien datse in levende lichamen te seer werdt opgespannen door overvloedigheyt des waters, soo wordt het selve opgestopt. Die dit ontkennen moet men met de ervarentheydt overtuygen. Paré verhaelt van een Jongman, in ‘t 16. boeck van sijn Heel-konste, op het 48. capittel, de welcke als over-groote waternoodt hadde, en ’t selve niet en dorst maken, om dat hy te paert rijdende sijn Joffrouw achter op hadt, soo is het soo opgestopt, dat hy van de reyse t’huys gebracht zijnde, ’t selfde (hoe seer hy daer toe oock arbeyden) niet en konde quijt worden. Ondertusschen kreegh hy omtrent de Blaes onder aen den geheelen Buyck, onlijdelijcke pijn, met groote Krimpingen, en benauwt sweet over ’t geheele Lichaem, so dat hy by nae in Onmacht viel. Paré by hem gehaelt zijnde, bracht een holle Catheder in de Blaes, en onder op den Buyck hert perssende (’t welck Galenus oock voor goedt houdt) dede het water schieten, soo dat de Jongman terstondt twee ponden loosden. Maer dit en geluckt een ieder altijt soo wel niet. Guillemeau schrijft in het 2. boeck, dat hy in de Francoische tale van het Kinder-baren heeft uyt-gegeven, op het 11. Capittel, dat de Veselen, die de Blaes toetrecken, in de barende vrouwen menighmael soo verswackt worden, door het opspannen van al te veel waters, dat, al is ’t schoon, dat de wegh open staet, t’selve daer nae niet en af-schieten. Soodanigen opstoppinge des Waters brenge dickwils de doodt aen. Een seker Edelman, als hy by de Grave van Hohenlo op een tijdt te gast zijnde, rijckelick onthaelt wierde, en gedwongen meer wijns te drincken, dan hy gewoon was, en, om andere niet moeyelijck te vallen, sich ontsagh van de tafel op te staen, heeft t’huys komende hem seer qualicken bevoelt. Want den loosen worstelaer, die eerst pleeght by de voeten te vatten, hadde de blaes soo ingenomen, dat hy met geen geweldt daer uyt te krijgen was. So dat na de opstoppinge des Waters volghden, koorts, sprouw, en een weynigh daer na de doodt. Soo schrijft Galenus in ‘t 6. boeck van de beseerde deelen, cap. 4. dat in seker persoon het water was opgestopt, om dat het gevoelen der Blaese door eenigh gebreck der Zenuwen verdooft was. En als dien mensche in het slapen niet gewaer en wierde, dat sijn blaes vol quam, soo werde deselve soo uytgespannen, dat hy daer nae geen Water en konde quijt worden. Gelijck oock in sommige gesonde luyden gebeurt, als sy in geselschappen, ofte in den raedt, ofte op de merckt, of in maeltijden, ofte elders belet zijn; want als dan haer Water te langh ophoudende, soo komt de Blaes te spannen, en de selve daer door verswackende, en kan het Water niet af-setten; om dat de intreckende kracht, door overmatige spanninge gekrenckt is. Of nu het doof gevoelen van de Blaes het Water-losen verhindert, daer over twisten de Genees-meesters. Dat Galenus van dit gevoelen is, hebben wy nu gesien. Maer laet ons de woorden selfs van dien grooten Leer-meester by-brengen. Het eenige ampt van de Blaes is t’samen te trecken. Want de Spier, die rondtom den doortocht des Waters gaende, in het begin van den hals der Blaese sich uyt-streckt, is een instrument, wiens werck eygen-willigh is: als de welcke de krop van de Blaes omringende, den selven soo naeu toe-treckt, dat ‘ er geen vochtigheyt uyt de Blaes in den doortocht kan komen. Diergelijcken werckingh en nuttigheyt heeft oock die Spier, die het uyterste deel van de Eyndel-darm omvanght. Oversulcks als de selve verslapt zijnde, soo en kan de Blaes geen Water, ofte den Buick geen Kamerganck inhouden, maer gaen t’elckens tegen wil en danck (den mensche) af. En een weynigh daer nae, wanneer dan de Zenuwen, door de welcke de dierlicke kracht naer de voor geseyde Spieren komt, beledight zijn, ofte dat het Rugge-merch selfs beschadight is, soo wort de werkingh der Spieren vernietight, en het Water en het gevoeg ontgaet den mensche, selfs tegen wil en danck. Maer wanneer het Lighaem van de Blaes soo is beledight, dat se niet en kan uytdrijven het gene daer in is, soo wort het Water opgehouden, en desen toeval wort opstoppinge des Waters geheeten. Het geschiet oock wel by wijlen, dat, om het doof gevoelen van de Blaes, het Water, niet sonder krenckingh van de uytdrijvende kracht, kan gemaeckt worden, indien de eygen Zenuwen van de Blaes beschadight werden, en dat de Zenuwen van die Spier, de welcke den krop van de Blaes toesluyt, haer werck doen, dat is, hare kracht behouden. Want indiense verslappen, een eygen teycken dat dese Spier verslapt is, dan is het een onbewillighde losinge des Waters. In welcke woorden twee dingen staen te ondersoecken, te weten, of het Water kan op-gestopt worden van het doof gevoelen der Blaese, en des selfs Lammigheyt.

Wat het eerste belanght, Het gevoelen van de Blaes komt door twee Zenuwen, van welcke de eene van het leste paer, de andere van het Merch der Stuyt-beens haren oirspronck neemt. Wanneer dese beschadight ofte verstopt zijn, so verliest de Blaes al haer gevoelen, waerdoor sy het geprickel van yet, dat haer moeyelick is, niet gewaer en wort, en daerom wortse het Water niet quijt. Hierom heeft Hippocrates geschreven, Sect. 1. Lib. 1. Prorrhet. dat’er niet moeyelicks gevoelt wort, en dat het water wort op-gehouden, als de Blaes vol is. Wy hebben oock gesien, dat Galenus de oorsaeck van het op-houden des Waters, het doof gevoelen van de Blaes duydelicken toe-schrijft, waer door hy niet gevoelt, datse vol wordt, en daerom oock niet geterght om uyt te losen.

Maer Fernelius 6. Patholog. 13. en uyt hem Augenius 4. Epistol. 2. noemen dit gevoelen van Galenus, een ingebeelde of versierde oirsaeck. Want (seggen sy) soo langh als het Water een open en vryen uytgangh heeft, (gelijck als in de gene, die van den Steen gesneden zijn) so gaet het sonder dringen of drijven uyt (239) en loopt van selfs door sijn eygen drift na buyten. De beslichtinge van dit geschil hanght aen de kracht, waer door de Blaes haer bedieningen uyt-voert, dat is, waer door sy het Water in houdt en uyt-drijft. Galenus in het 1. en 6. boeck van de beseerde deelen, noemtse eens-deels natuurlijck, eens-deels dierlijck. Natuurlijck, voor soo veel als het Water door toe-doen van de schuyne veselen, onder in de Blaes wort gehouden, en uyt gedreven wort, wanneer het gevoelen van de Blaes wort geprickelt om uyt te losen yets, dat haer moeyelijck en lastigh valt. Dierlijck, voor soo veel als het Water, nae het goet vinden van den wille, door dienst van de Sluyt-spier, wordt tegen gehouden, en door hulpe van de Buyck-spieren, die den Onder-buyck perssen, wordt uyt-gedreven. Soo dan is het een gemengelde werckingh, maer meest dierlijck. Hier van daen komt het, dat wy ons Water, nu langhsamer, nu haestiger maken, naer ons goet-duncken. Indien het van selfs, en door sijn eygen gewelt uyt-liep, wanneer den wegh open en vry is, soo soude het in een gesont mensch sonder op-houden uyt-vloeyen. Maer sy sullen seggen; dat in desen, den gemeenen wech van ’t Water gesloten wort van de Sluyt-spier, Sphincter genoemt, de welcke, de krop van de Blaes gelijck een ringh om-vanght, en van de naturen, als Galenus seydt in ‘t 5. boeck van het gebruyck der deelen des menschelijcken lichaem, op ’t laetste capittel, geschapen is om als een Sluys-wachter den loop van het water tegen te houden, op dat het, ’t zy door menichte, ofte quade hoedanigheyt den mensche beswarende, tegen sijnen danck niet en soude af-schieten. Maer en wijst dat niet aen, dat dese bedieningh hanght aen het gevoelen; Voeght hier by, dat in siecke, schoon datter geen nauwte, ofte verstoptheyt by en is, de welcke zy als de eenige oirsaken van het op-houden des Waters stellen, het Water nochtans van selfs niet ontloopt, maer naer haer believen en goet-duncken, of op-gehouden, of geloost wort. Behalven dat sulcx mede bevestight wert, door het gene wy te vooren gesegt hebben van ’t ophouden van ’t Water, door te groote spanningh in de Blaes. En dat sy by-brengen van de gene, die van de Steen gesneden zijn, doet weynigh tot de saeck. Want alsoo in de selve, de Sluyt-spier door gesneden, en de tegen-houdende kracht verhindert is, soo loopt het Water van selfs uyt door een open en nederwaerts gaende wonde: oock en is de gevoelende kracht niet geheel verdooft, door dien de Veselen van de Blaes, en den gemelten Spier door de scherpigheyt van ’t Water geprickelt worden, en derhalven tot ’t af-setten helpen. Aengesien dan dat dese dingen also zijn, soo besluyten wy dan dat het gevoelen van Galenus ’t beste is, te weten, dat het gevoelen van de Blaes soo seer verdooft kan worden, dat deselve gelijck als ongevoeligh zijnde, om het Water-maken niet en denckt.

Maer of oock van de Lammigheyt ofte Geraecktheyt van de Blaes, (want dit was het tweede) het Water op-gehouden kan worden, staet nu te ondersoecken. Galenus ontkent sulcks in ‘t 6. boeck van de beschadighde deelen, cap. 4. en oordeelt, dat noch de gebreken der Zenuwen voort-komende uyt het Rugge-mergh, noch oock van het mergh selve, eenige swackheyt in de Blaes konnen veroorsaecken, waer door het water kan opgestopt worden, gelijck, seyt hy, sommige gemeent hebben, gelovende, dat de wercking van de Blaes aen onsen wil hing, te weten, dat wy ons Water ophouden, en losen als ’t ons te pas komt. Waer uyt hy besluyt, als Water-maken een natuerlick werck is, dat, wanneer de Sluyt-spier geraeckt of verslapt is, niet een opstoppinge des Waters, maer een onbewillighde losingh wert veroorsaeckt. Paulus daerentegen oirdeelt in sijn 3. Boeck, cap. 18.dat het beyde van de Lammigheyt van de Blaes kan geschieden. ’T selve leert oock Aëtius, Tetr. 3, sem. 3. te weten, in een verslapte of beroerde Blaes en wort yet moeyelicks niet gevoelt, en daerom wortse niet bewogen om Water uyt te losen. De ondervindingh versterckt oock de waerheydt van dese leere. Ick sal een voorbeelt by-brengen, ’t welck ick als een oogh-getuyge selfs gesien hebbe. Een Krijghsman in de wervelbeenderen van de lenden met een Musket-kogel geschoten zijnde, kreegh een algemeene Lammigheyt in die leden, die beneden de gequetste plaets waren, so dat hy noch kamer-gangh, noch water en konde houden. In ’t eerste leeckten het water droppels wijs uyt, daer nae als de Blaes meer ontfingh, als loosde, soo wierde het Water op-gehouden, waer door nae drie weken, als hy gewondt was, een groot geswel ontrent den navel hem openbaerde. Ick hebbe nae sijn overlijden gesien dat de Blaes sonder eenige oorsaeck van verstoptheyt met overvloedigh water seer opgespannen was daer even-wel in het doode Lichaem niet uyt en liep) en uyt sijn eygen plaets tot ontrent den navel, daer de swellingh haer vertoont hadde, was op-geklommen. Diergelijcken geschiedenis stelt Trencavellius in ‘t 10. boeck van de maniere om de gebreken van de leden des menschelijcken Lichaems te genesen, cap. 8. van een Venetiaensch Edelman, die aen een Lammigheyt van beyde Beenen, ja van het geheele onder-lijf beneden de Lendenen, gantsch geen water en konde losen, waer door de Blaes seer vervolt zijnde, op-swol, soo dat sommige Genees-meesters waenden, eenige vyerigheyt, ofte hardigheyt in den krop van de Blaes te wesen: en dat hy van wegen de Lammigheyt geen pijn en voelden. Als een seker persoon by Hollerius in ’t eerste boeck van de inwendige sieckten, cap. 48. uyt een schierlijcke Lammigheyt der Blaese, een haestige pijn ontstont in het Stuyt- en Steer-been, soo is daer op gevolght opstoppinge des waters, het welck hy nochtans maeckte hoestende, en hem selven perssende met de handt aen de schamelheyt. Duretus verhaelt oock in de aenteyckeningen (240) op de by-gebrachte plaets van Hollerius, dat eenen, van de opstoppinge des waters uyt Lammigheyt van de Blaes ontstaende, is gestorven.

Laet ons dan voor vast houden, dat uyt ongevoelickheyt en Lammigheyt van de Blaes, den loop des waters kan tegen-gehouden werden. Derhalven oock Riolanus een mis-slagh heeft, dat de Blaes van buyten ofte binnen door eenige middelen verkout zijnde, en het gevoelen daer door verdooft wert, het water niet en kan opgestopt worden: om dat, seyt hy, onmatige kouw eerder Lammigheyt veroirsaecken kan, waer door het water tegen wil ons soude ontloopen. Want het is nu bewesen dat door Lammigheyt beyde het ophouden, en het afloopen kan geschieden. Ja het ophouden, kan soo veel te lichter door de kouw veroirsaeckt werden, om datse kracht heeft van toe te trecken. Dat heeft Hippocrates bekent en mispresen, 1. Prorrhet. 1. de ophoudinge van het water sijn in haestige sieckten seer quaet. Het heeft ons goet gedacht de oirsaecken van de op-stoppinge des waters wijdloopigh te ondersoecken, om dat het geen van de minste toe-vallen van den Steen en is, gelijck wy op sijne plaets sullen sien.

11. Wanneer de verhaelde Deelen wel gestelt zijn, dan wert haer werck wel uytgevoert: maer eenigh gebreck krijgende, soo wert het selve, gelijck van andere oock is aengewesen, op driederley wijse beschadight, te weten, dat het Water gantsch op-hout, te weynigh en met pijne, ofte sonder gevoelen af-loopt.

Doch het gebreck en is niet alleen in ’t Water-maken: maer oock in ’t gene met het water geloost wert, te weten, Bloet, Etter, Graveel, en Steen. En also de laetste wel de gemeenste zijn, en by-nae alle d’ander gebreken met hem sleept, soo zullen wy van het selfde hier bysonderlijck handelen; den Leser, van wegen de andere, wijsende op het Tweede Deel van de Genees-konste, ofte Schat der Ongesontheyt, op ’t derde boeck cap 39. 40. 41. en 42.

7. Deze waterpezen schieten uit het ingeboren deel van de nieren over de lendenspieren tussen de vliezen en komen niet recht, maar schuin en van ter zijden op deze wijze in de blaas omdat het water niet zo gemakkelijk terug zou schieten. Wat sommige aan enige klapvliesjes die onder in de waterpezen zouden staan toeschrijven wiens gebruik zou zijn het water dat naar de blaas loopt te wijken en wat doorgelopen is als een valdeur te sluiten zodat het niet weder zou keren. En voorwaar dit sluit onder zo nauw dat er geen wind (zoals men ziet in de varkensblazen die de kinderen opblazen en aan de hals vast toebinden) uit kan barsten. Wat Galenus wel zegt dat het een teken is van de uitnemende wijsheid en voorzichtigheid die onze Schepper gebruikt heeft in het scheppen van de lichamen der dieren. Maar hoe naarstig dat men de uitgang van de waterpezen onderzoekt er is eigenlijk geen deksel of klapvliesje te vinden en in de ontleding en werking van de natuur moet men aan zijn ogen het meeste geloof geven zoals Galenus zeer goed aanbeveelt in het 12de boek van het gebruik der leden in het 3de kapittel. De waterpezen zijn van wezen vliezig, rond en hebben in gezonde lieden de breedte maar van stro dat in diegene die soms steentjes lossen zeer uitgerekt worden zodat ik gezien heb dat er een vinger in sommige gestoken wordt.

8. Tenslotte wordt het water als het door de waterpezen gevoerd is ontvangen als in een regenbak, in de blaas die van wezen net zoals de waterpezen zenuwen heeft zodat ze uitgerekt zouden kunnen worden wanneer het water overvloediger toevloeit.

9. De blaas is natuurlijk maar een, Coiter heeft een dubbele gevonden. En dr. Bauhinus die me eertijds te Bazel, waar hij professor was en een grote vriend, getuigt in zijn voortreffelijk boek van de ontleding dat hij een blaas gezien heeft die onderaan net als een zak uitpuilde waar veel stenen in waren. Zo bedenkt ik dat dr. Pauw zaliger, professor te Leiden, ons in het jaar 1614 een niersteenachtige blaas (1) getoond heeft van D. Casaubon die uit Engeland gezonden was waaraan de linkerkant een andere hing als (2) een zak die van hetzelfde wezen was waar het water door een gat (3) inkwam en wederom uitlekte. Om de zeldzaamheid van het gebrek en in zo ‘n zeldzame man van geleerdheid hebben wij het hier voor gesteld, doch is uitvoeriger beschreven op het eind van dit kapittel.

10. De gedaante van de blaas is langwerpig rond om zoveel meer te kunnen laten zodat we niet genoodzaakt zouden zijn om steeds water te maken. Waarom de krop ook met een tongachtige spier gesloten wordt die als een portier het water ophoudt en uitlaat. Haar ruimte is te zien in de blazen die opgeblazen zijn of vol water gepropt worden. Maar niettemin zodat de buik niet al te veel zou uitsteken strekt ze zich uit in een middelmatige lengte, ze schuilt onder het geslachtsbeen in de holte van de heupbeenderen ingeschoven die dicht op de endeldarm liggen. Die hebben alleen die dieren ontvangen die een bloedige (238) long hebben en onder hen die heter van long zijn hebben die ruimer en groter dan anderen. Daarom is de blaas van een mens, naar proportie, groter dan van andere dieren welke ruimte men zien kan wanneer ze wordt opgeblazen of met water opgevuld. En als ze in levende lichamen te zeer wordt opgespannen door overvloed van water wordt het opgestopt. Die dit ontkennen moet men met de ervaring overtuigen. Paré verhaalt van een jongeman in het 16de boek van zijn heelkunst in het 48ste kapittel die overgrote watersnood had en het niet dorst te maken omdat hij te paard reed met zijn juffrouw achterop is het zo opgestopt dat hij van de reis thuis gebracht werd het (hoezeer hij daaraan ook werkte) niet kon kwijt worden. Ondertussen kreeg hij omtrent de blaas onder aan de gehele buik onlijdelijke pijn met grote krimpingen en benauwt zweet over het gehele lichaam zodat hij bijna in onmacht viel. Paré die bij hem gehaald werd bracht een holle katheder in de blaas en perste hard onder op de buik (wat Galenus ook voor goed houdt) liet het water schieten zodat de jongeman terstond twee ponden loosde. Maar dit lukt iedereen niet altijd zo goed. Guillemeau schrijft in het 2de boek dat hij in de Franse taal van het kinder baren heeft uitgegeven in het 11de kapittel dat de vezels die de blaas toetrekken in de barende vrouwen menigmaal zo verzwakt worden door het opspannen van al te veel water dat al is het zo dat de weg openstaat het daarna niet afschiet. Zodanige opstopping van het water brengt dikwijls de dood aan. Een zeker edelman die toen hij bij de graaf van Hohenlo op een zekere tijd te gast was en rijk onthaald werd en gedwongen was om meer wijn te drinken dan hij gewoon was en om anderen niet lastig te vallen zich ontzag van de tafel op te staan heeft toen hij thuis kwam zich zeer slecht gevoeld. Want de loze worstelaar die eerst bij de voeten pleegt te vatten had de blaas zo ingenomen dat hij met geen geweld daaruit te krijgen was. Zodat na de opstopping van het water koorts, spruw en een wat later daarna de dood volgde. Zo schrijft Galenus in het 6de boek van de bezeerde delen in kapittel 4 dat in zeker persoon het water was opgestopt omdat het gevoel van de blaas door enig gebrek van de zenuwen verdoofd was. En toen die mens in het slapen niet merkte dat zijn blaas vol kwam werd die zo uitgespannen dat hij daarna geen water kon kwijt worden. Net zoals ook in sommige gezonde lieden gebeurt als ze in gezelschap of in de raad of op de markt of in maaltijden of elders belet zijn want dan houden ze hun water te lang op en zo komt de blaas te spannen en verzwakt die daardoor en kan het water niet afzetten omdat de intrekkende kracht door overmatige spanning gekrenkt is.

Of nu het dove gevoel van de blaas het water lozen verhindert daarover twisten de geneesmeesters. Dat Galenus van deze mening is hebben we nu gezien. Maar laat ons de woorden zelf van die grote leermeester bijbrengen. Het enige ambt van de blaas is tezamen te trekken. Want de spier die rondom de doortocht van het water gaat en in het begin van de hals van de blaas zich uitstrekt is een instrument wiens werk eigen wil is en als die de krop van de blaas omringt en die zo nauw toetrekt dat er geen vochtigheid uit de blaas in de doorgang kan komen. Dergelijke werking en nuttigheid heeft ook die spier die het uiterste deel van de endeldarm omvangt. En als die verslapt is dan kan de blaas geen water of de buik geen kamergang inhouden, maar gaan telkens tegen wil en dank (de mens) af. En een weinig daarna wanneer dan de zenuwen waardoor de dierlijke kracht naar de voor vermelde spieren komt beledigd zijn of dat het ruggenmerg zelf beschadigd is dan wordt de werking van de spieren vernietigd en het water en het gevoeg ontgaan de mens, zelfs tegen wil en dank. Maar wanneer het lichaam van de blaas zo beledigd is dat ze niet uit kan drijven hetgeen daarin is dan wordt het water opgehouden en dit symptoom wordt opstopping van het water genoemd. Het gebeurt ook soms wel eens dat vanwege het dove gevoel van de blaas het water niet zonder krenking van de uitdrijvende kracht gemaakt kan worden indien de eigen zenuwen van de blaas beschadigd worden dat de zenuwen van die spier die de krop van de blaas toesluit haar werk doen dat is haar kracht behouden. Want indien ze verslappen is het een eigen teken dat deze spier verslapt dan is het een onvrijwillige lozing van het water. In welke woorden twee dingen staan te onderzoeken, te weten of het water kan opgestopt worden van het dove gevoel van de blaas en zijn lamheid.

Wat het eerste aangaat. Het gevoel van de blaas komt door twee zenuwen waarvan de ene van het laatste paar en de andere van het merg van het stuitbeen zijn oorsprong neemt. Wanneer die beschadigd of verstopt zijn dan verliest de blaas zijn gehele gevoel waardoor ze de prikkel van iets dat haar moeilijk is niet gewaar wordt en daarom wordt ze het water niet kwijt. Hierom heeft Hippocrates geschreven in Sect. 1. Lib. 1. Prorrhet dat er niets moeilijks gevoeld wordt en dat het water wordt opgehouden als de blaas vol is. Wij hebben ook gezien dat Galenus de oorzaak van het ophouden van het water het dove gevoel van de blaas duidelijk toeschrijft waardoor hij niet voelt dat ze vol wordt en daarom ook niet getergd wordt om uit te werpen.

Maar Fernelius in 6. Patholog. 13 en uit hem Augenius in 4. Epistol. 2 noemen dit gevoel van Galenus een ingebeelde of versierde oorzaak. Want (zeggen zij) zolang als het water een open en vrije uitgang heeft (net als in diegene die van de steen gesneden zijn) zo gaat het zonder dringen of drijven er uit (239) en loopt vanzelf door zijn eigen drift naar buiten. De beslechting van dit geschil hangt af van de kracht waardoor de blaas haar werking uitvoert, dat is waardoor ze het water in houdt en uitdrijft. Galenus in het 1ste en 6de boek van de bezeerde delen noemt ze eensdeels natuurlijk en eensdeels dierlijk. Natuurlijk voor zoveel als het water door toedoen van de schuine vezels onder in de blaas wordt gehouden en uitgedreven wordt wanneer het gevoel van de blaas wordt geprikkeld om iets uit te lozen dat haar moeilijk en lastig valt. Dierlijk voor zoveel als het water naar het goed vinden van de wil door dienst van de sluitspier wordt tegen gehouden en door hulp van de buikspieren die de onderbuik persen wordt uitgedreven. Zo is het dan een gemengde werking, maar meestal dierlijk. Hier vandaan komt het dat we ons water nu langzamer en nu haastiger maken naar ons goed dunken. Indien het vanzelf en door zijn eigen geweld uitliep wanneer de weg open en vrij is dan zou het in een gezond men zonder ophouden uitvloeien. Maar ze zullen zeggen dat in die de algemene weg van het water gesloten wordt door de sluitspier die Sphincter genoemd wordt en die de krop van de blaas als een ring omvangt en door de natuur, zoals Galenus zegt in het 5de boek van het gebruik van de delen van het menselijke lichaam in het laatste kapittel, geschapen is om als een sluiswachter de loop van het water tegen te houden opdat het hetzij door menigte of kwade hoedanigheid de mens bezwaart en tegen zijn wil niet zou afschieten. Maar wijst dat niet aan dat deze bediening aan het gevoel hangt en voeg hierbij dat in zieke ofschoon dat er geen nauwte of verstopping bij is die ze als de enige oorzaken van het ophouden van het water stellen het water nochtans vanzelf niet ontloopt, maar naar hun believen en goed dunken of opgehouden of geloosd wordt. Behalve dat zulks mede bevestigd wordt door hetgeen we tevoren gezegd hebben van het ophouden van het water door te grote spanning in de blaas. En dat ze bijbrengen van diegene die van de steen gesneden zijn doet weinig ter zake. Want omdat in die de sluitspier doorgesneden en de tegenhoudende kracht verhinderd is loopt het water vanzelf uit door een open en nederwaarts gaande wond, ook is de voelende kracht niet geheel verdoofd doordat de vezels van de blaas en de vermelde spier door de scherpte van het water geprikkeld wordt en derhalve tot het afzetten helpt. Aangezien dan dat deze dingen alzo zijn besluiten we dan dat de mening van Galenus het beste is, te weten dat het gevoel van de blaas zo zeer verdoofd kan worden dat die net als ongevoelig is en om het water maken niet denkt.

Maar of ook van de lammigheid of geraaktheid van de blaas (want dit was het tweede) het water opgehouden kan worden staat nu te onderzoeken. Galenus ontkent zulks in het 6de boek van de beschadigde delen in kapittel 4 en oordeelt dat noch de gebreken van de zenuwen voortkomen uit het ruggenmerg, noch ook van het merg zelf enige zwakte in de blaas kunnen veroorzaken waardoor het water opgestopt kan worden net zoals, zegt hij, sommige gemeend hebben die geloven dat de werking van de blaas aan onze wil afhangt, te weten dat we ons water ophouden en lozen als het ons te pas komt. Waaruit hij besluit dat water maken een natuurlijk werk is dat wanneer de sluitspier geraakt of verslapt is geen opstopping van het water, maar een ongewillige lozing wordt veroorzaakt. Paulus daarentegen oordeelt in zijn 3deboek in kapittel 18 dat het beide van de lammigheid van de blaas kan gebeuren. Hetzelfde leert ook Aëtius in Tetr. 3, sem 3, te weten in een verslapte of beroerde blaas wordt iets moeilijks niet gevoeld en daarom wordt ze niet bewogen om water uit te lozen. De ondervinding versterkt ook de waarheid van deze leer. Ik zal een voorbeeld bijbrengen wat ik als een ooggetuige zelf gezien heb. Een krijgsman die in de wervelbeenderen van de lenden met een musketkogel geschoten was kreeg een algemene lamheid in die leden die beneden de gekwetste plaats waren zodat hij noch kamergang, noch water kon ophouden. In het begin lekte het water druppelsgewijs uit, daarna toen de blaas meer ontving dan ze loosde werd het water opgehouden waardoor na drie weken toen hij gewond werd een groot gezwel omtrent de navel openbaarde. Ik heb na zijn overlijden gezien dat de blaas zonder enige oorzaak van verstopping met overvloedig water zeer opgespannen was (waar het evenwel in het dode lichaam niet uit liep) en uit zijn eigen plaats tot omtrent de navel waar de zwelling zich vertoont had was opgeklommen. Dergelijke geschiedenis stelt Trencavellius in het 10de boek van de manier om de gebreken van de leden van het menselijke lichaam te genezen in kapittel 8 van een Venetiaans edelman die aan een lammigheid van beide benen, ja van het gehele onderlijf beneden de lendenen gans geen water kon lozen waardoor de blaas zeer gevuld werd en opzwol zodat sommige geneesmeesters waanden dat er enige vurigheid of hardheid in de krop van de blaas was en dat hij vanwege de lammigheid geen pijn voelde. Toen een zeker persoon bij Hollerius in het eerste boek van de inwendige ziekten in kapittel 48 uit een plotselinge lammigheid van de blaas een haastige pijn ontstond in het stuit- en staartbeen is daar opstopping van het water op gevolgd wat hij nochtans hoestende maakte en zichzelf met de hand aan de schaamdelen perste. Duretus verhaalt ook in de aantekeningen (240) op de bijgebrachte plaats van Hollerius dat een die door de opstopping van het water die uit lammigheid van de blaas ontstaan was is gestorven.

Laat ons dan voor vast houden dat uit een ongevoelige en lammigheid van de blaas de loop van het water tegen gehouden kan worden. Derhalve ook Riolanus een misslag heeft dat als de blaas van buiten of binnen door enige middelen verkoeld is en het gevoel daardoor verdoofd wordt het water niet opgestopt kan worden omdat, zegt hij, onmatige koude eerder lammigheid veroorzaken kan waardoor het water tegen onze wil ons zou ontlopen. Want het is nu bewezen dat door lammigheid beide het ophouden en het aflopen kan gebeuren. Ja het ophouden kan zoveel gemakkelijker door de koude veroorzaak worden omdat ze kracht heeft van toe te trekken. Dat heeft Hippocrates bekend en misprezen in 1. Prorrhet. 1 dat het ophouden van het water in haastige ziekten zeer kwaad is. Het heeft ons goed gedacht de oorzaken van de opstopping van het water uitvoerig te onderzoeken omdat het niet van de minste symptomen van de steen is zoals we op zijn plaats zullen zien.

11. Wanneer de verhaalde delen goed gesteld zijn dan wordt haar werk goed uitgevoerd, maar als het enig gebrek krijgt dan wordt het net zoals van andere ook is aangewezen op drievormige wijze beschadigd, te weten dat het water gans ophoudt, te weinig en met pijn, of zonder gevoel afloopt.

Doch het gebrek is niet alleen in het water maken, maar ook in hetgeen met het water geloosd wordt, te weten bloed, etter, nierstenen en steen. En omdat de laatste wel de algemeenste zijn en bijna alle andere gebreken met zich meesleept zullen we hiervan apart handelen en de lezer, vanwege de andere, wijzen op het tweede deel van de ‘geneeskunst’ of ‘Schat der Ongezondheid’ in het derde boek, kapittel 39, 40, 41 en 42.

Historie van de wanschapen Blaes van den Grooten Casaubon.

Den grooten en hoogh-beroemden Man Isaac Casaubon hadde een schraepel en dorre lichaem van de nature ontfangen, zijnde van gematigheyt uyt den galachtigen seer tot de Melancholye genegen. Een frissche Ziele, en van een hemelschen oirspronck woonde in dese bouw-valligen kercker, den welcken alsoo hy kleyn was, nochte door moeyelijcke wichte swaer viel, heeft sijnen inwoonder sijne eygen meester laten wesen: waer door het geschiet is, dat den geest, tot geleerheydt boven maten genegen, kleyne sorge voor sijn woonstede gedragen heeft. Soo heeft den grooten Man niet alleen tot bleeck-wordens, maer byna tot verdorrens toe geblockt. Den loop des levens, hem van Godt de Heere vergunt, heeft hy met weynige, ofte by-nae geen groote sieckten over-gebracht. En de goede geschapenheyt van het sap-loose lichaem heeft gemaeckt, dat hy niet, ofte weynigh gevoelt heeft die ongemacken, de welcke meestentijt over-komen die gene, de welcke sittende haer leven meest verslijten. De Nieren hebben somtijts sandigh gruys af-geset, niet sonder eenigen brandt van de Water-pesen, als hy sijn Water maeckten: maer nochtans niets weerdigh, ofte dat de hulpe van een Genees-meester als eens vereyschten. Hy heeft van lucht en plaets dickwils verandert, van treffelicke Steden en Vorsten van wegen sijne on-gemeene geleerheyt seer beleefdelicken genoodight, en met groote eere ontfangen zijnde, soo dat het blijckt, dat hy hem aen geen eene maniere van leven gewent en heeft. Eyndelick van Jacob den eersten Koningh van Engelant geroepen zijnde, heeft hy in dat bloeyende Rijck drie jaren geleeft. Hy heeft van den Groot-machtigen Koningh een swaren last ontfangen, doch voor sijne schouders, die in het op-lossen van de verwerde vragen en raedtselen der Ouden was opgevoedt, niet te wichtigh. Tot Theologische wercken sich begeven hebbende, heeft hy over het jaer over Baronius geaerbeydt. Hoe vele Boecken van de Oudt-vaders heeft hy in dien tijdt door-lesen? hoe vele uyren heeft hy in sijn oeffen-kamer versleten sonder aen spijs oft dranck te dencken, gelijck als in een veruckinge van sinnen op-getogen, met sijn voeten de aerde betredende, maer met sijn geest aen den Hemel gehecht zijnde? hoe veel nachten heeft hy sonder slapen doorgebracht, op dat hy dat wel-doorwrochten werck soude bearbeyden, en eyndelick in ’t licht geven, het welcke tot

schande van de verdervers der oudtheydt, al hoewel het gepurperde mannen zijn, nu te koop is?

Hier door sijn de krachten allencxkens vermindert, het lichaem meer en meer uyt-gemergelt, de geesten verstroyt, de natuerlicke wermte, den werck-meester aller bedieningh, verswackt, de welcke wanneer sy ophouden, ofte ten minsten door de krenckingen der krachten zijn bedorven, soo worden de deelen door de menichte, van de dagelicx aen-groeyende vuyligheden over-laden en onder-druckt, soo dat de nature een laetsten nootsakelick moet beswijcken

Omtrent de twaelfste maent voor sijn over-lijden zijn de stekende pijnen en brant in het Water-maken, de welcke te vooren ofte stille waren geweest, ofte maer ter vlucht hadden moeyelick gevallen, wederom verwackert, en hebben hem beginnen af te matten, in ’t eerst by vlagen, insonderheyt des nachts overvallende, soo datse den soeten slaep stoorden, en hem wacker gemaeckt hebbende, dwongen water te maecken. Het quijt worden van root gruys wierde geoordeelt de oorsaeck te wesen van die prickelingh. Den siecken en konde door geen ongemacken van de studien ofte oeffeningen worden af-getrocken. Het (241) Water door sijn brandigheyt op ’t laetste swarigheydt makende, wierde altemet opgehouden, en wierde niet geloost, dan met eenighsins te dringen, het lichaem voor over gekromt zijnde. Somtijdts wierde de uyt-drijvende kracht soo seer geprickelt, soo dat hy, die voortijdts heel weynigh, ofte eens, in een geheelen nacht gewoon was te Wateren, binnen weynige maenden twee, drie, vier, vijf, ses, en ten laetsten ontallicke maelen gedwongen wierde, ten dien eynde op te staen. Hy hadde pijn ontrent de schamelheyt, groote swaerte liggende op het Fondament, en onder het pissen genegenheyt tot stoelganck. Het losen des Waters was verselt met pijne, so langh de heele Water-pijp, als wel meest in het hoofdeken der roede, ’t welck als met vele punten van naelden teffens wierde gesteken. Hy hadde by wijlen een groote hitte in den rugge, om den welcken te verkoelen hy sijn klederen dickwils moest af-leggen. Sijn Water was meestentijt bleeck, met een slijmige besinckinge; nae het rijden te peerde, ofte langh wandelen, met grof gruys, ofte kleyne ronde harde steenkens, van de welcke sommige so groot waren als een Terwe-koren, veele gelijck als Geers. Alle dese toe-vallen hebben de Genees-meesters doen vermoeden, datter een Steen in de Blaes schuylde: den welcken, als sy met de Catheder wilden onder-soecken, soo was ‘er geen doorganck om in de Blaes te komen, maer de selve was soo geslooten, dat ‘er geen duystere teyckenen en waren, van een vleesigen uyt-was die de wegh beset hadde.

Onder dese menichte van toe-vallen, de welcke genoegh waren om oock een Kamp-vechters lichaem onder de voeten te smijten, heeft hem in de seste maent voor sijn doodt, in de slincker zyde des Buycks, tusschen de witte linie (ofte de plaets van de Blaes boven het Gemacht) en het zijde-been, een geswel beginnen te openbaeren, in ’t eerste glijck een Ocker-note, de welcke allencxkens toe-nemende, soo groot en breedt als een vuyst is geworden, met een verheven stompe punt; sy was sacht, en alsse wierd’gehandelt, soo gafse door het swalpen sekerlick te kennen, dat ‘er water onder was: gelijck als de vrye bewegingen van de Spieren des onder-buycx in ’t hoesten en adem-halen, aen-wees dat het selve niet los in de holligheyt des Buycx, maer in een seekere blaes besloten lagh. Als ’t geswel wat hart met de hant wiert gedruckt, so werde de Blaes door mede-gevoelen pijnlick, en den Siecken kreegh waterens-noot: ’t welcke gelooft werde te geschieden van wegen de nabuerigheyt der deelen, en de verknochtingh van de Blaes, de welcke tusschen de 2. rocken van ’t Buyck-vlies begraven leyt, met ’t geswel. Somtijts was ’t gesloncken, en weynig dagen daer na quam ’t wederom als voren. In dien staet heeft hy sijn leven eenige maenden sleypende gehouden, tot dat de doot van de seer Godvrugtige Man also is verhaest geweest, dat hy op eenen helderen dagh, om den geest te vermaken, en ’t lichaem te oeffenen, 10. Engelsche mijlen in een Kalesse gereden heeft. T ‘huys gekomen zijnde, heeft ’s nachts seer dikwils gewatert, de pijnen sijn vermeerdert, de koude pisse in ’t water maken zijn verswaert: ’t water was bloedig met een slijmige besinckingh, de welcke meest taeye slijm gelijck zijnde, met eenigh etter vermenght was. De genegentheyt tot stoelganck onder ’t pissen heeft toe-genomen, vele kleyne Steenkens wierden geloost, kort om, alles is verergert. De Koorts heeft hem oock overweldight, de welcke hem te voren, by lichte vlagen, nochtans niet sonder eenige zidderinge, en onordentlicke koude hadde aengetast. Men heeft alle middelen aengewent, die de scherpigheyt des waters konde versoeten, de slijm doorsnijden, en de selve door ’t versachten der wegen, eenen gemackelicken uytganck geven. Maer ’t was al verloren moeyte. Want ’t water stinckende, en onklaer zijnde, gelijck looge of bier, wierde doen sonder verlichtinge geloost: alsoo ’t water-maken hem geduerigh over-viel. Den siecken klaegden dat hem de inwendige hitte aldermoeyelijckst viel, ’t water wierde oock soo brandigh heet, dat men het met de handen konde voelen. ’T halve water was wel slijm, somtijts oock wel geheel, soo taey aen malkanderen hangende, dat het nauwlick van een konde getrocken worden. Doch ’t is aenmerckens weerdigh, dat, na dat hy een menichte van die slijm geloost hadde, die toeval 2. of 3. dagen langh stilstant heeft gegeven, en als wederom op nieuws geloost was, de selve wederom quam als te voren. ’T schrale Lighaem door soo grouwelicke pijnen afgemat, door een gestadige Koorts uyt-geteert, door het geduerigh ledigen van Water, en de Stoelganck drooger als een Puymsteen geworden, en door den stanck des waters, de welcke hem ten monde uytquam, besmet zijnde, heeft het 20. dagen gehardt; tot dat eyndelick de zalige Ziele, niet konnende langer verdragen den Kercker, aen den welcken sy van het begin der scheppinge, met onbillicke conditien was gebonden geweest, geroepen van den Oppersten Schepper aller dingen, vertreckende na sijnen oorspronck, het Lichaem de aerde, den vrienden tranen, ende geletterde een ongemeene geleertheydt, en alle vroome en uytnemende Godt-saligheyt tot navolginge, heeft achter-gelaten, op Vrydagh den eersten van Hooy-maent 1614. in het seven-en-vijftighste Jaer sijns ouderdom.

Het doode Lichaem geopent zijnde, heeft men in ’t selve, na nauwe en neerstighe doorsoeckinge aller deelen, de volgende dingen gesien.

Een Silvere Catheter in de Schacht gesteecken zijnde, en heeft met geen Konst oft gewelt in de Blaes gebracht konnen worden, soo dat de Water-pijp langs de lengte van het Perineum, dat is de plaets, tusschen het Sacxkens en het Fondament, door-gesneden zijnde, klaerlick gesien werden het vleesich lichaem, ’t welck den doorganck beset hadde: de klieren aen den hals van de Blaes, die Voorstaenders genoemt worden, waren vier-mael grooter als de natuerlicke geschapenheydt (242) vereyschte. Het Lichaem van de Blaes was in een gedrongen, dick, en heel dicht, aen de binnenste zyde met veel fronssen, en gelijck als Mijnen uyt-gegraven, welckers holen vol waren van ontallicken ronde steenkens: den hals inwendigh, de welcke neder-waerts af-gaende met een geutjen sonder eenige uyt-peylinge in de Urethra of Waters doorganck eyndigt, was binnen-waerts geswollen, en verheven, gelijck als een Hoender-stietjen, ofte de inwendige hals van een Lijf-moeder; soo datse in den omme-gangh was gelijck een vore, oft holligheyt, door de welcke een vinger rondtom konde gebracht worden, welckers groote den in-ganck van den hals lichtelick door-liet, door het op-trecken van Urethra oft Water-pijp nae boven alsoo geformeert, waer door de Roede in het oprechten een kromminge wierde aengebracht. Aen de slincker zijde was het lichaem van de Blaes met een ront gat door-boort, daer men de tippen van vier vingeren door konde steken in den sack ofte uyt-was van de Blaes, ofte by-gevoeghde Blaes; de welcke van Water op-geswollen, ses-mael soo wijt van begrijp was, als de Blaes. Die sack hadde drie rocken, ofte vliesen, met de vliesen van de Blaes verknocht, seer dick, met merckelicke Zenuwen, Aderen- en Slagh-aderen. De gelegentheyt was soodanigh, datse de geheele slincker zijde des Onder-buycks besloegh, tot aen ’t Ox Ilium ofte derm-been; gelijck als een Blaes, tusschen de verdubbelinge selfs van het Buyck-vlies schuylende. Sijn gedaente was ongelijck, soo dat het onderste deel des sacks beneden het gat veel voor af hingh: gelijck het bovenste deel aen het Buyck-vlies vast gehecht zijnde, veel boven uyt-stack. Beyde de Blasen waren vol en op-geswollen van Water: maer in de gront van de by-gevoeghde, beneden het gat, was een grooten hoop van verrot en stinckent, ofte glasigh Slijm, ’t welck den siecken met soo groote toe-druck en pijne quijt wierdt. In de Blaes selfs was geen sweeragie, noch eenigh teycken van ontstekinge. Het inwendige vlies van de by-gevoeghde, was op verscheyde plaetsen af-geknaeght, en van wegen de ontsteeckingh root, peersch, swart, en seer na om het kout vyer te krijgen, de welcke de sekere en onvermijdelicke oirsaeck des doots schijnt geweest te hebben. De Water-pesen waren wijt, op-gespannen van Water: de slinckere was diepachtigh tusschen de vliesen van den sack gegroeyt, doch beyde eyndighdense in de rechte Blaes, een weynigh boven den hals. De rechter Nier was geheel etterachtigh, de slincker gesont. De andere deelen gesont, uyt-genomen de Longen, de welcke bedorven en swart geworden waren van scherpe en gestadige sinckingen, op de pijpen en de selfstandigheyt van de selve, geduerighlick vallende, dewelcke bemerckt wierden uyt een kleyne hoest, en de gewoonlick heescheydt in het laetste van dese sieckte verdubbelt, ja oock met eenige moeyelickheyt in ’t geluyt geven.

Aengesien dat dese Blaes mis-schapen in getal, gelegentheyt en openheyt, genoegh is om de verstanden der geleerden te oeffenen, en een ruym velt opent tot ondersoekingh voor de Genees-meesters; so lust het my hier in wat wijt-loopigh te zijn, soo op dat de Genees-meesters mogen gelooven datter dagelicx nieuwe dingen voor-komen, de welcke onder schijn van oude ons dickwils konnen bedriegen, en buyten de gissinge des verstants gaen, als oock op datse in het aenmercken neerstigh, in het voor-seggen en oordeelen voorsichtigh, in het wercken oprecht, en van alle gevaerlicke haestigheyt vreemt mogen leeren te zijn. Men moet belijden dat de oorsaeck van soo veele qualen onbekent, en dat alle de Genees-meesters bedrogen zijn geweest, van welcke sommige meynden dat’er een grooten Steen, sommige dat’er een Sweeringh in de Blaes was, andere dat’er een waterigh geswel tusschen de Spieren en het Buyck-vlies lagh. Seldsame dingen gaen boven de Konst, en op gissingen, alhoewel volgens de Konst, mach men weynigh vertrouwen. Sijn mis-slagen te bekennen is een teycken een wel-geaerd man. Het en is geen schande in ongehoorde voorvallen, en die niemant oyt gesien heeft, bedrogen te worden. Aenmerckingen voor de nakomelingen te schrijven (schoonse meer tot voorteyckenen, als tot de genesinge dienen) is prijsselick.

Ick ben van gevoelen dat de formerende kracht in dit Subject ofte onderwerp selfs van het begin der ontfanckenisse met een dertele en sware dwaelinge gespeelt heeft, dewijl sy, alsoo de Ouders al te veel stoffe tot het maken van de Blaes toe bragten, de selve met een aen-was en met een gat in ’t selve gaende, gebootseert heeft. Op de selfde wijse als wy twee Milten, drie teel-ballekens, en de seste vinger meer als eens gesien hebben. So baert de overtolligheyt van de vermenghde zaden, en van het toevloeyende moederlicke bloedt, t’samen met de frische wermte, de welcke de gedaente uyt de kracht van de voorkomende stoffe uyt haelt, monsters ofte wan-schepsels. Doch het is gelooflick, dat dit by-voegsel in de eerste jaeren ofte seer kleyn, ofte oock so aen de Blaes selfs is vast geweest, dat het ofte niets ontfangen, ofte het ontfangene terstont wederom in de natuerlicke Blaes konde storten. Maer het is waerschijnlick dat het doen heeft beginnen te vermeerderen en sich uyt te breyden, wanneer den vromen man al te seer in-gespannen met dat swaere werck, veele maenden nacht en dagh met de boecken, sittende heeft over-gebracht, want doen heeft hem het verstant ’t welck alle daegh, ja alle uyren van de natuerlicke tot hooge dingen wierde af-getrocken, hem het water-maken doen vergeten; so dat de ziele gelijck als van ’t lichaem af-getrocken, noch ongemacken en gevoelde, noch tot noodsaeckelicke plichten, ofte tot de geringe diensten des lichaems sich verweerdighen te vernederen.

Indien die gene, de welcke de Krancksinnigh zijn, geen (243) pijne en gevoelen, waerom en sal den last van de Blaes niet versuymt worden? Soo dickwils als de wermte en de geesten in yverige en ernstige betrachtingen door een sekere kracht tot de woon-plaets van de reden getrocken zijnde, de geheele herssenen voor haer selven besigh houden, geen werck makende, om soo te seggen, van de onedele deelen, dan voor soo veel als tot het leven genoeg is. Dat siet men niet alleen in de vertreckinge van de sinnen der Melancholijcke ofte Swaermoedige, maer oock van Gods-dienstige Menschen, en oock van Minnaers. Nu een beginsel van bewegingh, hoe wel swack, is genoegh tot aengroeyingh. Die uyt-was is dagelicx vermeerdert, en heeft metter tijt krachten gekregen, en dat holle, vliesachtige Lighaem, licht om uyt te breyden en te recken, is door op-vullinge gegroeyt, eerst nederwaerts, tusschen de rocken van ’t Buyck-vlies, om de swaertte, soo ick meyne, van de in-gesloten vuyligheyt, daer na boven-waerts sijn groote gekregen hebbende, heeft eerst na de slincker-zijde des onder-buycx een weynigh uyt-gepuylt, daer na is het met een merckelicke swellingh uyt-geborsten, te weten om dat het uyt-wassen na beneden van het Darm- ende Gemacht-been als van een hinder-pael belet wierde, ’t welck na het weecke van de zijden gemackelick konde geschieden. De natuerlicke Blaes heeft dese uytreckingh niet sonder schade geleden, welckers vliesen met de rocken van het by-voeghsel verknocht zijnde, alsoo dese breedt uyt-gespannen waren, noodsaeckelick in-getrocken en gefronst zijn geworden. Maer dat noch swaerder is, alsoo door ’t toe-doen van de dwersche, en schuynsche snafelen, ’t Water door sijn veelheyt lastigh zijnde, wert uyt-gedreven; en dat de volmaecktheyt van een wercktuygigh deel bestaet in een wettelick geschapenheyt, soo is op die scheydinge des geheels, gevolght een krenckinge der werckingen, de welcke maeckt dat de Blaes geenen dienst en kan doen. Soo dan wierde de wey, van de heete Nieren uyt het geheele Lichaem getrocken zijnde, door de Water-pesen wel in de Blaes gebracht: maer alsoo de selve, niet dan oneffentlijck in sich selven toe-gedruckt konden worden, soo moest den sack ofte uyt-was in de uitdrijvinge ten deelen natuerlick, ten deelen bewillighde, eerder den wille was Water-maken, vol worden, oock tot een lastigh gevoelen van moeyelickheydt, en by noodsaeckelick gevolgh naest die dagelicx allencxkens meer en meer uytgebreyt worden. Hier door is het geschiet, dat het van het begin der uyt-breydingh, binnen weynige maende tot een groote ruymte is uyt-gegroeyt, alsoo de menichte des vuyligheyts, en de swackheydt der krachten dagelicks toe-namen. Door het fronsen van het binnenste vlies der Blaese, is de Urethra ofte Water-pijp inwaerts getrocken, en den hals selfs gefronst zijnde, is in de gedaente van een Hoender-stietjen, uytgedreven: welcke oirsaeck onder veel een was van moeyelick water-maken, en de menighte, soo ick meyne, van het krommen der Roede in het op-rechten, alsoo het vlies van de Water-pijp te seer volgende, de holle lichamen gelijck als een boge gekromt hielde. ’T selfde pleeght te geschieden in een Zaet-vloet, wanneer door een ontstekinge een verkortende Swellinge wort veroirsaeckt. De gruysige besinckinge des Waters heeft ontallicke steenkens in de fronsachtige holligheden der Blaese gemaeckt. Want het Water was in dit Subject ofte onderwerp natuerlicken vol zouts, en de af-scheydinge van dat aerdachtigh deel, ofte het stremmen des Steens wierde gevordert, ja volmaeckt, door dien dat de vuyligheyt, van wegen de traegheyt, ja machteloosheyt van de uyt-drijvende kracht, overmits de gebreckelickheyt des wercktuyghs, gedwongen wierde lange in de holligheyt te verblijven, waer van de selfde door de kracht der hitte, die noyt en stille is, verdickt is geworden.

Maer waerom en is’er geen, ja oock over-grooten Steen onder in den Sack gevonden, aengesien dat aldaer overvloedige stoffe was, en seer bequaem om te stremmen? namelick daerom dat in den selven van binnen gladt en niet gefronst zijnde, gelijck als een gedurige ebbe en vloet gingh van Water, waer door het deel wierde gewasschen en uyt-gespoelt: en op dat den Steen door byvoeginge groeye, daer is ruste toe van noode. De gene die geoirdeelt hebben dat’er een Sweeringe in de Blaes was, die sijn bedrogen geweest door ’t geloosde etter, ’t welck van de rechter Nier, verrot en onsteken zijnde, en onverdragelicken hitte der Lendenen verweckende, voort-quam. Den Sack was niet sonder Sweeringe, overmits de scherpigheyt van de siltige Steenachtigheyt, en verrotte pis, die van het stil-staen stonck. Welcke stoffe, alsoose op de grondt van dit by-voegsel verre beneden het gat af-hangende, lange stille bleef staen, verweckte een uyt-knaginge, van welcke de Blaes vry was, door de welcke, overmits de nauwte van de selve, het maer voor een korten tijt doortocht nam. Den uyt-was hadde veel slijm, ofte Steenachtige vuyligheydt in, als zijnde een by-voeghsel dat onnut en sonder eenige werckinge was: het welcke, behalven de scheydinge, die van de selfstandigheyt des Waters selfs geschiede, oock van wegen sijn eygen vliesachtige selfstandigheyt, een lijmige vuyligheyt van sich gaf, niet minder dan de Blaes selve, ofte van Steen geprickelt, ofte van het scherpe zout des Waters gebeten zijnde, op de selve wijze, als de Slecken, gesteken zijnde, uyt haer eygen lichaem in een getrocken zijnde, seever uyt-perssen, en van haer geven. De uytwerpselen van de Zadelicke deelen, insonderheydt van de Vliesen, plegen lijmachtigh te wesen.

Dese dingen ghestelt en neerstelick overwogen zijnde, blijckt klaerlick, welcke dat de oirsaken der toe-vallen geweest zijn, van welcke dien grooten Man een bittere en wreede doot heeft moeten lijden. (244) Maer waerom heeft hy onder het pissen genegentheyt tot afgangh gehadt, ’t welcke meestendeel een eygen teycken is van eenen grootachtigen Steen in de Blaes? Waerom een swaerte liggende op het fondament, het welck door bedriegelicke gissinge oock de gauwste Genees-meesters heeft doen missen? Namentlijck, om dat de Prostatae, oft, Voorstaenders seer geswollen waren, welckers lichaem, onder het pissen den Eyndel-derm druckte, en door sijne swaerte lastigh vallende, verweckte het de Nature tot af-gangh, en dat dies te geweldiger, om dat door gelijcke toe-druckinge dan de Spieren des Buycx inwaerts getrocken zijnde, het Water en de grofste vuyligheden worden uytgeperst. Maer is de swellinge van die Klieren natuerlick geweest in een Man, die ruyme Zaedt-vaten hadde, en veel Kinderen gewonnen hadde? ofte is die veel liever gemaeckt door het intrecken van de Water-pijp, ofte door het geweldigh optrecken van de Blaes na boven, ’t welck soo veel doet tot de breette, als ’t neemt van de lenghte? ofte heeft de pijn en de hitte die swellinge gemaeckt, welckers eygen werck is, nae het swacke deel toe te trecken, veel meer nae de Klieren, de welcke slap, sacht, en voos zijn, bequaem om yets te ontfangen, maer om uyt te drijven geheel onbequaem? Op soo grooten menichte van quaden heeft de doot nootsakelick moeten volgen, de welcke met een sleyp van vele toe-vallen vergeselschapt zijnde, die Man, de welcke een geluckiger doot weerdigh was, langhsaem heeft om-gebracht. Ontfanght dit, vermaerde Man, van uwen Brovardus.

Historie van de wanschapen blaas van de grote Casaubon.

De grote en hoog beroemde man Isaac Casaubon had een schraal en dor lichaam van de natuur ontvangen die van gesteldheid uit de galachtige zeer tot de melancholie was genegen. Een frisse ziel en van een hemelse oorsprong woonde in deze bouwvallige kerker die, omdat hij klein was noch door moeilijk gewicht zwaar viel heeft het zijn inwoner zijn eigen meester laten zijn waardoor het gebeurde dat de geest die tot geleerdheid boven mate genegen was weinig zorg voor zijn woonstede gedragen heeft. Zo heeft de grote man niet alleen tot bleek worden toe, maar bijna tot verdorren toe geblokt. De loop des levens die hem door God de Heer vergund was heeft hij met weinig of bijna geen grote ziekten doorgebracht. En de goede geschapenheid van het saploze lichaam heeft gemaakt dat hij niet of weinig gevoeld heeft van die ongemakken die meestal diegene overkomen die zittend hun leven meestal verslijten. De nieren hebben soms zandig gruis afgezet niet zonder enige brandt van de waterpezen als hij zijn water maakte, maar nochtans niets waard of dat de hulp van een geneesmeester al eens vereiste. Hij is van lucht en plaats dikwijls veranderd en is van voortreffelijke steden en vorsten vanwege zijn ongemene geleerdheid zeer beleefd uitgenodigd en met grote eer ontvangen zodat het blijkt dat hij zich niet aan dezelfde manier van leven gewend heeft. Eindelijk is hij door Jacob, de eerste koning van Engeland, geroepen en heeft in dat bloeiende rijk drie jaren geleefd. Hij heeft van de grote en machtige koning een zware last ontvangen die toch voor zijn schouders die in het oplossen van de verwarde vragen en raadsels van de ouden was opgevoed niet te gewichtig. Tot theologische werken heeft hij zich begeven en heeft hij meer dan een jaar aan Baronius gewerkt. Hoeveel boeken van de oudvaders heeft hij in die tijd doorlezen? Hoeveel uren heeft hij in zijn oefenkamer versleten zonder aan spijs of drank te denken als een die in een verrukking van zinnen opgetogen met zijn voeten de aarde betrad, maar met zijn geest aan de Hemel gehecht was? Hoeveel nachten heeft hij zonder slapen doorgebracht zodat hij dat goed doorwrochte werk zou bewerken en eindelijk het licht laten zien wat tot schande van de bedervers van de oudheid, al hoewel het gepurperde (kardinalen) mannen zijn, nu te koop is?

Hierdoor zijn de krachten geleidelijk aan verminderd, het lichaam meer en meer uitgemergeld, de geesten verstrooit en de natuurlijke warmte, de werkmeester van alle bediening, verzwakt die wanneer ze ophouden of tenminste door de krenkingen van de krachten zijn bedorven dan worden de delen door de menigte van de dagelijks aangroeiende vuiligheden overladen en onderdrukt zodat de natuur tenslotte noodzakelijk moet bezwijken

Omtrent de twaalfde maand voor zijn overlijden zijn de stekende pijnen en brand in het water maken die tevoren of stil waren geweest of maar vluchtig moeilijk vielen wederom aangewakkerd en hebben hem beginnen af te matten, in het begin bij vlagen die hem vooral ‘s nachts overvielen zodat ze de zoete slaap stoorden en hem wakker gemaakt hebben en dwongen water te maken. Het kwijt worden van rood gruis werd geoordeeld dat het de oorzaak was van die prikkeling. De zieke kon door geen ongemak van de studies of oefeningen worden afgetrokken. Het (241) water dat door zijn branderigheid tenslotte zwarigheid maakte werd af en toe opgehouden en er werd niet geloosd dan met enigszins toe te dringen als het lichaam voorover gekromd was. Soms werd de uitdrijvende kracht zo zeer geprikkeld zodat hij, die voortijds heel weinig of eens in een gehele nacht gewoon was te wateren binnen enkele maanden twee, drie, vier, vijf, zes en tenslotte ontelbare malen gedwongen werd tot dat doel op te staan. Hij had pijn omtrent de schaamdelen, grote zwaarte liggen op het fondament en onder het plassen genegenheid tot stoelgang. Het lozen van het water ging vergezeld met pijn zo langs de hele waterpijp als wel het meest in het hoofdje van de roede die als met vele punten van naalden gelijk gestoken werd. Hij had soms een grote hitte in de rug en om die te verkoelen moest hij vaak zijn kleren afleggen. Zijn water was meestal bleek met een slijmerige bezinking en na het rijden te paard of lang wandelen met grof gruis of kleine ronde harde steentjes waarvan sommige zo groot waren als een tarwekorrel en veel net zoals gierst. Al deze symptomen hebben de geneesmeesters doen vermoeden dat er een steen in de blaas schuilde en als ze die met de katheder wilden onderzoeken dan was er geen doorgang om in de blaas te komen, maar die was zo gesloten dat er geen duistere tekens waren van een vlezige uitwas die de weg bezet had.

Onder deze menige symptomen die genoeg waren om ook een kampvechters lichaam onder de voeten te smijten heeft zich in de zesde maand voor zijn dood in de linker zijde van de buik tussen de witte linie (of de plaats van de blaas boven het geslacht) en het zijbeen een gezwel beginnen te openbaren die in het begin wel als een walnoot groot was en die geleidelijk aan toenam en zo groot en breed als een vuist is geworden met een verheven stompe punt, ze was zacht en als ze werd behandeld dan gaf ze door het zwalpen zeker te kennen dat er water onder was, net zoals als de vrije bewegingen van de spieren van de onderbuik in het hoesten en ademhalen aanwees dat het niet los in de holte van de buik, maar in een zekere blaas besloten lag. Als het gezwel wat hard met de hand werd gedrukt dan werd de blaas door meegevoel pijnlijk en de zieke kreeg waternood waarvan men geloofde dat het gebeurde vanwege de nabijheid van de delen en de verknochtheid met de blaas die tussen de 2 rokken van het buikvlies begraven ligt met het gezwel. Soms was het geslonken en wat dagen daarna kwam het wederom als tevoren. In die staat heeft hij zijn leven enige maanden slepend gehouden totdat de dood van de zeer Godvruchtige man zo verhaast werd dat hij op een heldere dag, om de geest te vermaken en het lichaam te oefenen 10 Engelse mijlen in een kales gereden heeft. Toen hij thuis kwam heeft hij ’s nachts zeer dikwijls gewaterd, de pijnen zijn vermeerderd, de koude plas in het water maken is verzwaard, het water was bloedig met een slijmerige bezinking wat meestal op taai slijm leek wat met enig etter vermengd was. De genegenheid tot stoelgang onder het plassen is toegenomen, vele kleine steentjes werden geloosd, kortom alles is verergerd. De koorts heeft hem ook overweldigd die hem tevoren bij lichte vlagen, nochtans niet zonder enige siddering en onordelijke koude had aangetast. Men heeft alle middelen aangewend die de scherpte van het water kon verzachten, de slijm doorsnijden en die door het verzachten van de wegen een gemakkelijke uitgang te geven. Maar het was alles verloren moeite. Want het water stonk en was niet helder als loog of bier en werd toen zonder verlichting geloosd omdat het water maken hem steeds overviel. De zieke klaagde dat hem de inwendige hitte het aller moeilijkst viel, het water werd ook zo brandend heet dat men het met de handen kon voelen. Het halve water was wel slijm, soms ook wel geheel en hing zo taai aan elkaar dat het nauwelijks uit elkaar getrokken kon worden. Doch het is opmerkelijk dat nadat hij een menigte van die slijm geloosd had dat symptoom 2 of 3 dagen lang stilstand heeft gegeven en toen er wederom opnieuw geloosd werd kwam die weer als tevoren.

Het schrale lichaam was door zulke gruwelijke pijn afgemat en door een constante koorts uitgeteerd, door het steeds ledigen van water en de stoelgang droger dan een puimsteen geworden en door de stank van het water wat hem de mond uitkwam besmet en heeft het 20 dagen volhard totdat eindelijk de zalige ziel niet langer de kerker verdragen kon waaraan ze van het begin van de schepping met onbillijke conditiën aan verbonden was geweest en werd geroepen door de Oppersten Schepper van alle dingen en vertrok naar zijn oorsprong, het lichaam de aarde, de vrienden tranen en geletterden een ongemene geleerdheid en alle vrome en uitmuntende Godzaligheid tot navolging heeft nagelaten op vrijdag de eerste van hooimaand 1614 in het zeven en vijftigste jaar van zijn ouderdom.

Het dode lichaam werd geopend en toen heeft men daarin na nauw en naarstig doorzoeken van alle delen de volgende dingen gezien.

Een zilveren katheter werd in de schacht gestoken en kon met geen kunst of geweld in de blaas gebracht worden zodat de waterpijp langs de lengte van het Perineum, dat is de plaats tussen het zakje en het fondament, doorgesneden werd en het vlezig lichaam duidelijk gezien werd wat de doorgang bezet had, de klieren aan de hals van de blaas, die voorstaanders genoemd worden, waren viermaal groter dan de natuurlijke vorm (242) vereist. Het lichaam van de blaas was ineen gedrongen, dik en heel dicht, aan de binnenste zijde met veel rimpels en net als een mijn uitgegraven wiens holen vol waren van ontelbare ronde steentjes, de hals die inwendig naar beneden afgaat en met een gootje zonder enige uitpeiling in de Urethra of waterdoorgang eindigt was binnenwaarts gezwollen en verheven net zoals als een hoenderstuitje of de inwendige hals van een baarmoeder zodat ze in de omgang als een voor of holte was waardoor een vinger rondom ingebracht kon worden wiens grootte de ingang van de hals gemakkelijk doorliet en door het optrekken van Urethra of waterpijp naar boven zo gevormd waardoor bij de roede in het oprichten een kromming werd aangebracht. Aan de linkerzijde was het lichaam van de blaas met een rond gat doorboord waar men de tippen van vier vingers in de zak of uitwas van de blaas of bijgevoegde blaas door kon steken die van water was opgezwollen en zes maal zo wijd van omtrek was dan de blaas. Die zak had drie rokken of vliezen die met de vliezen van de blaas verknocht waren, zeer dik en met opmerkelijke zenuwen, aderen- en slagaderen. De ligging was zodanig dat ze de gehele linker zijde van de onderbuik besloeg tot aan het Ox Ilium of darmbeen, net zoals een blaas die tussen de verdubbeling van het buikvlies schuilde.

Zijn gedaante is ongelijk zodat het onderste deel van de zak beneden het gat veel voor afhing net zoals het bovenste deel aan het buikvlies vast gehecht was en er veel boven uitstak. Beide blazen waren vol en opgezwollen van water, maar in de grond van de bijgevoegde, beneden het gat, was een grote hoop van verrot en stinkend of glazig slijm wat de zieke met zo’n groot toedrukken en pijn kwijt werd. In de blaas zelf was geen zweer, noch enig teken van ontsteking. Het inwendig vlies van de bijgevoegde was op verschillende plaatsen afgeknaagd en vanwege de ontsteking rood, paars, zwart en er zeer dicht bij om het koudvuur te krijgen die de zekere en onvermijdelijke oorzaak van de dood schijnt geweest te hebben. De waterpezen waren wijd en opgespannen van water, de linker was diepachtig tussen de vliezen van de zak gegroeid, doch beide eindigden ze in de echte blaas, wat boven de hals. De rechter nier was geheel etterachtig en de linker gezond. De andere delen gezond, uitgezonderd de longen die bedorven en zwart geworden waren van scherpe en constante zinkingen die op de pijpen en de zelfstandigheid ervan steeds vallen en die opgemerkt werden uit een kleine hoest en de gewoonlijke heesheid dat in het laatste van deze ziekte verdubbelde, ja ook met enige moeilijkheid in het geluid geven.

Aangezien dat deze blaas misschapen in getal, plaats en openheid genoeg is om de verstanden van de geleerden op te oefenen en een ruim veld opent tot onderzoek voor de geneesmeesters zo lust het mij hierin wat uitvoeriger te zijn zodat de geneesmeesters mogen geloven dat er dagelijks nieuwe dingen voortkomen die onder schijn van oude ons dikwijls kunnen bedriegen en buiten de gissing van het verstand gaan als ook zodat ze in het aanmerken naarstig, in het voorzeggen en oordelen voorzichtig, in het werken oprecht en van alle gevaarlijke haastigheid vreemd mogen leren te zijn. Men moet belijden dat de oorzaak van zovele kwalen onbekend zijn en dat alle geneesmeesters bedrogen zijn geweest waarvan sommige meenden dat er een grote steen, sommige dat er een zweer in de blaas was, andere dat er een waterig gezwel tussen de spieren en het buikvlies lag. Zeldzame dingen gaan boven de kunst en op gissingen alhoewel volgens de kunst mag men weinig vertrouwen. Zijn misslagen te bekennen is een teken een goed geaard man. Het is geen schande in ongehoorde voorvallen en die niemand ooit gezien heeft bedrogen te worden. Aanmerkingen voor de nakomelingen te schrijven (ofschoon ze meer tot voortekens dan tot de genezing dienen) is te prijzen.

Ik ben van mening dat de formerende kracht in dit subject of onderwerp zelf van het begin van de ontvangenis met een dartele en zware dwaling gespeeld heeft omdat ze omdat de ouders teveel stof tot het maken van de blaas bijbrachten die met een aanwas en met een gat dat erin ging geboetseerd heeft. Op dezelfde wijze als we twee milten, drie teelballetjes en de zesde vinger meer dan eens gezien hebben. Zo baart de overtolligheid van de vermengde zaden en van het toevloeiende moederlijke bloed dat tezamen met de frisse warmte die de gedaante uit de kracht van de voorkomende stof er uithaalt monsters of wangedrochten. Maar het is te geloven dat dit bijvoegsel in de eerste jaren of zeer klein of ook zo aan de blaas zelf is vast geweest dat het of niets ontving of wat het ontving terstond wederom in de natuurlijke blaas kon storten. Maar het is waarschijnlijk dat het zich toen heeft beginnen te vermeerderen en uit te breiden toen de vrome man al te zeer ingespannen met dat zware werk vele maanden nacht en dag met de boeken zittend heeft doorgebracht, want toen heeft hem het verstand, wat elke dag, ja alle uren van de natuurlijke tot hoge dingen afleidde hem het water maken laten vergeten zodat de ziel alsof het van het lichaam afgetrokken was en geen ongemakken voelde, noch tot noodzakelijke plichten of tot de geringe diensten van het lichaam zich verwaardigen te vernederen.

Indien diegene die krankzinnig zijn geen (243) pijn voelen, waarom zal de last van de blaas niet verzuimd worden? Zo dikwijls als de warmte en de geesten in ijverige en ernstige betrachtingen door een zekere kracht tot de woonplaats van de reden getrokken worden en de gehele hersens voor zichzelf bezig houden en er geen werk van maken om zo te zeggen van de onedele delen dan zoveel als voor het leven genoeg is. Dat ziet men niet alleen in de vertrekking van de zinnen van de melancholieke of zwaarmoedige, maar ook van Godsdienstige mensen en ook van minnaars. Nu een begin van beweging is, hoewel zwak, genoeg tot aangroeien. Die uitwas wordt dagelijks vermeerderd en heeft mettertijd krachten gekregen om zich in dat holle, vliesachtige lichaam gemakkelijk uit te breiden en te rekken en is door opvulling gegroeid, eerst naar beneden tussen de rokken van het buikvlies vanwege de zwaarte, zoals ik meen van de ingesloten vuiligheid, en heeft daarna bovenwaarts zijn grootte gekregen en is eerst aan de linkerzijde van de onderbuik een weinig uitgepuild, daarna is het met een opmerkelijke zwelling uitgebarsten, te weten omdat het uitgroeien naar beneden van het darm- en geslachtsbeen als door een hinderpaal belet wordt wat na het weke van de zijde gemakkelijk kon gebeuren. De natuurlijke blaas heeft deze uitrekking niet zonder schade geleden wiens vliezen met de rokken van het bijvoegsel verbonden zijn en omdat die breed uitgespannen waren moest het noodzakelijk ingetrokken en gefronst worden. Maar wat noch zwaarder is omdat door het toedoen van de dwarse en schuinse vezels het water door zijn hoeveelheid lastig is wordt het uitgedreven en dat de volmaaktheid van een werktuigachtig deel in een wettelijke geschapenheid bestaat is op die scheiding van het geheel een krenking gevolgd van de werkingen die maakt dat de blaas geen dienst kan doen. Zo dan wordt de wei die van de hete nieren uit het gehele lichaam getrokken wordt door de waterpezen wel in de blaas gebracht, maar omdat die niets anders dan iets dat oneffen is in zichzelf kan dicht drukken moet de zak of uitwas in de uitdrijving ten dele natuurlijk en ten dele bewilligt en eer de wil er was water maken en vol worden, ook tot een lastig gevoel van moeilijkheid en door noodzakelijk gevolgd, naast die dagelijks, geleidelijk aan meer en meer uitgebreid worden. Hierdoor is het gebeurd dat het van het begin van de uitbreiding binnen enkele maanden tot een grote ruimte is uitgegroeid omdat de menigte van de vuiligheid en de zwakheid van de krachten dagelijks toenamen. Door het fronsen van het binnenste vlies van de blaas is de Urethra of waterpijp inwaarts getrokken en de hals, die zelf gefronst is, in de gedaante van een hoenderstuitje uitgedreven wat de oorzaak onder een van de vele was van moeilijk water maken en de menigte, zo ik meen, van het krommen van de roede in het oprichten omdat het vlies van de waterpijp te zeer de holle lichamen volgt en het net zoals als een boog gekromd hield. Hetzelfde plag te gebeuren in een zaadvloed wanneer door een ontsteking een verkortende zwelling wordt veroorzaakt. De gruizige bezinking van het water heeft ontelbare steentjes in de rimpelige holtes van de blaas gemaakt. Want het water was in dit subject of onderwerp natuurlijk vol zout en de afscheiding van dat aardachtig deel of het stremmen van de steen werd bevorderd, ja volmaakt doordat de vuiligheid vanwege de traagheid, ja machteloosheid van de uitdrijvende kracht vanwege het gebrekkige werktuig werd gedwongen lang in de holte te blijven waarvan die door de kracht van de hitte, die nooit stil is, verdikt geworden is.

Maar waarom is er geen, ja ook over grote steen onder in de zak gevonden aangezien dat daar overvloedige stof was en zeer geschikt om te stremmen? Namelijk daarom omdat die van binnen glad en niet gerimpeld is en er net zoals een constante eb en vloed gaat van water waardoor het deel wordt gewassen en uitgespoeld zodat de steen door bijvoeging groeit er rust nodig is. Diegene die geoordeeld hebben dat er een zweer in de blaas was, die zijn bedrogen geweest door het geloosde etter wat van de rechter nier die verrot en ontstoken was en die voortkwam door de onverdraaglijke hitte die de lendenen verwekte. De zak was niet zonder zweer vanwege de scherpte van de ziltige steenachtigheid en verrotte pis die van het stil staan stonk. Welke stof, omdat ze op de grond van dit bijvoegsel ver beneden het gat afhing, lang stil bleef staan een afknaging verwekte waarvan de blaas vrij was waardoor vanwege zijn nauwte het maar voor een korte tijd doortocht nam. De uitwas had veel slijm of steenachtige vuiligheid in wat een bijvoegsel was dat niet nuttig en zonder enige werking was wat, behalve de scheiding die van de zelfstandigheid van het water zelf gebeurde, ook vanwege zijn eigen vliesachtige zelfstandigheid een lijmige vuiligheid van zich gaf, niet minder dan de blaas zelf of door steen geprikkeld of door het scherpe zout van het water gebeten was op dezelfde manier als de slakken die gestoken worden door hun eigen lichaam ineen te trekken slijm uitpersen en van zich geven. De uitwerpselen van de zaaddelen en vooral van de vliezen plegen lijmachtig te wezen.

Deze dingen die gesteld en naarstig overwogen zijn blijken duidelijk wat de oorzaken van de symptomen geweest zijn waarvan die grote man een bittere en wrede dood heeft moeten lijden. (244) Maar waarom heeft hij onder het plassen genegenheid tot afgang gehad wat meestal een eigen teken is van een grote steen in de blaas? Waarom lag er een zwaarte op het fondament wat door bedrieglijke gissing ook de handigste geneesmeesters heeft laten missen? Namelijk omdat de prostaat of voorstaanders zeer gezwollen waren wiens lichaam onder het plassen de endeldarm drukten en door hun zwaarte lastig vielen en de natuur tot afgang verwekten en dat des te geweldiger omdat door tegelijk dicht drukken van de spieren van de buik inwaarts getrokken worden het water en de grofste vuiligheden uitgeperst worden. Maar is de zwelling van die klieren natuurlijk geweest in een man die ruime zaadvaten had en veel kinderen gewonnen heeft? Of is die veel liever gemaakt door het intrekken van de waterpijp of door het geweldig optrekken van de blaas naar boven wat zoveel doet tot de breedte als het neemt van de lengte? Of heeft de pijn en de hitte die zwelling gemaakt wiens eigen werk het is naar het zwakke deel toe te trekken en veel meer naar de klieren, die slap, zacht en voos zijn en geschikt om iets te ontvangen maar om uit te drijven geheel ongeschikt? Op zo’n grote menigte van kwaden heeft de dood noodzakelijk moeten volgen die met een sleep van vele symptomen samen ging en die de man, die een gelukkiger dood waardig was, langzaam heeft omgebracht. Ontvangt dit, vermaarde man, van uw Brovardus.

Van de selve Blaes.

Een Sendt-brief van

RAPHAEL THORIUS.

Wijdt-beroemde Man,

ICK en wete niet hoe ick allencxkens tot luyerdye vervalle, en ick en soude misschien de pen noch niet in de hant genomen hebben, ten ware my daer toe gedwongen hadde de bittere droefheyt over het groote uyt-gebluschte licht der letteren Casaubon, de welcke van een quijnende sieckte is wegh geruckt op den eersten dagh van Hooy-maent. Een gestadige moeyelickheydt in het Water-maken heeft de bloem der geleerden verteert, uyt een verborgen, en nauwlicx te vooren gehoorde oirsaeck. Alle teyckenen schenen te kennen te geven, dat ‘er een Steen in de Blaes was. Maer de Buyck geopent zijnde, is, in plaets van een Steen, een Blaes gevonden, die van de Lijf-moeder af wanschapen was geweest. Aen de Slincker zijde van de Blaes was een uytwas van groote ruymte, sich verheffende tot aen het slincker Derm-been, van selfstandigheydt de Blaes gelijck, en daer mede verknocht, soo dat het scheen datter by de natuerlicke Blaes een tweede by-gevoeght was. In de selfde slincker-zijde van de rechte Blaes was een gat soo groot, dat men daer lichtelick te tippen van vier vingeren konde in steken, door-gaende van de rechte Blaes in den aen-gewassen sack, daer de pisse wederom na toe vloeyde: alwaer die lange gehouden zijnde, verrottinge, onstekinge, Teeringh, en eyndelick de doodt heeft veroirsaeckt. Hier by quam het etter van de rechter Nier: waer van het quaet vermeerdert is, terwijl de plaetsen overvloeyden van stinckende vuyligheyt. Hierom is den hals van de Blaes inwendigh geswollen geweest van het geduerigh dringen: hier van zijn de wegen naeuwer geworden: hier van zijn de geesten besmet, en de suyvere Ziele is ten laetsten, van den vuylen stanck verjaeght zijnde, vertrocken. Ghy sult vragen, en dat wel te recht, hoe dat hy tot dien ouderdom heeft konnen leven met een nootsakelick werck-tuygh, ’t welck so misschapen was? Dient tot antwoort. Die uyt-was raeckte in ’t begin met sijnen geheelen omgangh aen de Blaes, en stopte dat gat, soo dat het water in sijn natuerlicken plaets bleef, totter tijt, dat het behoorlicken geloost wierde. Maer metter tijdt, is dat by-gewasschen vlies, door het geduerigh tegendringen, en misschien te langh op-houden des Waters, (gelijck als somtijts aen die geenen pleegh te geschieden, die met ernstige saken besig zijn) allencxkens van die openheydt af-geweken, en is dagelicks meer en meer tot eenen Buyck oft holligheyt aen-gegroeyt (gelijck als men siet dat de overtollige deelen lichtelick toe-nemen) tot dat in de ses oft seven laetste jaren sijns leven, dien sack voor een tweede Water-blaes verstreckte: waer uyt een gedeelte des Waters alleenigh wederom in de Blaes golpten, en van daer in de Water-pesen, blijvende altijts een gedeelte overigh in die borste ofte sack. Want van die tijdt af, heeft hy met dringen het Water moeten uyt-perssen: waer van een groot bewijs is, dat het lichaem van de rechte Blaes in een getrocken was, en dicker dan de nature vereyscht, en oneffen met dieper rimpels, door-diense ontwent was uytgereckt te worden. Uyt die ontsteltenisse der deelen om de vuyligheden uyt te drijven, is de geheel bestieringh en orde des lichaems vervallen, en die groote Man onder de smerte des doodts overlijdende, is door de pijnen tot in den Hemel doorgedrongen, met soodanigen stantvastigheyt, dat hy de omstaenders alle vreese des doots uyt ’t herte verdreef. Londen, 13. van Hooy-maendt, des jaers 1614. (245)

Van dezelfde blaas.

Een zendbrief van

RAPHAEL THORIUS.

Wijdt beroemde man,

Ik weet niet hoe ik geleidelijk aan tot luiheid vervallen ben en ik zou misschien de pen noch niet in de hand genomen hebben tenzij me daartoe de tere droefheid gedwongen had over het grote uitgebluste licht der letteren, Casaubon, die van een kwijnende ziekte is weggerukt op de eerste dag van hooimaand. Een constante moeilijkheid in het water maken heeft de bloem van de geleerden verteerd uit een verborgen en nauwelijks tevoren gehoorde oorzaak. Alle tekens schenen te kennen te geven dat er een steen in de blaas was. Maar toen de buik geopend werd is in plaats van een steen een blaas gevonden die van de baarmoeder af wanschapen is geweest. Aan de linker zijde van de blaas was een uitwas van grote ruimte die zich verhief tot aan het linker darmbeen, van zelfstandigheid de blaas gelijk en daarmee verbonden zodat het scheen dat er bij de natuurlijke blaas een tweede bijgevoegd was. In dezelfde linker zijde van de echte blaas was een gat zo groot dat men daar gemakkelijk te tippen van vier vingers in kon steken die doorging van de echte blaas in de aangegroeide zak, waar de plas wederom naar toevloeide waar die lang gehouden werd en verrotting, ontsteking, tering en eindelijk de dood heeft veroorzaakt. Hierbij kwam het etter van de rechternier waarvan het kwaad vermeerderd is omdat de plaatsen overvloeiden van stinkende vuiligheid. Hierom is de hals van de blaas inwendig gezwollen geweest door het constante dringen en hiervan zijn de wegen nauw geworden, hiervan zijn de geesten besmet en de zuivere ziel is tenslotte, door de vuile stank verjaagd, vertrokken. Ge zult vragen en dat wel terecht hoe dat hij tot die ouderdom heeft kunnen leven met een noodzakelijk werktuig wat zo misschapen was? Dient tot antwoord. Die uitwas raakte in het begin met zijn gehele omgang aan de blaas en stopte dat gat zodat het water in zijn natuurlijke plaats bleef tot de tijd dat het behoorlijk geloosd werd. Maar mettertijd is dat bijgegroeide vlies, door het steeds tegen dringen en misschien te lang ophouden van het water (zoals soms bij diegenen plag te gebeuren die met ernstige zaken bezig zijn) geleidelijk aan van die openheid afgeweken en is dagelijks meer en meer tot een buik of holte aangegroeid (net zoals men ziet dat de overtollige delen gemakkelijk toenemen) totdat in de zes of zeven laatste jaren van zijn leven die zak voor een tweede waterblaas diende waaruit een gedeelte van het water alleen wederom in de blaas gulpte en vandaar in de waterpezen zodat er altijd een gedeelte overbleef in die borst of zak. Want van die tijd af aan heeft hij met dringen het water moeten uitpersen waarvan een groot bewijs is dat het lichaam van de echte blaas ineen getrokken was en dikker dan de natuur vereist en oneffen met diepere rimpels doordat ze ontwend was om uitgerekt te worden. Uit die ontsteltenis van de delen om de vuiligheden uit te drijven is de geheel besturing en orde van het lichaam vervallen en die grote man onder de smart van de dood overleden en is door de pijnen tot in de hemel doorgedrongen met zodanige standvastigheid dat hij bij de omstanders alle vrees van de dood uit het hart verdreef. Londen, 13de juli van het jaar 1614. (245)

Het XXX. Capittel.

STEEN ende GRAVEEL

1. Benaminge,

2. Onder wat soorte tegen de Nature sy behooren,

3. Beschrijvinge.

Hier wert het Zeer genoemt, en voort Sijn aert en eygenschap gehoort. Het krijght sijn wesen uyt het nat Daer aerd en scherpe silt in sat, Dat inde Nier en inde Blaes Sich ront gelijck de boere-kaes, Maer wert een Steen gelijck, en toont, Den harden aert die in ons woont. Iae pijnight ons, en spant en stopt En houwt ons water op-gepropt Tot berstens toe, en in die nood Veroorsaeckt ons een wreede dood. Geleerde Vriend, het is bekent Wat Steen is, en wat hy al schent. Scheyt hier haest uyt; en leert doch ras Wat tegen hem oyt dienstigh was.

Nae dat wy het ampt van de Melck-aderen, Nieren, Water-pesen, en Blaes, wijtloopigh voor-gestelt hebben: so zullen wy nu komen tot haer voort-brengende Gebreck, te weten Steen, en Graveel. En alsoo het beginsel van eenige leeringe, bestaet in het aenmercken op den naem, gelijck de wijse Epictetus eertijts seyde; soo zullen wy mede van de Benaminge onsen aenvang nemen.

1. Het Zant, daer de Steen van gebacken wert, noemen wy mede Gruys, doch meest Graveel, gelijck de Engelsche Gravel, de Francoische, Gravelle, Gravois, Gravier, oock Arene, en Sable, nae het Latijnsch Arena, en Sabulum. Het eerste de Spaengiaerts volgende noemen het Harena, de Italianen Arena, en Rena. Het Gebreck dat uyt het Zant voorkomt, te weten, de Steen, noemen de Griecken Lithos, Lithiasis, en Lithis, de Latijnen Calculus, na sijn stoffe, te weten, Calck en Lapis, nae het Griecx Laas, waer van mede komt het woort Laos, het welck volck beteykent, om dat, volgens het dichten van de Poëten, nae den algemeenen onder-vloet van de Werelt, Deucalion en Pyrrha, uyt Steenen, die sy over rugh wierpen, Menschen voort-quamen. Hier van schrijft Ovidius in sijn 1. Metam.

’t Was een key, of wel een Steen, Daer uyt eerst ons Vleysch en Been, Is gesproten. Want hoe het zouw, Anders onsen aert soo rouw, Soo verhart zijn? Hoe den last Op ons leden soo gepast? Neen wy toonen inder daet. ’t Wesen van ons eerste staet.

2. Den Aerdt van dit Gebreck, en wat soorte tegens de Nature het toegeschreven moet werden, trecken de Genees-meesters in twist. Sommige, stellense een Sieckte te wesen, van yet dat te veel en overigh is. Andere reeckenense voor een Toe-val, te weten, yet dat tegen de Nature op-gehouden wert. Vele houdense voor een Oirsaeck van Sieckte. Want de Steen en Graveel zijn oirsaeck van verstoppinge, en het gene, dat naest de werckinge belet, is de Verstoppinge. Soo dat het laetste gevoelen, ’t beste schijnt te wesen: Maer de steenen, daer wy hier van sullen handelen, en doen de menschen niet voort-komen, maer brengen de selve ellendiglick ten ondergangh.

Den Aert van dit Gebreck, en wat soorte tegens de Nature het meest toegeschreven moet werden, trecken de Genees-meesters in twist. Galenus in sijn boeck van de onderscheyden der Sieckte Cap. 8. en in sijn kort bericht van de Genees-konst. Als oock Avicenna 1 fen. 2. doctr. 1 Cap. 3. rekenen die dingen, die uyt haren geheelen aert tegen de Nature zijn, onder de sieckten van overvloet, te weten, iets dat by de Nature gevoeght dat natuerlicken daer niet by en hoort. Soo stellen sy dan den Steen een sieckte van Over-tal, ofte Overvloet te wesen: het welcke onder andere oock volgen Vidus Vidius 10. de Curat. membratim 20. Capivaccius 3. Pract. 28. Manardus 16. Epistol. 3. Varendaeus vande gebreken der Nieren 1. Andere rekenense voor een Toe-val, te weten, dat yet tegen de Nature op-gehouden werdt. Vele houdense voor een Oirsaeck van Sieckte. Want de Steen en Graveel zijn oirsaeck van verstoppinge, en het gene, dat naest de werckinge belet, is de verstoppinge selfs. Soo dat het laetste gevoelen het beste schijnt te wesen.

Want die seggen, dat de Steen een Sieckte is, die drijven dat Sieckte een Selfstandigheyt is, het welcke in Fuchsius berispen Vallesius, Varandaeus, Ranchinus, en oock in den selven, en in Fernelius misprijsen Sennertus, en die eertijts te Bolonien seer wel by my gedaen heeft, Bartoletus saliger gedachtenisse. Want waerlick Sieckte en is anders niet, als een gestaltenisse, gelijck Aristoteles die noemt, ofte een hoedanigheydt, de welcke de werckingen van de Deelen ende Leeden onses Lichaems verhindert en beschadight. Veel minder kan het voor een Sieckte van Over-tal, ofte van yet dat te veel ende overvloedigh is, gereeckent worden; om dat soodanigen soorte van Sieckte alleenlick bestaet in de natuerlicke deelen, de welcke in stoffe, ofte oock in gestalte gantschelick over-een-komen, maer in ’t getal alleenlick missen en afwijcken, gelijck den sesten Vinger, het derde Teel-balleken, en soo voorts. Maer den Steen, Wormen, Wratten, (246) en andere diergelijcke, de welcke van Galenus by-gebracht worden, alsoose niet geseyt konnen worden deelen van ons lichaem te zijn, noch met de selve in gedaente of stoffe over een komen, maer gantsch en gaer tegen de Nature zijn, so en is ‘er geen reden, waerom datse onder de sieckten van over-tal souden gerekent worden. En gelijck den Steen voor geen Sieckte gehouden kan worden: soo oock voor geen Toe-val. Want die dingen worden alleen geseyt tegen de Nature op-gehouden te worden, de welcke, wanneer den mensche gesont en welvarende is, noodtsakelijck moeten uyt-geloost worden. Hoedanige sijn die dingen, die dagelicx door den Buyck en de Blaes worden ontlast. Doch dat en heeft in den Steen, die in een gesont Lichaem niet gevonden en wordt, geen plaets.

Soo is dan overich, dat wy den Steen houden voor een oirsaeck van sieckte. Soo schrijft oock Iulius Scaliger in de verklaringe op het boeck van Hippocrates van de Droomen, dat den steen onder de verstoppinge moet gestelt worden. Soo seght Fernelius, dat de vervullinge van een natuerlicke holligheyt, sieckte is, gelijck den Steen in de Blaes: Maer dat den Steen alleen een oirsaeck van sieckte is. Want indien hy pijne verweckt, soo maeckt hy eerst een scheydinge des geheels, indien hy het Water-maken belet, soo verstopt hy eerst den door-gangh; so is hy dan een oirsaeck van sieckte. Want verstoppinge en ontbindinge des geheels beschadigen onmiddelicken de deelen. Turisanus schrijft in de verklaringen op de kleyne Genees-konst van Galenus, alhoewel den Steen en diergelijcke, geen deelen van ’t Lichaem en zijn, datse nochtans deelen schijnen te wesen, niet wel in selfstandigheyt van eenigh lidtmaet begrepen, maer van sijne ruymte om-vangen. Welck gevoelen indien het te recht wert uyt-geleyt, schijnt den beroemden Sennertus bequaem genoech te wesen in ‘t 2. Boeck van sijn onderwijsingen der Genees-konst, Cap. 1. seggende, dat’er yet tegen de nature by eenigh deel gevoeght is, en dat daerom in het deel yets te veel en overvloedich is, en dat alsoo in soodanige een gebreckelick ofte onmatigh getal is, indien niet om de begrijpende, nochtans van wegen de begrepene deelen.

Stephanus Castrensis, Professor van grooten name te Pise in Italien, soeckt op de selfde wijse te bewijsen 3. de Meteoris Nicrocosmi 9. dat den Steen van de Genees-meesters voor een Sieckte gehouden moet worden. Want indien, seyt hy, een Genees-meester gevraecht werdt, wat hy in het menschelijcke Lichaem wil genesen; hy sal antwoorden een Sieckte. En indien men bedenckt wat hy doet, hy en doet anders niet dan met selfstandigheden strijden. De gene die met de Steen gequelt zijn, neemt hy den steen af. Die met Koortsen bevangen zijn, verlicht en helpt hy door ontlastingen, en soo voorts. Op ’t laetste wederleyt hy de meyningen van andere met dese woorden. De levende deelen seggen wy te sijn ofte het Subject waer in alle Sieckten hangen, ofte aen de welcke die ten minsten toegeëygent worden, soo nochtans dat Sieckte altijt een selfstandigheyt sy, en ofte door in-klevinge, ofte toe-eygeninge des levenden deels geseyt wert te zijn. By exempel. Een Gesweer is een Sieckte, welckers Subject van in-hangingh is het levendige deel, en een Gesweer en is anders niet, als een bedervende selfstandigheyd van het vleesch. Den Steen der Blase is een Sieckte, wiens subject van toe-eygeningh is de selfstandigheydt van de Blaes. Of nu dese selfstandigheden Sieckte zijn, ofte hoedanigheden de welcke op dese selfstandigheden volgen, vraeght dat den Siecken, die anders niet en begeert, dan dat hy die gebreckelijcke selfstandigheydt magh quijt worden, de welcke indiense te veel is, soo wordtse alleenlick door uytdrijven geholpen, indien niet, soo wordt nae de uytdrijvingh een herstellinge van beter selfstandigheyt vereyscht. Soo genesen wy den Steen alleen door ontlastinge of uyt-drijvinge, en soo voorts.

Maer laet ons, dese dingen over-slaende tot ernstiger saken voortgaen. Alsoo wy hier t’eenemael van den Steen sullen handelen, soo dunckt het my beste te zijn, eerst te beschrijven, wat den Steen is. Want alle instellinge van eenige sake (gelijck Tullius seyt) die van de reden wordt aengevangen, moet van de beschrijvinge voortkomen; op dat verstaen mach werden, wat het gene sy, daer van gesproken wordt. Soo stellen wy dan de Steen te zijn, een hart Lichaem, groeyende uyt een aerdachtige en siltige stoffe, aldermeest in de Nieren en de Blaes verdooft zijnde, en in een Steenige gestaltenisse te samengebacken zijnde, seer pijnelicke Spanninge, en verstoppinge veroirsakende. Wy hebben geseyt een hardt Lichaem, in de gestaltenisse van Steen t’samen gebacken, op dat hy onderscheyden werde van andere dingen tegen de Nature, de welcke al is ‘t, datse eenige hardigheyt hebben, gelijck Knobbels, eelt, wratten, nochtans die gestaltenisse niet en vertoonen, die in de Steenen te sien is. Wat aengaet de Oirsaken en de Toevallen, daer van sullen wy nu ordentlick handelen.

3. Derhalven komende tot de Beschrijvinge, soo stellen wy de Steen te zijn, een hart lichaem, groeyende uyt een aerdachtige stoffe door doovigheyt van de Nieren ofte de Blaes, en in een steenige gestaltenisse verhardt zijnde, seer pijnelicke spanninge, en verstoppinge veroirsakende.

Het XXX Kapittel.

STEEN en GRAVEEL. (nierstenen of gruis)

1. Benaming.

2. Onder welke soorten tegen de natuur ze behoren.

3. Beschrijving.

‘ Hier wordt het zeer genoemd en voort zijn aard en eigenschap gehoord. Het krijgt zijn wezen uit het nat waar aarde en scherpe zilte in zat, dat in de nier en in de blaas zich rondt net zoals de boerenkaas, maar wordt een steen gelijk en vertoont de harde aard die in ons woont. Ja, pijnigt ons en spant en stopt en houdt ons water opgepropt tot barstens toe en in die nood veroorzaakt het ons een wrede dood. Geleerde vriend, het is bekend wat steen is en wat het al schendt. Scheidt hier gauw uit en leert toch ras wat tegen hem ooit nuttig was’.

Nadat we het ambt van de melkaderen, nieren, waterpezen en blaas uitvoerig voorgesteld hebben zullen we nu komen tot hun voortbrengend gebrek, te weten steen en niersteen. En omdat het begin van enige lering bestaat in het aanmerken op de naam, zoals de wijze Epictetus eertijds zei, zo zullen we mede van de benaming onze aanvang nemen.

1. Het zand waar de steen van gebakken wordt noemen we mede gruis, doch meestal graveel net zoals de Engelsen gravel, de Fransen gravelle, gravois, gravier en ook arene en sable naar het Latijnse Arena en Sabulum. Het eerste volgen de Spanjaards en noemen het harena, de Italianen arena en rena. Het gebrek dat uit het zand voorkomt, te weten de steen, noemen de Grieken Lithos, Lithiasis en Lithis, de Latijnen Calculus, naar zijn stof, te weten kalk en Lapis, naar het Griekse Laas waarvan mede komt het woord Laos wat volk betekent omdat naar de gedichten van de poëten na de algemene overstroming van de wereld Deucalion en Pyrrha uit stenen die ze over rug wierpen mensen voortkwamen. Hiervan schrijft Ovidius in zijn 1 Metamorfosen.

’Het was een kei ofwel een steen waaruit eerst ons vlees en been is gesproten. Want hoe zou. Anders onze aard zo rouw, zo verhard zijn? Hoe de last op onze leden zo gepast? Neen, wij tonen inderdaad het wezen van onze eerste staat’.

2. De aard van dit gebrek en welke soort tegen de natuur het toegeschreven moet worden trekken de geneesmeesters in twist. Sommige stellen dat het een ziekte is van iets dat teveel en over is. Andere rekenen het voor een symptoom, te weten iets dat tegen de natuur opgehouden wordt. Vele houden het voor een oorzaak van ziekte. Want steen en graveel zijn oorzaak van verstopping en hetgeen dat het snelste de werking belet is de verstopping. Zodat de laatste mening het beste schijnt te wezen. Maar de stenen waar we hiervan zullen handelen laten de mensen niet voortkomen, maar brengen die ellendig ten ondergang.

De aard van dit gebrek en welke soort tegen de natuur het meest toegeschreven moet worden trekken de geneesmeesters in twist. Galenus in zijn boek van het onderscheiden van de ziekte in kapittel 8 en in zijn kort bericht van de geneeskunst. Als ook Avicenna in 1 fen 2 doctr. 1 kapittel 3 rekent die dingen die uit hun gehele aard tegen de natuur zijn onder de ziekten van overvloed, te weten iets dat bij de natuur gevoegd is en dat er van natuur niet bij hoort. Zo stellen ze dan dat de steen een ziekte is van teveel of overvloed wat onder andere ook volgen Vidus Vidius in 10 de Curat membratim 20, Capivaccius in 3. Pract. 28, Monardus in 16. Epistol. 3 en Varendaeus van de gebreken van de nieren 1. Anderen rekenen ze voor een symptoom, te weten dat iets tegen de natuur opgehouden wordt. Velen houden ze voor een oorzaak van ziekte. Want steen en graveel zijn oorzaak van verstopping en hetgeen dat het naaste de werking belet is de verstopping zelf. Zodat de laatste mening het beste schijnt te wezen.

Want die zeggen dat de steen een ziekte is die drijven dat ziekte een zelfstandigheid is wat in Fuchsius berispen Vallesius, Varandaeus, Ranchinus en ook in die en in Fernelius misprijzen Sennertus en die eertijds te Bologna zeer goed bij mij gedaan heeft Bartoletus, zaliger gedachtenis. Want waarlijk ziekte is niets anders dan een gestalte, zoals Aristoteles die noemt, of een hoedanigheid die de werkingen van de delen en leden van ons lichaam verhinderd en beschadigd. Veel minder kan het voor een ziekte van overtallig of van iets dat teveel en overvloedig is gerekend worden omdat zodanig soort van ziekte alleen bestaat in de natuurlijke delen die in stof of ook in gestalte geheel overeenkomen, maar in het getal alleen missen en afwijken net zoals de zesde vinger, het derde teelballetje en zo verder. Maar de steen, wormen, wratten (246) en dergelijke andere die door Galenus bijgebracht worden, omdat er niet van gezegd kan worden dat ze delen van ons lichaam zijn, noch met die in gedaante of stof overeen komen, maar gans en geheel tegen de natuur zijn is er geen reden waarom dat ze onder de ziekten van overtallig gerekend zouden worden. En net zoals de steen voor geen ziekte gehouden kan worden, zo ook voor geen symptoom. Want die dingen worden alleen gezegd dat ze de natuur ophouden die wanneer de mens gezond en welvarend is noodzakelijk geloosd moeten worden. Hoedanig zijn die dingen die dagelijks door de buik en de blaas ontlast worden. Doch dat heeft in de steen die niet in een gezond lichaam gevonden wordt geen plaats.

Zo is dan over dat we de steen houden voor een oorzaak van ziekte. Zo schrijft ook Julius Scaliger in de verklaring op het boek van Hippocrates van de dromen dat de steen onder de verstopping gesteld moet worden. Zo zegt Fernelius dat de opvulling van een natuurlijke holte ziekte is net zoals de steen in de blaas. Maar dat de steen alleen een oorzaak van ziekte is. Want indien hij pijn verwekt maakt hij eerst een scheiding van het geheel, indien hij het water maken belet dan verstopt hij eerst de doorgang en zo is hij dan een oorzaak van ziekte. Want verstopping en ontbinding van het geheel beschadigen onmiddellijk de delen. Turisanus schrijft in de verklaringen op de kleine geneeskunst van Galenus, alhoewel de steen en dergelijke geen delen van het lichaam zijn, dat ze nochtans delen schijnen te wezen die niet goed in zelfstandigheid van enig ledemaat begrepen zijn, maar van zijn ruimte omvangen worden. Welke mening, indien het terecht wordt uitgelegd, het de beroemde Sennertus goed genoeg te wezen in het 2de boek van zijn onderwijzingen van de geneeskunst in kapittel 1 en zegt dat er iets tegen de natuur bij enig deel gevoegd is en dat daarom in het deel iets teveel en overvloedig is en dat omdat in zodanige een gebrekkig of onmatig getal is, indien niet om de omvattende, nochtans vanwege de begrepen delen.

Stephanus Castrensis, professor van grote naam te Pisa in Italië, zoekt op dezelfde manier te bewijzen in 3 de Meteoris Nicrocosmi 9 dat de steen van de geneesmeesters voor een ziekte gehouden moet worden. Want indien, zegt hij, een geneesmeester gevraagd wordt wat hij in het menselijke lichaam wil genezen zal hij antwoorden een ziekte. En indien men bedenkt wat hij doet, hij doet niets anders dan met zelfstandigheden strijden. Diegene die met de steen gekweld zijn neemt hij de steen weg. Die met koortsen bevangen zijn, verlicht en helpt hij door ontlastingen en zo verder. Op het laatst weerlegt hij de meningen van anderen met deze woorden. De levende delen zeggen we dat het een subject is waarin alle ziekten hangen of waaraan die tenminste toegeëigend worden zo nochtans dat ziekte altijd een zelfstandigheid is of door aankleven of toe-eigen van het levende deel waarvan gezegd worden ze zijn. Bijvoorbeeld. Een zweer is een ziekte wiens subject van aanhangen het levendige deel is en een zweer is niets anders niet dan een bedervende zelfstandigheid van het vlees. De steen van de blaas is een ziekte wiens subject van toe-eigenen de zelfstandigheid van de blaas is. Of nu deze zelfstandigheden ziekten zijn of hoedanigheden die op deze zelfstandigheden volgen vraag dat de zieke die niets anders begeert dan dat hij die gebrekkige zelfstandigheid kwijt mag worden die indien ze te veel is dan wordt ze alleen door uitdrijven geholpen en indien niet dan wordt na de uitdrijving een herstelling van betere zelfstandigheid vereist. Zo genezen we de steen alleen door ontlasting of uitdrijving en zo voorts.

Maar laat ons deze dingen overslaan en tot ernstiger zaken voortgaan. Omdat we hier te enenmale van de steen zullen handelen lijkt het me het beste te zijn eerst te beschrijven wat de steen is. Want alle instellingen van enige zaken (zoals Tullius zegt) die van de reden wordt aangevangen moet van de beschrijving voortkomen zodat begrepen mag worden van hetgeen er gesproken wordt. Zo stellen we dan dat de steen een hard lichaam is die uit een aardachtige en ziltige stof groeit en allermeest in de nieren en de blaas die verdoofd zijn en in een stenige gestalte tezamen gebakken worden en zeer pijnlijke spanning en verstopping veroorzaken. We hebben gezegd een hard lichaam die in de gestalte van steen tezamen gebakken is zodat hij onderscheiden wordt van andere dingen die tegen de natuur zijn die, al is het dat ze enige hardheid hebben zoals knobbels, eelt en wratten, nochtans die gestalte niet vertonen die in de stenen te zien zijn. Wat de oorzaken en symptomen aangaat daarvan zullen we nu ordelijk handelen.

3. Derhalve komen we tot de beschrijving, zo stellen we dat de steen een hard lichaam is die groeit uit een aardachtige stof door dovigheid van de nieren of de blaas en in een stenige gestalte verhard wordt een zeer pijnlijke spanning en verstopping veroorzaakt.

Het XXXI. Capittel.

1. Het Gevoelen der Oude, over den oirspronck, en werckende oirsaeck van Graveel en Steen, onder-socht, en wederleyt:

2. Als mede, over de stoffe, daer de selvige uyt groeyen.

3. Oirsaeck van het dick, en slijmerigh Water, in de Steenige.

4. Waerom de Lijf-moeder, hoe sy in swangere vrouwen meerder uyt-reckt, dicker wert.

5. Aen-merckinge van Dr. Harveus. (247)

Siet hier zijn ’t d’oud en jonge ‘seens, Dit hebbens’altemael gemeens, Waer uyt de Steen ontstaet, en wat Hy is, en voorts tot oorsaeck hadt. Op wat manier hy wert gemaeckt, Och waer ’t altijt soo wel geraeckt! Hoe vast sou dan de konste gaen En blijven op haer voeten staen! Geen pen en wierder meer gespitst, Geen bloet, geen gal meer op-gehitst. Men sou met Boecken met geschrift Malkander niet sien uyt-gesift En doorgesteken, en in ’t vleys Gebeten, nu en dan een reys, Soo bits, soo fel, hier van een leew, Daer van een scherp-gebeckte spreew, Hier van een kat, daer van een hond, Als of menj’ in een grote vond. Dit haet mijn groote Vriend, en haelt Noyt yemand over daer hy dwaelt, Maer soet en saght en reden-rijck Toont hy een anders ongelijck; En waer hy vrede maken kan Daer toont hy sigh een vlijtigh man. Waer hier te Lande School en Kerck Alsoo gestelt, dat waer een Werck!

1. Al de Oude genees-meesters, en meest alle de Nieuwe seggen, dat het Graveel en Steen uyt taeye en slijmerachtige Vochtigheyt, door de hitte van de Nieren ofte Blaes, tot een Steenachtige hardigheyt gebacken wert. Aristoteles schrijft, dat alle dingen verharden, ofte door hitte, die de vochtigheyt op-drooght, ofte door koude, die de selfde uyt-druckt. Waer uyt misschien Cardanus stelt, dat oock in de Dieren, door de selvige oirsaken, Steen groeyt, te weten, van Koude, in de Slecken, Kreeften &c. van Hitte, in de Galblaes, Nieren &c.

Galenus seght in sijn 3. Boeck van de krachten der Voedtselen, cap. 16. Rauw sap, hoedanigh uyt suyren Melck, Kaes, en alle Spijse van grof sap voort-komt, pleeght Steenen in de Nieren te veroirsaken, wanneer die heeter zijn, als het behoort. Ick soude meer plaetsen uyt den selven konnen by-brengen, maer alsoo die by-na het selve seggen, so sal ick de selve om kortheyts wille voor-by gaen. Want uyt eene kan men sijnen sin en meyninge genoegh verstaen. Alexander Trallianis in sijn 9. Boeck, cap. 4. De Steenen die in de Nieren groeijen, ontstaen uyt lijmachtige en grove vochtigheden door de vyerige hitte der Nieren te seer geroost en gebacken zijnde. So is dan de stoffelicke oirsaeck der Steenen, een grove vochtigheydt; maer de werckende oirsaeck, een vyerige hitte, gelijck wy oock in de uyt-wendige sien. Want uyt soodanige bequame stoffe, en met vyer maken de Potte-backers alle hare potten, soo hart datse in het water noyt en konnen smelten ofte ontdaen werden. Paulus Aegineta in sijn 3. Boeck, Capittel 45. De Stoffelicke Oirsaeck van het groeyen der Steenen, is een grove en aertachtige vochtigheydt: maer de werckende oirsaeck is een hittige warmte van de Nieren ofte van de Blaes. Oribasius in sijn vierde Boeck, Capittel 101. De Nieren trecken van selfs nae haer het Weyachtige uyt-schot met het fijnste bloedt in de aderen vermenght zijnde. Als dan den door-ganck, door welcken soodanigen uyt-schot wort getrocken, te seer verwijdert is, soo is het waerschijnlick, dat met het fijne bloet te samen oock een dicker stoffe gebracht wert in de Nieren. En indien de Nieren een heete en scherpe gematigheyt ontfangen hebben, soo moet nootsakelick die grove en dicke stoffe, heet, en verdrooght geworden zijnde, in de gedaente van sant, ofte steenkens, die den Scheur-steen gelijcken, t’samen backen. Aëtius tetr. 3. serm. 3. cap. 4. De oirsaken van het groeyen der Steenen zijn geduerige rauwigheden, waer van een menichte van ongekoockte en rauwe stoffe vergadert wort, en eenen Brandt omtrent de Nieren en de Blaes ontstaet, de welcke de vochtigheden roostende doet t’samen stremmen, en tot eenen steen verharden, op de wijse van de Sant-steenen, die in het Water gevonden worden, insonderheydt het gene in de koperen vaten van de Badt-stoven gekoockt wort. Actuarius 4. Method. 8. Men moet hem wachten van alle dingen, die merckelicken verhitten, als oock van heftige oeffeningen of bewegingen: want daer van, om dat de vochtigheden te seer gebraden worden, groeyen soodanige kleyne stuckskens of schilferingen: de welcke metter tijt aen een klevende, en met een taeye vochtigheyt vermenght zijnde, aen malkanderen packen en tot steen worden, en ofte de Nieren prangen, ofte tot in de Blaes af-schieten. Avicenna den voornaemsten van de Arabische Genees-meesters is van het selve gevoelen met de Griecken. Want hy schrijft alsoo Lib. 3 Fen. 18. tract. 2. Cap. 16. De Nieren en de Blaes hebben gemeenschap met malkanderen in de oirsaeck van het groeyen van den Steen, want het groeyen van den Steen en soude niet volbracht worden, soo het niet en geschiede uyt de lijdende stoffe, en de werckende kracht. De stoffe is de lijmachtige, grove, slijmerige vochtigheyt, ofte oock van etter, ofte bloedt in een Apsteunie vergadert, maer dat gebeurt selden. Maer de werckende kracht, is een hitte van beyde uytgaende. Ick heb de plaetsen selve uyt dese Schrijvers willen by-brengen, op dat mach blijcken, dat van aller oudtheyt af alle Genees-meesters in beyde de oirsaken van den Steen eenpaerlicken over een stemmen. Dese leeringen volgen veele van de Nieuwe, uyt welcke ick de Plaetsen niet en sal bybrengen, om niet tweemael een werck te doen. Om dat de selfde dingen maer met andere woorden soude moeten geseyt worden. En het Griecksche Spreeck-woordt is wel bekent, dat verwarmde Kool niet wel en smaeckt. (248)

So seggen twee Griecksche Genees-meesters Russus, en Aretaeus, (die oock gevolght werden van Barolitamus, Alemannus, en Vallesius) dat in oude luyden, welckers geheel Lichaem, insonderheyt die deelen, heel verkout zijn; door strenge kouwe, de slijmerige en aerdtachtige Vochtigheyt, gelijck als bevroren zijnde, de Steen sijnen oirsproncke neemt. Maer dewijl soo grooten Kouw, die yet tot Steen zoude konnen veranderen, in een levend Lichaem niet gevonden en wert: so en is sulck gevoelen niet aen te nemen. Van d’ander zijde, oude luyden, en andere, die weynigh wermte hebben, als oock koude plaetsen, in de welcke Steen groeyt, betoone genoeghsaem, dat het verharden van de steenige stoffe, de Hitte voornamelick niet toe-geschreven en kan werden. Want de Hitte der Nieren, insonderheyt soose groot is, zoude het verharden veel eerder beletten, als bevorderen. En dit is de oirsaeck, dat de kinderen, die van Hippocrates voor alder-heetst gekeurt werden, minder gequelt zijn met het Graveel ofte Steen in de Nieren, om dat de Stoffe daer van, door de Wermte smelt en uyt-gedreven wert, gelijck wy hier na breeder zullen aen-wijsen. Het selfde blijckt oock aen het Water, dat gemaeckt is. Want indien het selve werm gehouden wert, en zal soo licht aen de pot niet aenslaen, ofte eenigh zant doen sincken, als wanneer het kout geworden is. Dit is misschien de oirsaeck, waerom Galenus toestaet, dat de Steen niet alleen in de Mensch en groeyt door felle Hitte, maer oock door matige Wermte, genoegh om de selve te verharden, also de dicke stoffe, tot Steen insonderheyt bequaem viel, maer indien de stoffe dun was, dat dan vereyscht werde grooter Hitte, waer door het dunste mocht uyt-waessemen, en het overige tot Steen backen.

2. Dit is soo veel belanght de werckende Oirsaeck, waer door de Steen mocht gebacken werden. Wy zullen nu oock gaen weder-leggen het gemeen gevoelen van de Stoffe, uyt de welcke de Steen groeyt. Want dat de selve niet en is een taye en slijmerige Vochtigheyt, blijckt daer uyt, dat als men soodanige slijmerigheyt wil op-droogen, ‘t selve veel eer lijmachtigh wert, als steenachtigh, het dick snot gelijck. Jae het is onmogelick, dat sulck slijm, ofte door de nature, ofte door de konst, kan verharden, en in Steen veranderen. Daer benevens in de deelen, daer het slijm overvloedigh is, als de Maegh, en Herssenen, zoude dienvolgende dickwils Steen moeten groeyen, het welck in tegendeel wert bevonden. Hier komt noch by, dat in de Nieren, al waer de Steen meest sijnen oirspronck heeft, naulicx eenige Slijmerigheyt en komt, en indien sy daer al quam, soo en zoude sy daer soo lange niet blijven. Wy sien oock dat de Steenkens in het Gal-blaesken niet uyt Slijm, maer uyt Gal bestaen: gelijck uyt haren aert, en verwe genoegh te sien is. En Cardanus verhaelt, dat een Monick van tachentigh jaren, hem dickwils soo veel geronnen Slijm in de water-pot getoont heeft, dat het de groote van een Gansen ey uytmaeckte, waer van even-wel nimmermeer eenige steen en groeyde. Wy sien oock dagelicx, dat van klaer en dun water, als het wat staet, de pot met zant beslaet. Daer en boven, also het Slijm voor-komt door kouw en rauwigheyt, soo was van nooden een uytermaten stercke hitte, om van het selfde een Steen te backen: daer wy nu in tegendeel dickwils sien, dat oock in koude plaetschen Steen groeyt. Ten staet ook niet aen te nemen, ’t gene van sommige voor-gegeven wert, dat het Slijm van nooden is, om als lijm de stoffe by een te houden. Want by aldien datter soodanigh Slijm by was, sulcx zoude het backen veel eer verhinderen. Want men siet selfs in de uytwendige dingen, dat lijm in ’t water werm gemaeckt zijnde, niet hart en wert, maer komt te smelten. Nu alsoo in de Nieren en de Blaes gestadigh werm water is, soo en zoude de taye en slijmerighe stoffe, welckers aert is van werme vochtigheyt te smelten, geensins tot Steen konnen verharden. Derhalven de oirsaeck, dat sommige veel Zant quijt werden, en evenwel geen Steen en krijgen, en is niet, dat in haer de slijmerige Vochtigheyt niet gevonden en wert, die anders het Graveel by een zoude houden, gelijck Hollerius een Genees-meester van Parijs gemeent heeft, en by vele oock gevolght is: maer een geheel andere, die wy hier na zullen by-brengen. Yemant zoude hier tegen mogen werpen, dat in ’t Water van de gene, die een Steen in de Blaes hebben dickwils veel taey Slijm gevonden wert. Jae ick heb selve niet zelden gesien, datter meerder Slijm was, als Water. En dit is misschien de oirsaeck, waerom de oude Genees-meesters, en eerste Schrijvers, siende dat in de gene, die den Steen hadden, dagelicx soo veel taey Slijm met het Water af-schoot, gemeent hebben, dat het selfde de stoffe was, daer de Steen van groeyde: en dat daeromme van andere, sonder breeder ondersoeck, nae de gemeene gewoonte, sulck gevoelen gevolght is.

3. Dan dat dit Slijm geen stof en is, daer de Steen van gebacken wert, maer alleen ’t overschot van ’t voedsel, dat een vleesige Blaes van haer geeft, zal ick soecken te bewijsen. In de doode Lichamen der gener, die van de Steen gestorven waren, en te voren langen tijt groote menighte van taey slijm geloost hadden, heb ick dickwils ondervonden, dat het wesen van de Blaes, anders vliesachtigh zijnde, geheel vleesigh was, eens in een kint van drie jaren op de dickte van een pinck, in volwassene dickwils op de dickte van een duym, so dat indien de doot niet voor en gaet, de Blaes ten lesten komt toe te groeyen, en alsoo den Waterloop verhinderende, de arme Menschen ellendelick daer van doet sterven. In andere die dun, en klaer water maeckten, heb ick gesien, dat de Blaes vliesigh was, gelijckse oock is van naturen. De oirsaeck van dese verscheydenheyt, dunckt my dat gevonden kan werden, uyt de kortbondige spreucke van Hippocrates, daer hy seyt, dat (249) seer quaet is, als in quade en groote Wonden sich geen geswel en openbaert. Galenus geeft dese reden, om dat anders, de Vochtigheydt, de welcke van wegen de pijn nae de Wonde vloeyt, nu haren loop gestelt heeft nae de voornaemste deelen. Hy selve getuyght elders, de Nature in-geboren te wesen, dat elck deel, ’t welck sterck is, door sijn eygene kracht, ’t gene, waer door het beschadight wert, sendt nae een ander deel, ’t welck swacker is, en dat sulck voort-senden niet eerder op en houdt, voor dat het tot ’t alderswackste gekomen is. Dewijl dan een gequetste plaetsche niet sonder reden seer slap is, en derhalven bequaem om de toe-vloeyende Vochtigheyt te ontfangen, indien de selve haren wegh keert tot andere, sulcx is een teycken, datter ander deel swacker zijn, het welck Hippocrates wel te recht quaet oordeelt. Het selfde meen ick, dat mede plaets heeft in de Blaes van de gene, die met de Steen gequelt zijn. De Steen, insonderheydt als hy begint toe te nemen, steeckt allencxkens de Blaes, waer door Pijn, en meerder Swackigheydt in dat deel veroirsaeckt wert. Als dan het Bloet daer niet nae toe en loopt, sulcx beduyt, datter ander deelen noch qualicke aen zijn (’t is wat anders, als de Steen stil leyt) maer als het in de Blaes komt, soo wert het aldaer verandert, en tot voedtsel aengehecht, waer door de selve allencxkens vleesigh, en alle daegh dicker wert. Nu dat dit Slijm niet in de Blaes en vergadert, en aldaer gehouden wert om den Steen te doen groeyen, blijckt daer uyt, dat in de Blaes van de gene, die een ofte twee dagen voor haer overlijden geen Water hadden konnen maken , niet meer Slijms gevonden is, als sy in die tijdt te voren plegen quijt te werden. Het welck genoeghsaem beteyckent, dat de selfde vochtigheyt uyt een ander plaets alle daegh vloeyden in de Blaes. Soo schrijft Fernelius, dat soodanigen Stoffe van de Nieren vloeyt, en door gebreck en swackheyt van de Blaes om den Steen aengroeyt: op dese bewijs-reden, om datse, na dat de Steen is uyt-genomen, veeltijdts soodanigh blijft. Dit berispt t’onrecht Joubertus in sijn Boeck van de Wateren op het een-en-twintighste Capittel: de welcke verhaelt, dat hy in veele heeft aengemerckt, datse, als’er Steen was, dickwils Slijm quijt werden, de welcke terstont naer het Steen-snijden op-hielde. Het welck, seght hy, geensins en soude geschieden, indien dat de selve van de deelen boven de Blaes gelegen, af-vloeyden. Maer ick hebbe menighmael gesien dat soodanigen Slijm, nae dat den Steen was uyt-genomen, noch geloost wierde, en somtijts oock, het welck Joubertus misschien niet gade geslagen en heeft, door de wonde uyt-vloeyde. Wat wonder is het, als de swackheyt van de Blaes, naer het Steen-snijden, niet wech genomen en is? ja dat meer is, my staet voor, dat ick de Nieren van een Man die van het snijden van een steen in de Blaes gestorven was, soodanigen Slijmige stoffe gesien hebbe, de welcke hy noch in ’t leven zijnde, noyt en was quijt geworden, ’t welck hy nochtans wel soude konnen doen hebben, indien hy misschien stercker Nieren hadde gehadt, ofte langer hadde mogen leven. Niet-te-min moet men dit met Joubertus bekennen, dat die Slijm veeltijts uyt de bovenste deelen niet en pleeght af te dalen: maer, gelijck ick gevoele, tot sijn stoffe heeft het voedsel van de Blaes, het welcke, om dat die nu vleesich is, overvloediger daer nae toe komt, ende daerom oock veel lijmigh uytschot nae sich laet. Dit worden die gene, welckers Blaes een vleesich lichaem heeft, dagelicks met haer water quijt. Maer in welcke de andere deelen swacker zijnde dan de Blaes, de vloedt des Bloedts onder-scheppen, ofte welcke den Steen stil blijvende geen pijne en baert, dese maken by-nae klaer en dun Water, ende oock dickwils geheel waterachtigh. Ende hoe dat de Blaes dicker wert, hoe datter meerder toe-vloeyt, en meerder, nae dat deselfde gevoet is, overschiet, en dat is het Slijm, ’t welck ‘soodanige met menighte in ’t Water quijt werden.

4. Het gene tegen de Nature van een Steen in de Blaes aldus toe-gaet, houde ick dat natuerlick gheschiet in de Lijf-moeder, van de Vrucht. De Nature heeft aen de Lijf-moeder, gelijck als aen de Blaes, een vliesigh wesen gegeven: maer in de gene die bevrucht zijn, is de selve geheel vleesigh, ende uyt-gereckt zijnde, en wert niet dunder, gelijck andere dingen doen, maer hoese meerder uyt-gespannen wert, hoese meerder verdickt, soo datse in de laetste Maenden de dickte halen kan van twee vinger-breedt. Dit is altijdt voor een wonder gehouden geweest: het en schijnt nochtans niet beswaerlick hier van reden te geven. Te weten, dat de Natuere alle den tijdt van het dragen, tot voedtsel van de Vrucht, gestadigh veel Bloedt nae de Lijf-moeder sendt, ende dewijl het selfde al te samen van de Vrucht niet genut en werdt, soo komter een gedeelte aen de Lijf-moeder, waer van de selve tot den arbeydt toe gestadigh groeyt, ende alsoo grooter ende dicker wert. Hier van seght Hippocrates Lib. 1. de Morbes muli. Wanneer een Vrouwe zwanger gaet, soo wordt het Bloedt van ’t geheele Lichaem na de Lijf-moeder gebracht, ende dien omcingelende vergroot hem. En korts daer na: als het mondeken der Lijf-moeder na de sachtigheyt der zijden leyt, soo ontfanght het vleys de vrucht des Bloets, en daer van vervult zijnde, zwelt het. En dit is de oirsaeck (de welcke ick niet en meene, dat yemant oyt beschreven heeft) datter twee Navel-slagh-aderen zijn, om het Bloedt van ’t Hert tot de Lijf-moeder te brengen, en maer een Navel-ader, waer door ’t grofste bloet van de Lijf-moeder weder keert tot het Herte, om aldaer op nieus verkoockt te werden, op de manier hier boven verhaelt. Hierom meen ick oock, dat de Slagh-aderen recht neder gaen nae de Lijf-moeder, op datter het toe-voeren (250) niet in de weegh zoude zijn, en dat de Ader bultigh en vol knobbelen is, om dat het bloet soo ras niet op en zoude getrocken worden, en dienvolgende langer in de Lijf-moeder blijven. Maer ’t gene niet minder te verwonderen staet, terstont na de verlossing, neemt de Lijf-moeder wederom af, en keert allencxkens by nae tot de vorige kleynte. De reden is, om dat het dickste Bloet na den arbeyt geloost, en ’t ander als dan elders verleyt wert. Om te besluyten: Dat in wonden, slagen, breucken een Lit swelt; dat in velen, die de Steen hebben, de Blaes; in swangere Vrouwen de Lijf-moeder vleesigh wert; is dese reden: dat sy ’t Bloet, ’t welck sy van de Slagh-aderen ontfangen, door swackigheyt te langh behouden, waer door ’t selfde dicker wert, en over sulcx van de kleyne tacxkens der Aderen niet soo wel ontfangen, ofte na het Herte gevoert en kan werden. Het bequaemste werdt gestadigh de Blaes en de Lijf-moeder aen-gehecht, waer door sy vleesigh en dicker werden: ’t overschot schiet in de Steenige alle daegh door ’t water af, in de Swangere wert ’t nae de verlossinge mede uyt de Lijf-moeder gesuyvert. Maer in de Wonden rijpt het, en ’t Bloet tot Etter gekomen zijnde ontlast het deel, daer het op gevallen was.

5. Als het voorgaende in mijn Latijnsche werck gelesen was by den voor-gemelten Dr. Willem Harveus, waerde Genees-meester van den Koningh van Engelant, so schrijft hy my, voor sijn gevoelen, dat het Slijm, de stoffe zoude wesen van den Steen: dewijl als het selve alleen in de lucht gestelt wert, in eenen nacht, ofte eerder, in Gruys, ja Steen verandert, het welck hy selver bevonden te hebben, jae te kennen een Joffrouw, die van soodanigh Slijm, in haer eygen water besinckende, kleyne ballekens plagh te maken, de welcke in een schotel van selfs droogende, tot Steenkens verharden. Waer op ick geantwoordt hebben, by my vergadert te zijn Slijm van een Jonghman, die daer nae van een grooten Steen in de Blaes gestorven was, het welck vier jaren in een open glas gestaen hadde, waer van een deel vervlogen was, en ’t overige geleek mul van vermolmt hout, in ’t welcke niet vasts, ofte harts gevonden werde; waer van ick oock een deel sijn E. toe-sonde. Gaf oock Reden, na mijn gevoelen, van ’t onderscheyt; te weten, dat in ’t Slijm, by my gesonden, niet vermenght en was, de aerdachtige en sultige Stoffe, die in-gedroncken was in het Slijmerigh water van de Joffrouw, de welcke daer van Steene ballekens maeckte. Daer na hebbe ick ’t selve tweemael in eene weeck ondervonden. Een Jongman van 36. Jaren hebbende al de teyckenen van een Steen in de Blaes, en den selfden oock voelende verschieten, maeckten Water, waer in veel dick Slijm besonck, het welck op een wit papier geleyt zijnde, in weynigh tijts in een steen verharde, doch soo hart niet, oft men kon het met de vingers om stucken vrijven, en dan was het scherp gruys. Het selfde gebeurde een Advocates kint van twee jaren, het welck daer na gesneden werde, van een Steenken, de groote van een hasel-noot; doch soo dapper sacht, en papachtigh, dat het in het uyt-trecken allegader meest van malkanderen morselde, en een deel aen de Lapidil bleef hangen. Over de kleynte was ick verwondert, door dien het meesten tijt, als het waterde, met groote pijn ter stoel gingh: dan, na dat het geen half vierendeel uyrs gesneden was, seyde sulcx sonder pijne te doen.

Het XXXI Kapittel.

1. De mening van de ouden over de oorsprong en werkende oorzaak van graveel en steen onderzocht en weerlegt.

2. Als mede over de stof waar die uit groeien.

3. Oorzaak van het dikke en slijmerige water in de stenige.

4. Waarom de baarmoeder, hoe ze in zwangere vrouwen meer uitrekt, dikker wordt.

5. Aanmerkingen van Dr. Harveus. (247)

Ziet hier zijn de oude en jonge het eens, dit hebben ze allemaal gemeen waaruit de steen ontstaat en wat hij is en voorts tot oorzaak had. Op welke manier hij wordt gemaakt, och was het altijd zo goed geraakt! Hoe vast zou dan de kunst gaan en op zijn voeten blijven staan! Geen pen werd er meer gespitst, geen bloed en geen gal meer opgehitst. Men zou met boeken en met schriften elkaar niet zien uitgezift en doorgestoken en in het vlees gebeten zo nu en dan een keer, zo bits, zo fel, hier door een leeuw, daar van een scherp gebekte spreeuw, hier door een kat, daar van een hond alsof men ze in het groot vindt. Dit haat mijn grote vriend en haalt nooit iemand over waar hij dwaalt, maar zoet en zacht en redelijk toont hij aan een ander zijn ongelijk. En waar hij vrede maken kan, daar toont hij zich een vlijtig man. Was hier te lande school en kerk alzo gesteld, dat waar een werk!’

1. Alle oude geneesmeesters en meest alle nieuwe zeggen dat graveel en steen uit taaie en slijmachtige vochtigheid die door de hitte van de nieren of blaas tot een steenachtige hardheid gebakken wordt. Aristoteles schrijft dat alle dingen verharden of door hitte die de vochtigheid opdroogt of door koude die het er uitdrukt. Waaruit misschien Cardanus stelt dat ook in de dieren door dezelfde oorzaken steen groeit, te weten van koude in de slakken, kreeften etc. van hitte in de galblaas, nieren etc.

Galenus zegt in zijn 3de boek van de krachten van het voedsel in kapittel 16 dat uit rauw sap voortkomt, hoedanig het is, uit zure melk, kaas en alle spijzen van grof sap stenen in de nieren plag te veroorzaken wanneer die heter zijn dan het behoort. Ik zou meer plaatsen daaruit kunnen bijbrengen maar omdat die bijna hetzelfde zeggen zal ik die om kortheid wil voorbij gaan. Want uit een kan men zijn zin en mening genoeg verstaan. Alexander Trallianis in zijn 9de boek, kapittel 4. ‘De stenen die in de nieren groeien ontstaan uit lijmachtige en grove vochtigheden die door de vurige hitte van de nieren te zeer geroosterd en gebakken zijn. Zo is dan de stoffelijke oorzaak van de stenen een grove vochtigheid, maar de werkende oorzaak een vurige hitte net zoals we ook in de uitwendige zien. Want uit zodanige bekwame stof en met vuur maken de pottenbakkers al hun potten zo hard dat ze in het water nooit kunnen smelten of opgelost worden. Paulus Aegineta in zijn 3de boek, kapittel 45, ‘de stofachtige oorzaak van het groeien van de stenen is een grof en aardachtige vochtigheid, maar de werkende oorzaak is een hete warmte van de nieren of van de blaas’. Oribasius in zijn vierde boek, kapittel 101 ‘de nieren trekken vanzelf naar zich het weiachtige uitschot dat met het fijnste bloed in de aderen vermengd is. Als dan de doorgang waardoor zodanig uitschot wordt getrokken te zeer verwijderd is dan is het waarschijnlijk dat met het fijne bloed tezamen ook een dikkere stof gebracht wordt in de nieren. En indien de nieren een hete en scherpe gesteldheid ontvangen hebben dan moet noodzakelijk die grove en dikke stof die heet en verdroogd is in de gedaante van zand of steentjes die op de scheursteen lijken, tezamen bakken. Aëtius in tetr. 3 serm. 3. kapittel 4. ‘De oorzaken van het groeien van de stenen zijn steeds rauwigheden waarvan een menigte van ongekookte en rauwe stof verzameld wordt en een brand omtrent de nieren en de blaas ontstaat die de vochtigheden roosteren en tezamen laat stremmen en tot een steen verharden op de wijze van de zandstenen die in het water gevonden worden en vooral hetgeen in de koperen vaten van de badstoven gekookt wordt’. Actuarius in 4. Method. 8. ‘Men moet zich wachten van alle dingen die opmerkelijk verhitten, als ook van heftige oefeningen of bewegingen want daarvan, omdat de vochtigheden te zeer gebraden worden, groeien zodanige kleine stukjes of schilfers die mettertijd aaneen kleven en met een taaie vochtigheid vermengd zijn aan elkaar pakken en tot steen worden en of de nieren prangen of tot in de blaas afschieten. Avicenna, de voornaamste van de Arabische geneesmeesters, is van dezelfde mening met de Grieken. Want hij schrijft alzo in Lib. 3 Fen 18. tract. 2 Cap. 16. ‘De nieren en de blaas hebben gemeenschap met elkaar in de oorzaak van het groeien van de steen want het groeien van de steen zou niet volbracht worden als het niet gebeurde uit de lijdende stof en de werkende kracht. De stof is de lijmachtige, grove en slijmerige vochtigheid of ook van etter of bloed in een lopende blaar verzameld, maar dat gebeurt zelden. Maar de werkende kracht is een hitte die van beide uitgaat’. Ik heb de plaatsen zelf uit deze schrijvers willen bijbrengen zodat mag blijken dat van alle oudheid af aan alle geneesmeesters in beide oorzaken van de steen eenparig overeen stemmen. Deze leringen volgen velen van de nieuwe waaruit ik de plaatsen niet zal bijbrengen om niet tweemaal een werk te doen. Omdat dezelfde dingen maar met andere woorden gezegd zouden moeten worden. En het Griekse spreekwoord is wel bekend dat opgewarmde kool niet goed smaakt. (248)

Zo zeggen twee Griekse geneesmeesters, Russus en Aretaeus, (die ook gevolgd worden door Barolitamus, Alemannus en Vallesius) dat in oude lieden wiens gehele lichaam en vooral die delen die heel verkouden zijn door strenge koude zodat de slijmerige en aardachtige vochtigheid net als bevroren is de steen zijn oorsprong neemt. Maar omdat zo’n grote koude die iets tot steen zou kunnen veranderen in een levend lichaam niet gevonden wordt zo is zo’n mening niet aan te nemen. Van de andere zijde, oude lieden en anderen die weinig warmte hebben en ook koude plaatsen waarin de steen groeit tonen voldoende aan dat het verharden van de stenige stof niet voornamelijk aan de hitte toegeschreven kan worden. Want de hitte van de nieren en vooral als die groot is zou het verharden veel eerder beletten dan bevorderen. En dit is de oorzaak dat de kinderen die door Hippocrates voor aller heetst gekeurd worden minder gekweld zijn met graveel of steen in de nieren omdat de stof daarvan door de warmte smelt en uitgedreven wordt zoals we hierna uitvoeriger zullen aanwijzen. Hetzelfde blijkt ook aan het water dat gemaakt is. Want indien het warm gehouden wordt zal het niet zo gemakkelijk aan de pot aanslaan of enig zand laten bezinken dan wanneer het koud geworden is. Dit is misschien de oorzaak waarom Galenus toestaat dat de steen niet alleen in de mens groeit door felle hitte, maar ook door matige warmte die genoeg is om die te verharden omdat de dikke stof voor de steen vooral geschikt is, maar indien de stof dun is dat dan een grotere hitte vereist wordt waardoor het dunste mocht uitwasemen en het overige tot steen bakken.

2. Dit is zoveel de werkende oorzaak aangaat waardoor de steen gebakken mocht worden. We zullen nu ook de algemene mening gaan weerleggen van de stof waaruit de steen groeit. Want dat het geen taaie en slijmerige vochtigheid is blijkt daaruit dat als men zodanige slijmerigheid wil opdrogen het eerder lijmachtig wordt dan steenachtig, het dikke snot gelijk. Ja, het is onmogelijk dat zulk slijm of door de natuur of door de kunst kan verharden en in steen veranderen. Daarnaast in de delen waar het slijm overvloedig is zoals in de maag en hersens zou het dientengevolge dikwijls steen moeten groeien wat in tegendeel bevonden wordt. Hier komt noch bij dat in de nieren, waar de steen meestal zijn oorsprong heeft, nauwelijks enige slijmerigheid komt en indien ze daar al kwam dan zou het daar zolang niet blijven. We zien ook dat de steentjes in het galblaasje niet uit slijm, maar uit gal bestaan net zoals uit hun aard en kleur genoeg te zien is. En Cardanus verhaalt dat een monnik van tachtig jaar hem dikwijls zoveel gestold slijm in de waterpot getoond heeft dat het de grootte van een ganzenei uitmaakte waarvan evenwel nimmermeer enige steen groeide. We zien ook dagelijks dat van helder en dun water als het wat staat de pot met zand beslaat. Daarboven omdat het slijm voorkomt door koude en ruwheid is een uitermate sterke hitte nodig om er een steen van te bakken waar we nu in tegendeel dikwijls zien dat ook in koude plaatsen steen groeit. Het kan ook niet aangenomen worden hetgeen door sommige voorgegeven wordt dat het slijm nodig is om als lijm de stof bijeen te houden. Want als er zodanig slijm bij was, dan zou dit het bakken veel eerder verhinderen. Want men ziet zelfs in de uitwendige dingen dat als lijm in het water warm gemaakt wordt het niet hard wordt, maar komt te smelten. Nu omdat er in de nieren en de blaas steeds warm water is zou de taaie en slijmerige stof wiens aard het is door warme vochtigheid te smelten geenszins tot steen kunnen verharden. Derhalve is de oorzaak dat sommige veel zand kwijt worden en evenwel geen steen krijgen niet dat er bij hen de slijmerige vochtigheid niet gevonden wordt die anders het graveel bijeen zou houden zoals Hollerius, een geneesmeester van Parijs, gemeend heeft en door velen ook gevolgd is, maar een geheel andere die we hierna zullen bijbrengen. Iemand zou hiertegen mogen opwerpen dat in het water van diegene die een steen in de blaas hebben vaak veel taai slijm gevonden wordt. Ja, ik heb zelf niet zelden gezien dat er meer slijm was dan water. En dit is misschien de oorzaak waarom de oude geneesmeesters en eerste schrijvers die in diegene die de steen zagen dat ze dagelijks zoveel taai slijm met het water afschoten en gemeend hebben dat het dezelfde stof was waar de steen van groeide en dat daarom door anderen, zonder beter onderzoek naar de algemene gewoonte zo’n mening gevolgd hebben.

3. Dan dat dit slijm geen stof is waar de steen van gebakken wordt, maar alleen het overschot van het voedsel is dat een vlezige blaas van zich geeft zal ik proberen te bewijzen. In de dode lichamen van diegene die van de steen gestorven zijn en tevoren lange tijd grote menigte van taai slijm geloosd hebben heb ik dikwijls ondervonden dat het wezen van de blaas, die anders vliesachtig is, geheel vlezig is en eens in een kind van drie jaren met de dikte van een pink en in volwassene dikwijls met de dikte van een duim zodat, indien de dood niet voorgaat, de blaas tenslotte dicht komt te groeien en alzo de waterloop verhindert en laat de arme mensen daar ellendig van sterven. In andere die dun en helder water maakten heb ik gezien dat de blaas vliezig was, net zoals ze ook van naturen is. De oorzaak van deze verschillen lijkt me dat gevonden kan worden uit de kort bondige spreuk van Hippocrates waar hij zegt dat (249)het zeer kwaad is als in kwade en grote wonden zich geen gezwel openbaart. Galenus geeft deze reden, omdat anders de vochtigheid die vanwege de pijn naar de wond vloeit, nu zijn loop gesteld heeft naar de voornaamste delen. Hij getuigt elders dat het de natuur ingeboren is dat elk deel wat sterk is door zijn eigen kracht hetgeen waardoor het beschadigd wordt naar een ander deel zendt wat zwakker is en dat zulk voort zenden niet eerder ophoudt voordat het tot het allerzwakste gekomen is. Omdat dan een gekwetste plaats niet zonder reden zeer slap is en derhalve geschikt om de toevloeiende vochtigheid te ontvangen en indien die zijn weg keert tot een ander is zulks een teken dat er een ander deel zwakker is, wat Hippocrates wel te recht kwaad oordeelt. Hetzelfde, meen ik, dat mede plaats heeft in de blaas van diegene die met de steen gekweld zijn. De steen en vooral als hij begint toe te nemen steekt geleidelijk aan de blaas waardoor pijn en meer zwakte in dat deel veroorzaakt wordt. Als dan het bloed daar niet naar toe loopt betekent zulks dat er ander delen noch slechter zijn (het is wat anders als de steen stil ligt) maar als het in de blaas komt dan wordt het daar veranderd en tot voedsel aangehecht waardoor het geleidelijk aan vlezig en elke dag dikker wordt. Nu dat dit slijm niet in de blaas verzameld en daar gehouden wordt om de steen te laten groeien blijkt daaruit dat in de blaas van diegene die een of twee dagen voor hun overlijden geen water hebben kunnen maken niet meer slijm gevonden is dan ze in die tijd tevoren gewend waren kwijt te worden. Wat voldoende betekent dat die vochtigheid elke dag uit een andere plaats in de baas vloeit. Zo schrijft Fernelius dat er zodanige stof van de nieren vloeit en door gebrek en zwakte van de blaas om de steen aangroeit vanwege deze bewijsreden, omdat ze nadat de steen is uitgenomen vaak zodanig blijft. Dit berispt te onrecht Joubertus in zijn boek van de wateren op het een en twintigste kapittel die verhaalt dat hij in vele heeft opgemerkt dat ze als er steen was dikwijls slijm kwijt werden die terstond na het steensnijden ophield. Wat, zegt hij, geenszins zou gebeuren indien dat die van de delen die boven de blaas gelegen zijn afvloeide. Maar ik heb menigmaal gezien dat zodanige slijm, nadat de steen was uitgenomen, noch geloosd werd en soms ook, wat Joubertus misschien niet gade geslagen heeft, door de wond er uitvloeide. Wat voor wonder is het als de zwakte van de blaas na het steensnijden niet weg genomen is? Ja, dat meer is, het staat me voor dat ik de nieren van een man die van het snijden van een steen in de blaas gestorven is zodanige slijmerige stof gezien heb die hij toen hij noch in het leven was nooit kwijt geworden was wat hij nochtans wel gedaan zou kunnen hebben indien hij misschien sterkere nieren gehad had of langer had mogen leven. Niettemin moet men dit met Joubertus bekennen dat dit slijm niet vaak uit de bovenste delen plag af te dalen maar, zoals ik voel, tot zijn stof het voedsel van de blaas heeft die omdat die nu vlezig is overvloediger daarnaar toekomt en daarom ook veel lijmig uitschot naar zich laadt. Dit worden diegene wiens blaas een vlezig lichaam hebben dagelijks met hun water kwijt. Maar bij wie de andere delen zwakker zijn dan de blaas die de vloed van het bloedt onderscheppen of waarbij de steen stil blijft en geen pijn geeft die maken bijna helder en dun water en ook dikwijls geheel waterachtig. En hoe dikker dat de blaas wordt, hoe dat er meer toevloeit en meer nadat die gevoed is er overschiet en dat is het slijm wat zodanig met menigte in het water kwijt wordt.

4. Hetgeen tegen de natuur van een steen in de blaas aldus toegaat houd ik het erop dat natuurlijk gebeurt in de baarmoeder van de vrucht. De natuur heeft aan de baarmoeder, net zoals aan de blaas, een vliezig wezen gegeven maar in diegene die bevrucht zijn is die geheel vlezig en als het uitgerekt wordt wordt het niet dunner zoals andere dingen doen, maar hoe ze meer uitgespannen wordt hoe ze meer verdikt zodat ze in de laatste maanden de dikte halen kan van twee vingers breed. Dit is altijd voor een wonder gehouden geweest en het schijnt nochtans niet moeilijk om hiervan reden te geven. Te weten dat de natuur alle tijd van het dragen tot voedsel van de vrucht steeds veel bloed naar de baarmoeder zendt en omdat daarvan niet alles door de vrucht genuttigd wordt komt er een gedeelte aan de baarmoeder waarvan die tot de verlossing toe steeds groeit en alzo groter en dikker wordt. Hiervan zegt Hippocrates in Lib 1 de Morbes muli.

‘Wanneer een vrouw zwanger gaat, dan wordt het bloed van het gehele lichaam naar de baarmoeder gebracht en die omsingelt het en vergroot hem. En kort daarna, als het mondje van de baarmoeder naar de zachtheid van de zijde ligt, dan ontvangt het vlees de vrucht van het bloed en als het daarvan vervuld is zwelt het’. En dit is de oorzaak (waarvan ik geloof dat er niemand is die het ooit beschreven heeft) dat er twee navelslagaders zijn om het bloed van het hart tot de baarmoeder te brengen en maar een navelader waardoor het grofste bloed van de baarmoeder terugkeert tot het hart om daar opnieuw gekookt te worden op de manier die hierboven verhaald is. Hierom meen ik ook dat de slagaderen recht naar beneden gaan naar de baarmoeder zodat ze het toevoeren (250) niet in de weg zou staan en dat de ader bultig en vol knobbels is omdat het bloed niet zo snel opgetrokken zou worden en dientengevolge langer in de baarmoeder blijven. Maar hetgeen niet minder te verwonderen staat dat terstond na de verlossing de baarmoeder wederom afneemt en geleidelijk aan weer keert naar de vorige kleinheid. De reden is omdat het dikste bloed na de verlossing geloosd en het andere dan naar elders gelegd wordt. Om te besluiten, dat in wonden, slagen en breuken een lid zwelt, dat in velen die de steen hebben de blaas en in zwangere vrouwen de baarmoeder vlezig wordt komt van deze reden dat ze het bloed, wat ze van de slagaders ontvangen door zwakte te lang behouden waardoor het dikker wordt en daardoor door de kleine takjes van de aderen niet zo goed ontvangen of naar het hart gevoerd kan worden. Het beste wordt steeds aan de blaas en de baarmoeder gehecht waardoor ze vlezig en dikker worden, het overschot schiet in de stenige alle dagen door het water af en in de zwangere wordt het na de verlossing mede uit de baarmoeder gezuiverd. Maar in de wonden rijpt het en als het bloed tot etter gekomen is ontlast het deel waar het op gevallen is.

5. Toen het voorgaande in mijn Latijns werk gelezen was door de voor vermelde dr. Willem Harveus, waarde geneesmeester van de koning van Engeland, zo schrijft hij mij dat voor zijn gevoel het slijm de stof zou wezen van de steen omdat als het alleen in de lucht gesteld wort in een nacht of eerder in gruis, ja in steen verandert wat hij zelf ondervonden heeft, ja te kennen een juffrouw die van zodanig slijm dat in haar eigen water bezinkt kleine balletjes plag te maken die in een schotel vanzelf opdroogde en tot steentjes verharden. Waarop ik geantwoord heb dat door mij slijm van een jongeman verzameld is die daarna van een grote steen in de blaas gestorven is wat vier jaar in een open glas gestaan heeft en waarvan een deel vervlogen is en het overige lijkt op molm van vermolmt hout waarin niets vasts of hards gevonden wordt en waarvan ik ook een deel naar zijne weledele toestuur. Gaf ook reden dat naar mijn mening het verschil er is, te weten dat in het slijm dat door mij gezonden niet de aardachtige en ziltige stof vermengd is die ingedrongen is in het slijmerig water van de juffrouw die daarvan stenen balletjes maakt. Daarna heb ik hetzelfde tweemaal in een week ondervonden. Een jongeman van 36 jaren had alle tekens van een steen in de blaas en voelde die ook verschieten, maakte water waarin veel dik slijm bezonk wat op een wit papier gelegd werd in weinig tijd in een steen verharde, doch niet zo hard of men kon het met de vingers in stukken wrijven en dan was het scherp gruis. Hetzelfde gebeurde een advocaatkind van twee jaar die daarna gesneden werd van een steentje met de grootte van een hazelnoot, doch zo dapper zacht en papachtig dat het in het uittrekken meest geheel uit elkaar brokkelde en een deel aan de lapidil bleef hangen. Over de kleinheid was ik verwonderd doordat het de meeste tijd toen het waterde met grote pijn ter stoel ging en dan nadat het geen half vierendeel uur gesneden was zei dat hij het zonder pijn deed.

Het XXXII. Capittel.

1. Steen uyt Aerde in verscheyde Plaetsen, en Landen voort-komende;

2. Als mede uyt klaer Water;

3. Bestaende uyt inwendigh beginsel van Verharding.

4. Het gevoelen van ARETAEUS, en FERNELIUS, aen-gaende de Steenachtige gestaltenisse der Nieren, ondersocht.

5. De Uytlegginge van PLATERUS, SAXNIA, en VARANDEL, nopende de Nauwigheydt, en Drooghte der Nieren, wederleyt.

6. Dat de meeste Steenen, doch niet allegader, haer beginsel uyt de Nieren trecken.

7. Dat tot het Steen-groeyen een Pit vereyscht wert.

8. Rechte Maniere van Steen-backen, beneffens de naeste Oirsaeck.

Siet hier nu d’oirsaeck en met een Het backen van den droeven steen. Waer dat sijn oven staet, en wat Sijn stoff is, en oock waer die sat. Een mensch, de kleyne Werelt, is Den grooten, in gelijckenis, Soo wonder vreemd niet, Siet eens aen De plaetse daer al d’ovens staen Op ons rivieren: Leck en Maes Houdt die te wesen Nier en Blaes, En d’Aders van ons Ingewant Daer ’t water door-loopt, daer de strant En oever Ovens op-wierpt, siet Hoe dat het slijmigh Water vliet, En aen de kanten over-al, Ia sonderlingh in menigh dal, In laeghten, slijck vergadert, en Maeckt dick’en drabbe sellingen; Die korts daer aen maer wat gekoockt En met een vyertjen aen-gestoockt Soo hart gebacken werden. ‘k Meen Dat even-eens oock onse steen Alsoo in ’t Lijf wert voort-gebracht. Ons Water, is niet vol van dracht, En waer het door-loopt, vint het niet, Sijn putten daer ’t sijn slijm in-schiet? (251) En isser niet aen alle kant, Als stranden, daer men vyeren brant Int ’s menschen lichaem? Of en is De mensch geen Oven selfs? gewis Hy koockt, hy smoockt, hy brandt, hy blaeckt, Tot hy op ’t lest in d’asschen raeckt.

1. Dewijl datter soo groote gemeenschap is tusschen de Werelt, en den Mensche, dat hy daerom de benaminge van een kleyne Werelt bekomen heeft: soo dienter wel een algemeene Oirsaeck gestelt, over de welcke de Steenen in de Werelt, en in ’t Menschelicke Lichaem groeyen. Ick hebbe te Napels gesien by Ferdinandus Imperatus, die van de vremdigheyt der Natuerlicke dingen in ’t Italiaensche geschreven heeft, Aerde van Pozzuolo, een stedeken daer ontrent, in Steen verandert. Sulcx is al voor desen oock aengemerckt by Plinius, in’t 35. Boeck van sijn Natuerlijcke Historye op ‘t 13. Cap. alwaer hy mede gewach maeckt van verscheyde andere landen, daer een klomp Aerde, door ’t Zee-water, tot Steen gebacken wert.

2. Dan het is noch vry wat anders, dat het klaer Water selfs in Steen verhart, en het gene, daer het ontrent komt, terstont met een steenige korste omgroeyt. De Griecksche history-schrijver Strabo getuyght in sijn 3. Boeck van seecker plaetsche, daer warm water uytspruyt, het welck soo verhart, dat de gene die daer Water-loopen maken, geheele mueren van bouwen. De gemelte Plinius verhaelt in sijn 13. Boeck op het 25. Capittel hoe de Krijghs-knechten van Alexander de Groote, op den tocht van Indyen, gesien hadden, Bladers van boomen, die aen de Zee stonden, in ’t water groen, en als uyt-getrocken zijnde, terstont tot Zout verdrooght; als mede op den ouver, Steenige Biesen, de rechte seer gelijck. Den selfden Plinius schrijft in het 103. Cap. van ‘t 2. Boeck, dat in de riviere van de Cicones, als oock elders, een hout geworpen zijnde, wert met een steenige schorse om-vangen. De Poëet Ovidius maeckt hier oock gewach van, wiens verssen wy wat breeder uytgeset hebben:

By de CICONS komt geloopen Water van een vreemden aert: Die ’t drinckt moet het dier bekoopen Want het niemants leven spaert. Die sijn dorstigh hert wil laven, Daer mè geenen dorst verslaet: Maer, eylaes! wat droeve plagen, ’T ingewant tot Steen vergaet. Wat in dees rivier komt te drijven, Of van ’t water wert geraeckt, Siet men haestelick verstijven, En als Marber hart gemaeckt.

Dese Verssen werden oock by gebracht van de wijse Seneca in het 3. Nar. quaest en hy voeght daer by, Dat soodanigh Water eenen gront heeft van aert, om alle dingen by een te voegen en te verharden. Gelijck het stof van POZZUOLO, als het maer aen ’t Water komt, soo verandert het in Steen: even eens in tegendeel dit Water, als het yet harts komt te raken, soo blijft het vast daer aen hangen. Hier van is ‘t, dat al ’t gene in dese poel geworpen wert, steenigh daer uyt komt. Het welck in Italyen op sommige plaetsen gebeurt, werpt een tacxken ofte een bladt in ’t water, ghy zult na weynigh dagen een steen uyt-nemen. Want daer groeyt terstont van dat steenachtigh slijm rontom. Leander Albertus in sijn Italiaensche beschrijvinge van Italyen, vertelt, datter by Sena een Fonteyn uyt een rotz spruyt, wiens Water in vijfthien dagen al watter in-geworpen wert, in Steen doet veranderen, ofte met een steene schelpe bekleet. Het onderscheyt hier van wert by Fallopius aengewesen, dat als het steenachtigh nat, alleen onder water geroert is, en niet geheel vermenght, die dingen niet en verandert, maer alleen van buyten met steen doet begroeyen: en dat het selfde geschiet, als stucken van steenen met het water gemengt werden. Ontrent Pisa, een andere stadt in Italyen, en eenige speloncken van den bergh S. Iuliaen, en in Vranckrijck by Tours siet men het water van de steenrotsen af-druypen, en als lange Ys-kegels na-laten. In de valleyen van Luca groeyen allencxkens uyt het water geheele Pilaren. Ick hebbe in het selfde Italyen ontrent Romen, wat boven Tivoli, twee Rivierkens gesien, in de welcke tacken, hout, bladeren, kruyden, ofte yet anders, datter in rocht, met een steenachtigheyt omvangen werde. En ontrent den wegh, die van Romen na Tivoli gaet, wierden op verscheyde plaetschen witte Steenkens gevonden, soo gelijck het suycker Bancket, als Capittel-stocken, gesuyckerde Coriander, Anijs, en diergelijcke, dat sy van het selfde door ’t gesicht naelicx te onderscheyden waren, en werden aldaer, om dese groote gelijckenis, van ’t gemeen volck, Bancket-suycker van Tivoly genoemt. Sulke steenkens en groeyen uyt geen taey slijm, dewijl het water, daerse in gevonden werden, geheel klaer en helder is: niet door hitte ofte koude, alsoo ander water van de eygen hoedanigheyt sulcx niet en doet. In Sicilyen, ontrent Sacco, is een Fonteyn, welckers Water in steen verandert, het welck daerom oock steenachtigh genoemt wert. Daer is oock een andere, by de stadt Agrigentum, ofte Gergento, daer van het Water soet, en drinckbaer zijnde, by-nae tot een Marberen steen verhardt. De History-schrijver van dat Koningrijck Fasellus, verhaelt Dec. 1. in ‘t 1. Boeck, op ‘t 5. Cap. en in ‘t 6. Boeck, op ‘t 1. en 3. Capittel, dat mede ontrent de stadt Therme, een Fonteyne gevonden wert, die Water op-geeft, het welcke tot steen backt, en brenght daer by reden uyt Aristoteles 24. Probl. 11. om dat het heet en lijmigh is (dan het Laetste werter van Fazellus by gedaen) Want seyt hy, dewijl de steen, (252) door gebreck van Vochtigheyt, groeyt, het welcke eerder door hitte, als kouw geschiedt en dit Water heet is, lijmerigh, en onsuyver; soo gebeurt dat als het Aerde, ofte yet anders, hart zijnde, komt te raecken, daer vast aen-groeyt. Waer door oock geschiedt, dat, als het tot steen geraeckt, laecken, struycken, en al wat vastigheyt heeft, aen-neemt, en verhart; alsoo het met die lijmigheydt betrocken werdt. Waer op sy besluyten met Avicenna, en Albertus Magnus, dat de steen uyt geen suyvere Aerde, noch Water voort en komt, maer uyt beyde, soo onder malkander gemenght, dat het eene meerder is.

Om dese Lijmerigheydt, ofte Slickerigen aert, gelijck het Facellus noemt, en behoeft het Water juyst niet dick, en onsuyver te wesen: maer wert mede in het alder-klaerste bevonden. Soo siet men veel Water, dat de Graveelige maecken, in ’t eerste geheel klaer zijn, en daer niet in gesien en werdt: maer een wijl stil gestaen hebbende, slijm, en zant op den gront vertoonen, het welck het glas, ofte de pot, met een korste beslaet. Waer van hier te Lande seer weynigh bevrijt zijn. Dit groeyen van steen en heeft niet alleen plaets in Water, waer van nu soo veel geseyt is: maer oock in den Wijn, niet alleen Most; maer mede, die al ooghschijnlick klaer is, doch niet heel wel uyt gearbeyt heeft, slaende een steenachtige stoffe aen de vaten, by ons Wijn-steen genaemt.

3. Overvloedigh dan, so ick meyne, wederleyt zijnde de stoffelijcke en werckende oirsaeck van het Graveel en Steen, daer over seer getwist onder de Genees-meesters: is nu nootsakelick te toonen, welcke ons bedunckens de ware oorsaeck zy; want (gelijck Celsus wel aenmerckt) waer van men geen rechte kennisse heeft, daer toe kan men geen rechte genesinge vinden. Laet dan voor stoffe van steen gestelt werden, die niet van uytwendige hitte ofte koude, in een steenachtige hardigheydt gebacken werdt, maer by haer selven een inwendigh beginsel van verhardinge heeft. Dit selfde is seer wel aen-geroert by den Grieckschen Strabo (hoewel hy geen Genees-meester en was, maer een treffelick schrijver, en beschrijver van de Werelt) in sijn vijfde boeck, alwaer hy seydt, dat in de Blaes van de geene, die den Steen hebben, de kracht van vereenigen, en verharden in het Water selve is: Want dat oock uyt het Water van jonge Kinderen, de Chrisocolla (’t welck een soorte van Salpeter is) gemaeckt wert. Galenus selve heeft sulcx noch moeten bekennen in sijn uyt-legginge van Hippocrates over 6. Epid. 15. daer hy toe-staet, dat niet so veel de Hitte, als wel de Hoedanigheyt van de stoffe, uyt de welcke de Steen bestaet, het verharden te weegh brenght. Nochtans alsoo de steenen meestendeel groeyen in de Nieren en Blaes, en dat dit gebreck veeltijts erft, waer van de oirsaeck niet en kan geleyt werden op de overtollige Vochtigheydt, so dienter noch een ander werckende oirsaeck gestelt.

4. Dese seydt een out Genees-meester, hier voor mede vermelt, Aretaeus, te wesen, een steenachtige Vruchtbaerheyt, en hier op siende misschien Dr. Fernelius, mede meerder gedachte, een ingeboren gravelige ofte steenachtige Gestalte der Nieren. Maer indien dese aerdighste der Genees-meesters, nauwer, na sijn gewoonte, verklaert hadde, wat hy met de Gestalte verstont, soo zoude hy selve in ’t berispen van de Genees-meesters, Capivaccius, Augenius, Castrensis, en andere, ontvlucht hebben, en wy met eenen de verscheydenheyt, van ’t gevoelen der uyt-leggers.

5. Dr. F. Platerus, een seer geleert en versocht Genees-meester te Basel, verstaet die Gestalte van de Nauwigheyt, en Drooghte der Nieren, met welck gevoelen over een komt Dr. Saxonia, Professor te Padua, en, gelijck ick in sijn lessen eertijts gehoort hebbe, Dr. Varandal, Professor te Mompelier. Maer dat de Drooghte en Nauwigheyt niet aen-genomen konnen werden, voor een algemeyne oirsaeck, betoonen genoegh de ruymste en vochtighste plaetsen des Lichaems, in welcke oock somtijts steen groeyt, gelijck by alle Genees-meesters bekent is. Ick hebbe nu kortelick een ront Steenken gesien, ’t welck gegroeyt was in het sacht, spongiachtigh, en vochtigh vleesch, dat onder de tonge leydt. Hier in de Stadt leeft noch een jonge Dochter, die over eenige jaren van de Steen gesneden is, op de kanten van de Wont, die niet wil toe-heelen, wast gestadigh een steenige korst, de welcke maer aen-gerocht zijnde, lichtelick af-valt: maer terstondt groeyter wederom een ander in de plaets. Diergelicke getuyght Dr. Kentman, in een kindt gesien te hebben. Datter oock Steen aen de Tanden wast, niet ofte weynigh van de Steen der Nieren verschillende, bevinden vele Menschen in haer selven. Maer wat Drooghte ofte Nauwigheydt is in dese plaetschen? Wat in de Maegh en Dermen, in de welcke oock na de getuygenisse der Genees-meesters, somtijdts steen gevonden werdt? Waer by dit noch komt, dat ick in alle de Lichamen (die niet weynigh en zijn) van de steen gestorven, geen drooge en vaste, maer altijdt vochtige en slappe Nieren gevonden hebbe. En voorwaer hoe zouden men alsoo groote Drooghte konnen stellen in sulck een plaets, daer het water gestadigh door moet loopen? Nu de grootere Nauwigheydt blijft altijt, en de Sultige wey wert oock gestadigh daer door als gekleynst, en even-wel heb ick dickwils ondervonden, dat vele, die langen tijt, met groote Pijn in de Lenden waren gequelt geweest, en vele steenkens geloost hadden, daer na eenige jaren, ofte oock voor altijdt, bevrijt bleven. Voorwaer indien de Nauwte alhier oirsaeck was, soo zouden de Kinderen die kleynder, en dien-volgende oock nauwer Nieren hebben, oock nootsakelick dickwils met Graveel gequelt zijn: ’t welck nochtans te recht ontkent wert van Hippocrates. En al konde de Nauwigheyt (253) in de Nieren al toe-gestaen werden, soo heeft se doch gantsch geen plaetsch in de Blaes.

6. Indien yemant hier tegen mocht werpen het gevoelen van den hoogh-geleerden Fernelius, dat alle de steenen van de Blaes eenigh beginsel trecken uyt de Nieren, en alleen in de Blaes vermeerderen, ende grooter werden: al is ‘t, dat ick sulcx zoude konnen ontkennen, en aen mijn zijde daer toe hebben, de voorname Genees-meesters van verscheyde Volckeren, Rondeletius, Cardanus, Vidius, Mercurialis, Augenius, Heurnius, Iul. Alexandrinus, Saxonia Duretus, Septalius, Valletius, Castrensis, Fontanus, Varandaeus, Liddelius, en andere, soo sta ick evenwel toe, dat sulcx meestendeel geschiet, maer dat nimmermeer van begin af Steen in de Blaes zoude groeyen, of groeyen konnen, dat en duckt my niet waerschijnelick. Want ick hebber vele gesien, die een steen in de Blaes hadden, en nimmermeer te voren met Pijn in de Lendenen waren gequelt geweest. En indien het Graveel in de Nieren niet en komt voor de mondige jaren, gelijck Hippocrates ons leert, soo volght nootsakelick, dat de Kinderen, die veel onderworpen zijn den steen der Blaese, geen begin ofte wortel daer van ontfangen hebben uyt de Nieren. Behalven dat Hippocrates op een andere plaets, wel uyt-druckelick seydt dat de steenen in de Blaes groeyen. Het selfde werdt oock van Aristoteles bevestight. Galenus schrijft, dat de dickigheyt, die in het Water der Kinderen is, als het lang in de Blaes blijft, en niet ras en af schiet, aldaer begint aen malkander te backen, ende hart te worden, en dat al ’t gene daer nae af komt, aen de selve backt, en alsoo tot een steen geraeckt. Wat belanght het Pit, ofte de Keerne, daer Fernelius van spreeckt, die in alle steenen van de Blaes gevonden wert, en dat de selve uyt de Nieren gekomen zoude zijn, om de welcke daer nae het vorder in de Blaes aengroeyt: dient voor antwoordt, dat al is waer, dat meest alle de steenen in de midden soo een Keerne hebben, soo en volght daer niet uyt, dat de selfde juyst uyt de Nieren zoude gekomen zijn. Ick hebbe gesien, datter een steen uyt de krop van de Blaes met gewelt getrocken zijnde, op de aerde in stucken van malkanderen viel, wiens Keerne soo groot was als een Ocker-noot, derhalven onmogelick om uyt de Nieren door de Water-pesen te komen in de Blaes. Daer benevens, alsoo van een en de selfde oirsaeck een steen begint, en toe-neemt, en dat hy, gelijck Fernelius toe-staet, in de Blaes vergroot, waerom zoude hy aldaer oock niet konnen beginnen? Hier komt noch by, dat de gene, die de krop van de Blaes geheel nauw is, en dun Water maken, gelijck oock die aldaer een aen-was ofte geswel hebben, behouden eenige aerdtachtige stoffe, de welcke daer nae in steen verandert. Ick beware een tacxken van Verckens ofte Geaert-gras, na de gelijckenisse, by sommige Besem-kruyt genoemt, dat een kint (in wiens Blaes daer nae een grooten steen gevonden is ) voelende in ’t water-maken eenigh belet, in de krop van de Blaes gesteken hadde, waer door het water eenige dagen, op-gehouden werde, tot dat het ten lesten met groot gedruys als uyt-borstende, het voor-schreven tacxken mede nam. Aen den rechten steel hangt een lang-werpig steenken, een Pistacie gelijckende, ende aen elcke ader, nae haer dickte, hanght mede een kleynder steenkens, gelijck hier af-gemaelt is.

Den eersten oirspronck van dese steenkens, dewijl het overige van de steel in de roede bleef steken, kan de Blaes niet afgeseyt werden. Also schrijft Alexander Benedictus, van een jonge Dochter, die by ongeluck haren naelt, (diese in ’t hayr droegh) ingeslickt hadde, om de welcke, tot in de Blaes gedaelt zijnde, een steen gegroeyt was, tot de groote van een Hoender-ey.

7. Het schijnt even-wel dat in ’t groeyen van den steen van nooden is eenigh Pit, daer de steenachtige stoffe om wast. Want men siet seer weynigh steenen, in de welcke van binnen geen Pit ofte Keerne bevonden en wert. Soo getuyght Dr. Garzias ab Horto, die lange tijt in Indyen gewoont heeft, dat de Bezoar-steen om een dun kaf groeyt, ende allencxkens met schorsen vergroot en toe-neemt. Het welck altijdt in de Apotekers winckels gesien kan werden. Op de selfde manier groeyt oock de steen in het Menschelicke lichaem. In ’t begin isser een grof Zant, ofte een kleyne Pit, het welck meest in de Nieren, selden in de Blaes groeyt, en in ’t Water drijvende, wert omvangen met een steenachtige stoffe, die in het selfde is, en aen-groeyende verhart, en tot een schorse wert, daer komt wederom ander stoffe op, de welcke wederom nieuwe schorse maeckt, tot dat op de selfde maniere de eene over d’andere, door nieuwe toe-vloeyingh allencxkens komende, een Steen te samen gevoeght werdt, uyt verscheyde (254) schilferingen, gelijck by na den Ajuyn, om een vergadert.

Soo hebbe ick oock dickwils gesien, dat, gelijck aen de Oesters, eenige quabben groeyen, (als hier uyt-gebeelt is) eerst gelijck Wratten, daer na als kleyne Oesterkens, die groot werdende, haer dan af-sonderen, alsoo mede aen de steenen in de Blaes kleyne steenkens, (alhier uyt-gebeelt) groeyen, die grooter werdende, op ’t laetste af-vallen, en alsoo bysondere steenkens maken.

8. De maniere van ’t aengroeyen der steenen is oock onse Galenus niet onbekent geweest: hier in scheelt hy van het gene wy hier soecken vast te stellen, dat hy volgende ’t gemeen gevoelen, daer by voeght, dat het taey slijm door de hitte der Nieren verhart, en tot steen gebacken werdt, even-eens gelijck men kan sien in onse Steen-ovens. Maer hier op werdt geantwoordt, dat de Kley niet taey en is sonder water, alsoo de taeyigheydt niet en kan wesen sonder vochtigheydt, en dat het water door het vyer verdwijnt, al eer de Kley steen kan werden. Dat wel het Vyer de oirsaeck is, dan even-wel sulcx niet en doet alleen door sijn hitte, maer van wegen de stoffe, de welcke het op-drooght, en verhart, en van wegen de andere dingen, dien het met de vlam en roock mede-brengt, en de welcke, om van Kley steen te maken, noodigh zijn. Daer benevens, om dat het die dingen wech neemt, de welcke beletten, dat de Kley niet steenigh en kan werden: want het de Waterige vochtigheyt, de welcke de Kley taey maeckt, wech neemt, en doet vervliegen. Het Vyer brengt daer-en-boven een olyachtige vochtigheyt, de welcke sijn voedtsel is: en noch eenige zoute en swavelachtige geesten, als oock drooge dampen met een weynigh aerdtachtigheyt gemengt: de welcke allegader zijn in de stoffe, die bequaem is om te branden: gelijck men siet aen het Roet van de schoorsteen, bestaende uyt veel roock by een vergadert. Derhalven soo kan het Vyer, sijn voedtsel, dat is, Aerde, Zout, Geesten, en Dampen, de welcke in de stoffe, die het verbrant, besloten zijn, voor eerst uyt-drijvende, de taeye Vochtigheyt, en daer na tot slick, ofte Kley brengende, het selve lichtelick in steen doen veranderen. Waer toe het in den steen eenige Aderen (a) maeckt, die seer selden gesien werden, daerom van niemant oyt aengemerckt. Dese zijn te sien in een steen van dese uyt-gebeelde groote, en van verwe den Bezoar gantsch gelijckende, die den versochten Mr. Adriaen Plaetman salr. Operateur deser Stede, een kint af-genomen heeft.

Want oock sonder die dingen, en alleen door sijn eygen Zout, dat elcke Aerde in sich heeft, kan de Kley tot steen gebracht werden. Soo dat de rechte en inwendige oirsaeck, bestaet, in een hart-makende Geest, die de stoffe selfs by haer heeft, en door den selven tot steen verhart. Maer de Hitte is maer yet, dat van buyten komt, en de welcke voor een werckende oirsaeck in sijn selven niet en is te houden. Even-wel al is het alwaer dat de steen door de Hitte, als een weckende oirsaeck in de ovens gebacken werdt, so en volght daer niet uyt, dat het soo mede geschiet in het Menschelick lichaem. Want soo lange de Kley vochtigh is, en kanse in geen steen veranderen: maer dan eerst, als de selve op-gedrooght is. Nu alsoo in ’t Menschelicke lichaem de Kleyachtige stoffe nimmermeer sonder veel vochtigheyt en is, voornamelick in de Blaes, Nieren, en Water-pesen, hoe zoude dan de selve door de Hitte, niet konnende de Vochtigheyt verdrijven, tot steen gebacken werden? Het moet dan wat anders wesen als de Hitte, ’t welck backt, en recht steen maeckt. Sulcx alsoo ’t buyten het Menschelicke lichaem door het Zout gedaen wert, soo geschiet het veel lichter in ’t Lichaem. Derhalven tot het steen maken wert (255) vereyscht veel Aertachtige stoffe, en Zout in nat gesmolten. Want dese twee, door het nat vermengt zijnde, kleven lichtelick aen malkander, en verharden door den Geest, daer in zijnde, te samen tot steen. Dan in beyde is noodigh een sekere maet, en over-een-stemminge. De Aerdachtige stoffe moet soo veel wesen, van te konnen oock haest vergaen en beletten, dat het Zout met haer vereenight niet en smelt: en het Zout soo veel, dat de aerde niet en scheyt, en, als Zant, van malkanderen loopt. Dat dese aerdtachtige stoffe niet onbekent geweest is de oude Princen, soo in de Genees-konste als wijs-begeerte, blijckt uyt Hippocrates Lib. 4. de Morb. alwaer hy het beginsel van den Steen toeschrijft quaet Soch, niet alleen slijmachtigh, maer oock aerdtachtigh. En Aristoteles, die misschien hier in Hippocrates gevolght heeft, seght 10. Probl. 42. datter Steen groeyt alsser aerdtachtige vochtigheyt in de Blaes gestooten wort: doch daer moet een seeckere over-een-komst van beydes wesen, want daer moet soo veel aerdtachtigheyt wesen, dat hy beletten kan het zout met haer vereenight zijnde, te smelten; en soo veel zouts, dat de aerde niet machteloos worde, en als stof wech-vloeye. Behalven dese Oirsaken werter noch een ander vereyscht, te weten, een Gestaltenisse van de deelen selfs, die wy geseyt hebben noch in Drooghte, noch in Nauwigheyt voornamelick te bestaen. Nu dan is overigh, mijn gevoelen hier over te openen. De Aerdachtige stoffe op behoorlicke mate met het Zout vermengt, komende met het Water in de Nieren, by aldiense niet tijdelick geloost en wert, maer aldaer langh blijft, uyt oirsaeck van een verdooft gevoelen der selver (gelijck sulcx in de Blaes, oock het water op hout) komt eerst tot een Pit ofte Keerne, het beginsel, gelijck wy hier voor geseyt hebben, van een grooter steen. Die steenige stoffe is in alderhande Aerde te vinden. Hier uyt raecktse in de Kruyden, die het voedtsel zijn van de Beesten. Het zy dan dat de Mensche Groente, Visch, ofte vleesch eet, soo nut hy met eenen die Aertachtigheydt van het Zout. Indien dan, het zy door swackigheydt van de verteerende, scheydende, ofte uyt-drijvende kracht, het zy door de veelheydt van die stoffe in het voedtsel, de selve in de Maegh niet wel gescheyden, ofte uyt-gedreven en kan werden, soo gaetse met den Gijl in de Lever, ende van daer met het Bloedt door de holligheden van ’t Herte in de groote Slagh-ader, van de welcke sy door de Melck-slagh-ader gedreven werdt in de Nieren, tot datse ten lesten in de uyterste kleyne tacxkens van de slagh-aderen, ofte het vleesch van de Nieren daer aen rakende blijft steken, al waerse door het gestadigh aen-drijven van Bloet en Water omgerolt wert, en soo allencxkens tot ront Zant gebracht. By aldien dan, dat het gevoelen der Nieren door de scherpigheydt van het Zant geprickelt zijnde, sulcx gewaer werdt, soo drijvet het Zant met het Water af. Want alle de Deelen van ons Lichaem hebben door de Geesten, die van de Herssenen uyt-gedeelt werden, een gevoelende kracht: waer door sy het geene haer moeyelick valt, konnen van haer weren. Dat is in de Herssenen selve te sien, alsse ofte door de Vallende sieckte geslagen, ofte tot Niessen geprickelt werden. Sulcx bewijst mede den Hoest in de Borst; Nock, Walgingh, Braken in de Maegh. En een yeder verneemt in sijn selven die prickel, als hy de Vuyligheyt in den lesten Derm, ofte het Water in de Blaes te langh moet op-houden. Het selve is van de Nieren te oordeelen. In de gene, die wel te pas en volkomenlick gesont is, wert de Graveelige stoffe met den Kamergang gelost, eer datse aen de Nieren komt: en ofter by geval yet ingerocht, dat werden sy terstont met het water quijt, en ten hout soo langh geen stede, dat het Zant soude konnen veranderen. Die nu wat afwijckt van den gesontsten trap, laet wel Zant groeyen, maer de Nieren door de scherpigheyt wacker gemaeckt zijnde, setten het selfde af, eer dat het tot steen kan backen. Dit bevestight Galenus comment. in 6. Epidem. 1 text. 6. als hy seght:

Dat met de wey door de doorkleynsende gaetjens wijder geopent zijnde in het buyckje der Niere te gelijck oock eenigh dick sap soetelijck vlietet, wanneer nu dit in de holligheyt der Niere verwermt zijnde, tot steenachtigheyt gebracht is, soo ver de uytwerpende kracht der Nieren dit alles met het water uytgeworpen heeft, soo salder Graveel in de water-pot op de gront besincken: Maer indien het in de holligheyt der Niere vast blijft sitten, yets anders van de selve stoffe daer by uyt de Holle-ader komende, vermeerdert het, en wert grooter. Want men siet vele, die meest altijdt Water maken, dat dapper aen de pot aenset, en van anders geen Graveel ofte Steen en weten. Soo verhaelt oock Cardanus van sijn selven, dat hy dertigh jaren eerst root, daer na wit Zant alle daegh, en met menighte quijt geworden is, sonder het minste achterdencken van steen in de Nieren. Maer in de gene, die slappe Nieren hebben, en van doof gevoelen, wert niet alleen Zant gemaeckt, maer oock op-gehouden, tot dat sy te samen vereenigende, een steenken maken: ’t welck de Nieren dan prickelende, mede sijn uytkomst vordert. Ten zy misschien dat de Nieren geheel verdooft, ende als versturven zijn, al haer gevoelen verloren hadden. Want in soodanigen gelegentheyt, de steenen allencxkens vergrootende, beslaen ten laetsten de geheele Nieren. Ick heb een steen gesien van de soon des Godtsaligen D. Becij (die oock met twee steenen in de Blaes overleden is) de welcke alle het vleesch van de Nier allencxkens verteert, en selve met de plaetsch de gedaente van een Nier aen-genomen hadde, alleen bedeckt met het Nier-vlies. Diergelijcke is van Fernelius, en andere oock aengemerckt. Wat nu de Ongevoeligheyt aengaet, daer van konnen de Tanden mede getuygenis geven, aen de welcke uyt de geknauwde Spijse dickwils steen groeyt; jae somtijts soo veel, dat hy de Tanden uyt haer plaetse drijft. En datter (256) geen gevoelen in de Tanden is, insonderheyt van buyten, datse gevijlt konnen werden sonder weedom, is wel bekent. Het selfde betoonen de geheel swaerlijvige, de swacke, als oock de Siecke, niet allen die te bedde leggen (in de welcke sulcx gemeenelick geweten wert, dat door de hitte de de bed-veren de Nieren te seer broeyen, en ontsteken) maer oock die het noch op gaende been houden. Ick hebbe dickwils ondervonden, dat soodanige, alsse nimmermeer te voren met Graveel waren gequelt geweest, als dan van Pijn in de Lendenen klaegden, en veel Graveel quijt wierden. Soo door het innemen van Opium, wert niet alleen het Water op-gehouden, ’t welck Iacchinus schrijft, maer oock gelijck ick dickwils gesien hebbe, Graveel gemaeckt, door dien het selve een ongevoeligheyt in de Nieren veroirsaeckt. Dese Leere wert mede door de Genesinge selfs bevestight. Want het gene Graveel ofte Steenkens af-set, is gemeenlick scherp, ende de slappe, ofte doove uyt-drijvende kracht der Nieren prickelende. Soo heb ick mede dickwils bevonden, dat van een stercke Purgatye veel Zants af-schoot: het welck oock doet eenige scherpe Spijs, ofte dat wy met spijs eten, als Radijs, Peper-wortel, sap van Citroenen, en diergelijcke. Wert noch mede bevestight door de toetreckende Middelen, die de Ouden, gelijck wy daer nae sullen sien op het 38. Cap. No. 5. De Graveelige, tot verstercking van de Nieren, plegen in te geven. Maer wel aen, laet ons boven de redenen nu verhaelt, dit noch verder gaen vast maken met de aensienlickheyt van de princen der Genees-konste Hippocrates, nae dat hy in ‘t 4. boeck van de Sieckten geschreven hadde, dat de steenen in de jonge Kinderen haer beginsel uyt het Sogh kregen, voeght in ’t laetste dit daer noch by, dat ’t Kint van de min quaet Sog suygende slap en sieckelick wert. Dese slappigheyt is de wegh tot den steen. Galenus na dat hy op verscheyde plaetschen het Backen van de Steen de Hitte der Nieren toe-geschreven heeft, nochtans in sijn uyt-legginge op Hipp. 3. Epid. 15. alwaer hy reden geeft, waerom dat Oude luyden meer gequelt zijn met den Steen der Nieren, als de Kinderen, heeft nootsakelick moeten aen-nemen de Swackheyt van de werckinge: en voegt daer by, dat de Kinderen den Steen der Nieren, daerom minder onderworpen zijn, om dat haer stercke wermte, en werckinge niet toe en laten, dat in haer de Steenachtige stoffe langh blijft: maer al eer datse hart kan werden, ras uyt-gedreven wert. Soo spreeckt mede den Arabier Avicenna, dat de stoffe van Steen op-gehouden wert, door de swackigheyt van de uyt-werpende kracht der Nieren. Laet ons dan besluyten, dat tot het steen-backen nootsaeckelijck moet wesen veel Aertachtigheyt met Zout in water gesmolten, en dan door den Zultigen Geest verhart; als noch de Doofheyt van de Plaetsche, ofte, gelijck Galenus seydt, de Swackheyt van de Werckinge, ofte, gelijck Avicenna, van de Uytdrijvende kracht.

Het XXXII Kapittel.

1. Steen die uit de aarde in verschillende plaatsen en landen voortkomt.

2. Als mede uit helder water.

3. Bestaat uit inwendig begin van verharding.

4. De mening van ARETAEUS en FERNELIUS aangaande de steenachtige vorm van de nieren onderzocht.

5. De uitlegging van PLATERUS, SAXONIA en VARANDEL nopende de nauwheid en droogte van de nieren weerlegt.

6. Dat de meeste stenen, doch niet allen, hun begin uit de nieren trekken.

7. Dat tot het steen groeien een pit vereist wordt.

8. Echte manier van steen bakken met de naaste oorzaak.

Ziet hier nu de oorzaak en meteen het bakken van de droevige steen. Waar zijn oven staat en wat zijn stof is en ook waar die zat. Een mens, die de kleine wereld, is en op de grote gelijkt zo is het niet zo verwonderlijk, ziet eens aan de plaats waar al de ovens staan op onze rivieren, Lek en Maas houdt die te voor nier en blaas en de aderen van ons ingewand waar het water doorloopt, daar het strand en oever ovens opwerpt, ziet hoe dat het slijmerig water vliedt en aan de kanten overal, ja en vooral in menig dal in laagten slijk verzamelt en maakt dikke en drabbige wellingen. Die kort daarop maar wat gekookt en met een vuurtje aangestookt zo hard gebakken worden. Ik meen dat eveneens ook onze steen alzo in het lijf wordt voortgebracht. Ons water is dat niet vol van dracht en waar het doorloopt vindt het niet zijn putten waar het zijn slijm inschiet? (251) En is er niet aan elke kant als stranden waar men vuren brandt in het menselijke lichaam? Of is de mens geen oven zelf? Gewis, hij kookt, hij smookt, hij brandt, hij blaakt tot hij tenslotte in as raakt’.

1. Omdat er zo’ n grote gemeenschap is tussen de wereld en de mens dat hij daarom de benaming van een kleine wereld bekomen heeft dient er wel een algemene oorzaak gesteld te worden waardoor de stenen in de wereld en in het menselijke lichaam groeien. Ik heb te Napels bij Ferdinandus Imperatus, die van de vreemdheid van de natuurlijke dingen in het Italiaans geschreven heeft, aarde van Pozzuolo gezien, een stadje daar omtrent dat in steen veranderd is. Zulks is al hiervoor ook aangemerkt bij Plinius in het 35ste boek van zijn natuurlijke historie in het 13de kapittel waar hij mede gewag maakt van verschillende andere landen waar een klomp aarde door het zeewater tot steen gebakken wordt.

2. Dan het is noch behoorlijk wat anders dat het heldere water zelf in steen verhardt en hetgeen waar het bij komt terstond met een stenige korst omgroeit. De Griekse historieschrijver Strabo getuigt in zijn 3de boek van zekere plaats waar warm water uitspruit wat zo verhardt dat diegene die daar waterlopen maken er gehele muren van bouwen. De vermelde Plinius verhaalt in zijn 13de boek in het 25ste kapittel hoe de krijgsknechten van Alexander de Grote op de tocht van Indië gezien hebben dat de bladeren van bomen die aan de zee stonden in het water groen waren en als ze uitgetrokken werden terstond tot zout verdroogden, als mede op de oever stenige biezen die veel op de echte leken. Dezelfde Plinius schrijft in het 103ste kapittel van het 2de boek dat als in de rivier van de Cicones en als ook elders een hout geworpen wordt dat die met een stenige schors omvangen wordt. De poëet Ovidius maakt hier ook gewag van wiens verzen we wat uitvoerige gesteld hebben:

‘ Bij de CICONS komt gelopen water van een vreemde aard. Die het drinkt moet het duur bekopen want dat het niemands leven spaart. Die zijn dorstig hart wil laven, daarmee geen dorst verslaat. Maar, eilaas! welke droeve plagen het ingewand tot steen vergaat. Wat in deze rivier komt te drijven of door het water wordt geraakt ziet men gauw verstijven en als marmer hard gemaakt’.

Deze verzen worden ook bijgebracht door de wijze Seneca in het 3de Nar quaest en hij voegt er bij ‘dat zodanig water in de aard een grond heeft om alle dingen bijeen te voegen en te verharden. Net zoals het stof van POZZUOLO als het maar aan het water komt dan verandert het in steen, eveneens in tegendeel in dit water als het aan iets hards komt te raken dan blijft het vast daaraan hangen. Hiervan is het dat al hetgeen in deze poel geworpen wordt versteend daaruit komt. Wat in Italië op sommige plaatsen gebeurt, werpt een takje of een blad in het water en ge zal na enkele dagen er een steen uitnemen. Want er groeit terstond van dat steenachtig slijm rondom. Leander Albertus, in zijn Italiaanse beschrijving van Italië, vertelt dat er bij Senna een bron uit een rots spruit wiens water in vijftien dagen alles wat er ingeworpen wordt in steen laat veranderen of met een stenen korst bekleed. Het verschil hiervan wordt bij Fallopius aangewezen dat als het steenachtig nat alleen onder water geroerd wordt en zich niet geheel vermengt die dingen niet verandert, maar alleen van buiten met steen laat begroeien en dat hetzelfde gebeurt als er stukken van stenen met het water gemengd worden. Omtrent Pisa, een andere stad in Italië en enige spelonken van de berg S. Juliaan en in Frankrijk bij Tours ziet men het water van de steenrotsen afdruipen die als lange ijskegels nalaten. In de valleien van Luca groeien geleidelijk aan uit het water gehele pilaren. Ik heb in hetzelfde Italië, omtrent Rome en wat boven Tivoli, twee riviertjes gezien waarin, hout, bladeren, kruiden of iets anders dat er in raakte met een steenachtigheid omvangen werd. En omtrent de weg die van Rome naar Tivoli gaat worden op verschillende plaatsen witte steentjes gevonden die zoveel lijken op het gesuikerde banket als kapittelstokken, gesuikerde koriander, anijs en dergelijke dat ze daarvan door het gezicht nauwelijks te onderscheiden waren en worden daar vanwege deze grote gelijkenis door het gewone volk banketsuiker van Tivoli genoemd. Zulke steentjes groeien niet uit taai slijm omdat het water waar ze in gevonden worden geheel klaar en helder is en niet door hitte of koude omdat ander water van dezelfde hoedanigheid zulks niet doet. In Sicilië, omtrent Sacco, is een bron wiens water in steen verandert wat daarom ook steenachtig genoemd wordt. Er is ook een andere, bij de stad Agrigentum of Gergento, waarvan het water zoet en drinkbaar is en bijna tot een marmeren steen verhardt. De historieschrijver van dat koninkrijk, Fasellus, verhaalt in december 1 in het 1ste boek in het 5de kapittel en in het 6de boek in het 1ste en 3de kapittel dat mede omtrent de stad Therme er een bron gevonden wordt die water opgeeft wat tot steen bakt en brengt daar reden bij uit Aristoteles 24 Probl. 11 omdat het heet en lijmig is (dan het laatste wordt er door Fazellus bij gedaan) Want, zegt hij, omdat de steen (252) door gebrek van vochtigheid groeit wat eerder door hitte dan door koude gebeurt en dit water heet is, lijmerig en onzuiver gebeurt het dat als aarde of iets anders dat hard is er aan komt te raken daaraan vast groeit. Waardoor ook gebeurt dat als het tot steen geraakt, laken, struiken en alles wat vastigheid heeft aanneemt en verhardt omdat het met die lijmachtigheid overtrokken wordt. Waarop ze besluiten met Avicenna en Albertus Magnus dat de steen uit geen zuivere aarde, noch water voortkomt, maar uit beide en zo onder elkaar vermengd dat het ene meer is.

Om deze lijmigheid of slijkerige aard, zoals Facellus het noemt, behoeft het water juist niet dik en onzuiver te wezen, maar wordt mede in het aller zuiverste gevonden. Zo ziet men veel water dat de gravelige maken dat in het begin geheel helder is en er niets in gezien wordt maar als het een tijdje gestaan heeft dan vertoont zich slijm en zand op de grond wat het glas of de pot met een korst beslaat. Waarvan hier te lande zeer weinig vrij van zijn. Dit groeien van steen heeft niet alleen plaats in water, waarvan nu zoveel gezegd is, maar ook in de wijn en niet alleen most, maar mede die al ogenschijnlijk helder is doch niet geheel uitgewerkt is die slaat een steenachtige stof aan de vaten dat bij ons wijnsteen genoemd wordt.

3. Overvloedig dan, zoals ik meen, weerlegd zijn de stoffelijke en werkende oorzaak van het graveel en steen waarover zeer getwist wordt onder de geneesmeesters is nu noodzakelijk aan te tonen welke volgens onze gedachte de ware oorzaak is want (zoals Celsus wel opmerkt) waarvan men geen echte kennis heeft daartoe kan men geen echte genezing vinden. Laat dan voor stof van steen gesteld worden hetgeen dat niet van uitwendige hitte of koude in een steenachtige hardheid gebakken wordt maar van zichzelf een inwendig beginsel van verharding heeft. Ditzelfde is zeer goed aangeroerd bij de Griekse Strabo (hoewel hij geen geneesmeester was maar een voortreffelijk schrijver en beschrijver van de wereld) in zijn vijfde boek waar hij zegt dat in de blaas van diegene die de steen hebben de kracht van verenigen en verharden er in het water zelf is. Want dat ook uit het water van jonge kinderen de Chrisocolla (wat een soort van salpeter is) gemaakt wordt. Galenus zelf heeft zulks noch moeten bekennen in zijn uitlegging van Hippocrates over 6 Epid. 15 waar hij toestaat dat de hitte niet zoveel als wel de hoedanigheid van de stof waaruit de steen bestaat het verharden teweegbrengt. Nochtans omdat de stenen meestal groeien in de nieren en blaas en dat dit gebrek vaak erft waarvan de oorzaak niet gelegd kan worden op de overtollige vochtigheid dient er noch een ander werkende oorzaak gesteld te worden.

4. Die is, zegt een oud geneesmeester die hiervoor mede vermeld is Aretaeus, te wezen een steenachtige vruchtbaarheid en hier op zag misschien dr. Fernelius, mede meer gedachte, een ingeboren gravelige of steenachtige vorm van de nieren. Maar indien deze aardigste van de geneesmeesters beter en naar zijn gewoonte verklaard had wat hij met de gestalte verstond dan zou hij zelf het berispen van de geneesmeesters, Capivaccius, Augenius, Castrensis en anderen ontvlucht zijn en wij meteen de verscheidenheid van de meningen van de uitleggers.

5. Dr. F. Platerus, een zeer geleerd en gevraagd geneesmeester te Bazel, verstaat die gestalte van de nauwheid en droogte van de nieren met welke mening overeen komt dr. Saxonia, professor te Padua en zoals ik in zijn lessen eertijds gehoord heb dr. Varandal, professor te Montpelier. Maar dat de droogte en nauwheid niet aangenomen kunnen worden voor een algemene oorzaak tonen de ruimste en vochtigste plaatsen van het lichaam genoeg waarin ook soms steen groeit zoals bij alle geneesmeesters bekend is. Ik heb nu kort geleden een rond steentje gezien wat gegroeid was in het zacht, sponsachtig en vochtige vlees dat onder de tong ligt. Hier in de stad leeft noch een jonge dochter die enige jaren geleden van de steen gesneden is en op de kanten van de wond die niet wilde dicht gaan groeide steeds een stenige korst en als die maar aangeraakt werd er gemakkelijk afviel, maar terstond groeide er wederom een andere in de plaats. Iets dergelijke getuigt dr. Kentman in een kind gezien te hebben. Dat er ook steen aan de tanden groeit die niet of weinig van de steen van de nieren verschillen bevinden vele mensen in zichzelf. Maar welke droogte of nauwheid is er in deze plaatsen? Welke in de maag en darmen waarin ook naar de getuigenis van de geneesmeesters soms steen gevonden wordt? Waarbij dit noch komt dat ik in alle lichamen (die er niet weinig zijn) die van de steen gestorven waren geen droge en vaste, maar altijd vochtige en slappe nieren gevonden heb. En voorwaar, hoe zou men zo’n grote droogte kunnen stellen in zo’ n plaats waar het water steeds door moet lopen? Nu de grotere nauwheid blijft altijd en de ziltige wei en wordt ook steeds daardoor als verkleind en evenwel heb ik dikwijls ondervonden dat velen die een lange tijd met grote pijn in de lenden gekweld waren geweest en vele steentjes geloosd hadden er daarna enige jaren of ook voor altijd bevrijdt van bleven. Voorwaar indien de nauwte hier oorzaak was dan zouden de kinderen die kleinere en dientengevolge ook nauwere nieren hebben ook noodzakelijk dikwijls met graveel gekweld zijn wat nochtans terecht ontkend wordt door Hippocrates. En al kon de nauwte (253) in de nieren al toegestaan worden heeft ze toch gans geen plaats in de blaas.

6. Indien iemand hiertegen de mening mocht opwerpen van de hooggeleerden Fernelius dat alle stenen van de blaas enig begin trekken uit de nieren en alleen in de blaas vermeerderen en groter worden en al is het dat ik zulks zou kunnen ontkennen en aan mijn zijde daartoe heb de voorname geneesmeesters van verschillende volkeren, Rondeletius, Cardanus, Vidius, Mercurialis, Augenius, Heurnius, Jul. Alexandrinus, Saxonia Duretus, Septalius, Valletius, Castrensis, Fontanus, Varandaeus, Liddelius en anderen, zo sta ik evenwel toe dat zulks meestal gebeurt, maar dat nimmermeer van begin af aan de steen in de blaas zou groeien of groeien kan dat lijkt me niet waarschijnlijk. Want ik heb er vele gezien die een steen in de blaas hadden en nimmermeer tevoren met pijn in de lendenen gekweld waren geweest. En indien het graveel in de nieren niet komt voor de mondige jaren, zoals Hippocrates ons leert, dan volgt daaruit noodzakelijk dat de kinderen die veel aan de steen in de blaas onderworpen zijn geen begin of wortel daarvan ontvangen hebben uit de nieren. Behalve dat Hippocrates op een andere plaats wel uitdrukkelijk zegt dat de stenen in de blaas groeien. Hetzelfde wordt ook van Aristoteles bevestigd. Galenus schrijft dat de dikkigheid die er in het water van de kinderen is als het lang in de blaas blijft niet snel afschiet en daar aan elkaar begint te bakken en hard te worden en dat al hetgeen er daarna afkomt eraan bakt en alzo tot een steen geraakt. Wat het pit of de kern aangaat waar Fernelius van spreekt die in alle stenen van de blaas gevonden wordt en dat die uit de nieren gekomen zou zijn waarom het daarna verder in de blaas aangroeit dient voor antwoordt dat al is het waar dat meestal alle stenen in het midden zo’n kern hebben volgt daar niet uit dat die juist uit de nieren gekomen zou zijn. Ik heb gezien dat er een steen uit de krop van de blaas met geweld getrokken werd en op de aarde in stukken uit elkaar viel wiens kern zo groot was als een walnoot en derhalve onmogelijk om uit de nieren door de waterpezen in de blaas te komen. Daarnaast omdat van een en dezelfde oorzaak een steen begint en toeneemt en dat hij, zoals Fernelius toestaat, in de blaas vergroot, waarom zou hij daar ook niet kunnen beginnen? Hier komt noch bij dat diegene die de krop van de blaas geheel nauw hebben en dun water maken, net zoals ook die daar een aanwas of gezwel hebben, enige aardachtige stof behouden die daarna in steen verandert. Ik bewaar een takje van varkens- of aargras dat naar de gelijkenis door sommigen bezemkruid genoemd wordt dat een kind (in wiens blaas daarna een grote steen gevonden is) in het water maken enig belet voelde en in de krop van de blaas gestoken had waardoor het water enige dagen opgehouden werd totdat het tenslotte met groot gedruis uitbarstte en het voor beschreven takje mee nam. Aan de rechter steel hangt een langwerpig steentje die op een pistache lijkt en aan elke ader, naar zijn dikte, hangt mede een kleinere steen zoals hier afgebeeld is. De eerste oorsprong van deze steentjes omdat het overige van de steel in de roede bleef steken kan niet van de blaas gezegd worden. Alzo schrijft Alexander Benedictus van een jonge dochter die per ongeluk haar naald (die ze in het haar droeg) ingeslikt had waarom die tot in de blaas gedaald was een steen gegroeid was tot de grootte van een hoenderei

7. Het schijnt evenwel dat in het groeien van de steen enig pit nodig is waar de steenachtige stof omheen groeit. Want men ziet zeer weinig stenen waarin van binnen geen pit of kern gevonden wordt. Zo getuigt dr. Garzias ab Horto, die lange tijd in Indien gewoond heeft, dat de bezoarsteen om een dun kaf groeit en geleidelijk aan met schorsen vergroot en toeneemt. Wat altijd in de apothekers winkels gezien kan worden. Op dezelfde manier groeit ook de steen in het menselijke lichaam. In het begin is er een grof zand of een kleine pit wat meestal in de nieren en zelden in de blaas groeit en in het water drijvende wordt het omvangen met een steenachtige stof die er in is en al aangroeiend verhard en tot een schors wordt, er komt wederom andere stof op die wederom een nieuwe schors maakt totdat op dezelfde manier de een over de ander door nieuw toevloeien geleidelijk aan tot een steen tezamen gevoegd worden en uit verschillende (254) schilfers, zoals bijna ui, omheen verzameld staan.

Zo heb ik ook dikwijls gezien dat net zoals aan de oesters enige kwabben groeien (zoals hier uitgebeeld is) eerst als wratten en daarna als kleine oestertjes en als die groot worden zich dan afzonderen, alzo mede aan de stenen in de blaas kleine steentjes (hier uitgebeeld) groeien die groter worden en tenslotte afvallen en alzo aparte steentjes maken.

8. De manier van het aangroeien van de stenen is ook onze Galenus niet onbekend geweest, hierin verschilt hij van hetgeen we hier proberen vast te stellen en dat hij de algemene mening volgt en daarbij voegt dat het taaie slijm door de hitte de nieren verhard en tot steen gebakken wordt, eveneens zoals men kan zien in onze steenovens. Maar hierop wordt geantwoord dat de klei niet taai is zonder water omdat de taaiheid er niet kan wezen zonder vochtigheid en dat het water door het vuur verdwijnt voor de klei steen kan worden. Dat wel het vuur de oorzaak is, dan dat het evenwel zulks niet doet alleen door zijn hitte maar vanwege de stof die het opdroogt en verhard en vanwege de andere dingen die het met de vlam en rook meebrengt en die om van klei steen te maken nodig zijn. Daarnaast omdat het die dingen weg neemt die beletten dat de klei niet stenig kan worden omdat het de waterige vochtigheid die de klei taai maakt weg neemt en laat vervliegen. Het vuur brengt daarboven een olieachtige vochtigheid, dat zijn voedsel is, en noch enige zoute en zwavelachtige geesten als ook droge dampen die met wat aardachtigheid gemengd zijn die allen in de stof zijn die geschikt is om te branden net zoals men ziet aan het roet van de schoorsteen die uit veel bij elkaar verzamelde rook bestaat. Derhalve zo kan het vuur zijn voedsel, dat is aarde, zout, geesten en dampen die in de stof die het verbrand besloten zijn, eerst de taaie vochtigheid uitdrijven en daarna tot slik of klei brengen het gemakkelijk in steen laten veranderen. Waartoe het in de steen enige aderen (a) maakt die zeer zelden gezien worden en daarom door niemand ooit zijn opgemerkt. Die zijn te zien in een steen van deze uitgebeelde grootte en van kleur lijkt die geheel op de bezoar die de verzochte mr. Adriaen Plaetman zaliger, operateur van deze stad, een kind afgenomen heeft. Want ook zonder die dingen en alleen door zijn eigen zout dat elke aarde in zich heeft kan de klei tot steen gebracht worden. Zodat de echte en inwendige oorzaak bestaat in een hard makende geest die de stof zelf bij haar heeft en door die tot steen verhard. Maar de hitte is maar iets dat van buiten komt en die voor een werkende oorzaak in zichzelf niet is te houden. Evenwel al is het al waar dat de steen door de hitte als een werkende oorzaak in de ovens gebakken wordt volgt daar niet uit dat het zo ook gebeurt in het menselijke lichaam. Want zolang de klei vochtig is kan ze niet in steen veranderen, maar dan pas als die opgedroogd is. Nu omdat in het menselijke lichaam de kleiachtige stof er nimmermeer zonder veel vochtigheid is en voornamelijk in de blaas, nieren en waterpezen, hoe zou dan die door de hitte, die de vochtigheid niet kan verdrijven, tot steen gebakken worden? Het moet dan wat anders wezen dan de hitte wat bakt en echt steen maakt. Zulks omdat het buiten het menselijke lichaam door het zout gedaan wordt gebeurt het veel gemakkelijk in het lichaam. Derhalve wordt tot het steen maken (255) vereist veel aardachtige stof en zout dat in nat gesmolten is. Want die twee die door het nat vermengd zijn kleven gemakkelijk aan elkaar en verharden door de geest die daarin is tezamen tot steen. Dan in beide is nodig een zekere maat en overeenstemming. Van de aardachtige stof moet er zoveel wezen om het snelle vergaan te kunnen beletten dat het zout zich met haar verenigt en niet smelt en van het zout zoveel dat de aarde niet scheidt en als zand uit elkaar loopt. Dat deze aardachtige stof bij de oude prinsen niet onbekend is geweest en dat zowel in de geneeskunst als wijsbegeerte blijkt uit Hippocrates in Lib. 4 de Morb waar hij het begin van de steen toeschrijft aan kwaad zog dat niet alleen slijmachtig, maar ook aardachtig is. En Aristoteles, die misschien hierin Hippocrates gevolgd heeft, zegt in 10 Probl. 42 dat er steen groeit als er aardachtige vochtigheid in de blaas gestoten wordt, doch er moet een zekere overeenkomst van beide wezen want er moet zoveel aardachtigheid wezen dat hij beletten kan dat als het zout met haar verenigd wordt smelt en zoveel zout dat de aarde niet machteloos wordt en als stof zou weg vloeien. Behalve deze oorzaken wordt er noch een andere vereist, te weten een vorm van de delen zelf waarvan we gezegd hebben dat die noch in droogte, noch in nauwte voornamelijk bestaan.

Nu is dan over mijn mening hierover te openen. De aardachtige stof die op behoorlijke maat met het zout vermengd is komt met het water in de nieren en als het niet op tijd geloosd wordt, maar daar lang blijft vanwege een doof gevoel ervan (zoals zulks in de blaas ook het water ophoudt) komt eerst tot een pit of kern, het beginsel, zoals we hiervoor gezegd hebben, van een grote steen. Die stenige stof is er in allerhande aarde te vinden. Hieruit raakt ze in de kruiden die het voedsel zijn van de beesten. Hetzij dan dat de mensen groente, vis of vlees eten, zo nuttigt hij meteen die aardachtigheid van het zout. Indien dan hetzij door zwakte van de verterende, scheidende of uitdrijvende kracht, hetzij door de hoeveelheid van die stof in het voedsel die in de maag niet goed gescheiden of uitgedreven kan worden gaat ze met het gijl in de lever en vandaar met het bloed door de holtes van het hart in de grote slagader waarvan ze door de melkslagader gedreven wordt in de nieren totdat ze tenslotte in de uiterste kleine takjes van de slagaderen of het vlees van de nieren er aanraakt en blijft steken alwaar ze door het steeds aanvoeren van bloed en water omgerold wordt en zo geleidelijk aan tot rond zand gebracht. En als dan het gevoel van de nieren door de scherpte van het zand geprikkeld worden en zulks gewaar worden dan drijft het zand met het water af. Want alle delen van ons lichaam hebben door de geesten die van de hersens uitgedeeld worden een voelende kracht waardoor ze hetgeen hen moeilijk valt van zich kunnen weren. Dat is in de hersens zelf te zien als ze of door de vallende ziekte geslagen of tot niezen geprikkeld worden. Zulks bewijst mede de hoest in de borst, hik, walging en braken in de maag. En iedereen verneemt in zichzelf die prikkel als hij de vuiligheid in de laatste darm of het water in de blaas te lang moet ophouden. Hetzelfde is van de nieren te oordelen. In diegene die goed te pas en volkomen gezond zijn wordt de gravelige stof met de kamergang gelost voordat ze aan de nieren komt en als er per ongeluk iets in raakt dat worden ze terstond met het water kwijt en het houdt niet zo lang vast dat het tot zand zou kunnen veranderen. Die nu wat afwijkt van de gezondste trap laat wel zand groeien, maar de nieren zijn door de scherpte wakker gemaakt en zetten het af voordat het tot steen kan bakken. Dit bevestigt Galenus in comment in 6 Epidem. 1 tekst 6 als hij zegt:

‘ Dat met de wei door de verkleinende gaatjes wijder geopend worden in het buikje van de nieren er tegelijk ook enig dik sap zachtjes stroomt, wanneer nu dit in de holte van de nieren verwarmt en tot steenachtigheid gebracht is en zover de uitwerpende kracht van de nieren dit alles met het water uitgeworpen heeft dan zal er graveel in de waterpot op de grond bezinken, maar indien het in de holte van de nieren vast blijft zitten en er iets anders van dezelfde stof daarbij uit de holle ader komt dan vermeerdert het en wordt groter’. Want men ziet er velen die meest altijd water maken dat dapper aan de pot aanzet en anders niets van graveel of steen weten. Zo verhaalt ook Cardanus van zichzelf dat hij elke dag dertig jaar eerst rood en daarna wit zand en met menigte kwijt geworden is zonder de minste achterdocht van steen in de nieren. Maar in diegene die slappe nieren hebben en van doof gevoel wordt niet alleen zand gemaakt maar ook opgehouden totdat ze tezamen verenigen en een steentje maken wat de nieren dan prikkelt en mede zijn uitweg bevordert. Tenzij misschien dat als de nieren geheel verdoofd en als verstorven zijn en al hun gevoel verloren hebben. Want in zodanige gelegenheid vergroten de stenen geleidelijk aan en beslaan tenslotte de gehele nieren. Ik heb een steen gezien van de zoon van de Godzalige D. Becij (die ook met twee stenen in de blaas overleden is) die alle vlees van de nier geleidelijk aan verteerde en zelf met de plaats de vorm van een nier aangenomen had en alleen bedekt was met het niervlies. Dergelijke is van Fernelius en anderen ook opgemerkt. Wat nu de ongevoeligheid aangaat, daarvan kunnen de tanden mede getuigenis geven waaraan uit de gekauwde spijs dikwijls steen groeit, ja soms zoveel dat het de tanden uit hun plaats drijft.

En dat er (256) geen gevoel in de tanden is en vooral van buiten en dat ze gevijld kunnen worden zonder pijn is wel bekend. Hetzelfde betonen de geheel zwaarlijvige, de zwakke als ook de zieken die niet allen die te bed liggen (waarin zoiets gewoonlijk verweten wordt dat door de hitte van de bedveren de nieren te zeer broeien en ontsteken) maar ook die het noch op gaande been houden. Ik heb dikwijls ondervonden dat zodanige die nimmermeer tevoren met graveel gekweld waren geweest dan van pijn in de lendenen klaagden en veel graveel kwijt werden. Net zo wordt door het innemen van opium niet alleen het water opgehouden, wat Jacchinus schrijft, maar ook zoals ik vaak gezien heb, graveel gemaakt doordat het een ongevoeligheid in de nieren veroorzaakt. Deze leer wordt mede door de genezing zelf bevestigd. Want hetgeen graveel of steentjes afzet is gewoonlijk scherp en prikkelt de slappe of dove uitdrijvende kracht van de nieren. Zo heb ik mede dikwijls ondervonden dat van een sterke purgatief veel zand afschoot wat ook enige scherpe spijs doet of wat we met spijs eten als radijs, peperwortel, sap van citroenen en dergelijke. Wordt noch mede bevestigd door de toetrekkende middelen die de ouden zoals we daarna zullen zien in het 38ste kapittel No 5 de gravelige tot versterking van de nieren plachten in te geven. Maar wel aan, laat ons boven de redenen die nu verhaald zijn, dit noch verder gaan vast maken met de aanzienlijkheid van de prins der geneeskunst, Hippocrates, nadat hij in het 4de boek van de ziekten geschreven heeft dat de stenen in de jonge kinderen hun begin uit het zog krijgen en voegt er in het laatste dit er noch bij dat het kind dat van de min kwaad zog zuigt slap en ziekelijk wordt. Deze slapte is de weg tot de steen. Galenus, nadat hij in verschillende plaatsen het bakken van de steen aan de hitte van de nieren toegeschreven heeft, nochtans in zijn uitlegging op Hipp. In 3. Epid. 15 geeft hij daar aan waarom dat oude lieden meer gekweld worden met de steen van de nieren dan kinderen en heeft noodzakelijk de zwakheid van de werking moeten aannemen en voegt er bij dat de kinderen daarom minder aan de steen van de nieren onderworpen zijn omdat hun sterke warmte en werking niet toelaat dat in hen de steenachtige stof lang blijft, maar voordat het hard kan worden snel uitgedreven wordt. Zo spreekt mede de Arabier Avicenna dat de stof van steen opgehouden wordt door de zwakte van de uitwerpende kracht van de nieren. Laat ons dan besluiten dat tot het steenbakken het noodzakelijk moet wezen dat er veel aardachtigheid met zout in water is gesmolten en dan door de ziltige geest verhard wordt als noch de doofheid van de plaats of, zoals Galenus zegt, de zwakte van de werking of, zoals Avicenna, van de uitdrijvende kracht.

Het XXXII. Capittel.

1. Steen uyt Aerde in verscheyde Plaetsen, en Landen voort-komende;

2. Als mede uyt klaer Water;

3. Bestaende uyt inwendigh beginsel van Verharding.

4. Het gevoelen van ARETAEUS, en FERNELIUS, aen-gaende de Steenachtige gestaltenisse der Nieren, ondersocht.

5. De Uytlegginge van PLATERUS, SAXNIA, en VARANDEL, nopende de Nauwigheydt, en Drooghte der Nieren, wederleyt.

6. Dat de meeste Steenen, doch niet allegader, haer beginsel uyt de Nieren trecken.

7. Dat tot het Steen-groeyen een Pit vereyscht wert.

8. Rechte Maniere van Steen-backen, beneffens de naeste Oirsaeck.

Siet hier nu d’oirsaeck en met een Het backen van den droeven steen. Waer dat sijn oven staet, en wat Sijn stoff is, en oock waer die sat. Een mensch, de kleyne Werelt, is Den grooten, in gelijckenis, Soo wonder vreemd niet, Siet eens aen De plaetse daer al d’ovens staen Op ons rivieren: Leck en Maes Houdt die te wesen Nier en Blaes, En d’Aders van ons Ingewant Daer ’t water door-loopt, daer de strant En oever Ovens op-wierpt, siet Hoe dat het slijmigh Water vliet, En aen de kanten over-al, Ia sonderlingh in menigh dal, In laeghten, slijck vergadert, en Maeckt dick’en drabbe sellingen; Die korts daer aen maer wat gekoockt En met een vyertjen aen-gestoockt Soo hart gebacken werden. ‘k Meen Dat even-eens oock onse steen Alsoo in ’t Lijf wert voort-gebracht. Ons Water, is niet vol van dracht, En waer het door-loopt, vint het niet, Sijn putten daer ’t sijn slijm in-schiet? (251) En isser niet aen alle kant, Als stranden, daer men vyeren brant Int ’s menschen lichaem? Of en is De mensch geen Oven selfs? gewis Hy koockt, hy smoockt, hy brandt, hy blaeckt, Tot hy op ’t lest in d’asschen raeckt.

1. Dewijl datter soo groote gemeenschap is tusschen de Werelt, en den Mensche, dat hy daerom de benaminge van een kleyne Werelt bekomen heeft: soo dienter wel een algemeene Oirsaeck gestelt, over de welcke de Steenen in de Werelt, en in ’t Menschelicke Lichaem groeyen. Ick hebbe te Napels gesien by Ferdinandus Imperatus, die van de vremdigheyt der Natuerlicke dingen in ’t Italiaensche geschreven heeft, Aerde van Pozzuolo, een stedeken daer ontrent, in Steen verandert. Sulcx is al voor desen oock aengemerckt by Plinius, in’t 35. Boeck van sijn Natuerlijcke Historye op ‘t 13. Cap. alwaer hy mede gewach maeckt van verscheyde andere landen, daer een klomp Aerde, door ’t Zee-water, tot Steen gebacken wert.

2. Dan het is noch vry wat anders, dat het klaer Water selfs in Steen verhart, en het gene, daer het ontrent komt, terstont met een steenige korste omgroeyt. De Griecksche history-schrijver Strabo getuyght in sijn 3. Boeck van seecker plaetsche, daer warm water uytspruyt, het welck soo verhart, dat de gene die daer Water-loopen maken, geheele mueren van bouwen. De gemelte Plinius verhaelt in sijn 13. Boeck op het 25. Capittel hoe de Krijghs-knechten van Alexander de Groote, op den tocht van Indyen, gesien hadden, Bladers van boomen, die aen de Zee stonden, in ’t water groen, en als uyt-getrocken zijnde, terstont tot Zout verdrooght; als mede op den ouver, Steenige Biesen, de rechte seer gelijck. Den selfden Plinius schrijft in het 103. Cap. van ‘t 2. Boeck, dat in de riviere van de Cicones, als oock elders, een hout geworpen zijnde, wert met een steenige schorse om-vangen. De Poëet Ovidius maeckt hier oock gewach van, wiens verssen wy wat breeder uytgeset hebben:

By de CICONS komt geloopen Water van een vreemden aert: Die ’t drinckt moet het dier bekoopen Want het niemants leven spaert. Die sijn dorstigh hert wil laven, Daer mè geenen dorst verslaet: Maer, eylaes! wat droeve plagen, ’T ingewant tot Steen vergaet. Wat in dees rivier komt te drijven, Of van ’t water wert geraeckt, Siet men haestelick verstijven, En als Marber hart gemaeckt.

Dese Verssen werden oock by gebracht van de wijse Seneca in het 3. Nar. quaest en hy voeght daer by, Dat soodanigh Water eenen gront heeft van aert, om alle dingen by een te voegen en te verharden. Gelijck het stof van POZZUOLO, als het maer aen ’t Water komt, soo verandert het in Steen: even eens in tegendeel dit Water, als het yet harts komt te raken, soo blijft het vast daer aen hangen. Hier van is ‘t, dat al ’t gene in dese poel geworpen wert, steenigh daer uyt komt. Het welck in Italyen op sommige plaetsen gebeurt, werpt een tacxken ofte een bladt in ’t water, ghy zult na weynigh dagen een steen uyt-nemen. Want daer groeyt terstont van dat steenachtigh slijm rontom. Leander Albertus in sijn Italiaensche beschrijvinge van Italyen, vertelt, datter by Sena een Fonteyn uyt een rotz spruyt, wiens Water in vijfthien dagen al watter in-geworpen wert, in Steen doet veranderen, ofte met een steene schelpe bekleet. Het onderscheyt hier van wert by Fallopius aengewesen, dat als het steenachtigh nat, alleen onder water geroert is, en niet geheel vermenght, die dingen niet en verandert, maer alleen van buyten met steen doet begroeyen: en dat het selfde geschiet, als stucken van steenen met het water gemengt werden. Ontrent Pisa, een andere stadt in Italyen, en eenige speloncken van den bergh S. Iuliaen, en in Vranckrijck by Tours siet men het water van de steenrotsen af-druypen, en als lange Ys-kegels na-laten. In de valleyen van Luca groeyen allencxkens uyt het water geheele Pilaren. Ick hebbe in het selfde Italyen ontrent Romen, wat boven Tivoli, twee Rivierkens gesien, in de welcke tacken, hout, bladeren, kruyden, ofte yet anders, datter in rocht, met een steenachtigheyt omvangen werde. En ontrent den wegh, die van Romen na Tivoli gaet, wierden op verscheyde plaetschen witte Steenkens gevonden, soo gelijck het suycker Bancket, als Capittel-stocken, gesuyckerde Coriander, Anijs, en diergelijcke, dat sy van het selfde door ’t gesicht naelicx te onderscheyden waren, en werden aldaer, om dese groote gelijckenis, van ’t gemeen volck, Bancket-suycker van Tivoly genoemt. Sulke steenkens en groeyen uyt geen taey slijm, dewijl het water, daerse in gevonden werden, geheel klaer en helder is: niet door hitte ofte koude, alsoo ander water van de eygen hoedanigheyt sulcx niet en doet. In Sicilyen, ontrent Sacco, is een Fonteyn, welckers Water in steen verandert, het welck daerom oock steenachtigh genoemt wert. Daer is oock een andere, by de stadt Agrigentum, ofte Gergento, daer van het Water soet, en drinckbaer zijnde, by-nae tot een Marberen steen verhardt. De History-schrijver van dat Koningrijck Fasellus, verhaelt Dec. 1. in ‘t 1. Boeck, op ‘t 5. Cap. en in ‘t 6. Boeck, op ‘t 1. en 3. Capittel, dat mede ontrent de stadt Therme, een Fonteyne gevonden wert, die Water op-geeft, het welcke tot steen backt, en brenght daer by reden uyt Aristoteles 24. Probl. 11. om dat het heet en lijmigh is (dan het Laetste werter van Fazellus by gedaen) Want seyt hy, dewijl de steen, (252) door gebreck van Vochtigheyt, groeyt, het welcke eerder door hitte, als kouw geschiedt en dit Water heet is, lijmerigh, en onsuyver; soo gebeurt dat als het Aerde, ofte yet anders, hart zijnde, komt te raecken, daer vast aen-groeyt. Waer door oock geschiedt, dat, als het tot steen geraeckt, laecken, struycken, en al wat vastigheyt heeft, aen-neemt, en verhart; alsoo het met die lijmigheydt betrocken werdt. Waer op sy besluyten met Avicenna, en Albertus Magnus, dat de steen uyt geen suyvere Aerde, noch Water voort en komt, maer uyt beyde, soo onder malkander gemenght, dat het eene meerder is.

Om dese Lijmerigheydt, ofte Slickerigen aert, gelijck het Facellus noemt, en behoeft het Water juyst niet dick, en onsuyver te wesen: maer wert mede in het alder-klaerste bevonden. Soo siet men veel Water, dat de Graveelige maecken, in ’t eerste geheel klaer zijn, en daer niet in gesien en werdt: maer een wijl stil gestaen hebbende, slijm, en zant op den gront vertoonen, het welck het glas, ofte de pot, met een korste beslaet. Waer van hier te Lande seer weynigh bevrijt zijn. Dit groeyen van steen en heeft niet alleen plaets in Water, waer van nu soo veel geseyt is: maer oock in den Wijn, niet alleen Most; maer mede, die al ooghschijnlick klaer is, doch niet heel wel uyt gearbeyt heeft, slaende een steenachtige stoffe aen de vaten, by ons Wijn-steen genaemt.

3. Overvloedigh dan, so ick meyne, wederleyt zijnde de stoffelijcke en werckende oirsaeck van het Graveel en Steen, daer over seer getwist onder de Genees-meesters: is nu nootsakelick te toonen, welcke ons bedunckens de ware oorsaeck zy; want (gelijck Celsus wel aenmerckt) waer van men geen rechte kennisse heeft, daer toe kan men geen rechte genesinge vinden. Laet dan voor stoffe van steen gestelt werden, die niet van uytwendige hitte ofte koude, in een steenachtige hardigheydt gebacken werdt, maer by haer selven een inwendigh beginsel van verhardinge heeft. Dit selfde is seer wel aen-geroert by den Grieckschen Strabo (hoewel hy geen Genees-meester en was, maer een treffelick schrijver, en beschrijver van de Werelt) in sijn vijfde boeck, alwaer hy seydt, dat in de Blaes van de geene, die den Steen hebben, de kracht van vereenigen, en verharden in het Water selve is: Want dat oock uyt het Water van jonge Kinderen, de Chrisocolla (’t welck een soorte van Salpeter is) gemaeckt wert. Galenus selve heeft sulcx noch moeten bekennen in sijn uyt-legginge van Hippocrates over 6. Epid. 15. daer hy toe-staet, dat niet so veel de Hitte, als wel de Hoedanigheyt van de stoffe, uyt de welcke de Steen bestaet, het verharden te weegh brenght. Nochtans alsoo de steenen meestendeel groeyen in de Nieren en Blaes, en dat dit gebreck veeltijts erft, waer van de oirsaeck niet en kan geleyt werden op de overtollige Vochtigheydt, so dienter noch een ander werckende oirsaeck gestelt.

4. Dese seydt een out Genees-meester, hier voor mede vermelt, Aretaeus, te wesen, een steenachtige Vruchtbaerheyt, en hier op siende misschien Dr. Fernelius, mede meerder gedachte, een ingeboren gravelige ofte steenachtige Gestalte der Nieren. Maer indien dese aerdighste der Genees-meesters, nauwer, na sijn gewoonte, verklaert hadde, wat hy met de Gestalte verstont, soo zoude hy selve in ’t berispen van de Genees-meesters, Capivaccius, Augenius, Castrensis, en andere, ontvlucht hebben, en wy met eenen de verscheydenheyt, van ’t gevoelen der uyt-leggers.

5. Dr. F. Platerus, een seer geleert en versocht Genees-meester te Basel, verstaet die Gestalte van de Nauwigheyt, en Drooghte der Nieren, met welck gevoelen over een komt Dr. Saxonia, Professor te Padua, en, gelijck ick in sijn lessen eertijts gehoort hebbe, Dr. Varandal, Professor te Mompelier. Maer dat de Drooghte en Nauwigheyt niet aen-genomen konnen werden, voor een algemeyne oirsaeck, betoonen genoegh de ruymste en vochtighste plaetsen des Lichaems, in welcke oock somtijts steen groeyt, gelijck by alle Genees-meesters bekent is. Ick hebbe nu kortelick een ront Steenken gesien, ’t welck gegroeyt was in het sacht, spongiachtigh, en vochtigh vleesch, dat onder de tonge leydt. Hier in de Stadt leeft noch een jonge Dochter, die over eenige jaren van de Steen gesneden is, op de kanten van de Wont, die niet wil toe-heelen, wast gestadigh een steenige korst, de welcke maer aen-gerocht zijnde, lichtelick af-valt: maer terstondt groeyter wederom een ander in de plaets. Diergelicke getuyght Dr. Kentman, in een kindt gesien te hebben. Datter oock Steen aen de Tanden wast, niet ofte weynigh van de Steen der Nieren verschillende, bevinden vele Menschen in haer selven. Maer wat Drooghte ofte Nauwigheydt is in dese plaetschen? Wat in de Maegh en Dermen, in de welcke oock na de getuygenisse der Genees-meesters, somtijdts steen gevonden werdt? Waer by dit noch komt, dat ick in alle de Lichamen (die niet weynigh en zijn) van de steen gestorven, geen drooge en vaste, maer altijdt vochtige en slappe Nieren gevonden hebbe. En voorwaer hoe zouden men alsoo groote Drooghte konnen stellen in sulck een plaets, daer het water gestadigh door moet loopen? Nu de grootere Nauwigheydt blijft altijt, en de Sultige wey wert oock gestadigh daer door als gekleynst, en even-wel heb ick dickwils ondervonden, dat vele, die langen tijt, met groote Pijn in de Lenden waren gequelt geweest, en vele steenkens geloost hadden, daer na eenige jaren, ofte oock voor altijdt, bevrijt bleven. Voorwaer indien de Nauwte alhier oirsaeck was, soo zouden de Kinderen die kleynder, en dien-volgende oock nauwer Nieren hebben, oock nootsakelick dickwils met Graveel gequelt zijn: ’t welck nochtans te recht ontkent wert van Hippocrates. En al konde de Nauwigheyt (253) in de Nieren al toe-gestaen werden, soo heeft se doch gantsch geen plaetsch in de Blaes.

6. Indien yemant hier tegen mocht werpen het gevoelen van den hoogh-geleerden Fernelius, dat alle de steenen van de Blaes eenigh beginsel trecken uyt de Nieren, en alleen in de Blaes vermeerderen, ende grooter werden: al is ‘t, dat ick sulcx zoude konnen ontkennen, en aen mijn zijde daer toe hebben, de voorname Genees-meesters van verscheyde Volckeren, Rondeletius, Cardanus, Vidius, Mercurialis, Augenius, Heurnius, Iul. Alexandrinus, Saxonia Duretus, Septalius, Valletius, Castrensis, Fontanus, Varandaeus, Liddelius, en andere, soo sta ick evenwel toe, dat sulcx meestendeel geschiet, maer dat nimmermeer van begin af Steen in de Blaes zoude groeyen, of groeyen konnen, dat en duckt my niet waerschijnelick. Want ick hebber vele gesien, die een steen in de Blaes hadden, en nimmermeer te voren met Pijn in de Lendenen waren gequelt geweest. En indien het Graveel in de Nieren niet en komt voor de mondige jaren, gelijck Hippocrates ons leert, soo volght nootsakelick, dat de Kinderen, die veel onderworpen zijn den steen der Blaese, geen begin ofte wortel daer van ontfangen hebben uyt de Nieren. Behalven dat Hippocrates op een andere plaets, wel uyt-druckelick seydt dat de steenen in de Blaes groeyen. Het selfde werdt oock van Aristoteles bevestight. Galenus schrijft, dat de dickigheyt, die in het Water der Kinderen is, als het lang in de Blaes blijft, en niet ras en af schiet, aldaer begint aen malkander te backen, ende hart te worden, en dat al ’t gene daer nae af komt, aen de selve backt, en alsoo tot een steen geraeckt. Wat belanght het Pit, ofte de Keerne, daer Fernelius van spreeckt, die in alle steenen van de Blaes gevonden wert, en dat de selve uyt de Nieren gekomen zoude zijn, om de welcke daer nae het vorder in de Blaes aengroeyt: dient voor antwoordt, dat al is waer, dat meest alle de steenen in de midden soo een Keerne hebben, soo en volght daer niet uyt, dat de selfde juyst uyt de Nieren zoude gekomen zijn. Ick hebbe gesien, datter een steen uyt de krop van de Blaes met gewelt getrocken zijnde, op de aerde in stucken van malkanderen viel, wiens Keerne soo groot was als een Ocker-noot, derhalven onmogelick om uyt de Nieren door de Water-pesen te komen in de Blaes. Daer benevens, alsoo van een en de selfde oirsaeck een steen begint, en toe-neemt, en dat hy, gelijck Fernelius toe-staet, in de Blaes vergroot, waerom zoude hy aldaer oock niet konnen beginnen? Hier komt noch by, dat de gene, die de krop van de Blaes geheel nauw is, en dun Water maken, gelijck oock die aldaer een aen-was ofte geswel hebben, behouden eenige aerdtachtige stoffe, de welcke daer nae in steen verandert. Ick beware een tacxken van Verckens ofte Geaert-gras, na de gelijckenisse, by sommige Besem-kruyt genoemt, dat een kint (in wiens Blaes daer nae een grooten steen gevonden is ) voelende in ’t water-maken eenigh belet, in de krop van de Blaes gesteken hadde, waer door het water eenige dagen, op-gehouden werde, tot dat het ten lesten met groot gedruys als uyt-borstende, het voor-schreven tacxken mede nam. Aen den rechten steel hangt een lang-werpig steenken, een Pistacie gelijckende, ende aen elcke ader, nae haer dickte, hanght mede een kleynder steenkens, gelijck hier af-gemaelt is.

Den eersten oirspronck van dese steenkens, dewijl het overige van de steel in de roede bleef steken, kan de Blaes niet afgeseyt werden. Also schrijft Alexander Benedictus, van een jonge Dochter, die by ongeluck haren naelt, (diese in ’t hayr droegh) ingeslickt hadde, om de welcke, tot in de Blaes gedaelt zijnde, een steen gegroeyt was, tot de groote van een Hoender-ey.

7. Het schijnt even-wel dat in ’t groeyen van den steen van nooden is eenigh Pit, daer de steenachtige stoffe om wast. Want men siet seer weynigh steenen, in de welcke van binnen geen Pit ofte Keerne bevonden en wert. Soo getuyght Dr. Garzias ab Horto, die lange tijt in Indyen gewoont heeft, dat de Bezoar-steen om een dun kaf groeyt, ende allencxkens met schorsen vergroot en toe-neemt. Het welck altijdt in de Apotekers winckels gesien kan werden. Op de selfde manier groeyt oock de steen in het Menschelicke lichaem. In ’t begin isser een grof Zant, ofte een kleyne Pit, het welck meest in de Nieren, selden in de Blaes groeyt, en in ’t Water drijvende, wert omvangen met een steenachtige stoffe, die in het selfde is, en aen-groeyende verhart, en tot een schorse wert, daer komt wederom ander stoffe op, de welcke wederom nieuwe schorse maeckt, tot dat op de selfde maniere de eene over d’andere, door nieuwe toe-vloeyingh allencxkens komende, een Steen te samen gevoeght werdt, uyt verscheyde (254) schilferingen, gelijck by na den Ajuyn, om een vergadert.

Soo hebbe ick oock dickwils gesien, dat, gelijck aen de Oesters, eenige quabben groeyen, (als hier uyt-gebeelt is) eerst gelijck Wratten, daer na als kleyne Oesterkens, die groot werdende, haer dan af-sonderen, alsoo mede aen de steenen in de Blaes kleyne steenkens, (alhier uyt-gebeelt) groeyen, die grooter werdende, op ’t laetste af-vallen, en alsoo bysondere steenkens maken.

8. De maniere van ’t aengroeyen der steenen is oock onse Galenus niet onbekent geweest: hier in scheelt hy van het gene wy hier soecken vast te stellen, dat hy volgende ’t gemeen gevoelen, daer by voeght, dat het taey slijm door de hitte der Nieren verhart, en tot steen gebacken werdt, even-eens gelijck men kan sien in onse Steen-ovens. Maer hier op werdt geantwoordt, dat de Kley niet taey en is sonder water, alsoo de taeyigheydt niet en kan wesen sonder vochtigheydt, en dat het water door het vyer verdwijnt, al eer de Kley steen kan werden. Dat wel het Vyer de oirsaeck is, dan even-wel sulcx niet en doet alleen door sijn hitte, maer van wegen de stoffe, de welcke het op-drooght, en verhart, en van wegen de andere dingen, dien het met de vlam en roock mede-brengt, en de welcke, om van Kley steen te maken, noodigh zijn. Daer benevens, om dat het die dingen wech neemt, de welcke beletten, dat de Kley niet steenigh en kan werden: want het de Waterige vochtigheyt, de welcke de Kley taey maeckt, wech neemt, en doet vervliegen. Het Vyer brengt daer-en-boven een olyachtige vochtigheyt, de welcke sijn voedtsel is: en noch eenige zoute en swavelachtige geesten, als oock drooge dampen met een weynigh aerdtachtigheyt gemengt: de welcke allegader zijn in de stoffe, die bequaem is om te branden: gelijck men siet aen het Roet van de schoorsteen, bestaende uyt veel roock by een vergadert. Derhalven soo kan het Vyer, sijn voedtsel, dat is, Aerde, Zout, Geesten, en Dampen, de welcke in de stoffe, die het verbrant, besloten zijn, voor eerst uyt-drijvende, de taeye Vochtigheyt, en daer na tot slick, ofte Kley brengende, het selve lichtelick in steen doen veranderen. Waer toe het in den steen eenige Aderen (a) maeckt, die seer selden gesien werden, daerom van niemant oyt aengemerckt. Dese zijn te sien in een steen van dese uyt-gebeelde groote, en van verwe den Bezoar gantsch gelijckende, die den versochten Mr. Adriaen Plaetman salr. Operateur deser Stede, een kint af-genomen heeft.

Want oock sonder die dingen, en alleen door sijn eygen Zout, dat elcke Aerde in sich heeft, kan de Kley tot steen gebracht werden. Soo dat de rechte en inwendige oirsaeck, bestaet, in een hart-makende Geest, die de stoffe selfs by haer heeft, en door den selven tot steen verhart. Maer de Hitte is maer yet, dat van buyten komt, en de welcke voor een werckende oirsaeck in sijn selven niet en is te houden. Even-wel al is het alwaer dat de steen door de Hitte, als een weckende oirsaeck in de ovens gebacken werdt, so en volght daer niet uyt, dat het soo mede geschiet in het Menschelick lichaem. Want soo lange de Kley vochtigh is, en kanse in geen steen veranderen: maer dan eerst, als de selve op-gedrooght is. Nu alsoo in ’t Menschelicke lichaem de Kleyachtige stoffe nimmermeer sonder veel vochtigheyt en is, voornamelick in de Blaes, Nieren, en Water-pesen, hoe zoude dan de selve door de Hitte, niet konnende de Vochtigheyt verdrijven, tot steen gebacken werden? Het moet dan wat anders wesen als de Hitte, ’t welck backt, en recht steen maeckt. Sulcx alsoo ’t buyten het Menschelicke lichaem door het Zout gedaen wert, soo geschiet het veel lichter in ’t Lichaem. Derhalven tot het steen maken wert (255) vereyscht veel Aertachtige stoffe, en Zout in nat gesmolten. Want dese twee, door het nat vermengt zijnde, kleven lichtelick aen malkander, en verharden door den Geest, daer in zijnde, te samen tot steen. Dan in beyde is noodigh een sekere maet, en over-een-stemminge. De Aerdachtige stoffe moet soo veel wesen, van te konnen oock haest vergaen en beletten, dat het Zout met haer vereenight niet en smelt: en het Zout soo veel, dat de aerde niet en scheyt, en, als Zant, van malkanderen loopt. Dat dese aerdtachtige stoffe niet onbekent geweest is de oude Princen, soo in de Genees-konste als wijs-begeerte, blijckt uyt Hippocrates Lib. 4. de Morb. alwaer hy het beginsel van den Steen toeschrijft quaet Soch, niet alleen slijmachtigh, maer oock aerdtachtigh. En Aristoteles, die misschien hier in Hippocrates gevolght heeft, seght 10. Probl. 42. datter Steen groeyt alsser aerdtachtige vochtigheyt in de Blaes gestooten wort: doch daer moet een seeckere over-een-komst van beydes wesen, want daer moet soo veel aerdtachtigheyt wesen, dat hy beletten kan het zout met haer vereenight zijnde, te smelten; en soo veel zouts, dat de aerde niet machteloos worde, en als stof wech-vloeye. Behalven dese Oirsaken werter noch een ander vereyscht, te weten, een Gestaltenisse van de deelen selfs, die wy geseyt hebben noch in Drooghte, noch in Nauwigheyt voornamelick te bestaen. Nu dan is overigh, mijn gevoelen hier over te openen. De Aerdachtige stoffe op behoorlicke mate met het Zout vermengt, komende met het Water in de Nieren, by aldiense niet tijdelick geloost en wert, maer aldaer langh blijft, uyt oirsaeck van een verdooft gevoelen der selver (gelijck sulcx in de Blaes, oock het water op hout) komt eerst tot een Pit ofte Keerne, het beginsel, gelijck wy hier voor geseyt hebben, van een grooter steen. Die steenige stoffe is in alderhande Aerde te vinden. Hier uyt raecktse in de Kruyden, die het voedtsel zijn van de Beesten. Het zy dan dat de Mensche Groente, Visch, ofte vleesch eet, soo nut hy met eenen die Aertachtigheydt van het Zout. Indien dan, het zy door swackigheydt van de verteerende, scheydende, ofte uyt-drijvende kracht, het zy door de veelheydt van die stoffe in het voedtsel, de selve in de Maegh niet wel gescheyden, ofte uyt-gedreven en kan werden, soo gaetse met den Gijl in de Lever, ende van daer met het Bloedt door de holligheden van ’t Herte in de groote Slagh-ader, van de welcke sy door de Melck-slagh-ader gedreven werdt in de Nieren, tot datse ten lesten in de uyterste kleyne tacxkens van de slagh-aderen, ofte het vleesch van de Nieren daer aen rakende blijft steken, al waerse door het gestadigh aen-drijven van Bloet en Water omgerolt wert, en soo allencxkens tot ront Zant gebracht. By aldien dan, dat het gevoelen der Nieren door de scherpigheydt van het Zant geprickelt zijnde, sulcx gewaer werdt, soo drijvet het Zant met het Water af. Want alle de Deelen van ons Lichaem hebben door de Geesten, die van de Herssenen uyt-gedeelt werden, een gevoelende kracht: waer door sy het geene haer moeyelick valt, konnen van haer weren. Dat is in de Herssenen selve te sien, alsse ofte door de Vallende sieckte geslagen, ofte tot Niessen geprickelt werden. Sulcx bewijst mede den Hoest in de Borst; Nock, Walgingh, Braken in de Maegh. En een yeder verneemt in sijn selven die prickel, als hy de Vuyligheyt in den lesten Derm, ofte het Water in de Blaes te langh moet op-houden. Het selve is van de Nieren te oordeelen. In de gene, die wel te pas en volkomenlick gesont is, wert de Graveelige stoffe met den Kamergang gelost, eer datse aen de Nieren komt: en ofter by geval yet ingerocht, dat werden sy terstont met het water quijt, en ten hout soo langh geen stede, dat het Zant soude konnen veranderen. Die nu wat afwijckt van den gesontsten trap, laet wel Zant groeyen, maer de Nieren door de scherpigheyt wacker gemaeckt zijnde, setten het selfde af, eer dat het tot steen kan backen. Dit bevestight Galenus comment. in 6. Epidem. 1 text. 6. als hy seght:

Dat met de wey door de doorkleynsende gaetjens wijder geopent zijnde in het buyckje der Niere te gelijck oock eenigh dick sap soetelijck vlietet, wanneer nu dit in de holligheyt der Niere verwermt zijnde, tot steenachtigheyt gebracht is, soo ver de uytwerpende kracht der Nieren dit alles met het water uytgeworpen heeft, soo salder Graveel in de water-pot op de gront besincken: Maer indien het in de holligheyt der Niere vast blijft sitten, yets anders van de selve stoffe daer by uyt de Holle-ader komende, vermeerdert het, en wert grooter. Want men siet vele, die meest altijdt Water maken, dat dapper aen de pot aenset, en van anders geen Graveel ofte Steen en weten. Soo verhaelt oock Cardanus van sijn selven, dat hy dertigh jaren eerst root, daer na wit Zant alle daegh, en met menighte quijt geworden is, sonder het minste achterdencken van steen in de Nieren. Maer in de gene, die slappe Nieren hebben, en van doof gevoelen, wert niet alleen Zant gemaeckt, maer oock op-gehouden, tot dat sy te samen vereenigende, een steenken maken: ’t welck de Nieren dan prickelende, mede sijn uytkomst vordert. Ten zy misschien dat de Nieren geheel verdooft, ende als versturven zijn, al haer gevoelen verloren hadden. Want in soodanigen gelegentheyt, de steenen allencxkens vergrootende, beslaen ten laetsten de geheele Nieren. Ick heb een steen gesien van de soon des Godtsaligen D. Becij (die oock met twee steenen in de Blaes overleden is) de welcke alle het vleesch van de Nier allencxkens verteert, en selve met de plaetsch de gedaente van een Nier aen-genomen hadde, alleen bedeckt met het Nier-vlies. Diergelijcke is van Fernelius, en andere oock aengemerckt. Wat nu de Ongevoeligheyt aengaet, daer van konnen de Tanden mede getuygenis geven, aen de welcke uyt de geknauwde Spijse dickwils steen groeyt; jae somtijts soo veel, dat hy de Tanden uyt haer plaetse drijft. En datter (256) geen gevoelen in de Tanden is, insonderheyt van buyten, datse gevijlt konnen werden sonder weedom, is wel bekent. Het selfde betoonen de geheel swaerlijvige, de swacke, als oock de Siecke, niet allen die te bedde leggen (in de welcke sulcx gemeenelick geweten wert, dat door de hitte de de bed-veren de Nieren te seer broeyen, en ontsteken) maer oock die het noch op gaende been houden. Ick hebbe dickwils ondervonden, dat soodanige, alsse nimmermeer te voren met Graveel waren gequelt geweest, als dan van Pijn in de Lendenen klaegden, en veel Graveel quijt wierden. Soo door het innemen van Opium, wert niet alleen het Water op-gehouden, ’t welck Iacchinus schrijft, maer oock gelijck ick dickwils gesien hebbe, Graveel gemaeckt, door dien het selve een ongevoeligheyt in de Nieren veroirsaeckt. Dese Leere wert mede door de Genesinge selfs bevestight. Want het gene Graveel ofte Steenkens af-set, is gemeenlick scherp, ende de slappe, ofte doove uyt-drijvende kracht der Nieren prickelende. Soo heb ick mede dickwils bevonden, dat van een stercke Purgatye veel Zants af-schoot: het welck oock doet eenige scherpe Spijs, ofte dat wy met spijs eten, als Radijs, Peper-wortel, sap van Citroenen, en diergelijcke. Wert noch mede bevestight door de toetreckende Middelen, die de Ouden, gelijck wy daer nae sullen sien op het 38. Cap. No. 5. De Graveelige, tot verstercking van de Nieren, plegen in te geven. Maer wel aen, laet ons boven de redenen nu verhaelt, dit noch verder gaen vast maken met de aensienlickheyt van de princen der Genees-konste Hippocrates, nae dat hy in ‘t 4. boeck van de Sieckten geschreven hadde, dat de steenen in de jonge Kinderen haer beginsel uyt het Sogh kregen, voeght in ’t laetste dit daer noch by, dat ’t Kint van de min quaet Sog suygende slap en sieckelick wert. Dese slappigheyt is de wegh tot den steen. Galenus na dat hy op verscheyde plaetschen het Backen van de Steen de Hitte der Nieren toe-geschreven heeft, nochtans in sijn uyt-legginge op Hipp. 3. Epid. 15. alwaer hy reden geeft, waerom dat Oude luyden meer gequelt zijn met den Steen der Nieren, als de Kinderen, heeft nootsakelick moeten aen-nemen de Swackheyt van de werckinge: en voegt daer by, dat de Kinderen den Steen der Nieren, daerom minder onderworpen zijn, om dat haer stercke wermte, en werckinge niet toe en laten, dat in haer de Steenachtige stoffe langh blijft: maer al eer datse hart kan werden, ras uyt-gedreven wert. Soo spreeckt mede den Arabier Avicenna, dat de stoffe van Steen op-gehouden wert, door de swackigheyt van de uyt-werpende kracht der Nieren. Laet ons dan besluyten, dat tot het steen-backen nootsaeckelijck moet wesen veel Aertachtigheyt met Zout in water gesmolten, en dan door den Zultigen Geest verhart; als noch de Doofheyt van de Plaetsche, ofte, gelijck Galenus seydt, de Swackheyt van de Werckinge, ofte, gelijck Avicenna, van de Uytdrijvende kracht.

Het XXXII Kapittel.

1. Steen die uit de aarde in verschillende plaatsen en landen voortkomt.

2. Als mede uit helderwater.

 3. Bestaat uit inwendig begin van verharding.

4. De mening van ARETAEUS en FERNELIUS aangaande de steenachtige vorm van de nieren onderzocht.

5. De uitlegging van PLATERUS, SAXONIA en VARANDEL nopende de nauwheid en droogte van de nieren weerlegt.

6. Dat de meeste stenen, doch niet allen, hun begin uit de nieren trekken.

7. Dat tot het steen groeien een pit vereist  wordt.

8. Echte manier van steen bakken met de naaste oorzaak.

Ziet hier nu de oorzaak en meteen het bakken van de droevige steen. Waar zijn oven staat en wat zijn stof is en ook waar die zat. Een mens, die de kleine wereld, is en op de grote gelijkt zo is het niet zo verwonderlijk, ziet eens aan de plaats waar al de ovens staan op onze rivieren, Lek en Maas houdt die te voor nier en blaas en de aderen van ons ingewand waar het water doorloopt, daar het strand en oever ovens opwerpt, ziet hoe dat het slijmerig water vliedt en aan de kanten overal, ja en vooral in menig dal in laagten slijk verzamelt en maakt dikke en drabbige wellingen. Die kort daarop maar wat gekookt en met een vuurtje aangestookt zo hard gebakken worden. Ik meen dat eveneens ook onze steen alzo in het lijf wordt voortgebracht. Ons water is dat niet vol van dracht en waar het doorloopt vindt het niet zijn putten waar het zijn slijm inschiet? (251) En is er niet aan elke kant als stranden waar men vuren brandt in het menselijke lichaam? Of is de mens geen oven zelf? Gewis, hij kookt, hij smookt, hij brandt, hij blaakt tot hij tenslotte in as raakt’.

1. Omdat er zo’ n grote gemeenschap is tussen de wereld en de mens dat hij daarom de benaming van een kleine wereld bekomen heeft dient er wel een algemene oorzaak gesteld te worden waardoor de stenen in de wereld en in het menselijke lichaam groeien. Ik heb te Napels bij Ferdinandus Imperatus, die van de vreemdheid van de natuurlijke dingen in het Italiaans geschreven heeft, aarde van Pozzuolo gezien, een stadje daar omtrent dat in steen veranderd is. Zulks is al hiervoor ook aangemerkt bij Plinius in het 35ste boek van zijn natuurlijke historie in het 13de kapittel waar hij mede gewag maakt van verschillende andere landen waar een klomp aarde door het zeewater tot steen gebakken wordt.

2. Dan het is noch behoorlijk wat anders dat het heldere water zelf in steen verhardt en hetgeen waar het bij komt terstond met een stenige korst omgroeit. De Griekse historieschrijver Strabo getuigt in zijn 3de boek van zekere plaats waar warm water uitspruit wat zo verhardt dat diegene die daar waterlopen maken er gehele muren van bouwen. De vermelde Plinius verhaalt in zijn 13de boek in het 25ste kapittel hoe de krijgsknechten van Alexander de Grote op de tocht van Indië gezien hebben dat de bladeren van bomen die aan de zee stonden in het water groen waren en als ze uitgetrokken werden terstond tot zout verdroogden, als mede op de oever stenige biezen die veel op de echte leken. Dezelfde Plinius schrijft in het 103ste kapittel van het 2de boek dat als in de rivier van de Cicones en als ook elders een hout geworpen wordt dat die met een stenige schors omvangen wordt. De poëet Ovidius maakt hier ook gewag van wiens verzen we wat uitvoerige gesteld hebben:

‘ Bij de CICONS komt gelopen water van een vreemde aard. Die het drinkt moet het duur bekopen want dat het niemands leven spaart. Die zijn dorstig hart wil laven, daarmee geen dorst verslaat. Maar, eilaas! welke droeve plagen het ingewand tot steen vergaat. Wat in deze rivier komt te drijven of door het water wordt geraakt ziet men gauw verstijven en als marmer hard gemaakt’.

Deze verzen worden ook bijgebracht door de wijze Seneca in het 3de Nar quaest en hij voegt er bij ‘dat zodanig water in de aard een grond heeft om alle dingen bijeen te voegen en te verharden. Net zoals het stof van POZZUOLO als het maar aan het water komt dan verandert het in steen, eveneens in tegendeel in dit water als het aan iets hards komt te raken dan blijft het vast daaraan hangen. Hiervan is het dat al hetgeen in deze poel geworpen wordt versteend daaruit komt. Wat in Italië op sommige plaatsen gebeurt, werpt een takje of een blad in het water en ge zal na enkele dagen er een steen uitnemen. Want er groeit terstond van dat steenachtig slijm rondom. Leander Albertus, in zijn Italiaanse beschrijving van Italië, vertelt dat er bij Senna een bron uit een rots spruit wiens water in vijftien dagen alles wat er ingeworpen wordt in steen laat veranderen of met een stenen korst bekleed. Het verschil hiervan wordt bij Fallopius aangewezen dat als het steenachtig nat alleen onder water geroerd wordt en zich niet geheel vermengt die dingen niet verandert, maar alleen van buiten met steen laat begroeien en dat hetzelfde gebeurt als er stukken van stenen met het water gemengd worden. Omtrent Pisa, een andere stad in Italië en enige spelonken van de berg S. Juliaan en in Frankrijk bij Tours ziet men het water van de steenrotsen afdruipen die als lange ijskegels nalaten. In de valleien van Luca groeien geleidelijk aan uit het water gehele pilaren. Ik heb in hetzelfde Italië, omtrent Rome en wat boven Tivoli, twee riviertjes gezien waarin, hout, bladeren, kruiden of iets anders dat er in raakte met een steenachtigheid omvangen werd. En omtrent de weg die van Rome naar Tivoli gaat worden op verschillende plaatsen witte steentjes gevonden die zoveel lijken op het gesuikerde banket als kapittelstokken, gesuikerde koriander, anijs en dergelijke dat ze daarvan door het gezicht nauwelijks te onderscheiden waren en worden daar vanwege deze grote gelijkenis door het gewone volk banketsuiker van Tivoli genoemd. Zulke steentjes groeien niet uit taai slijm omdat het water waar ze in gevonden worden geheel klaar en helder is en niet door hitte of koude omdat ander water van dezelfde hoedanigheid zulks niet doet. In Sicilië, omtrent Sacco, is een bron wiens water in steen verandert wat daarom ook steenachtig genoemd wordt. Er is ook een andere, bij de stad Agrigentum of Gergento, waarvan het water zoet en drinkbaar is en bijna tot een marmeren steen verhardt. De historieschrijver van dat koninkrijk, Fasellus, verhaalt in december 1 in het 1ste boek in het 5de kapittel en in het 6de boek in het 1ste en 3de kapittel dat mede omtrent de stad Therme er een bron gevonden wordt die water opgeeft wat tot steen bakt en brengt daar reden bij uit Aristoteles 24 Probl. 11 omdat het heet en lijmig is (dan het laatste wordt er door Fazellus bij gedaan) Want, zegt hij, omdat de steen (252) door gebrek van vochtigheid groeit wat eerder door hitte dan door koude gebeurt en dit water heet is, lijmerig en onzuiver gebeurt het dat als aarde of iets anders dat hard is er aan komt te raken daaraan vast groeit. Waardoor ook gebeurt dat als het tot steen geraakt, laken, struiken en alles wat vastigheid heeft aanneemt en verhardt omdat het met die lijmachtigheid overtrokken wordt. Waarop ze besluiten met Avicenna en Albertus Magnus dat de steen uit geen zuivere aarde, noch water voortkomt, maar uit beide en zo onder elkaar vermengd dat het ene meer is.

Om deze lijmigheid of slijkerige aard, zoals Facellus het noemt, behoeft het water juist niet dik en onzuiver te wezen, maar wordt mede in het aller zuiverste gevonden. Zo ziet men veel water dat de gravelige maken dat in het begin geheel helder is en er niets in gezien wordt maar als het een tijdje gestaan heeft dan vertoont zich slijm en zand op de grond wat het glas of de pot met een korst beslaat. Waarvan hier te lande zeer weinig vrij van zijn. Dit groeien van steen heeft niet alleen plaats in water, waarvan nu zoveel gezegd is, maar ook in de wijn en niet alleen most, maar mede die al ogenschijnlijk helder is doch niet geheel uitgewerkt is die slaat een steenachtige stof aan de vaten dat bij ons wijnsteen genoemd wordt.

3. Overvloedig dan, zoals ik meen, weerlegd zijn de stoffelijke en werkende oorzaak van het graveel en steen waarover zeer getwist wordt onder de geneesmeesters is nu noodzakelijk aan te tonen welke volgens onze gedachte de ware oorzaak is want (zoals Celsus wel opmerkt) waarvan men geen echte kennis heeft daartoe kan men geen echte genezing vinden. Laat dan voor stof van steen gesteld worden hetgeen dat niet van uitwendige hitte of koude in een steenachtige hardheid gebakken wordt maar van zichzelf een inwendig beginsel van verharding heeft. Ditzelfde is zeer goed aangeroerd bij de Griekse Strabo (hoewel hij geen geneesmeester was maar een voortreffelijk schrijver en beschrijver van de wereld) in zijn vijfde boek waar hij zegt dat in de blaas van diegene die de steen hebben de kracht van verenigen en verharden er in het water zelf is. Want dat ook uit het water van jonge kinderen de Chrisocolla (wat een soort van salpeter is) gemaakt wordt. Galenus zelf heeft zulks noch moeten bekennen in zijn uitlegging van Hippocrates over 6 Epid. 15 waar hij toestaat dat de hitte niet zoveel als wel de hoedanigheid van de stof waaruit de steen bestaat het verharden teweegbrengt. Nochtans omdat de stenen meestal groeien in de nieren en blaas en dat dit gebrek vaak erft waarvan de oorzaak niet gelegd kan worden op de overtollige vochtigheid dient er noch een ander werkende oorzaak gesteld te worden.

4. Die is, zegt een oud geneesmeester die hiervoor mede vermeld is Aretaeus, te wezen een steenachtige vruchtbaarheid en hier op zag misschien dr. Fernelius, mede meer gedachte, een ingeboren gravelige of steenachtige vorm van de nieren. Maar indien deze aardigste van de geneesmeesters beter en naar zijn gewoonte verklaard had wat hij met de gestalte verstond dan zou hij zelf het berispen van de geneesmeesters, Capivaccius, Augenius, Castrensis en anderen ontvlucht zijn en wij meteen de verscheidenheid van de meningen van de uitleggers.

5. Dr. F. Platerus, een zeer geleerd en gevraagd geneesmeester te Bazel, verstaat die gestalte van de nauwheid en droogte van de nieren met welke mening overeen komt dr. Saxonia, professor te Padua en zoals ik in zijn lessen eertijds gehoord heb dr. Varandal, professor te Montpelier. Maar dat de droogte en nauwheid niet aangenomen kunnen worden voor een algemene oorzaak tonen de ruimste en vochtigste plaatsen van het lichaam genoeg waarin ook soms steen groeit zoals bij alle geneesmeesters bekend is. Ik heb nu kort geleden een rond steentje gezien wat gegroeid was in het zacht, sponsachtig en vochtige vlees dat onder de tong ligt. Hier in de stad leeft noch een jonge dochter die enige jaren geleden van de steen gesneden is en op de kanten van de wond die niet wilde dicht gaan groeide steeds een stenige korst en als die maar aangeraakt werd er gemakkelijk afviel, maar terstond groeide er wederom een andere in de plaats. Iets dergelijke getuigt dr. Kentman in een kind gezien te hebben. Dat er ook steen aan de tanden groeit die niet of weinig van de steen van de nieren verschillen bevinden vele mensen in zichzelf. Maar welke droogte of nauwheid is er in deze plaatsen? Welke in de maag en darmen waarin ook naar de getuigenis van de geneesmeesters soms steen gevonden wordt? Waarbij dit noch komt dat ik in alle lichamen (die er niet weinig zijn) die van de steen gestorven waren geen droge en vaste, maar altijd vochtige en slappe nieren gevonden heb. En voorwaar, hoe zou men zo’n grote droogte kunnen stellen in zo’ n plaats waar het water steeds door moet lopen? Nu de grotere nauwheid blijft altijd en de ziltige wei en wordt ook steeds daardoor als verkleind en evenwel heb ik dikwijls ondervonden dat velen die een lange tijd met grote pijn in de lenden gekweld waren geweest en vele steentjes geloosd hadden er daarna enige jaren of ook voor altijd bevrijdt van bleven. Voorwaar indien de nauwte hier oorzaak was dan zouden de kinderen die kleinere en dientengevolge ook nauwere nieren hebben ook noodzakelijk dikwijls met graveel gekweld zijn wat nochtans terecht ontkend wordt door Hippocrates. En al kon de nauwte (253) in de nieren al toegestaan worden heeft ze toch gans geen plaats in de blaas.

6. Indien iemand hiertegen de mening mocht opwerpen van de hooggeleerden Fernelius dat alle stenen van de blaas enig begin trekken uit de nieren en alleen in de blaas vermeerderen en groter worden en al is het dat ik zulks zou kunnen ontkennen en aan mijn zijde daartoe heb de voorname geneesmeesters van verschillende volkeren, Rondeletius, Cardanus, Vidius, Mercurialis, Augenius, Heurnius, Jul. Alexandrinus, Saxonia Duretus, Septalius, Valletius, Castrensis, Fontanus, Varandaeus, Liddelius en anderen, zo sta ik evenwel toe dat zulks meestal gebeurt, maar dat nimmermeer van begin af aan de steen in de blaas zou groeien of groeien kan dat lijkt me niet waarschijnlijk. Want ik heb er vele gezien die een steen in de blaas hadden en nimmermeer tevoren met pijn in de lendenen gekweld waren geweest. En indien het graveel in de nieren niet komt voor de mondige jaren, zoals Hippocrates ons leert, dan volgt daaruit noodzakelijk dat de kinderen die veel aan de steen in de blaas onderworpen zijn geen begin of wortel daarvan ontvangen hebben uit de nieren. Behalve dat Hippocrates op een andere plaats wel uitdrukkelijk zegt dat de stenen in de blaas groeien. Hetzelfde wordt ook van Aristoteles bevestigd. Galenus schrijft dat de dikkigheid die er in het water van de kinderen is als het lang in de blaas blijft niet snel afschiet en daar aan elkaar begint te bakken en hard te worden en dat al hetgeen er daarna afkomt eraan bakt en alzo tot een steen geraakt. Wat het pit of de kern aangaat waar Fernelius van spreekt die in alle stenen van de blaas gevonden wordt en dat die uit de nieren gekomen zou zijn waarom het daarna verder in de blaas aangroeit dient voor antwoordt dat al is het waar dat meestal alle stenen in het midden zo’n kern hebben volgt daar niet uit dat die juist uit de nieren gekomen zou zijn. Ik heb gezien dat er een steen uit de krop van de blaas met geweld getrokken werd en op de aarde in stukken uit elkaar viel wiens kern zo groot was als een walnoot en derhalve onmogelijk om uit de nieren door de waterpezen in de blaas te komen. Daarnaast omdat van een en dezelfde oorzaak een steen begint en toeneemt en dat hij, zoals Fernelius toestaat, in de blaas vergroot, waarom zou hij daar ook niet kunnen beginnen? Hier komt noch bij dat diegene die de krop van de blaas geheel nauw hebben en dun water maken, net zoals ook die daar een aanwas of gezwel hebben, enige aardachtige stof behouden die daarna in steen verandert. Ik bewaar een takje van varkens- of aargras dat naar de gelijkenis door sommigen bezemkruid genoemd wordt dat een kind (in wiens blaas daarna een grote steen gevonden is) in het water maken enig belet voelde en in de krop van de blaas gestoken had waardoor het water enige dagen opgehouden werd totdat het tenslotte met groot gedruis uitbarstte en het voor beschreven takje mee nam. Aan de rechter steel hangt een langwerpig steentje die op een pistache lijkt en aan elke ader, naar zijn dikte, hangt mede een kleinere steen zoals hier afgebeeld is. De eerste oorsprong van deze steentjes omdat het overige van de steel in de roede bleef steken kan niet van de blaas gezegd worden. Alzo schrijft Alexander Benedictus van een jonge dochter die per ongeluk haar naald (die ze in het haar droeg) ingeslikt had waarom die tot in de blaas gedaald was een steen gegroeid was tot de grootte van een hoenderei

7. Het schijnt evenwel dat in het groeien van de steen enig pit nodig is waar de steenachtige stof omheen groeit. Want men ziet zeer weinig stenen waarin van binnen geen pit of kern gevonden wordt. Zo getuigt dr. Garzias ab Horto, die lange tijd in Indien gewoond heeft, dat de bezoarsteen om een dun kaf groeit en geleidelijk aan met schorsen vergroot en toeneemt. Wat altijd in de apothekers winkels gezien kan worden. Op dezelfde manier groeit ook de steen in het menselijke lichaam. In het begin is er een grof zand of een kleine pit wat meestal in de nieren en zelden in de blaas groeit en in het water drijvende wordt het omvangen met een steenachtige stof die er in is en al aangroeiend verhard en tot een schors wordt, er komt wederom andere stof op die wederom een nieuwe schors maakt totdat op dezelfde manier de een over de ander door nieuw toevloeien geleidelijk aan tot een steen tezamen gevoegd worden en uit verschillende (254) schilfers, zoals bijna ui, omheen verzameld staan.

Zo heb ik ook dikwijls gezien dat net zoals aan de oesters enige kwabben groeien (zoals hier uitgebeeld is) eerst als wratten en daarna als kleine oestertjes en als die groot worden zich dan afzonderen, alzo mede aan de stenen in de blaas kleine steentjes (hier uitgebeeld) groeien die groter worden en tenslotte afvallen en alzo aparte steentjes maken.

8. De manier van het aangroeien van de stenen is ook onze Galenus niet onbekend geweest, hierin verschilt hij van hetgeen we hier proberen vast te stellen en dat hij de algemene mening volgt en daarbij voegt dat het taaie slijm door de hitte de nieren verhard en tot steen gebakken wordt, eveneens zoals men kan zien in onze steenovens. Maar hierop wordt geantwoord dat de klei niet taai is zonder water omdat de taaiheid er niet kan wezen zonder vochtigheid en dat het water door het vuur verdwijnt voor de klei steen kan worden. Dat wel het vuur de oorzaak is, dan dat het evenwel zulks niet doet alleen door zijn hitte maar vanwege de stof die het opdroogt en verhard en vanwege de andere dingen die het met de vlam en rook meebrengt en die om van klei steen te maken nodig zijn. Daarnaast omdat het die dingen weg neemt die beletten dat de klei niet stenig kan worden omdat het de waterige vochtigheid die de klei taai maakt weg neemt en laat vervliegen. Het vuur brengt daarboven een olieachtige vochtigheid, dat zijn voedsel is, en noch enige zoute en zwavelachtige geesten als ook droge dampen die met wat aardachtigheid gemengd zijn die allen in de stof zijn die geschikt is om te branden net zoals men ziet aan het roet van de schoorsteen die uit veel bij elkaar verzamelde rook bestaat. Derhalve zo kan het vuur zijn voedsel, dat is aarde, zout, geesten en dampen die in de stof die het verbrand besloten zijn, eerst de taaie vochtigheid uitdrijven en daarna tot slik of klei brengen het gemakkelijk in steen laten veranderen. Waartoe het in de steen enige aderen (a) maakt die zeer zelden gezien worden en daarom door niemand ooit zijn opgemerkt. Die zijn te zien in een steen van deze uitgebeelde grootte en van kleur lijkt die geheel op de bezoar die de verzochte mr. Adriaen Plaetman zaliger, operateur van deze stad, een kind afgenomen heeft. Want ook zonder die dingen en alleen door zijn eigen zout dat elke aarde in zich heeft kan de klei tot steen gebracht worden. Zodat de echte en inwendige oorzaak bestaat in een hard makende geest die de stof zelf bij haar heeft en door die tot steen verhard. Maar de hitte is maar iets dat van buiten komt en die voor een werkende oorzaak in zichzelf niet is te houden. Evenwel al is het al waar dat de steen door de hitte als een werkende oorzaak in de ovens gebakken wordt volgt daar niet uit dat het zo ook gebeurt in het menselijke lichaam. Want zolang de klei vochtig is kan ze niet in steen veranderen, maar dan pas als die opgedroogd is. Nu omdat in het menselijke lichaam de kleiachtige stof er nimmermeer zonder veel vochtigheid is en voornamelijk in de blaas, nieren en waterpezen, hoe zou dan die door de hitte, die de vochtigheid niet kan verdrijven, tot steen gebakken worden? Het moet dan wat anders wezen dan de hitte wat bakt en echt steen maakt. Zulks omdat het buiten het menselijke lichaam door het zout gedaan wordt gebeurt het veel gemakkelijk in het lichaam. Derhalve wordt tot het steen maken (255) vereist veel aardachtige stof en zout dat in nat gesmolten is. Want die twee die door het nat vermengd zijn kleven gemakkelijk aan elkaar en verharden door de geest die daarin is tezamen tot steen. Dan in beide is nodig een zekere maat en overeenstemming. Van de aardachtige stof moet er zoveel wezen om het snelle vergaan te kunnen beletten dat het zout zich met haar verenigt en niet smelt en van het zout zoveel dat de aarde niet scheidt en als zand uit elkaar loopt. Dat deze aardachtige stof bij de oude prinsen niet onbekend is geweest en dat zowel in de geneeskunst als wijsbegeerte blijkt uit Hippocrates in Lib. 4 de Morb waar hij het begin van de steen toeschrijft aan kwaad zog dat niet alleen slijmachtig, maar ook aardachtig is. En Aristoteles, die misschien hierin Hippocrates gevolgd heeft, zegt in 10 Probl. 42 dat er steen groeit als er aardachtige vochtigheid in de blaas gestoten wordt, doch er moet een zekere overeenkomst van beide wezen want er moet zoveel aardachtigheid wezen dat hij beletten kan dat als het zout met haar verenigd wordt smelt en zoveel zout dat de aarde niet machteloos wordt en als stof zou weg vloeien. Behalve deze oorzaken wordt er noch een andere vereist, te weten een vorm van de delen zelf waarvan we gezegd hebben dat die noch in droogte, noch in nauwte voornamelijk bestaan.

Nu is dan over mijn mening hierover te openen. De aardachtige stof die op behoorlijke maat met het zout vermengd is komt met het water in de nieren en als het niet op tijd geloosd wordt, maar daar lang blijft vanwege een doof gevoel ervan (zoals zulks in de blaas ook het water ophoudt) komt eerst tot een pit of kern, het beginsel, zoals we hiervoor gezegd hebben, van een grote steen. Die stenige stof is er in allerhande aarde te vinden. Hieruit raakt ze in de kruiden die het voedsel zijn van de beesten. Hetzij dan dat de mensen groente, vis of vlees eten, zo nuttigt hij meteen die aardachtigheid van het zout. Indien dan hetzij door zwakte van de verterende, scheidende of uitdrijvende kracht, hetzij door de hoeveelheid van die stof in het voedsel die in de maag niet goed gescheiden of uitgedreven kan worden gaat ze met het gijl in de lever en vandaar met het bloed door de holtes van het hart in de grote slagader waarvan ze door de melkslagader gedreven wordt in de nieren totdat ze tenslotte in de uiterste kleine takjes van de slagaderen of het vlees van de nieren er aanraakt en blijft steken alwaar ze door het steeds aanvoeren van bloed en water omgerold wordt en zo geleidelijk aan tot rond zand gebracht. En als dan het gevoel van de nieren door de scherpte van het zand geprikkeld worden en zulks gewaar worden dan drijft het zand met het water af. Want alle delen van ons lichaam hebben door de geesten die van de hersens uitgedeeld worden een voelende kracht waardoor ze hetgeen hen moeilijk valt van zich kunnen weren. Dat is in de hersens zelf te zien als ze of door de vallende ziekte geslagen of tot niezen geprikkeld worden. Zulks bewijst mede de hoest in de borst, hik, walging en braken in de maag. En iedereen verneemt in zichzelf die prikkel als hij de vuiligheid in de laatste darm of het water in de blaas te lang moet ophouden. Hetzelfde is van de nieren te oordelen. In diegene die goed te pas en volkomen gezond zijn wordt de gravelige stof met de kamergang gelost voordat ze aan de nieren komt en als er per ongeluk iets in raakt dat worden ze terstond met het water kwijt en het houdt niet zo lang vast dat het tot zand zou kunnen veranderen. Die nu wat afwijkt van de gezondste trap laat wel zand groeien, maar de nieren zijn door de scherpte wakker gemaakt en zetten het af voordat het tot steen kan bakken. Dit bevestigt Galenus in comment in 6 Epidem. 1 tekst 6 als hij zegt:

‘ Dat met de wei door de verkleinende gaatjes wijder geopend worden in het buikje van de nieren er tegelijk ook enig dik sap zachtjes stroomt, wanneer nu dit in de holte van de nieren verwarmt en tot steenachtigheid gebracht is en zover de uitwerpende kracht van de nieren dit alles met het water uitgeworpen heeft dan zal er graveel in de waterpot op de grond bezinken, maar indien het in de holte van de nieren vast blijft zitten en er iets anders van dezelfde stof daarbij uit de holle ader komt dan vermeerdert het en wordt groter’. Want men ziet er velen die meest altijd water maken dat dapper aan de pot aanzet en anders niets van graveel of steen weten. Zo verhaalt ook Cardanus van zichzelf dat hij elke dag dertig jaar eerst rood en daarna wit zand en met menigte kwijt geworden is zonder de minste achterdocht van steen in de nieren. Maar in diegene die slappe nieren hebben en van doof gevoel wordt niet alleen zand gemaakt maar ook opgehouden totdat ze tezamen verenigen en een steentje maken wat de nieren dan prikkelt en mede zijn uitweg bevordert. Tenzij misschien dat als de nieren geheel verdoofd en als verstorven zijn en al hun gevoel verloren hebben. Want in zodanige gelegenheid vergroten de stenen geleidelijk aan en beslaan tenslotte de gehele nieren. Ik heb een steen gezien van de zoon van de Godzalige D. Becij (die ook met twee stenen in de blaas overleden is) die alle vlees van de nier geleidelijk aan verteerde en zelf met de plaats de vorm van een nier aangenomen had en alleen bedekt was met het niervlies. Dergelijke is van Fernelius en anderen ook opgemerkt. Wat nu de ongevoeligheid aangaat, daarvan kunnen de tanden mede getuigenis geven waaraan uit de gekauwde spijs dikwijls steen groeit, ja soms zoveel dat het de tanden uit hun plaats drijft.

En dat er (256) geen gevoel in de tanden is en vooral van buiten en dat ze gevijld kunnen worden zonder pijn is wel bekend. Hetzelfde betonen de geheel zwaarlijvige, de zwakke als ook de zieken die niet allen die te bed liggen (waarin zoiets gewoonlijk verweten wordt dat door de hitte van de bedveren de nieren te zeer broeien en ontsteken) maar ook die het noch op gaande been houden. Ik heb dikwijls ondervonden dat zodanige die nimmermeer tevoren met graveel gekweld waren geweest dan van pijn in de lendenen klaagden en veel graveel kwijt werden. Net zo wordt door het innemen van opium niet alleen het water opgehouden, wat Jacchinus schrijft, maar ook zoals ik vaak gezien heb, graveel gemaakt doordat het een ongevoeligheid in de nieren veroorzaakt. Deze leer wordt mede door de genezing zelf bevestigd. Want hetgeen graveel of steentjes afzet is gewoonlijk scherp en prikkelt de slappe of dove uitdrijvende kracht van de nieren. Zo heb ik mede dikwijls ondervonden dat van een sterke purgatief veel zand afschoot wat ook enige scherpe spijs doet of wat we met spijs eten als radijs, peperwortel, sap van citroenen en dergelijke. Wordt noch mede bevestigd door de toetrekkende middelen die de ouden zoals we daarna zullen zien in het 38ste kapittel No 5 de gravelige tot versterking van de nieren plachten in te geven. Maar wel aan, laat ons boven de redenen die nu verhaald zijn, dit noch verder gaan vast maken met de aanzienlijkheid van de prins der geneeskunst, Hippocrates, nadat hij in het 4de boek van de ziekten geschreven heeft dat de stenen in de jonge kinderen hun begin uit het zog krijgen en voegt er in het laatste dit er noch bij dat het kind dat van de min kwaad zog zuigt slap en ziekelijk wordt. Deze slapte is de weg tot de steen. Galenus, nadat hij in verschillende plaatsen het bakken van de steen aan de hitte van de nieren toegeschreven heeft, nochtans in zijn uitlegging op Hipp. In 3. Epid. 15 geeft hij daar aan waarom dat oude lieden meer gekweld worden met de steen van de nieren dan kinderen en heeft noodzakelijk de zwakheid van de werking moeten aannemen en voegt er bij dat de kinderen daarom minder aan de steen van de nieren onderworpen zijn omdat hun sterke warmte en werking niet toelaat dat in hen de steenachtige stof lang blijft, maar voordat het hard kan worden snel uitgedreven wordt. Zo spreekt mede de Arabier Avicenna dat de stof van steen opgehouden wordt door de zwakte van de uitwerpende kracht van de nieren. Laat ons dan besluiten dat tot het steenbakken het noodzakelijk moet wezen dat er veel aardachtigheid met zout in water is gesmolten en dan door de ziltige geest verhard wordt als noch de doofheid van de plaats of, zoals Galenus zegt, de zwakte van de werking of, zoals Avicenna, van de uitdrijvende kracht.

Het XXXIII. Capittel.

1. Voor-gaende, en Uyt-wendige Oirsaken van Graveel ende Steen,

2. Swackigheyt van de Verterende deelen, en quade Maniere van leven,

. Gevoelen van Santorio.

Al is hier voren veel geseyt Wat steen is, en waer dat hy leyt, Sijn oirsaeck echter in ’t geheel Is maer geopenbaert ten deel En niet als fluckx-gewijs, hy moet (die hem treden wil onder voet) Al meer besocht zijn, ’t is een quaet Daer naeuwer op te letten staet. Al watmen eet, al watmen drinckt Al watter door de keele sinckt, ’t Zy veel, ’t zy weynigh, nae het is, Geeft hier voor al sijn hindernis. Wel merck dan, Leser, ’t onderscheyt In al wat ons den dis bereyt. Wat vleys, wat vis, wat bier, wat wijn Dat van u dient gebruyckt te zijn. Al mond u dit niet soo als dat Daer ghy wel eer u smaeck in hadt, Soo moet ghy ’t laten, en u lust Dient nae den regel uyt-geblust. En of al schoon wel eer u eys Stondt op geroockt en siltigh vleys, Op Speck, op Ham, op Gans of Bout, ’t Is beter datj’u dat onthoudt. En eet geen hart-gebacken ey, En drinckt geen Wijn, die in de key, Die midden op de steenen wast Of ghy raeckt aen de keyen vast. De luchtste spijs, de luchtste vocht Is voor de best al langh besocht. Neemt die, indien ’t de beurs vermagh, En laeft u liever dagh aen dagh, Als ’t immers een van tween moet zijn, Met Duytschen als met Franschen wijn .

1. Welcke de naeste Oirsaeck zy van Steen ofte Graveel, is wijtloopigh genoeg aen-gewesen. Valt nu overig, dat wy de verdere en uytwendige gaen ondersoecken. Onder dese, zijn sommige, de welcke de stoffe van den Steen voort-brengen, andere doen tot de genegentheydt van de Nieren, en Blaes, waer door de Steenen lichtelick komen te groeyen. (257)

Wy hebben geseyt, dat de steenen gebacken werden uyt een Aerdtachtige stoffe met Zout vermengt, van ’t welcke meest in alle water wat, dan in ’t een meerder, in ’t ander minder is, nae gestaltenisse van ’t Voedtsel, ’t welck genoten wert, en van de Deelen, die ’t selfde koken, en scheyden. Derhalven indien de Maegh, Lever, Milt, en voornamelijck de Nieren selve, haer werck niet wel en doen, soo werter lichtelick Graveel en Steen voort-gebracht. Want als de Maegh niet wel en koockt, noch het onsuyver en scheyt, dan schiet ’t gene rau is nae de Lever, en van daer, alsoo de mis-slagen van de eerste kokinge niet verbetert en werden in de tweede, soo komt ’t gene onsuyver en aerdtachtigh, is in de Nieren.

2. Dan niet alleen de swackheyt van dese Deelen, maer oock selfs de Maniere van leven kan veel doen tot de Steen. Insonderheyt Brassen, Suypen, en stercke Oeffeninge terstont nae den eten. Daerom seydt Galenus, dat de Kinderen dick (’t welck by hem steenigh is) Water maecken, om dat sy onordentlick eten, en terstondt nae den eten loopen springen, en speelen.

Onder de Spijsen, die Graveel veroirsaken, is al van oudts de Melck gehouden. Daerom schrijft Hippocrates dat een Kint graveeligh wert, als het quaedt Sogh suyght: en dat het de Sogh bederft, als de min veel ongesonden Kost eet. Want nae het Voetsel, dat de min gebruyckt, is ’t Sogh oock gestelt. Hierom seyt Aristoteles, dat een Droncken min soo veel schade aen ’t Kint doet, als of het selver Wijn dronck. Derhalven plegen wy nae te volgen, gelijck van Cicero wel geseyt is, ’t gene wy met de melck in-nemen. Nu de Melck is, volgens de leere van Galenus, dick en grof van natueren, en alderbequaemst om steen te maken. Want al is ‘t, datse van wegen de Wey een af-vegende kracht heeft, en van wegen de Botter versacht, soo geeftse even-wel door de Vrongel ofte haer Kaesachtigh deel stoffe tot den Steen. Daerom seydt Galenus, dat hy gekent heeft eenige volwassene, die door dickwils Kaes te eten, steenkens in de Nieren kregen. Welcke veranderinge, by Karel van Malepert, na de wijse van het dicht dat de Latijnsche Poëet Catullus gemaeckt heeft op een Schip, aldus uytgedruckt is:

Lapillus ille, qui tibi manum asperat, Ait suisse caseus Batavicus: Nec helluonis ullius sitim impigri Nequisse provocare, sive res soret Mera gerenda Gallico, aut Iberico, Et hoc negat patensis Amsterodami Forum negare: Cyclades Zelandicas, Britanium ultimam, horridosque Westfalos Brabantiamqueu, Frisonumque pascua; Ubt iste, post lapillus, antea suit Opima vacea: namque Frisorum in solo Boante soepe perculit solonemus, Groninga pinguis, Amasique lympide, Tibi haec suise, & esse cognitissima, Ait lapillus: ultima ex origine Tuo fatetur ambulasse margine, Tua imbuisse plantulas in aequore: Et inde mulctra tot per improbas manus Replesse lacte, lacte sive caseo Opus suisset, aut utrumque sedula Simul colona missutaret in forum. Nec ulla vota nundinalibus diis Sibi esse facta, cum veniret à bove Batavica, has adusque jam filex manus. Sed haec prius suere ; nunc inutili Senet quiete, seque consecrat tibt, Megaerae Erinnys, & Megaera Erinnyos.

Maer in geen Kaes is meer aerdtachtige stoffe, dan in de gene, die oudt is. Het welck Galenus oock wel bekent is geweest, als hy van de Kaes dese dingen heeft geschreven, in ‘t derde Boeck van de krachten der Voedselen, op het seventhiende Capittel. Den Kaes, wanneer het gemaeckt wordt, krijght van het ingeworpen runsel een scherpigheydt, en leyt alle vochtigheyt af, en aldermeest, als hy oudt geworden is: want dan wordt hy scherper als te voren, en merckelicken heeter en brandiger: Daerom maeckt hy meer dorst, en is swaerder om te verteeren, ende wort quader van voedsel. Waerom selfs dat goet, dat in andere groove Spijs, die mede scherp en verdunnende krachten heeft, is, den Kaes niet sonder schade en besit. Want daer komt meerder nadeel uyt sijn quaet sap en brandige hitte, dan sijne dun-makende kracht goets kan toe brengen: alsoo dit sap niet minder schadelick is, tot het groeyen van den Steen in de Nieren.

Nochtans meent Cardanus, dat de Melck meer Steen maeckt, als de Kaes, ende meerder verstopt, en sulcks door twee redenen, om dat de selvige van wegen haer soetigheydt rasser getrocken wert, ende dat sy dieper door-schiet, van wegen haer waterige, ende weyigh deel. Het gene even-wel de Steen soude doen groeyen, moet van het Kaesigh deel komen. Ende onder alderhande Kaes is de oudtse de schadelickste. Hier toe helpt mede Broot dat niet wel gebacken, of gerezen, en heel onderbleven is; als oock alderhande Pluck-vruchten: selver mede de Roode-Erweten. Want al is het nat, daerse ingekoockt zijn, bequaem om ‘t Water en ‘t Graveel af te setten; soo kan even-wel uyt de Erweten selve Graveel voort-komen. Het selfde doen mede alle Onrijpe, en Wrange Boom-vruchten; als oock Mispelen, Peren, Queen, Castanyen, Duyvels-broot en diergelijcke. (258)

Het Vleesch is mede Graveeligh, ‘t welck een groven aertachtigen gijl maeckt, als Verckens-vleesch, Ossen-vleesch, insonderheyt dat Oudt is, ofte lang in de Pekel gelegen heeft, oft Geroockt is: als oock geroockte, gedroogde ofte gezoute Visch, Water-vogels, Denen, Swanen, Gansen, Enden: en harde Eyeren.

Maer voornamelick groeyt de Steen uyt Wijn, die onrijp, wrang, bruyn, dick, ofte soet is: en aldermeest van Most, ofte Wijn, die op plaetschen wast, daer de gront Steenachtigh is. En al is ‘t sake, datter in geenderhande Wijn, so veel Wijnsteen aen de vaten en hanght, als in onsen Rijnschen, en so veel te meerder, hoe den selvigen eelder is, nochtans, als hy geheel klaer en wel uytgewerckt is, en kan ick niet sien, dat hy, gelijck het gemeen gevoelen nochtans is, veel quaets kan doen aen de Graveelige. Want behalven dat hy, door sijn dunnigheyt en fijnigheyt van deelen, lichtelick door gaet, en ’t doof gevoelen van de Nieren door sijn rinsheydt wacker maeckt, soo kan hy daer-en-boven de steenachtigheyt, die hem te voren aen-geboren was, en daer hy van berooft is, wederom nae nemen, en met het selve uyt het lichaem af-drijven. Dit konnen met my getuygen, die al-te-met een lustigen dronck door laten gaen, en met eenen niet op en houden. Want sy voelen, dat niet langh daer na met een sachte snijdinge veel Graveels afschiet, wel verstaende indien het te voren in de Nieren geweest is.

Tot het groeyen van Graveel, en Steen helpt mede jong, en onklaer Bier: als oock dat men de Spijse koockt in onklaer moerassigh, ofte znee-water. Hier van is een treffelicke plaets by Hippocrates, in sijn Boeck van de lucht, plaetsen en wateren: Die sijn meest met den Steen gequelt, en met sieckten der Nieren, en Droppel-pis, die allerley wateren drincken, ofte van groote Stroomen, in de welcke oock andere loopen, ofte van stil-staende water, in het welcke beecxkens van allerley soorte van wateren komen, en die toegevoerde wateren gebruycken, de welcke van verre gebracht worden. Want het en kan niet geschieden dat de Wateren alle evenees zijn, maer sommige sijn soet, andere brack, en aluynachtigh, andere vloeyen uyt heete plaetsen: noch het water en heeft altijdt de selve kracht niet, maer verandert dickwils. En de winden geven oock aen wateren kracht, als aen dese den Noorden en aen gene den Zuyden Wint, en van andere is de selfde reden. Soo moet dan noodsakelick een slick en sandt uyt dese in de vaten besincken, en uyt het drincken van de selve ontstaen de voor-seyde sieckten. Het water in den Tyber te Romen is heel dick en slickerigh: en daerom, seyden my de Genees-meesters aldaer, dat de Inwoonders meerder met graveel gequelt waren, als in andere steden van Italyen.

Maer al de gene, die soodanigen spijs en dranck gebruycken, en werden juyst niet graveeligh, om datter oock vereyscht wert een genegentheyt van de plaets, de welcke wy geseyt hebben te zijn, een Ongevoeligheydt ofte Doovigheyt in de Nieren. Al ‘t gene dan, ‘t welck de Nieren verdooven, ofte ongevoeligh kan maken, dat baent den wegh voor het Graveel. En die soodanigen gestaltenis van haer Ouders hebben, die zijn van naturen graveeligh, en erven met het goet mede dit quaet. Want van vaders en groot-vaders, gelijck Galenus wel schrijft, werden van wegen het quaet Zaet swacke leden voort-geteelt, waer door de kinderen lichtelick vervallen in de gebreken van haer voor-ouders. Indien yemant soodanigen swackigheyt in sijn Nieren aengeboren is, die kan geheel qualick het Graveel ontkomen: dewijl, gelijck Dr. Fernelius seer wel seyt, geen gebreck meerder erft, soo dat in jonge Kinderen naulicx de Nieren selven sonder Graveel oft Steen geschapen werden: Het welck Dr. Rondeletius schrijft, dickwils ondervonden te hebben, gelijck ick mede kan getuygen. Soo dat sonder reden hier in Mercurialis tegen den gemelten Fernelius gaen wil, om datter, gelijck hy seyt, naelicx een ander Schrijver gevonden wert, die het Graveel ofte de Steen zoude stellen erfelick te wesen. Jae sulcx is gestelt by de Genees-meesters Vidius, Duretus, en andere, die my nu niet in de sin en komen. Ende genomen schoon, dat het Fernelius alleen geschreven hadde, zoude daerom minder waer zijn, ‘t gene ick in mijn selven, en mijn broeder salr. die van de steen gestorven is, bevinde van mijn Moeders Vader erffelick te zijn, en ‘t welck door de dagelicksche ervarentheyt genoeghsaem bevestight wert. Want, gelijck de meer wel-gemelte Hippocrates seyt, nae dat het lichaem van de Ouders gestelt is, soo valt het oock uyt met de Kinderen. Gesonde ouders telen gemeenlick gesonde kinderen, en die sieckelick gaen, mede gebreckelick. Dit bevesticht Hippocrates lib. de natura Pueri, en noch klaerder lib. de Morbo sacro als hy seght: want indien een slijmachtige een slijmachtigen voortbrenght, een galachtige een galachtigen, een terinchachtige een terinchachtigen, en een miltsuchtige een miltsuchtigen; waerom sal niet een nakomelingh, wiens Vader en Moeder met dese Sieckte gequelt zijn geweest, daer oock mede gequelt worden? want het zaet komt van alle de deelen des Lichaems, van gesonde gesont, van Siecke Deelen Sieck Zaet. Het welck een Italiaens Poëet Baptista Mantuanus mede aenroert in sijn Latijnsche Verssen, die by-nae aldus luyden:

Het groen, dat in de bladers blinght, Na boven uyt de wortel dringht: De kinders van haer ouders quaet, De kranckheyt in de lenden slaet.

Tot het voort-brengen van de Steen helpen mede Schocken, Springen, langh Rijden, en alderhande stercke Beweginge, die bockende geschiet. Maer insonderheyt onmatigh By-slapen, soo, om dat door de groote beweginge en onstekinge der Lendenen de Vochtigheden na de Nieren vloeyen, als oock, om dat de natuerlicke wermte daer door vervlieght, en de Deelen, die tot het koken gestelt zijn, verswacken. (259)

Daer zijn vele Genees-meesters, onder andere de Griecksche Alexander Trallianus, de Italiaensche Mercurialis, de Francoischen Varandaeus, die ick te Montpelier, en Dr. Fonsesca een Portugijs, die ick te Padua eertijdts gehoort hebbe, meenen dat het Slapen op Veerbedden, alsoo het de Lendenen verhit, oock oirsaeck geeft tot het groeyen van ‘t Graveel. Maer dat sulcx niet vast en gaet, blijckt daer uyt, dat wy hier te lande allegader op soodanige bedden slapen, en dat evenwel het meestendeel van geen Graveel ofte Steen en weet. Nu dat het verhitten van de lendenen ofte Nieren tot de steen niet veel en doet, is hier voren bewesen.

3. My gedenckt dat de hoogh-geleerde Santorio, ons te Padua leerden, dat de oirsaeck van den Steen insonderheyt bestont in de Ruymte van de Aderen des Levers, ende Melck-aderen: als oock in de Nauwigheydt van ‘t onderste der Nieren ontrent de Water-pesen: en dat hy dit gevoelen met verscheyde plaetschen uyt Galenus bevestighde. Voor my, als is ‘t dat ick ontkent hebbe, dat de Nauwigheydt in de Nieren de algemeen en voornaemste oirsaeck zoude zijn van ‘t Graveel, dewijl nochtans, gelijck verhaelt is, een beginsel en Pit van nooden is, om ‘t welck de aerdtachtige stoffe allencxkens groeyt, en derhalven wat dient tegen gehouden te werden, soo mogen wy de Nauwigheyt van de helpende Oirsaken aen-nemen. Hier toe sterckt de vrage, die van Aristoteles voor-gestelt wert. Waer om datter geen Dier, als alleen de Mensch Graveelig en kan werden? En geeft tot antwoordt, Om dat de loop van ‘t Water, in de Mensch geheel nauw, en in de Beesten ruym en wijt is: het welck oirsaeck is, dat het gene in d’eene lichtelick door-schiet, in de andere blijft steken, en alsoo tot Steen ten lesten gebacken wert.

Het XXXIII Kapittel.

1. Voortgaande en uitwendige oorzaken van graveel en steen.

2. Zwakte van de verterende delen en kwade manier van leven.

3. Mening van Santorio.

‘Al is hiervoor veel gezegd wat steen is en waar dat hij ligt, zijn oorzaak echter in het geheel is maar ten deel geopenbaard en niet als fluks gewijs, hij moet (die hem betreden wil onder de voet) al meer onderzocht zijn, het is een kwaad waar nauwer op te letten staat. Alles wat men eet en al wat men drinkt, alles wat er door de keel zinkt, hetzij veel, hetzij weinig, naar het geeft hierdoor al zijn hindernis. Wel merk dan, lezer, het verschil in alles wat ons de dis bereidt, wat voor vlees, wat voor vis, wat voor bier en wat voor wijn dat van u dient gebruikt te zijn. Al smaakt u dit niet zo als dat waar ge weleer uw smaak in had, zo moet ge het laten en uw lust dient naar de regel uitgeblust. En of ofschoon weleer uw eis stond op gerookt en ziltig vlees, op spek, op ham, op gans of bout, het is beter dat u zich dat onthoudt. En eet geen hard gebakken ei en drinkt geen wijn die in de kei, die midden op de stenen groeit of ge raakt aan de keien vast. De luchtigste spijs, het luchtigste vocht is voor het best al lang onderzocht. Neemt die, indien het de beurs vermag en laaft u liever dag aan dag als het immers een van tweeën moet zijn met Duitse dan met Franse wijn’.

1. Wat de naaste oorzaak van steen of graveel is is uitvoerig genoeg aangewezen. Valt nu over dat we de verdere en uitwendige gaan onderzoeken. Onder deze zijn er sommige die de stof van de steen voortbrengen en andere tot de genegenheid van de nieren en blaas doen waardoor de stenen gemakkelijk komen te groeien. (257)

We hebben gezegd dat de stenen gebakken worden uit een aardachtige stof die met zout vermengd is waarvan er meestal in alle water wat van is, dan in het ene meer en in het ander minder, naar gestalte van het voedsel wat genoten wordt en van de delen die het koken en scheiden. Derhalve indien de maag, lever, milt en voornamelijk de nieren zelf hun werk niet goed doen, dan wordt er gemakkelijker graveel en steen voortgebracht. Want als de maag niet goed kookt, noch het onzuivere scheidt dan schiet hetgeen rauw is naar de lever en vandaar omdat de misslagen van het eerste koken niet verbeterd worden in de tweede komt hetgeen onzuiver en aardachtig is in de nieren.

2. Dan niet alleen de zwakte van deze delen, maar ook zelf de manier van leven kan veel doen tot de steen. Vooral brassen, zuipen en sterke oefeningen terstond na het eten. Daarom zegt Galenus dat de kinderen dik (wat bij hem stenig is) water maken omdat ze onordelijk eten en terstond na het eten lopen springen en spelen.

Onder de spijzen die graveel veroorzaken is al vanouds melk gehouden. Daarom schrijft Hippocrates dat een kind gravelig wordt als het kwaad zog zuigt en dat het zog bederft als de min veel ongezonde kost eet. Want naar het voedsel dat de min gebruikt is het zog ook gesteld. Hierom zegt Aristoteles dat een dronken min net zoveel schade aan het kind doet alsof het zelf wijn dronk. Derhalve plegen we na te volgen, net zoals van Cicero wel gezegd is, hetgeen we met de melk innemen. Nu melk is, volgens de leer van Galenus, dik en grof van natuur en allerbest om steen te maken. Want al is het dat ze vanwege de wei een afvegende kracht heeft en vanwege de boter een verzachtende geeft ze evenwel door de wrongel of haar kaasachtig deel stof tot de steen. Daarom zegt Galenus dat hij enige volwassenen gekend heeft die door dikwijls kaas te eten steentjes in de nieren kregen. Welke verandering bij Karel van Malepert naar de wijze van het gedicht dat de Latijnse poëet Catullus gemaakt heeft op een schip aldus uitgedrukt is:

‘ Lapillus ille, qui tibi manum asperat, Ait suisse caseus Batavicus: Nec helluonis ullius sitim impigri. Nequisse provocare, sive res soret Mera gerenda Gallico, aut Iberico, Et hoc negat patensis Amsterodami Forum negare: Cyclades Zelandicas, Britanium ultimam, horridosque Westfalos Brabantiamqueu, Frisonumque pascua; Ubt iste, post lapillus, antea suit Opima vacea: namque Frisorum in solo Boante soepe perculit solonemus, Groninga pinguis, Amasique lympide, Tibi haec suise, & esse cognitissima, Ait lapillus: ultima ex origine Tuo fatetur ambulasse margine Tua imbuisse plantulas in aequore: Et inde mulctra tot per improbas manus Replesse lacte, lacte sive caseo Opus suisset, aut utrumque sedula Simul colona missutaret in forum. Nec ulla vota nundinalibus diis Sibi esse facta, cum veniret à bove Batavica, has adusque jam filex manus. Sed haec prius suere, nunc inutili Senet quiete, seque consecrat tibt, Megaerae Erinnys, & Megaera Erinnyos’.

Maar in geen kaas is er meer aardachtige stof dan in diegene die oud is. Wat aan Galenus ook wel bekend is geweest toen hij van kaas deze dingen heeft geschreven in het derde boek van de krachten van het voedsel in het zeventiende kapittel. Wanneer kaas gemaakt wordt krijgt het van het ingeworpen ronsel een scherpte en legt alle vochtigheid af en het allermeest als hij oud geworden is want dan wordt hij scherper dan tevoren en opmerkelijk heter en brandt meer. Daarom maakt hij meer dorst en is zwaarder om te verteren en wordt kwader van voedsel. Waarom zelfs dat goed is en dat in andere grove spijs die mede scherpe en verdunnende krachten heeft, de kaas niet zonder schade bezit. Want er komt meer nadeel uit zijn kwaad sap en brandende hitte dan zijn dun makende kracht er goeds kan bij brengen omdat dit sap niet minder schadelijk is tot het groeien van de steen in de nieren.

Nochtans meent Cardanus dat melk meer steen maakt dan kaas en meer verstopt en dat door twee redenen, omdat die vanwege haar zoetigheid sneller getrokken wordt en dat ze dieper doorschiet vanwege haar waterige en weiachtig deel. Hetgeen evenwel de steen zou laten groeien moet van het kaasdeel komen. En onder allerhande kaas is de oudste de schadelijkste. Hiertoe helpt mede brood dat niet goed gebakken of gerezen en geheel onder gebleven is als ook allerhande plukvruchten, zelfs mede de rode erwten. Want al is het nat waar ze in gekookt zijn goed om het water en het graveel af te zette kan evenwel uit de erwten zelf graveel voortkomen. Hetzelfde doen mede alle onrijpe en wrange boomvruchten als ook mispelen, peren, kwee, kastanjes, duivelsbrood en dergelijke. (258)

Het vlees is mede gravelig wat een grove en aardachtige gijl maakt zoals varkensvlees, ossenvlees en vooral dat oud is of lang in de pekel gelegen heeft of gerookt is als ook gerookte, gedroogde of gezouten vis, watervogels, dennen, zwanen, ganzen, eenden en harde eieren.

Maar voornamelijk groeit de steen uit wijn die onrijp, wrang, bruin, dik of zoet is en allermeest van most of wijn die op plaatsen groeit waar de grond steenachtig is. En al is het zaak dat er in geen soort wijn zoveel wijnsteen aan de vaten hangt als in onze Rijnse en zoveel meer hoe die dunner is, nochtans als het geheel helder en goed uitgewerkt is kan ik niet zien dat hij, zoals de algemene mening nochtans is, veel kwaads kan doen aan de gravelige. Want behalve dat hij door zijn dunheid en fijnheid van delen er gemakkelijk doorgaat en het dove gevoel van de nieren door zijn zuurheid wakker maakt kan hij daarboven de steenachtigheid, die hem tevoren aangeboren was en waarvan hij beroofd is, wederom naar zich nemen en er het lichaam mee afdrijven. Dit kunnen met mij getuigen die af en toe een lustige dronk door laten gaan en niet meteen ophouden. Want ze voelen dat niet lang daarna met een zachte snijding veel graveel afschiet, wel verstaande indien het tevoren in de nieren geweest is.

Tot het groeien van graveel en steen helpt mede jong en onzuiver bier als ook dat men de spijs kookt in onzuiver moerassig of sneeuwwater. Hiervan is een voortreffelijke plaats bij Hippocrates in zijn boek van de lucht, plaatsen en wateren.’ Die zijn het meest met de steen gekweld en met ziekten van de nieren en druppelplas die allerlei water drinken of van grote stromen waarin ook anderen lopen of van stil staand water waarin beekjes van allerlei soorten water komen en die toegevoerd water gebruiken die van ver gebracht wordt. Want het kan niet zo zijn dat alle water alle gelijk zijn, maar sommige zijn zoet, anderen brak en aluinachtig, anderen vloeien uit hete plaatsen en ook heeft het water niet altijd dezelfde kracht, maar verandert dikwijls. En de winden geven ook aan wateren kracht zoals aan deze de Noorden en aan gene de Zuidenwind en van andere is er dezelfde reden. Zo moet dan noodzakelijk een slik en zand uit die in de vaten bezinken en uit het drinken ervan ontstaan de voor vermelde ziekten. Het water in de Tiber te Rome is heel dik en slijkachtig en daarom vertelden me de geneesmeesters aldaar dat de inwoners meer met graveel gekweld waren dan in andere steden van Italië.

Maar al diegene die zodanige spijs en drank gebruiken worden juist niet gravelig omdat er ook een genegenheid van de plaats vereist wordt waarvan we gezegd hebben dat het een ongevoeligheid of dovigheid in de nieren is. Al hetgeen dan wat de nieren verdoven of ongevoelig kan maken dat baant de weg voor het graveel. En die zodanige gestalte van hun ouders hebben die zijn van naturen gravelig en erven met het goede mede dit kwaad. Want van vaders en grootvaders, zoals Galenus wel schrijft, worden vanwege het kwade zaad zwakke leden voort geteeld waardoor de kinderen gemakkelijk vervallen in de gebreken van hun voorouders. Indien er bij iemand zodanige zwakte in zijn nieren aangeboren is kan die heel slecht aan het graveel ontkomen omdat, zoals dr. Fernelius zeer goed zegt, geen gebrek meer erft zodat in jonge kinderen nauwelijks de nieren zelf zonder graveel of steen geschapen worden. Wat dr. Rondeletius schrijft vaak ondervonden te hebben net zoals ik mede kan getuigen. Zodat zonder reden hierin Mercurialis tegen de vermelde Fernelius gaan wil omdat er, zoals hij zegt, nauwelijks een andere schrijver gevonden wordt die stelt dat het graveel of de steen erfelijk zou wezen. Ja, zulks is gesteld door de geneesmeesters Vidius, Duretus en anderen die me nu niet in de gedachten komen. En gesteld dat Fernelius het alleen geschreven zou hebben, zou het daarom minder waar zijn wat ik in mezelf en mijn broeder zaliger, die van de steen gestorven is, bevonden heb dat het van mijn moeders vader erfelijk was en wat door de dagelijkse ervaring voldoende bevestigd wordt. Want, net zoals de meer wel vermelde Hippocrates zegt, naar dat het lichaam van de ouders gesteld is zo valt het ook uit met de kinderen. Gezonde ouders telen gewoonlijk gezonde kinderen en die ziekelijk gaan mede gebrekkige. Dit bevestigt Hippocrates in lib de natura Pueri en noch duidelijker in lib de Morbo sacro als hij zegt, ‘want indien een slijmachtige een slijmachtige voortbrengt, een galachtige een galachtige, een teringachtige een teringachtige en een miltzuchtige een miltzuchtige, waarom zal een nakomeling wiens vader en moeder met deze ziekte gekweld zijn geweest daar ook niet mee gekweld worden? want het zaad komt van alle delen van het lichaam, van gezonde gezond, van zieke delen ziek zaad. Wat een Italiaans poëet Baptista Mantuanus mede aanroert in zijn Latijnse verzen die bijna aldus luiden:

‘ Het groen dat in de bladeren blinkt, naar boven uit de wortel dringt. De kinderen van hun ouders kwaad de ziekte in de lenden slaat’.

Tot het voortbrengen van de steen helpen mede schokken, springen, lang rijden en allerhande sterke beweging die bukkend gebeuren. Maar vooral onmatig bijslapen en zo omdat door de grote bewegingen en ontstekingen van de lendenen de vochtigheden naar de nieren vloeien en ook omdat de natuurlijke warmte daardoor vervliegt en de delen die tot het koken gesteld zijn verzwakken. (259)

Er zijn vele geneesmeesters, onder andere de Griekse Alexander Trallianus, de Italiaanse Mercurialis, de Franse Varandaeus die ik te Montpellier en dr. Fonsesca, een Portugees die ik te Padua eertijds gehoord heb, die menen dat het slapen op veren bedden omdat het de lendenen verhit ook oorzaak geeft tot het groeien van het graveel. Maar dat zulks niet zeker is blijkt daaruit dat we hier te lande allen op zodanige bedden slapen en dat evenwel het meeste deel van geen graveel of steen weet. Nu dat verhitten van de lendenen of nieren tot de steen niet veel doet is hier tevoren bewezen.

3. Me dunkt dat de hoog geleerde Santorio ons te Padua leerde dat de oorzaak van de steen vooral bestond in de ruimte van de aderen van de lever en melkaderen als ook in de nauwte van het onderste der nieren omtrent de waterpezen en dat hij deze mening met verschillende plaatsen uit Galenus bevestigde. Voor mij, als is het dat ik ontkend heb dat de nauwte in de nieren de algemene en voornaamste oorzaak zou zijn van het graveel omdat nochtans, zoals verhaald is, een begin en pit nodig is waarom de aardachtige stof geleidelijk aan groeit en derhalve wat tegen gehouden dient te worden mogen we de nauwte van de helpende oorzaken aannemen. Hiertoe strekt de vraag die van Aristoteles voorgesteld wordt. Waarom dat er geen dier, dan alleen de mens gravelig kan worden? En geeft tot antwoord, omdat de loop van het water in de mens geheel nauw en in de beesten ruim en wijd is wat de oorzaak is dat hetgeen in de ene gemakkelijk doorschiet in een ander blijft steken en alzo tenslotte tot steen gebakken wordt.

Het XXXIV. Capittel.

1. Onderscheyt der Steenen vanwegen haer Plaetse, van Nieren, en Blaes, en d’Oirsaeck.

2. Waerom de Kinderen meerder gequelt zijn met de Steen van de Blaes, Bejaerde met die van de Nieren.

3. Maniere van groeyen, meerder in de Mans, als in de Vrouwen.

4 .Verscheydenheydt van Steen-plaets in de Nieren.

5. Oirsaeck van verscheyden Gedaente, en groote.

6. Dat Graveel en Steen niet Root en is na de Verwe der Nieren : noch Wit na de Blaes.

7. Onderscheyt der Steenen van wegen haer selfstandigheyt.

8. Van wegen haer Getal.

Hier neemt de Steen sijn onderscheyt, En voorts soo werter noch geseyt Waerom men by een jonger kint Den Steen meer in het Blaesje vint, Waerom een mensch nu hoogh bejaert Hem veeltijts in de Nieren gaert. Waerom een vrouw, die elders swack, Steeckt vol van menigh ongemack, Hier min gequelt is als de man. Is ‘t om dat hy meer lijden kan En stercker is van aert, als wel Sy, die maer is een kranck gestel! Godt wetet. Laet ons dat geluck Haer gunnen, die als tot de druck Geschapen is, en alss’ons baert Met duysent anghsten is beswaert. Godt heeft het wonder wel verdeelt, Quelt hy ons hier, siet daer, hy streelt Ons weder elders, en het een Is mettet ander seer gemeen. De mans, die veeltijts in de wijn Haer laven, sent hy ’t Flerecijn, Haer strafheyt straft hy metter wreet Graveel, en wast haer met haer sweet, Vermurwt haer hert. De soete vrouw Vint in haer lusten, haer berouw; En in haer weelde, droefheyt, Al Wat yemant vint in ‘t aerdtsche dal Is haest van vreughd’en half van pijn, Een yeder dient de Medicijn

1. Het Onderscheyt van de Steenen wert na verscheyde dingen genomen, maer insonderheyt na de plaetsch, daerse groeyen, waer van wy sommige steenen der Nieren, sommige der Blaes noemen. Nu waerom by eenige de Steen meerder in de Nieren groeyt, by andere in de Blaes, komt door de Sterkigheyt, ofte Swackigheyt van dese Deelen. Die swack van Nieren zijn, vervallen lichter in Graveel en Steen van de selve: maer die stercke Nieren hebben, die groeyt de steen lichter in de Blaes.

2. Hier uyt treckt Galenus reden, waerom de Volwassenen, en bejaerde luyden meerder met de steen der Nieren, en Kinderen met de steen van de Blaes gequelt zijn. Want alsoo in de Kinderen al de natuerlicke werckingen sterck zijn, zoo werden (seyt hy) de slijmerige Vochtigheden gesmolten, maer in Oude lieden verdickt; gelijck men siet aen uyt-wendige dingen, dat als men yet dicx door een nauwte wil gieten, sulcx wel luckt, als ‘t gesmolten is: maer niet gesmolten zijnde, daer niet door en kan geraken. Van desen slagh zijn Peck, Hars, Smeer, Was, en Honich. Dewijl dan in de Kinderen veel natuerlicke Wermte is, en de Werckinge sterck, soo wert de dickigheydt van de stoffe, verdunt en driftigh in de Nieren, ende derhalven lichtelick door de selve gekleynst tot in de Blaes, daer toe niet weynigh helpende de sterckheyt van (260) de uyt-drijvende kracht. Maer vallende in de Blaes, die van wesen zenuachtigh is, en weynigh bloets heeft, en dien volgende kout is, en daer beneffens oock wijt van begrijp, soo wordt de selfde stoffe, alsse daer wat te langh blijft, wederom dick en by een gedrongen. Daer-en-boven soo wert die dicke stoffe in de Kinderen taey, als van de natuerlicke wermte meer bewerckt zijnde. Want al ‘t gene door de hitte in ‘t koken verandert, krijght metter tijdt een taeyigheydt, al is ‘t dat de selve in ‘t begin daer niet geweest is. Waerom soodanige dingen door haer taeyigheyt oock lichtelicker aen malkanderen kleven. Dus verre Galenus. Dan dewijl meest alle de Kinderen dick water maken, soo krijgen even-wel die alleen maer steen, de welcke daer onder veel Aerdtachtige en Sultige vochtigheyt hebben, niet, gelijck Dr. Mercatus schrijft Galenus volgende, dat by de dickigheyt noch een taeyigheyt is. En in sodanige snijt het water weynigh, als het gemaeckt wert, maer in andere niet, ‘t welk de selfde Mercatus oock qualick leyt op de meerder hitte van de Blaes. Want de Kouwigheyt van de Blaes, die haer werckinge tegen is, bevordert veel eer het groeyen van den steen. En al is ‘t, dat in ‘t Water van de Kinderen, die met steen gequelt zijn, eenige teeckenen van hitte haer openbaren: soo zijn de selve nochtans eer in ‘t Water als in de Blaes. Daer op getuygt oock den Arabischen Avicenna, dat in ‘t Water van de Kinderen veel Zout is, en dat het Zout gemaeckt wert uyt waterigheyt, de welcke veel Aertachtige stoffe by haer heeft, die door de hitte verdrooght zijnde, steen voortbrengt. Maer hier en moeten wy gantsch niet toestaen de reden, die Alexander Aphrodisaeus geeft 1. Probl. 109. Waerom de Kinderen de steen meestendeel in de Blaes, en Oude luyden in de Nieren krijgen? Om dat, seyt hy, de Nieren van de Kinderen een nauwen door-gangh hebben: waerom de Aertachtige en dicke stoffe door de selvige uyt kracht van die nauwte des door-ganghs, van ‘t Water, Nieren, en de kleyne Pijpkens in de selvige, voort-gedreven wert tot in de Blaes. Dese geeft van wegen sijne ruymte plaets om het ontfangen Water af te setten, als oock om de stoffe van de Steen te laten besincken. Maer de Nieren van Oude luyden, alsoose eenen ruymen door-gangh hebben, konnen mede plaetsch verleenen om het Water uyt te laten loopen, en de Aerdtachtige stoffe te laten besincken. Maer alsoo de Nauwigheyt, gelijck hier voor verhaelt is, helpt tot het steen-maken: soo en kan ick niet sien, hoe dat die nauwen door-gangh niet meerder en zoude helpen om de Aertachtige stoffe in de Nieren te houden, als dat sy het af-setten van de selfde zoude bevorderen. Behalven dat de reden en ont-ledinge oock leert, dat de Water-loop in de Kinderen, insonderheyt die wat groot zijn, van wegen haer lieffelicke wermte en vochtigheyt, losser en ruymer is, als in Oude luyden, welckers geheele Lichaem drooger zijnde, hebben oock de vaten der Nieren, en de Water-pesen, vliesachtige Deelen, drooger, ende dien-volgende oock naeuwer.

Den ouden en Godlicken man Hippocrates in sijn Boeck daer hy schrijft van de Lucht, Plaetsen, en Wateren, heeft een uytnemende plaets, van het groeyen des Steens in de Blaes, de welcken wel de pijne waert is, hier by te brengen. Welckers buyck weeck en gesont is, en welckers Blaes in ‘t minste niet brandigh of heet is, en als de krop van de Blaes daer niet seer toe en helpt, die maecken gemackelicken water, en in de Blaes wort niets vergadert, of aen een gebacken. Maer die heet en brandigh van Buyck zijn, in de selve moet noodsakelick de Blaes het selve gebreck ontfangen. Want als die meerder verhit is, als de Natuere vereyscht, soo wort den krop van de selve ontsteken. En soo ontsteken zijnde (dit brenght Mercurialis tegen de meyninge van den Autheur by, 3. Pract. 33.) en loost hy geen water, maer verkoockt en verbrandt het, en het gene het dunste in het selve is, wort afgescheyden, en het suyverste schiet voor-by en wort met het Water uytgevoert, maer ‘t dickste en onklaerste, wort vergadert, en backt aen malkanderen, in ’t eerste wel met een weynigh, maer naer na met grooter menighte. Want als het door het water wort om-gerolt, soo neemt het tot hem het dickste dat daer blijft, en soo vergroot het, en verhart tot een Steen. Dat selfde gebeurt oock wel sonder ontstekingh, als de weyachtige vochtigheyt van de wegen eenigh gebreck van de Maegh, Lever, ofte Nieren, rauw en onklaer zijnde, van de Blaes ontfangen wordt. Want tot goede gesontheyt wort soodanigen vereyscht, dat de aerdtachtige en steenachtige deelen met de waterachtige te dege vermenght, en uyt het Lichaem te samen werden uyt-gedreven. Daer dit niet en geschiet, en het waterigh deel bysonderlick wort geloost, en het aerdtachtige besinckt en overblijft, soo komt daer van Steen te groeyen. Doch dat pleeght veeltijtdts in den gront van de Blaes te geschieden, meestendeel in Mans persoonen. Want in Vrouwen, wort, na het getuygenisse van Avicenna. 3. Fen. 18. tr. 2. cap. 12.soodanigen gebreck selden bevonden. Want de vrouwen hebben den hals van de Blaes veel korter, wijder en rechter, als de Mannen, en daerom wordt in de Blaes van de Vrouwen die Steenachtige stoffe so licht niet gehouden en vergadert.

3. Als dan het fijnste van ‘t Water af-schiet, en ‘t gene Aerdtachtigh is, besinckt, dan groeyter Steen. Sulcx geschiet veel op de gront van de Blaes, insonderheyt in Mans personen: maer weyniger in de Vrouwen, om dat in de selvige den hals van de Blaes veel korter, ruymer, en rechter is, als in de Mans, en wert derhalven de Steenige vochtigheyt in de Vrouwen so lichtelick niet tegen gehouden.

4. De Steenkens verschillen oock van plaetsche inde Nieren selve, alsoo sommige in het vleesch, sommige in de Vaten haren oirspronck nemen. Dat het (261) Graveel niet in de inwendige holligheydt, maer in de eygene selfstandigheyt der Nieren voort-komt, en van daer door ‘t gewelt van ‘t door-lopende water in de holligheydt gedreven wert, is seer wel geschreven van Dr. Fernelius, het welck te vergeefs weder-sprooken werdt by Dr. Spiegel, voor weynigh jaren Professor te Padua. Ick heb selver uyt ‘t vleesch der Nieren niet alleen Graveel: maer oock steenkens genomen. Het selfde getuyght Dr. Mercurialis oock gesien te hebben. Caelius Rhodiginus schrijft in het 3. boeck van sijn oude Lessen op het 12. Cap. van een Vrouwe, de welcke, om het joucken en pijn in de lendenen, veel ontrent de Nieren krouden, en dat op die plaets ten lesten een gat door-brack, waer uyt achthien steenkens getrocken wierden. Hierom meenen eenige Genees-meesters, dat in steenige Nieren, als het Water opgehouden werdt, en de mensch hulpeloos leyt, men vryelick en veylighlick openingh in de lendenen magh maken, en door de selve de Nier ontlasten. Dan dese hantwerckinge wert niet sonder reden van de Arabische Geneesmeesters Serapion en Avicenna verworpen. Want de selve en kan niet geschieden, als met groot gevaer van het leven: ‘t en zy de Nature teycken gaf, gelijck in ‘t verhaelde exempel, dat sy haer door de Lendenen pooghde te ontlasten, aldaer een geswel ofte gat op-werpende.

5. Het Graveel ofte Zant in de holligheyt der Nieren by een komende, hanght daer aen malkander, tot dat het een steenken werdt. Sulck heb ick somtijdts gesien, in de welcke merckelick bleeck, hoe, het Zant even aen malkanderen gevoeght was, soo broos, datse met de vingers in stucken gewreven wierden. Want ‘t was maer Zant even aen malkander geset, en noch niet aen een gebacken, en rontsom met een dun vliesgen omvangen. Maer alsser maer een weynigh Zant in de holligheyt der Nieren komt, dat maeckt een pit, daer wy te voren af geseyt hebben, het welck in ‘t Water om-gerolt werdende, allencxkens een schorse krijght, op de maniere, die wy aengewesen hebben, dat de steenen in de Blaes toe-nemen. Soodanige steenkens, in de welcke dese schorsen merckelick gesien werden, heb ick veel by my, na uyter-maten groote pijn der Lendenen geloost zijnde. Wt de Tepelachtige vleesjens der Nieren, gelijck hier vooren geseyt is, leeckt het Water in de open Pijpkens van de Water-pesen, en vloeyt door de selvige in de holligheyt. Ick beware eenige langh-werpige steenkens, die in dese Pijpkens gegroeyt zijn, gelijck haer gedaente uyt-wijst, en de groote pijn, die se in de lendenen maeckten, alsse wat beweegt wierden. Ick hebbe oock, gelijck als van twee te samen gevoeght, so ‘t schijnt, alsse uyt 2. aen een staende pijpkens in de holligheydt quamen, aen malkander gebacken. Soo schrijft Dr. Dodoens Obs. 46. van een graveelige vrouw, die in elcke Nier een steen hadde met soo veel tacken, alsser in de selve door-gangen waren.

Hier uyt is dan lichtelick af te nemen ‘t onderscheyt van de gedaente der steenen. Want al is ‘t, dat de verscheydenheydt van de steenige stoffe daer al wat toe-doet, soo dat de steenkens in de Nieren veel scherper en meerder gehoeckt zijn, de welcke bestaen uyt zant greyns-gewijs aen een gevoeght, en ongelijck gebacken, als de gene, die effen rontsom ‘t pit groeyen, en met schorssen vergrooten; soo brengen nochtans alle steenkens meestendeel de gedaente voor haer van de plaets, daer sy haren oirspronck uyt ontfangen. Ick heb veele steenkens gesien, die volkomentlick uytbeelden de holligheyt der Nieren.

6. Hier uyt kan mede genomen werden de reden van de groote, maer niet van de Verwe. Want het strijt tegen de waerheyt, ‘t gene Fernelius, Mercurialis, en andere Genees-meesters seggen, dat het Zant, in de Nieren altijdt root is, na de Verwe van de Nieren. Geen meerder waerheydt en isser oock in ‘t gene een Siciliaensche Monick, die onlanghs een boeck van de Genees-konste uyt-gegeven heeft, Campanella, schrijft, dat alle de steenen van de Blaes wit zijn, en van de Nieren root, hoe-wel met hem staen Avicenna, Valesius, Paschalius, Fuchsius, Bertinus, Epiphanius Ferndinandus, en andere. Ick kan toonen Wit Graveel en steenkens na het over-lijden uyt het vleesch der Nieren gesneden. Soo dat niet van wegen de plaetsch, maer van wegen de vochtigheydt, die de aertachtige stoffe met het zout verbint, eenige steenen root, eenige bruyn, eenige geelachtigh zijn. Ick heb noch onlanghs een drie-bolligh Wit steenken uyt verswooren Nieren sien nemen. Dewijl dan op soo veel plaetsen de steenkens konnen groeyen, soo berispt Galenus wel te recht de geene, die den oirspronck van de selfde alleen stellen in de holligheydt, als oock andere, die meenden datse alleen groeyden in het vleesch: en leert wel, datse op beyde plaetschen, als oock in al de vaten, en in alle door-tochten konnen voortkomen, selver mede den geheelen Nier, gelijck hier vooren verhaelt is, beslaen.

7. Wat belangt de Selfstandigheyt, sommige steenen zijn sacht, en weeck, andere hart en vast. Vele breken als sy op de aerde vallen. Sommige kan men met de vinger om stucken wrijven. In tegendeel verhaelt Brasavolus, Genees-meester van den Hertogh van Ferrare, datter uyt de Blaes van Dr. Albert Savonarola gesneden zijn thien steenen, de welcke op de vloer geworpen zijnde, op sprongen, als kaets-ballen. Dit onderscheyt hanght aen de stoffe, datse wat harder, ofte sachter gebacken is. Indien de selfde van veel aerde is, en weynigh zout, soo valt de steen lichtelick in stucken. Want ‘t is het zout, dat de steen vast en hart maeckt. Maer sulcx moet even-wel geschieden na de mate, hier voren verhaelt.

8. Het laetste onderscheyt bestaet in ‘t Getal. Want somtijdts isser een, somtijdts meerder: te weten, nae dat de stoffe veel ofte weynigh, nae datse haer by een (262) hout, ofte van een gescheyden, ofte oock in verscheyde plaetschen vergadert is. Maer het gebeurt dickwilder, datter op eenen tijt meer steenen in de Nieren groeyen, als in de Blaes, om dat in de selfde verscheyde vaten, en holligheden zijn, daer de Blaes maer een holligheyt en heeft. En by aldien dese steenkens glat en effen in de holligheyt van de Nieren komen, dan blijvense veel en verscheyde: maer aldaer komende kantigh, scherp, en ongelijck, dan rakense lichtelick aen malkander vast, insonderheyt indien soodanige in de Blaes by een komen. Van die gedaente heb ick verscheyde sien snijden, gelijck ofse van twee drie kleynder steenkens te samen gemaeckt waren geweest. Hier van is een treffelijcke plaets by Hippocrates lib. 4. de Morbis, alwaer hy seght: Als de Steen geronnen en hoogh in de Blaes geseten is, het Graveel dan afgescheyden zijnde, en het by komende Zandt by dien Steen niet gevoeght, maer vermeerdert en verswaert zijnde, groeyt te samen tot Steen, en op dese wijse groeyen veele Steenen te gelijck.

Het XXXIV Kapittel.

1. Verschil van de stenen vanwege hun plaats van nieren en blaas en de oorzaak.

2. Waarom de kinderen meer gekweld zijn met de steen van de blaas en bejaarde met die van de nieren.

3. Manier van groeien, meer in de mannen dan in de vrouwen.

4. Verscheidenheid van de plaats van steen in de nieren.

5. Oorzaak van verschillende vormen en grootte.

6. Dat graveel en steen niet rood is naar de kleur van de nieren, noch wit naar de blaas.

7. Verschil van de stenen vanwege hun zelfstandigheid.

8. Vanwege hun getal.

Hier neemt de steen zijn verschil en verder wordt er noch gezegd waarom men bij een jong kind de steen meer in het blaasje vindt en waarom een mens die nu hoog is bejaard het vaak in de nieren verzameld. Waarom een vrouw, die elders zwak en vol steekt van menig ongemak hieraan minder gekweld is dan de man. Is het omdat hij meer lijden kan en sterker is van aard dan zij die maar een krank gestel is! God weet het. Laat ons dat geluk haar gunnen die als tot de druk geschapen is en als ze ons baart met duizend angsten is bezwaard. God heeft het wonder goed verdeeld, kwelt hij ons hier, ziet daar, hij streelt ons weer elders en het een is met het ander zeer algemeen. De mannen die vaak in de wijn zich laven zendt hij het flerecijn, hun strafheid straft hij met een wreed graveel en wast hen met hun zweet, vermurwt hun hart. De zoete vrouw vindt in haar lusten haar berouw en in haar weelde droefheid, alles wat iemand vindt in het aardse dal is haast van vreugde half van pijn en iedereen dient de medicijn’.

1. Het verschil van de stenen wordt naar verschillende dingen genomen, maar vooral naar de plaats waar ze groeien waarvan wij sommige stenen van de nieren en sommige van de blaas noemen. Nu waarom bij enigen de steen meer in de nieren groeit en bij anderen in de blaas dat komt door de sterkte of zwakte van die delen. Die zwak van nieren zijn vervallen gemakkelijker in graveel en steen ervan, maar die sterke nieren hebben groeit de steen gemakkelijker in de blaas.

2. Hieruit trekt Galenus reden waarom de volwassenen en bejaarde lieden meer met de steen van de nieren en kinderen met de steen van de blaas gekweld zijn. Want omdat in de kinderen alle natuurlijke werkingen sterk zijn worden (zegt hij) de slijmerige vochtigheden gesmolten, maar in oude lieden verdikt zoals men ziet aan uitwendige dingen dat als men iets diks door een nauwte wil gieten dat zulks wel lukt als het gesmolten is, maar als het niet gesmolten is er niet door kan raken. Van deze slag zijn pek, hars, smeer, was en honing. Omdat dan in de kinderen veel natuurlijke warmte is en de werking sterk wordt de dikkigheid van de stof verdund en driftig in de nieren en derhalve er gemakkelijk door verkleind tot in de blaas waartoe niet weinig helpt de sterkte van (260) de uitdrijvende kracht. Maar valt het in de blaas die van wezen zenuwachtig is en weinig bloed heeft en dientengevolge koud is en daarnaast ook wijd van omvang, dan wordt die stof, als ze er wat te lang blijft, wederom dik en bijeen gedrongen. Daarboven zo wordt die dikke stof in de kinderen taai als het door de natuurlijke warmte meer bewerkt wordt. Want al hetgeen door de hitte in het koken verandert krijgt mettertijd een taaiheid al is het dat die er in het begin niet geweest is. Waarom zodanige dingen door hun taaiheid ook gemakkelijker aan elkaar kleven. Tot dusver Galenus. Dan omdat meestal alle kinderen dik water maken krijgen evenwel die alleen maar steen die daaronder veel aardachtige en ziltige vochtigheid hebben en niet, zoals dr. Mercatus schrijft en Galenus volgt, dat bij de dikte noch een taaiheid is. En in zodanige snijdt het water weinig als het gemaakt wordt, maar in andere niet wat dezelfde Mercatus ook slecht toepast op de meerdere hitte van de blaas. Want de koudheid van de blaas die haar werking tegen is bevordert veel eerder het groeien van de steen. En al is het dat in het water van de kinderen die met steen gekweld zijn zich enige tekens van hitte openbaren zijn die nochtans eerder in het water dan in de blaas. Daarop getuigt ook de Arabische Avicenna dat in het water van de kinderen veel zout is en dat het zout gemaakt wordt uit waterigheid wat veel aardachtige stof bij zich heeft die door de hitte verdroogd zijn en steen voortbrengen. Maar hier moeten we gans niet de reden toestaan die Alexander Aphrodisaeus geeft in 1 Probl. 109. Waarom de kinderen de steen meestal in de blaas en oude lieden in de nieren krijgen? Omdat, zegt hij, de nieren van de kinderen een nauwe doorgang hebben waarom de aardachtige en dikke stof daardoor uit kracht van die nauwte van de doorgang van het water, nieren en de kleine pijpjes erin voortgedreven wordt tot in de blaas. Die geeft vanwege zijn ruimte plaats om het ontvangen water af te zetten als ook om de stof van de steen te laten bezinken. Maar de nieren van oude lieden, omdat ze een ruime doorgang hebben, kunnen mede plaats verlenen om het water uit te laten lopen en de aardachtige stof te laten bezinken. Maar omdat de nauwte, zoals hiervoor verhaald is, helpt tot het steen maken kan ik niet zien hoe dat die nauwe doorgang niet meer zou helpen om de aardachtige stof in de nieren te houden zoals ze het afzetten ervan zou bevorderen. Behalve dat de reden en ontleding ook leert dat de waterloop in de kinderen en vooral die wat groot zijn vanwege hun liefelijke warmte en vochtigheid losser en ruimer is dan in oude lieden wiens gehele lichaam droger is en ook de vaten van de nieren en de waterpezen en vliesachtige delen, droger hebben en dientengevolge ook nauwer.

De oude en Goddelijke man Hippocrates in zijn boek waar hij schrijft van de lucht, plaatsen en wateren heeft een uitmuntende plaats van het groeien van de steen in de blaas die wel de pijn waard is om hier bij te brengen. Wiens buik week en gezond is en wiens blaas in het minste niet brandend of heet is en als de krop van de blaas daar niet zeer toe helpt die maken gemakkelijk water en in de blaas wordt niets verzameld of aaneen gebakken. Maar die heet en brandend van buik zijn daarin moet noodzakelijk de blaas hetzelfde gebrek ontvangen. Want als die meer verhit is dan de natuur vereist wordt de krop ervan ontstoken. En als die ontstoken is (dit brengt Mercurialis tegen de mening van de auteur bij in 3 Pract. 33) loost hij geen water, maar verkookt en verbrandt het en hetgeen het dunste er in is wordt afgescheiden en het zuiverste schiet voorbij en wordt met het water afgevoerd, maar het dikste en onzuiverste word verzameld en bakt aan elkaar, in het begin wel met weinig maar daarna met grotere hoeveelheid. Want als het door het water wordt omgerold dan neemt het tot zich het dikste dat er blijft en zo vergroot het en verhard tot een steen. Datzelfde gebeurt ook wel zonder ontsteking als de weiachtige vochtigheid van de wegen enig gebrek van de maag, lever of nieren die rauw en onzuiver zijn van de blaas ontvangen wordt. Want tot goede gezondheid wordt van zodanige vereist dat de aardachtige en steenachtige delen met de waterachtige terdege vermengd en uit het lichaam tezamen uitgedreven worden. Waar dit niet gebeurt en het waterig deel apart wordt geloosd en het aardachtige bezinkt en overblijft dan komt daarvan steen te groeien. Doch dat pleegt vaak in de grond van de blaas te gebeuren en meestal in mans personen. Want in vrouwen wordt, naar getuigenis van Avicenna in 3. Fen. 18. traktaat 2. kapittel. 12, zodanig gebrek zelden gevonden. Want de vrouwen hebben de hals van de blaas veel korter, wijder en rechter dan de mannen en daarom wordt in de blaas van de vrouwen die steenachtige stof niet zo gemakkelijk gehouden en verzameld.

3. Als dan het fijnste van het water afschiet en hetgeen aardachtig is bezinkt dan groeit er steen. Zulks gebeurt veel op de grond van de blaas en vooral in mans personen, maar minder in de vrouwen omdat in hen de hals van de blaas veel korter, ruimer en rechter is dan in de mannen en derhalve wordt de stenige vochtigheid in de vrouwen niet zo gemakkelijk tegen gehouden.

4. De steentjes verschillen ook van plaats inde nieren zelf omdat sommige in het vlees en sommige in de vaten hun oorsprong nemen. Dat het (261)graveel niet in de inwendige holte, maar in de eigen zelfstandigheid van de nieren voortkomt en vandaar door het geweld van het doorlopende water in de holte gedreven wordt is zeer goed geschreven van dr. Fernelius wat tevergeefs weersproken wordt door dr. Spiegel die enkele jaren geleden professor te Padua was. Ik heb zelf uit het vlees van de nieren niet alleen graveel, maar ook steentjes genomen. Hetzelfde getuigt dr. Mercurialis ook gezien te hebben. Caelius Rhodiginus schrijft in het 3de boek van zijn oude lessen in het 12de kapittel van een vrouw die om het jeuken en pijn in de lendenen veel ontrent de nieren krabde en dat op die plaats tenslotte een gat doorbrak waaruit achttien steentjes getrokken werden. Hierom menen enige geneesmeesters dat in stenige nieren als het water opgehouden wordt en de mens hulpeloos ligt men vrij en veilig een opening in de lendenen mag maken en daardoor de nier ontlasten. Dan dit handwerk wordt niet zonder reden van de Arabische geneesmeesters Serapion en Avicenna verworpen. Want dit kan niet gebeuren dan met groot gevaar van het leven, tenzij de natuur een teken geeft, zoals in het verhaalde voorbeeld, dat ze zich door de lendenen probeert te ontlasten en daar een gezwel of gat opwerpt.

5. Het graveel of zand dat in de holte van de nieren bijeen komt hangt daaraan elkaar totdat het een steentje wordt. Zulks heb ik soms gezien waarin opmerkelijk bleek hoe het zand dat net aan elkaar gevoegd was zo broos was dat ze met de vingers in stukken gewreven worden. Want het was maar zand dat net aan elkaar gezet en noch niet aaneen gebakken en rondom met een dunne vlies omvangen was. Maar als er maar wat zand in de holte van de nieren komt maakt dat een pit waarvan we tevoren gezegd hebben dat als het in het water omgerold wordt geleidelijk aan een schors krijgt op de manier die we aangewezen hebben dat de stenen in de blaas toenemen. Zodanige steentjes waarin die schorsen opmerkelijk gezien worden heb ik veel bij me die na uitermate grote pijn van de lendenen geloosd zijn. Uit de tepelachtige vleesjes van de nieren, net zoals hiervoor gezegd is, lekt het water in de open pijpjes van de waterpezen en vloeit erdoor in de holte. Ik bewaar enige langwerpige steentjes die in deze pijpjes gegroeid zijn, zoals hun vorm uitwijst en de grote pijn die ze in de lendenen maken als ze wat bewogen worden. Ik heb ook alsof ze van twee stuks tezamen gevoegd zijn alsof ze uit 2 aaneen staande pijpjes in de holte aan elkaar gebakken waren. Zo schrijft dr. Dodonaeus in Obs. 46 van een gravelige vrouw die in elke nier een steen had met zoveel takken als er doorgangen in waren.

Hieruit is dan gemakkelijk het verschil van de gedaante van de stenen af te leiden. Want al is het dat de verschillen van de stenige stof daar al wat toedoet zodat de steentjes in de nieren veel scherper en meerder gehoekt zijn en die uit zand bestaan dat korrelsgewijs aaneen gevoegd is en ongelijk gebakken en anders zijn dan diegene die effen rondom de pit groeien en met schorsen zich vergroten brengen nochtans alle steentjes meestal de gedaante voor van de plaats waar ze hun oorsprong uit ontvangen. Ik heb vele steentjes gezien die volkomen de holte van de nieren uitbeelden.

6. Hieruit kan mede genomen worden de reden van de grootte, maar niet van de kleur. Want het strijdt tegen de waarheid hetgeen Fernelius, Mercurialis en andere geneesmeesters zeggen dat het zand dat in de nieren altijd rood is naar de kleur van de nieren. Er is ook niet meer waarheid in hetgeen een Siciliaanse monnik die onlangs een boek van de geneeskunst uitgegeven heeft, Campanella, schrijft dat alle stenen van de blaas wit zijn en van de nieren rood, hoewel met hem staan Avicenna, Valesius, Paschalius, Fuchsius, Bertinus, Epiphanius Ferndinandus en anderen. Ik kan dat aantonen uit graveel en steentjes die na het overlijden uit het vlees van de nieren gesneden zijn. Zodat niet vanwege de plaats, maar vanwege de vochtigheid die de aardachtige stof met het zout verbindt enige stenen rood, enige bruin en enige geelachtig zijn. Ik heb noch onlangs een driebollig wit steentje uit verzweerde nieren zien nemen. Omdat dan op zoveel plaatsen de steentjes kunnen groeien zo berispt Galenus wel terecht diegene die de oorsprong ervan alleen stellen in de holte en ook anderen die menen dat ze alleen groeien in het vlees en leert wel dat ze op beide plaatsen als ook in al de vaten en in alle doorgangen kunnen voortkomen, zelfs mede de gehele nier beslaan, zoals hiervoor verhaald is.

7. Wat de zelfstandigheid aangaat, sommige stenen zijn zacht en week, andere hard en vast. Vele breken als ze op de aarde vallen. Sommige kan men met de vinger in stukken wrijven. In tegendeel verhaalt Brasavolus, geneesmeester van de hertog van Ferrare, dat er uit de blaas van dr. Albert Savonarola tien stenen gesneden zijn die op de vloer geworpen werden opsprongen als kaatsballen. Dit verschil hangt aan de stof en dat ze wat harder of zachter gebakken is. Indien die van veel aarde is en weinig zout dan valt de steen gemakkelijk stuk. Want het is het zout dat de steen vast en hard maakt. Maar zulks moet evenwel gebeuren naar de maat die hiervoor verhaald is.

8. Het laatste verschil bestaat in het getal. Want soms is er een, soms meer, te weten nadat de stof veel of weinig nadat ze zich bijeen (262) houdt of uiteen deelt of ook in verschillende plaatsen verzameld is. Maar het gebeurt vaker dat er op een tijd meer stenen in de nieren groeien dan in de blaas omdat in die verschillende vaten en holtes zijn waar de blaas maar een holte heeft. En als deze steentjes glad en effen in de holte van de nieren komen dan blijven ze veel en verschillend, maar als ze daar kantig, scherp, en ongelijk komen dan raken ze gemakkelijk aan elkaar vast en vooral als er zodanige in de blaas bijeen komen. Van die gedaante heb ik verschillende zien snijden net alsof ze van twee a drie kleinere steentjes tezamen waren gemaakt. Hiervan is een voortreffelijke plaats bij Hippocrates in lib 4 de Morbis waar hij zegt: ‘Als de steen gestold en hoog in de blaas gezeten is en het graveel dan afgescheiden wordt en het bijkomende zand bij die steen niet gevoegd, maar vermeerderd en verzwaard wordt groeit het tezamen tot steen en op deze wijze groeien vele stenen tegelijk’.

Het XXXV. Capittel.

1. Ken-teyckenen van Graveel, en Steen: Pijn in de lendenen, somtijts op gesette tijdt komende, en wech-gaende.

2. Rauw en Dun: Bloedigh, ofte Rootachtigh, Dick, Onklaer, ende Zandigh Water, Ophouden van ‘t Water doodelijck.

3. Doovigheyt van ’t Been.

4. Pijn en opwaerts treckingh van ‘t Klootje.

5. Quualickheyt, Walching oft Braken.

6. Snijdinge in ‘t Water-maken, met Perssinge, Ken-teycken tusschen Colijck en Graveel.

Al die noch twijffelt of hy deel Heeft aen de Steen of aen ’t Graveel, Die lese dit hier wert geleert Wat teycken recht is, wat verkeert. Waer uyt ghy seker weten kont Of ‘t water, zandigh op sijn gront, Den Steen beduyt, oock kont ghy hier Sijn onderricht, of in de Nier ‘t Graveel gevoelt wert. Maer al weer Is mijnen Vriend en weerdigh Heer Van oordeel anders, als sy sijn Die d’alderoudtsen Medecijn Ontbieden en ons doen verstaen; Hy treckt geen anders raetsel aen, Maer leest hem selfs, en met bescheyt Weeght hy wat yder letter seyt. Soo vintmen waerheyt, als ‘t geschiet Met ‘t ooge dat met klaerheyt siet, Dat niet voor-oordeelt, maer beset, Op niet, als op den Schrijver let, En dan beproeft, oft inder daet Niet even soo in swange gaet. O! Ware Leersught, rechte voet Daer op de waerheyt treden moet, Treedt soo al voort, soo sal wel haest Heel Holland in u staen verbaest, En ghy sult brengen aen den dagh Dat niemant in ons Palen sagh. Een mis-slagh werter meest begaen, Dat kinders op haer meesters staen, En dat de gronden van de konst De Leeraers staen in ‘t hooft gefronst. Mijn Heer en Vriend doet alderbest Die siet waer ‘t eerste seggen vest, Soo gaet hy vast. Want die ‘t beduyt Die springht al veel ter zijden uyt, En selden beurt het, in die sprongh, Dat niemand eygen sangh en songh, En, t’wijl hy ‘t steeld’op sijn gemack, Dat hy ‘t geen hals en beenen brack.

Al werdt van vele gemeent, dat het Graveel ofte Steen geen seker Ken-teycken en heeft: nochtans indien men alle de Toe-vallen, die daer van voortkomen wel overleyt, soo sal men uyt de selve seker genoegh konnen gaen. (Want) Schierlicke pijn in de lendenen, met opstoppinge des Waters, geeft te kennen, dat steenkens, of dick water sal geloost werden. Dit vervolght hy breder in ‘t boeck van de inwendige gebreken. Uyt de Nieren spruyten vier Sieckten. In ‘t eerste wort den Siecken aldus aen-getast. Een scherpe pijne over-valt de Niere, Lenden, en het Teel-balleken dat aen de zijde van die Niere is, hy maeckt dickwils sijn Water, en het Water wort allencxkens op-gestopt, en hy wort met het selve oock sandt quijt, en het sant door de Water-pijp uyt-gaende maeckt in de selvige hevige pijn. Maer wanneer het sant met het water is uytgegaen, soo houdt de pijne op, doch daer krijght hy wederom de selfde pijnen. En als hy Water maeckt, soo wrijft hy sijn gemacht van wegen de pijne. Vele Genees-meesters die sieckte niet kennende, als sy dit sant sien, meynen dat’er een steen in de Blaes is. Maer de Steen is in de Nier, en niet in de Blaes. En Lib. 6. Epidem 1.5. Wanneerse met Spijse versadight zijn, soo hebbense een beswarende pijne aen de Niere, en sy worden door Braken Slijm quijt, maer als de pijne boven maten vermeerdert, soo brakense roestige galle uyt, en dan hebbense wat verlichtingh. Als sy de Spijse quijt zijn, dan wordense van de pijne verlost, en dan besincken geelachtige sandekens, en sy maken bloedigh Water, en voelen een doovigheyt in de Dye, die aen de zyde van de Nier is (263)

1. Het eerste Teycken dan van Graveel ofte Steen in de Nieren is Pijn in de Lendenen, somtijts in de rechte, somtijts in de slincker zyde, na dat de een ofte ander Nier ontstelt is. In ’t eerste is het een sware pijn, gelijck offer eenigh gewicht in de Lendenen was, te weten soo langh als het steenken noch steeckt in het vleesch van de Nieren, het welck wel in sijn selven ongevoelick is, dan wert de Pijn gewaer door eenige dunne Zenukens daer ontrent zijnde, insonderheydt als door den swellende Nier, sijn buytenste Vlies gespannen werdt. Dan als het steenken uyt het vleesch door de Pijpkens van de Water-pees komt, dan valter scherpe en steeckende pijn: niet alleen om dat de selfde nau zijn, en van wegen het hart en vast vleesch der Nieren niet wel uyt-gereckt konnen werden, maer oock om datse zenuachtigh, en dien volgende scherp van gevoelen zijn. Het welck mede de oirsaeck is, dat de grootste pijn verweckt wert, als het steenken uyt de Nier in de Water-pees schiet. Want deselve bestaet uyt een hart vlies en is niet ruymer als een stroo. Maer in de gene die vele steenen losen, wert het soo uyt-gereckt, datter een pinck ofte vinger in kan steken, en als dan konnen sonder pijn gemeene steenkens daer door schieten. Voorwaer een groot gemack, maer spruytende uyt groote ongemack. Het is aenmerckens weerdigh, dat ick niet alleen in andere, maer oock in my selve dickwils bevonden hebbe, als het steenken in de Water-pees komt, jae al tot de Blaes toe neder-geschoten is, eenige Pijn even-wel noch in de Lendenen gevoelt wert. De reden is, om dat de Water-pees haer door de Nier verspreyt, en derhalven door de spanningh dese weer-pijn veroirsaeckt. Het welck vele bedrieght, meenende dat niettegenstaende de langh-duerige Pijn het Steenken noch in de Nier steeckt, en den armen Mensch van alle pijn en spanningh verlost. Het gebeurt somtijdts dat een scherpe pijn, die een steenken schietende uyt de Nier in het beginsel van de Water-pees aen-gebracht hadde, voor een tijdt komt op te houden. De reden is, dat het steenken uyt een nauwe plaets wederom op-schiet in een ruymer, te weten, de holligheydt van de Nier. Maer als het steenken daer nae weder in de Water-pees daelt, soo komt oock de pijn wederom: de welcke gemeenlick soo lange by blijft, tot dat het steenken in de Blaes gesackt is. Alwaer het sijn uyt-komst soeckende, het Water (by ons de Koude pis genoemt) gestadigh doet maken; maer dat gaet terstont over, na de lossingh van ’t steenken, ’t en zy datter veel Zant volght, gelijck ick dickwils gesien hebbe, dat nae het af-setten van een steenken eenige lepels vol Zant af-schoten. Maer indien het steenken in de Blaes op-gehouden wert, dan vergroot het aldaer op de manier hier boven verhaelt, en dan maeckt de siecke sijn water met pijn. Dese Pijn heeft somtijdts sijn om-loop: waer van ick een seer vremt, en wonderlick exempel sal by brengen. Een wel bekent borger dese stede, out vijftigh jaren, was ontrent anderhalf jaer met de steen in de Blaes gequelt geweest, de welcke, als hy drie weken ellendige pijn gehadt hadde, bleef dan weder drie weken geheel bevrijt van alle weedom, gelijck al of hy wel te pas ware geweest, maer de drie weken voleynt zijnde, quam de pijn wederom, soo recht op den tijt, dat het nimmermeer eenen dagh, ja niet een uyr en verscheelde. En het geene niet minder te verwonderen staet, drie vier dagen voor de weder-komst van de pijn, quam daer een grooten stanck uyt sijn geheel Lichaem, met een benauwtheydt, en geswel van het slincker been: dan dit geswel verdween, als hy wat op ’t bedt gingh leggen. Onder-tusschen was sijn Water altijdt dun, en geel, doch een weynigh na het roode treckende. Hy hadde tweemael uyt-gestaen om gesneden te werden, dan men konde geen steen beslaen, de derde reys is hy gesneden van een steen, wat grooter, als een duyven-ey, sonder dat hy na het snijden eenige verlichtinge van pijn vernam, tot dat hy den achthiende dagh van de pijn, en met eenen van ’t leven verlost werde. Het doode lichaem geopent zijnde, sagh men dat de Huyt en de Spieren van den buyck gaef waren, ’t Net meest vergaen, de Dermen rontsom aen ’t Buyck-vlies vast, als oock de Blaes. Dese was van buyten blauw, van binnen vol dicke en etterachtige vochtigheyt. De Nieren waren beyde bleyck, en slap: de rechte boven, en de slincker onder aen swart, maer minder als de rechte: in de holligheyt van beyde was een weynigh grof en wit zant. De Melck-vaten, en Water-pesen heel wijt. Ick wenschte datter eenen nieuwe Oedipus op stont, die ons dit raedtsel konde uytleggen, en reden geven van alle de verhaelde Toe-vallen. Te weten, waerom dat de Pijn so effen op den gesetten tijt wederom quam, en waerom datse als een voor-bode hadde, de benauwtheyt met ’t geswel van ’t slincker been? Dewijl de oirsaek van den om-loop der Koortschen, gelijck Galenus schrijft, seer swaer is, ja dat Mercurialis wel vermaent, datter uyt de schriften van de Genees-meesters geen onweder-leggelicke reden kan gevonden werden: so en is ’t niet te verwonderen, dat wy in dese sake oock gedwongen zijn de swackheyt onses verstants rondelick te bekennen. De Verssen van den Poëet Lucretius sullen hier niet qualick te pas komen, die uyt het Latijn aldus vertaelt zijn:

Dat de Mensch zoud’alles weten, Heeft Nature niet begeert. Hy siet meest door duyst’re spleten, Schoon hy wijs is, of geleert. Sy en laet haer niet door-gronden, En oock aen ons breyn verbiet ’T Geen sy rontsom heeft bewonden, Soo dat sulcx geen mensch en siet. (264)

Onder welcke dingen al en is de oirsaeck van den om-loop in de sieckten de minste niet, en dat de selve schijnt te gaen boven de palen van ’t Menschelicke verstant: soo is het even-wel beter, daer nae te slaen, als geheel stil te swijgen.

Het oudt gebreck in ’t vleesch en verwe, betoonen genoegh dat de Nieren zijn belet geweest beyde haer werckinge uyt te voeren, dat is, gelijck wy geseyt hebben, ’t Bloet te helpen koken, (hier van quam het Geswel in ’t been, maer een kleyn beginsel van Water-sucht, waerom het oock lichtelick vergingh) en het selve van de Wey te scheyden. Ende hierom en heeft de Steenige stoffe niet te degen onder het Water gemengt geweest, en is derhalven gaen sitten, en in steen verandert: oock een weynigh bloets in ’t uytterste van de kleynste aderkens, ofte in ’t naeste vleesch, daer die swartigheyt was, vergadert zijnde, en door het gestadigh toe-vloeyen van ’t Bloet allencxkens vermeerderende, en door gebreck vande Nier verdervende: als dan niet alleen door sijn hoedanigheyt, maer nae den tijt van drie weken oock door sijn menighte dit quaet bloet de nature moeylick viel, soo schooter een deel van ’t selve, in die tijt van wegen de bedervinge verdunt zijnde, door de Melck-ader in de Holleader, van daer in ’t Herte, (’t welck de oirsaeck was van de Benauwtheyt) en van ’t Herte werde het dan versonden door het geheele Lichaem, en gaf alsoo door de openheyt van de huyt een algemeene stanck, en als dit drie, vier dagen geduert hadde, en dat het bedorven Bloet, door den om-loop des bloets, hier voor in ‘t 29. capittel No. 5. vermelt, gestadigh wederom in de Nieren gedreven werde, soo is ten laetsten de gevoelende kracht van de Nieren geprickelt, en heeft ’t selve door de Water-pesen gesonden nae de Blaes. Als het aldaer door sijnen quaden aert de uyt-drijvende kracht oock perste, soo woude de Steen mede met gewelt uyt, ’t welcke den armen man de groote pijn gemaeckt heeft. De eerste oirsaeck hier van is geweest de slijmerige stoffe, die wy in de Blaes gevonden hebben, alwaerse uyt den Nieren op den gesetten tijt gekomen was. My heeft goet gedocht dese reden hier te stellen van de verhaelde Toe-vallen, niet dat ickse voor vast en bondigh zoude derven versekeren: maer veel eer om de Geleerden een spoor te geven tot nader ondersoeck. En voorwaer in soo een sware en duystere sake magh men wel seggen met een Griecx Poëet:

‘K houde voor den besten raets-man, Dieder alderdighst nae slaen kan.

Maer waerom dat juyst elcke reys op de drie weken de Pijn op hiel en weder quam, en zoude ick niet meerder uyt konnen leggen, als alle de Genees-meesters tot noch toe hebben konnen doen in de reden te geven, waerom dat in de Koortsen het Slijm van het Bloet alle daegh, de Gal over den anderen dagh, de Swarte Gal den derden dagh haer bewegen. Om welcke knoop te ontbinden, alsoo de grootste verstanden van alle Eeuwen besigh zijn geweest, en even-wel niet by-gebracht en hebben, dat my voldoet: soo zoude ick van dien om-loop wel derven seggen ’t gene eertijts van Xenophanes seyde, gelijck Varro beschrijft, Het meenen hier van is by de Menschen, maer het weten by Godt. Een seer gelijck exempel wert beschreven by Dr. Manardes, Professor te Ferrare, van een seker Genees-meester, die even alle vijfthien dagen, verviel in het op-houden, en pijnelick water maken, drie ofte ten langhsten vijf volgende dagen, en de vordere tijdt geheel bevrijt was. Manardus schrijft, dat dit door geen steen en konde geschieden, niet tegenstaende dat een ander treffelick Genees-meester, en de Siecke selve het daer voor hielden. Maer wy zullen de woorden en redenen van Manardus hier voort-brengen uyt den 2. Brief van het 12. boeck. Indien, seyt hy, dese Toe-vallen by gebeurte, van den Steen komen: soo moet een van beyden zijn, ofte dat de Steen gestadigh in de Blaes is, ofdat hy aldaer uyt de Nieren komt. Indien hy in de Blaes is, soo en kander geen reden by-gebracht werden, waerom datter soo veel tijdts tusschen beyde den Siecken ongequelt laet, en dan recht op den gesetten tijdt weder keert. Het zoude misschien wel konnen gebeuren, dat hy niet altijdt even groote schade zoude doen, maer minder ofte meerder, nae dat hy ofte binnen in de holligheyt lagh, ofte voor nae den krop toe geschoten was. Maer indien sulcx zoude wesen, soo en kan ick niet sien, hoe dat al die Toe-vallen juyst op een sekeren tijdt weder komen. Het zoude oock licht vallen, als hy ontrent de krop van de Blaes, gevonden werde, met schudden van ’t lichaem, gelijck Galenus beveelt, ofte met eenigh prouf-yser, den selfden in de ruymte van de Blaes, te stooten, waer door de Toe-vallen, ofte in ’t geheel, ofte meestendeel zoude op-houden: daer nochtans die Genees-meester van beydts versocht hebbende, noch door het schudden met de beenen om hoogh, noch door het stooten van een prouf-yser, Catheder genoemt, in den hals van de Blaes, getuyghde geenderhande laeffenis gevonden te hebben. So dat geensins te gelooven staet, dat dit by beurten ophouden, ende pijnelicke water maken, geschieden kan door een Steen, die gestadigh in de Blaes is. Maer dat sulcx oock niet en gebeurt door een Steen, die uyt de Nieren in de Blaes schiet, betoont de uytkomst selve. Want indien sulcx was, soo moste nootsakelick altijdt voor het op-houden van die Toe-vallen, een Steenken af-schieten: anders zouden wy weder-komen tot het gene nu weder-leyt is, te weten, tot den Steen, die in de Blaes blijft, de welcke al is ‘t, dat hy nu minder dan meerder moeyelickheydt aen kan doen, soo en kan hy nochtans sulcx op geenen gesetten tijt by-brengen. Hier uyt wert klaerlick besloten, ofte datter geen Steen in de Blaes en is, ofte indien hy daer mocht wesen, datter een ander oirsaeck moet gevonden werden. De welcke ofte met den selfden dese weder-keerende moeyelickheydt zoude bemercken. Wat my belangt; ick meene, gelijck ick in ’t voor-verhaelde exempel gesien hebbe, dat de steen hier mede geweest is de naeste oirsaeck van het ophouden en pijnlick water maken, het welck oock een ander treffelick (265) Genees-meester, en de Siecke selve, sonder twijffel door eenige redenen, alsoo geloofden: en dat de voor-gaende oirsaeck is geweest eenige scherpe Vochtigheyt, den Steen voor-stootende, de welcke op haren gesetten tijt van bovenen in de Blaes vloeyde. Hier en strijdt niet tegen, dat men hem niet heeft konnen gewaer werden, dewijl ick sulcx dickwils hebbe gesien in de gene, die na haer over-lijden een groote Steen in de Blaes hadden, de welcke men te voren niet en hadde konnen vinden. Want de Catheder, jae selfs de Vingeren in ’t eynde gesteken, misschien als de steen verre van de krop der Blase leyt, of dat hy met veel gladde en slijmerige Vochtigheyt omwonden is. Dat hy oock in een Vlies besloten zijnde, met geen proef-yser onder-vonden en kan werden, getuygen onder andere Mercurialis Cons. 36. en Paré in het 16. boeck van sijn groote Heel-konste op het 39. Capittel. Soo schrijft Hollerius, dat in seker Koopman, die al de teyckenen hadde van een Steen in de Blaes, het selfde met een Catheder niet konde ondervonden werden: en dat men evenwel in ’t doode lichaem vondt 2. steenen, elck van 5. loot, en in een besonder vlies besloten.

2. Het tweede teycken van de Steen werdt genomen uyt het Water, ’t welck in de Graveelige meest rau, dun, en waterigh is, soo van wegen de verstoppingh als (na mijn gevoelen) van wegen, dat de bloet-makende kracht der Nieren verhindert is. Maer als het steenken hem begint te roeren, dan is het Water in ’t eerste rootachtigh, daer na schietende door nauwte van de Tepelachtige uytsteecksels, doorboort het vleesch: en dan valt het Water wat bloedigh. Vorders uyt de Nier gedreven zijnde, indien het de Water-pees niet geheel en verstopt, soo is ’t Water veel, dick, en onklaer, somtijts met eenige kleyne draeyen, en zant in de gront. Maer indien de Steen soo groot is, dat hy niet door en kan, en in de Water-pees blijft steecken, dan houdt hy ’t Water geheel op, en veroirsaeckt den doodt. Waer van verscheyde exempelen aen-ghemerckt zijn by Doctor Trincavellius, 10. 9. ende den grooten Heel-meester Paré 24.19. Het is oock geen wonder. Want de wey wordt met het Bloet verdeelt door ’t geheele Lichaem, de welcke de natuerlicke wermte van de deelen uyt-bluscht, en verhindert datse niet gevoedt en werden, om dat soo dunnen voedsel niet en kan aen-groeyen en beklijven. Veeltijts, als het Water na beneden geen scheut en heeft, wordt het naer de Hersenen gevoert, ende veroirsaeckt een onverwinnelicke Slaep-sucht, waer van ick gesien hebbe dat veele met een op-stoppinge des Waters vijf, ses, seven dagen, sonder van eenige pijn te klagen, geduerigh slapende zijn gestorven.

Duretus in de aenteyckeningen op het eerste Boeck van Hollerius, van de inwendige Sieckten, capittel seven-en-veertigh, brenght dit gebreck onder de Slaep-koortse: Maer alsoo de gene die soo slapen, die ick altoos gesien hebbe, geen Koorts en hadden, soo wilde ickse liever den onnatuerlicken Slaep, ofte Slaep-sucht toe-schrijven. Noch minder behaeght my het gevoelen van Jacotius, de welcke schrijft comm. 1 ad Lib. vii. sect. 11. Aph. xvj, dat het qualicken onder de soorten van Slaep-sieckten gereeckent wordt. Dese plaets om datse seer klaer van dit gebreck handelt, sal ick hier by setten. Bysonderlijck, seyt hy, als het Water veele dagen blijft op-gestopt, soo keert de wey, de welcke tot in de Water-pesen, ofte de Blaes niet en kan door-vloeyen, wederom na de boven-gelegen deelen, verdruckt de Lever, besmet ende verkouwt het Bloet, ende op ’t laetste het quaedt aen de Hersenen mede-deelende, ende de Geesten eensdeels verkouwt, eensdeels besloten zijnde, brenghtse een doodlicke loomigheydt of doovigheyt aen.

Gelijck my over weynig dagen door voorseydt hebben van een Oudt Man van Arles dat hy sterven soude, de welcke korts daer nae slaperigh geworden zijnde, ende gelijck die gene meenden, die by hem saten, soetjens rustende, is Overleden

Want soodanigen doovigheydt, soo in dese, als oock in de Uytsinnige bedrieght de onervaren onder schijn van Slaep, om dat de pijn, het Waken, Onrust en diergelijcke schijnen te stillen. Het is nochtans geenen slaep maer doovigheydt, en daer uyt komt een verstervinge, in welcke de verstroyingen van de Natuerlicke warmte, het welcke de grootste verkouwing is, neemt niet alleen de werckingen des verstants wegh, maer verhindert oock terstont in ’t begin dat de inbeeldende kracht der Hersenen haer werck niet en kan doen, om dat de selfde door warme volbracht wordt.

Wel laet de doovigheydt een oorsaeck wesen van den Slaep, nochtans om datse gelijck als in den Slaep begraven zijnde, ghelijck Virgilius spreeckt, sterven, waerom en sullense niet slaperige en Slaepsuchtige genoemt werden?

Ick hebbe gesien, die, na datse langh met koude pisse hadden gequelt geweest, ten laetsten een Opstoppinge des waters hebben gekregen, met seer hevige pijn in die zijde, in de welcke den Steen de Water-pees hadde verstopt; andere hebbe ick ghesien die gheen pijne en hadden, in welckers Nieren een hardt geswel oock van gesweer komende, ende oock somtijdts een Steen gevonden is, en datse beyde, om het weder-keeren van de wey of water nae de bovenste deelen, met Slaep bevangen zijn gheweest, uyt den welcken sy met moeyelijckheydt gheweckt zijnde, op het gene men haer vraeghde nauwlicx antwoordden, ende terstondt wederom in slaep vielen: niet anders dan ofse een Slaep-dranck hadden in-genomen. Die soo gestelt zijn, hoe-welse naderhandt veel Waters maken, die sterven nochtans; om dat de quaet-aerdigheydt des Waters te diep in de Hersenen is in-ghedruckt (266) Derhalven hebben die een grooten mis-slagh die in tijdt van Pest haer eygen water drincken, ’t welck wel een middel is dat de sweet-gaten opent, maer seer quaet voor de Maegh. Want als de Nature den dienst des Waters heeft gebruyckt om het Bloedt te verdeelen, dan drijftse het selve uyt als yet dat haer moeyelick en lastigh valt. Duretus verhaelt van eenen, die Slaep-suchtig geworden zijnde van Lammigheyt, en niet van verstoppinge, te weten om dat het Water was te rugge gekeert na de Herssenen, in ’t eerste hadde hy pijn in de Nieren: het Water werde op-gehouden, niet om dat de doorgangen verstopt waren, maer om dat de kracht van de Hersen-vliesen verswackt waren, en de Nieren verloren hare kracht van water maken, waer door ’t Water is op-gehouden geweest: als hy met Nardus-olie aen de neusgaten, ooren, rug-graedt en de Nieren gestreken was, soo heeft hy over-vloedigh Water, wel tot drie pinten toe gemaeckt, maer die Slaep-sucht die vervolgens gekomen was, is niet door het weghnemen van de oirsaeck, waer van de eerste Sieckte ontstaen was, geholpen, om dat de venijnige hoedanigheyt van het Water, gelijck wy geseyt hebben, in de Hersenen was in gedruckt.

Seker Hop-man van de Borgery, dien ick voor desen somtijts eenige steenkens quijt gemaeckt hadde, verviel onlangs wederom in de gewoonlicke Pijn van de zijde, met gestadigh braken, soo dat hy niet en konde inhouden. Maeckten weynigh, en dickwils water: doch sonder snijdinge, ofte steecken in de krop van de Blaes; met verscheyde Clysteryen, Stovingen, en andere Genees-middelen, die hem te voren wel geholpen hadden, werde sijn Pijn somtijts wel wat verlicht, doch noyt geheel wech genomen. Het luttel water-maken bleef hem oock by. Waerom hy gestadig klaegde, dat het selfde hem seer benauwt maeckte. Den twintighsten dagh, nae dat hy voor den middagh noch tweemael van het bedde, en wederom daer op selver gegaen was, seyde te gevoelen, dat het Water hem na bovenen op-stijghde, waer door hy aen den middagh, als half sluymerende, quam te sterven. Het lichaem des anderen daeghs geopent zijnde, werde bevonden, dat de rechter Niere gantsch versworen was, de (1) slincker geheel losch, en als door-weyckt, in-hebbende een wit steenken, als een Turcks boonken, een ander (3) grooter, en langwerpigh, op de dickte van een pinck, stekende in ’t voorste van de Water-pees, (2) die oock soo wijt uyt-gereckt was. Boven aen het selfde hing een drie-kantigh hooft, dat in de Nier stack, van groote en gedaente gelijck hier tusschen 1 en 2 uyt-gebeelt is: als mede (4) die van D. Paulus Voetius, in ’t voorgaende Capittel beschreven.

Waerom het niet te verwonderen en is, dat oock de beste middelen, soo weynig holpen. Bleeck mede de reden, waerom ’t Water wel meestendeel, maer niet al sevens tegen gehouden was geweest, om dat de steen kantigh zijnde, noch een weynigh voor-by de onevenheyt hadde door laten loopen.

Hippocrates schrijft in sijn boeck van de inwendige Gebreken, wanneer het Water zandigh is, datter een steen in de Nieren steeckt, en berispt de oude Genees-meesters, die meenden, dat sulcx een teycken was van een steen in de Blaes. En sulcx leert hy nochtans selve in de 79 Kort-bondige Spreucke van sijn 4. Boeck. Galenus siende, dat dit recht tegen malkanderen ging, seyt in sijn uytlegginge, dat alsser Zant in ’t water is, het niet altijdt in de Blaes en hapert, maer oock in de Nieren, en dat derhalven een mis-verstant in de spreuke is, het zy dat Hippocrates selve, de helft van de reden versuymt heeft, ofte van de uyt-schrijver over geslagen is: want ’t zy daer een Steen in de Nieren, het zy in de Blaes gegroeyt, datter altijdt zant met het water af-schiet. Philotheus, een ander Griecx uyt-legger meent dat Hippocrates alleen van de Blaes gewagh maeckt, om dat in de selve, van wegen datse een groote holligheydt heeft, dickwilder, als in de Nieren Steen groeyt. Maer dat sulcxc onwaerachtigh is, betoont de dagelicksche bevindinge. Het gene oock, dat Galenus toe-brenght, en maeckt de Spreucke niet waerachtiger. Want het is kennelik, datter vele Menschen sant quijt werden, die noch in de Nieren, noch in de Blaes eenige steen hebben. Vele zijnder oock met de steen gequelt, die even-wel geen Zant in ’t water en losen. Dr. Iohannes Heurnius getuyght, dat hy eertijts een Edel-man heeft doen op-snijden, die veel steenen in de Nieren hadde, waer van te voren noyt eenigh teycken geweest was, dan dat hy nae het rijden te paert somtijts wat bloedigh water maeckte. Selfs nae het overlijden van den selfden Heurnius, werden in sijn Blaes gevonden 7. Steenen: gelijck een Ocker-noot, wegende elck een half loot: daer hy nochtans in sijn leven geen teycken van Zant oyt in sijn water vernomen hadde, gelijck my gedenckt eertijts verstaen te hebben, uyt sijnen soon den hoogh-geleerden Ottho (267) Heurnius, Professor in de Genees-konste en Ont-leding tot Leyden. In tegendeel schrijft Cardanus, dat hy nu dertigh jaer alle daegh veel, dan root, dan wit Zant quijt geworden is, sonder het minste achterdencken van steen in de Nieren ofte Blaes: en doet daer by, ’t gene ick getuygen kan waerachtigh te wesen, datter naeulicx van thien menschen een gevonden wert, die geheel bevrijt is van somtijdts Zant in ’t Water te losen: daer men even-wel weynigh Graveelige siet, en noch weyniger, die met den steen in de Blaes gequelt werden: en datter in tegendeel vele steen hebben, die even-wel geen Zandigh water en maken. Dewijl dan dit soo klaer is, als de Son, so en is ’t niet vremt dat de uyt-leggers van Hippocrates, aen sijn vermelte spreuke geen mouwen weten te setten, om deselfde van onwaerheyt te bevrijven. ‘Ten past mijne kleynigheyt niet, om dit by te leggen, en onder soo uyt-nemende Mannen mijn oordeel te spreken: nochtans en kan ick niet naerlaten om de aengename heugenisse van den hoogh-geleerden Dr. Santorio te ververssen, alhier te stellen ’t gene ick te Padus in ’t jaer 1616. t’sijnen huyse (gelijck hy ons niet alleen by sijn Sieckte bracht, maer oock buyten de Universiteyt in ’t bysonder onder-wees) als my by lotinge de uyt-legginge van de vermelte spreucke toe-viel, antwoorde. Namentlick, dat de waerheyt in de selfde konde vast gemaeckt werden, alsser maer een woort uyt-geleyt werde tegen den sin van de uyt-leggers, maer niet tegen de sin en gewoonte van Hippocrates. Dat dit was ύφίςαTαι het welck sy uyt-leyden besinckt, maer dat my beter dacht op-hout: om de sin te maken, dat die met de steen in de Blaes gequelt zijn, in welckers water het Zant op-gehouden wert, ’t welck te voren plagh af te schieten. Want sulcx en kan niet ontkent werden. Nu dat oock die beteyckeninge van dat woort by Hippocrates niet vremt en is, blijckt daer uyt dat hy het woort daer af komende, te weten Hypostasis somtijts neemt voor het ophouden van eenige vochtigheyt, die anders gewoon is uyt te vloeyen, gelijck Galenus schrijft in sijn uyt-legginge op Hippocrates van de Geleden. Dat sulcks misschien mede bevestight konde werden, om dat hy in de spreucke, geen gewagh en maeckte van af-setten, gelijck hy dede in de voorgaende. Ofte dat men oock de aengenomen oversettinge konde aennemen, indien besinckt verstaen werde, niet van ’t besincken in de water-pot, maer van het neder-setten in de Blaes. (Mercatus in ‘t 4. Boeck van de inwendige Sieckten, Capittel 11. geschreven hebbende, dat ‘er geen onsekerder Teycken en kan gevonden worden, om aen te wijsen dat ‘er een Steen in de Blaes is, dan Zandigh Water: nochtans om dese Spreucke geloofbaer te maken, stelt hy onderscheyt tusschen Zandt, en Zandige of savelachtige besinckinge: als bestaende niet uyt Zandekens, maer uyt stuckjens en platte, kleyne, half-slijmige, en by nae aen eengebackene deeltjens, de welcke van de Steen af-schilferende door de dickwijlige bewegingen. Dat bewijst hy daer uyt, om dat in de Wateren van die gene, die met den Steen gequelt zijn, als sy Steen-brekende Genees-middelen hebben in-genomen, een groote Zandtachtige besinckinge wort gevonden. Soo heeft Hippocrates geseyt in sijn 4. Boeck van de Sieckten, dat in de bewegingh van het t’samen-wrijven en stooten van verscheyden Steenen, eenige Sandtachtigheyt af-morselt, en met het Water wort uyt-geloost. Cardanus in de verklaringen over het Boeck van Hippocrates van de Lucht, Plaetsen, en Waterer, in de 51. lesse, leyt dese Kort-bondige Spreucke uyt, dat’er een Steen in de Blaes is, als’er zandtachtigheyt besinckt, en niet aen de water-pot hanght. Het is een bedriegelick Teycken van de Steen der Nieren, indien, ’t gene Hippocrates seyt, rosch, of geel zandt (Galenus gelijckt het by de colouren van Sandarac of Bergh-root) met het Water wort geloost. Want wy hebben boven geseyt, dat’er oock wit zandt in de Nieren groeyt. Aengesien nochtans dat het zandt, dat uyt de Nieren komt, veeltijts rosachtigh is, soo oordeelen wy dat dien Prince aller Genees-meesters geen berispinge weerdigh is. Hier heeft plaets, ’t gene de groote Scaliger in sijn 271. oeffeningh, aen Cardanus antwoort, de welcke tegen Aristoteles ontkent hadde dat weynigheyt van Tanden, kortheyt des levens beteyckent, door dien Suetonius schrijft dat de Keyser Augustus tot den ouderdom van ses-en-tseventigh jaeren gekomen is, en nochtans weynige kleyne, en rouwe Tanden gehadt heeft. Maer, seyt Scaliger, ghy en hadt met een exempel de achtbaerheyt van soo grooten Man niet behooren te verminderen. Want soodanige gevoelens zijn geensins noodsakelijck: het is genoegh datse meestendeel waer zijn. Groote en oneffene Steenen scheuren somwijlen soo dat de selfstandigheyt der Nieren, datse, gelijck Hippocrates heeft geseyt 6. Epid cit. het Water bloedigh maken: oock somtijts, maer selden, worden met dick Water, naer het getuygenisse van Hippocrates in ‘t 4.boeck van sijn Kort-bondige Spreucken 76. kleyne vleeschkens van de Nieren uyt-geloost, ’t welck oock van de Nieuwe Geneesmeesters is aengemerckt. Galenus seydt dat dese vleeschkens de selfstandigheyt van de Nieren zijn; en alhoewel hy in de uytlegginge van dese plaets ontkent dat hy die vleeschkens noyt gesien en heeft: nochtans in ’t eerste en seste van de beschadighde deelen schijnt hy ’t selve te bekennen, wanneer nu de scherpigheyt van het gesweer de deeltjens der Nieren door-gebeten heeft: gelijck als in Teeringe stuckjens van de Longe worden uyt-gespogen, en in den Rooden Loop af-schaefsel van Dermen wort geloost.)

Dese over-settinge is als vremt op-genomen, en my wederom door sijne brieven in bedenckinge gebracht, by den Hoogh-geleerden Plempius, Professor te Loven: dan mijn nader redenen siende, heeft de selfde niet ongerijmt gevonden. De onvergelijckelicke Heere Salmasius, Ridder, en Raedt des Koningh van (268) Vranckrijck, hier over van my gevraeght zijnde, spreeckt in een geheel boeck (dat sijne Ed. te Leyden met mijne brieven heeft laten drucken) de oude Over-settinge voor, en brenght daer toe vele geleerde redenen by: die ick wederom beantwoorde, gelijck te sien is in het geene by de Elseviers gedruckt is, en nu hier achter nevens andere brieven overgeset, nae te sien No. X V. Dit gaet altijdt vast, dat de ondervindinge (en waerop slaet anders de Genees-konste?) recht voor my is. En sulcx getuyght onder andere, den vermaerden Meyssonner, Genees-meester van den Hoogh-gemelten Koningh, die my oock schrijft, hier van met de Heere Salmasius gesproken te hebben, hier achter onder de brieven No. 44. en 46.

Groote en getackte Steenen maken somtijts sulcke scheuringh in het vleesch der Nieren, datse het Water geheel bloedigh maecken: jae oock, doch selden, yet vleesachtighs af-setten.

3. Het derde Teycken van een Steen in de Nieren stelt Hippocrates, in een Doovigheydt van ’t been aen de zijde, daer het steenken is. De oirsaeck hier van leggen Dr. Langius Genees-meester van de Pals-Graef, en de vermelte Iacot, op een vervollinge van de tacken der groote Aderen, waer door de Zenuwen ende Spieren zoude gedruckt werden. Hier in schijnen sy Galenum gevolght te hebben in 3. Epid. die schrijft aldus: hen doove pijn tot in het been af-dalende, geschiet van wegen de vaten die op de rug leggen, namelijck de holle-ader en groote slagh-ader met de Nieren en Dyenen gevoeght zijnde, want die komen seer groot in de Nieren, daerna beyde dese vaten gescheyden zijnde in tween, loopt in beyde de Dyenen, en verspreyden hen daer door. Maer dewijl de Aderen in dit gebreck soo seer niet vervult en werden, dat sy de Spieren benauwen, soo dienter een ander oirsaeck van dese Doovigheyt by-gebracht. Dese is een perssinge van de Spieren, χόχς genoemt, daer de Nieren op-leggen, die het Been doen buygen: ofte een benauwinge van de Zenuwen, die in al de Spieren van ’t been verspreyt wert. Hier door en kan de Geest, die uyt de Herssenen door de Zenuwen tot gevoelen van al de leden gesonden wert, in de Beenen niet komen: ’t welck een Doovigheyt veroirsaeckt, even gelijck men voelt, als het een Been wat over het ander leyt, ofte als men wat langh op den elle-boogh leunt. Gemeenlick seyt men daer van, dat den arm, of het been slaept. Nu dit neerdrucken geschiet door de hardigheyt en ’t gewichte van den steen: want een kleyn steenken en maeckt die doovigheyt niet. Maer by een grooter en slaept niet alleen de Dye aen de zijde van de Nier, in de welcke de steen is, maer het geheelen ruggen-Merch wert oock somtijts soo gespannen, dat de siecken haer Lendenen naulicx konnen bewegen.

4. Het Vierde teycken is pijne en opwaerts treckinge van het klootje dier zijde, daer het quaet zijn plaetse heeft. De reden hier van is om dat de steen die de Nieren en hare Vliesen spant, en met eenen de naburige vaten, die na de klootjens gaen, en daer ingeplant worden, opwaerts treckt.

5. Het vijfde Teycken is een groote Qualickheyt, en Walginge, soo dat de gene, die een Steen uyt de Nieren schiet, geenderley spijs en konnen gebruycken, ofte braken de selve ten eersten wederom uyt. Ick hebbe dickwils in my selven bevonden sulcken om-werpingen van de Maegh, dat ick geen in-geleyde Kers en konde in-houden. De oirsaeck is, om dat de Nieren door het Buyck-vlies, aen den lossen derm vast zijn, gelijck Galenus schrijft, ofte gelijck Avicenna meent, om de verknochtinge met de Lever, en daer door met de Maegh van wegen de Suygh-aderen: ofte liever, om twee kleyne Zenukens, die de Nieren van de Maegh ontfangen, en om ’t besluytende vlies, ’t welck de Nieren bekleet, en spruytende van ’t Buyck-vlies, aen de Maeg gehecht wert.

Als dan de Nieren van de steen geprickelt werden, soo werden oock met eenen geprickelt die twee Zenuwen, en het buytenste Vliesjen, en daer door wert de Maegh mede geport om van haer te weren, ’t gene haer moeyelick valt, en soo komt de siecke tot braken. Hier van is ’t lichaem meest altijt beneden soo gesloten , datter naulicx een wint uyt en kan, gelijck ofte al de Nature na boven, en ’t Lichaem onder toe-getrocken was. In ’t eerste brakense veel slijm uyt, door dien ’t selve in de Maeg is, insonderheyt in de gene die veel of groove en slijmerige kost gegeten hebben. Daer na volgter gemeenlick groene Gal, om dat door de Pijn, seyt Galenus, en ’t waken ‘t Bloet verdorven is, voornamelick indiense met eenen de Koortse, of lang gevast hebben. Als die aenhout, komense oock enkele Gal te braken, het welck met grooten gewelt geschiet. Maer het braecken, ja de meeste andere Teyckenen van het Graveel komen soo na met de pijn van ’t Colijck overeen, datse oock de geleerste Genees-meesters bedrogen hebben. Galenus bekent dat van sijn selven rondt uyt, in het tweede van de beschadighde deelen, met deese woorden: Ick ben indachtigh, dat my eens een heftige pijn over-quam, soo dat my docht, dat mijnen Onder-buyck met een boor doorboort werde, aldermeest in die ruymte daer de Water-pesen van de Nieren tot aen de Blaes reycken: een Clisterie gebruyckt hebbende, soo ben ick met over-groote pijn quijt geworden een vochtigheyt, gesmolten glas gelijckende: Ick meynde seekerlijck, dat in eene van de Nieren een Steen most sitten: soo seer (gelijck het my docht) was dese soorte van pijn gelijck als doorborende: maer die vochtigheyt geloost, en de pijn gestilt zijnde, bleeck het klaerlick, dat geen Steen de oorsaeck en was geweest. In het tegendeel heb ick voor twee dagen een exempel gesien in Beyer-landt, in de Huysvrouw van een Dijck-graef, de welcke een Wond-meester (die hem veel liet voor-staen) gelijck als het Colijck hebbende, met heete planckens op den Buyck te leggen, wilde (269) genesen: de welcke ick, daer by gehaelt zijnde, terstont hebbe doen wegh nemen, en een Clisterie ende Stovingen gebruyckt hebbende, en Salpeter met Wijn in-gegeven zijnde, soo heeft de vrouwe, de welcke van pijn scheen te sterven, een Steen geloost hebbende, wederom gelijck als een nieuwe leven gekregen. Nademael dan het gene voor ’t Colijck goet is, een Graveeligen kan quaet doen, soo is het wel de pijne weert, de Teyckenen by te brengen, door welcke het eene van het ander kan onderscheyden worden.

Na dien dan dit Braken van Slijm en daer na van Gal oock plaets heeft in ’t Colijck, en als ’t selve komt in de Kronkel-derm, daer hy voor by de Nieren draeyt, insonderheyt in de slincker zijde, alwaer hy nauwer is, dan valt de pijn van ’t Colijck heel qualick van ’t Graveel ofte een Steenken te onderscheyden, waer door dickwils verkeerde middelen gebruyckt werden.

Maer twee teyckenen zijnder, die het verschilt aenwijsen, de gelegentheyt van de pijn, en de leger-plaets van ’t pijnlick deel. Voor eerst en is de pijn in de Nieren so scherp niet, als in ’t Colijck. Daer benevens als de pijn hoger is, dan de Nieren, so en is ’t geen Graveel, maer Colijck. Noch spreyt het Colijck hem veel vorder uyt, gelijck de Kronckel-derm de ruymte van al de dermen, den gehelen buyck doorloopt: De pijn van ’t Graveel blijft vast op een plaets, en binnen de palen van de Nieren beslooten, en als het steenken van de Blaes gaet, dan volght de pijn oock den wech van de Water-pees. In het Colijck bevoelt men oock meer Rommelingh in den buyck, als in ’t Graveel. Het Water, gelijck geseyt is, valt in ’t Graveel eerst dun en rauw, daer na wert het met zant, steenkens, ofte bloet geloost. Maer in ‘t Colijck, ofte om dat voor de Gal, den wech na de Dermen gesloten is, ofte dat het Gal-blaesjen als geschut en geroert werdt, valt het Water in ’t begin root ende dick. Hier-en-boven verneemt men in ’t Colijck noch de doovigheyt van ’t been, noch andere teyckenen, die wy van het Graveel verhaelt hebben.

Galenus onderscheyt dan dese alsoo, 6. de Loc. Affect 2. De Walginge en het Braken zijn veel swaerder en gedueriger, in het Colijck. En die soo gestelt zijn Braken sekere slijmerige en verdorven dingen uyt, daer in de Graveelige verre overtreffende: en sy houden haer vuyligheydt meer in, soo datse oock niet eenen wint laten, ofte op-rispen en konnen. Dickwils schijnt oock de pijn gelijck als ront te gaen, en ruymer plaetsche te begrijpen: somtijts wortse in verscheyden plaetsen heviger: Maer de pijn van ’t Graveel blijft gestadigh op een plaets. Als dan de pijn hooger is, dan de nieren, dat is een kennelick Teycken van Colijck: maer indiense vast blijft in een plaets, te weten daer de Nieren leggen, soo kan de plaets niet tot de kennisse doen, over sulcx moet men neffens dese Teyckenen oock de Wateren insien. Want de Graveelige maken in ’t begin dun en helder Water: de volgende dagen schijnt’er yet oneffens in het selve te besincken: op ’t laetste is het t’eenenmael zandigh. Maer in ’t Colijck, is den Kamer-ganck eeniger maten vol wints, en drijft veeltijdts op ’t water, zijnde in dickte den Ossen-dreck gelijck. Daerenboven, de pijn van het Colijck wort veel meer, door openende Clisterien versacht, dan van ’t Graveel. Het gebeurt oock somtijts, datse, eenige koude vochtigheyt mede quijt wordende, van stonden aen tot ruste komen: en soo is het een versachtent hulp-middel, en niet alleen versachtende, maer oock dienende tot Genesingh, en tot een ken-teycken. Wijders, gelijck als dese de koude vochtigheyt door den Kamerganck, soo oock de Graveelige het steenken met het Water losende, worden van de pijn verlost, en toonen met eenen de beseerde plaets. Daerenboven en worden noch doovigheyt van het been, noch de andere Teyckenen die wy het Graveel toe-geschreven hebben, in ’t Colijck niet gevonden.

Wanneer nu den Steen uyt de Nieren door de Water-pesen in de Blaes is neder gesackt, ten sy hy haestelick geloost werde, soo vergroot hy allencxkens, en wordt openbaer door andere Teyckenen, die van Hippocrates verhaelt worden vijf te zijn in ‘t 4. boeck van de Sieckten. Wanneer hy wil Water maken soo heeft hy pijn, en het Water vloeyt allenghs uyt, gelijck als in die gene, die met droppel-pis gequelt zijn, en is somtijts een weynigh bloedigh, als de Blaes van de Steen gequetst wort en versweert, en de Blaes wort oock met ontstekingh gequelt. Maer dat en kan men niet sien, dan het uyterste van de voor-huyt geeft een Teycken. Somwijlen wort hy door ’t Water Santachtigheydt quijt: somtijts een, ofte meer Steenkens. Hy voeght’er by in ’t Boeck van de Lucht, Plaetsen, en Wateren. En als hy watert, soo schiet den Steen, van het Water met gewelt voort gedreven zijnde, in den krop van de Blaes, en verhindert het Water, en veroirsaeckt een hevige pijn. Daerom wrijven en trecken de kinderen, die met de Steen gequelt zijn, aen haer Gemacht, om dat haer dunckt dat de oirsaeck van het Water-maken aldaer is. Soo oock Rhases en andere onder de Oude, houden het als voor een openbaer Teycken, dat de gebreckelicke, alsse willen pissen, pijn krijgen, ofte dat haer Gemacht tot staen wort verweckt, misschien om het mede-gevoelen van het lidt, ’t welck, aen sijn uyterste ofte hooftjen, van den Steen gelijck als gekittelt wort (als oock om dat alle de senuwen in dat hooft eyndigen) en daerom heeft dat deel altijt mede pijn, ofte is genegen hem op te rechten. Dat wordt in de kinderen voornamelick aen-gemerckt van Hippocrates en ander Griecksche Genees-meester, als Aretaeus, Trallianus, en Aeginaeta. Soo om dat hy den Steen van de Blaes den kinderen heeft toe-geschreven in sijn Kort-bondige Spreucken 3.26. Als oock, om dat den hals van de Blaes in de kinderen veel teerder is, en over sulcks gevoelicker, waer door sy het kittelenen van den Steen eerder gewaer worden. (270) Voegt by dese Teykenen een gevoelen van swaerte in de Blaes, die de Graveelige dickwils moeyelick valt. En die dit hebben, konnen qualicken rusten, maer woelen met haer geheele lichaem, en worden gedwongen de beenen, by beurten te verleggen.

Den Rechten Derm wordt om de nabuerigheydt oock tot het mede-gevoelen van pijn verweckt, waer oock komt persinge, door welcke, soo haest als sy haer water maken, oock gedwongen worden ter stoel te gaen, en daer op volght oock dickwils het uytsincken van den Aers-derm. Doch dat heeft alleen plaets in een grooten Steen: de welcke oock ondersocht kan worden met een Catheter in den hals van de Blaes, ofte een vinger in het fondament te steken; alhoewel die op sulcke wijse niet altijdt gevonden wort, gelijck ick hier voor hebbe gewaerschouwt. Het selve kan oock geschieden, als wy den genen, die het Water is opgestopt, op den rugge leggen, en de beenen op lichtende, schocken: Indien hy dan Water maeckt, het is een Teycken, dat de krop van de Blaes met een Steen gestopt is geweest. Cardanus over de voor-gemelte Kort-bondige Spreuck, beveelt den genen, die versekert wil zijn of hy een Steen in de Blaes heeft, dat hy sal te peerd rijden, springen, en hem geweldighlick bewegen, ofte Steen-brekende Genees-middelen in nemen, en daer nae sijn Water besien: indien drie, of vier dagen poeder gesien wort, dat’ er dan een harden Steen is: indien stucken van steenen en gelijck als zandt, dat’er dan een breeckende Steen is. Indien geene van dese dingen te voor-schijn komen, dat’ er sekerlick geen Steen en is. Celsus heeft veele van dese Teyckenen seer fraey by een gestelt in sijn 2. boeck cap. 7. Het Water wort met moeyelickheydt gemaeckt (alder-meest op ’t eynde van ’t wateren, niet soo seer om de scherpigheyt van ’t Water, als wel om het gewelt dat de Blaes doet om den Steen uyt te drijven) en het ontloopt allencxkens tegen wil en danck (om dat het niet en kan in-gehouden worden, gelijck als in een Koude pis,) het selve is zantachtigh: somtijts wort oock bloedt, ofte yet bloedighs, ofte etterachtighs met het selve uyt-geloost. Sommige konnen haer Water beter maken recht op staende, sommige, den rugge achter over buygende, en insonderheydt die groote steenen hebben; Sommige Wateren oock haer voor over buygende, en haer Roede uyt-reckende, versachten sy de pijn. Daer is oock gevoelen van sekere swaertte in dat deel (vooral in ’t Buyck-vlies: en in ’t fondament; waer van komt Persinge,) en die wort van loopen, en alle beweginge vermeerdert. Sommige oock, wanneerse in de pijne zijn, leggen de voeten, by beurten over malkanderen. De vrouwen worden dickwils gedwongen de kanten van haer schamelheyt met de handen te krauwen) gelijck wy uyt Hippocrates hebben aen-gewesen dat de kinderen haer Gemacht wrijven van wegen het kittelen, dat den Steen veroirsaeckt) Somtijts als sy een vinger in steken) voelen sy den Steen, wanneer hy in den hals van de Blaes steeckt, want den hals van de Blaes is in de selve ruym en kort. Maer daer en is geen klaerder en blijckelicker Teycken van den Steen, dan dickwils Water maken, ofte Droppel-pis.

6. Als het Steenken nu uyt de Nieren door de Water-pesen in de Blaes gesackt is, indien het niet ten eersten geloost en wert, soo vergroot het aldaer, gelijck hier voren geseyt is, en openbaert sich door andere teyckenen. De Siecke maeckt met snijdinge en pijn sijn Water, dickwils en weynigh: het welck oock somtijts geheel ophouden werdt, als den steen voor de krop van de Blaes schiet, waer door uytermaten groote pijn veroirsaeckt wert. Daerom is ’t, dat de kinderen die met de steen gequelt zijn, gestadigh aen haer gemacht wrijven, alsoo sy voelen, gelijck Hippocrates seyt, dat de water-loop aldaer belet wert. De kinderen voelen sulcx eerder, om dat de krop van haer Blaes veel teerder, en dien volgende oock gevoelicker is, soo datse het kittelen van den steen meerder gewaer werden. By dese teyckenen komt noch, dat die gene die een steen in de Blaes hebben, somtijts een swaerte aldaer voelen; oock niet stil en konnen wesen: maer moeten haer beenen over malkanderen werpen, en ’t geheele lichaem bewegen. Den Eyndel-derm wert van wegen sijn naderheyt mede beschadight, waer door vele als sy het water uyt-drucken, met eenen oock den kamer-gangh moeten maken, en daer op volght gemeenlick, doch meest in de kinderen, dat het endt van den derm uyt-schiet. Maer dit gebeurt door de banck alleen van de groote steenen, hoe-wel ick oock somtijts, doch in kleyne kinderen, ’t selve bevonden hebbe, van kleyne, en sachte steenkens. Dat sy groot zijn, kan met een Catheder, ofte de Vingeren ondersocht werden, hoe-wel dat oock niet altijdt vast en gaet, gelijck hier voren geseyt is. Het selve kan mede ondervonden werden, indien men de gene, die het water op-gestopt is op sijn rug leyt, en de beenen op lichtende, het lichaem schut: Want indien hy dan water maeckt, dat is een teycken dat de krop van de Blaes door een Steen verstopt is geweest. De meer-gemelte Cardanus, vermaert Genees-meester van Milan, gebiet yemant, die versekert wil zijn van een steen in de Blaes, te rijden, springen, ofte anders ’t Lichaem sterckelick te oeffenen, en daer op het water te besien. Want indiender drie ofte vier dagen dun stof in is, stelt dat een teycken te zijn van harde steen: indiender grof zant ofte breucksel van steen in gevonden wert, dat sulcx beduydet een sachten ofte brekende steen. Maer daer is geen sekerder teycken van Graveel, en Steen als gestadigh, weynigh, en met snijdinge Water te maken.

Het XXXV Kapittel.

1. Kentekens van graveel en steen, pijn in de lendenen die soms op gezette tijden komen en weg gaan.

2. Rauw en dun, bloedig of roodachtig, dik, onzuiver en zandig water, ophouden van het water is dodelijk.

3. Dovigheid van het been.

4. Pijn en opwaartse trekking van het klootje.

5. Kwalijkheid, walging of braken.

6. Snijding in het water maken met persing, kentekens tussen koliek en graveel.

‘Al die noch twijfelt of hij deel heeft aan de steen of aan het graveel, die leest dat hier wordt geleerd welk teken echt is en welke verkeerd. Waaruit ge zeker weten kan of het water dat zandig is op zijn grond de steen beduidt, ook kan ge hier zijn onderricht of in de nier het graveel gevoeld wordt. Maar alweer is mijn vriend en waardig heer van ander oordeel dan zij zijn die de alleroudste medicijn ontbieden en ons laten verstaan. Hij trekt geen anders raadsel aan, maar leest hem zelf en met bescheidt weegt hij wat elke letter zegt. Zo vindt men waarheid als het gebeurt met het oog dat met klaarheid ziet, dat niet veroordeelt, maar beziet op niets anders dan op de schrijver let en dan beproeft of inderdaad niet even zo in zwang gaat. O! Ware leerzucht, rechte voet waarop de waarheid treden moet, treedt zo al voort, zo zal wel haast heel Holland in u staan verbaasd en ge zult brengen aan de dag wat niemand in onze perken zag. Een misslag wordt er meestal begaan dat kinderen op hun meesters staan en dat de gronden van de kunst de leraars staan in het hoofd gefronst. Mijn heer en vriend doet allerbest, die ziet waar het eerste te zeggen was, zo gaat hij vast want die aangaat die springt al vaak terzijde uit en zelden gebeurt het in die sprong dat niemand eigen zang zong en terwijl hij het stelde op zijn gemak dat hij ermee geen hals en benen brak’.

Al wordt er van velen gemeend dat graveel of steen geen zeker kenteken heeft, nochtans indien men alle symptomen die ervan voortkomen goed overlegd worden dan zal men hieruit zeker genoeg kunnen gaan. (Want) ‘Plotselinge pijn in de lendenen met opstopping van water geeft te kennen dat steentjes of dik water geloosd zal worden’. Dit vervolgt hij uitvoeriger in het boek van de inwendige gebreken. Uit de nieren spruiten vier ziekten. ‘ In het eerste wordt de zieke aldus aangetast. Een scherpe pijn overvalt de nier, lenden en het teelballetje dat aan de zijde van die nier is, hij maakt dikwijls zijn water en het water wordt geleidelijk aan opgestopt en hij wordt er ook zand mee kwijt en het zand dat er door de waterpijp uitgaat maakt daarin hevige pijn. Maar wanneer het zand met het water is uitgegaan dan houdt de pijn op doch daar krijgt hij wederom dezelfde pijn. En als hij water maakt dan wrijft hij zijn geslacht vanwege de pijn. Vele geneesmeesters die de ziekte niet kennen en als ze dit zand zien menen ze dat er een steen in de blaas is. Maar de steen is in de nier en niet in de blaas’. En in Lib. 6. Epidem 1.5 ‘ Wanneer ze met spijzen verzadigd zijn dan hebben ze een bezwarende pijn aan de nier en ze worden door braken slijm kwijt, maar als de pijn boven matig vermeerdert dan braken ze roestige gal uit en dan hebben ze wat verlichting. Als ze de spijs kwijt zijn dan worden ze van de pijn verlost en dan bezinken geelachtige zandstukjes en ze maken bloedig water en voelen een dovigheid in de dij die aan de zijde van de nier is’. (263)

1. Het eerste teken dan van graveel of steen in de nieren is pijn in de lendenen, soms in de rechter, soms in de linkerzijde nadat de een of andere nier ontsteld is. In het begin is het een zware pijn alsof er enig gewicht in de lendenen is, te weten zolang als het steentje noch in het vlees van de nieren steekt wat wel in zichzelf ongevoelig is, dan wordt men de pijn gewaar door enige dunne zenuwtjes die daar omtrent zijn en vooral als door de opzwellende nier zijn buitenste vlies gespannen wordt. Dan als het steentje uit het vlees door de pijpjes van de waterpees komt, dan valt er scherpe en stekende pijn en niet alleen omdat die nauw zijn en vanwege het harde en vaste vlees van de nieren die niet goed uitgerekt kunnen worden, maar ook omdat ze zenuwachtig en dientengevolge scherp van gevoel zijn. Wat mede de oorzaak is dat de grootste pijn verwekt wordt als het steentje uit de nier in de waterpees schiet. Want die bestaat uit een hard vlies en is niet ruimer dan een stro. Maar in diegene die veel stenen lossen wordt het zo uitgerekt dat men er een pink of vinger in kan steken en dan kan zonder pijn gewone steentjes daardoor schieten. Voorwaar een groot gemak, maar die voortspruit uit groot ongemak. Het is opmerkelijk dat ik niet alleen in anderen, maar ook bij mijzelf dikwijls bevonden heb dat als het steentje in de waterpees komt, ja al tot de blaas toe neder geschoten is er toch enige pijn noch in de lendenen gevoeld wordt. De reden is omdat de waterpees zich door de nier verspreidt en derhalve door de spanning deze weerpijn veroorzaakt. Wat velen bedriegt die menen dat niettegenstaande de langdurige pijn het steentje noch in de nier steekt en de arme mens van alle pijn en spanning verlost. Het gebeurt soms dat een scherpe pijn die een steentje die uit de nier schiet en in het begin van de waterpees gekomen is voor een tijd komt op te houden. De reden is omdat het steentje uit een nauwe plaats wederom opschiet in een ruimere, te weten de holte van de nier. Maar als het steentje daarna weer in de waterpees daalt dan komt ook de pijn wederom die gewoonlijk zo lang bijblijft totdat het steentje in de blaas gezakt is. Waar het zijn uitkomst zoekt en steeds het water (bij ons de koude plas genoemd) laat maken, maar dat gaat terstond over na de lozing van het steentje tenzij dat er veel zand volgt zoals ik dikwijls gezien heb dat na het afzetten van een steentje enige lepels vol zand afschoten. Maar indien het steentje in de blaas opgehouden wordt dan vergroot het daar op de manier die hierboven verhaald is en dan maakt de zieke zijn water met pijn. Deze pijn heeft soms zijn omloop waarvan ik een zeer vreemd en wonderlijk voorbeeld zal bijbrengen. Een goed bekende burger van deze stad die vijftig jaar oud was was omtrent anderhalf jaar met de steen in de blaas gekweld geweest die toen hij drie weken ellendige pijn gehad had er dan weer drie weken geheel bevrijd bleef van alle weedom net alsof het hem weer goed ging, maar als de drie weken om waren dan kwam de pijn wederom en zo recht op de tijd dat het nimmermeer een dag, ja niet een uur scheelde. En hetgeen niet minder te verwonderen is dat er drie a vier dagen voor de terugkomst van de pijn er een grote stank uit zijn gehele lichaam kwam met een benauwdheid en gezwel van het linkerbeen, dan dit gezwel verdween als hij wat op het bed ging liggen. Ondertussen was zijn water altijd dun en geel, doch trok wat naar het rode. Hij had tweemaal uitgestaan om gesneden te worden want men kon geen steen beslaan, de derde keer is hij gesneden van een steen die wat groter dan een duivenei was zonder dat hij na het snijden enige verlichting van pijn vernam totdat hij op de achttiende dag van de pijn en meteen van het leven verlost werd. Het dode lichaam werd geopend en toen zag men dat de huid en de spieren van de buik gaaf waren, het net meest vergaan de darmen rondom aan het buikvlies vast zat als ook de blaas. Die was van buiten blauw en van binnen vol dikke en etterachtige vochtigheid. De nieren waren beide bleek en slap, de rechter boven en de linker onderaan zwart, maar minder dan de rechter, in de holte van beide was wat grof en wit zand. De melkvaten en waterpezen heel wijd. Ik wenste dat er een nieuwe Oedipus opstond die ons dit raadsel kon uitleggen en reden geven van alle symptomen. Te weten, waarom dat de pijn zo vlak op de gezette tijd wederom kwam en waarom dat ze als een voorbode had de benauwdheid met het gezwel van het linker been? Omdat de oorzaak van de omloop van de koortsen, zoals Galenus schrijft, zeer zwaar is, ja, dat Mercurialis wel vermaant dat er uit de schriften van de geneesmeesters geen onweerlegbare reden gevonden kan worden is het niet te verwonderen dat we in deze zaak ook gedwongen zijn de zwakheid van ons verstand ronduit te bekennen. De verzen van de poëet Lucretius zullen hier niet slecht te pas komen die uit het Latijn aldus vertaald zijn:

‘ Dat de mens zou alles weten heeft de natuur niet begeert. Hij ziet meestal door duistere spleten, ofschoon hij wijs is of geleerd. Ze laat zich niet doorgronden en ook aan ons brein verbiedt hetgeen ze rondom heeft gewonden zodat zulks geen mens ziet’ (264)

Onder welke dingen en al is de oorzaak van de omloop in de ziekten het minste niet en dat die boven de palen van het menselijke verstand schijnt te gaan is het evenwel beter daar naar te slaan dan geheel stil te zwijgen.

Het oude gebrek in het vlees en kleur tonen genoeg aan dat de nieren belet zijn geweest om beide hun werkingen uit te voeren en dat is, zoals we gezegd hebben, het bloed te helpen koken (hiervan kwam het gezwel in het been, maar een klein begin van waterzucht waarom het ook gemakkelijk verging) en het van de wei te scheiden. En hierom is de stenige stof niet terdege onder het water vermengd geweest en is derhalve gaan zitten en in steen veranderd, ook was er wat bloed verzameld in het uiterste van de kleinste adertjes of in het naaste vlees waar die zwartigheid was en door het steeds toevloeien van het bloed werd het geleidelijk aan vermeerderd en door gebrek van de nier bedorven en dat niet alleen door zijn hoedanigheid, maar na de tijd van drie weken ook door zijn menigte dit kwade bloed de natuur moeilijk viel en zo schoot er een deel ervan dat in die tijd vanwege het bederven verdund was door de melkader in de holle ader en vandaar in het hart (wat de oorzaak was van de benauwdheid) en van het hart werd het dan door het gehele lichaam verzonden en gaf alzo door de openheid van de huid een algemene stank en als dit drie, vier dagen geduurd had en dat het bedorven bloed, door de omloop van het bloed dat hiervoor in het 29ste kapittel No 5 vermeld is, steeds wederom in de nieren gedreven werd is tenslotte de voelende kracht van de nieren geprikkeld en heeft het door de waterpezen naar de blaas gezonden. Toen het daardoor zijn kwade aard de uitdrijvende kracht ook perste wilde de steen er mede met geweld uit wat de arme man de grote pijn gemaakt heeft. De eerste oorzaak hiervan is geweest de slijmerige stof die we in de blaas gevonden hebben waar ze uit de nieren op de gezette tijd gekomen is. Mij heeft het goed gedacht deze reden hier te stellen van de verhaalde symptomen, niet dat ik ze voor vast en zeker zou durven verzekeren, maar veel eer om de geleerden een spoor te geven tot nader onderzoek. En voorwaar, in zo’n zware en duistere zaak mag men wel zeggen met een Grieks poëet:

‘Ik houdt voor de beste raadsman die er alleraardigst naar slaan kan’.

Maar waarom dat juist elke keer op de drie weken de pijn ophield en weer kwam zou ik niet meer kunnen uitleggen zoals alle geneesmeesters tot noch toe hebben kunnen doen om reden te geven waarom dat in de koortsen het slijm van het bloed elke dag, de gal om de andere dag, de zwarte gal de derde dag zich bewegen. Om die knoop te ontbinden en omdat de grootste verstanden van alle eeuwen bezig geweest zijn en evenwel niets bijgebracht hebben dat me voldoet zou ik van die omloop wel durven zeggen hetgeen eertijds Xenophanes zei, zoals Varro beschrijft, ‘het menen hiervan is bij de mensen, maar het weten bij God’. Een zeer gelijk voorbeeld wordt beschreven bij dr. Manardes, professor te Ferrara, van een zeker geneesmeester die even alle vijftien dagen verviel in het ophouden en pijnlijk water maken en drie of ten langste de vijf volgende dagen en de verdere tijd geheel bevrijd was. Manardus schrijft dat dit door geen steen kon gebeuren, niet tegenstaande dat een ander voortreffelijk geneesmeester en de zieke zelf het daar voor hielden. Maar wij zullen de woorden en redenen van Manardus hier voortbrengen uit de 2de brief van het 12de boek. Indien, zegt hij, deze symptomen om beurten van de steen komen, dan moet het een van beiden zijn of dat de steen steeds in de blaas is of dat hij uit de nieren komt. Indien hij in de blaas is dan kan er geen reden bijgebracht worden waarom dat er zoveel tijd tussen beide de zieken zonder kwelling laat en dan recht op de gezette tijd weerkeert. Het zou misschien wel kunnen gebeuren dat het niet altijd even grote schade zou doen, maar minder of meer nadat hij of binnen in de holte ligt of voor naar de krop toe geschoten is. Maar indien zulks zo zou wezen zo kan ik niet zien hoe dat al die symptomen juist op een zekere tijd weerkomen. Het zou ook gemakkelijk vallen als het omtrent de krop van de blaas gevonden wordt en door het schudden van het lichaam, zoals Galenus aanbeveelt, of met enig proefijzer in de ruimte van de blaas te stoten waardoor de symptomen of in het geheel of het meeste deel zou ophouden waar nochtans die geneesmeester beide geprobeerd hebben en noch door het schudden met de benen omhoog, noch door het stoten van een proefijzer, katheder genoemd, in de hals van de blaas getuigden geen lafenis gevonden te hebben. Zodat geenszins te geloven is dat dit bij beurten ophouden en pijnlijk water maken gebeuren kan door een steen die steeds in de blaas is. Maar dat zulks ook niet gebeurt door een steen die uit de nieren in de blaas schiet toont de uitkomst zelf. Want indien het zo was dan moest noodzakelijk altijd voor het ophouden van die symptomen een steentje afschieten, anders zouden we weer komen tot hetgeen nu weerlegd is, te weten tot de steen die in de blaas blijft en al is het dat hij nu minder en dan meer moeilijkheid aan kan brengen kan hij nochtans zulks niet op gezette tijd bijbrengen. Hieruit wordt duidelijk besloten of dat er geen steen in de blaas is of indien hij daar mocht wezen dat er een andere oorzaak gevonden moet worden. Die of met dezelfde weerkerende moeilijkheid zou bemerken’. Wat mij aangaat, ik meen, zoals ik in het voor verhaalde voorbeeld gezien heb, dat de steen hier mede geweest is de naaste oorzaak van het ophouden en pijnlijk water maken wat ook een ander voortreffelijk (265) geneesmeester en de zieke zelf zonder twijfel door enige redenen alzo geloofden en dat de voorgaande oorzaak enige scherpe vochtigheid geweest is die de steen voort stootte die op haar gezette tijd van boven in de blaas vloeide. Hier strijdt niet tegen dat men hem niet gewaar heeft kunnen worden omdat ik zulks dikwijls heb gezien in diegene die na hun overlijden een grote steen in de blaas hadden die men tevoren niet had kunnen vinden. Want de katheder, ja zelfs als de vingers in het einde worden gestoken, misschien als de steen ver van de krop van de blaas ligt of dat hij met veel glad en slijmerige vochtigheid omwonden is. Dat hij ook in een vlies besloten kan zijn en met geen proefijzer gevonden kan worden getuigen onder andere Mercurialis in Cons. 36 en Paré in het 16de boek van zijn grote heelkunst in het 39ste kapittel. Zo schrijft Hollerius dat in zeker koopman die alle tekens had van een steen in de blaas het met een katheder niet gevonden kon worden en dat men evenwel in het dode lichaam 2 stenen vond van elk 5 lood en in een apart vlies besloten.

2. Het tweede teken van de steen wordt uit het water genomen wat in de gravelige meestal rauw, dun en waterig is en dat vanwege de verstopping als (naar mijn mening) vanwege dat de bloed makende kracht van de nieren verhinderd is. Maar als het steentje zich begint te roeren dan is het water in het begin roodachtig en daarna schiet het door nauwte van de tepelachtige uitsteeksels, doorboort het vlees en dan valt het water wat bloedig. Verder als het uit de nier gedreven is en indien het de waterpees niet geheel verstopt dan is het water veel, dik en onzuiver, soms met enige kleine draden en zand in de grond. Maar indien de steen zo groot is dat hij er niet door kan en in de waterpees blijft steken, dan houdt hij het water geheel op en veroorzaakt de doodt. Waarvan verschillende voorbeelden opgemerkt zijn bij doctor Trincavellius in 10 en 9 en de grote heelmeester Paré in 24. 19. Het is ook geen wonder. Want de wei wordt met het bloed verdeeld door het gehele lichaam die de natuurlijke warmte van de delen uitblust en verhindert dat ze niet gevoed worden omdat zulk dun voedsel niet aan kan groeien en stijven. Vaak als het water naar beneden geen scheut heeft wordt het naar de hersens gevoerd en veroorzaakt een onoverwinnelijke slaapzucht waarvan ik gezien heb dat velen met een opstopping van het water vijf, zes of zeven dagen zonder van enige pijn te klagen steeds slapend zijn gestorven.

Duretus in de aantekeningen op het eerste boek van Hollerius van de inwendige ziekten in kapittel zeven en veertig brengt dit gebrek onder de slaapkoorts. Maar omdat diegene die zo slapen en die ik altijd zo gezien heb en geen koorts hadden wil ik ze liever de onnatuurlijke slaap of slaapzucht toeschrijven. Noch minder behaagt mij de mening van Jacotius die in comm. 1 ad Lib vii. sect. 11 Aph xvj schrijft dat het kwalijk onder de soorten van slaapziekten gerekend wordt. Deze plaats, omdat ze zeer helder van dit gebrek handelt, zal ik hierbij zetten. ‘ Bijzonder’, zegt hij, ‘als het water vele dagen opgestopt blijft dan keert de wei die tot in de waterpezen of de blaas niet kan doorvloeien wederom naar de boven gelegen delen, verdrukt de lever, besmet en verkoelt het bloed en op het laatste deelt ze het kwaad aan de hersens mede en de geesten die eensdeels verkouden en eensdeels besloten zijn brengt ze een dodelijke loomheid of dovigheid aan.

Net zoals mij enkele dagen geleden voorspeld is van een oude man van Arles dat hij sterven zou die kort daarna slaperig geworden is en net zoals diegene die meenden en bij hem zaten dat hij zoetjes rustend is overleden

Want zodanige dovigheid en dat in deze als ook in de uitzinnige bedriegt de onervaren onder schijn van slaap omdat het de pijn, het waken, onrust en dergelijke schijnen te stillen. Het is nochtans geen slaap, maar dovigheid en daaruit komt een versterving waarin de verstrooiing van de natuurlijke warmte wat de grootste verkoeling is en neemt niet alleen de werkingen van het verstand weg, maar verhindert ook terstond in het begin dat de inbeeldende kracht van de hersens hun werk niet kan doen omdat die door warmte volbracht wordt’.

Wel laat de dovigheid een oorzaak wezen van de slaap, nochtans omdat ze net zoals in de slaap begraven zijn en sterven, zoals Virgilius spreekt, waarom zullen ze niet slaperige en slaapzuchtige genoemd worden?

Ik heb er gezien die nadat ze lang met koude plas gekweld waren geweest tenslotte een opstopping van water hebben gekregen met zeer hevige pijn in die zijde waarin de steen de waterpees had verstopt, anderen heb ik gezien die geen pijn hadden en waarin de nieren een hard gezwel dat ook van een zweer komt en ook soms een steen gevonden is dat ze beide om het terugkeren van de wei of water naar de bovenste delen met slaap bevangen zijn geweest waaruit ze met moeite gewekt werden en op hetgeen men hen vroeg nauwelijks antwoord gaven en terstond wederom in slaap vielen niet anders dan of ze een slaapdrank hadden ingenomen. Die zo gesteld zijn, hoewel ze naderhand veel water maken, die sterven nochtans omdat de kwaadaardigheid van het water te diep in de hersens is ingedrukt (266) Derhalve hebben die een grote misslag die in tijd van pest hun eigen water drinken wat wel een middel is dat de zweetgaten opent, maar zeer kwaad is voor de maag. Want als de natuur de dienst van het water heeft gebruikt om het bloed te verdelen dan drijft ze het er uit als iets dat haar moeilijk en lastig valt. Duretus verhaalt van een die slaapzuchtig geworden is van lammigheid en niet van verstopping, te weten omdat het water was terug gekeerd naar de hersens, in het begin had hij pijn in de nieren, het water werd opgehouden en niet omdat de doorgangen verstopt waren, maar omdat de kracht van de hersenvliezen verzwakt waren en de nieren verloren hun kracht van water maken waardoor het water opgehouden werd en toen hij met nardusolie aan de neusgaten, oren, ruggengraat en de nieren gestreken werd, toen heeft hij overvloedig water gemaakt, wel tot drie pinten toe, maar die slaapzucht die vervolgens gekomen is is niet door het wegnemen van de oorzaak waarvan de eerste ziekte ontstaan was geholpen omdat de venijnige hoedanigheid van het water, net zoals we gezegd hebben, in de hersens was ingedrukt .

Zeker hopman van de burgerij die ik hiervoor soms enige steentjes kwijt gemaakt had verviel onlangs wederom in de gewoonlijke pijn van de zijde met steeds braken zodat hij niets kon inhouden. Maakte weinig en vaak water, doch zonder snijding of steken in de krop van de blaas en met verschillende klysma’s, stovingen en andere geneesmiddelen die hem tevoren wel geholpen hadden werd zijn pijn soms wel wat verlicht, doch nooit geheel weg genomen. Het weinige water maken bleef hem ook bij. Waarom hij steeds klaagde dat het hem zeer benauwd maakte. De twintigste dag nadat hij voor de middag noch tweemaal van het bed en wederom daar op zelf gegaan was zei te voelen dat het water hem naar boven opsteeg waardoor hij tegen de middag toen hij half sluimerde kwam te sterven. Het lichaam werd de volgende dag geopend en er werd gevonden dat de rechter nier geheel verzworen was, de (1) linker geheel los en als doorweekt waarin een wit steentje zat als een Turkse boon, een ander (3) was groter en langwerpig met de dikte van een pink en stak in het voorste van de waterpees (2) die ook zo wijd uitgerekt was. Er bovenaan hing een driekantig hoofd dat in de nier stak en van grootte en gedaante zoals hier tussen 1 en 2 uitgebeeld is als mede (4) die van D. Paulus Voetius die in het voorgaande kapittel beschreven is.

Waarom het niet te verwonderen is dat ook de beste middelen zo weinig hielpen. Bleek mede de reden waarom het water wel meestal, maar niet geheel tegelijk tegen gehouden werd omdat de steen kantig was en noch wat voorbij de oneffenheid had laten doorlopen.

Hippocrates schrijft in zijn boek van de inwendige gebreken wanneer het water zandig is dat er een steen in de nieren steekt en berispt de oude geneesmeesters die meenden dat zulks een teken was van een steen in de blaas. En zulks leert hij nochtans zelf in de 79ste kort bondige spreuk van zijn 4de boek. Galenus zag dat dit recht tegen elkaar stond en zegt in zijn uitlegging dat als er zand in het water is het niet altijd in de blaas hapert, maar ook in de nieren en dat derhalve er een misverstand in de spreuk is, hetzij dat Hippocrates zelf de helft van de reden verzuimd heeft of door de uitschrijver overgeslagen is want hetzij er een steen in de nieren, hetzij in de blaas gegroeid is dat er altijd zand met het water afschiet. Philotheus, een andere Griekse uitlegger, meent dat Hippocrates alleen van de blaas gewag maakt omdat in die vanwege dat ze een grote holte heeft vaker dan in de nieren steen groeit. Maar dat zulks niet waar is toont de dagelijkse ondervinding. Hetgeen ook, dat Galenus toebrengt, maakt de spreuk niet waarachtiger. Want het is duidelijk dat er vele mensen zand kwijt worden die noch in de nieren, noch in de blaas enige steen hebben. Velen zijn er ook met de steen gekweld die evenwel geen zand in het water lozen. Dr. Johannes Heurnius getuigt dat hij eertijds een edelman heeft laten open snijden die veel stenen in de nieren had waarvan er tevoren nooit enig teken geweest was dan dat hij na het rijden te paard soms wat bloedig water maakte. Zelfs na het overlijden van diezelfde Heurnius werd in zijn blaas 7 stenen gevonden als een walnoot groot die elk een half lood wogen waar hij nochtans in zijn leven ooit een teken van zand in zijn water vernomen had net zoals ik me bedenk dat ik eertijds begrepen heb uit zijn zoon, de hooggeleerde Ottho (267) Heurnius, professor in de geneeskunst en ontleding te Leiden. In tegendeel schrijft Cardanus dat hij nu dertig jaar elke dag veel, dan rood, dan wit zand kwijt geworden is zonder de minste achterdocht van steen in de nieren of blaas en doet er bij hetgeen ik kan getuigen dat het waar is dat er nauwelijks van tien mensen een gevonden wordt die geheel vrij is van soms zand in het water te lozen waar men evenwel weinig gravelige ziet en noch minder die met de steen in de blaas gekweld worden en dat er in tegendeel veel een steen hebben die evenwel geen zandig water maken. Omdat dit zo duidelijk is als de zon is het niet vreemd dat de uitleggers van Hippocrates aan zijn vermelde spreuk er geen mouw aan weet te passen om die van onwaarheid te beschrijven. Het past mijn kleinigheid niet om dit bij te leggen en onder zulke uitmuntende mannen mijn oordeel uit te spreken, nochtans kan ik niet nalaten om de aangename gedachte van de hoog geleerde dr. Santorio te verversen en alhier te stellen hetgeen ik te Padua in het jaar 1616 in zijn huis (zoals hij ons niet alleen bij zijn ziekte bracht, maar ook buiten de universiteit apart onderwees) toen ik door loting de uitlegging van de vermelde spreuk toeviel en antwoordde. Namelijk dat de waarheid erin vast gemaakt kon worden als er maar een woord uitgeleid werd tegen de zin van de uitleggers, maar niet tegen de zin en gewoonte van Hippocrates. Wat dit was ύφίςαTαι wat zij uitlegden als bezinken, maar wat me beter dacht van ophouden om de zin te maken dat die met de steen in de blaas gekweld zijn waarin water het zand ophoudt wat tevoren plag af te schieten. Want zulks kan niet ontkend worden. Nu dat ook die betekenis van dat woord bij Hippocrates niet vreemd is blijkt daaruit dat hij het woord dat daarvan komt, te weten Hypostasis, soms neemt voor het ophouden van enige vochtigheid die anders gewoon is uit te vloeien, zoals Galenus schrijft in zijn uitlegging op Hippocrates van de leden. Dat zulks misschien mede bevestigd kan worden omdat hij in de spreuk geen gewag maakt van afzetten, zoals hij deed in het voorgaande. Of dat men ook de aangenomen overzetting kan aannemen indien bezinken verstaan wordt, niet van het bezinken in de waterpot, maar van het neerzetten in de blaas. (Mercatus in het 4de boek van de inwendige ziekten in kapittel 11 heeft beschreven dat er geen onzekerder tekens gevonden kunnen worden om aan te wijzen dat er een steen in de blaas is dan zandig water, nochtans om deze spreuk geloofwaardig te maken stelt hij verschil tussen zand en zandige of zavelachtige bezinkingen die niet uit klein zand, maar uit stukjes en platte, kleine, half slijmerige en bijna aaneen gebakken deeltjes bestaan die van de steen afschilferen door de vele bewegingen. Dat bewijst hij daaruit omdat in het water van diegene die met de steen gekweld zijn als ze steen brekende geneesmiddelen hebben ingenomen een grote zandachtige bezinking wordt gevonden. Zo heeft Hippocrates gezegd in zijn 4de boek van de ziekten dat in de beweging van het tezamen wrijven en stoten van verschillende stenen enige zandachtigheid vermorzeld en met het water wordt uitgeloosd. Cardanus in de verklaringen over het boek van Hippocrates van de lucht, plaatsen en wateren in de 51ste les, legt deze kort bondige spreuk uit dat er een steen in de blaas is als er zandachtigheid bezinkt en niet aan de waterpot hangt. Het is een bedrieglijk teken van de steen der nieren indien, hetgeen Hippocrates zegt, roze of geel zand (Galenus vergelijkt het met de kleuren van sandarac of bergrood) met het water wordt geloosd. Want we hebben boven gezegd dat er ook wit zand in de nieren groeit. Aangezien nochtans dat het zand dat uit de nieren komt vaak rosachtig is oordelen we dat die prins aller geneesmeesters geen berisping waard is. Hier heeft plaats hetgeen de grote Scaliger in zijn 271ste oefening aan Cardanus antwoord die tegen Aristoteles ontkend had dat weinig tanden kortheid van leven betekent doordat Suetonius schrijft dat de keizer Augustus tot de ouderdom van zes en zeventig jaar gekomen is en nochtans weinig, kleine en ruwe tanden gehad heeft. Maar, zegt Scaliger, ge had met een voorbeeld de achtbaarheid van zo’n groot man niet behoren te verminderen. Want zodanige meningen zijn geenszins noodzakelijk, het is genoeg dat ze meestal waar zijn. Grote en oneffen stenen scheuren soms zo dat de zelfstandigheid van de nieren dat ze, zoals Hippocrates heeft gezegd in 6. Epid cit. het water bloederig maken, ook soms, maar zelden, wordt er met dik water, naar de getuigenis van Hippocrates in het 4de boek van zijn kort bondige spreuken 76, kleine vleesstukjes van de nieren uitgeloosd worden wat ook van de nieuwe geneesmeesters wordt aangemerkt. Galenus zegt dat deze vleesstukjes de zelfstandigheid van de nieren zijn en alhoewel hij in de uitlegging van deze plaats ontkent dat hij die vleesstukjes nooit gezien heeft, nochtans in het eerste en zesde van de beschadigde delen schijnt hij het te bekennen wanneer nu de scherpte van de zweer de deeltjes van de nieren doorgebeten heeft net zoals in de tering stukjes van de long worden uitgespuwd en in de rode loop afschaafsel van darmen wordt geloosd.

Deze overzetting is als vreemd opgenomen en me wederom door zijn brieven in bedenking gebracht door de hoog geleerde Plempius, professor te Leuven, dan als die mijn nadere redenen ziet heeft hij die niet ongerijmd gevonden. De onvergelijkelijke heer Salmasius, ridder en raad van de koning van (268) Frankrijk die hierover door mij gevraagd werd spreekt in een geheel boek (dat zijn weledele te Leiden met mijn brieven heeft laten drukken) de oude overzetting voor en brengt er vele geleerde redenen bij die ik wederom beantwoordde zoals te zien is in hetgeen bij Elzeviers gedrukt is en nu hier achter naast andere brieven overgezet is en na te zien in No X V. Dit gaat altijd vast dat de ondervinding (en waarop slaat anders de geneeskunst?) recht voor me is. En zulks getuigt onder andere de vermaarde Meyssonner, geneesmeester van de hoog vermelde koning die me ook schrijft hiervan met de heer Salmasius gesproken te hebben, hier achter onder de brieven No 44 en 46.

Grote en vertakte stenen maken soms zo’ n scheuring in het vlees van de nieren dat ze het water geheel bloedig maken, ja ook, doch zelden, iets vleesachtigs afzetten.

3. Het derde teken van een steen in de nieren stelt Hippocrates in een dovigheid van het been aan de zijde waar het steentje is. De oorzaak hiervan leggen dr. Langius, geneesmeester van de paltsgraaf, en de vermelde Jacot op een vervulling van de takken van de grote aderen waardoor de zenuwen en spieren gedrukt zouden worden. Hierin schijnen ze Galenus gevolgd te hebben in 3 Epid die aldus schrijft, ‘hun dove pijn daalt tot in het been af en gebeurt vanwege de vaten die op de rug liggen, namelijk de holle ader en grote slagader die met de nieren en dijen samengevoegd zijn, want die komen zeer groot in de nieren en als daarna beide vaten in tweeën gescheiden zijn lopen ze beide in de dijen en verspreiden zich daardoor’ Maar omdat de aderen in dit gebrek niet zo erg gevuld worden dat ze de spieren benauwen dient er een andere oorzaak van deze dovigheid bijgebracht te worden. Dat is een persing van de spieren die χόχς genoemd wordt waar de nieren op liggen die het been laten buigen of een benauwing van de zenuwen die in alle spieren van het been verspreid wordt. Hierdoor kan de geest die uit de hersens door de zenuwen tot gevoel van alle leden gezonden wordt niet in de benen komen wat een dovigheid veroorzaakt net zoals men voelt als het ene been wat over het andere ligt of als men wat lang op de ellenboog leunt. Gewoonlijk zegt men daarvan dat de arm of het been slaapt. Nu dit neerdrukken gebeurt door de hardheid en het gewicht van de steen, want een klein steentje maakt die dovigheid niet. Maar bij een grotere slaapt niet alleen de dij aan de zijde van de nier waarin de steen is, maar het gehele ruggenmerg wordt ook soms zo gespannen dat de zieken hun lendenen nauwelijks kunnen bewegen.

4. Het vierde teken is pijn en opwaarts trekken van het klootje op die zijde waar het kwaad zijn plaats heeft. De reden hiervan is omdat de steen die de nieren en zijn vliezen spant meteen de naburige vaten die naar de klootjes gaan en daar ingeplant worden, opwaarts trekt.

5. Het vijfde teken is een grote kwalijkheid en walging zodat diegene waar een steen uit de nieren schiet geen spijs kunnen gebruiken of braken die terstond wederom uit. Ik heb dikwijls bij mij zelf zo’n omwerping van de maag gevonden dat ik geen ingelegde kers kon inhouden. De oorzaak is omdat de nieren door het buikvlies aan de losse darm vast zitten, zoals Galenus schrijft, of zoals Avicenna meent, om de verbinding met de lever en daardoor met de maag vanwege de zuigaderen of liever om twee kleine zenuwtjes die de nieren van de maag ontvangen en om het omsluitende vlies wat de nieren bekleed en spruit van het buikvlies aan de maag gehecht wordt.

Als dan de nieren door een steen geprikkeld worden dan worden ook meteen die twee zenuwen en het buitenste vliesje geprikkeld en daardoor wordt de maag mede gepord om van zich te weren hetgeen haar moeilijk valt en zo komt de zieke tot braken. Hiervan is het lichaam meestal altijd beneden zo gesloten dat er nauwelijks een wind uit kan net alsof alle natuur naar boven en het lichaam van onderen dicht getrokken is. In het begin braken ze veel slijm uit doordat het in de maag is en vooral in diegene die veel of grove en slijmerige kost gegeten hebben. Daarna volgt er gewoonlijk groene gal omdat door de pijn, zegt Galenus, en het waken het bloed bedorven is en voornamelijk indien ze meteen de koorts of lang gevast hebben. Als die aanhoudt komen ze ook enkele gal te braken wat met groot geweld gebeurt. Maar het braken, ja de meeste andere tekens van het graveel komen zo dicht met de pijn van het koliek overeen dat ze ook de geleerdste geneesmeesters bedrogen hebben. Galenus bekent dat van zichzelf ronduit in het tweede van de beschadigde delen met deze woorden, ‘ik ben indachtig dat me eens een heftige pijn overkwam zodat ik dacht dat mijn onderbuik met een boor doorboord werd en het allermeest in die ruimte daar de waterpezen van de nieren tot aan de blaas reiken, nadat ik een klysma gebruikt heb ben ik met over grote pijn een vochtigheid kwijt geworden dat op gesmolten glas leek. Ik meende zeker dat in een van de nieren een steen moest zitten zo zeer (zoals ik dacht) was deze soort van pijn net zoals doorborend, maar toen die vochtigheid geloosd en de pijn gestild was bleek het duidelijk dat geen steen de oorzaak was geweest. In tegendeel heb ik twee dagen geleden een voorbeeld gezien in Beierland waarin de huisvrouw van een dijkgraaf die een wond meester (die zich veel liet voorstaan) en net zoals bij het koliek door hete planken op de buik te leggen wilde (269) genezen die ik toen ik daarbij gehaald werd terstond heb laten weg halen en een klysma en stoving gebruikt en salpeter met wijn heb laten ingegeven en zo heeft de vrouw die van pijn scheen te sterven toen ze een steen geloosd had wederom net als een nieuwe leven gekregen. Naderhand dan hetgeen voor het koliek goed is kan een gravelige kwaad doen en zo is het wel de pijn waard de tekens bij te brengen waardoor het ene van het ander onderscheiden kan worden.

Omdat dan dit braken van slijm en daarna van gal ook plaats heeft in het koliek en als hetzelfde in de kronkeldarm komt waar hij voorbij de nieren draait en vooral in de linker zijde waar hij nauwer is dan valt de pijn van het koliek heel slecht van het graveel of een steentje te onderscheiden waardoor dikwijls verkeerde middelen gebruikt worden.

Maar twee tekens zijn er die het verschil aanwijzen, de ligging van de pijn en de legerplaats van het pijnlijke deel. Voor eerst is de pijn in de nieren niet zo scherp als in het koliek. Daarnaast als de pijn hoger is dan de nieren is het geen graveel, maar koliek. Noch spreidt het koliek zich veel verder uit zoals de kronkeldarm de ruimte van alle darmen en de gehele buik doorloopt. De pijn van het graveel blijft vast op een plaats en binnen de palen van de nieren besloten en als het steentje van de blaas gaat dan volgt de pijn ook de weg van de waterpees. In het koliek voelt men ook meer rommeling in de buik dan in graveel. Het water, zoals gezegd is, valt in het graveel eerst dun en rauw, daarna wordt het met zand, steentjes of bloed geloosd. Maar in koliek of omdat voor de gal de weg naar de darmen gesloten is of dat het galblaasje als geschud en geroerd wordt valt het water in het begin rood en dik. Hierboven verneemt men in het koliek noch de dovigheid van het been, noch andere tekens die we van het graveel verhaald hebben.

Galenus onderscheidt dan deze alzo in 6 de Loc. Affect 2. De walging en het braken zijn veel zwaarder en langduriger in het koliek. En die zo gesteld zijn braken zekere slijmerige en bedorven dingen uit en overtreffen daarin de gravelige ver, ze houden hun vuiligheid meer in zodat ze ook geen wind laten of kunnen oprispen. Dikwijls schijnt ook de pijn als rond te gaan en ruimere plaatse te begrijpen, soms wordt ze in verschillende plaatsen heviger. Maar de pijn van het graveel blijft steeds op een plaats. Als dan de pijn hoger is dan de nieren is dat een kennelijk teken van koliek, maar indien ze vast blijft in een plaats, te weten waar de nieren liggen dan kan de plaats niet tot de kennis doen en dan moet men naast deze tekens ook de wateren bezien. Want de gravelige maken in het begin dun en helder water, de volgende dagen schijnt er iets oneffens in te bezinken en op het eind is het te enenmale zandig. Maar in het koliek is de kamergang enigszins vol wind en drijft vaak op het water en is in dikte het ossendrek gelijk. Daarboven, de pijn van het koliek wordt veel meer door openende klysma’s verzacht dan van het graveel. Het gebeurt ook soms dat ze enige koude vochtigheid mede kwijt worden en van stonden af aan tot rust komen en zo is het een verzachtend hulpmiddel en niet alleen verzachtend, maar dient ook tot genezing en tot een kenteken. Verder, net zoals deze de koude vochtigheid door de kamergang loost ook de gravelige het steentje met het water en wordt van de pijn verlost en toont meteen de bezeerde plaats. Daarboven worden noch dovigheid van het been, noch de andere tekens die we aan het graveel toegeschreven hebben niet in het koliek gevonden.

Wanneer nu de steen uit de nieren door de waterpezen in de blaas is neer gezakt, tenzij het snel geloosd wordt, zo vergroot hij geleidelijk aan en wordt openbaar door andere tekens die door Hippocrates verhaald worden dar er vijf zijn in het 4de boek van de ziekten. Wanneer hij water wil maken dan heeft hij pijn en het water vloeit geleidelijk aan uit net zoals in diegene die met druppelplas gekweld zijn en is soms wat bloedig als de blaas door de steen gekwetst wordt en verzweert wordt de blaas ook met ontsteking gekweld. Maar dat kan men niet zien, dan het uiterste van de voorhuid geeft een teken. Soms wordt hij door het water zandachtigheid kwijt, soms een of meer steentjes. Hij voegt er bij in het boek van de lucht, plaatsen en wateren. En als hij watert dan schiet de steen die door het water met geweld voortgedreven wordt in de krop van de blaas en verhindert het water en veroorzaakt een hevige pijn. Daarom wrijven en trekken de kinderen die met de steen gekweld zijn aan hun geslacht omdat ze denken dat de oorzaak van het water maken daar is. Zo ook Rhazes en anderen onder de ouden houden het als voor een openbaar teken dat de gebrekkige als ze willen plassen pijn krijgen of dat hun geslacht tot staan wordt verwekt, misschien om het mede gevoel van het lid wat aan zijn uiterste of hoofdje door de steen net alsof het gekieteld wordt (als ook om dat alle zenuwen in dat hoofd eindigen) en daarom heeft dat deel altijd mede pijn of is genegen zich op te richten. Dat wordt in de kinderen voornamelijk opgemerkt door Hippocrates en ander Griekse geneesmeester als Aretaeus, Trallianus en Aegineta. Zo omdat hij de steen van de blaas aan de kinderen heeft toegeschreven in zijn kort bondige spreuken 3.26. Als ook omdat de hals van de blaas in de kinderen veel teerder is en daardoor gevoeliger waardoor ze het kietelen van de steen eerder gewaar worden. (270) Voegt bij deze tekens een gevoel van zwaarte in de blaas die de gravelige dikwijls moeilijk valt. En die dit hebben kunnen slecht rusten, maar woelen met hun gehele lichaam en worden gedwongen de benen bij beurten te verleggen.

De echte darm wordt vanwege de nabijheid ook tot het mede gevoel van pijn verwekt waarbij ook komt persen waardoor ze zo gauw als ze hun water maken ook gedwongen worden ter stoel te gaan en daarop volgt ook dikwijls het uitzinken van de aarsdarm. Doch dat heeft alleen plaats in een grote steen die ook onderzocht kan worden met een katheter in de hals van de blaas of door een vinger in het fondament te steken alhoewel die op zo’n manier niet altijd gevonden wordt zoals ik hiervoor heb gewaarschuwd. Hetzelfde kan ook gebeuren als we diegene waarbij het water is opgestopt op de rug liggen en de benen oplichten schokken. Indien hij dan water maakt is het een teken dat de krop van de blaas met een steen verstopt is geweest. Cardanus beveelt over de voor vermelde kort bondige spreuk diegene aan die verzekerd wil zijn of hij een steen in de blaas heeft dat hij te paard zal rijden, springen en zich geweldig bewegen of steen brekende geneesmiddelen innemen en daarna zijn water bekijken, indien er drie of vier dagen poeder gezien wordt dat er dan een harde steen is, indien er stukken stenen zijn als zand dat er dan een brekende steen is. Indien geen van deze dingen te voorschijn komen dat er zeker geen steen is. Celsus heeft vele van deze tekens zeer fraai bijeen gesteld in zijn 2de boek, kapittel 7. Het water wordt met moeilijkheid gemaakt (en allermeest op het eind van het wateren, niet zo zeer vanwege de scherpte van het water als wel om het geweld dat de blaas doet om de steen uit te drijven) en het ontloopt geleidelijk aan tegen wil en dank (omdat het niet ingehouden kan worden net als in een koude plas) het is zandachtig, soms wordt er ook bloed of iets bloederigs of etterachtigs ermee uitgeloosd. Sommige kunnen hun water beter maken als ze rechtop staan, sommige door de rug achterover te buigen en vooral die grote stenen hebben. Sommige wateren ook zich door voorover te buigen en door hun roede uit te rekken verzachten ze de pijn. Er is ook gevoel van zekere zwaarte in dat deel (vooral in het buikvlies en in het fondament waarvan de persing komt) en die wordt door lopen en alle beweging vermeerderd. Sommige ook wanneer ze pijn hebben leggen de voeten bij beurten over elkaar. De vrouwen worden dikwijls gedwongen de kanten van hun schamelheid met de handen te krabben) zoals we uit Hippocrates hebben aangewezen dat de kinderen hun geslacht wrijven vanwege het kietelen dat de steen veroorzaakt) Soms als ze er een vinger in steken voelen ze de steen wanneer hij in de hals van de blaas steekt, want de hals van de blaas is bij hen ruim en kort. Maar er is geen duidelijker en beter teken van de steen dan dikwijls water maken of druppelplas.

6. Als het steentje nu uit de nieren door de waterpezen in de blaas gezakt is, indien het niet direct geloosd wordt dan vergroot het daar, zoals hiervoor gezegd is, en openbaart zich door andere tekens. De zieke maakt met snijding en pijn zijn water, dikwijls en weinig wat ook soms geheel ophouden wordt als de steen voor de krop van de blaas schiet waardoor uitermate grote pijn veroorzaakt wordt. Daarom is het dat de kinderen die met de steen gekweld zijn steeds aan hun geslacht wrijven omdat ze voelen, zoals Hippocrates zegt, dat de waterloop daar belet wordt. De kinderen voelen zulks eerder omdat de krop van hun blaas veel teerder en dientengevolge ook gevoeliger is zodat ze het kietelen van de steen meer gewaar worden. Bij deze tekens komt noch dat diegene die een steen in de blaas hebben soms daar een zwaarte voelen en ook niet stil kunnen wezen, maar moeten hun benen over elkaar werpen en het gehele lichaam bewegen. De endeldarm wordt vanwege zijn nabijheid mede beschadigd waardoor velen als ze het water uitdrukken meteen ook de kamergang moeten maken en daarop volgt gewoonlijk, doch meest in de kinderen, dat het eind van de darm er uitschiet. Maar dit gebeurt door de bank genomen alleen van de grote stenen hoewel ik ook soms, doch in kleine kinderen, het bevonden heb van kleine en zachte steentjes. Dat ze groot zijn kan met een katheder of met de vingers onderzocht worden, hoewel dat ook niet altijd vast gaat zoals hiervoor gezegd is. Het kan mede ondervonden werden indien men diegene die het water opgestopt is op zijn rug ligt en de benen oplicht en het lichaam schudt. Want indien hij dan water maakt is dat een teken dat de krop van de blaas door een steen verstopt is geweest. De meer vermelde Cardanus, vermaard geneesmeester van Milaan, gebiedt iemand die verzekerd wil zijn van een steen in de blaas te rijden, springen, of anders het lichaam sterk te oefenen en daarop het water te bezien. Want indien er drie of vier dagen dun stof in is stelt dat dit een teken is van harde steen, indien er grof zand of gebroken stukjes steen in gevonden wordt dat zulks betekent dat er een zachte of brekende steen is. Maar er is geen zekerder teken van graveel en steen dan steeds en weinig en met snijding water te maken.


Het XXXVI. Capittel.

1. Voor-teyckenen, en wat Uyt-komste, in verscheydenen gelegenheyt, van Graveel, en Steen, te verwachten staet.

2. Door ophouden van ’t Water veroorsaken verscheyden Sieckten.

’t Voorzien, de moeder van ’t beleyt, Daer dient breed op te zijn geweyt. ’t Is noodigh, die dat niet en weet, Die dient noch lijf noch lidt besteet, Want yemant, die ’t sich onder-windt Moet weten waer hy ’t Zeer eerst vindt, En waer het heen wil, of hem past ’t Goreel veel beter als die last. Iae doe soo een uyt Scholen gingh En aen den vinger kreegh de ringh, Sou ’t redelijcker zijn geweest Dat soo een uyt-gelesen Geest Van d’uyre, dat hy rees te vrough, Twee schrandere Esels ooren drough. ’t Genesen is de swaerste daet Die onder menschen omme-gaet. Die konst die daelt uyt Godes handt, Die al de kruyden heeft geplandt, Die aen den man, die aen het wijf, sijn wesen gaf, en ’t eerste lijf. De menschen teelen menschen, maer, Maer sy begrijpen ’t voor noch naer Wat dat sy doen, ’t is Godts gebouw. Al watter komt van man en vrouw. Hy heeft ons been met vleysch bedeckt, En al ons leden uyt-gestreckt, Ons ingewant gevormt, en voort Ons op-gemaeckt in ons geboort. Wie sagh sich selfs van binnen? ’t oogh Siet op sijn Schepper naer om hoogh Als tot een danck, te rugh’en in ‘t Vertreck sijns selfs daer is het blint. De sterre-kijckers van de Maes, Die naeu de gau-geooghde Baes, Dat helder licht, en die klare Son, Die Hoff en Kerck, door-stralen kon, Die siet hier qualick, jae gevoelt In d’aders, dat maer elders woelt. Hy, die altijdt in ’t midden viel, En sich soo loos daer buyten hiel, Die spitsheyt mette domme-kracht Gelijckelijck hem t’onder-bracht, En altijt wijs en wonder koel. (Gelijck hy schijnt) lacht’om ’t gewoel Der menschen, die te fits van aert Malkander saten in den baert, Hy, die een yeders keyen sne, Verdient sijn eygen nepen me.

Voor al moet een Genees-meester weten welcke Sieckten ongeneeslick, welcke moeyelijck, en welcke wel om te genesen zijn. Want het is ’t werck van een voorsichtigh man, gelijck Celsus seer wel geseyt heeft, den genen, die niet behouden en kan worden, niet aen te raken, noch in vermoeden te komen van yemant omgebracht te hebben, die door sijn eygen nootlot is vergaen. Ten anderen als’er groote vreese is, doch sonder sekere wanhope, aen de vrienden van den Patient, bekent te maken, dat de sake groot gevaer loopt, op dat hy, soo de konst van het quaet overwonnen werde, niet en schijnet ofte onwetende geweest te zijn, ofte met bedrogh om gegaen te hebben. Maer gelijck dese dingen een voorsichtigh man betamen, so is het wederom kamer-speelders werck, een kleyne sake seer groot te maken, omdat hy soude schijnen groote dingen uytgerecht te hebben. Dese dingen, hebbe ick goet gedacht, voor af te seggen. Nu laet ons tot de saecke selfs komen. Als de Nieren beschadight sijn, seyt Celsus in sijn 4. Boeck cap. 10. soo sijn sy’er lange qualick aen (het gaet noch qualicker, indien dickwils braken van de Gal daer by komt)

1. De groote Aristoteles schrijft dat de Menschen Nieren even gelijck zijn de Nieren der Ossen, als uyt veel Nieren te samen gevoeght; en doeter by, dat daerom oock de Gebreken, die in de selvige vallen, swaerlick te helpen zijn, als offer niet een, maer verscheyde deelen ontstelt waren. Welcke reden, dewijlse tegen de dagelicksche onder-vindinge strijdt, gelijck wy hier voor in ‘t 29. Cap. N. 3. aengewesen hebben, so wert dese plaetsche niet wel onder de teyckenen en voorboden van de uytkomst gestelt by de meer-gemelte Doctor en Professor Mercurialis. Want de gebreken der Nieren en vallen niet qualick te genesen, om dat sy als uyt vele Nieren bestaen, en dien-volgende als verscheyde sieckten van verscheyde deelen zijn: maer om dat haer werckinge gestadigh voor-gaet, en dat ’t gene genesen zal, stilte vereyscht: als oock om datter gestadigh het scherp water door-loopt: en noch, om dat de genees-middelen so verre nauwlicks en konnen komen, als na datse seer verandert zijn. Het welck mede al te samen noch meerder plaets heeft in de Blaes, die zenuachtigh en swack is. Daerom seydt Hippocrates, dat de gebreecken van de Nieren en Blaes in oude luyden ongeneeslick zijn. En voor seker in alle Menschen als gesecht is, maer (272) beswaerlicker in oude luyden, om dat in haer meerder swackheydt en doovigheyt der deelen is, daerom seght den selven Hippocrates noyt gesien te hebben, dat qualen der Nieren na de 50. jaren genesen zijn geweest: maer Galenus leert ons seer wel dat de qualen der Blase in oude luyden beswaerlicker te genesen zijn, dat daer op byna de doot volght, oirdeelt Hippocrates. Hier van heeft Caelius Aurelianus dry reden: om dat de Blase zenuachtigh is en van slappe warmte, datse op diepe platen geset is, en de genees-middelen haer niet door dringen, als veel verandert zijnde, dat hy oock door vele vuyligheyt af-gespoelt wort.

De geene die Graveel ofte Steen van haer Ouders ofte Voor-ouders ge-erft hebben, konnen nauwlicks genesen werden. Ick heb soodanige veel gesien, als sy een geruymen tijdt van de pijn waren bevrijt geweest, en meenden geheel genesen te zijn, even-wel nae eenige jaren in het oude quaet wederom vervielen. Daerom seyt de Griecksche Aretaeus met geen minder aerdigheyt, als waerheyt, dat de steenachtige vruchtbaerheyt der Nieren swaerder valt te beletten, als de vruchtbaerheyt van de Lijf-moeder.

Maer insonderheyt zijnse ongeneeslick, in de welcke na het losen van de steenkens, noch een gestadige Pijn in de Lendenen blijft, waer by somtijts eenige swaerte en groote steeckte gevoelt wert: want dat is een teycken, datter eenen grooten, ofte veel steenkens in de Nieren groeyen en toe-nemen.

Daer en is mede geen grooter hope van Beterschap als door het wrijven van een kantigen ende scherpen steen (’t welck blijckt, als nae bloedigh water, etterigh volcht) de Nieren komen te sweren. Want de middelen, die de steen af-drijven, zijn dun en scherp: en ’t gene dat de Sweringe heelt, moet dick en toe-sluytende zijn.

Het Graveel en komt niet veel in de Kinderen. Maer gelijck Hippocrates seyt, meest van de veerthien jaren tot het twee-en-veertighste, in welcke tijdt de Nature aldervruchtbaerste is van gebreken. Wederom van dien ouderdom tot het drie en sestighste jaer des levens, seyt hy, datter geen Steen in de Blaes, noch Graveel in de Nieren en groeyt, ’t en zy het aldaer te voren geweest is.

De Vrouwen en werden so veel met de Steen niet gequelt, als de Mans, om dat de krop van haer Blaes, korter en ruymer is, waer door sy alles beter quijt konden werden.

Ronde en gladde Steenkens werden lichtelicker en met minder Pijn geloost, als die van andere gedaente zijn, insonderheyt die langh en getackt zijn.

De gene, die dickwils Steenkens losen, werden de selve met geen ofte weynigh pijn quijt, ’t en zy datse geheel groot zijn.

Indien de steen-achtige stoffe op een ander plaets verleyt wert, dat is seer goet. Alsoo siet men, dat de gene, die los van Lichaem zijn, minder gebreck van Graveel hebben, als die hart-lijvigh zijn. Soo neemt oock dickwils de Gicht, alsse nae komt, het Graveel wech. Want sy spruyten beyde van een oirsaeck. Maer sy en verlossen malkander niet altijt. Soo seyden den oude Guainerius, dat de steen Joffrou Podagra vrijt, en sonder haer niet wel wesen en kan. Daer van lesen wy by Froisard, in ‘t 1. Boeck van sijn Francoische Historye op ‘t 29. Cap. hoe Willem, Grave van Hollant, te gelijck aen het Graveel, en de Gicht lach. Het welck ick oock dickwils ondervonden hebbe. My gedenckt, eertijts diergelijcke gelesen te hebben in de Brieven van onsen grooten Erasmus, een man so vermakelick, als geleert. Als hy lang over de Steen (die hy sijnen beul noemt) geklaeght hadde, aen sijnen vrient die Gichtigh was: soo voeght hy daer by, dat sy beyde swagers waren, als hebbende twee gesusters, hy den Steen, en den andere het Podagra, maer dat sijn wijf hem oock somtijts quam besoecken, sonder nochtans eenigh achter-dencken van over-spel.

Dewijl de Steenen der Nieren dickwils uyt veel Zant by malkander gemaeckt werden, soo brekense gemeenlick lichter, als de Steenen van de Blaes, die meestendeel wat harder gebacken zijn.

Het is de arghste gestaltenis, in de welcke de Nieren steen maken, en ’t gantsche Lichaem mager uyt-gemergelt is, seyt Galenus, in ‘t 6. Boeck van de Gesontheyt te bewaren op het 16. Capittel. En van d’ander zijde oock, die al te vet zijn, konnen naulicx van de gebreken der Nieren geholpen werden, gelijck Aristoteles schrijft in ‘t 3. Boeck van de deelen der Dieren op het 9. Capittel

Die een Steen in de Blaes hebben, houden den Wolf, gelijck men seyt, by de ooren. Want indiensy hem laten blijven, soo wordt hy alle daegh grooter, en vermeerdert de pijn; indien sy tot snijden komen, die heeft grootelicx sijn swarigheyt, en is met gevaer van ’t leven vermenght. Ick heb altijdt ondervonden, dat van het snijden meerder Kinderen door quamen, als Bedaeghde: en meer dese, als Oude luyden, die het gemeenlick besterven: gelijck Paulus verklaert Lib. vi. cap. lx. seggende: dat onder die gene die gesneden werden de kinderen tot haer 14. jaer lichtelijck genesen worden, om de sachtigheyt der lichamen: maer de oude luyden beswaerlijck, om dat de Zweragie in hare lichamen beswaerlijck geheelt werden, de middel-jarige worden lichter als oude, en beswaerlijcker als jonge genesen, en wederom werden lichtelijcker die grooter Steen hebben, om dat sy tot ontstekingen gewennet zijn, beswaerlijcker de kleyne om contrarie oorsaken: maer de Steenen van middelmatige groote worden lichter en sekerder uyt de Blaes geruckt als groote of kleyne, want dese ontvluchten lichtelijck de Instrumenten, en gene plegen de Blase op te scheuren. Soo verhaelt Sanmarthanus in Elog. dat als de President du Harlay zijnde tseventigh jaren oudt, uyt ongedult van pijn hem liet snijden, na den hemel reysde. (273)

De middelmatige Steenen zijn lichter te snijden als heele groote, ofte heel kleyne. Want de groote moeten een seer groote openinge hebben, en scheuren oock lichtelijck de Blaes: de heel kleyne en zijn niet wel te treffen.

Onder al de grootste pijnen, die yemant in sijn lighaem lijdt, is al van oudts (gelijck Plinius betuyght 25. 3.) gehouden voor de swaerste, het Droppel-pissen van steen. Het welck oock bevestight wert van den wel gemelten Erasmus van Rotterdam, een man onwaerdigh om so ellendigh gequelt te zijn geweest. Ick zal sijn woorden uyt een Brief geschreven aen Ioost van Gaveren alhier vertalen. De wetten, seyt hy, wanneerse alderstrengst gaen, houden den Mensch in vier stucken, eer datse het Herte raken. Maer ick geloove, dat yemant minder pijn zoude voelen, die van lidt tot lit gekapt werde, als die moet uyt-staen, dat een Steen door de nauwe Water-pesen in de Blaes boort: al is ’t dat de oude Genees-meesters onder de grootste pijnen die een mensch haest om hals helpen, de eerste plaets geven aen den Steen van de Blaes. De selfde is misschien daerom arger, om datse ongeneeslick is, ’t en zy dat men een middel begeert wreeder als de doot, en meest de doot selve. Voorwaer de Steen in de Nieren komt hier naest by, als hy den Mensche hart aentast. Hy overvalt my soo dickwils, en soo schrickelick, dat, indien yemant Erasmum haet, zoude nu wel met recht behooren op te houden, om langer sijn vyant te wesen. Vorder brengt de Steen sulcken ellende mede, datse een lichaem al is ’t oock kloeck en sterck, binnen drie dagen somtijts uyt het leven rockt: en indiense wat op hout, soo houtse maer op, om daer nae soo veel te felder weder te keeren. Wat is dat anders, als dickwils de doot wederom te smaken? En wie zoude wederom willen leven, om daer na weder te sterven?

2. Het op-houden van ’t Water veroirsaeckt, somtijts Sapende-sieckten, Kramp, blintheyt, Vallende-sieckte, Suyselingh; alle welcke meest doodelick zijn, of ontlastinge van ’t water door ’t oor, of door den navel: als breeder te sien is op ’t volgende XXXIX. Capittel deses Boecks.

Het XXXVI Kapittel.

1.Voortekens en welke uitkomst in verschillende gelegenheid van graveel en steen te verwachten staat.

2. Door ophouden van het water worden verschillende ziekten veroorzaakt.

‘Het voorzien is de moeder van het beleid en dient uitvoerig te zijn uitgeweid, het is nodig die dat niet weet en aan die dient noch lijf noch lid besteedt, want iemand die het zich ondervindt moet weten waar hij het zeer eerst vindt en waar het heen wil of hem past het gareel veel beter dan die last. Ja, die zo uit de school ging en aan de vinger de ring kreeg zou het redelijker zijn geweest dat zo’ n uitgelezen geest van de uren dat hij rees te vroeg twee schrandere ezelsoren droeg. Het genezen is de zwaarste daad die onder de mensen omgaat. Die kunst die daalt uit Gods hand, die alle kruiden heeft geplant, die aan de man, die aan het wijf zijn wezen gaf en het eerste lijf. De mensen telen mensen maar, maar ze begrijpen het voor noch na wat ze doen, het is Gods gebouw. Al wat er komt van man en vrouw. Hij heeft ons been met vlees bedekt en al onze leden uitgestrekt, ons ingewand gevormd en voort ons opgemaakt in onze geboorte. Wie zag zichzelf van binnen? het oog ziet op zijn Schepper naar omhoog als tot een dank, terug en in het vertrek van zichzelf daar is het blind. De sterrenkijkers van de Maas die nauw de gauw geoogde baas, dat heldere licht en die klare zon, die hof en kerk doorstralen kon, die ziet hier slecht, ja voelt in de aders dat maar elders woelt. Hij die altijd in het midden viel en zich zo loos daar buiten hield, die spitsheid met de dommekracht net alsof het hem ten onderbracht en altijd wijs en wonder koel. (zoals hij schijnt) lacht om het gewoel van de mensen die te fit van aard elkaar zitten in de baard, hij die ieders zijn keien snee verdient zijn eigen knepen mee’.

Vooral moet een geneesmeester weten welke ziekten ongeneeslijk, welke moeilijk en welke goed om te genezen zijn. Want het is het werk van een voorzichtig man, zoals Celsus zeer goed gezegd heeft, dat diegene die niet behouden kan worden niet aan te raken, noch in verdenking te komen van iemand omgebracht te hebben die door zijn eigen noodlot is vergaan. Ten anderen als er grote vrees is doch zonder zekere wanhoop om aan de vrienden van de patiënt bekend te maken dat de zaak groot gevaar loopt zodat hij als de kunst door het kwaad overwonnen wordt het niet lijkt of dat hij onwetend geweest is of met bedrog omgegaan is. Maar net zoals deze dingen een voorzichtig man betamen is het wederom kamerspelers werk om van een kleine zaak een zeer grote te maken zodat het zou lijken dat hij grote dingen uitgericht had. Deze dingen heb ik goed gedacht om vooraf te zeggen. Nu laat ons tot de zaak zelf komen.

Als de nieren beschadigd zijn zegt Celsus in zijn 4de boek, kapittel 10, dan zijn ze er lang slecht aan toe (het gaat noch slechter indien dikwijls braken van de gal er bij komt)

1. De grote Aristoteles schrijft dat de mensen nieren net zo gelijk zijn als de nieren van de ossen die uit veel nieren tezamen gevoegd zijn en doet er bij dat daarom ook de gebreken die erin vallen zwaar te helpen zijn alsof er niet een, maar verschillende delen ontsteld waren. Welke reden, omdat ze tegen de dagelijkse ondervinding strijdt zoals we hiervoor in het 29ste kapittel N. 3 aangewezen hebben, wordt deze plaatse niet goed onder de tekens en voorboden van de uitkomst gesteld bij de meer vermelde doctor en professor Mercurialis. Want de gebreken van de nieren vallen niet slecht te genezen omdat ze uit vele nieren bestaan en dientengevolge als verschillende ziekten van verschillende delen zijn, maar omdat hun werking steeds voortgaat en dat hetgeen genezen zal stilte vereist als ook om dat er steeds scherp water doorloopt en noch omdat de geneesmiddelen nauwelijks zover kunnen komen dan nadat ze zeer veranderd zijn. Wat mede al tezamen noch meer plaats heeft in de blaas die zenuwachtig en zwak is. Daarom zegt Hippocrates dat de gebreken van de nieren en blaas in oude lieden ongeneeslijk zijn. En voor zeker in alle mensen zoals gezegd is, maar (272) bezwaarlijker in oude lieden omdat in hun meer zwakte en dovigheid in de delen is en daarom zegt dezelfde Hippocrates nooit gezien te hebben dat kwalen van de nieren na de 50 jaar genezen zijn geweest, maar Galenus leert ons zeer goed dat de kwalen van de blaas in oude lieden moeilijker te genezen zijn, dat daarop bijna de dood volgt oordeelt Hippocrates. Hiervan heeft Caelius Aurelianus drie reden, omdat de blaas zenuwen heeft, van slappe warmte en dat ze op diepe plaatsen gezet is en de geneesmiddelen niet tot haar door dringen dan als ze veel veranderd zijn en dat hij ook door veel vuiligheid afgespoeld wordt .

Diegene die graveel of steen van hun ouders of voorouders geërfd hebben kunnen nauwelijks genezen worden. Ik heb zodanige veel gezien dat als ze een geruime tijd van de pijn bevrijd waren geweest en meenden geheel genezen te zijn dat ze evenwel na enige jaren wederom in het oude kwaad vervielen. Daarom zegt de Griekse Aretaeus met niet minder aardigheid dan waarheid dat de steenachtige vruchtbaarheid van de nieren zwaarder valt te beletten dan de vruchtbaarheid van de baarmoeder.

Maar vooral zijn ongeneeslijk waarin na het lozen van de steentjes noch een constante pijn in de lendenen blijft waarbij soms enige zwaarte en grote steken gevoeld wordt, want dat is een teken dat er een grote of veel steentjes in de nieren groeien en toenemen.

Er is mede geen grotere hoop van beterschap als door het wrijven van een kantige en scherpe steen (wat blijkt als na bloedig water etterachtig volgt) de nieren komen te zweren. Want de middelen die de steen afdrijven zijn dun en scherp en hetgeen dat de zweer heelt moet dik en dicht makend zijn.

Het graveel komt niet veel voor in de kinderen. Maar zoals Hippocrates zegt meestal van de veertien jaren tot het twee en veertigste waarin tijd de natuur aller vruchtbaarste is van gebreken. Wederom van die ouderdom tot het drie en zestigste jaar des levens, zegt hij, dat er geen steen in de blaas, noch graveel in de nieren groeit tenzij het aldaar tevoren geweest is.

De vrouwen worden niet zoveel met de steen gekweld als de mannen omdat de krop van hun blaas korter en ruimer is waardoor ze alles beter kwijt kunnen worden.

Ronde en gladde steentjes worden gemakkelijker en met minder pijn geloosd dan die van andere gedaante zijn en vooral die lang en vertakt zijn.

Diegene die dikwijls steentjes lossen worden die met geen of weinig pijn kwijt tenzij dat ze geheel groot zijn.

Indien de steenachtige stof op een andere plaats verlegd wordt is dat zeer goed. Alzo ziet men dat diegene die los van lichaam zijn minder gebrek van graveel hebben dan die hardlijvig zijn. Zo neemt ook dikwijls de jicht, als ze erna komt het graveel weg. Want ze spruiten beide van een oorzaak. Maar ze verlossen elkaar niet altijd. Zo zei de oude Guainerius dat de steen met juffrouw jicht vrijt en zonder haar niet er niet goed wezen kan. Daarvan lezen we bij Froisard in het 1ste boek van zijn Franse historie in het 29ste kapittel hoe Willem, graaf van Holland, tegelijk aan graveel en jicht lag. Wat ik ook dikwijls ondervonden heb. Ik herinner me dat ik eertijds iets diergelijks gelezen heb in de brieven van onze grote Erasmus, een man zo vermakelijk als geleerd. Toen hij lang over de steen (die hij zijn beul noemt) geklaagd had aan zijn vriend die jichtig was voegt hij daarbij dat ze beide zwagers waren omdat ze twee zusters hadden, hij de steen en de andere de jicht, maar dat zijn wijf hem ook soms kwam bezoeken, zonder nochtans enig achterdocht van overspel.

Omdat de stenen van de nieren dikwijls uit veel zand bij elkaar gemaakt worden breken ze gewoonlijk gemakkelijker dan de stenen van de blaas die meestal wat harder gebakken zijn.

Het is de ergste vorm waarin de nieren steen maken en het ganse lichaam mager uitgemergeld is, zegt Galenus in het 6de boek van de gezondheid te bewaren in het 16de kapittel. En van de andere zijde ook die al te vet zijn kunnen nauwelijks van de gebreken van de nieren geholpen worden, zoals Aristoteles schrijft in het 3de boek van de delen van de dieren in het 9de kapittel

Die een steen in de blaas hebben houden de wolf, zoals men zegt, bij de oren. Want indien ze hem laten blijven dan wordt hij elke dag groter en vermeerdert de pijn en indien ze tot snijden komen heeft die zijn zwarigheid zeer groot en is met gevaar van het leven vermengd. Ik heb altijd ondervonden dat van het snijden er meer kinderen doorkwamen dan bedaagde en meer van die dan oude lieden die het gewoonlijk besterven, zoals Paulus verklaart in Lib vi cap lx, en zegt dat onder diegene die gesneden worden de kinderen tot hun 14de jaar gemakkelijk genezen worden vanwege de zachtheid van de lichamen, maar voor de oude lieden bezwaarlijk omdat de zweren in hun lichamen slecht geheeld worden, de middeljarige worden gemakkelijker dan oude en moeilijker dan jonge genezen en wederom worden gemakkelijker die grotere steen hebben omdat ze aan ontstekingen gewend zijn moeilijker de kleine om tegengestelde oorzaken, maar de stenen van middelmatige grootte worden gemakkelijker en zekerder uit de blaas gerukt dan grote of kleine want die ontvluchten gemakkelijk de instrumenten en die plegen de blaas open te scheuren. Zo verhaalt Sanmarthanus in Elog dat toen president du Harlay, die zeventig jaar oud was, uit ongeduld van pijn zich liet snijden naar de hemel reisde. (273)

De middelmatige stenen zijn gemakkelijker te snijden dan hele grote of hele kleine. Want de grote moeten een zeer grote opening hebben en scheuren ook gemakkelijk de blaas, de heel kleine zijn niet goed te treffen.

Onder de aller grootste pijnen die iemand in zijn lichaam lijdt is al vanouds (zoals Plinius betuigt in 25. 3) gehouden voor de zwaarste het druppelplassen van steen. Wat ook bevestigd wordt van de wel vermelde Erasmus van Rotterdam, een man onwaardig om zo ellendig gekweld te zijn geweest. Ik zal zijn woorden uit een brief die geschreven is aan Joost van Gaveren alhier vertalen. De wetten, zegt hij, wanneer ze het aller strengst zijn houwen de mens in vier stukken voordat ze het hart raken. Maar ik geloof dat iemand minder pijn zou voelen die van lid tot lid gekapt wordt dan die moet uitstaan dat een steen door de nauwe waterpezen in de blaas boort en alle is het dat de oude geneesmeesters onder de grootste pijnen die een mens gauw om hals helpen de eerste plaats geven aan de steen van de blaas. Die is misschien daarom erger omdat ze ongeneeslijk is tenzij dat men een middel begeert dat wreder dan de dood is en dat is meestal de dood zelf. Voorwaar de steen in de nieren komt hier dichtbij zoals hij de mens hard aantast. Hij overvalt mij zo dikwijls en zo verschrikkelijk dat indien iemand Erasmus haat dat het nu wel met recht behoorde op te houden om langer zijn vijand te wezen. Verder brengt de steen zulke ellende mede dat ze een lichaam, al is het ook kloek en sterk, binnen drie dagen soms uit het leven rukt en indien ze wat ophoudt dan houdt ze maar op om daarna zo veel feller terug te keren. Wat is dat anders dan dikwijls de dood wederom te smaken? En wie zoude wederom willen leven om daarna weer te sterven?

2. Het ophouden van het water veroorzaakt soms slapende ziekte, kramp, blindheid, vallende ziekte en suizeling die allen meestal dodelijk zijn of ontlasting van het water door het oor of door de navel geven zoals uitvoeriger te zien is in het volgende XXXIX kapittel van dit boek.

Het XXXVII. Capittel.

1. Voor-komen van Steen en Graveel,

2. Maniere van Leven.

3. Datter in ’t begin geen Water af-drijvende Middelen dienen in-genomen.

4. Dat het gebruyck van de selvige onder Spijse, schadelick is.

5. Datter geen Af-treck-makende middelen van de Water-af-settende en moeten gemenght werden.

Hier gaet de Konst te werck, en raet, Om niet te zaeyen ’t eerste zaet Van ’t onheyl, dat ghy matigh zijt, En al dat hinder doet, vermijt. De Leer is kort. Eet niet dat backt, Drinckt niet dat Nier of Blaes verswackt. Dit doe een yder, maer voor al Die sich daer teer bevinden sal. Die weet dat onder sijn geslacht Dit seer bekent is, die slae acht, Die lette vlijtigh, die sie toe Dat hy sich self geen hinder doe. ’T is quaet te schouwen dat ons aert Uyt eyge swackheyt samen gaert, Maer echter geeft het groote baet Dat ghy u selven gaede-slaet. Een hof, daer ’t onkruyt garen wast, Indien daer niemant op en past, Werd wild en woest, en onbequaem Te voeren sijnen eygen naem. Maer als den hovenier met vlijt Dat havent en gestadigh wijdt, Dan dempt hy ’t vuyle groen en gras Dat daer soo vast-gewortelt was. Soo, alsmen ’t lijf ten besten geeft, En met gewelt in ’t wilde leeft, Dan wast het aen-geboren zeer En noch veel andere qualen meer. Maer die sich mijd, en haest versaed, Sich noyt of selden over-laed, En schouwt het gene dat hem deert, En doet al wat de konst begeert, Die blijft gesondt. Doet dit in als; Soo ’t mist, soo seght, de konst is vals.

Het genesen van den Steen bestaet in twee dingen, dat hem yemant van dat quaet vry hout: ofte het selve hebbende, daer van bevrijt wert.

1. Maer het is Lichter, seyt Seneca, schadelicke dingen uyt te sluyten, als te regeren: en niet aen te nemen, als aen-genomen hebbende, de selvige te matigen. Want alsse haer in ’t besit gestelt hebben, soo en konnense niet verwonnen werden. Derhalven dient de vyant voor het in-nemen gestut. De verssen van den Poëet Ovidius zijn wel bekent uyt het 1. boeck van den Genees-middel der Liefde:

En laet de Sieckt’niet dieper in, Maer stuyt haer voort-gangh in ’t begin. Het quaet om geen remedy geeft, Als ’t door de tijt gewortelt heeft.

Want alle quaet, seyt Cicero in sijn 5. Gespreck tegens M. Antony, als het eerst opkomt, soo wert het lichtelick overwonnen: maer als het veroudert, dan (274) valt ’t gemeenlick te sterck. Daerom schrijft de Poëet Persius seer wel in sijn 3. Schimp-dicht:

Al ’t water heeft de over-hant, Den buyck gelijck een trommel spant, En d’huyt van ’t gantsche lichaem swelt, En al de kracht is neer gevelt: Dan helpter kost, noch Doctors raet, Al wat men doen kan valt te laet. Geen kruyt, noch wortel is dan nut, Dewijl in ’t eerste niet is geschut. Dus wilje wel geholpen zijn, Soo roept by tijds den Medecijn. Den wortel treckt men lichter uyt, Als hy niet diep in d’aerde sluyt.

Die sijn selven dan voor Steen soeckt te wachten, moet daer op letten, dat hy hem onthout van die dingen, uyt de welcke het Graveel groeyt, als oock van ’t gene de Nieren kan krencken. Hier hebben de niet Natuerlijcke saecken groote kracht. Hippocrates heeft de ordre en maniere van drie in ’t korte gestelt: den arbeydt ofte oeffeningh, Spijse, by-slapen, moeten alle middel-matigh wesen. Een matige oeffeningh is goet. Want luyheyt, gelijck Celsus seyt, maeckt het Lichaem treach, maer arbeyt versterckt. En den Poëet Ovidius heeft in het tegen-deel gesongen 4. Epist. Heroid.

Het gene by beurten niet rusten en magh, dat en kan niet lang staende blijven. Want de rust herstelt de krachten, en verquickt de moede leden.

De Oeffeningh moet altijdt voor het eten gaen: in den genen, die weynigh arbeyt ofte oeffeningh gedaen, en sijn eten wel verteert heeft, moetse meerder zijn: in den genen, die vermoeyt is, en sijn spijse niet wel verteert heeft, minder. Al te veel eten, is noyt dienstigh. Want men moet, gelijck wel te recht Cicero seyt, 1. Offic. soo veel van Spijs en dranck gebruycken, dat de krachten verquickt, en niet onderdruckt en werden. Soo is dan dienstigh matige kost, die goet van voedtsel is en licht om te verteren. Galenus in ‘t 6. van de bewaringe der gesontheyt, op ‘t 11. Cap. schrijft de vette en dicke menschen, die den Steen onder-havigh zijn, niet alleen een sobere Diëte oft eet-regel voor ten opsichte van de veelheydt en grootheyt, maer oock ten aensien van de hoedanigheyt, een verwermende dun-maeckende, en af-vegende, om die taeye en dicke vochtigheden te verwinnen, en het Lichaem wederom tot gematigheyt te brengen, Daer tegen wil hy dat men in die gene, die van Naturen ranck en schraepel, ofte door sieckte mager zijn geworden, en in galachtige, die soodanigh Zant vergaderen, wederom een goede gestalte sal brengen met goede en voedsame spijse, en datmen den brandt en droogte der ingewanden met verkoelende, versachtende, en vervochtigende middelen sal matigen. Waer uyt blijckt, dat alle dingen alle Menschen niet goet en zijn: maer dat men ’t gene gebruyckt wordt, na de gematigheyt en gestaltenisse des Lichaems moet onderscheyden. Derhalven indien de Maeg, Lever, Milt, door swackigheyt niet wel en teeren, en veel rauwigheyt na de Nieren toe-senden, soo vereyschen sy voor alles versterckt te worden. Maer insonderheyt moet men sich wachten voor de uyt-wendige oirsaken van ’t Graveel, die hier voor verhaelt staen.

2. Derhalven dient voor eerst gebruyckt Spijse van goeden Gijl, ende de welcke licht te verteeren is. Broodt van het beste Kooren, wel geresen, ende op sijn pas gebacken. Beter is ons gemeen Terwen-broot, als het Witte-broot: alsoo het selfde minder stopt, om dat het de semelen noch by hem heeft. Ende een van de voornaemste oirsaken is, waerom dat de rijcke luyden veeltijts met Graveel en Gicht gequelt zijn, wert gestelt by vele Genees-meesters, en onder andere by den hoogh-geleerden Heere Lodewijck Nonnius, door sijn uyt-nemende schriften alomme vermaert, in ’t eten van het Witte-broot, en in ’t weynig Oeffenen van ’t Lichaem. Het Biscuyt is mede in dese gelegenheyt ondienstigh, om dat het te droogh is, en wat van de aerdachtige nature aengenomen heeft. Niet beter en is het Witte-broot, dat de backers, om het soo veel witter te maken, met melck beslaen. Alsoo de Melck de taeyigheyt van de Terwe vermeerdert, en derhalven rauwe vochtigheden doen groeyen. Behalven dat de Melck oock in haer selven, en wat daer van gemaeckt wert, graveeligh is, gelijck wy hier voor onder de Oirsaken verhaelt hebben. Wt-genomen de Boter, die wy in ’t Graveel prijsen, als hebbende kracht om te suyveren en te versachten. Het Vleesch moet zijn van middelbaren ouderdom, soo gesoden, als gebraden, te weten van Weren, Kalveren, Conijnen, jonge Hanen, en diergelijcke. Visch die vrongeligh is, gelijck Snoeck, Baers, &c sachte Doyren van Eyeren, Pruymen, Amandelen, Appelen met Suycker, Boter, en Wijn gestooft. Dr. Crato, Genees-meester van drie Keysers, schrijft datter vele door ’t eten van Hasel-nooten van ’t Graveel verlost zijn, nemende van de selfde negen ofte thien voor den eten. Onder de Moes-kruyden zijn hier toe bequaem Maluwe, Beet, Peterselye, Kervel, de uyt-spruytsels van Netelen, Pimpernel, als mede Asperges, Pastinake-peen, Radijs, voor andere spijse genomen. Want anders drijven sy de onsuyverheyt, die in de wegh leyt, door haer Water-makende kracht in de Nieren.

De Dranck, ’t zy Wijn ofte Bier, moet altijt klaer en dun zijn. Daer dient oock wel gelet op het Water, waer van niet alleen het Bier gemaeckt, maer oock de Spijse in gekoockt wert.

Galenus comment. 4. in 6. Epid. 10. seyt dat dit het beste water is, ‘t welck noch slijmigh of modderachtig is, noch quaden reuck, noch eenigen smaeck en (275) heeft: en het welck soodanigh is, vermaent hy, dat met op te koken kan verbetert worden. Want, seydt hy, als het is heet gemaeckt geweest, en wederom kout geworden, dan verliest het allen quaden smaeck, die het van stanck en verrotting veeltijts gekregen heeft; en alle het aerdtachtige sinckt lichtelick op de gront, ’t welck geheel onder ’t water, eer het wat heet gemaeckt, vermenght, en t’samen met het selve gedroncken zijnde, geen kleyn ongemack en schade aen-brenght, insonderheyt aen die gene, die den Steen van de Nieren ofte Blaes onderworpen zijn. Men moet het tot op de helft verkoken, gelijck Plinius waerschouwt. Dioscorides getuycht in sijn 5. boeck, cap. 30. dat Meed’van Honich en water, seer goet is voor de Graveelige. En Galenus schrijft in het 3. boeck van de krachten der Voedselen, cap. 39. dat Honich, die niet wel gekoockt en is, winden in de Maegh en Dermen maeckt: maer in tegendeel, die in het sieden al het schuym is quijt geworden, dat die gantsch niet windigh en is, en datse doet water losen. Selden by te slapen maeckt het Lichaem wacker, maer dickwils, krenckt en maeckt slap, en, gelijck wy boven geseght hebben geeft gelegenheyt om steen te doen groeyen. ’t Gemoet moet altijt vrolick wesen; op dat niet uyt swaermoedigheyt een ballast van swartgallige en aertachtige vochtigheden en werde vergadert. Maer wel aen, laet ons de oude ook tot hulpe roepen. Paulus Aegineta beschrijft het verhoeden of voorkomen van den Steen, met dese woorden, in sijn 3. boeck cap. 45. Het groeyen van Steen verhinderen, voor-eerst matige spijse en die van goet sap is, daerna oeffeningen, en niet veel Pluck-vruchten, ofte Koren-werck te gebruycken: als oock Kaes en Melck, en alle toe-spijse die daer van wort gemaeckt: boven dien sich te onthouden van swarte Wijn, en veel Vleesch, en om met een woort te seggen, van alle ’t gene dat grof voedsel geeft, en al dat heet en scherp van krachten is, van alle gesouten Visch en Vleesch. Want dese dingen beletten niet alleen datter geen Steen en groeyt, maer en konnen oock niet helpen om den Steen te breken en te losen, als’er een is. Maer laetse drincken een dranck van Honich, Azijn, en Water te samen gesoden, (’t welck in ’t Griecx Oxymel genoemt wordt) daer by doende het af-sietsel van eenige simpelen, de welcke kracht hebben om Water af te setten, gelijck als van Adianthum ofte oprecht Vrouwen-hayr, Joffrou-merck, Gras-wortelen. Indiense met veele quade vochtigheden overladen zijn, soo moet mense wat Bloedt af trecken, ofte door den Stoelganck ontlasten. Het selfde seyt by na Aëtius in sijn 11. boeck, cap. 6. Matigh eten en dat wel te verteren, doet seer veel tot het verhoeden van den Steen. Want versaetheyt en rauwigheden, en verergeren niet alleen de Sieckte, maer veroorsaken de selve, daerse noch niet en is. Daerom moet men de Siecken aen-manen, datse na den eten dickwils braecken, en gestadigh Alsem drincken, en datse eenen sekeren tijt langh haer selven purgeren of suyveren met een Genees-middel dat met haere gematigheyt wel over-een-komt. Sy sullen soodanige spijse verkiesen, daerse noch volheyt, noch rauwigheden van en ontfangen: sy sullen oock Water-afsettende dingen besigen. Het water datse besigen moet altijt seer suyver en helder wesen, en wel gekleynst: den wijn moet wesen dun, wit, en het water af-settende. De Oeffeningen moeten middelmatigh zijn.

Het Lichaem dient matelick geoeffent: den Geest moet verheught wesen; den Buyck niet gestopt, maer los, is ’t niet van selfs, met eenige sachte dingen gemaeckt. Waer van breeder te sien is in onsen Schat der Gesontheyt.

Maer hier en is niet arger, als ’t Water langh op te houden. Want daer door komt de steenachtige stoffe in de Blaes te besincken, en dan te verharden. Derhalven is ’t seer goet, dat men de kinderen, als men voor Steen vreest, ’s nachts opweckt, en haer water doet maken, tot dat de Blaes geheel ledigh is. Het welck mede wel aen-gemerckt is van Duretus op de Coac. praen. Waer in, nae mijn oordeel, de meer-gemelte Dr. Cardanus in sijn uytlegginge op Hippocrates, van de Lucht, Wateren, en Plaetschen, een groven misslagh heeft, als hy raet, niet dickwils Water te maken, als of de steen meer groeyde in een ledige Blaes, als in een die vol is. Want het Water, door-drongen zijnde van de Graveelige stoffe en belet het groeyen van de steen niet, maer helpt veel tot ’t toe-nemen van den selven.

Nu dewijl, gelijck wy geseyt hebben, in alderhande voetsel een aertachtigh sap is, soo kan het naulicks geschieden, dat, de gene, die een graveelige genegentheyt in de Nieren, ofte een swacke Maegh, Lever, ofte Milt hebben, geen Graveel zouden vergaderen. Derhalven dient gearbeyt, dat het selfde, voor al eer het tot steen backt, met sijn eerste stoffe, eer datse in de Nieren komt, by tijts uyt-gedreven wert.

Om hier toe te geraken, plegen vele Genees-meesters, oock (gelijck ick gesien hebbe) niet van de minste, onder een te vermengen Middelen die stoel-ganck maken, en die het water af-setten, om te gelijck de schadelicke Vochtigheden door de stoel-ganck, en ’t Zant met het water af te drijven. Maer dat sulcx noch in ’t voort-komen, noch in ’t genesen van dese plaegh niet en behoort te geschieden, als stijdende tegende reden, en de leere van de Ouden, zal ick volkomentlick soecken te bewijsen.

3. Voor eerst wert by alle Genees-meester toe-gestaen, dat in ’t begin geen Water af-drijvende middelen gebruyckt moeten werden. So gebiet Hippocrates, altijt van het deel, daer de toe-vloeyinge, op valt, af te leyden, en niet daer nae toe te drijven. Derhalven alsser in de Nieren eenigh Graveel, ofte Zandige stoffe steeckt, soo moet men den loop van nieuwe stof verleyden, en daer niet na toe brengen. Gelijck geschiet indien men terstont van ’t begin water afdrijvende middelen in-geeft. Waer uyt blijckt, hoe qualick sommige beraden zijn, die om geen Graveel te krijgen, alle daegh Genever-water, ofte Brande-wijn in-nemen, daer Aert-besyen, Honts-draf, ofte eenigh af-drijvende (276) Kruyden, in geweeckt hebben. Sy werden daer wel Zant af quijt, waer uyt sy besluyten, dat het een goede middel is: maer sy en weten niet, datse meerder in de Nieren brengen, als uyt-voeren. Het welck vele bevonden hebben, die volgens mijnen raet, dit quaet gebruyck na-latende, en somtijts een sachte Purgatye in-nemende, daer nae veel beter te pas waren. Het is oock dickwils gesien, dat de Graveelige, door al te veel in-nemen van Af-drijvende dingen, waer mede sy haer in tijt van Gesontheyt meenden te beschermen, vervallen zijn in een ontstekinge en sweringe der Nieren: het welck haer op ’t leste ellendigh dede sterven.

4. Geen minder mis-slagh begaen de gene, die gebruycken onder haer Spijse, Kruyden, ofte Wortelen, die het Water af-setten. Want daer door wert de Kost rauw, ofte half verteert uyt de Maegh in de Aderen, en so voort in de Nieren gedreven, alwaer hy dan stoffe geeft tot Graveel. En al is ‘t, dat de Wijn, insonderheyt, Rijnsche, ofte andere die dun, en ’t Graveel kan af-setten, sonder schade over tafel gedroncken wert: sulcx geschiet, om dat hy, door het gewoonlick gebruyck onse Lichamen streckt niet voor Genees-middel, maer voor voedtsel; hoe wel hy oock in onsuyvere Lichamen groote gelegentheyt geeft tot verstoppinge. Het selfde staet te oirdeelen van het Spa-water, dat het Graveel mede af-set: in de gene even-wel, die het voor dagelickschen dranck gebruycken, werckt het veel slapper, en verliest den aert van Genees-middel.

5. Ten is oock niet veel beter, dat men de Af-drijvende dingen onder de Purgatye mengt. Want indien Galenus wel verbiet, dingen, die slap en sterck wercken, by malkander te mengen, om dat het niet ongelijck en zoude doen af-schieten: hoe veel te meerder dient sulcx waer-genomen, in dingen van verscheyden aert, gelijck daer zijn, die het Water af-setten ofte die kamer-gang maken, alsoo elck een besonderen wegh moet kiesen, te weten de Blaes en de Dermen. Daerom zullen wy, volgens de Oude Genees-meesters, nimmermeer onder de Purgatye vermengen ’t gene Water kan af-setten.

Maer dewijl by-nae niemant soo volkomen gesont is, of hy vergadert uyt alderhande Voedtsel wel lichtelick wat aerdtachtige stoffe: soo dient wel gelet, dat wy daer in tijdts by zijn, om de selve te stuyten, al eerse tot in de Nieren komt. Derhalven die lichtelick braken, mogen alle drie vier manden, de Maegh daer door suyveren. Maer men moet laten geheel stercke Purgatyen, die het Lichaem te seer ontstellen, en verswacken: waer door al de Vochtigheden dapper ontroert zijnde, lichtelijck oock in de Nieren schieten. Derhalven is beter slappe middelen te gebruycken, die sacht en sonder ontroeringe haer werck doen, gelijck daer is Manna, Cassia, Diacatholicum, El. Lenitivum, Passulatum leniens, Diaprunum simplex, of diergelijcke. Doch soo ghy van de genees-middelen een afkeer hebt, een Latouwe en versachtende Kaesjes-bladeren, en voor een verstopten buyck zijn niet onbequaem Beete en Pruymen: waer van Martialis seght:

Wilje Buyck en Mage ruymen, Eet dan vremd’en drooge Pruymen.

Als Maegh, Dermen, en het eerste van ’t Lichaem aldus gesuyvert is, dan is ’t tijt tot de Nieren te komen, en ’t gene daer in is, eer dat het tot een Steenken backt, af te setten. In dese gelegentheyt en isser niet beter als Veneetsche Terebintijn. Dr. Iacchinus schrijft, dat by niemant de Graveelige stoffe door Terebinthijn of Cassia verleyt, en hem alsoo genesen heeft. Soo getuyght mede Amatus, dat een seker Monick, die met Gicht en Graveel dapper gequelt was, en alderley middelen te vergeefs versocht hadde, ten laetsten door ’t gestadigh gebruyck van Terebinthijn in de tijt van ses maenden van beyde gebreken verlost is. Hy nam alle daegh de groote van een noot met wat suycker. Men magh de selfde soor-slicken in suycker, ofte soet-hout gerolt, ofte ook met een ouwel, nat gemaeckt zijnde, daerom geslagen. Dan voor de gene, die niet wel slicken kan, dient hy met een weynigh van een Doeyer van een Ey in een vijsel geroert, en met wat wijns, ofte eenigh ander nat vermenght, en dan wert ’t heel wit, en aengenaem van verwe, onsen room niet qualick gelijckende. Aldus toe-bereyt, kan hy van een yegelick ingenomen werden. Het gemeen gebruyck is, dat men den Terebinthijn wascht met Peterselye-water, ofte diergelijcke, waer door hy wit, en lieffelick in ’t oogh wert. Maer het is beter, dat men hem ongewasschen laet. Want de Terebinthijn en krijght geen kracht van ’t kruyt, daer ’t water af gedistilleert is, gelijck gemeent wert: maer ’t water treckt de af-vegende kracht veel eer uyt den Terebinthijn: en die is hier meest van nooden.

De Oude besighden den Terebinthijn alleen om den Buyck weeck te maken: maer de Nieuwe hebben hem tot de Nieren te suyveren, en andere verscheyden oogmercken in ’t gebruyck gebracht, gelijck den selfden Amatus in de uytlegginge over Dioscorides wijt-loopigh heeft vertoont: en hy en maeckt geen onderscheyt tusschen den gemeenen Terebinthijn, als hy maer goet en suyver is, en die gene, die van den Terbenthijn-boom genomen wort, en qualick te bekomen is, aengesien datse gemeene en gelijcke krachten hebben. Maer om dat van de krachten, toe-bereydinge, en gebruyck van den Terebinthijn seer fraey geschreven heeft onses Lantsman Levinus Lemnius, so lust het my sijne woorden hier in te voegen uyt het 1. boeck van de gesteltenisse des menschelicken lichaems, cap. 9. Den Terbinthijn en maeckt den Buyck niet alleenlick weeck sonder schade, maer suyvert oock alle de Ingewanden, als Lever, Milt, Nieren, Longe, als die slechts klaer en doorluchtigh, en niet vervalscht, maer van den Lorckenboom, of den Dennenboom vergadert is. Want ick hebbe bevonden, dat deselve seer krachtigh is in ’t op-gestopte Water af te drijven, den steen te breken ( 277), in Koude pis, in Droppelpis met sweeren en vuylen stanck, in ’t Flerecijn van handen en voeten, en soo voorts. Galenus pleeght die in groote van een Hasel-noot, somtijts oock van twee of drie in te geven, maer op datse gemackelicker in de Aderen mach trecken, en door alle de deelen des Lichaems verspreyt worden, so menge ick deselve tot een drancxken, en make die dun met eenigh gedistileert Water, ofte met Wijn: want sy smelt sonder vyer, en wort door geduerigh roeren uytnemende wit, ’t welck op dese wijse geschiet. Ick neme een ofte twee oncen van den besten Terebinthijn, daer men sonder achterdencken van bedrogh vastelick op betrouwen mach, en breeckt die in een Vijsel met een stamper, daer by doende een weynigh van het geel ofte doyer van een Ey. Daer na menge ik allencxkens daer by twee of drie oncen Waters van Kersen over Zee, of Jofrou-merck, of eenigh ander nat, na dat den aert van de sieckte, of de gelegentheyt van de Patient vereyscht. Dese dingen roere ick so langh, tot datse te degen onder malkanderen vermenght zijn. Dit menghsel wort so schoon melckachtigh wit, dat het Biest ofte Room gantschelick gelijckt, en datse haer oock anders niet en laten voorstaen, die ick sulcke drancxkens in geve.

Dr. Varandel, meer-vermelte Professor van Mompelliers, schrijft, datter, nae een goede bequame Purgatye niet beter en is, als het water van Baleruc, buyten Mompelliers, ’t welck beschreven is by Dr. Dort-man van Arnhem, mede aldaer eertijts Professor. Ick heb dat wesen besien met den Heere Timan van Gessel, tegenwoordigh vermaert Genees-meester tot Utrecht, als wy daer te samen in ’t jaer 1615. studeerden. Maer wy en behoeven soo verre niet te loopen: dewijl ons Spa-water het selfde doet, in ’t Graveel, en alderhande aertachtige vuyligheyt af te setten. Hier van schrijft Plinius Lib. xxxi. cap. 11. Tongeren op de Grensen Vranckrijck heeft een schoone Fonteyne met veele bellen afdruypende van yserige smaeck, ’t welk maer op ’t eynde van ’t drincken geproeft wert: dit suyvert de lichamen, verdrijft de anderdaeghsche koortse, en de qualen der steenen. Het is meerder te verwonderen, het gene Dr. Vertuma in sijn Francoische Brieven aen d’Heere Scaliger vertelt, van de Wateren van Pougues, nae dat yemant van de selfde veertigh dagen gedronken hadde, een groote steen in sijn Blaes smolt, en dat de pijn noyt weder en quam. Ick wenschste wel een geheel kelder van dat water te besitten.

Ick heb in ’t gebruyck een seker Graveel-water van verscheyde droogen gemaeckt, waer van ick (het lichaem eerst, als geseyt is, door versachtende Purgatyen, en den Terebinthijn, bereyt zijnde) twee mael ’s weecks des morgens laet in-nemen twee lepelen ses weken langh, en daar nae soo veele alle veerthien dagen, daer op een paer uyren wandelende, en ondertusschen onderhoudende een Maniere van Leven, als hier voren verhaelt is. Met welcke middel ontallicke Menschen, soo binnen als buyten ’s Landts, van het Graveel gantsch verlost zijn.

Het XXXVII Kapittel.

1. Voorkomen van steen en graveel.

2. Manier van leven.

3. Dat er in het begin geen water afdrijvende middelen dienen ingenomen.

4. Dat het gebruik ervan onder spijs schadelijk is.

5. Dat er geen aftrek makende middelen met de water afzettende gemengd moeten worden.

‘Hier gaat de kunst te werk en raadt aan om niet het eerste zaad van het onheil te zaaien en dat ge matig bent en alles dat hinder doet vermijdt. De leer is kort. Eet niet dat bakt, drinkt niet dat nier of blaas verzwakt. Dit doet iedereen, maar vooral die zich daar teer bevinden zal. Die weet dat onder zijn geslacht dit zeer bekend is, die slaat acht, die let vlijtig, die ziet toe dat hij zichzelf geen hinder doet. Het is kwaad te schuwen wat onze aard uit eigen zwakheid samen gaart, maar echter geeft het grote baat dat ge u zelf gade slaat. Een hof waar het onkruid graag groeit, indien er niemand op past wordt wild en woest en ongeschikt zijn eigen naam te voeren. Maar als de hovenier met vlijt dat havent en steeds wiedt dan dempt hij het vuile groen en gras en dat daar zo vast geworteld was. Zo als men het lijf ten beste geeft en met geweld in het wild leeft dan groeit het aangeboren zeer en noch veel andere kwalen meer. Maar die zich mijdt en gauw verzadigd, zich nooit of zelden overlaad en schuwt hetgeen dat hem deert en doet al wat de kunst begeert die blijft gezond. Doet dit in als. En als het mist zo zeg de kunst is vals’.

Het genezen van de steen bestaat uit twee dingen, dat iemand zich van dat kwaad vrij houdt of als hij het heeft er van bevrijd wordt.

1. Maar het is gemakkelijker, zegt Seneca, schadelijke dingen uit te sluiten dan te regeren en niet aannemen dan aangenomen te hebben het te matigen. Want als ze zich in het bezit gesteld hebben dan kunnen ze niet overwonnen worden. Derhalve dient de vijand voor het innemen gestopt. De verzen van de poëet Ovidius zijn wel bekend uit het 1ste boek van het geneesmiddel der liefde:

‘En laat de ziekte er niet dieper in, maar stuit haar voortgang in het begin. Het kwaad geeft niet om remedie als het door de tijd geworteld heeft’.

Want alle kwaad, zegt Cicero in zijn 5de gesprek tegen M. Antony, als het net opkomt, dan wordt het gemakkelijk overwonnen, maar als het veroudert dan (274) valt het gewoonlijk te sterk. Daarom schrijft de poëet Persius zeer goed in zijn 3de schimpdicht:

‘Als het water heeft de overhand en de buik als een trommel spant en de huid van het ganse lichaam zwelt en alle kracht is neergeveld. Dan helpt er kost, noch doctors raad, al wat men doen kan valt te laat. Geen kruid noch wortel is dan nuttig omdat in het begin niet is geschut. Dus wil je wel geholpen zijn roept bijtijds de medicijn. De wortel trekt men gemakkelijker uit als hij niet diep in de aarde sluit’.

Die zichzelf dan voor steen zoekt te wachten moet daarop letten dat hij zich onthoudt van die dingen waaruit het graveel groeit, als ook van hetgeen de nieren kunnen krenken. Hier hebben de niet natuurlijke zaken grote kracht. Hippocrates heeft de orde en manier van drie in het kort gesteld, arbeid of oefening, spijs en bijslapen moeten allen middelmatig wezen. Een matige oefening is goed. Want luiheid, zoals Celsus zegt, maakt het lichaam traag, maar arbeid versterkt. En de poëet Ovidius heeft in het tegendeel gezongen in 4. Epist. Heroid.;

‘Hetgeen bij beurten niet rusten mag, dat kan niet lang staan blijven. Want de rust herstelt de krachten en verkwikt de moede leden’.

De oefening moet altijd voor het eten gaan en diegene die weinig arbeid of oefening doet en zijn eten goed verteerd heeft moet ze meer zijn, in diegene die vermoeid is zijn spijs niet goed verteerd heeft minder. Al te veel eten is nooit nuttig. Want men moet, zoals Cicero wel te recht zegt in 1 Offic, zoveel van spijs en drank gebruiken dat de krachten verkwikken en niet onderdrukt worden. Zo is dan nuttig matige kost die goed van voedsel is en licht om te verteren. Galenus in het 6de van de bewaring van de gezondheid in het 11de kapittel schrijft de vette en dikke mensen die aan de steen onderhavig zijn niet alleen een sober dieet of eetregel voeren ten opzichte van de hoeveelheid en grootte, maar ook ten aanzien van de hoedanigheid een verwarmende, dun makende en afvegende om die taaie en dikke vochtigheden te overwinnen en het lichaam wederom tot gematigdheid te brengen. Daartegen wil hij dat men in diegene die van naturen rank en schraal of door ziekte mager zijn geworden en in galachtige die zodanig zand verzamelen dat men die wederom in een goede gestalte zal brengen met goede en voedzame spijs en dat men de brandt en droogte van de ingewanden met verkoelende, verzachtende en bevochtigende middelen zal matigen. Waaruit blijkt dat alle dingen niet voor alle mensen goed, maar dat men hetgeen gebruikt naar de gesteldheid en gestalte van het lichaam moet onderscheiden. Derhalve indien de maag, lever en milt door zwakte niet goed verteren en veel rauwigheid naar de nieren toezenden vereisen ze voor alles versterkt te worden. Maar vooral moet men zich wachten voor de uitwendige oorzaken van het graveel die hiervoor verhaald staan.

2. Derhalve dient vooreerst gebruikt spijs van goede gijl en dat licht te verteren is. Brood van het beste koren, goed gerezen en net gebakken. Beter is ons gewone tarwebrood dan het witte brood omdat die minder stopt en omdat het de zemelen noch bij zich heeft. En een van de voornaamste oorzaken waarom dat de rijke lieden vaak met graveel en jicht gekweld zijn wordt gesteld door vele geneesmeesters en onder andere bij de hooggeleerde heer Lodewijck Nonnius, die door zijn uitmuntende schriften alom vermaard is in het eten van het witte brood en in het weinig oefenen van het lichaam. Het biscuit is mede in deze gelegenheid ondienstig omdat het te droog is en wat van de aardachtige natuur aangenomen heeft. Niet beter is het witte brood dat de bakkers om het zoveel witter te maken met melk beslaan. Omdat de melk de taaiheid van de tarwe vermeerdert en derhalve rauwe vochtigheden laat groeien. Behalve dat de melk ook in zichzelf en wat daarvan gemaakt wordt gravelig is zoals we hiervoor onder de oorzaken verhaald hebben. Uitgezonderd de boter die we in het graveel prijzen omdat het een kracht heeft om te zuiveren en te verzachten. Het vlees moet van middelbare ouderdom zijn en zo gekookt als gebraden, te weten van lammeren, kalveren, konijnen, jonge hanen en dergelijke. Vis die korrelig is zoals snoek, baars etc., zachte dooiers van eieren, pruimen, amandelen, appelen met suiker, boter en wijn gestoofd. Dr. Crato, geneesmeester van drie keizers, schrijft dat er veel door het eten van hazelnoten van het graveel verlost zijn en neemt er negen of tien van voor het eten. Onder de moeskruiden zijn hier toe geschikt maluwe, biet, peterselie, kervel, de uitspruitsels van netelen, pimpernel als mede asperges, pastinaak peen en radijs die voor andere spijs genomen worden. Want anders drijven ze de onzuiverheid die in de weg ligt door hun water makende kracht in de nieren.

De drank, hetzij wijn of bier, moet altijd helder en dun zijn. Er dient ook wel gelet op het water waarvan niet alleen het bier gemaakt, maar ook de spijs in gekookt wordt.

Galenus in comment. 4 in 6. Epid. 10 zegt dat dit het beste water is wat noch slijmerig of modderachtig is, noch kwade reuk, noch enige smaak (275) heeft en wat zodanig is, vermaant hij, dat met op te koken verbeterd kan worden. Want, zegt hij, als het heet gemaakt geweest is en wederom koud geworden dan verliest het alle kwade smaak die het van stank en verrotting vaak gekregen heeft en alle aardachtige zinkt gemakkelijk op de grond wat geheel onder het water, eer het wat heet gemaakt wordt, vermengd en tezamen ermee gedronken wordt geen klein ongemak en schade aanbrengt en vooral aan diegene die aan de steen van de nieren of blaas onderworpen zijn. Men moet het tot op de helft verkoken, zoals Plinius waarschuwt. Dioscorides getuigt in zijn 5de boek, kapittel 30 dat mede van honing en water zeer goed is voor de gravelige. En Galenus schrijft in het 3de boek van de krachten van het voedsel in kapittel 39 dat honing die niet goed gekookt is winden in de maag en darmen maakt, maar in tegendeel die in het koken alle schuim kwijt geworden is dat die gans niet winderig is en dat ze het water laat lozen. Zelden bij te slapen maakt het lichaam wakker, maar dikwijls krenkt en maakt het slap en, zoals we boven gezegd hebben, geeft het gelegenheid om steen te laten groeien. Het gemoed moet altijd vrolijk wezen zodat niet uit zwaarmoedigheid een ballast van zwartgallige en aardachtige vochtigheden verzameld wordt. Maar wel aan laat ons de ouden ook tot hulp roepen. Paulus Aegineta beschrijft het verhoeden of voorkomen van de steen met deze woorden in zijn 3de boek kapittel 45. ‘Het groeien van steen verhinderen, als eerste matige spijs en die van goed sap is, daarna oefeningen en niet veel plukvruchten of korenwerk te gebruiken, als ook kaas en melk en alle toespijs die daarvan wordt gemaakt, bovendien zich te onthouden van zwarte wijn en veel vlees en om met een woord te zeggen, van al hetgeen dat grof voedsel geeft en alles dat heet en scherp van krachten is, van alle gezouten vis en vlees. Want deze dingen beletten niet alleen dat er geen steen groeit, maar kunnen ook niet helpen om de steen te breken en te lossen als er een is. Maar laat ze drinken een drank van honing, azijn en water tezamen gekookt (wat in het Grieks Oximel genoemd wordt) en daarbij het afkooksel van enkelvoudige kruiden doen die de kracht hebben om water af te zetten, zoals van Adiantum of echt vrouwenhaar, selderij en graswortels. Indien ze met vele kwade vochtigheden overladen zijn dan moet men ze wat bloed aftrekken of door de stoelgang ontlasten’.

Hetzelfde zegt bijna Aëtius in zijn 11de boek, kapittel 6. ‘Matig eten en dat goed te verteren is doet zeer veel tot het verhoeden van de steen. Want verzadigdheid en rauwheid verergert niet alleen de ziekte, maar veroorzaakt die waar ze noch niet is. Daarom moet men de zieken aanmanen dat ze na het eten dikwijls braken en steeds alsem drinken en dat ze een zekere tijd lang zichzelf purgeren of zuiveren met een geneesmiddel dat met hun gesteldheid goed overeenkomt. Ze zullen zodanige spijs verkiezen waar ze noch volheid, noch rauwigheden van ontvangen, ze zullen ook water afzettende dingen gebruiken. Het water dat ze gebruiken moet altijd zeer zuiver en helder wezen en goed door gezeefd, de wijn moet dun en wit wezen het water afzetten. De oefeningen moeten middelmatig zijn’.

Het lichaam dient matig geoefend, de geest moet verheugd wezen, de buik niet opgestopt, maar los en is het niet vanzelf, dan met enige zachte dingen maken. Waarvan uitvoeriger te zien is in onze ‘Schat der Gezondheid’.

Maar hier is niets erger dan het water lang op te houden. Want daardoor komt de steenachtige stof in de blaas te bezinken en dan te verharden. Derhalve is het zeer goed dat men de kinderen als men voor steen vreest ze ’s nachts wekt en ze water laat maken totdat de blaas geheel leeg is. Wat mede wel aangemerkt is door Duretus in de Coac, praen. Waarin, naar mijn oordeel, de meer vermelde dr. Cardanus in zijn uitlegging op Hippocrates van de lucht, wateren en plaatsen een grove misslag heeft als hij aanraadt niet dikwijls water te maken alsof de steen meer groeit in een lege blaas dan in een die vol is. Want het water wat doorgedrongen is van de gravelige stof belet het groeien van de steen niet, maar helpt veel tot het toenemen ervan.

Nu omdat, zoals we gezegd hebben, in allerhande voedsel een aardachtig sap is kan het nauwelijks gebeuren dat er in diegene die een gravelige genegenheid in de nieren of een zwakke maag, lever of milt hebben geen graveel zich zou verzamelen. Derhalve dient er aan gewerkt dat het vooraleer het tot steen bakt met zijn eerste stof voordat het in de nieren komt bijtijds uitgedreven wordt.

Om hier toe te komen plegen vele geneesmeesters en ook (zoals ik gezien heb) niet van de minste om middelen onder elkaar te vermengen die stoelgang maken en die het water afzetten om tegelijk de schadelijke vochtigheden door de stoelgang en het zand met het water af te drijven. Maar dat zulks noch in het voortkomen, noch in het genezen van deze plaag niet behoort te gebeuren omdat het strijdt tegen de reden en de leer van de ouden zal ik volkomen proberen te bewijzen.

3. Voor eerst wordt bij alle geneesmeester toegestaan dat in het begin geen water afdrijvende middelen gebruikt moeten worden. Zo gebiedt Hippocrates altijd van het deel waar de toevloeiing op valt af te leiden en niet er naar toe te drijven. Derhalve als er in de nieren enig graveel of zandige stof steekt, dan moet men de loop van nieuwe stof verleiden en daar niet naar toe brengen. Net zoals gebeurt indien men terstond van het begin water afdrijvende middelen ingeeft. Waaruit blijkt hoe slecht sommige beraden zijn die om geen graveel te krijgen elke dag jeneverwater of brandewijn innemen waar aardbeien, hondsdraf of enige afdrijvende (276) kruiden in geweekt hebben. Ze worden daar wel zand van kwijt waaruit ze besluiten dat het een goede middel is, maar ze weten niet dat ze meer in de nieren brengen dan er uit voeren. Wat vele bevonden hebben die volgens mijn raad dit kwaad gebruik na lieten en soms een zachte purgatief innamen en daarna veel beter te pas waren. Het is ook dikwijls gezien dat de gravelige door al te veel innemen van afdrijvende dingen, waarmee ze zich in tijd van gezondheid meenden te beschermen, vervallen zijn in een ontsteking en verzwering van de nieren wat hen op het laatste ellendig liet sterven.

4. Geen mindere misslag begaan diegene die onder hun spijs kruiden of wortels gebruiken die het water afzetten. Want daardoor wordt de kost rauw of half verteerd uit de maag in de aderen en zo voort in de nieren gedreven waar het dan stof geeft tot graveel. En al is het dat de wijn en vooral de Rijnse of andere die dun zijn en het graveel kunnen afzetten zonder schade aan tafel gedronken wordt, zulks gebeurt omdat hij door het gewone gebruik niet onze lichamen strekt voor geneesmiddel maar voor voedsel hoewel hij ook in onzuivere lichamen grote gelegenheid geeft tot verstopping. Hetzelfde staat te oordelen van het Spawater dat het graveel mede afzet, in diegene evenwel die het voor dagelijkse drank gebruiken werkt het veel slapper en verliest de aard van geneesmiddel.

5. Het is ook niet veel beter dat men de afdrijvende dingen onder de purgatieven mengt. Want indien Galenus wel verbiedt dingen die slap en sterk werken bij elkaar te mengen omdat het niet ongelijk zou laten afschieten hoeveel te meer dient zulks waargenomen in dingen die van verschillende aard zijn zoals er zijn die het water afzetten of die kamergang maken omdat elk een aparte weg moet kiezen, te weten de blaas en de darmen. Daarom zullen we, volgens de oude geneesmeesters, nimmermeer onder de purgatieven vermengen hetgeen water kan afzetten.

Maar omdat bijna niemand zo volkomen gezond is of hij verzameld uit allerhande voedsel wel gemakkelijk wat aardachtige stof zo dient er wel op gelet te worden dat we daar bijtijds bij zijn om die te stuiten voor eer ze tot in de nieren komt. Derhalve die gemakkelijk braken mogen alle drie a vier maanden de maag daardoor zuiveren. Maar men moet laten geheel sterke purgatieven die het lichaam te zeer ontstellen en verzwakken waardoor alle vochtigheden dapper ontroerd worden en gemakkelijk ook in de nieren schieten. Derhalve is het beter slappe middelen te gebruiken die zacht en zonder ontroering hun werk doen zoals manna, Cassia, Diacatholicum, Electuarium. Lenitivum, Passulatum leniens, Diaprunum simplex of dergelijke. Doch zo ge van de geneesmiddelen een afkeer hebt neem dan sla en verzachtende kaasjesbladeren en voor een verstopte buik zijn niet ongeschikt biet en pruimen waarvan Martialis zegt,

‘Wil je buik en maag ruimen, eet dan vreemde en droge pruimen’.

Als de maag en darmen en het eerste van het lichaam aldus gezuiverd is dan is het tijd tot de nieren te komen en hetgeen er in is voordat het tot een steentje bakt af te zetten. In deze gelegenheid is er niets beter dan Veneetse terpentijn. Dr. Jacchinus schrijft dat bij niemand de gravelige stof door terpentijn of Cassia verlegd wordt en zich alzo genezen heeft. Zo getuigt mede Amatus dat een zekere monnik die dapper met jicht en graveel gekweld was en allerlei middelen tevergeefs gebruikt had tenslotte door het steeds gebruik van terpentijn in de tijd van zes maanden van beide gebreken verlost werd. Hij nam elke dag de grootte van een noot in wat suiker. Men mag het ook inslikken in wat suiker of zoethout gerold of ook met een ouwel die nat gemaakt er omheen slaan. Dan voor diegene die niet goed slikken kan dient het met wat van een dooier van een ei, die in een vijzel geroerd en met wat wijn of enig ander nat, vermengd te worden en dan wordt het heel wit en aangenaam van kleur die veel op onze room lijkt. Aldus klaar gemaakt kan het door iedereen ingenomen worden. Het algemene gebruik is dat men de terpentijn met peterseliewater of dergelijke wast waardoor het wit en liefelijk in het oog wordt. Maar het is beter dat men het ongewassen laat. Want terpentijn krijgt geen kracht van het kruid waar het water van gedistilleerd is, zoals gemeend wordt, maar het water trekt de afvegende kracht veel eerder uit de terpentijn en die is hier het meeste nodig.

De ouden gebruikten terpentijn alleen om de buik week te maken, maar de nieuwe hebben hem tot de nieren te zuiveren en andere verschillende doelen in het gebruik gebracht, zoals diezelfde Amatus in de uitlegging over Dioscorides uitvoerig heeft vertoond en hij maakt geen verschil tussen de gewone terpentijn als hij maar goed en zuiver is en diegene die van de terebint boom genomen word en slecht te verkrijgen is aangezien dat ze algemene en gelijke krachten hebben. Maar omdat van de krachten, het klaar maken en gebruik van de terpentijn zeer fraai onze landman Levinus Lemnius geschreven heeft lust het me zijn woorden hierin te voegen uit het 1ste boek van de gestalte van het menselijke lichaam, kapittel 9, ‘de terebint maakt de buik niet alleen week zonder schade, maar zuivert ook alle ingewanden als lever, milt, nieren, longen als die slechts helder en doorluchtig en niet vervalst is, maar van de lorkenboom of de dennenboom verzameld is. Want ik heb ondervonden, dat die zeer krachtig is om het opgestopte water af te drijven, de steen te breken ( 277), in koude plas, in druppelplas met zweren en vuile stank, in jicht van handen en voeten en zo verder. Galenus pleegt die in grootte van een hazelnoot en soms ook er twee of drie van in te geven, maar zodat ze gemakkelijker in de aderen mag trekken en door alle delen van het lichaam verspreid wordt zo meng ik die tot een drankje en maak die dun met enig gedistilleerd water of met wijn, want ze smelt zonder vuur en wordt door constant roeren uitnemend wit wat op deze wijze gebeurt. Ik neem een of twee ons van de beste terpentijn waar men zonder achterdocht van bedrog vast op vertrouwen mag en breek die in een vijzel met een stamper en doe daarbij wat van het geel of dooier van een ei. Daarna meng ik er geleidelijk aan bij twee of drie ons water van krieken over zee of selderij of enig ander nat, nadat de aard van de ziekte of de gelegenheid van de patiënt vereist. Deze dingen roer ik zo lang totdat ze ter degen onder elkaar vermengd zijn. Dit mengsel wort zo schoon melkachtig wit dat het geheel op biest of room lijkt zodat ze ook anders niet denken die ik zulke drankjes ingeef’.

Dr. Varandel, meer vermelde professor van Montpellier, schrijft dat er na een goede en bekwame purgatief er niets beters is dan het water van Baleruc, buiten Montpellier, wat beschreven is door dr. Dortman van Arnhem, mede daar eertijds professor. Ik ben dat gaan bekijken met de heer Timan van Gessel, tegenwoordig vermaard geneesmeester te Utrecht toen we daar tezamen in het jaar 1615 studeerden. Maar wij behoeven niet zover te lopen omdat ons Spawater hetzelfde doet in het graveel en allerhande aardachtige vuiligheid af te zetten. Hiervan schrijft Plinius in Lib. XXXI, kapittel 11. Tongeren op de grens van Frankrijk heeft een schone bron die met vele bellen afdruipt en van ijzerachtige smaak is wat maar op het eind van het drinken geproefd wordt, dit zuivert de lichamen, verdrijft de anderdaagse koorts en de kwalen van de stenen. Het is meer te verwonderen hetgeen dr. Vertuma in zijn Franse brieven aan de heer Scaliger vertelt van de wateren van Pougues nadat iemand hiervan veertig dagen gedronken had er een grote steen in zijn blaas smolt en dat de pijn nooit weer kwam. Ik wenste wel een hele kelder van dat water te bezitten.

Ik heb in het gebruik een zeker graveelwater dat van verschillende drogen gemaakt is waarvan ik (het lichaam eerst, zoals gezegd, is door verzachtende purgatieven en de terpentijn klaar gemaakt is) tweemaal per week ‘s morgens laat innemen twee lepels zes weken lang en daarna zoveel alle veertien dagen, daarop een paar uur te wandelen en ondertussen een manier van leven onderhouden als hiervoor verhaald is. Met welk middel ontelbare mensen en zo binnen als buiten het land van het graveel gans verlost zijn.

Het XXXVIII. Capittel.

1. Genesinge van Steen, en Graveel,

2. Door Middelen, die Versachten, en de baen Gladt maecken,

3. Die af-setten,

4. Die de Steen breecken,

5. Met gemenghde T’samen-treckende.

6. Beschrijvinge der enckele steen-brekende middelen.

7. Mengel-middelen, om den Steen te breken.

8. Af-nemen door Werck-tuygh,

9. door snijden op de Vingers,

10. op ’t Instrument,

11. na de Franckensne.

Maer als de Steen nu is geset En ons den water-loop belet, Of in de Nieren vinnigh steeckt En van sich selfs noch wijckt, noch breeckt, Soo neemt den raet van mijnen Vriend Die hier sich selfs daer eerst van dient, Die dus beproeft heeft. Och! Wat dranck Wat sap van ongemeene stanck Drinckt yemant wel, daer Medecijn, Daer Apoteker, vijs van zijn; Daer sy de neus voor stoppen, veel Wert dat gegoten in de keel. ’t Is hier wat anders; hier is raet Die sijnen eygen meester baet, Die steen doet wijcken, en ontbind, Dat hy geen vaste leghers vind, Noch harder op-wast, maer ontschiet En mette stroomen henen vliet. Dit heeft de ver-beroemde Man, Die sich gestadigh helpen kan, Tot voordeel. Maer ghy, die te laet Het droevigh onheyl tegen-gaet, En moet aen ’t snijden, set het mes Op geen, als oock op dese les, Die hier wert klaerlijck uyt-gedruckt, Die goet is: en als ’t u geluckt Soo danckt u God, en roemt gelijck, Naest hem, den Wijsen BEVERWIJCK. Maer, of ghy doot bleeft in de smert, Besnijdt voor eerst u steenigh hert. (278)

1. Wat de Genesinge belanght: Gelijck door de Middelen, terstondt aen-gewesen, yemandt wiens nature tot het Graveel niet seer genegen is, wel lichtelick ontslagen kan werden: soo valt sulcx geheel beswaerlick te wege te brengen in de gene, wiens Nieren, gelijck Aretaeus spreeckt, geheel vruchtbaer zijn: in de welcke de groey van Graveel nauwlicks belet en kan werden.

2. Hier en valt dan niet te doen, als ’t Steenken quijt te maken. Het welck op dat het sonder gevaer en met minder pijne mach geschieden, soo moeten de wegen, daer den Steen moet door gaen, eerst sacht en wijt gemaeckt worden: en ondertusschen moet de pijn, die daer dickwils hevich by is, gestilt worden. De geheele saecke heeft Hippocrates nauwkeurichlijck voorgestelt 6. Epid. 1. 6. ‘Het is niet goet Stil te zijn, maer oeffeninge en bewegingen sijn dienstigh. Volheyt, ofte versaetheyt ondienstigh. Men moet de jonge lieden Nies-wortelen ingeven, de Waden-ader slaen, door Water-afsettende dingen ontlasten, dun maken, en sacht maken’. Met welcke woorden dien grooten Man de geheele Genesingh van den Steen der Nieren in ’t kort vervat. Want alsoo het een sake is die na haren geheelen aerdt tegen de Nature is, soo geeftse te kennen, datse moet wech-genomen worden. Ende om datse in de Nieren hanght, soo kanse niet uyt-gedreven worden, dan door middelen, die de Nieren suyveren, ’t welck hy seyt, door Water-afsettende dingen ontlasten. Maer om dat in een sieck Lighaem veeltijts dingen gevonden worden, die dese ontlastinge verhinderen, so moeten die eerst wech-genomen worden. Dese verhinderingen hangen of van het geheele lichaem, of van ’t beschadighde deel. Hippocrates heeft op beyde gesien. De verhinderinge die het geheele lichaem by-brengt, is volheyt ofte overvloet: de welcke tweederley is: want het meest overvloet heeft van suyver Bloet, ofte eenige andere vochtigheyt. Wat het bloet belanght, ’t welcke ontstekinge van de Nieren, ofte koortsche soude konnen veroirsaken, Hippocrates heeft bevolen dat den overvloet daer van, door het openen van de Waden-ader, dat is een Ader van de Haesen na den Hiel loopende, moet vermindert worden. Aengaende de andere vochtigheden, hy gebiedt, dat men de jonge lieden Nies-wortel sal in-geven, en die dicker zijn, dat men die sal dun maken. Hy voeght’er vorder by, Volheydt ondienstigh. Want van wegen de volheyt worden de Dermen op-gespannen, en perssen, en benauwen de Nieren en de Water-pesen. ’T selve doet de ruste, ofte stilte. Derhalven seyt hy te recht. “T is niet goet stil te zijn, maer oeffeningen en bewegingen zijn dienstigh. Want hy oordeelt, gelijck als Galenus in de uytleggingen schrijft, dat bewegingen vorderlick zijn, als ontlastende de veelheyt, en het slijmige, dicke, en al ’t gene dat rauw is, tot rijpigheydt brengende, en dun makende, en alle de deeltjens des lichaems versterckende: ick voege hier by, dat door de beweginge des lichaems, den Steen oock beweeght wort, en meer neer sinckt. De verhinderinge, die aen den Steen, nu willende uyt gaen, gegeven wort van het beschadighde deel, is de enghde van de wegen, door welcke hy gaen moet. Daer om wil Hippocrates, dat men die sal sacht maken. En daerom meynen sommige dat de kinderen minder met de Steen in de Nieren gequelt zijn, om datse het lichaem sacht en weeck hebben.

Soo moet dan een Genees-meester op die dingen wel te degen letten, in het genesen van den Steen: maer voor al moet hy het lichaem van alle onsuyvere vochtigheden bevrijden, op dat niet, door het gebruyck van Water-af-settende middelen, de rauwe vochtigheden naer de Nieren en werden gedreven. De Genees-meesters vermanen dat men slappe, en versachtende middelen sal gebruycken, hoedanige wy in het voor-komen van den Steen hebben voor-geschreven, en dat men stercke Purgatyen moet vermijden, als de welcke de Vochtigheden van het geheele lichaem dapper ontroeren en naer de wegen des Waters konnen af-drijven: maer wy moeten liever volgen onsen Meester Hippocrates, die Nies-wortel in-geeft, en ick hebbe menighmael gesien, dat de Nature van een stercke Purgatye geterght zijnde, oock den Steen selfs heet uyt-gedreven. En men moet hier niet al te seer vreesen de beweginge des Lichaems, aengesien oock een kleyn Steentjen, sonder het toe-doen van een Genees-middel, het geheele Lichaem ontstelt, en sonder ontsteltenisse niet en kan neder sacken in de Blaes. Maer men moet een yeder sonde ronderscheyt die purgerende dingen niet in geven, geen kinderen, oude lieden, noch die swack zijn, maer die sterck van Nature en in ’t kloeckste van haren ouderdom zijnde, die beweginge sonder ongemack konnen verdragen. En dat is ’t gene Hippocrates geseyt heeft, men moet de jonge lieden Nies-wortel in-geven. Den selven, in ’t boeck van de in-wendige gebreken, beveelt dat men het heele Lichaem met het sap van Scammonye, ofte den Wortel selve, na dat men eerst gestooft sal hebben, sal purgeren ofte suyveren. Maer die heel swack zijn, en die groote pijn hebben, en zijn soodanige dingen niet dienstigh. En nademael de Clysterien niet alleenlick de dermen en ontlasten, maer oock de Water-tochten sacht en slap maken, de pijn versachten, en de winden, die hier altijt plegen by te zijn, verdrijven, soo moet men te recht van de selve beginnen.

Hier toe is alderbequaemst een versachtende Clysteer, waer door niet alleen eenige vuyligheyt en wint, die de Water-pees kan benaeuwen, of schiet: maer de selfde wert daer door sachter en moeyiger. De eerste Clysteer kan ghemaeckt werden van Heemst-wortel, Maluwe, Beet, Glas-kruyt, Camillen, Meliloten, Sene-bladeren, Anijs, Venckel, en diergelijcke, met Bitter-heyligh, en wat Zout vermenght: nae welcke Clysteer in-gegeven kan werden yets dat oock hooger deelen (279) ontlast, en dat liever op de manier van een Bolus als een Drancxken: op dat ‘et so licht niet uyt-gebrackt en werdt. Daer na magh men tot de Clysteer nemen uyt enckele Olyen, om den door-tocht soo veel te gladder te maken, als daer zijn Olye van Wijn-ruyt, Camillen, Lelyen, Soete Amandelen, ofte diergelijcke. Die oock bequamelick in een Verckens Blaes konnen gedaen werden, om daer mede werm van buyten te stoven op de plaets daer de pijn is. Het welck mede gedaen wert met groote spongien, ofte wolle lappen, gedoopt en hart-uyt-gedrongen in een stovinge van versachtende en af-drijvende kruyden, en na het stoven met soodanige Olye gestreken. Mesue, een Arabisch Genees-meester prijst wel te recht den Olye van Scorpioenen. Maer hy helpt best, als hy met Kervel in een pan gesnerckt is, en dan werm geleyt werdt, daer de pijn druckt. So oock Hippoc. Lib. de Internis Affect. Als hy eerst hadde ’t lichaem geboden te suyveren, doet daer by hier na door drinken, eten, en baden: geneest met de selve genees-middelen die in de koude pisse ingegeven worden, als de pijn drukt, wascht met veel warm water, en daer de pijn meest drukt, stooft met laeu water

Van binnen wert de baen glat gemaeckt met versche Boter, vet Vleesch-nat; Olye van soete Amandelen, versch geperst, door gekleynsde Gerst, en, ’t welck nu veel int gebruyck is, de Syroop van Huemst-wortel, nae de beschrijvinge van Fernelius. Men seyt, gelijck Cicero verhaelt, dat yemant, droomende by een moy meysjen te slapen, Steenkens loosden. Het is oock vorderlick dat men somtijts besight Wermoes van Maluwe, Beet, en Kervel.

3. Als de pijn een weynigh versacht, en den wegh aldus glat gemaeckt is, dan magh men komen tot de Middelen, die af-setten, altijdt beginnen van de sachtste. Ick hebbe veel in ’t gebruyck het volgende drancxkens: N. Sap van Limoenen, Syroop van Huemst-wortel, van elcx een loot, noten Muscaet, Breem-saet, van elcx een half vierendeel loot, Rijnsche-wijn een half roomerken tot een drancxken. Dit versacht van wegen de Syroop, kan het Zant ontdoen door het sap van Limoenen, en set af door ’t vordere. Wanneer dit drancxken des morgens nuchteren in-genomen is, dient (ondertusschen niet over-slaende het stoven en smeeren) overdagh gebruyckt een dranck van afsettende kruyden, N. Wortels van Stal-kruyt, Venckel, Petersely, Soet-hout, van elcx 1. lood; Saed van roode Ciceren, anderhalf once; Brem, groote Clissen, van elck ½ loods; vier groote verkoelende Zaden, van elckx ½ lood: laet ‘et koken tot een pint. In ’t doorgedane doet by Suyr van Citroenen, Huemst van Fernel, van elcx 1. once. Crato prijst seer Cons. 137. het volgende drancxken: N groote Rozijnen, Wortels van Huemst, van elcx ½ once, Blaren van Eerenprijs, een greepje: koocket in water soo-veel genoegh is tot op 4. oncen, daer by doende Suyveren Honich, versche Boter, van elcx ½ once. M. Op een ander plaets doet hy daer noch by Hondts-draf een greepje. Als dit nu niet genoegh en vordert, soo en hebbe ick niet beter bevonden, als een vierendeel loot, Aromafrigidum (alsoo genoemt van den hoogh-geleerden Baron Verulam, Cancellier van Engelant) dat is, Sal Prunellae, met heete Rijnsche-wijn in-gegeven. Veel van de oude, en nieuwe Genees-meesters verheffen de Koppen, na den loop van de Water-pees op-geset. Sy beginnen wat onder de plaetsch, daer de pijn meest is, dan nemen sy de selfde af, en settense wederom leeger, en dat vervolgen sy soo lang, tot dat het steenken allencxkens in de Blaes getrocken wert. ’T welck daer uyt blijckt, dat de pijn dan ophout. Dit middel hebbe ick mede dickwils bevonden, seer vorderlick te wesen.

In de Blaes zijnde, is het niet geraden, aldaer lange te blijven. Ick laet dan het Lichaem met wandelen en springen bewegen, nae datter een goeden dronck heete Rijnsche-wijn met suycker en noten Muscaet in-genomen is: daer door werden oock de af-gesloofde krachten wat verquickt. En by aldien dan de Koude pis, een teycken van dat de Nature doende is om het steenken af te drijven, niet veel en perst, soo geef ick met den selfden wijn wederom het Aromafrigidum, en laet van buyten op ’t gemacht leggen Kervel met Olye van Scorpioenen in de pan gesnerckt. Met welcke Middel alleen ick dickwils in de Kinderen gemeene steenkens af-gedreven hebbe.

4. Alle de Middelen, die het water sterck afsetten, hebben oock kracht om de Nieren, en den Water-loop te suyveren, en met eenen het Zant af te drijven, als oock steenkens, die uyt Zant, dat aen malkanderen hanght, bestaen, en noch niet vast gebacken en zijn, te doen gaen scheyden en van malkanderen gaen. Maer ’t gene harde, en rechte Steenen zoude breken, moet van verdunde, en door-snijdende kracht wesen. En al zijnder eenige die ontkennen, dat de Steenen van de Nieren, of de Blaes eenighsins scheyden ofte breken konnen, soo strijdt nochtans sulcx tegen de leere van veel oude en nieuwe Genees-meesters, en van de bevindinge selve. Wel is waer, dat de steenen van de Blaes met seer groote moeyte konnen gebroken werden: maer die van de Nieren als sachter zijnde, en dickwils uyt by een vergadert zant aen een gepackt, en dat noch in een wermer plaets, konnen lichtelicker door hulpe van bequame Middelen van een gescheyden werden. Sommige hebben dese kracht door bekende hoedanigheyt: sommige door verborgen eygenschap.

Die sulcx doen door bekende Hoedanigheyt, ofte fijnigheyt van deelen, zijn Sap van Limoenen, de Wortelen van Suringh, Steen-breeck, Venkel, Cruys-distel, Clissen, Calmus, Cyperus, Smyrnium, Asperges, Gras, Laurier, stekende Palm, Stal-kruyt, Bevernaert, &c. De bladeren van Pimpinel, Betueny, Eeren-prijs, Honts-draf, Kervel. Gulden Roede, Brant-netelen. Het zaet van Brem, groote Klissen, Joffrouw-merckt, Peerlen-kruyt, Huemst, Petersely, &c. Aert-besyen, Genever-besyen, Kriecken over Zee, en diergelijcke. (280)

Door verborgen eygenschap breken den Steen. De steenen van Spongien, Lyncis, Nephritiaes, Ioodsche steen, steen die gevonden wordt in ’t hooft van een Sleck, Baers, in de blaes van een wildt Varcken of Osse, in de gal-blaes van een Stier; De kaken van een Snoeck, de asse van Hasen-kuyt of nieren, ja van den geheelen Hase, Scorpioenen, Pissebedden, Scalbyter, Pierwormen en krekels, nagels van Paerden, pluymen van wilde Duiten, Troglodytis, Ligium, Nephritiaen, ’t vliesjen van een Hoender-maegh, Kreeften-oogen, tanden van een wildt Vercken, Muyse-stront, bloedt van Bocken en oude Hanen. Behalven dese zijn sommige seer bequaem, tot de rauwigheydt van de Nieren en Blaes te versachten en quijt te maken, en niet toelaten dat de selve tot Steen backt, soodanigh zijn Amandelen, Injuben, Soethout, Guinme van bittere Amandelen, van Pruymen, Kersen, Pistacyen, Aertischocken, drooge Vygen, Heemst-wortel, de vier groote en kleyne verkoelende Zaden.

5. De Oude hebben oock T’samen-treckende middelen in-gegeven, soo onder de af-drijvende vermengt, om datse soo veel te langer in de Nieren zouden blijven: als oock op haer selven, om de swacke Nieren (’t welck ons gevoelen van de doovigheyt en slappigheyt bevestight) te verstercken. Van desen slagh zijn de Spongien, die aen de rancken van de Honts-rose wassen, en zijn ronde gehayrde bollekens. Eeckelen, Bramen, Myrtus, Lentiscus, &c, welcke Dioscorides oock acht het Water af te drijven.

6. (Wy sullen nu alle dese Genees-middelen in ’t bysonder ondersoecken, en hare deucht op de Proef stellen, gelijck zy voor dese reden in het Latijnsche Steen-stuck gestelt zijn geweest)

De Myrtus wort van Trallianus gepresen om den Steen uyt te drijven. De selve bestaet uyt tegen-strijdige krachten, gelijck Galenus seyt in sijn 2. Boeck van de Krachten der Voedselen, op ‘t 18. Capittel. Wantse niet alleen t’samen treckt, maer heeft oock eenige scherpigheyt by haer, om datse eenige fijne en werme deelen heeft, gelijck hy schrijft op ’t eynden van ’t sevende Boeck van de Enckele, ofte ongemengde Genees-middelen. En hierom heeft Dioscorides geseyt dat de Myrtus doet Water losen: gelijck als oock Avicenna en Aëtius. Maer het t’samen-treckende deel helpt oock, dewijle het de wegen, die tot het Water-loosen gemaeckt zijn, versterckt.

Den Steen die uyt Judea gebracht wort, genoemt Joden-steen, gelijckt by na een Eeckel, hy is wit, en van seer aerdige gedaente, met strepen, even wijt van malkanderen staende, gelijck als met voordacht en konst gedraeyt, gelijck als Dioscorides in sijn 5. Boeck, op het 155. Capittel schrijft: en Galenus in ‘t 9. van de Enckele Genees-middelen, die beyde dese Steen met warm water in-geven, om den Steen van de Blaes te breken. Aëtius 2. Tetr. 29. seydt, dat hy krachtigh is tot den Steen der Nieren, en niet minder tot dien van de Blaes. Matthiolus seyt, dat hy het eerste heeft bevonden, maer het laetste ontkent hy: den welcken ons de ervarentheyt doet toe-stemmen. Sommige seggen, dat desen steen tweederley is, en noemen de grootste het manneken, en de kleyne wijfken; daer in volgende den Autheur van het boecxkens van den Steen, dat Galenus wort toe-geschreven, maer Duretus schrijvende over Hollerius op ‘t 48. Capittel, ontkent dat Galenus de schrijver van dit boecxkens is, om dat hy op de voor-gemelte plaets maer eenderley gekent heeft.

In de Spongien worden witte en morselachtige Steenen gevonden, de welcke met Wijn ingedroncken zijnde, de Steenen van de Blaes breken, gelijck als Dioscorides getuyght in het voor-geseyde 5. Boeck, Cap. 163. Maer ’t gene wy van den Joden-steen geseyt hebben, heeft hier oock plaets. Derhalven seyde beter de voor-gemelte Galenus, De Steenen, die in de Spongien worden gevonden, hebben een brekende kracht, doch soo sterck niet, datse eenen Steen in de Blaes konnen vermorselen, Derhalven hebben die gelogen, die sulcx geschreven hebben: Maer die in de Nieren zijn, konnense wel breken. Sy worden ontdaen in een wit melckachtigh sap: waer uyt blijckt datse een dun-makende kracht hebben, sonder merckelijcke hitte.

Met den Losz-steen, in ’t Latijn genoemt Lapis Lyncis ofte Lyncurium (alhoewel Plinius dat ontkent in sijn 37. Boeck, Cap. 3.) breken de Genees-meesters van Saxen en Spangien den Steen soo wel, als met den Lapis Judaicus ofte Joden-Steen. Siet daer van de uytlegginge van Matthiolus over Dioscorides, in het tweede Boeck, Cap. 74.

Den Gruys-steen, in ’t Latijn Lapis Nephriticus, (als of men seyde Nier-steen) worden soo groote krachten toegeschreven, dat hy niet alleen in-genomen, maer oock aen de armen gebonden zijnde, de pijn van de Nieren kan stillen, en ’t gruys, en de steenen af-jagen.

De Steentjens, die in de Maegh van een wild Vercken, ofte van een Os gevonden worden in de Maent van Meert, in-genomen met witte wijn, hebben de kracht om den Steen te breken, gelijck door de ervarentheyt van sommige is bevestight.

Den Steen die in de Gal-blaes van een Stier in de Mey maendt wordt gevonden, in Wijn geleyt zijnde, verandert den smaeck van den selven een weynigh en maeckt hem geel van verwe. Van desen Wijn, alle daeg daer verschen by-gietende, soo lange gedroncken tot dat den Steen geheel verteert is, doet den Steen in des Menschen lichaem oock breken, en eyndelick verteren, gelijck Quercefanus schrijft de Spagir.med.Praepar.Cap.6.

De Steentjens, die uyt de Slecken-hoofden gehaelt worden, gestooten zijnde, en de swaerte van een vierendeel loots in-genomen, sluyten de Steen terstont uyt, so als Savonorola getuygt Tract.6.Cap. 18. Rubr. 6. (281) Plinius seyt in sijn 32. Boeck, op ‘t 9. Cap. dat in ’t hooft van een Visch, (die hy in ’t Latijn Banchus noemt, die sommige voor Cabeljau, of Schelvis houden) gelijck als steentjens worden gevonden, de welke met water ingedroncken zijnde, de Graveelige treffelicken helpen.

Galenus en Avicenna hebben aengemerckt, dat niet alleen dese steenen, maer oock die in de hoofden van andere Visschen groeyen, kleyn gestooten en met Wijn in-gegeven, de pijn van ’t Colijck stillen, en den Steen, die vast in de Nieren leyt, doet slijten en verbrijselen.

Plinius in sijn 30. boeck op het 8. capittel schrijft, dat de steentjens die in de Maegh van een Haen ofte Wilde Duyve gevonden worden, kleyn gestooten en onder het drincken gemenght worden om de Steenen af te drijven. Den selven getuyght in sijn 32. Boeck op ‘t 2. Cap. dat de Tacxkens van Corael, in ’t vyer tot poeyer gebrant en met water in-gedroncken zijnde, de gebreken van de Blaes en der Steenen helpen.

Kreeften-oogen zijn fijn van deelen en af-drijvende, breken den Steenen, en jagen de selve met het Water uyt, gepoeyert en met Water-drijvende Wijn in-genomen. Sy worden van de Alchymisten op verscheyden wijsen ontdaen, ofte gesmolten, maer dese is de beste: Neemt de Kreeften-oogen, maecktse tot heel fijn poeier, doetse in een glas, en giet daer op Azijn van Terebinthyn, stopt het dan dicht toe, en set het eenen nacht op warme assche te teeren. Daeghs daer aen giet het gesmolten af, en giet wederom anderen Azyn daer op, en dat so dickwils, tot dat ghy siet dat het poeyer geheel gesmolten en verteert is. Den afgegoten Azyn laet door een wit-graeuw papier loopen, en laet hem dan uyt-dampen in Balneo Mariae (dat is, in een vat dat in heet water staet) dan salder een Sout op de grondt overblijven. Dit Sout sult ghy kleyn wrijven, en op een Marmer-steen leggen, en soo lang in een Kelder setten, tot dat ’t gesmolten is; waer van 8. of 10. droppels met Radijs-water konnen ingegeven worden. En dit is veel krachtiger, dan de selfstandigheyt van de oogen selve.

Het Bocken-bloet wort by de Oude seer gepresen, om den steen te breken: ’t welck sy namen van eenen jongen Bock, die sy de kele af-staken in de tijt, als de druyven rijp worden, (om dat ’t Bloet dan heeter is, en derhalven meer doordringende) en latende ’t bloet, dat eerst en lest uyt-loopt, vongen sy ’t middelste alleen (om dat het heeter is, en omdat het komt van de deelen, die naest by ’t Hert gelegen zijn) in eenen aerden pot. Daer na stelden sy dit in de Son te droogen, en bewaerden het dan tot haer gebruyck. Op soodanigen wijse bereyt zijnde, is het een gereedt hulp-middel, soo tot de pijn in de Nieren, als tot het Graveel. Want het breeckt ende ontdoet de Steenen, die nu van te voren al gegroeyt zijn, ende doetse soo met het Water loosen, dat’er daer na geen andere meer in de plaets en komen: daer-en-boven stilt het de pijn, na ’t getuygenisse van Aëtius Tetrab 3. Serm. 3. Cap. 12. Het selve bevestigen oock Trallianus, Avicenna, Marcellus Empiricus, Albertus, Sylvius en andere. Dat het Bocken-bloet den Steen in de Nieren en de Blaes breeckt, is soo seecker, seydt den grooten Scaliger, als dat de Son ’s middaghs schijnt. Want wy hebbender veele door sijne kracht vermorselt: Jae Serapio schrijft, dat het alleen door op-strijcken van buyten den Steen kan breken. De meer-gemelte Duretus getuyght dat het Bocken-bloedt door sijn scherpe en sijne vierigheyt den Diamant doet smelten, maer dat het tot den Steen niet doen en kan: maer nochtans sijn selven vergetende, schrijft op een andere plaets, dat het Bloedt krachtiger sal wesen, voor den Steen, indien den Bock in de laetste dagen met af-drijvende kruyden gevoedet wert. Maer dit ontkent Michiel de Montaigne, een Francois Schrijver in sijn 2. boeck des Essais op ’t laetste Capittel, om dat hy in eenen Bock, die hy alsoo hadt laten voeren, eenige Steenen gevonden hadde. Indien yemant hier tegen bracht, dat het bloedt daer van bevrijdt blijft, en derhalven sijn kracht niet en verliest: daer op seyt hy, veel gelooflicker te wesen, datter niet in ’t Lighaem en groeyt, als met over-een-stemmen, en onderlinge mede-deelen van alle de leden: en waerschijnelick in alle de deelen van dien Bock een steenachtige hoedanigheyt geweest is. Dan dese reden wordt van een ander Francois Schrijver Gobeletius, (die tegen het ondersoeck der verstanden, van Huarte in ’t Spaens uyt-gegeven, heeft geschreven) tegen-gesproken; door dien wy de gene, die met den Steen gequelt zijn, oock Steenen in-geven, gelijck wy nu gesien hebben.

Den Haes, seyt hy, is een Dier vol grof en swaermoedigh Bloet, ende even-wel is ’t poeyer van sijn Hert, met witten Wijn in-gegeven, een krachtigh middel tegens de Vierden-daeghsche Koortse. De Citroenen, al zijn ’t vruchten die ras aen-komen en bederven, en hebben dies niet tegenstaende geen minder kracht om de bedervinge in ons Lichaem te wederstaen. Maer ick kan getuygen, yemant een vierendeel loot Bocken-bloet met witte wijn thien dagen na malkanderen in-gegeven te hebben, sonder het minste gruys van den Steen, die hy in de Blaes hadde, quijt te werden. Waer uyt ick oirsaeck nam, het selfde in anderen niet te besoecken.

Dat het Poeyer van Hasen-hair de Steenen breken, getuygen Aëtius, Martianus den Africaen, Marcellus en andere. Dat oock oude Nieren van een Haes met wijn gedroncken de Steenen af-drijven, is van Plinius beschreven in sijn 28. Boeck, Cap. 15. Den selven wil in ‘t 13. Cap. van ’t selfde boeck, dat men de Nieren van een Haes rau, of alleenlick gekookt sal op-eten, so dat de tanden niet geraeckt en werden. Hippocrates getuygt van ’t Hasen-vleesch, in sijn 2. boeck van de Diëte ofte Eet-regel, dat het droogh is, en dat het den buyck stopt, maer dat het eenige prickelingh geeft tot het Water-maken. Hierom gebruycken vele het selve tot het Graveel. De maniere van dat te bereyden en in te geven, heeft Marcellinus de Medic. 26. beschreven. Het versche Vel van een Haes sal men in eenen (282) suyveren pot, ofte op een Tichel, met sijn wolle soo branden, datmen selve tot heel fijn poeyer kan brengen, het welcke men dan sal siften, en wel bewaren: daer van sal men, als het van nooden is, drie lepels met eenigen dranck, ’t welck goet is, ’t sy tegen den Steen, ofte pijn van de Blaes: maer het sal veel krachtiger wesen, indien men eeenen levenden Haes in eenen nieuwen pot sluyt, en alle locht-gaten met Pleyster wel toe-strijckt, en in eenen oven tot sijne Assche verbrant, en gewreven en gesift zijnde bewaert, en daer van de Graveelige een seker gewichte in-geeft. Matthiolus in de uytlegginge over Dioscorides in ‘t 2. Boeck. 21. capittel, vult den selven, ontweyt zijnde, met verscheyden Steen-brekende Genees-middelen, en in eenen pot gebrandt zijnde, maeckt hem dan tot poeyer.

Met Muysen-dreck (het zijn de woorden van Plinius uyt het 8. Capittel van sijn 36. Boeck) den Buyck te bestrijcken, is goet tegen den Steen. Sy willen oock dat men Aerdt-wormen met Wijn, ofte Bastaert sal drincken, om den Steen te vermorselen. Het selve seggen Dioscorides en Avicenna: en Galenus schrijft oock in ‘t 7. van de Simpelen, dat het Water doet losen.

De voor-gemelte Plinius schrijft dat het Poeyer van ledige Slecken-huyskens goet is om den Steen te morselen. Dioscorides getuyght in zijn 2. Boeck op ‘t 11. capittel, datse geheel met hare huyskens gestooten en met een weynigh Wijn en Myrrhe gedroncken, de pijn van ’t Colijck ende de smerten van de Blaes genesen.

Vele houden het Vliesjen van een Hoender-maegh voor wat bysonders en geheyms. Waer van Plinius eertijts oock al gewacht gemaeckt heeft in de aen-getogen plaets, daer hy beveelt, dat met het drooge Vliesjen uyt de Maegh van een Haen, ofte soo het versch is, geroost zijnde, sal stampen en in ’t drincken stroeyen. Hy voeght’er by, dat oock den dreck van wilde Duyven in een boon gedaen zijnde, tegen den Steen en andere gebreken van de Blaes wort in-genomen. Van gelijcken de assche van de vederen van wilde Duyven met soet-gemaeckte Azijn: oock de assche van de dermen der selve drie lepels, met wat van een Swaluwen-nest. Den dreck van Tortel-duyve in gehonighden Wijn gesoden, ofte het sop daer van Lyster-vogels met Myrthus-beyen gegeeten is goet om water te losen: Krekels in een panne geroost: Pisse-bedden in-gedroncken, en het af-zietsel van Slange-voeten tot de pijn de Blaes. Den selfden in ‘t 9. Capittel van sijn 32. Boeck. Den Zee-Scorpioen in Wijn gedoodt geneest de gebreken van de Blaes en de Steenen. Den steen, die in de staert van een Zee-Scorpioen wort gevonden, het gewicht van een half scrupel in-gedroncken: de Lever van een Water-slangh: men seyt oock dat de Zee-netel met Wijn in-gedroncken goet is: als oock de Zee-longe in water gekoockt (merckt dat de Zee-netel en de Zeelonge, daer Plinius hier van spreeckt, onder de Zoophytaseu Plantanimalia, dat is, Plant-dieren gerekent worden, als hebbende een natuere van half Plant, half Dier; naer de uyterlicke gedaente ghelijckense Planten te wesen: maer om datse eenigh gevoelen en bewegen hebben, soo komense daer in met kleyne Dieren over een.)

Het Tuyn-sluypertjen, ’t kleynste van alle vogeltjens uyt-genomen het Konincxken, ’t welck by de Tuynen en Mueren sijnen kost soeckt, en maer korte vlughten doet, heeft by Aëtius en Paulus een natuerlicke kracht, die verwonderens weerdich is. Want in ’t sout geleyt, en rauw met spijse gegeten, drijft de steenen met het Water uyt, en verhindert dat’er geen andere wederom en groeyen, en geneest die sieckte volkomentlick. Het wort best in-geleyt als men ’t de vederen uytpluckt, en het selve dan met veel sout overdeckt, en dan wort het droogh gegeten. Indien’er vele by een te krijgen zijn, dan kan mense koken als andere vogeltjens. Men kanse oock met de Vederen in eenen toe-gedeckten pot branden, en de Assche van eene met een weynich Peper en Caneel in-geven. Daer zijnder die het levendich in ’t sout leggen, eerst de Vederen uytpluckende, het welcke beter is. Andere bradense, en etense heel, soo datse niet van de selve, dan Vederen wech-werpen. Valescus getuyght in ‘t 18. Capittel van sijn 5. Boeck, dat oock de Assche van een Quick-steert in-genomen zijnde, op alle manieren den Steen breeckt, en het Water verweckt. Brasavolus in het ondersoeck der enckele ofte ongemengde Genees-middelen, schrijft dat hy ondervonden heeft dat het Saet van de Mispelen gepoeyert zijnde, de Steenen met kracht uyt de Nieren drijft, het water doet schieten, en den Steen van de Blaes doet minderen.

7 Onder de gemengelde Genees-middelen vindt men hier toe in de winckels Spec: Lithontytibon, en Elect: Justini. Sommige prijsen seer een Melckje gemaeckt van een loot Purpure Violen-zaedt met water Eer-en-prijs, waer door men secht een over de Duysend en vijftigh Steenkens geloost te hebben. Is mede uytnemende goet dit Graveel-water van Hollerius, N. Sap van Limoenen, twee pont; Radijs, twee pinten; Pimpinel, Glaskruyt, Beteuny, Kiecken over Zee, Steen-breeck, Huemst, Hof-kersse, van elcx een half pont: te samen vermenght zijnde, doet daer by van de distels der schorsen van Rijn-besien, (1) Wortels van Venckel, Petersely, Acorus, Alants-wortel, Eerenprijs, Gentianae, Ireas van Florentien, van elcx 2. oncen (3) Zaet van Meloenen, Basilicum, Clissen, Peerel-kruyt, Macedonische Petersely, van elcx een once; Concommers, Porceleyn, Kouwoerden, van elcx een loot. (2) Bladen en Bloemen van Beteuny, Steen-varen, Gracht-varen, Bloemen van Heemst, Osse-tongh, Violetten, Wolle-kruyt, van elcx een halve hant vol: laet het eerst weycken en daer na uytperssen, en dan daer in smelten van den besten Honich geschuymt zijnde, twee pond, Terebinthijn een pond, Witten Azijn, een mutsgen, Spec. Elect: Du:, Aureae Alexandr. Listhontrib, van elcx een once: laet dit te (283) samen Destilleren, en N. van dese Destillaty, dry oncen, Suycker van Violetten, een once, Caneel een half vierendeel loots: M. geeft dit tweemael des daeghs in, vier uren na den eten, en daer op dit dan noch 4. uren vasten. En insonderheyt is seer goet dit van Dr. Quercetanus, beschreven in sijn Pharmacop. Dogm. N. Sap van Pareye, Aluyn, Radijs, van elcx een pint, van Limoenen, Glas-kruyt, Muysen-oor, van elcx een muddeken: Al dese Sappen moeten met malkanderen staen rijsen, en daer na met een helm overgehaelt werden, tot een Graveel-water. Dit Water magh men van bovenen in-geven, ofte in de Blaes speuten. Het vermindert allencxkens den Steen, en doet sijn aertachtige en sultige stoffe smelten, en losen.

Maer by aldien, gelijck dickwils gebeurt, de Steen in de Blaes door geenderhande middelen gebroken en kan werden, en voor de krop van de Blaes schietende, den water-loop belet, dan moet hy ten eersten met het Catheder te rugh gestoten werden, ofte het lichaem dient met op-geheven beenen geschut.

Het is een groot misverstant van veele, die in al de gene die den Steen ofte Graveel hebben, af-drijvende dingen, insonderheyt Genever-water, ofte Brande-wijn, daer Aert-besyen, Honts-draf, en diergelijcke op gestaen hebben, dagelicks en sonder onderscheyt in geven, also daer door de Steen, die men dickwils sonder pijn langen tijt in de Blaes dragen kan, na de krop toe gedreven en wert, waer uyt ellendige pijn, en andere toe-vallen ontstaen.

In dese Stad Dordrecht heeft my een man getoont een geheel doosken vol stucxkens van Steenen, even-eens gelijck als een grooten Steen van de Blaes om stucken geslagen is, en verklaerde sulcks geschiet te zijn door ’t volgende: N. Kreeften-oogen, Bocken-bloet, Saet van Daucus, of wilde Peen, van Peterselye van Macedonyen, Noten Muscaet, van elcx een once. Dit te samen tot Poeyer gestooten, en in een dubbelt vat gekoockt in 12. oncen Genever-wijn. Hier van dronck hy ’t poeyer met de wijn tweemael daeghs 2. oncen tot negen dagen toe. Den thienden dagh, en de seven volgende, nam hy een half vierendeel loot Joffrouw-merck-zaet kleyn gestooten, waer mede hy dan de gebroken stucken quijt wierde, maer dit selfde in andere versoecken en hebbe ick die kracht niet bevonden. De stucken even-wel, die hy, een geloofwaerdigh man zijnde, my liet sien, waren soo veel in getal, datse te samen een grooten steen konde uyt maken;

Den selven verhaelden, dat hy aen hem selve bevonden hadde, dat de Rivier-Kreeften, die in de Maes gevangen worden, levendigh gestamt zijnde en met witten wijn ingenomen, veel krachtiger zijn om den Steen te breken. Maer alsoo die nauwlicx levendigh van Nieumegen tot ons gebracht worden, soo en hebbe ick daer van geen andere proeve. Augenius in zijne 9. brief, Cap. 8. prijst wonderlicke krachten van Pisse-bedden, om den Steen van de Blaes te breken: het welck oock voor goet keurt, en getuygt in sich selven bevonden te hebben Laurenbergius in eenen bysonderen Brief.

By aldien dat den Steen van de Blaes door geen hulp-middelen en kan gebroken ofte vermorselt worden, gelijck het veeltijts pleeght te geschieden, en dat hy den Water-gangh met pijne en moeyelickheyt, ofte oock opstoppinge des Waters lastigh valt, soo moet hy terstondt met een Catheter af-gewent worden, ofte het Lichaem moet met de Dijen om hoogh geschockt worden. Hippocrates in Coac. De graveelige, seyt hy, soodanigh liggende, dat den Steen niet sackt in den Water-loop, maecken gemackelicker Water. En Galenus in ‘t 6. van de beschadighde deelen cap. 4. Wy hebben dickwils gesien, dat in de kinderen, die met een Steen in de Blaes gequelt waren, het Water werde op-gehouden. Derhalven hebben wy de selve, op ’t Lichaem achter over leggende, geschockt, soo dat daer door den Steen van den Door-tocht des Waters werde af-geschoven. Het is gedenckweerdigh dat Pigraeus schrijft in ‘t 7. Boeck van sijn Heelkonst, op het 4. Cap. dat hy een seker Edelman gekent heeft, de welcke vijf-en-twintigh jaren met den Steen gegaen hadde, sonder nochtans eenige groote moeyelickheyt daer van te hebben: want als hy sijn Water soude maken, soo gebruyckten hy een Instrument, waer mede hy het sonder pijn loosden. Waer uyt blijckt een swaer misslagh van sommige, de welcke sonder onderscheyt, alle de gene, die met Steen gequelt zijn, water af-settende dingen ingeven, waer door den Steen, die dickwils sonder pijn in de Blaes hanght, in den hals van de selve wort gedreven, de welcke daer geweldige pijn, en andere Toe-vallen veroorsaeckt. Aen-merckens weerdich is de geschiedenis van Hippocrates de welcke hy verhaelt in ‘t 5. van de Algemeene Sieckten. Het kint van Theophorbus te Larise hadde Steen in de Blaes, het pisten yet lijmichs uyt, en dat met grooten moeyte en grouwelicke pijn, soo in het begin, als oock op het eynde van zijn Water-maken. Het wreef de voorhuyt met sijn handen. Dit kint ingedroncken hebbende een sterck water-af-drijvende dranck, soo is’er niets in de Blaes, en oock niets uyt de Blaes gekomen: het heeft veel etterachtichs en veel gal uytgebraeckt. En dusdanige andre dingen is het van onder door den Kamer-ganck oock quijt geworden. Den Buyck dede hem heel seer, en was van binnen vol brandts, maer vorders was het Lichaem kouder als ys. Alle ledematen hebben hem begeven, en hy heeft niets willen innemen. Daer was een groote versweringe in den Buyck selve, ontstaende van het stercke Genees-middel. Den derden dach nae dat het den dranck hadde ingenomen, is het kint gestorven.

Het XXXVIII Kapittel.

1. Genezing van steen en graveel.

2. Door middelen die verzachten en de baan glad maken.

3. Die afzetten.

4. Die de steen breken.

5. Met gemengde tezamen trekken.

6. Beschrijving van de enkele steen brekende middelen.

7. Mengmiddelen om de steen te breken.

8. Afnemen door werktuig.

9. ,, door snijden op de vingers.

10. ,, op het instrument.

11. ,, naar de Francken snee.

‘Maar als de steen nu is gezet en ons de waterloop belet of in de nieren vinnig steekt en van zichzelf noch wijkt, noch breekt, zo neemt de raad van mijn vriend die hier zichzelf er eerst van bedient, die dus beproefd heeft. Och! Wat voor drank, wat sap van ongemene stank drinkt iemand goed, daar de medicijn, daar apothekers wijs van zijn. Daar ze de neus voor stoppen en veel wordt dat gegoten in de keel. Het is hier wat anders, hier is raad die zijn eigen meester baat die steen laat wijken en ontbindt zodat hij geen vaste legers vindt en noch harder aangroeit, maar ontschiet en met de stromen henen vliedt. Dit heeft de ver beroemde man die zich steeds helpen kan tot voordeel. Maar gij, die te laat het droevig onheil tegengaat moet aan het snijden, zet het mes op geen, als ook op deze les die hier duidelijk wordt uitgedrukt, die goed is en als het bij u gelukt dankt u God en roemt gelijk naast hem de wijze BEVERWIJCK. Maar als ge dood bleef in de smart besnijdt voor eerst uw stenig hart. (278)

1. Wat de genezing aangaat. Net zoals door de middelen die terstond worden aangewezen iemand wiens natuur tot het graveel niet zo zeer genegen is er wel gemakkelijk van ontslagen kan worden valt zulks geheel bezwaarlijk teweeg te brengen in diegene wiens nieren, zoals Aretaeus spreekt, geheel vruchtbaar zijn waarin de groei van graveel nauwelijks belet kan worden.

2. Hier valt dan niets anders te doen dan het steentje kwijt te maken. Wat zodat het zonder gevaar en met minder pijn mag gebeuren moeten de wegen waar de steen door moet gaan eerst zacht en wijd gemaakt worden en ondertussen moet de pijn die daar dikwijls hevig bij is gestild worden. De gehele zaak heeft Hippocrates nauwkeurig voorgesteld in 6. Epid, 1. 6. ‘Het is niet goed stil te zijn, maar oefeningen en bewegingen zijn nuttig. Volheid of verzadigdheid ondienstig. Men moet de jonge lieden nieswortels ingeven de wadenader slaan door water afzettende dingen ontlasten, dun maken en zacht maken’. Met welke woorden die grote man de gehele genezing van de steen der nieren in het kort omvat. Want omdat het een zaak is die naar zijn gehele aard tegen de natuur is geeft ze te kennen dat ze weg genomen moet worden. En omdat ze in de nieren hangt kan ze niet uitgedreven worden dan door middelen die de nieren zuiveren, zoals hij zegt door water afzettende dingen te ontlasten. Maar omdat in een ziek lichaam vaak dingen gevonden worden die deze ontlasting verhinderen moeten die eerst weg genomen worden. Deze verhinderingen hangen af of van het gehele lichaam of van het beschadigde deel. Hippocrates heeft op beide gezien. De verhindering die het gehele lichaam bijbrengt is volheid of overvloed wat er in twee vormen is, want het meest overvloed heeft het van zuiver bloed of enige andere vochtigheid. Wat het bloed aangaat wat ontsteking van de nieren of koortsen zou kunnen veroorzaken heeft Hippocrates bevolen dat de overvloed ervan door het openen van de wadenader, dat is een ader die van de knieschijf naar de hiel loopt, die moet verminderd worden. Aangaande de andere vochtigheden gebiedt hij dat men de jonge lieden nieswortel zal ingeven en die dikker zijn dat men die dun zal maken. Hij voegt er verder bij, ‘volheid is ondienstig’. Want vanwege de volheid worden de darmen opgespannen en persen en benauwen de nieren en de waterpezen. Hetzelfde doet de rust of stilte. Derhalve zegt hij terecht. “Het is niet goed om stil te zijn, maar oefeningen en bewegingen zijn nuttig’. Want hij oordeelt, net zoals als Galenus in de uitleggingen schrijft, dat bewegingen bevorderlijk zijn omdat ze de hoeveelheid ontlasten en het slijmerige, dikke en al hetgeen dat rauw is tot rijpheid brengen en dun maken en alle deeltjes van het lichaam versterken, ik voeg er bij dat door de bewegingen van het lichaam de steen ook bewogen wordt en meer neer zinkt. De verhindering die aan de steen die nu willen uit gaan gegeven wordt van het beschadigde deel is de engte van de wegen waardoor hij gaan moet. Daarom wil Hippocrates dat men die zacht zal maken. En daarom menen sommigen dat de kinderen minder met de steen in de mieren gekweld zijn omdat ze het lichaam zacht en week hebben.

Zo moet dan een geneesmeester op die dingen wel terdege letten in het genezen van de steen, maar vooral moet hij het lichaam van alle onzuivere vochtigheden bevrijden zodat door het gebruik van water afzettende middelen de rauwe vochtigheden niet naar de nieren worden gedreven. De geneesmeesters vermanen dat men slappe en verzachtende middelen zal gebruiken die we in het voorkomen van de steen hebben voorgeschreven en dat men sterke purgatieven moet vermijden die de vochtigheden van het gehele lichaam dapper ontroeren en naar de wegen van het water kunnen afdrijven, maar we moeten liever onze meester Hippocrates volgen die nieswortel ingeeft en ik heb menigmaal gezien dat de natuur die door een sterke purgatief getergd is ook de steen zelf heeft uitgedreven. En men moet hier niet al te zeer de bewegingen van het lichaam vrezen aangezien ook een klein steentje, zonder het toedoen van een geneesmiddel, het gehele lichaam ontstelt en zonder ontsteltenis niet neer kan zakken in de blaas. Maar men moet niet iedereen zonder onderscheid die purgerende dingen ingeven, geen kinderen, oude lieden en noch die zwak zijn, maar die sterk van naturen en in het sterkste van hun ouderdom zijn die bewegingen zonder ongemak kunnen verdragen. En dat is hetgeen Hippocrates gezegd heeft, men moet de jonge lieden nieswortel ingeven. Diezelfde beveelt in het boek van de inwendige gebreken aan dat men het hele lichaam met het sap van scammonia of de wortel ervan nadat men eerst gestoofd zal hebben zal purgeren of zuiveren. Maar die heel zwak zijn en die grote pijn hebben zijn zodanige dingen niet nuttig. En omdat de klysma’s niet alleen de darmen ontlasten, maar ook de waterdoortochten zacht en slap maken, de pijn verzachten en de winden, die hier altijd plegen bij te zijn, verdrijven, zo moet men terecht ermee beginnen.

Hiertoe is allerbest een verzachtende klysma waardoor niet alleen enige vuiligheid en wind die de waterpees kan benauwen afschiet, maar die wordt daardoor zachter en vermoeid. De eerste klysma kan gemaakt worden van heemstwortel, maluwe, biet, glaskruid, kamillen, melilote, Senne bladeren, anijs, venkel en dergelijke die met bitterheilig en wat zout vermengd worden waarna een klysma ingegeven kan worden met iets dat ook hogere delen (279) ontlast en dat liever op de manier van een bolus dan van een drankje zodat het niet zo gemakkelijk uitgebraakt wordt. Daarna mag men tot de klysma nemen die uit enkele oliën gemaakt is om de doortocht zoveel gladder te maken als olie van wijnruit, kamillen, leliën, zoete amandelen of dergelijke. Die ook goed in een varkensblaas gedaan kunnen worden om daarmee warm van buiten te stoven op de plaats waar de pijn is. Wat mede gedaan wordt met grote sponzen of wollen lappen die gedoopt en hard uitgewrongen in een stoving van verzachtende en afdrijvende kruiden en na het stoven met zodanige olie bestreken worden. Mesue, een Arabisch geneesmeester, prijst wel terecht de olie van schorpioenen. Maar het helpt het beste als hij met kervel in een pan gesnerkt is en dan warm gelegd wordt waar de pijn drukt. Zo ook Hippocrates in lib de Internis Affect. Toen hij eerst geboden had om het lichaam te zuiveren doet hij daarbij hierna door drinken, eten en baden en geneest met dezelfde geneesmiddelen die in de koude plas ingegeven worden en als de pijn drukt was het dan met veel warm water en waar de pijn het meest drukt stoof het met lauw water

Van binnen wordt de baan glad gemaakt met verse boter, vet vleesnat, olie van zoete amandelen die vers geperst, doorgezeefde gerst en, wat nu veel in het gebruik is, de siroop van heemstwortel naar de beschrijving van Fernelius. Men zegt, zoals Cicero verhaalt, dat iemand die droomt van bij een mooi meisje te slapen steentjes loost. Het is ook bevorderlijk dat men soms warme moes van maluwe, biet en kervel gebruikt.

3. Als de pijn wat verzacht en de weg aldus glad gemaakt is dan mag men komen tot de middelen die afzetten en altijd beginnen van de zachtste. Ik heb veel in het gebruik het volgende drankje:

N. Sap van limoenen, siroop van heemstwortel, van elk een lood, notenmuskaat en bremzaad, van elk een half vierendeel lood, Rijnse wijn, een half roemertje tot een drankje. Dit verzacht vanwege de siroop en kan het zand ontdoen door het sap van limoenen en zet af door het verdere. Wanneer dit drankje ‘s morgens nuchter ingenomen is dient (ondertussen niet overslaan het stoven en smeren) overdag gebruikt worden een drank van afzettende kruiden.

N. Wortels van stalkruid, venkel, peterselie, zoethout, van elk 1 lood, zaad van rode Cicer, anderhalf ons, brem, grote klissen, van elk ½ lood, vier grote verkoelende zaden, van elk ½ lood, laat het koken tot een pint. In het doorgedane doet er bij zuur van citroenen, heemst van Fernelius, van elk 1 ons. Crato prijst zeer in Cons 137 het volgende drankje. N. Grote rozijnen, wortels van heemst, van elk ½ ons, bladeren van ereprijs, een greepje: kook het in water zoveel als genoeg is tot op 4 ons en doe daarbij zuivere honing, verse boter, van elk ½ ons.

M. Op een ander plaats doet hij daar noch bij hondsdraf, een greepje. Als dit nu niet genoeg bevordert dan heb ik niet beter gevonden dan een vierendeel lood Aromafrigidum (alzo genoemd door de hoog geleerde baron Verulam, kanselier van Engeland) dat is sal Prunellae met hete Rijnse wijn ingeven. Veel van de oude en nieuwe geneesmeesters verheffen het koppen die naar de loop van de waterpees opgezet wordt. Ze beginnen wat onder de plaats waar de pijn het meeste is en dan nemen ze die af en zetten het wederom lager en dat vervolgen ze zolang totdat het steentje geleidelijk aan in de blaas getrokken wordt. Want daaruit blijkt dat de pijn dan ophoudt. Dit middel heb ik mede dikwijls bevonden dat het zeer bevorderlijk is.

Als het in de blaas is, is het niet geraden dat het daar lang blijft. Ik laat dan het lichaam met wandelen en springen bewegen, nadat er een goede dronk hete Rijnse wijn met suiker en notenmuskaat ingenomen is, daardoor worden ook de afgesloofde krachten wat verkwikt. En omdat dan de koude plas, een teken dat de natuur bezig is om het steentje af te drijven, niet veel perst geef ik met dezelfde wijn wederom het Aromafrigidum en laat van buiten op het geslacht kervel met olie van schorpioenen leggen die in de pan gesnerkt zijn. Met welk middel alleen ik vaak in de kinderen gemene steentjes afgedreven heb.

4. Alle middelen die het water sterk afzetten hebben ook kracht om de nieren en de waterloop te zuiveren en meteen het zand af te drijven als ook steentjes die uit zand bestaan en aan elkaar hangen en noch niet vast gebakken zijn te laten scheiden en uit elkaar te laten gaan. Maar hetgeen harde en echte stenen zou breken moet van verdunnende en doorsnijdende kracht wezen. En al zijn er enige die ontkennen dat de stenen van de nieren of de blaas enigszins scheiden of breken kunnen strijdt nochtans zulks tegen de leer van veel oude en nieuwe geneesmeesters en van de ondervinding zelf. Wel is waar dat de stenen van de blaas met zeer grote moeite gebroken kunnen worden, maar die van de nieren omdat ze zachter zijn en vaak uit bijeen verzameld zand aaneen zijn gepakt en dat noch in een warmere plaats gemakkelijker door hulp van goede middelen vaneen gescheiden kunnen worden. Sommige hebben deze kracht door bekende hoedanigheid: sommige door verborgen eigenschap.

Die zulks doen door bekende hoedanigheid of fijnheid van delen zijn sap van limoenen, de wortels van zuring, steenbreek, venkel, kruisdistel, klissen, kalmoes, Cyperus, Smyrnium, asperges, gras, laurier, stekende palm, stalkruid, bevernel etc. De bladeren van pimpinella, betonie, ereprijs, hondsdraf, kervel. gulden roede, brandnetels. Het zaad van brem, grote klissen, selderij, parelkruid, heemst, peterselie etc. Aardbeien, jeneverbessen, krieken over zee en dergelijke. (280)

Door verborgen eigenschap breken de steen; De stenen van sponzen, Lyncis, Nephritiaes, Joodse steen, een steen die gevonden wordt in het hoofd van een slak, baars, in de blaas van een wild varken of os, in de galblaas van een stier, de kaken van een snoek, de as van hazenkuit of nieren, ja van de gehele haas, schorpioenen, pissebedden, scalbijter (kever), pierwormen en krekels, nagels van paarden, pluimen van wilde duiven, Troglodytis, Ligium, Nephritiaen, het vliesje van een hoendermaag, kreeftsogen, tanden van een wild varken, muizenstront, bloed van bokken en oude hanen. Behalve deze zijn sommige zeer geschikt om de rauwheid van de nieren en blaas te verzachten en kwijt te maken en niet toe te laten dat die tot steen bakt, zodanig zijn amandelen, jujube, zoethout, gom van bittere amandelen, van pruimen, kersen, pistache, artisjokken, droge vijgen, heemstwortel en de vier grote en kleine verkoelende zaden.

5. De ouden hebben ook tezamen trekkende middelen ingegeven en zo onder de afdrijvende vermengt omdat ze zoveel langer in de nieren zouden blijven als ook op zichzelf om de zwakke nieren (wat ons gevoel van de dovigheid en slapte bevestigt) te versterken. Van deze slag zijn de sponzen die aan de ranken van de hondsroos groeien en dat zijn ronde, behaarde bolletjes, eikels, bramen, Myrtus, Lentiscus etc. die Dioscorides ook acht dat ze het water afdrijven.

6. (We zullen nu alle deze geneesmiddelen apart onderzoeken en hun deugd op de proef stellen net zoals we voor deze reden in het Latijnse steenstuk gesteld hebben)

Myrtus wordt door Trallianus geprezen om de steen uit te drijven. Die bestaat uit tegenstrijdige krachten zoals Galenus zegt in zijn 2de boek van de krachten van het voedsel in het 18de kapittel. Want het heeft trekt niet alleen tezamen maar heeft ook enige scherpte bij zich omdat ze enige fijne en warme delen heeft, zoals hij schrijft op het einde van het zevende boek van de enkele of ongemengde geneesmiddelen. En hierom heeft Dioscorides gezegd dat de Myrtus water laat lozen, net zoals ook Avicenna en Aëtius. Maar het tezamen trekkende deel helpt ook omdat het de wegen die tot het water lozen gemaakt zijn versterkt.

De steen die uit Juda gebracht wordt en Jodensteen genoemd wordt, lijkt bijna op een eikel, hij is wit en van zeer aardige gedaante met strepen die even wijd van elkaar staan net alsof ze bedacht en met kunst gedraaid zijn, zoals Dioscorides in zijn 5de boek in het 155ste kapittel schrijft en Galenus in het 9de van de enkele geneesmiddelen, die beide deze steen met warm water ingeven om de steen van de blaas te breken. Aëtius in 2 Tetr. 29 zegt dat hij krachtig is tot de steen van de nieren en niet minder tot die van de blaas. Matthiolus zegt dat hij het eerste heeft ondervonden, maar het laatste ontkent hij wat met onze ervaring overeenkomt. Sommige zeggen dat deze steen er in twee vormen is en noemen de grootste het mannetje en de kleinste het wijfje en volgen daarin de auteur van het boekje van de steen dat aan Galenus wordt toegeschreven, maar Duretus die over Hollerius schrijft in het 48ste kapittel ontkent dat Galenus de schrijver van dit boekje is omdat hij op de voor vermelde plaats er maar een gekend heeft.

In de sponzen worden witte en vermorzelde stenen gevonden en als die met wijn opgedronken worden breken ze de stenen van de blaas zoals Dioscorides getuigt in het voor vermelde 5de boek in kapittel 163. Maar hetgeen we van de Jodensteen gezegd hebben heeft hier ook plaats. Derhalve zei beter de voor vermelde Galenus dat de stenen die in de sponzen gevonden worden een brekende kracht hebben, doch niet zo sterk dat ze een steen in de blaas kunnen vermorzelen. Derhalve hebben die gelogen die zoiets geschreven hebben. Maar die in de nieren zijn kunnen ze wel breken. Ze worden ontdaan in een wit, melkachtig sap waaruit blijkt dat ze een dun makende kracht hebben zonder opmerkelijke hitte.

Met de lynxsteen, in het Latijn Lapis Lyncis of Lyncurium genoemd, (alhoewel Plinius dat ontkent in zijn 37ste boek, kapittel 3) breken de geneesmeesters van Saxen en Spanje de steen zo goed als met de lapis Judaicus of Jodensteen. Ziet daarvan de uitlegging van Matthiolus over Dioscorides in het tweede boek, kapittel 74.

De gruissteen, in het Latijn Lapis Nephriticus, (alsof men zei niersteen) wordt zo’n grote krachten toegeschreven dat hij niet alleen ingenomen maar ook als het aan de armen gebonden is de pijn van de nieren kan stillen en het gruis en de stenen afjagen.

De steentjes die in de maag van een wild varken of van een os gevonden worden en in de maand maart met witte wijn ingenomen hebben de kracht om de steen te breken, zoals door de ervaring van sommige is bevestigd.

De steen die in de galblaas van een stier in de mei maand wordt gevonden en in wijn gelegd wordt verandert de smaak ervan wat en maakt hem geel van kleur. Door bij deze wijn er elke dag verse bij te gieten en zolang te drinken totdat de steen geheel verteerd is laat de steen in het mensen lichaam ook breken en eindelijk verteren zoals Quercefanus schrijft in de Spagir.med. Praepar. kapittel .6.

De steentjes die uit een slakkenhoofdje gehaald worden, gestampt en met de zwaarte van een vierendeel lood ingenomen sluit de steen terstond uit zoals Savonorola getuigt in Tract.6. kapittel 18. Rubr. 6 (281) Plinius zegt in zijn 32ste boek in het 9de kapittel dat in het hoofd van een vis (die hij in het Latijn Banchus noemt en die sommige voor kabeljauw of schelvis houden) er een soort steentjes gevonden worden die met water ingedronken de gravelige voortreffelijk helpen.

Galenus en Avicenna hebben aangemerkt dat niet alleen deze stenen, maar ook die in de hoofden van andere vissen groeien, klein gestampt en met wijn ingegeven de pijn van koliek stillen en de steen die vast in de nieren ligt laat slijten en verbrijzelen.

Plinius in zijn 30ste boek in het 8ste kapittel schrijft dat de steentjes die in de maag van een haan of wilde duif gevonden, klein gestampt en onder het drinken gemengd worden om de stenen af te drijven. Dezelfde getuigt in zijn 32ste boek in het 2de kapittel dat de takjes van koraal die in het vuur tot poeder gebrand en met water ingedronken worden de gebreken van de blaas en de stenen helpen.

Kreeftsogen zijn fijn van delen en afdrijvend, breken de stenen en jagen die met het water uit als ze gepoederd en met water drijvende wijn ingenomen worden. Ze worden door de alchimisten op verschillende manieren ontdaan of gesmolten, maar deze is de beste; Neemt de kreeftsogen, maak ze tot heel fijn poeder, doe ze in een glas en giet daar azijn van terebint op, stop het dan dicht en zet het een nacht op warme as te teren. Daags daarna giet het gesmolten af en giet wederom andere azijn er op en dat zo vaak totdat ge ziet dat het poeder geheel gesmolten en verteerd is. Laat de afgegoten azijn door een wit grauw papier lopen en laat het dan uitdampen in Balneo Mariae (dat is in een vat dat in heet water staat) dan zal er een zout op de grond overblijven. Dit zout zal ge klein wrijven en op een marmeren steen leggen en zolang in een kelder zetten totdat het gesmolten is waarvan 8 of 10 druppels met radijswater ingegeven kan worden. En dit is veel krachtiger dan de zelfstandigheid van de ogen zelf.

Het bokkenbloed word bij de ouden zeer geprezen om de steen te breken wat ze nemen van een jonge bok die ze de keel afsteken in de tijd als de druiven rijp worden (omdat het bloed dan heter is en derhalve meer doordringt) en laten van het bloed dat het eerste en laatste uitloopt en vangen alleen het middelste (omdat het heter is en omdat het van de delen komt die dicht bij het hart gelegen zijn) in een aarden pot. Daarna stellen ze dit in de zon te drogen en bewaren het dan tot hun gebruik. Als het op zodanige wijze klaar gemaakt is is het een gereed hulpmiddel en zo tot de pijn in de nieren als tot het graveel. Want het breekt en ontdoet de stenen die nu van tevoren al gegroeid waren en laat ze zo met het water lozen en dat er daarna geen andere meer in de plaats komen, daarboven stilt het de pijn naar getuigenis van Aëtius in Tetrab 3. Serm. 3de kapittel 12. Hetzelfde bevestigen ook Trallianus, Avicenna, Marcellus Empiricus, Albertus, Sylvius en anderen. Dat het bokkenbloed de steen in de nieren en de blaas breekt is zo zeker, zegt de grote Scaliger, als dat de zon ’s middags schijnt. Want we hebben er vele door zijne kracht vermorzeld. Ja, Serapio schrijft dat het alleen door opstrijken van buiten de steen kan breken. De meer vermelde Duretus getuigt dat het bokkenbloed door zijn scherpe en vurigheid de diamant laat smelten maar dat het tegen de steen niets doen kan, maar nochtans vergeet hij zichzelf en schrijft op een andere plaats dat het bloed krachtiger zal wezen voor de steen indien de bok in de laatste dagen met afdrijvende kruiden gevoed wordt. Maar dit ontkent Michiel de Montaigne, een Frans schrijver in zijn 2de boek des Essays in het laatste kapittel omdat hij in een bok die hij alzo had laten voeren enige stenen gevonden had. Indien iemand hier tegen brengt dat het bloed daarvan bevrijdt blijft en derhalve zijn kracht niet verliest, daarop zegt hij dat het veel meer te geloven is dat er niets in het lichaam groeit dan met overeenstemming en onderling meedelen van alle leden en dat er waarschijnlijk in alle delen van die bok een steenachtige hoedanigheid is geweest. Dan deze reden wordt door een andere Franse schrijver, Gobeletius, (die tegen het onderzoek van de verstanden, door Huarte in het Spaans uitgegeven, heeft geschreven) tegen gesproken omdat we diegene die met de steen gekweld zijn ook stenen ingeven zoals we nu gezien hebben.

De haas, zegt hij, is een dier vol grof en zwaarmoedig bloed en evenwel is het poeder van zijn hart dat met witte wijn ingegeven wordt een krachtig middel tegen de vierde -daagse koorts. De citroenen, al zijn het vruchten die snel aankomen en bederven, hebben dus niet tegenstaande niet minder kracht om het bederf in ons lichaam te weerstaan. Maar ik kan getuigen dat iemand met een vierendeel lood bokkenbloed met witte wijn tien dagen na elkaar in gegeven te hebben niet het minste gruis van de steen, die hij in de blaas had, kwijt werd. Waaruit ik reden nam om het in anderen niet te proberen.

Dat het poeder van hazenhaar de stenen breken getuigen Aëtius, Martianus de Afrikaan, Marcellus en anderen. Dat ook oude nieren van een haas met wijn gedronken de stenen afdrijven is door Plinius beschreven in zijn 28ste boek, kapittel 15. Die wil in het 13de kapittel van hetzelfde boek dat men de nieren van een haas rauw of alleen gekookt zal opeten zodat de tanden niet geraakt worden. Hippocrates getuigt van het hazenvlees in zijn 2de boek van het dieet of eetregel dat het droog is en dat het de buik stopt, maar dat het enige prikkeling geeft tot het water maken. Hierom gebruiken velen het tegen het graveel. De manier om dat te bereiden en in te geven heeft Marcellinus in de Medic. 26 beschreven. Het verse vel van een haas zal men in een (282) zuivere pot of op een tichel met zijn wol zo branden dat men het tot heel fijn poeder kan brengen wat men dan zal zeven en goed bewaren, daarvan zal men als het nodig is drie lepels met enige drank geven wat goed is hetzij tegen de steen of pijn van de blaas, maar het zal veel krachtiger wezen indien men een levende haas in een nieuwe pot sluit en alle luchtgaten met pleister goed dicht strijkt en in een oven tot zijn as verbrand en wrijven en gezeefd bewaren en daarvan de gravelige een zeker gewicht van ingeven. Matthiolus in de uitlegging over Dioscorides in het 2de boek, 21ste kapittel, vult die, als het gecastreerd is, met verschillende steen brekende geneesmiddelen en als het in een pot gebrand is dan tot poeder maken.

Met muizendrek (het zijn de woorden van Plinius uit het 8ste kapittel van zijn 36ste boek) de buik bestrijken is goed tegen de steen. Ze willen ook dat men aardwormen met wijn of basterd wijn zullen drinken om de steen te vermorzelen. Hetzelfde zeggen Dioscorides en Avicenna, Galenus schrijft ook in het 7de van de enkelvoudige dat het ‘t water laat lozen.

De voor vermelde Plinius schrijft dat het poeder van lege slakkenhuisjes goed is om de steen te vermorzelen. Dioscorides getuigt in zijn 2de boek in het 11de kapittel dat ze geheel met hun huisjes gestampt en met wat wijn en Myrrha gedronken de pijn van het koliek en de smarten van de blaas genezen.

Velen houden het vliesje van een hoendermaag voor wat bijzonders en geheims. Waarvan Plinius eertijds ook al gewag gemaakt heeft in de vermelde plaats waar hij beveelt dat men het droge vliesje uit de maag van een haan, of als het vers is geroosterd, zal stampen en in het drinken strooien. Hij voegt er bij dat ook de drek van wilde duiven die in een boon gedaan zijn tegen de steen en andere gebreken van de blaas wordt ingenomen. Van hetzelfde de as van de veren van wilde duiven met zoet gemaakte azijn, ook drie lepels van de as van de darmen met wat van een zwaluwennest. De drek van tortelduiven in honing wijn gekookt of het sap ervan met lijstervogels en Myrthebessen te eten is goed om water te lozen. Krekels in een pan geroosterd. Pissebedden ingedronken en het afkooksel van slangenvoeten tegen de pijn van de blaas. Dezelfde in het 9de kapittel van zijn 32ste boek. De zee schorpioen die in wijn gedood is geneest de gebreken van de blaas en de stenen. De steen die in de staart van een zee schorpioen wordt gevonden en daar het gewicht van een half scrupel opdrinken, de lever van een waterslang, men zegt ook dat de zee netel met wijn opgedronken goed is, als ook de zeelong in water gekookt (merkt dat de zee netel en de zeelong, waar Plinius hier van spreekt, onder de Zoophytaseu Plantanimalia, dat is plant-dieren gerekend worden omdat ze een natuur hebben van half plant en half dier, naar de uiterlijke gedaante lijken ze planten te wezen, maar omdat ze enig gevoel en bewegen hebben komen ze daarin met kleine dieren overeen).

Het tuinsluipertje, het kleinste van alle vogeltjes, uitgezonderd het winterkoninkje wat bij de tuinen en muren zijn kost zoekt en maar korte vluchten doet, heeft bij Aëtius en Paulus een natuurlijke kracht die bewonderenswaardig is. Want in het zout gelegd en rauw met spijs gegeten drijft het de stenen met het water uit en verhindert dat er geen andere wederom groeien en geneest die ziekte volkomen. Het wordt het beste ingelegd als men het de veren uitplukt en het dan met veel zout overdekt en dan wordt het droog gegeten. Indien er vele bijeen te verkrijgen zijn dan kan men ze koken als andere vogeltjes. Men kan ze ook met de veren in een toegedekte pot branden en de as van een met wat peper en kaneel ingeven. Er zijn er die het levend in het zout leggen of eerst de veren uitplukken wat beter is. Andere braden ze en eten ze heel zodat ze er niets anders dan veren weg werpen. Valescus getuigt in het 18de kapittel van zijn 5de boek dat ook de as van een kwikstaart ingenomen op alle manieren de steen breekt en het water verwekt. Brasavolus, in het onderzoek van de enkele of ongemengde geneesmiddelen, schrijft dat hij ondervonden heeft dat het zaad van de verpoederde mispelen de stenen met kracht uit de nieren drijft, het water laat schieten en de steen van de blaas laat verminderen.

7 Onder de gemengde geneesmiddelen vindt men hiertoe in de winkels Spec: Lithontytibon, en Elect: Justini. Sommige prijzen zeer een melkje die gemaakt is van een lood purperen violenzaad met water van ereprijs waardoor men zegt meer dan duizend en vijftig steentjes geloosd te hebben. Is mede uitnemende goed dit graveelwater van Hollerius;

N. Sap van limoenen, twee pond, radijs, twee pinten, pimpinella, glaskruid, betonie, krieken over zee, steenbreek, heemst, hofkers, van elk een half pond, tezamen vermengd en doe daarbij van de distels de schorsen van liguster, (1) wortels van venkel, peterselie, kalmoes, alantswortel, ereprijs, Gentiana, Florentijnse lis, van elk 2 ons (3) zaad van meloenen, basilicum, klissen, parelkruid, Macedonische peterselie, van elk een ons, komkommers, postelein en kauwoerden, van elk een lood. (2) Bladeren en bloemen van betonie, steenvaren, grachtvaren, bloemen van heemst, ossentong, violen, wolkruid, van elk een halve hand vol, laat het eerst weken en daarna uitpersen en dan daarin smelten van de beste honing die afgeschuimd is, twee pond, terebint een pond, witte azijn, een mutsje, Spec. Elect, Duc, Aureae Alexander Listhontrib, van elk een ons, laat dit (283) tezamen destilleren en;

N. van deze destillatie, drie ons, suiker van violen, een ons, kaneel een half vierendeel lood. M. geeft dit tweemaal per dag in vier uur na het eten en daarop dit noch 4 uur vasten. En vooral is zeer goed dit van dr. Quercetanus beschreven in zijn Pharmacop. Dogm.

N. Sap van prei, aluin, radijs, van elk een pint, van limoenen, glaskruid, muizenoor, van elk een mudje. Al deze sappen moeten met elkaar staan te rijzen en daarna met een helm overgehaald worden tot een graveelwater. Dit water mag men van boven ingeven of in de blaas spuiten. Het vermindert geleidelijk aan de steen en laat zijn aardachtige en ziltige stof smelten en lozen.

Maar als zoals vaak gebeurt dat de steen in de blaas door geen middelen gebroken kan worden en voor de krop van de blaas schiet en de waterloop belet dan moet hij ten eersten met de katheder terug gestoten worden of het lichaam dient met opgeheven benen geschud te worden.

Het is een groot misverstand van velen die in al diegene die de steen of graveel hebben afdrijvende dingen en vooral jeneverwater of brandewijn waar aardbeien, hondsdraf en dergelijke op gestaan hebben dagelijks en zonder onderscheidt ingeven omdat daardoor de steen, die men dikwijls zonder pijn lange tijd in de blaas dragen kan, naar de krop toe drijft waaruit ellendige pijn en andere symptomen ontstaan.

In deze stad Dordrecht heeft een man me een geheel doosje vol stukjes van stenen getoond eveneens alsof een grote steen van de blaas in stukken geslagen is en verklaarde dat zulks gebeurd is door het volgende;

N. Kreeftsogen, bokkenbloed, zaad van Daucus of wilde peen, van peterselie van Macedonië en notenmuskaat, van elk een ons. Dit tezamen tot poeder gestampt en in een dubbel vat gekookt in 12 ons jeneverwijn. Hiervan dronk hij het poeder met de wijn tweemaal daags 2 ons tot negen dagen toe. De tienden dag en de zeven er op volgen nam hij een half vierendeel lood selderijzaad klein gestampt waarmee hij dan de gebroken stukken kwijt werd, maar toen ik dit bij anderen geprobeerd heb, heb ik die kracht niet gevonden. De stukken evenwel die hij, een geloofwaardig man zijnde, me liet zien waren zoveel in getal dat ze tezamen een grote steen konden uitmaken;

Dezelfde verhaalde dat hij bij zichzelf ondervonden had dat de rivierkreeften die in de Maas gevangen worden levend gestampt had en met witte wijn ingenomen veel krachtiger zijn om de steen te breken. Maar omdat die nauwelijks levend van Nijmegen tot ons gebracht worden, zo heb ik daarvan geen andere proef. Augenius in zijn 9de brief, kapittel 8 prijst wonderlijke krachten van pissebedden om de steen van de blaas te breken wat ook Laurenbergius in een aparte brief voor goed keurt en getuigt in zichzelf ondervonden te hebben.

Als de steen van de blaas door geen hulpmiddelen gebroken of vermorzeld kan worden, zoals het vaak plag te gebeuren en dat hij de watergang met pijn en moeilijkheid of ook opstopping van het water lastig valt dan moet hij terstond met een katheder afgewend worden of het lichaam moet met de dijen omhoog geschokt worden. Hippocrates in Coac. De gravelige, zegt hij, moet zodanig liggen dat de steen niet in de waterloop zakt en gemakkelijker water maakt. En Galenus in het 6de van de beschadigde delen in kapittel 4. We hebben dikwijls gezien dat in de kinderen die met een steen in de blaas gekweld waren het water werd opgehouden. Derhalve hebben we die door het lichaam achterover te leggen geschud zodat daardoor de steen van de doortocht van het water werd afgeschoven. Het is gedenkwaardig dat Pigraeus in het 7de boek van zijn heelkunst in het 4de kapittel schrijft dat hij een zekere edelman gekend heeft die vijf en twintig jaren met de steen gegaan was zonder nochtans enige grote moeilijkheid daarvan te hebben want toen hij zijn water zou maken gebruikte hij een instrument waarmee hij het zonder pijn loosde. Waaruit blijkt een zware misslag van sommige die zonder onderscheidt al diegene die met steen gekweld zijn water afzettende dingen ingeven waardoor de steen die dikwijls zonder pijn in de blaas hangt in de hals ervan wordt gedreven die daar geweldige pijn en andere symptomen veroorzaakt. Opmerkelijk is de geschiedenis van Hippocrates die hij verhaalt in het 5de van de algemene ziekten. Het kind van Theophorbus te Larise had steen in de blaas en plaste iets lijmachtigs uit en dat met grote moeite en gruwelijke pijn en zo in het begin als ook op het einde van zijn water maken. Het wreef de voorhuid met zijn handen. Toen dit kind een sterk water afdrijvende drank gedrongen had is er niets in de blaas en ook niets uit de blaas gekomen, het heeft veel etterachtigs en veel gal uitgebraakt. En dusdanige andere dingen is het van onderen door de kamergang ook kwijt geworden. De buik deed hem heel zeer en was van binnen vol brand, maar verder was het lichaam kouder dan ijs. Alle ledematen hebben het bij hem begeven en hij heeft niets willen innemen. Er was een grote verzwering in de buik zelf die ontstaan was van het sterke geneesmiddel. Den derde dag nadat het de drank ingenomen had is het kind gestorven.

8. Als dan de Steen der Blase, door geenderhande middelen gebroken en kan werden, soo moeten wy tot de Chirurgie, als tot een plicht-ancker, ons toevlucht nemen. Kleyne Steenen blijven somtijts in de schacht (284) steken, alwaerse met een bequaem yserken, gelijck een oor-lepel, uyt-getrocken konnen werden: ofte als sy te groot zijn, achter aen bindende, ofte met de vingeren tegen houden, op datse niet terug zoude schieten. Daer men ’t geswel ofte de spanning verneemt, moet men ter zijden een openingh maken. Want aldaer is het vleesigh. Dan boven, daer een ader en een slagh-ader onder leyt, zoude het veel bloet verwecken. Het onderste deel, also het sonder bloet is, en gestadigh den loop van ’t water ontfangt, en zoude niet wel willen toeheelen.

Maer veel lichter konnen sy de Vrouwen, als de Mans af-genomen werden sonder eenige quetsinge, om dat den hals van haer Blaes, kort en ruym is. Doctor Vega schrijft, dat hy een Steen gelijck een Ocker-noot, die het water met groote pijn op-hiel, uyt de krop van de Blaes in seker Bagijn, gebruyckende een uyt-settende gereetschap, Speculum matricis genoemt, met een Koren-tancxken uyt-getrocken heeft. Hy getuyght oock gesien te hebben een Steen op de groote van een kleyn Hoender Ey, die een Vroe-Vrou gekregen hadde, uyt de krop van een Blaes van een Vrou, de welcke op haer laetste van ’t dragen ging. My gedenckt, dat ick over eenige tijt een dochterken van ses jaren (die geen Water en konde maken, wat raet datter gedaen was) een Steenken van den Heel-meester uyt doen trecken hebbe, gelijck een Amandel, sonder eenige pijn. Hierom heeft Celsus seer wel geseyt. In de Vrouwen, wanneer den Steen kleyn is, is het mes onnodigh, omdat het Water den selven in den Hals drijft, is het mes onnodigh, om dat het Water den selven in den Hals drijft, de welcke korter en ruymer in haer is, dan in de Mans. Daerom valt hy dickwils van selfs uyt, en indien hy voor in hanght, daer het nauwer is, soo kan hy met het selve Instrument, sonder schade uyt-getrocken worden. Dit geheele werck wordt wijdloopigh verhandelt van Aëtius, wiens woorden het de moeyte weert sal wesen, hier in te voegen, uyt sijn Tetrab. 3. Serm. 3. Cap. 5. de Steenen, uyt de Nieren naer de Blaes neder-geschoten zijnde, en wegens hare grootheyt ontrent de krop van de Blaes blijvende hangen, brengen dickwils den Siecken in het uyterste gevaer, soo om de scherpigheyt en hevigheyt van de pijn, als oock om datse het Water-losen verhinderen. So dan moet men die op den rugge leggen met het boven-lijf leger: daer na moet mense op veelderley wijsen bewegen en schocken, op dat men daer door magh te wege brengen dat den Steen uyt den hals van de Blaes magh vallen: daer nae moet men de Siecken gebieden, datse veerdichlick en snellick haer water maken, en het water geloost zijnde, af-laeten. Doch als den Steen niet geloost is, soo moet men de selve wederom bewegen, en dat selvige dickwils hervatten. Indien hy dan noch niet geloost wordt, soo salmen een Catheter nemen, ’t welck daer toe bequaem Instrument is, en daer mede het Water doen schieten. Maer daer na moet men den steen doen af-slijten en morselen door drancken, die de kracht hebben om den Steen in de ruymte van de Blaes zijnde, te breken. Doch indien den Steen wel uyt de Blaes schiet, maer ontrent het midden van den doorganck der Schamelheyt blijft steken, en quetsende, gevaer van een sweeringe aen-brengt, soo moetmen eerst een Decoctum ofte af-sietsel van Water-af-drijvende dingen in-geven, en men moet den gebreckelicken belasten dat hy veel water vergadere, en het selve daer nae uyt-pisse en neerstichlick uyt-jage. Want soo pleegt den Steen snellick uyt te vallen. Ick hebbe eenen gekent, seyt Philagrius, in welcken den Steen niet verder en was gekomen, als in ’t opperste van de Schamelheyt, en het en scheelde niet veel, ofte den mensche ging verloren, van wegen het op-stoppen des Waters, en de uyt’termaten groote pijn. Wy hebben dan den Steen met een enge Volsella ofte treck-tangetje niet konnen uyt-trecken: derhalven hebben wy hem allencxkens en stillekens met een heel dun yserken gelijck een oor-lepel bewogen: maer als wy hem op die maniere noch niet en konde uyt-krijgen, soo hebben wy voor-genomen te snijden, en een wondeken gemaeckt boven omtrent de groote van een eeckel, want van onder te snijden en is niet dienstich: aengesien het by na altijdt een Fistel of loopend gat blijft, en het water daer nae door het gat selfs geloost wordt. Wijder als den Steen met het Water is uyt gekomen, soo moet men Esels melck met een weynich Honich vermenght in-geven, en een sachten regel in eten en drincken aen-stellen, gelijck in de gesweeren pleeght te geschieden, om de smerten welcke den Steen gemaeckt heeft in de plaetsen, daer hy is doorgegaen. Daer na moetmen den mensche daer voor verhoeden, dat de Nieren niet wederom met Steen gequelt en werden.

Doctor Forest verhaelt van een Vrouw vijf-en-seventigh jaren oudt, die een grooten Steen al buyten de Blaes aen ’t gemacht in een dun vlies uyt hangenden hadde, de welcke het vlies door-gesneden zijnde, van selfs uyt-viel; ende dat sy noch lange jaren daer na leefde, maer haer water niet en konde houden.

De vermaerde Prosper Alpinus, dien ick in het laetste van sijn leven noch in den Hof van Padua gehoort hebbe, beschrijft een ander manier om den Steen sonder snijden af te nemen, by de Egyptenaren, daer hy gewoont hadde, gebruyckelick. Sy nemen een pijpken van hout, ofte kraeck-been, dat steken sy in de schacht, ende houdende haer vingeren van achteren, op dat de wint niet in de Blaes en zoude schieten, blasen sy daer met gewelt in, om den wegh ruymer te maken: daer nae nemen sy wederom een dicker pijpken, tot drie viermael toe. Als sy meenen dat den door-tocht wijt genoegh is, dan steken sy de vingeren in ’t eynde, en brengen den Steen in de schacht. Ende hy getuyght, selve gesien te hebben een Arabier op die manier een Steen van de groote van een Olijf-steen uyt-krijgen. Dit en is so vremt niet, als ’t wel schijnt. Want dat de krop van de Blaes, niet swaerlicken mede geeft, blijckt aen de krop van de Lijf-moeder, die in den arbeyt vry wat wijder uyt-gereckt wert.

9. Dus verre is geseyt hoe dat men den Steen moet (285) krijgen uyt de Nieren, Blaes, en Schacht: is nu noch maer een dingen overigh, Hoe dat de groote steenen in de Blaes, alsser anders geen raet en is, met snijden af-genomen werden.

Alsoo sulcx vol gevaers is, so heeft Hippocrates, met groote redenen aen sijn leerlingen verboden de hant aen dit werck te slaen, en geboden, dat sy ’t zoude laten aen een wel versocht meester, die hem sulcx best verstont. Het oock noch huyden in goet gebruyck is, ten overstaen van Genees-meesters en Heel-meesters.

Als het Lichaem een dagh twee drie wel gesuyvert wert, en door goede spijse gevoedet is, dan dienen oock de onderste deelen by de krop van de Blaes met versachtende dingen gestooft. Het Lichaem aldus bereyt zijnde, en de Siecke ’t zy van selfs, ’t zy door een Clysteryser stoel gegaen hebbende, soo staender drie dingen voor een Operateur te doen. Te weten, het snijden, den Steen uyt te krijgen, en de wonde toe te heelen. Voor al-eer dat men tot het snijden komt, zal de Siecke wat over en weder wandelen, en dan eenige reysen van een banck op en kussen springen, op dat door die beweginge den steen na de krop van de Blaes zoude schieten. Daer nae aenroepende Godt om sijnen zegen, indien de Siecke groot oft volwassen is, soo zal men hem op een hooge stoel, ofte vaste tafel stellen; indien ’t een kint is, op de schoot (het welck ick oock veel in bejaerde luyden sien doen hebbe) van een sterk man, in ’t lichaem wat af-hangende, en de handen aen de voeten gebonden. Aen elcke zijde dienter oock twee te staen, die de beenen stijven, en sorge dragen dat sy niet en verschieten. Dan zal den Operateur sijn twee voorste vingeren in Olye van soete Amandelen, witte Lelyen, ofte diergelijcke geheel vet gemaeckt zijnde, in ’t eynde brengen, en met de rechterhandt den buyck onder wat neder-drucken, en also den steen nae de krop van de Blaes toe douwen. Die beslaende, zal hy tusschen het Gemacht en ’t Eynde, aen de slincker zijde op den steen aen, een openinge maken, niet grooter nochte kleynder, als hy oordeelt dat de Steen is. Te wijt zijnde kan nergens goet toe doen: en al te nauw zijnde, als de steen voort-gestooten, ofte uyt-getrocken wert, so maeckt hy sijn selven met groot gewelt plaetsch, die hy voor hem niet en vint, het welck groote scheuringe, en bloet-stortinge veroirsaeckt. De opening gedaen zijnde, als hem de steen vertoont, en gevoelt wert, by aldien hy kleyn is, soo kan men hem van achteren met de vingeren uyt-stooten, indien hy groot is, soo moet hy met een werck-tuygh, ’t welcke sy Lapidil noemen, uyt-getrocken werden. De hoogh-geleerde Aquapendens hout meerder van de tang: dan ick hebber meer sien door-komen, die de steen met een Lapidil, als die met veel vroeten, en missen van de tangh ten laetsten uyt-getrocken was.

Die uyt zijnde, moet men terstont gereet hebben Werck, met Wit van Ey, fijnen Bolus, en diergelijcke, om het bloet te stelpen, dat op de wonde geleyt, en een plaester Defensijf over-geslagen, met bequame banden, ende wert dan vorders, als andere Wonden genesen.

10. Sommige hebben gemeent, dat de verhaelde en oude maniere van den steen te snijden, verbetert konde werden. Want dat de Vingeren niet genoegh en waren om den selfde juyst te beslaen: en dat het uyt-trecken met den Lapidil gevarigh was: dewijl de steen lichtelick den selven ontschiet, en de om-liggende deelen daer van beschadight konnen werden. Derhalven isser noch een ander manier van snijden bedacht, diese op ’t Instrument noemen. Dese is gevonden ende in ’t werck gestelt, by Iohannes de Romanis, Genees-meester van Cremona, die te Romen leefden ontrent het jaer 1520. en is daer na met het noodigh werck-tuygh beschreven door sijnen leerlingh, Marianus Sanctus, en nae hem Mariana genoemt. Dese geschiet aldus: Het lichaem, gelijck in de eerste maniere, bereyt zijnde, wert het de beenen van een, en met gebogen knyen van achteren op een tafel nedergeset, soo dat de hielen by nae aen de billen raken, en de handen van buyten aen de hasen komen: dan werden met een dubbelden bant van den hals hangende de beenen en voeten vast gebonden, en de Siecke also van twee stercke mannen aen weder zijde vast, en onbeweeghlick gehouden. Het stelsel hier van is uyt-gebeelt by Paré in ‘t 42. Capittel van sijn 16. Boeck. Daer nae wert de Catheter in sijn bultige kromte langs met een breedachtige scheur geopent, (wiens beeltenisse op de gemelte plaets te sien is) met Olye bestreken, tot in de Blaes gebracht. Dan, het sacxken door de gene, die de rechter knye hout, op-gelicht zijnde, om niet wegh te wesen, snijt den Operateur aen de slincker zijde van de naet tusschen het Eynde, ende Gemacht, waer nae de scheur van de Catheter oock gedraeyt moet werden, twee vinger-breet van ’t Eynde, en vervloght met het mes den draet van de Spier, tot dat de punt komt in de reet van de Catheter, die in de krop van de Blaes steeckt, de openingh niet veel langer makende, als een duym breedt. Daer nae steeckt hy in de Wonde twee langh-werpige, ronde, aen het eynde wat kromachtige yserkens, die oock van silver konnen gemaeckt werden, van de welcke het een aen ’t eynde bot en glat is, het ander wat holachtigh en Forcken-gewijs, (die In-leyders genoemt werden, om dat sy het ander werck-tuygh gelijck als in-leyende, en den wegh, in de Blaes wijsen, en zijn oock by den gemelten Paré uyt-gebeelt) dese werden eerst-gebracht in den reet van den Catheter uyt-getrocken zijnde in de Blaes selve: Dan, met de slencker hant dese twee Yserkens wel vast houdende, brengt den Operateur met de rechter een tangh (om de gelijckenisse Enden-beck genaemt) in de Blaes, waer mede (286) hy de Steen, indien hy kleyn is, lichtelick uyt treckt. Maer indien de steen grooter is, als dat hy door de opening kan, soo wert de selve noch meer geopent, ofte uyt-geset door een wercktuygh, op de verhaelde plaetsch mede beschreven en uyt-gebeelt. Daer nae wert wederom een tange, het zy recht, ofte krom in de Blaes gesteken, de steen gevat, en sachtelick uyt-getrocken. Indien, nae dat de openinge al vergroot is, de Steen noch niet wel en volght, so steeckt den Operateur de twee voorste vingeren van de slincker-hant wel vet van Olye in ’t Eynde, en druckt also den steen na de krop van de Blaes toe. Men moet wel wachten, dat de steen in de tange niet en komt te breken: en derhalven uyt-getrocken zijnde, moet men hem wel besien, en indien datter noch een steen overigh is, die moet op de selfde maniere uyt-genomen werden, ofte indien datter eenige stucken afgebroken zijn, die moet men met een lepels-gewijs yser uyt-nemen. By aldien even-wel de steen grooter valt, als dat hy door de openinge, hoe ruym die oock gemaeckt is, uyt-getrocken kan werden, soo moet men hem door een getande tange over midden breken, en met stucken uyt-halen. Men dient dan oock wel neerstigh te letten, datter niet een stucxkens in en blijft, maer datse allegader wel uyt-komen.

Voor het laetste wert de openinge, indiense groot is, toe-genaeyt, latende in de selve een dagh ofte twee steken een silver pijpken, mede by Paré in ‘t 43. Capittel beschreven, waer door het geronnen bloet uyt de Blaes kan loopen. Daer nae werdt de wonde verbonden en toegeheelt, gelijck geseyt is.

By nae op de selfde manier snijt men de Vrouwen. Met dat onderscheyt even-wel, dat den Catheter die in den Water-loop gesteken wert, en op den welcken de snede in den hals van de Blaes geschiet, in de Vrouwen, niet krom, gelijck in de Mans, maer recht is. Daer-beneffens als men, om dat de steen niet wel uyt en wil, genootsaeckt is den selven met de vingeren nae den krop van de Blaes te douwen, soo moet sulcx in de vrouwen geschieden door de Nature, maer in de Maeghden, gelijck in de Mans, door het Eynde.

11. Daer is noch een derde manier van Steen-snijden, waer mede, tegen het gevoelen van de Ouden, niet door den vleesigen hals van de Blaes, maer door den buyck, en ’t vliesachtigh deel van de Blaes gesneden wert. Dit noemense Francken-sné, nae eenen Franck, die den vinder is, ofte Celsiane, nae den beschrijver, ofte Guidoniane, na de gene, diese met gereetschap versiert heeft: ofte oock Mariane na de gene, diese in ’t breede beschreven heeft, als de vinder noch leefde. Dese manier om den Steen uyt te krijgen, is eerst gebruyckt geweest, in wan-hopigh werck, en gewaeght by een treffelick Heel-meester Mr. Franck, die even-wel, al is ’t hem wel geluckt, niet en raet het selve namaels meerder in ’t werck te stellen. Waer over Dr. Rousset seer verwondert is, toonende met verscheyde exempelen, dat een gequetste Blaes kan toe-heelen: het welck oock bevestight wert by den meerder wel-gemelten Doctor en Professor Bauhinus.

Maer laet ons eerst de Historie selfs hooren. Franck schrijft in ‘t 33. capittel, dat hem op een tijt een kint van twee jaren te voren is gekomen, dat een Steen in de Blaes hadde omtrent een Hoender-ey groot. En als hy alle vlijt en neerstigheyt hadde aengewent om den Steen beneden na den hals van de Blaes te stooten, en niet en hadde konnen vorderen, en als het kint van den Steen soo gepijnight en gequelt werde, dat de Ouders liever wilden dat het mochte sterven, dan dat het langer in soo groote ellende soude leven, en als hy ondertusschen het verwijt, dat hem geschiet was, dat hy den Steen niet en hadde konnen uyt krijgen, ten quaetsten geduyt hadde, dat hy ten lesten by hem selven heeft voorgenomen den Steen in de Liessche, en het bovenste deel van het Schaem-been een weynigh tegen over uyt te snijden; alsoo den Steen na beneden niet en heeft konnen gebracht worden, dat hy daerom den selven, met de vingeren door het fondament in gesteken zijnde, so om hoogh-opgelicht heeft (terwijle een van de Dienaers de over-gelegen zijde van den Buyck neder-druckte, en den Steen, naer de plaets daer hy soude uyt gesneden worden, voort-stiet) dat hy den selven aldaer heeft uyt gesneden, en dat het kint, al-hoewel ter allerhooghsten verswackt zijnde, even-wel op gekomen, en van de Wonde genesen is geweest. Roussetus oordeelt seer qualicken dat men dit moet nae volgen, oock selfs tegen de meyninge van den Autheur, de welcke bekent dat hy sottelick gehandelt heeft. Want om dat eenen behouden is geweest, en moet men ontallicke niet om hals helpen. Seer waerachtigh is de Kort-bondige Spreucke van Hippocrates 6. 18. Wien de Blaes is door-gesneden, ofte de Herssenen, dat is doodlick: het welck selden mist.

Derhalven behoort de vierde maniere van den Steen te snijden van dien selven Franck gevonden en voor goet gekeurt is, veel liever den naem van den Autheur te dragen, en de Franckensné genoemt te worden: de welcke hy op de aengetogen plaets heeft beschreven. Het Lichaem van den Siecken, gelijck als geseydt is, tot het Steen-snijden bereyt zijnde, en een snede gemaeckt zijnde, op het Instrument ’t welck Itenezarium, dat is: wegh-wijser ofte leyder genoemt, soo steeckt hy een wieck in de Wonde, die wel past, en doet op datmael niet meer, ten zy dat misschien den Steen van selfs in de wonde hem vertoont, want dan vat hy hem met tanghskens ofte haecxkens, die daer toe gemaeckt zijn (de welcke aen die kant, daer den Steen effen en glat is, aller bequaemst en gemackelickst zijn) ende treckt hem uyt; maer by aldien de Steen niet naer de Wonde toe-valt, ofte te groot is, dan verbint hy de Wonde naer gewoonte, en laet den Siecken neder liggen: eenige dagen daer na wanneer den Siecken wat beter is, en de Wonden sweert, en hy (287) geen koorts en heeft, en den Steen in de Wonde sich vertoont, gelijck het meestentijt gebeurt, dan treckt hy den selven uyt, gelijck als geseyt is. Maer als den Steen naer de Wonde niet en komt, soo steeckt hy de vingeren in het Fondament, en de Spieren van den buyck neder-waerts druckende stoot hy hem voort naer de Wonde: het welck hy seyt in die tijdt sonder eenigh gevaer te konnen geschieden, aengesien, seydt hy, het swellen, heeft op-gehouden, en het Water altijdt vryelick heeft uyt-geloopen; behalven dat oock den siecken tot die tijt toe een goede Diëte, ofte regel in eten en drincken gehouden heeft, en geen onstekinge in de Wonde meer te vreesen is. Het overige kan men by den Autheur selfs lesen.

Ick en weet niet dat de twee laetste soorten van Steen snijden ergens gebruyckt worden. Maer door menighvuldige ervarentheyt geleert zijnde, oordeele ick, dat de eerste gelijckse gemackelicker is als de tweede, datse alsoo oock veyliger is, al-hoewel sommige anders gevoelen.

Wanneer den Steen is uyt-gehaelt (het zijn de woorden van Celsus) en het Lichaem sterck, en niet seer gemattert is, so moet men ‘t bloet laten loopen, op dat’er minder onstekinge kome: maer indien het van selfs niet op en hout, so moet het gestopt worden, op dat alle de kracht niet en kome te vergaen. En dat moet men in de swacke terstont in ’t begin van de genesingh doen. Men moet ondertusschen in de wonde een dagh ofte twee een silveren Buysje ofte pijpjen laten, ’t welck van Paré in ’t voor-gemelte Boeck op het 42. cap. is af-gebeelt, door het welcke het geronnen bloet magh ontlast worden. Den wel-versochten Hildanus, seyt dit seer noodigh te wesen: en nochtans sie ick, dat het van onse Operateurs wort achter gelaten, met geen quade uyt-komste. Op de Wonde, en de nabuerige deelen sal men leggen een Genees-middel van Mastick, Bolus, Draecken-bloet, Eyer-wit, en diergelijcke; de Wonde moet bequaemlick worden verbonden, en de Toe-vallen, die’er konnen over komen, moet men tegen gaen. Welcke dingen alsoo Paré wijtloopigh heeft verhandelt in sijn Heel-konst, en insonderheyt den Phoenix aller Heel-meesters, dien ick hier voor genoemt heb Fabritius Hildanus, in sijn aller volmaeckste Verhandelingh van het Steen-snijden der Blase, soo wil ick hier geen verlooren arbeyt doen in ’t gene niet en is te verbeteren.

Ick en weet niet dat dese laetste maniere van snijden ergens gebruyckt wert. Maer van de twee andere kan ick getuygen, als over beyde dickwils gestaen hebbende, dat de eerste, de lighste, sekerste en beste is.

8. Als dan de steen van de blaas door geen middel gebroken kan worden dan moeten we tot de chirurgie als tot een plichtanker onze toevlucht nemen. Kleine stenen blijven soms in de schacht (284) steken waar ze met een geschikt ijzertje, net zoal een oorlepel, uitgetrokken kunnen worden of als ze te groot zijn achteraan binden of met de vingers tegen houden zodat ze niet terug zouden schieten. Waar men het gezwel of de spanning verneemt moet men terzijde een opening maken. Want daar is het vlezig. Dan boven, waar een ader en een slagader onder liggen, zou het veel bloed verwekken. Het onderste deel, omdat het zonder bloed is en steeds de loop van het water ontvangt, zou niet goed willen dicht gaan.

Maar veel gemakkelijker kunnen ze de vrouwen dan de mannen afgenomen worden zonder enige kwetsing omdat de hals van hun blaas kort en ruim is. Doctor Vega schrijft dat hij een steen als een walnoot die het water met grote pijn ophield uit de krop van de blaas in zekere Begijn uitgetrokken heeft en gebruikte een uitzettend gereedschap dat Speculum matricis genoemd wordt met een korentangetje er uit getrokken heeft. Hij getuigt ook gezien te hebben een steen met de grootte van een klein hoenderei die een vroedvrouw gekregen had uit de krop van een blaas van een vrouw die op haar laatste van het dragen ging. Ik herinner me dat ik enige tijd geleden een dochtertje van zes jaar (die geen water kon maken wat voor raad er gedaan werd) een steentje door de heelmeester heb laten uittrekken als een amandel zonder enige pijn. Hierom heeft Celsus zeer goed gezegd; ‘In de vrouwen wanneer de steen klein is is het mes niet nodig omdat het water bij hen in de hals drijft die korter en ruimer in hen is dan in de mannen. Daarom valt hij er dikwijls vanzelf uit en indien hij ervoor in hangt, waar het nauwer is, dan kan hij met hetzelfde instrument zonder schade uitgetrokken worden’. Dit gehele werk wordt uitvoerig behandeld door Aëtius wiens woorden het de moeite waard zal wezen hierin te voegen uit zijn Tetrab. 3. Serm. 3. kapittel 5 ‘ De stenen die uit de nieren naar de blaas neergeschoten zijn en vanwege hun grootte omtrent de krop van de blaas blijven hangen brengen dikwijls de zieken in het uiterste gevaar en dat om de scherpte en hevigheid van de pijn als ook omdat ze het water lozen verhinderen. Zo dan moet men die op de rug leggen met het bovenlijf lager, daarna moet men ze op veel manieren bewegen en schokken zodat men daardoor teweeg mag brengen dat de steen uit de hals van de blaas mag vallen, daarna moet men de zieken gebieden dat ze vaardig en snel hun water maken en als het water geloosd is aflaten. Doch als de steen niet geloosd is dan moet men die wederom bewegen en dat dikwijls hervatten. Indien hij dan noch niet geloosd wordt, dan zal men een katheter nemen wat daartoe een geschikt instrument is en daarmee het water laten afschieten. Maar daarna moet men de steen laten afslijten en vermorzelen door dranken die de kracht hebben om de steen die in de ruimte van de blaas is te breken. Doch indien de steen wel uit de blaas schiet, maar omtrent het midden van de doorgang van de schaamstreek blijft steken en die kwetst en gevaar van een zweer aanbrengt, dan moet men eerst een Decoctum of afkooksel van water afdrijvende dingen ingeven en men moet de gebrekkige belasten dat hij veel water verzamelt en het daarna uitplast en vlot uitjaagt. Want zo pleegt de steen snel uit te vallen. Ik heb er een gekend, zegt Philagrius, waarin de steen niet verder was gekomen dan in het opperste van de schaamstreek en het scheelde niet veel of de mens ging verloren vanwege het opstoppen van het water en de uitermate grote pijn. Wij hebben dan de steen met een enge Volsella of trektangetje er niet uit kunnen trekken, derhalve hebben we hem geleidelijk aan en stilletjes met een heel dun ijzertje net zoals een oorlepel bewogen, maar toen we hem op die manier er noch niet uit konden krijgen, dan hebben we voorgenomen te snijden en boven een wondje gemaakt omtrent de grootte van een eikel, want van onderen te snijden is niet nuttig aangezien er bijna altijd een fistel of lopend gat blijft en het water daarna door het gat zelf geloosd wordt. Verder als dan de steen met het water eruit is gekomen moet men ezelsmelk met wat honing vermengd ingeven en een zachte regel in eten en drinken aanstellen net zoals in de zweren plag te gebeuren om de smarten die de steen gemaakt heeft in de plaatsen waar hij doorgegaan is. Daarna moet men de mens daarvoor behoeden dat de nieren niet wederom met steen gekweld worden’.

Doctor Foreest verhaalt van een vrouw van vijf en zeventig jaren oud die een grote steen al buiten de blaas aan het geslacht er in een dun vlies uit had hangen en toen het vlies doorgesneden werd er vanzelf uitviel en dat ze noch lange jaren daarna leefde, maar haar water niet kon houden.

De vermaarde Prosper Alpinus, die ik in het laatste van zijn leven noch in de hof van Padua gehoord heb, beschrijft een andere manier om de steen zonder snijden af te nemen die bij de Egyptenaren waar hij gewoond had gebruikelijk was. Ze nemen een pijpje van hout of kraakbeen, dat steken ze in de schacht en houden hun vingers van achteren zodat de wind niet in de blaas zou schieten, dan blazen ze het er met geweld in om de weg ruimer te maken, daarna nemen ze wederom een dikker pijpje en dat tot drie a vier maal toe. Als ze menen dat de doorgang wijd genoeg is dan steken ze de vingers in het einde en brengen de steen in de schacht. En hij getuigt zelf gezien te hebben dat een Arabier op die manier een steen van de grootte van een olijfsteen er uitkreeg. Dit is niet zo vreemd als het wel schijnt. Want dat de krop van de blaas niet moeilijk meegeeft blijkt aan de krop van de baarmoeder die in de verlossing behoorlijk wat wijder uitgerekt wordt.

9. Tot dusver is gezegd hoe dat men de steen (285) uit de nieren, blaas en schacht moet krijgen, nu is noch maar een ding over, hoe dat de grote stenen in de blaas als er geen andere raad meer is met snijden afgenomen worden.

Omdat zulks vol gevaar is heeft Hippocrates met grote redenen aan zijn leerlingen verboden de hand aan dit werk te slaan en geboden dat ze het zouden laten aan een goed ervaren meester die zoiets goed kan. Het is ook noch tegenwoordig in goed gebruik in het bijzijn van geneesmeesters en heelmeesters.

Als het lichaam een dag, twee of drie goed gezuiverd wordt en door goede spijs gevoed is dan dienen ook de onderste delen bij de krop van de blaas met verzachtende dingen gestoofd. Het lichaam dat aldus klaar gemaakt is en de zieke, hetzij vanzelf, hetzij door een klysma ijzer ter stoel gegaan is, dan staan er drie dingen voor een operateur te doen. Te weten, het snijden, de steen er uit te krijgen en de wond toe te helen. Vooraleer dat men tot het snijden komt zal de zieke wat heen en weer wandelen en dan enige keren van een bank op kussens springen zodat door die beweging de steen naar de krop van de blaas zou schieten. Daarna God aanroepen om zijn zegen, indien de zieke groot of volwassen is zal men hem op een hoge stoel of vaste tafel stellen, indien het een kind is op de schoot (wat ik ook veel in bejaarde lieden heb zien doen) van een sterk man, in het lichaam wat afhangend en de handen aan de voeten gebonden. Aan elke zijde dienen er ook twee te staan die de benen stijf houden en er zorg voor dragen dat ze niet verschieten. Dan zal de operateur zijn twee voorste vingers in olie van zoete amandelen, witte leliën of dergelijke geheel vet maken en in het einde brengen en met de rechterhand de buik onder wat naar beneden drukken en alzo de steen naar de krop van de blaas toe duwen. Als hij die voelt zal hij tussen het geslacht en het einde, aan de linker zijde tegen de steen aan, een opening maken, niet groter nog kleiner dan dat hij oordeelt dat de steen is. Als het te wijd is kan zal dat nergens goed voor zijn en al te nauw als de steen voort gestoten of uitgetrokken wordt dan maakt hij zichzelf met groot geweld ruimte die hij niet voor zich vindt wat grote scheuren en bloeduitstorting veroorzaakt. Als de opening gemaakt is en als de steen zich aan hem vertoont en gevoeld wordt en als hij klein is dan kan men hem van achteren met de vingers er uitstoten, indien hij groot is dan moet hij met een werktuig, wat ze Lapidil noemen, uitgetrokken worden. De hoog geleerde Aquapendens houdt meer van de tang, dan ik heb er meer zien doorkomen die de steen met een Lapidil dan die met veel wroeten en missen van de tang er tenslotte uitgetrokken was.

Als die er uit is moet men terstond werk met wit van ei, fijne bolus en dergelijke gereed hebben om het bloed te stelpen en dat op de wonde leggen en er een pleister Defensief overheen slaan met goede banden en wordt dan verder als andere wonden genezen.

10 Sommigen hebben gemeend dat de verhaalde en oude manier om de steen te snijden verbeterd kan worden. Want dat de vingers niet genoeg waren om die juist goed te pakken en dat het uittrekken met de Lapidil gevaarlijk is omdat de steen er gemakkelijk aan ontglipt en de omliggende delen daarvan beschadigd kunnen worden. Derhalve is er noch een andere manier van snijden bedacht die ze op het instrument noemen. Die is gevonden en in het werk gesteld door Johannes de Romanis, geneesmeester van Cremona, die te Rome leefde omtrent het jaar 1520 en is daarna met het nodige werktuig beschreven door zijn leerling Marianus Sanctus en naar hem Mariana genoemd. Deze gaal aldus. Het lichaam wordt net als in de eerste manier klaar gemaakt en dan met de benen uiteen en met gebogen knieën van achteren op een tafel neergezet zodat de hielen bijna de billen raken en de handen van buiten aan de knieën komen, dan wordt met een dubbele band die van de hals afhangt de benen en voeten vast gebonden en de zieke alzo door twee sterke mannen aan weerzijde vast en onbeweeglijk gehouden. Het stelsel hiervan is uitgebeeld bij Paré in het 42ste kapittel van zijn 16de boek. Daarna wordt de katheter in zijn bultige kromte langs met een breedachtige scheur geopend (wiens beeltenis op de vermelde plaats te zien is) met olie bestreken tot in de blaas gebracht. Dan, het zakje wordt door diegene die de rechterknie vasthoudt opgelicht om niet in de weg te zitten, snijdt de operateur aan de linkerzijde van de naad tussen het einde en geslacht waarnaar de scheur van de katheter ook gedraaid moet worden, twee vingers breed van het einde en vervolgt met het mes de draad van de spier totdat de punt in de reet van de katheter komt die in de krop van de blaas steekt en maakt de opening niet veel langer dan een duim breed. Daarna steekt hij in de wond twee langwerpige, ronde en aan het einde wat kromachtige ijzertjes die ook van zilver gemaakt kunnen worden waarvan het ene aan het einde bot en glad is en het andere wat holachtig en vorkgewijze (die inleiders genoemd worden omdat ze het andere werktuig net als inleiden en de weg in de blaas aanwijzen en zijn ook bij de vermelde Paré uitgebeeld) die worden eerst in de reet van de katheter gebracht die in de blaas zelf uitgetrokken is. Dan door met de linkerhand deze twee ijzertjes goed vast te houden brengt de operateur met de rechter een tang (vanwege de gelijkenis eendenbek genoemd) in de blaas waarmee (286) hij de steen, indien hij klein is, gemakkelijk uit trekt. Maar indien de steen groter is dan dat hij door de opening kan wordt die noch meer geopend of uitgezet door een werktuig die op de verhaalde plaats mede beschreven en afgebeeld is. Daarna wordt wederom een tang, hetzij recht of krom in de blaas gestoken, de steen gepakt en zachtjes uitgetrokken. Indien nadat de opening al vergroot is de steen noch niet goed volgt dan steekt de operateur de twee voorste vingers van de linkerhand, wel vet van olie, in het einde en drukt alzo de steen naar de krop van de blaas toe. Men moet er wel op letten dat de steen in de tang niet komt te breken en derhalve als het uitgetrokken is moet men hem goed bezien en indien dat er noch een steen over is moet die op dezelfde manier er uitgenomen worden of indien dat er enige stukken afgebroken zijn moet men die er met een lepelvormig ijzer uitnemen. Mocht de steen groter zijn dan dat hij door de opening, hoe ruim die ook gemaakt is, uitgetrokken kan worden moet men hem door een getande tang door midden breken en er met stukken uithalen. Men dient dan ook er zeer goed op te letten dat er niet een stukje in blijft, maar dat ze allen er goed uitkomen.

Voor het laatste wordt de opening, indien ze groot is, dicht genaaid en laat er een dag of twee een zilveren pijpje insteken die mede bij Paré in het 43ste kapittel beschreven is waardoor het gestolde bloed uit de blaas kan lopen. Daarna wordt de wond verbonden en dicht gemaakt zoals gezegd is.

Bijna op dezelfde manier snijdt men de vrouwen. Met dat verschil evenwel dat de katheter die in de waterloop gestoken wordt en waarop de snede in de hals van de blaas gebeurt in de vrouwen niet krom, zoals bij de mannen, maar recht is. Daarnaast als men omdat de steen er niet goed uit wil genoodzaakt is die met de vingers naar de krop van de blaas te duwen moet zulks in de vrouwen gebeuren door de natuur, maar in de maagden net als bij de mannen door het einde.

11. Er is noch een derde manier van steensnijden waarmee tegen de mening van de ouden niet door de vlezige hals van de blaas, maar door de buik en het vliesachtig deel van de blaas gesneden wordt. Dit noemen ze Franckensnede naar ene Franck die de vinder is of Celsiane, naar de beschrijver of Guidoniane, naar diegene die ze met gereedschap versierd heeft of ook Mariane naar diegene die ze uitvoerig beschreven heeft toen de vinder noch leefde. Deze manier om de steen er uit te krijgen is het eerst gebruikt in wanhopig werk en gewaagd door een voortreffelijk heelmeester, mr. Franck, die evenwel, al is het hem wel gelukt, niet aanraadt het later meer in het werk te stellen. Waarover dr. Rousset zeer verwonderd is en toont dat met verschillende voorbeelden aan dat een gekwetste blaas dicht kan gaan wat ook bevestigd wordt bij de meer wel vermelde doctor en professor Bauhinus.

Maar laat ons eerst de historie zelf horen. Franck schrijft in het 33ste kapittel dat bij hem op een tijd van twee jaar daarvoor een kind is gekomen dat een steen in de blaas had van omtrent een hoenderei groot. En toen hij alle vlijt en naarstigheid had aangewend om de steen beneden naar de hals van de blaas te stoten niet had kunnen bevorderen en toen het kind van de steen zo gepijnigd en gekweld werd dat de ouders liever wilden dat het mocht sterven dan dat het langer in zo’n grote ellende zou leven en toen hij ondertussen het verwijt dat hem gebeurd was dat hij de steen er niet had kunnen uit krijgen zeer slecht opgenomen had en dat hij tenslotte bij zichzelf had voorgenomen om de steen in de lies en het bovenste deel van het schaambeen er wat tegenover er uit te snijden omdat de steen niet naar beneden gebracht kon worden dat hij daarom die door de vingers in het fondament stak zijn ze zo omhoog opgelicht (terwijl een van de dienaars de tegenover gelegen zijde van de buik naar beneden drukte en de steen naar de plaats waar hij er uit gesneden zou worden voortduwde) dat hij die er daar heeft uitgesneden en dat het kind, alhoewel het ter allerhoogste verzwakt was, evenwel op gekomen en van de wond genezen werd. Roussetus oordeelt zeer kwalijk dat men dit moet na volgen, ook zelfs tegen de mening van de auteur die bekent dat hij zot gehandeld heeft. Want omdat er een behouden is geweest moet men niet ontelbare om hals helpen. Zeer waar is de kort bondige spreuk van Hippocrates in 6. 18. ‘Bij wie de blaas is doorgesneden of de hersens, dat is dodelijk, wat zelden mist’.

Derhalve behoort de vierde manier van de steen snijden die door dezelfde Franck gevonden en voor goed gekeurd is veel liever de naam van de auteur te dragen en Franckensnee genoemd te worden die hij op de vermelde plaats heeft beschreven. Het lichaam van de zieke, zoals gezegd is, tot het steensnijden klaar gemaakt en wordt er een snede in gemaakt op het instrument wat Itenezarium, dat is wegwijzer of leider genoemd wordt, zo steekt hij een doek in de wond die goed past en doet dan niet meer, tenzij dat misschien de steen zich vanzelf in de wond vertoont want dan vat hij hem met tangetje of haakje die daartoe gemaakt zijn (die aan die kant waar de steen effen en glad is allerbest en gemakkelijkst zijn) en trekt hem uit, maar als de steen niet naar de wond valt of te groot is dan verbindt hij de wonde naar gewoonte en laat de zieken neer liggen en enige dagen daarna wanneer de zieke wat beter is en de wond zweert en hij (287) geen koorts heeft en de steen zich in de wond vertoont, zoals het meestal gebeurt, dan trekt hij die er uit zoals gezegd is. Maar als de steen niet naar de wond komt dan steekt hij de vingers in het fondament en drukt de spieren van de buik naar beneden en stoot hij hem voort naar de wonde waarvan hij zegt dat het in die tijd zonder enig gevaar kan gebeuren aangezien, zegt hij, het zwellen is opgehouden en het water er altijd vrij kon uit lopen, behalve dat ook de zieke tot die tijd toe een goed dieet of regel in eten en drinken gehouden heeft en er geen ontsteking in de wond meer te vrezen is. Het overige kan men bij de auteur zelf lezen.

Ik weet niet of de twee laatste soorten van steensnijden ergens gebruikt worden. Maar door menigvuldige ervaring heb ik geleerd en oordeel dat de eerste omdat ze gemakkelijk is dan de tweede dat ze alzo ook veiliger is alhoewel sommigen er anders over denken.

Wanneer de steen er uit gehaald is (het zijn de woorden van Celsus) en het lichaam sterk en niet zeer afgemat is dan moet men het bloed laten lopen zodat er minder ontsteking komt, maar indien het niet vanzelf ophoudt dan moet het gestopt worden zodat niet alle kracht komt te vergaan. En dat moet men in de zwakke terstond in het begin van de genezing doen. Men moet ondertussen in de wond een dag of twee een zilveren buisje of pijpje laten wat door Paré in het voor vermelde boek in het 42ste kapittel is afgebeeld waardoor het gestolde bloed ontlast mag worden. De zeer ervaren Hildanus zegt dat dit zeer nodig is en nochtans zie ik dat het door onze operateurs wordt achter gelaten met geen slecht uitkomst. Op de wonde en de naburige delen zal men een geneesmiddel van mastiek, bolus, drakenbloed, eiwit en dergelijke leggen, de wond moet goed verbonden worden en de symptomen die er kunnen bij komen moet men tegen gaan. Welke dingen alzo Paré uitvoerig heeft verhandeld in zijn heelkunst en vooral de Phoenix aller heelmeesters die ik hiervoor genoemd heb, Fabritius Hildanus, in zijn aller volmaaktste verhandeling van het steensnijden van de blaas, zo wil ik hier geen verloren arbeid doen in hetgeen niet is te verbeteren.

Ik weet niet of deze laatste manier van snijden ergens gebruikt wordt. Maar van de twee andere kan ik getuigen omdat ik over beide vaak gestaan dat de eerste de lichtste, zekerste en beste is.

Het XXXIX. Capittel.

1. Op-houden van ’t Water, Griecksche, en Latijnsche Benaminge.

2. Oirsaken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Hoe noodigh het losen van het Water is, hebben wy in den Schat der Gesontheydt op ’t Eerste Deel, 4. boeck, cap. 3. en in ’t Tweede Deel cap. 18. aengewesen: derhalven sulcx nu overslaende, sullen alhier handelen, hoe ’t selve verhindert wert, en eerst van ’t gebreck, in ’t Griecx Ischuria genoemt, ’t welck Leonicenus, en andere in ’t Latijn over-setten Urinae difficultas, dan die naem past beter op de Dysuria, zijnde een pijnelicke snijdinge in ’t Water-maken, ofte perssinge in de Blaes, gelijck in de Dermen, de Dysenterie, ofte Difficultas intestinorum, hier voor in ’t Tweede Deel van den Schat der Ongesontheyt op ‘t 3. boeck cap. 12. beschreven. Derhalven soude dit quaet beter (na mijn oordeel) geheeten werden in Latijn Urinae suppressio, dat is, Op-houdinge van ’t Water.

2. De Oirsaeck dat het water ophoudt, bestaet in de Nieren, Water-pesen, ofte Blaes, en in alle meest uyt Verstoppinge van Slijm, Steen, en daer door verwekte Etter, of geronnen Bloet. De Bisschop Wicham, gelijck Godwin verhaelt, storf aen den Steen, na dat hy in 14. dagen geen Water gemaeckt en hadde. Komt somtijdts uyt door-gesworen Nieren; als het Water in plaetsche van door de Water-pesen in de Blaes te schieten, in den Buyck uyt-berst, gelijck blijckt uyt het exempel, dat wy van Hier.de Rhoda, in ’t laetst voorgaende capittel, uyt den Spaenschen genees-meester Mercatus verhaelt hebben. Wanneer oock de Blaes door groote menighte van Water komt te spannen, dan wert het selve op-gehouden, door dien sy te seer uyt-gereckt zijnde, haer Veselen die van Aquapendus onder de Spieren gestelt werden, niet en kan in-trecken. Die sulcks ontkennen, moeten met de ervarentheyt ende bevindinge overtuyght werden. Paré, een vermaert Heel-meester van den Koninck van Vranckrijck, verhaelt in het 16. boeck van sijn Heel-konste op het 48. capittel, van een knecht, die te paert rijdende sijn Joffrouw achter op hadt, waerom hy Waternoot krijgende, het selve niet en dorst maken: waer door het soo vast op-hiel, dat hy t’huys komende niet een drop en konde quijt werden. Onder-tusschen kreegh hy ontrent de Blaes en onder aen den geheelen Buyck, onlijdelicke Pijn, met groote krimpinge, en benauwt Sweet over ’t geheele Lichaem, soo dat hy by-nae in Onmacht viel. Paré gehaelt zijnde, bracht een holle Catheter in de Blaes, en onder op den Buyck hert perssende, dede het Water schieten, soo dat de Jonghman terstont twee pont quijt werde. Maer dit en geluckt altijdt soo wel niet. Guillemeau mede Heel-meester van den gemelten Koningh, schrijft in het tweede boeck, dat hy in de Francoische tale van den Arbeyt uyt-gegeven heeft, op ‘t 11. capittel, hoe de Veselen, (288) die de Blaes in-trecken, dickwils soo verswackt in den Arbeydt, door het spannen van te veel Waters, dat het daer nae, al is de wegh open, niet af en schieten. En ick soude verscheyden exempelen konnen by-brengen, van de gene, die door langh op-houden van ’t Water, als sy het daer na niet maken en konnen, overleden zijn. Galenus verhaelt sulcks mede in een, die het Water op hiel, Om dat de zenuwen ontstelt zijnde, de Blaes in haer gevoelen, beschadight hadden. Dese in het slapen niet gewaer werdende, dat sijn Blaes vol quam, soo werde de selve soo uyt-gespannen, datse geen Water en konde losen. Gelijck oock sommige gesonde luyden gebeurt, als sy in Geselschap, Mael-tijden, ofte elders belet zijn; want als dan haer Water langh op-houdende, so komt de Blaes te spannen, en de selve daer door verswackende, en kan het Water niet af-setten.

Of nu een Blaes, die doof van gevoelen is, het Water op-hout, gelijck Galenus schrijft, wert by vele in twijffel getrocken. Het gevoelen van de Blaes komt door twee zenuwen, als dese beschadight ofte verstopt zijn, so verliest de Blaes al haer gevoelen, waer door sy het geprickel van yet, dat haer moeyelick is, niet gewaer en werdt, en op die manier houdt het Water op, seyt Hippocrates, al is de Blaes vol. Dit gevoelen wert even-wel mispresen van Dr. Fernelius, en na hem oock van de Professor Augenius, also het Water, seggense, als het maer een open en vryen door-gangh heeft (gelijck in de gene, die van de Steen gesneden zijn) sonder yemants uyt-drijven, van selfs uyt-loopt. Maer indien sulcxs waer was, soo soude in gesonde, als de wegh vry, en open stont, het water gestadigh af-loopen. Dan hier op souden sy mogen seggen; dat in dese, den gemeenen wegh van ’t water gesloten wert door den Spier, Sphincter genoemt, de welcke, den krop van den Blaes gelijck een ringh om-vangt, en van de nature, als Galenus seydt, geschapen is, om als een sluys-wachter den loop van ’t water tegen te houden, op dat het, ’t zy door menichte ofte hoedanigheyt den mensche beswarende, tegen sijnen danck niet en soude af-schieten. Maer dit is ons niet tegen, aengesien daer uyt blijckt, dat het water-maken aen ’t gevoelen hanght. Waer noch by komt, dat in siecke, al en isser geen Nauwte, ofte Verstoptheyt, de welcke sy stellen voor de eenige oirsaken van ’t op-houden van ’t water, ’t selfde even-wel niet af en loopt. Behalven dat sulcx mede bevestight wert, door ’t gene wy te voren geseyt hebben van ’t op-houden van ’t water, door de groote Spanningh in de Blaes. En dat sy by-brengen van de gene, die van den Steen gesneden zijn, en doet niet tot de saeck. Want alsoo de verhaelde Sluyt-spier in de selvige door-gesneden is, waer door sijne werckinge van tegen-houden verhindert wert, soo laet hy het Water door een open wont uyt-loopen: oock en is de gevoelende kracht niet geheel verdooft, door dien de Veselen van de Blaes, en den gemelten Spier door de scherpigheyt van ’t Water geprickelt werden, en derhalven tot het af-setten helpen. Wy besluyten dan, dat het Gevoelen van de Blaes soo seer verdooft kan werden, datse gelijck als ongevoeligh zijnde, het Water vergeet uyt te sluyten.

Wert noch onder de Genees-meesters ondersocht, ofte oock door Geraecktheydt en Lammigheydt van de Blaes het Water op-gehouden kan werden. Galenus ontkent sulcx 6. loc. aff. 4. en schrijft, dat noch de gebreken der Zenuwen uyt het Rugge-mergh spruytende, noch oock van ’t Mergh selve, eenige swackheyt aen de Blaes konnen brengen, waer door het Water zoude op-gehouden werden: gelijck, seydt hy, sommige gemeent hebben, geloovende dat de werckinge van de Blaes aen onsen wil hingh, te weten, dat wy ons water op-houden, alsoo langh wy willen, en losen als het ons te pas komt. Waer uyt hy besluyt, alsoo het Water-maecken natuerlick en van selfs geschiet, dat door Lammigheydt van de Sluyt-spier, het selfde niet op-gehouden wert, maer tegens danck ont-loopt. In tegendeel seggen twee andere Griecksche Genees-meesters Aëtius en Paulus, dat in Lammigheyt van de Blaes, alsoo der geen gevoelen is, als het Water pranght, het selve van de nature niet af-geset en wert. De waerheydt hier van sal ick met een exempel bevestigen, daer ick by ende over ben geweest. Een Krijghs-man geschoten zijnde in de Wervel-beenderen van de lenden, verviel in een algemeene Lammigheydt van de leden, die daer onder waren, soo dat hy noch Kamergangh, noch water en konde ophouden. In ’t eerste leeckten het water droppel-wijs uyt, daer na als de Blaes meer ontfingh, als loosde, so werden het water op-gehouden, waer door na drie weken van de quetsure een groot geswel hem ontrent den navel openbaerde. Na sijn overlijden, werde bevonden dat de Blaes door groote menighte van water boven-maten gespannen was, (daer evenwel noch in het doode Lichaem niet uyt en liep) en uyt sijn eygen plaets tot by de navel, daer de swellingh haer vertoont hadde, was op-geklommen. Dit selfde wert met een gelijck exempel bevestight van Dr. Trincavellius, Professor te Padus, 9.8. van een Venetiaensch Edelman, die na een Lammigheydt van beyde beenen, jae van al het onder-lijf beneden de lendenen, gantsch geen water en konde losen, waer door de Blaes seer vervolt zijnde, en op swol, soo dat sommige Genees-meesters oordeelden, eenige vyerigheyt, ofte hardigheyt in den krop van den Blaes te wesen: en dat hy van wegen de Lammigheydt geen pijn en voelden. Diergelijcke exempelen werden van Hollerius, Duretus, en andere verhaelt. Laet ons dan voor vast houden, dat uyt ongevoelickheydt, en lammigheyt van de Blaes de loop van ’t Water kan tegen gehouden werden. Derhalven oock Riolanus Genees-meester van Parijs een misslagh heeft, als hy ontkent, dat de Blaes van buyten ofte binnen door eenige middelen verkouwt zijnde, en het gevoelen daer door verdooft wert, ’t Water niet (289 en kan op-houden: om dat, seyt hy, onmatige kouw eerder Lammigheydt veroirsaken kan, waer door het Water tegen wil ons soude ontloopen. Want wy hebben nu bewesen dat door Lammigheyt beyde het op-houden en het af-loopen kan geschieden. Ja het op-houden, kan soo veel te lichter door de kouw veroirsaeckt werden, omdatse kracht heeft van toe te trecken.

3. Dit gebreck wijst sijn selven, te weten, als den Water-loop soo gestempt wert, datter niet een drop af en schiet. Wat belanght de Oirsaeck, als de selve hanght in de Nieren, ofte Water-pesen, dan isser Benauwtheyt, en Pijn in de Lendenen, en in de Zijde, sonder genegentheyt, ofte prickelingh van Water te maken; gelijckde selve groot valt, wanneer het belet in de Blaes is, en daer benevens Spanningh en Swellingh, onder in den Buyck. Of het Water in de Blaes op-gehouden wert, ofte niet, kan men weten door een Catheter. Want die in de Blaes brengende, en geen Water volgende, is een Teycken dat het hooger hapert; gelijck mede, als de Blaes van buyten gedruckt zijnde, niet en volght. Dat het Water door te volte van de Blaes tegen gehouden is, wijst sijn selven aen. De Lammigheyt is selden in de Blaes alleen.

4. Belangende de Voor-teyckenen. Het Op-houden van ’t Water is soo gevaerlick, dat menighmael gesien is, het selve in weynigh uyren de Doot veroirsaeckt te hebben: alsoo het niet af-gaende te rugge schiet, en de Nieren, Lever, en al het Bloet bederft; somtijdts oock in de Herssenen opstijght, en eenen vasten Slaep veroirsaeckt. So heb ick vele gesien, die sonder Water-maken en sonder eenige pijn in vijf, ses, seven dagen al slapende over-leden. Dr. Duretus brenght soodanig gebreck tot de Letharge of slapende Koortsche: maer dewijl ick die slapers altijt sonder Koortsche gevonden hebbe, soo soude ick het liever stellen onder de Slaep-sieckten, die by de Griecken Caros, ofte Coma genoemt werden. Dan noch minder behaeght my het gevoelen van Dr. Iacot, die in sijn uyt-legginge op Hipp. 7 Coac. 1. schrijft, dat het qualick onder de Slaep-sieckten gerekent werdt, en stelt het niet anders te wesen, als een doovigheyt ofte ongevoelickheydt van de Nature, waer door de Menschen over-wonnen zijnde, en geheel ongevoeligh leggende, schijnen te slapen. Ick stae toe, dat de Doovigheydt wel oirsaeck is van desen Slaep: maer alsoo die luyden al slapende sterven, en met veel moeyten wacker gemaeckt zijnde, terstondt weder in slaep vallen, soo en kan ick niet sien, waerom dit gebreck niet onder de Slapende-sieckten moet gerekent werden. Ick heb eenige gesien, die na langh-duerige Droppel-pis, het Water geheel op hiel, met groote pijn in die zijde, daer de Steen in de Water-pees stack: andere, die sonder pijn het water opstopte, in welckers Nieren een hardigheydt gebleven was van een sweeringh, somtijdts oock een steenken stack: die beyde door het opstijgen van ’t water nae boven, in eenen vasten slaep gevallen waren, en alsoo in den Heere ontsliepen, sonder met eenige middelen wacker gehouden te konnen werden. Even-eens als men siet in de geene, die te veel gebolt zijn: de welcke, gelijck de Poëet Horatius seyt:

In den uytersten slaep Vast leggen roncken: Door quade slaep-kruyts laep, Drooghs keels gedroncken.

Die aldus gestelt zijn, al gebeurt het oock dat sy daer nae veel Water maken, soo sterven sy even-wel: om dat de quaet-aerdigheydt van ’t water te diep in de Herssenen gedruckt is. Derhalven is het een groot misverstant, dat sommige in tijde van Pest voor de beste middel, haer eygen Water drincken. Het is wel de gereetste dranck, maer geen Maegh-water. Want als de Nature het water gebruyckt heeft tot verspreydinge van ’t voedtsel, soo sluytse ’t selve uyt, als een dingen haer moeyelick en schadelick zijnde. Wanneer even-wel ’t Water noch niet in de Herssenen geprent is, en de Siecke maer even begint te sluymeren, en dan noch Water maeckt, soo kan hy behouden werden, gelijck ick bevonden hebbe in een Koop-man, oudt vijftigh jaren, noch in ’t leven zijnde. Dese lagh over ses jaren aen ’t Graveel, met op-stoppinge van ’t Water tot op den vijfden dagh, dat hy eenige droppels maeckte. Doen liet ick hem aen elcke zijde wat onder de plaetse, die hem in den Water-pees spande, drie-mael een Kop setten, waerdoor hy seyde een merckelicke treckingh, en verschieten van Steenkens te voelen, dan loosden even-wel, noch daer mede, noch met andere Middelen, geen Water, maer werde kort van adem, Heesch, en Slaperigh. Klaeghden oock dat het water hem al in de Keel gekomen was. De Omstaenders meenden, om dat hy, die te voren soo getobt hadde, nu began te rusten, de Siecke aen ’t beteren te wesen: dan ick oirdeelde, by aldien hy niet ten eersten en quaem aen het Water-losen, dat het op den eeuwigen slaep soude uyt-komen. Maer nae dat hy twee-mael gedroncken hadde van een Af-drijvende Dranck, en daer-nae in-genomen wat heete Rijnsche Wijn met elf droppelen Genever-olye, soo loosden hy een langh, en scherp Steenken, met veel rauw Water. Hier door bevrijdt zijnde van de pijn in de rechter zijde, soo bleefse noch in de slincker tot den elfden dagh, doen ick hem noch vier steenkens af-dreef.

Maer gelijck men den Slaep, dickwils siet gebeuren in Graveelige, door het verstoppen van de Water-loop: soo geschiet het selden, dat daer uyt een Kramp en Blintheydt ontstaet, gelijck ick gesien, en genesen hebbe in een joncxken van vijf jaren. Dit, als het in ses-en-dertigh uyren gantsch geen Water gemaeckt en hadde, kreegh schrickelicke treckinge in de Leden, met veel roepen, en werde terstondt nae den eersten overval, blint. Als het aldus ontrent vijf-en-twintigh (290) mael in acht dagen getrocken was, soo heeft men ten laetsten, een Steenken, dat de Genees-middelen niet en hadde, vermits de groote, konnen door-setten, uyt de schacht moeten snijden, waerop seer veel water volghde. Daer nae is het even-wel noch vier-mael getrocken geweest. Den negensten dagh, gaf ick het, noch blint zijnde, ’s morgens een Purgatye, ’s avonts kreegh het sijn Gesicht wederom, die het daer nae, als ’t wederom getrocken werde, verloor, doch korts daer aen weder kreegh, en sedert so van Blintheyt, als van treckinge, ofte Kramp is bevrijdt gebleven. In dit Kint en schijnt het Water ’t Morgh der Herssenen niet door-weeckt te hebben, gelijck in de Slaperige: maer hare Dampen de Herssen-vliesen met quade Hoedanigheyt prickelende, de Herssenen daer door wacker gemaeckt te hebben, om ’t gene haer tegen was, uyt te schudden; waer door de Treckingh gekomen is. Want datter geen verstoppinge geweest en was, blijckt uyt het rasch komen, en rasch wech-gaen van de Blintheyt.

By nae diergelijcke exempel, maer doodelick, verhaelt Dr. Heurnius, in ‘t 22. cap. der Hooft-sieckten, van een seer sterck man, die in twee dagen geen water gemaeckt en hadde. Hy schudde in ’t bedde, het verstant haperde, sijn tonge beefde: nae de middagh verviel hy in een Vallende-sieckte, die hem ’s anderen-daeghs met groote Treckingen wech sleepte. Ende dit is ’t gene Avicenna seyt, dat van quade, en stinckende vochtigheyt de Vallende-sieckte voort-komt.

De Suyselinge is dickwils (gelijck wy in ’t tweede deel van den Schat der Ongesontheyt, op ‘t 18. capit. van het 1. boeck geseyt hebben) een voor-bode van de Vallende-sieckte, en wert oock somtijts door Opgehouden Water veroorsaeckt. Waer van wy mede een doodelick exempel hebben in den Francoische historye van den Raedts-heer Mr. Scipion du Pleix, op het Jaer 1626. in Iean Baptiste d’Ornano, Mareschal van Vranckrijck, die storf, als hy in elf dagen geen Water gemaekt en hadde. Het lichaem geopent zijnde, wert ’t Hooft vol Water bevonden, de oirsaeck van sijn Suysselinge; den eenen Nier versworen, en tusschen den anderen, en den Water-pees, een hardigheyt, de welcke den loop van ’t Water tegen gehouden hadde.

Geluckiger exempel geeft ons Platerus in een dochterken van derthien jaer, in het welcke, den Water-loop gestopt zijnde, het Water eenige dagen met menighte uyt het rechter Oor liep, sonder eenigh mangel, tot dat het door goede Middelen wederom op de natuerlicke wijse Water maeckten. Dan is even-wel beter, dat het een anderen loop neemt, als nae het Hooft. Fernelius verhaelt van yemant dertigh jaer out zijnde, dien de Blaes verstopt was, dat hem het Water, gelijck of hy gepist hadde, eenige maenden overvloedigh uyt den Navel sprong; en dat sonder eenigh geswel, vergaderinge van Water in den Buyck, ofte hinder aen de Gesontheyt. Als hier over vele verwondert waren, verstaen hebbende, dat den selfden nae de geboorte den Navel qualick gebonden zijnde, noyt gesloten en was, so datter altijt wat uyt-leeckte, daer van oordeelt hy, dat den Ourachos, ofte Water-vat, zijnde een van de vier vaten, die den Navel maken, noch niet verdroogt en was, en dat hem noch op die tijdt, gelijck doen hy gedragen werde, het Water uyt de Blaes in den Navel vloeyde. Met dit exempel wil Andr. Du Laurens bevestigen ’t gemeen gevoelen, dat den Ourachos, spruytende uyt den gront van de Blaes, het Water van de Vrucht, loost door den Navel, in het geboort-vlies, Allantois in ’t Griecx genaemt. Dan sulcx wert wel uyt-druckelicken ontkent by de ervaren Ontleders Fallopius, Eustachius, Arantius, Varolius, Paré, Riolanus seggende, dat den Ourachos in een Menschelicke vrucht geen holte en heeft; maer alleen streckt voor een bant. En wat de geschiedenisse van Fernelius, ofte diergelijcke aengaet, daer op schrijft Varolius, dat het Water in Watersuchtige (het welck ick oock bevonden hebbe) somtijts de Navel-ader uyt-loopt. En dat de Navel-ader haer holligheyt noch somtijts hout in volwassene, is aen-gemerckt by Volcherus, en Hildanus. Weshalven mede geschiet, dat in groote overtolligheydt van Bloedt, de Nature in soodanige luyden sich door de Navel-ader ontlast. Hoedanigh geval (ick gebruyck hier de woorden van d’heer Professor Plempius) sommige waer-genomen hebben, en t’Amsterdam oock eens voor-gekomen is, aen den hoogh-geleerden Genees-meester Ian Fonteyn l. 9. in een door-luchtigh persoon nu noch levende.

5. Om te komen tot de Genesinge: Wanneer de Oirsaeck boven de Blaes, het zy in de Nieren, het zy in de Water-pesen steeckt, dan zal men in-geven een vierendeel loot Salpeter met wat werme Rijnsche-wijn, ofte een half loot Veneetsche Terpentijn, met bereyde Ambersteen, Steen, die in Iujuben is, van elcx een half vierendeel loot; en van buyten, daer de benauwtheyt gevoelt wert stoven met het af-sietsel van versachtende, en afdrijvende Kruyden, gelijck Maluwe, Glas-kruyt, Kervel, Peterselye, alle breeder in ‘t 1. Deel van den Schat der Ongesontheyt, op ‘t 4. boeck cap. 17. verhaelt. Waer toe mede soo van binnen, als buyten groote kracht heeft Scordium, waer van wy breet gewagh gemaeckt hebben in ’t laetste capittel van ’t voorgaende boeck, alwaer sijn gedaente beschreven is. Na het stoven dient op de selve plaets geleydt een Pap van Kervel met Olye van Scorpioenen in de pan gesnerckt. Dit alles heeft oock plaets, als ’t gebreck in de Blaes steeckt; en als den Steen voor den hals leyt, dan moet hy door een Catheter te rugh gestoten werden. Is oock seer dienstigh een Clysteer niet eens, maer meer-malen geset, van de verhaelde Kruyden, en daer by gemenght Olye van bitter Amandelen, en Scorpioenen. Veel nats, daer af-drijvende Kruyden in gesoden zijn, in te nemen, is ondienstigh.

6. Hier en dient niet gebruyckt Spijse, die taey, ofte (291) slijmerigh is: maer wel Werm-moes van Kervel, en Beet, als oock Radijs: tot Dranck dient klaer Bier, Rijnsche ofte Moesel-wijn, doch weynigh, om het verstopte Water niet te vermeerderen. Een open Lichaem, ende matelicke Beweginge is mede nootsakelick.

Het XXXIX Kapittel.

1. Ophouden van het water, Griekse en Latijnse benaming.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Hoe nodig het lozen van het water is hebben we in de ‘Schat der Gezondheid’ in het eerste deel, 4de boek, kapittel 3 en in het tweede deel, kapittel 18 aangewezen, derhalve zulks nu overslaan en zullen hier handelen hoe het verhinderd wordt en eerst van het gebrek, in het Grieks Ischuria genoemd, wat Leonicenus en anderen in het Latijn overzetten als Urinae difficultas, dan die naam past beter op de Dysuria wat een pijnlijke snijding in het water maken of persing in de blaas is net zoals in de darmen en de Dysenterie ofte Difficultas intestinorum is die hiervoor in het tweede deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ in het 3de boek kapittel 12 is beschreven. Derhalve zou dit kwaad beter (naar mijn oordeel) in Latijn Urinae suppressio genoemd werden, dat is ophouden van het water.

2. De oorzaak dat het water opgehouden wordt bestaat in de nieren, waterpezen of blaas en in allen meestal door verstopping van slijm of steen en daardoor verwekte etter of gestold bloed. Bisschop Wicham, zoals Godwin verhaalt, stierf aan de steen nadat hij in 14 dagen geen water gemaakt had. Komt soms uit door gezworen nieren als het water in plaats om door de waterpezen in de blaas te schieten in de buik uitbarst zoals blijkt uit het voorbeeld dat we van Hier.de Rhoda, in het laatst voorgaande kapittel uit de Spaanse geneesmeester Mercatus verhaald hebben. Wanneer ook de blaas door grote menigte van water komt te spannen, dan wordt het opgehouden doordat ze te zeer uitgerekt is en haar vezels, die door Aquapendus onder de spieren gesteld worden, niet kan intrekken. Die zulks ontkennen moeten met de ervaring en ondervinding overtuigd worden. Paré, een vermaard heelmeester van de koning van Frankrijk, verhaalt in het 16de boek van zijn heelkunst in het 48ste kapittel van een knecht die te paard reed zijn juffrouw achterop had en toen hij waternood kreeg het niet dorst te maken waardoor het zo vast ophield dat toen hij thuis kwam er geen druppel uit kon krijgen. Ondertussen kreeg hij omtrent de blaas en onderaan de gehele buik onlijdelijke pijn met grote krimping en benauwd zweet over het gehele lichaam zodat hij bijna in onmacht viel. Paré werd gehaald en bracht een holle katheter in de blaas en perste hard onder op de buik en liet het water schieten zodat de jongeman terstond twee pond kwijt werd. Maar dit lukt niet altijd zo goed. Guillemeau, mede heelmeester van de vermelde koning, schrijft in het tweede boek dat hij in de Franse taal van de verlossing uitgegeven heeft in het 11de kapittel hoe de vezels (288) die de blaas intrekken dikwijls zo verzwakt zijn in de verlossing door het spannen van teveel water dat het daarna al is de weg open niet afschieten. En ik zou verschillende voorbeelden kunnen bijbrengen van diegene die door lang ophouden van het water en toen ze het daarna niet meer konden maken overleden zijn. Galenus verhaalt zulks mede van een die het water ophield omdat de zenuwen ontsteld waren en de blaas in zijn gevoel beschadigd had. Die werd in het slapen niet gewaar dat zijn blaas vol kwam en zo werd die zo uitgespannen dat ze geen water kon lozen. Net zoals ook in sommige gezonde lieden gebeurt als ze in gezelschap, maaltijden of elders belet zijn doordat ze dan hun water lang ophouden komt de blaas te spannen en die verzwakt daardoor en kan het water niet afzetten.

Of nu een blaas die doof van gevoel is het water ophoudt, zoals Galenus schrijft, wordt door velen in twijfel getrokken. Het gevoel van de blaas komt door twee zenuwen en als die beschadigd of verstopt zijn, dan verliest de blaas al haar gevoel waardoor ze de prikkel van iets dat haar moeilijk is niet gewaar wordt en op die manier houdt het water op, zegt Hippocrates, al is de blaas vol. Deze mening wordt evenwel misprezen door dr. Fernelius en naar hem ook van de professor Augenius omdat het water, zeggen ze, als het maar een open en vrije doorgang heeft (zoals in diegene die van de steen gesneden zijn) zonder iemands uitdrijven er vanzelf uitloopt. Maar indien zulks waar was dan zou in gezonde als de weg vrij en open stond het water steeds aflopen. Dan hierop zouden ze mogen zeggen dat in die de gewone weg van het water gesloten wordt door de spier, Sphincter genoemd, die de krop van de blaas als een ring omvangt en van de naturen, zoals Galenus zegt, geschapen is om als een sluiswachter de loop van het water tegen te houden zodat het hetzij het door menigte of hoedanigheid de mens bezwaard en tegen zijn wil niet zou afschieten. Maar dit is ons niet tegen aangezien daaruit blijkt dat het water maken aan het gevoel hangt. Waar noch bij komt dat in zieke, al is er geen nauwte of verstopping die ze stellen voor de enige oorzaken van het ophouden van het water, het er evenwel niet afloopt. Behalve dat zulks mede bevestigd wordt door hetgeen we tevoren gezegd hebben van het ophouden van het water door de grote spanning in de blaas. En dat ze bijbrengen van diegene die van de steen gesneden zijn doet niets ter zake. Want omdat de verhaalde sluitspier er in doorgesneden is waardoor zijn werking van tegenhouden verhinderd wordt laat hij het water door een open wond uitlopen ook al is de voelende kracht niet geheel verdoofd doordat de vezels van de blaas en de vermelde spier door de scherpte van het water geprikkeld worden en derhalve tot het afzetten helpen. We besluiten dan dat het gevoel van de blaas zo zeer verdoofd kan worden dat ze net als ongevoelig is het water vergeet uit te sluiten.

Wordt noch onder de geneesmeesters onderzocht of ook door geraaktheid en lammigheid van de blaas het water opgehouden kan worden. Galenus ontkent zulks in 6 loc. aff. 4 en schrijft dat noch de gebreken van de zenuwen die uit het ruggenmerg spruiten, noch ook door het merg zelf enige zwakte aan de blaas kunnen brengen waardoor het water zou opgehouden worden, net zoals hij zegt dat sommige gemeend hebben die geloven dat de werking van de blaas aan onze wil afhangt, te weten dat we ons water ophouden zolang als we willen en lozen als het ons te pas komt. Waaruit hij besluit, omdat het water maken natuurlijk en vanzelf gebeurt dat door lammigheid van de sluitspier het niet opgehouden wordt maar tegen onze wil ontloopt. In tegendeel zeggen twee andere Griekse geneesmeesters, Aëtius en Paulus, dat in lammigheid van de blaas omdat er geen gevoel is als het water prangt het door de natuur niet afgezet wordt. De waarheid hiervan zal ik met een voorbeeld bevestigen waar ik bij en over ben geweest. Een krijgsman die in de wervelbeenderen van de lenden geschoten werd verviel in een algemene lammigheid van de leden die daar onder waren zodat hij noch kamergang, noch water kon ophouden. In het begin lekte het water druppelsgewijs uit en daarna toen de blaas meer ontving dan loosde zo werd het water opgehouden waardoor na drie weken van de kwetsing een groot gezwel zich omtrent de navel openbaarde. Na zijn overlijden werd gevonden dat de blaas door grote menigte van water bovenmate gespannen was (wat er evenwel noch in het dode lichaam niet uit liep) en uit zijn eigen plaats tot bij de navel waar de zwelling zich vertoond had was opgeklommen. Ditzelfde wordt met een gelijk voorbeeld bevestigd door dr. Trincavellius, professor te Padua, 9.8, van een Venetiaans edelman die na een lammigheid van beide benen, ja van het hele onderlijf beneden de lendenen gans geen water kon lozen waardoor de blaas zeer gevuld werd en opzwol zodat sommige geneesmeesters oordeelden dat er enige vurigheid of hardheid in de krop van de blaas was en dat hij vanwege de lammigheid geen pijn voelde. Dergelijke voorbeelden worden van Hollerius, Duretus en anderen verhaald. Laat ons dan voor vast houden dat uit ongevoeligheid en lammigheid van de blaas de loop van het water tegen gehouden kan worden. Derhalve ook Riolanus, geneesmeester van Parijs, een misslag heeft als hij ontkent dat de blaas van buiten of van binnen door enige middelen verkoeld is en het gevoel daardoor verdoofd wordt ze het water niet (289 kan ophouden omdat, zegt hij, onmatige koude eerder lammigheid veroorzaken kan waardoor het water tegen onze wil zou ontlopen. Want we hebben nu bewezen dat door lammigheid beide het ophouden en het aflopen kan gebeuren. Ja het ophouden kan zoveel gemakkelijker door de koude veroorzaakt worden omdat ze kracht heeft van toe te trekken.

3. Dit gebrek wijst zichzelf aan, te weten als de waterloop zo gestremd wordt dat er geen druppel afschiet. Wat de oorzaak aangaat, als die in de nieren of waterpezen hangt dan is er benauwdheid en pijn in de lendenen en in de zijde, zonder genegenheid of prikkeling om water te maken net zoals die groot valt wanneer het belet in de blaas is en daarnaast spanning en zwelling onder in de buik. Of het water in de blaas opgehouden wordt of niet kan men weten door een katheter. Want als die in de blaas gebracht wordt en er geen water volgt is een teken dat het hoger hapert net zoals mede als de blaas van buiten gedrukt wordt er niets volgt. Dat het water door te volle blaas tegen gehouden wordt wijst zichzelf aan. De lammigheid is zelden in de blaas alleen.

4. Aangaande de voortekens. Het ophouden van het water is zo gevaarlijk dat menigmaal gezien is dat het in weinig uren de dood veroorzaakt heeft omdat wat niet afgegaan is terugschiet en de nieren, lever en alle bloed bederft, soms ook in de hersens opstijgt en een vaste slaap veroorzaakt. Zo heb ik er vele gezien die zonder water maken en zonder enige pijn in vijf, zes, zeven dagen al slapende overleden. Dr. Duretus brengt zodanig gebrek tot de lethargie of slapende koorts, maar omdat ik die slapers altijd zonder koorts gevonden heb zou ik het liever stellen onder de slaapziekten die bij de Grieken Caros of Coma genoemd worden. Dan noch minder behaagt me de mening van dr. Jacot die in zijn uitlegging op Hippocrates in 7 Coac. 1 schrijft dat het kwalijk onder de slaapziekten gerekend wordt en stelt dat het niets anders is dan een dovigheid of ongevoeligheid van de natuur waardoor de mensen overwonnen zijn en geheel ongevoelig liggen schijnen te slapen. Ik sta toe dat de dovigheid wel oorzaak is van deze slaap, maar omdat die lieden al slapende sterven en met veel moeite wakker gemaakt worden en terstond weer in slaap vallen kan ik niet zien waarom dit gebrek niet onder de slaapziekten gerekend moet worden. Ik heb er enige gezien die na langdurige droppelplas het water geheel ophielden met grote pijn in die zijde waar de steen in de waterpees stak en anderen die zonder pijn het water opstopte in wiens nieren een hardheid gebleven was van een zweer, soms ook een steentje stak die beiden door het opstijgen van het water naar boven in een vaste slaap gevallen waren en alzo in de Heer ontsliepen zonder met enige middelen wakker gehouden te kunnen worden. Eveneens als men ziet in diegene die te veel slaapbollen hebben die, zoals de poëet Horatius zegt:

‘ In de uiterste slaap vast liggen te ronken. Door kwaad slaapkruid slaap met een droge keel gedronken’.

Die aldus gesteld zijn al gebeurt het ook dat ze daarna veel water maken sterven ze evenwel omdat de kwaadaardigheid van het water te diep in de hersens gedrukt is. Derhalve is het een groot misverstand dat sommigen in tijd van pest voor het beste middel hun eigen water drinken. Het is wel de gereedste drank, maar geen maagwater. Want als de natuur het water gebruikt heeft tot verspreiding van het voedsel, zo sluit ze het er uit als een ding haar moeilijk en schadelijk valt. Wanneer evenwel het water noch niet in de hersens geprent is en de zieke maar net begint te sluimeren en dan noch water maakt, zo kan hij behouden worden zoals ik bevonden heb in een koopman, oud vijftig jaar die noch in het leven is. Die meer dan zes jaren aan het graveel met opstopping van het water lag tot op de vijfde dag toen hij enige druppels maakte. Toen liet ik hem aan elke zijde, wat onder de plaats waar bij hem de waterpees spande, driemaal een kop zetten waardoor hij zei een opmerkelijke trekking en verschieten van steentjes te voelen, dan loosde evenwel noch daarmee noch met andere middelen water, maar werd kort van adem, hees en slaperig. Klaagde ook dat het water hem al in de keel gekomen was. De omstanders meenden omdat hij die tevoren zo getobd had nu begon te rusten en de zieke aan het beteren te wezen, dan ik oordeelde omdat hij niet aan het water lozen kwam dat het op de eeuwige slaap zou uitkomen. Maar nadat hij tweemaal van een afdrijvende drank gedronken had en daarna wat hete Rijnse wijn met elf druppels jeneverolie ingenomen had loosde hij een lang en scherp steentje met veel rauw water. Hierdoor was hij bevrijd van de pijn in de rechter zijde maar bleef ze noch in de linker tot de elfde dag toen ik hem noch vier steentjes afdreef.

Maar net zoals men de slaap vaak ziet gebeuren in gravelige door het verstoppen van de waterloop gebeurt het zelden dat daaruit een kramp en blindheid ontstaat zoals ik gezien en genezen heb in een jongetje van vijf jaren. Die toen het in zes en dertig uur gans geen water gemaakt had verschrikkelijke trekking in de leden kreeg met veel roepen en werd terstond na de eerste overval blind. Als het aldus omtrent vijf en twintig (290) maal in acht dagen getrokken was heeft men tenslotte een steentje dat de geneesmiddelen niet vanwege de grootte kunnen hadden doorzetten uit de schacht moeten snijden waarop zeer veel water volgde. Daarna is het evenwel noch viermaal getrokken geweest. De negende dag gaf ik het, toen het nog blind was, ’s morgens een purgatief en ’s avonds kreeg het zijn gezicht wederom die het daarna toen het wederom getrokken werd verloor, doch kort daarna weer kreeg en sindsdien zo van blindheid als van trekking of kramp bevrijd is gebleven. In dit kind schijnt het water het merg van de hersens niet doorweekt te hebben zoals in de slaperige, maar haar dampen hebben de hersenvliezen met kwade hoedanigheid geprikkeld en de hersens zijn daardoor wakker gemaakt om hetgeen haar tegen was uit te schudden waardoor de trekking gekomen is. Want dat er geen verstopping geweest is blijkt uit het snel komen en snel weg gaan van de blindheid.

Bijna dergelijk voorbeeld, maar dodelijk, verhaalt dr. Heurnius in het 22ste kapittel van de hoofdziekten van een zeer sterk man die in twee dagen geen water gemaakt had. Hij schudde in het bed, het verstand haperde, zijn tong beefde, na de middag verviel hij in een vallende ziekte die hem de volgende dag met grote trekkingen weg sleepte. En dit is hetgeen Avicenna zegt dat van kwade en stinkende vochtigheid de vallende ziekte voortkomt.

De suizeling is dikwijls (zoals we in het tweede deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ in het 18ste kapittel van het 1ste boek gezegd hebben) een voorbode van de vallende ziekte en wordt ook soms door opgehouden water veroorzaakt. Waarvan we mede een dodelijk voorbeeld hebben in de Franse historie van de raadsheer mr. Scipion du Pleix in het jaar 1626 in Jean Baptiste d’ Ornano, maarschalk van Frankrijk, die stierf toen hij in elf dagen geen water gemaakt had. Het lichaam werd geopend en toen werd het hoofd vol water gevonden, de oorzaak van zijn suizeling, de ene nier verzworen en tussen de andere en de waterpees een hardheid die de loop van het water tegen gehouden had.

Gelukkiger voorbeeld geeft ons Platerus in een dochtertje van dertien jaar waarin de waterloop gestopt was en het water enige dagen met menigte uit het rechter oor liep zonder enige mangel totdat het door goede middelen wederom op de natuurlijke wijze water maakte. Dan is evenwel beter dat het een andere loop neemt dan naar het hoofd. Fernelius verhaalt van iemand van dertig jaar oud wiens blaas verstopt was dat bij hem het water net alsof geplast had enige maanden overvloedig uit de navel sprong en dat zonder enig gezwel, verzameling van water in de buik of hinder aan de gezondheid. Toen hierover velen verwonderd waren en begrepen dat die na de geboorte de navel slecht gebonden en nooit gesloten was zodat er altijd wat uitlekte daarvan oordeelt hij dat de Ourachos of watervat, wat een van de vier vaten is die de navel maken, noch niet verdroogd was en dat hem noch op die tijd net zoals toen hij gedragen werd het water uit de blaas in de navel vloeide. Met dit voorbeeld wil Andr. Du Laurens de algemene mening bevestigen dat de Ourachos, die uit de grond van de blaas spruit, het water van de vrucht loost door de navel in het geboortevlies die Allantois in het Grieks genoemd wordt. Dan zulks wordt wel uitdrukkelijk ontkend bij de ervaren ontleders Fallopius, Eustachius, Arantius, Varolius, Paré en Riolanus die zeggen dat de Ourachos in een menselijke vrucht geen holte heeft maar alleen dient voor een band. En wat de geschiedenis van Fernelius of dergelijke aangaat, daarop schrijft Varolius dat het water in waterzuchtige (wat ik ook bevonden heb) soms de navelader uitloopt. En dat de navelader haar holte noch soms houdt in volwassene is aangemerkt bij Volcherus en Hildanus. Weshalve mede gebeurt dat in grote overtolligheid van bloed de natuur in zodanige lieden zich door de navelader ontlast. Hoedanig geval (ik gebruik hier de woorden van de heer professor Plempius) sommige voor waar aangenomen hebben en te Amsterdam ook eens voorgekomen is bij de hoog geleerde geneesmeester Jan Fonteyn in l. 9 in een doorluchtig persoon die nu noch leeft.

5. Om te tot de genezing komen. Wanneer de oorzaak boven de blaas, hetzij in de nieren, hetzij in de waterpezen steekt dan zal men een vierendeel lood salpeter met wat warme Rijnse wijn of een half lood Veneetse terpentijn ingeven met klaar gemaakte ambersteen en een steen die in jujube is, van elk een half vierendeel lood en van buiten, waar de benauwdheid gevoelt wordt, stoven met het afkooksel van verzachtende en afdrijvende kruiden als maluwe, glaskruid, kervel, peterselie die alle uitvoeriger in het 1ste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ in het 4de boek kapittel 17 verhaald zijn. Waartoe mede en zo van binnen als buiten grote kracht heeft Scordium waarvan we uitvoerig gewag gemaakt hebben in het laatste kapittel van het voorgaande boek waar zijn gedaante beschreven is. Na het stoven dient op dezelfde plaats gelegd te worden een pap van kervel met olie van schorpioenen die in de pan gesnerkt zijn. Dit alles heeft ook plaats als het gebrek in de blaas steekt en als de steen voor de hals ligt dan moet hij door een katheter terug gestoten worden. Is ook zeer nuttig een klysma die niet eens, maar meermalen gezet wordt van de verhaalde kruiden en daarbij olie van bittere amandelen en schorpioenen mengen. Veel nats waarin afdrijvende kruiden gekookt zijn in te nemen is ondienstig.

6. Hier dient geen spijzen gebruikt te worden die taai of (291) slijmerig zijn, maar wel warme moes van kervel en biet als ook radijs, tot drank dient helder bier, Rijnse of Moezelwijn, doch weinig om het verstopte water niet te vermeerderen. Een open lichaam en matige beweging zijn mede noodzakelijk.

Het XL. Capittel.

1. Ontloopen van ’t Water,

2. Oirsaken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Recht tegen het Op-houden van ’t Water, strijt het Gebreck, by ’t welcke ’t selve niet tegen gehouden en kan werden, maer van selfs in overvloet af-loopt. Sonder gevoelen van scherpigheyt, ofte snijden, waer in dit verschilt van de Koude-pisse, en Dysurie.

2. Dit wert veroirsaeckt uyt slappigheyt van de Sluytspier, die de krop van de Blaes om-vat, ofte de Zenuwen, die uyt de Lendenen het gevoelen, en bewegen den gemelten Spier aen-brengen. Sulcx geschiet door Sinckingen,Verkoutheyt, slagh, ofte stoot, oock door Quetsure, gelijck ick onlangs gesien hebbe in een Hop-man die ter zijde in de Lendenen geschoten was, waer van hy sijn Water niet en konde houden. Saxonia stelt de oirsaeck mede in de slappigheyt van de schuynsche Snavelen onder in de Blaes: dan sulcx wert wederleyt van Sennertus 2. Inst.3.2.1.

3. Ken-teyckenen. Die in de Slaep haer bedde bepissen, gelijck meest doen de Kinderen, sulcx en komt niet door Geraecktheyt, maer door Lossigheyt en swackheyt van den gemelten sluyt-spier, waer door hy noch de veelte, noch de scherpigheyt van ’t Water en kan verdragen; insonderheyt, dewijl daer-en-boven, door den Slaep, de Gevoelende kracht verdooft wert.

4. Belangende de Voor-teyckenen. Het laetste van de Kinderen, hout metter tijt van selfs op, als sy met den ouderdom sorge en schaemte krijgen, het Lichaem drooger, den Sluyt-spier stercker en vaster wert. Als in bejaerde de slappigheyt bestaet uyt uytwendige Oirsaeck sonder quetsinge van Zenuwen, Spier, ofte Ruggen-morgh, soodanige is wel te helpen; gelijck sy ongeneeslick is, wanneer den gemelten Deelen gequetst zijn, ofte dat de oirsaeck van de Herssenen komt, gelijck in Popelsy, Beroertheyt, en diergelijcke.

5. Tot de Genesinge dient gedroncken Munte in rooden Wijn gesoden, ofte het poeyer van een Hanen, ofte Hoenders-stroot, het welck ’t genees-middel is van Doctor Gijsbert van der Horst van Amstelredam, eertijts vermaert Genees-meester te Romen. Hy brande dese Stroot so lange, tot dat hy droogh genoegh was om te stooten: en het poeyer gaf hy ’s avonts voor den eten in met Rooden t’samen-treckenden Wijn, ofte wat Azijn, en Water, het welck hy eenige dagen na malkanderen vervolghden. Hier door werdt inwendigh de Sluyt-spier gesterckt: gelijck uytwendigh doen een Stoving, ofte Pap, onder op ’t Gemacht geleyt, van Granaet-schellen, Smack, Munte, Alssen, Silver-kruyt, drooge Rosen; ofte de Plaester, die voor het Scheursel in ’t gebruyck is.

6. In de Maniere van Leven dient gelet, datter meest drooge spijse gebruyckt wert, sonder veel drincken; insonderheyt tegens den avont voor de gene, die des nachts nat leggen. Moeten haer oock wachten van al ’t gene Water kan af-setten, gelijck Werm-moes van Kervel, gestoofde Petersely-wortels, Brem-cappers; als mede van Rijnsche-wijn, en diergelijcke. Is mede niet goet, dat het lichaem al te seer beweeght wert. Dan voornamelick is hier het By-slapen schadelick.

Het XL Kapittel.

1. Ontlopen van het water.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Recht tegen het ophouden van het water strijdt het gebrek wat door dezelfde niet tegen gehouden kan worden maar vanzelf in overvloed afloopt. Zonder gevoel van scherpte of snijden waarin dit verschilt van de koude plas en Dysurie.

2. Dit wordt veroorzaakt uit slapte van de sluitspier die de krop van de blaas omvat of de zenuwen die uit de lendenen het gevoel en bewegen van de vermelde spier aanbrengen. Zulks gebeurt door zinkingen, verkoudheid, slag of stoot, ook door kwetsingen zoals ik onlangs gezien heb in een hopman die terzijde in de lendenen geschoten was waarvan hij zijn water niet kon houden. Saxonia stelt de oorzaak mede in de slapte van de schuine vezels onder in de blaas, dan wordt zulks weerlegd door Sennertus in 2. Inst.3.2.1.

3. Kentekens. Die in de slaap in hun bed plassen, zoals de kinderen meestal doen, zulks komt niet door geraaktheid maar door losheid en zwakte van de vermelde sluitspier waardoor hij noch de hoeveelheid, noch de scherpte van het water kan verdragen en vooral als daarboven door de slaap de voelende kracht verdoofd wordt.

4. Aangaande de voortekens. Het laatste van de kinderen houdt mettertijd vanzelf op als ze met de ouderdom zorg en schaamte krijgen, het lichaam droger en de sluitspier sterker en vaster wordt. Als in bejaarde de slapheid bestaat uit uitwendige oorzaak zonder kwetsing van zenuwen, spier of ruggenmerg, zodanige is wel te helpen net zoals ze ongeneeslijk is wanneer de vermelde delen gekwetst zijn of dat de oorzaak van de hersens komt zoals in m.s., beroerdheid en dergelijke.

5. Tot de genezing dient er gedronken te worden van munt die in rode wijn gekookt is of het poeder van een hanen- of hoenderstrot wat het geneesmiddel is van doctor Gijsbert van der Horst van Amsterdam, eertijds vermaard geneesmeester te Rome. Hij brandde deze strot zolang totdat hij droog genoeg was om te stampen en het poeder gaf hij ’s avonds voor het eten in met rode tezamen trekkende wijn of wat azijn en water wat hij enige dagen na elkaar vervolgde. Hierdoor wordt inwendig de sluitspier gesterkt net zoals uitwendig doen een stoving of pap die onder op het geslacht gelegd worden van granaatschellen, sumak, munt, alsem, zilverkruid, droge rozen of de pleister die voor de breuk in het gebruik is.

6. In de manier van leven dient er op gelet te worden dat er meestal droge spijzen gebruikt worden, zonder veel drinken en vooral tegen de avond door diegene die ‘s nachts nat liggen. Moeten zich ook wachten van al hetgeen water af kan zetten zoals warme moes van kervel, gestoofde peterseliewortels, bremkappers als mede van Rijnse wijn en dergelijke. Is mede niet goed dat het lichaam al te zeer bewogen wordt. Dan voornamelijk is hier het bijslapen schadelijk.

Het XLI. Capittel.

1. Koude-pisse, Namen, ende Naem-reden,

2. Oirsaken,

3. Hare Ken-teyckenen,

4.Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Nae dat gehandelt is, hoe het Water te veel, en te weynigh gemaeckt wert; soo zullen wy nu komen tot het derde gebreck, te weten, als het qualick, en met droppelen gestadigh af-schiet, daerom de Droppel-pisse by de Griecken, en Romeynen in haer tale genaemt, maer by de Duytschen Kalt-seich, en ons Kaude-pisse, niet nae de Kaude, dewijl hier scherpe hitte in ’t Water vernomen wert, dan, gelijck ick meene, nae het Francois Chaude-pisse, het welck geen koude, maer in tegendeel heete pisse beteyckent.

2. ’t Gene de Perssinge is in de Dermen, dat is koude-pisse in de Blaes, werdende uyt het een de Kamer-gangh, uyt het ander ’t Water, met Pijn, en Snijdinge drops-gewijs gestadigh af-geset, door eenige Scherpe, Galachtige, als oock Zoute, en Slijmerige vochtigheyt, die den Sluyt-spier, soo van den Eyndel-derm, als van de Blaes (gelijck in beyde oock doet alsser een Steen in de Blaes is) gestadigh prickelt. Het selfde geschiet mede door Sweringe in de Krop van de Blaes, daer het voorby-gaende Water dan dapper in-bijt. Wtwendigh veroirsaken dit, de Kersse gegeten, gelijck de Griecksche Poëet Aristophanes getuygt, als mede veel jong-bier gedroncken; het welck sommige oock van Rijnschen-wijn gebeurt, waer van Docter Dodoens een exempel heeft in sijn 48. Aen-merckinge. Maer insonderheyt verwecken dit de Spaensche vliegen, waer van ick een kluchtigh exempel zal verhalen. Seker oudt man, daer het wat mede verloopen was, trouwde een oude vrouw, die rijck was en geyligh. De man soeckende sijn vordeel uyt haer voordeel, (292) quam by seker Meester, versoeckende versterckinge des vleesch: waer over hem gegeven zijnde, weynigh asen Spaensche-vliegen (die anders na ’t leven staen) bedanckte des anderen daeghs den Meester, dan wilde het selve wederom in-nemen. De Meester seyde sulcx niet dienstigh te wesen, dat hy ’t wel brengen konde ter plaetsche daer het behoorde, als het daer alreede was, dan niet maken, daer niet en was. Maer als hy niet af en liet, seggende, hem soo wel den voor-leden nacht daer by bevonden te hebben, soo gaf hy hem ’t selve. Dan ’s anderen daegs bracht hy andere tijdinge, hoe hem, nae ’t minste bewegen, met snijdinge, en droppels-gewijs het Water af-sijpte, by-na gelijck vertelt wert van een Bruydegom, die in plaetse van een versterckent drancxken, een Purgatye in gegeven was.

3. Dit Gebreck heeft sijne Ken-teyckenen in de Beschrijvinge gehadt, te weten, dat het Water gestadigh met Pijn, en Snijdinge afdruypt. Indien datter een steen in de Blaes is, ofte eenige Etter uyt de Nieren schiet, daer van zijn de Teyckenen op haer plaetsche te sien.

4. Aengaende de Voor-teyckenen. De Droppel-pisse die van Wtwendige oirsaken komt, is licht te genesen, en gaet veeltijts van selfs over. Maer als de oirsaeck inwendigh is, dan blijftse gemeenlick lang by, voornamelick in Oude luyden. Wert even-wel eerder geholpen de gene, die door mangel van het water, als die door de Blaes verweckt is.

5. Tot Genesinge moet gelet werden, om de scherpe Vochtigheyt in de Blaes te versachten, en dan de selvige verleydende, door den Af-treck quijt te maken. Tot het eerste dient het af-sietsel van gepelde Gerste, Maluwe, Endivie, Violen, Wit Bol-saet, de vier Verkoelende Saden, en Soet-hout, ofte, oock een Amandel-melck uyt de gemelte Saden met Soete-wey getrocken. Tot het ander strecken de Af-drijvende middelen, in ‘t 7. cap. op ‘t 4. Boeck des 1 Deels van den Schat der Ongesontheyt beschreven. Dan in dese gelegentheyt en is niet beter als Veneetsche Terpenthijn, die niet alleen den Buyck losch en maeckt, en de scherpe Vochtigheden verleyt: maer oock de Nieren, Water-pesen, en Blaes suyvert. Plinius schrijft seker te wesen, dat de Koude-pisse over-gaet met Dictamnus. Dan wel soo seker gaet het af-sietsel van swarte ael-besyen-bladeren; die oock dickwils door haren reuck helpen, alsse maer in de handen gewreven, voor den neus gehouden werden.

6. De Maniere van Leven moet mede strecken tot verkoelen, en versachten. Derhalven dient gebruyckt laf Vleysch-nat, met Lattouw, ofte Endivye gestooft, soete-melck, soete-wey, door-geslagen Gerste, verssche Eyeren, en voor dranck Gerste-water met wat Soet-hout gekoockt. Het Lichaem moet altijt open gehouden werden. Groote Bewegingen des lichaems, en Gemoets dient geschouwt: als oock lang Vasten, lang Waken, en al ’t gene de Vochtigheden eenige scherpigheyt kan by brengen.

Het XLI Kapittel.

1. Koude plas, (druppel plas)namen en naam reden.

2. Oorzaken.

3. Haar kenteken.

4.Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Nadat gehandeld is hoe het water teveel en te weinig gemaakt wordt zullen we nu komen tot het derde gebrek, te weten als het slecht en met druppelen steeds afschiet en daarom druppelplas bij de Grieken en Romeinen in hun taal genoemd, maar bij de Duitsers Kalt-seich en onze Kaude-pisse, niet naar de Kaude omdat hier scherpe hitte in het water vernomen wordt, dan, zoals ik meen, naar het Franse chaude-pisse wat geen koude, maar in tegendeel hete plas betekent.

2. Hetgeen de persing is in de darmen is de koude plas in de blaas waarbij uit de ene de kamergang en uit het ander het water met pijn en snijding steeds druppelsgewijs afgezet wordt door enige scherpe, galachtige als ook zoute en slijmerige vochtigheid die de sluitspier en zowel van de endeldarm als van de blaas (net zoals in beide ook doet als er een steen in de blaas is) steeds prikkelt. Hetzelfde gebeurt mede door zweren in de krop van de blaas waar het voorbij gaande water dan dapper inbijt. Uitwendig wordt dit veroorzaakt door kers te eten, zoals de Griekse poëet Aristophanes getuigt, als mede door veel jong bier te drinken wat sommige ook van Rijnse wijn gebeurt waarvan doctor Dodonaeus een voorbeeld heeft in zijn 48ste aanmerking. Maar vooral verwekken dit de Spaanse vliegen waarvan ik een kluchtig voorbeeld zal verhalen. Zekere oude man waar het wat mee verlopen was trouwde een oude vrouw die rijk en geil was. De man zocht zijn voordeel uit haar voordeel (292) en kwam bij zekere meester en vroeg hem om wat versterking van het vlees waarvoor hem wat azen Spaanse vliegen gegeven werd (die anders naar het leven staan) en bedankte de volgende dag de meester en wilde hetzelfde wederom innemen. De meester zei dat zulks niet nuttig was omdat hij het wel brengen kon op de plaats waar het behoorde en waar het alreeds was dan niet te maken waar het niet was. Maar toen hij aandrong en zei er zich de voorgaande nacht zo goed bij bevonden te hebben gaf hij hem hetzelfde. Dan de volgende dag bracht hij een andere tijding hoe het hem met de minste beweging met snijding en druppelsgewijs het water afsijpelde, bijna zoals verteld wordt van een bruidegom die in plaats van een versterkend drankje een purgatief in gegeven was.

3. Dit gebrek heeft zijn kentekens in de beschrijving gehad, te weten dat het water steeds met pijn en snijding afdruipt. Indien dat er een steen in de blaas is of enige etter uit de nieren schiet, daarvan zijn de tekens op haar plaats te zien.

4. Aangaande de voortekens. De druppelplas die van uitwendige oorzaken komt is gemakkelijk te genezen en gaat vaak vanzelf over. Maar als de oorzaak inwendig is, dan blijft ze gewoonlijk lang bij en voornamelijk in oude lieden. Wordt evenwel eerder geholpen diegene die door mangel van het water dan die door de blaas verwekt is.

5. Tot genezing moet gelet worden om de scherpe vochtigheid in de blaas te verzachten en die dan verleggen door de aftrek kwijt te maken. Tot het eerste dient het afkooksel van gepelde gerst, maluwe, andijvie, violen, wit bolzaad, de vier verkoelende zaden en zoethout of ook een amandelmelk die uit de vermelde zaden met zoete wei getrokken is. Tot het andere strekken de afdrijvende middelen die in het 7de kapittel in het 4de boek van het 1ste deel van de ‘Schat der Ongezondheid beschreven zijn. Dan in deze gelegenheid is er niets beter dan Veneetse terpentijn die niet alleen de buik los maakt en de scherpe vochtigheden verlegd, maar ook de nieren, waterpezen en blaas zuivert. Plinius schrijft zeker te wezen dat de koude plas overgaat met Dictamnus. Dan wel zo zeker gaat het afkooksel van zwarte aalbessenbladeren die ook dikwijls door hun reuk helpen als ze maar in de handen gewreven en voor de neus gehouden worden.

6. De manier van leven moet mede strekken tot verkoelen en verzachten. Derhalve dient gebruikt laf vleesnat met sla of andijvie gestoofd, zoete melk, zoete wei, doorgeslagen gerst, verse eieren en voor drank gerstewater dat met wat zoethout gekookt is. Het lichaam moet altijd open gehouden worden. Grote bewegingen van het lichaam en gemoed dienen geschuwd als ook lang vasten, lang waken en al hetgeen de vochtigheden enige scherpte kan bijbrengen.

Het XLII. Capittel.

1. Bloedigh en Etterigh Water waer door veroirsaeckt,

2. Ken-teyckenen,

3. Voor-teyckenen,

4, Genesinge,

5. Maniere van leven.

1. Is nu in ’t gebreckelick Water maken, alleen overigh te spreken, van het gene, onder ’t welcke hem Bloedt, ofte Etter vermengt. Het Water Bloedigh afschietende, komt, ofte uyt den Sluyt-spier van de Blaes, ofte uyt de Nieren, door het openen van eenige Aderkens, en wanneer de selve noch door Vallen, Springen, Slaen, Stooten, Spaensche vliegen niet alleen in-genomen, maer oock van buyten op-geleyt, ofte eenige andere uytwendige oirsaeck verseert en zijn, dan is wel af te nemen, sulcx veroirsaeckt te wesen door een Steenken, dat soo van sijn selven, als insonderheyt door stercke Oeffeninge, en Beweginge des Lichaems tegens de Nier, en sijn teere Aderkens stootende, Bloet uyt-geeft. Soo dat het Bloedigh water alleen dickwils teycken gegeven heeft, van een Steen in de Nieren, daer sich geen anderen Ken-teyckenen openbaerden. Als dit by-blijft, soo slaet het tot een sweringe, de welcke in het Water veel dicke, en taeye Etter doet sincken.

2. Het Ken-teycken toont sijn selven in het Water; en of uyt de Nieren, ofte uyt den Sluyt-spier komt, sulcx is uyt de vermenginge te mercken. Want als het Bloet, van de Nieren daelt, dan is ’t volkomentlick onder het water vermengt, en schijnt waterigh Bloet, het welck daer nae met een rooden wolck besinckt: gelijck het oock doet in de Sweringe, het Water terstont sich gantsch bleyck, en slijmerigh vertoonende, doch daer nae mede besinckende. Maer als het Bloet, ofte de Etter uyt den Sluyt-spier voor-komt, dan en is geen van beyde recht onder het Water vermengt, maer is ’t selve wat gescheyden, het Bloet klontert onder in ’t glas, alwaer de Etter als slijm aen-kleeft. Behalven dat oock de plaets door de Pijn insonderheyt wert aen-gewesen.

3. Belangende de Voor-teyckenen. Wanneer het Bloet, ’t welck uytwendigh veroirsaeckt is, niet te veel af en schiet, ofte te lange geduert en heeft, dan wert ’t lichtelick geholpen. ’t Gene door een Steenken komt, en kan niet belet werden, voor het selve wech genomen is. Een Sweringe is beter te helpen, als nader zijnde, in de Sluyt-spier, dan in de Nieren, hoe-wel die oock niet altijdt doodelick en is.

4. Om niet veel Genees-middelen (die beschreven werden by de gene, die geen van alle immer meer besocht en hebben) over-hoop te halen, zal ick alleen weynige by-brengen, waer door verscheyde, die noch leven, van Bloedig, en Etterig water genesen zijn. (293) Als het Bloedigh is, zal men nemen Wortels van Lever-kruyt, Wael-wortel, van elcx een once, Weechbre-bladeren, Duysent-blat, Silver-kruyt, van elcx 1. hant vol. Te samen gekoockt in Soete-melck en Water tot een pint, en daer by gedaen Syroop van drooge Rosen, van Mispelen, ofte Myrtillorum, twee oncen, en daer van dickwils gedroncken. Wanneer Etter met het Water af-schiet, N. Wael-wortel 1. once, Wortel van China, een half loot, Sanikel, Alchemille, van elcx 2. hant vol. Peterselye (om ’t ander na den Water-loop te voeren) 1. hant vol. Dit te samen gekoockt, als voren, en daer onder vermenght eerst om te suyveren 1. ofte 2. oncen Honich van Rosen, en daer na om te sluyten, de gemelte Syropen. Dit selfde zoude oock mogen in de Blaes gespeut werden, als de Sweeringe in de Sluyt-spier is. Voor alles dient somtijdts tusschen beyde gebruyckt een vierendeel loot Veneetsche Terpenthijn, met wat poeyer van Soet-hout.

5. In dese Sieckte komt het veel aen op een goede Maniere van Leven. Daerom zal men, soo veel mogelick is, een gematighde Lucht verkiesen: als mede soodanigen Spijse; en daer by mengen het gene een weynigh op-drooght, doet kleven, ende te samen treckt. Derhalven is hier dienstigh Witte-broot, Twee-back, Rijsten-bry, Bloeme-pap, Gebraden kalfs-vleesch, Tol-boom, met Porceleyn, ende het Kruyt van Wael-wortel, met wat Sap van suyre Granaet-appels, ofte Verjuys gestooft, gebraden Conijnen, Hoenderen, ofte mede soo gestooft, Geley van Kalfs-voeten met Soete-melck, ofte Rooden-wijn gemaeckt, Eyeren, ende diergelijcke. Den Dranck magh wesen goet Bier, en, voor de gene, die sulcx gewent zijn, Roode Wijn, die wat t’samen-treckende is. Dan hier en dient niet veel gedroncken, om door te veel nat het Water niet te vermeerderen, en gaende te maecken. Men moet sich oock wachten van alle Spijse, ende Dranck die scherp, gepepert, heet, ofte af-drijvende is, gelijck mede van alle Ontroeringe, soo des Gemoets, als des Lichaems, insonderheydt Rijden, ende By-slapen. Het Lichaem dient open gehouden, om de scherpe Vochtigheden van de Nieren, ende Blaes af te leyden.

Het XLII Kapittel.

1. Bloederig en etterig water waardoor het veroorzaakt wordt.

2. Kentekens.

3. Voortekens.

4. Genezing.

5. Manier van leven.

1. Is nu in het gebrekkig water maken alleen over om te spreken van hetgeen wat onder hem bloed of etter vermengt. Het water dat bloederig afschiet komt of uit de sluitspier van de blaas of uit de nieren door het openen van enige adertjes en wanneer die noch door vallen, springen, slaan, stoten, Spaanse vliegen niet alleen ingenomen, maar ook van buiten opgelegd of enige andere uitwendige oorzaak bezeerd zijn, dan is goed af te leiden dat zulks veroorzaakt wordt door een steentje dat zo van zichzelf en vooral door sterke oefeningen en bewegingen van het lichaam tegen de nier en zijn tere adertjes stoot bloed uitgeeft. Zodat het bloedig water alleen dikwijls teken gegeven heeft van een steen in de nieren waar zich geen andere kentekens openbaren. Als dit bijblijft dan slaat het tot een zweren die in het water veel dikke en taaie etter laat bezinken.

2. Het kenteken toont zichzelf in het water of het uit de nieren of uit de sluitspier komt, zulks is uit de vermenging te merken. Want als het bloed van de nieren daalt dan is het volkomen onder het water vermengd en schijnt waterig bloed wat daarna meteen in een rode wolk bezinkt net zoals het ook doet in de zweren, het water vertoont zich terstond gans bleek en slijmerig, doch bezinkt daarna mede. Maar als het bloed of de etter uit de sluitspier voortkomt dan is geen van beide echt onder het water vermengd maar is het wat gescheiden, het bloed klontert onder in het glas waar de etter als slijm aankleeft. Behalve dat ook de plaats door de pijn vooral wordt aangewezen.

3. Aangaande de voortekens. Wanneer het bloed, wat uitwendig veroorzaakt is, niet te veel afschiet of te lang geduurd heeft, dan wordt het gemakkelijk geholpen. Hetgeen door een steentje komt kan niet belet worden voor het weg genomen is. Een zweer is beter te helpen omdat het dichter bij de sluitspier staat dan in de nieren, hoewel die ook niet altijd dodelijk is.

4. Om niet veel geneesmiddelen (die beschreven worden door diegene die geen van alle ooit geprobeerd hebben) overhoop te halen, zal ik alleen weinige bijbrengen waardoor verschillende die noch leven van bloederig en etterig water genezen zijn. (293) Als het bloederig is zal men wortels nemen van leverkruid, waalwortel, van elk een ons, weegbreebladeren, duizendblad, zilverkruid, van elk 1 hand vol. Tezamen gekookt in zoete melk en water tot een pint en daarbij doen siroop van droge rozen, van mispelen of Myrtillorum, twee ons en daarvan dikwijls drinken. Wanneer etter met het water afschiet N. Waalwortel 1 ons, wortel van China, een half lood, wortels van China, een half lood, sanikel en Alchemilla, van elk 2 handen vol, peterselie (om het andere naar de waterloop te voeren) 1 hand vol. Dit wordt tezamen gekookt net zoals te voren en daar onder vermengen om eerst te zuiveren 1 of 2 ons honing van rozen en daarna om te sluiten de vermelde siropen. Ditzelfde zou ook in de blaas gespoten mogen worden als de zweer in de sluitspier is. Voor alles dient soms tussen beide gebruikt een vierendeel lood Veneetse terpentijn met wat poeder van zoethout.

5. In deze ziekte komt het veel aan op een goede manier van leven. Daarom zal men, zoveel als mogelijk is, een gematigde lucht verkiezen als mede zodanige spijzen en daarbij mengen hetgeen wat opdroogt, laat kleven en tezamen trekt. Derhalve is hier nuttig witte brood, tweebak, rijstebrij, bloempap, gebraden kalfsvlees, tolboom met postelein en het kruid van waalwortel met wat sap van zure granaatappels of sap van onrijpe druiven gestoofd, gebraden konijnen, hoenderen of mede zo gestoofd, gelei van kalfsvoeten met zoete melk of rode wijn gemaakt, eieren en dergelijke. De drank mag wezen goed bier en voor diegene die zulks gewend zijn rode wijn die wat tezamen trekkende is. Dan hier dient niet veel gedronken om door teveel nat het water niet te vermeerderen en gaande te maken. Men moet zich ook wachten van alle spijzen en drank die scherp, gepeperd, heet of afdrijvend is net zoals mede van alle ontroeringen en zo van het gemoed als van het lichaam en vooral rijden en bijslapen. Het lichaam dient open gehouden om de scherpe vochtigheden van de nieren en blaas af te leiden.

Het XLIII. Capittel.

1. Opstijginge van de Lijf-moeder,

2. Haer Oirsaken,

3. Teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

Behalven de Sieckten, die de Mans onderworpen zijn, soo werden de Vrouwen noch met eenige bysondere gequelt, haer nature eygen zijnde van wegen de Lijf-moeder, en de Maent-stonden.

1. De wijs-gerige Plato noemt de Lijf-moeder, een begeerlick dier, en hem volgende de Griecksche genees-meester Aretaeus schrijft, dat hy by-nae een levend ingewant is, en als een dier in een dier. De oude Hippocrates houdt het oock daer voor, dat de selfde haer na de vochtigheyt toe beweeght. Dese beweginge blijckt mede daer uyt, datse na aengename dingen haeckt, en van droevige ontstelt wert, haer op-geeft nae wel-ruyckende, ende nedergaet van stinckende. Onsen Galenus des niet tegenstaende is hier tegens sijnen Meester, ende meent, dat de Lijf-moeder niet en verandert van plaetsch, dan als sy uyt-schiet: ende dat alleen de aderen, en banden spannen, ende verkorten, ende dat daer door geschiet, dat, als de bovenste banden, daer mede sy aen den rugh-graet gehecht is, komen te spannen, en als de bovenste aderen opgeswollen zijn, schijnt als of de Lijf-moeder op-stijghde, en door het drucken van het middel-rijft den adem benauwde. Welck gevoelen van Galenus by vele (ghelijck daer vele amas moutonnieres, als Rabelais spreeckt, gevonden werden) gevolght is, en onder andere by Altimarus, Mercurialis, Massarias, Bottonus, Mercatus, Platerus, Riolanus den jongen, die hier te lande onlanghs de Koninginne Moeder volghde. Maer dat niet alleen dampen, maer het lichaem van de Lijf-moeder selve na bovenen op-stijght, is wel ondervonden by de Koninghlicken Genees-meester Fernelius, de welcke getuyght, door klachten, en bidden van vrouwen beweeght zijnde, selve dickwils gevoelt te hebben, dat de Lijf-moeder, als een kloot tegen de Maegh opstiet, en de selve swaerlick benaewde. Waer van sy oock met een schuynsche hant neder-gedruckt wert, tot datse merckelick wederom op haer eygen plaetsch komt. En sulcx en behoeft niet vremder te schijnen, als dat sy neder-schiet, en somtijts geheel uyt-schiet. Van dit oirdeel schijnt de wijsgerige Aristoteles mede geweest te zijn, en is uyt de oude Genees-meesters Paulus Aegineta, en uyt de jonge Cordaeus, Duretus, Riolanus den ouden, Laurentius en Saxonia, die oock de bewijs-reden van Galenus wederleyt. Want op ’t gene Galenus seyt, dat de Lijf-moeder vast aen den rugh-graet gehecht is, antwoort hy, dat die banden soo wel in ’t opstijgen konnen recken, als sy doen in ’t neder-schieten. Dat hy oock voor-geeft, al of de Maegh soude in de weegh wesen, en het op-stijgen beletten, en sluyt mede niet, alsoo de deelen, insonderheyt die sacht zijn, malkanderen wijcken, gelijck Saxonia bewijst met het exempel van een water-suchtige. Hier komt by de dagelicksche ondervindinge, die soo klaer is, dat my ve

rwondert, hoe de selve by yemant, die eenige ervarentheyt heeft, kan in twijffel getrocken werden.

2. De naeste Oirsaeck van de Opstijginge is het op-houden van Zaet, ofte Bloet, ’t welcke aldaer bederft, en eenen vergiftigen aert krijght, waer door de Lijf-moeder geprickelt zijnde, het selve soeckt quijt te wesen, (294) en derhalven haer beroert, en soodanigen quaetaerdigen damp het geheele Lichaem oversent. Het Bloet is wel het beste van alle Vochtigheydt, en het zaet het edelste, en suyverste deel van het Bloet: maer hoe yet beter is, wel gestelt zijnde, hoe het arger valt, als het bederft. Hoe het vleysch leckerder is, hoe het quader reuck van hem geeft, wanneer het aengekomen is. De schoonste Veren gebrant zijnde, stincken aldermeest. Uyt het Rugge-mergh van een Mensch, seyt men een Slange te groeyen. De afvallige Engelen zijn de Duyvels. Soo verandert hier het zaet, ende Bloet door bedervinge in Vergif. Dese oirsaeck blijckt hier uyt, dat de Maeghden, ende Weduwen, daer meer mede gequelt zijn, als de getrouwde Vrouwen. Doch het en komt niet alleen hier door, maer oock wel door het op-houden van den Witten-vloet, gelijck Avicenna, ende Averroës schrijven, als mede in andere Vochtigheden, die in de Lijf-moeder tot een quaedtaerdigheyt geraken: alsoo sommige, die wel gesuyvert werden, swanger gaen, ende by de man haer vermaeck hebben, mede de Opstijginge wel onderworpen zijn: en oock soo siet men, gelijck Fernelius getuyght, datter in een Klooster vijf hondert bagijnen zijn, die niet by en slapen, en even-wel met geen Opstijginge gequelt en zijn. Nochtans in alle jonge Weduwen, als die een ongewoonte overkomt, en jonge Dochters, die wat heet gebakert, en krevelachtigh van aerdt zijn, en kan de Lijf-moeder haer niet wel stil, en statigh houden. Hier toe helpen uyterlick langh slapen, leuy en lecker te zijn, veel te eten, en te drincken, waer door vele Vochtigheden vergaderen, en belet werden te vervliegen: daer beneffens de Beweginge des Gemoets, die het Bloet, en de Geesten gaende maken, als mede doen Jaloursheydt (gelijck Montanus aen-wijst) Lief-lockende boecken, schilderyen, en soodanigh geselschap, en gedachten. Waer van sommige op den dagh soo vol zijn, dat sy daer van des nachts droomen, en in den droom (al en geschiet hy niet, gelijck eertijts de manier was, in den Tempel van Esculapius) de rechte, en niet tegenstaende Genees-middelen genieten. Hier van geeft ons de Leer-meester van de Minne-konst een exempel, in sijn 9. boeck Metam.

Hoe-wel dat Byblis slaept, sy voelt in haren sin Het tipje van de lust, het puyckje van de min: Sy wert in haer gewaer, oock met een groot vernoegen, Hoe dat sich onder een de soetste leden voegen, En watter is ontrent, sy wert’er in beschaemt, Om dat soo geylen droom geen jonge Maeght betaemt, En schoon sy is ontwaeckt, sy voelt haer gantsch bewogen, Sy voelt haer met den droom als buyten haer getogen, Sy peyst, en over-peyst al watter is geschiet, En wat haer gulle jeught oock in den slaep geniet. Ten lesten spreecktse dus: Wat is van dese droomen? Ellendigh als ick ben! Wie kan den slaep betoomen? O Venus met u kint, wat voor een diepe lust Heeft my den geest beroert, oock midden in de rust? Wat voeld’ick voor gewoel? Wat voor een dertel wesen Quam in het nacht-gesicht my door het lijf geresen? Godinne van de jeught, weest hier getuyge van, Het komt de daedt soo na, gelijck het immer kan.

3. De Ken-teyckenen zijn verscheyden. Sommige toonen dat de Opstijginge voor handen, ofte tegenwoordigh is: andere het onderscheyt der Oirsaken. Dat sy komen sal, beteyckenen, deuseligheyt, kouw, ydelhoofdigheyt, bleyckigheyt, treckingh, schreyen, in sommige (gelijck Hollerius getuyght) lacchen, en in eenige alle beyde, ’t welck sy, oock ernstigh vermaent en bekeven zijnde, niet en konnen laten, in andere, gelijck ick gesien hebbe, luydt singen, die my daer na seyden, sulcx haer onmogelick te wesen om te laten. Daer beneffens walgingh, pijn voor ’t hert, hert-klopping, rommelingh in den Buyck, hooft-pijn, roode oogen, die dickwils soo getrocken, en gesloten werden, dat sy nauwlicks op te doen en zijn.

Die de Opstijginge alreede op den hals hebben, schijnen in haer keel te zullen sticken, niet dat de Lijf-moeder, gelijck sy meenen, haer in de Keel komt, maer dat de quaetaerdige dampen de keel-spieren vervollen, gelijck men oock siet, datse geswollen zijn, als Pereda wel aengemerckt heeft. Sy en konnen den adem niet, ofte qualick halen, door dien den selven damp, gelijck Fernelius meent, het middel-rift, ofte de Lijf-moeder selve, gelijck Rondeletius voorgeeft, tegens de Maegh, en alsoo tegens het middelrift druckt. Als desen damp in de Herssenen op-klimt, dan ’t hooft seer ontstelt, en soodanige zijn dan gestoort, ofte verschrickt, vallen oock somtijts als slapende, en draeyende te neder, en leggen voor doot, sonder verstant en bewegen. Wanneer de Benauwtheydt aen het over-gaen is, dewijl de oirsaeck verdwijnt, dan blosen de wangen, het gevoelen, en het verstant komt weder, sy slaen haer oogen weder open, en de Lijf-moeder gaet neder, die eenige vochtigheyt met de winden van haer geeft, en de Siecke bekomt wederom met eenige suchten.

Nu ofte de Op-stijginge van Zaet, ofte van Bloet veroirsaeckt is, kan men daer aen weten, dat het bedorven Zaet alles veel swaerder maeckt, als het Bloet, ’t welck noch sekerder gaet, als ’t Vrou-mensch haer lange tegens haren danck, ofte gewoonte, van den vleesche onthouden heeft, leedigh, en weeldigh is, insonderheydt indien ’t een jonge wel-gedane Weduwe, ofte houbare dochter is, die haer Stonden wel heeft, en van natuyren Zaet-rijck is. Maer als de Op-stijginge door het Bloet verweckt wert, dan is het te voren opgestopt geweest, de borsten swellen, van wegen dat in de selve opgewelt is, de oogen doen seer, het aengesicht is ontsteecken, al de leden zijn loom, en swaer, soo dat soodanige nauwlicx voort en komen (295) Als dit wat te langh geduyrt heeft, soo zijnse gantsch bleyck en Saluwe, en trecken na de Water-sucht.

4. Belangende de Voor-teyckenen, de Op-stijging is in sommige so gevaerlijck, dat sy daer in blijven; in andere soo swaer, dat sy van geen dooden te onderscheyden en zijn, sulcx gedurende 24. uren, gelijck Dr. Forest getuyght gesien te hebben, jae wel drie dagen, gelijck Sylvius verhaelt. Alex Benedictus schrijft, datter vele sodanige op sijnen tijt voor doode begraven zijn, en raet daerom de selvige driemael 24. uren boven aerde te houden. Het drouvigh exempel van een seer vermaerde Ontleder dient ons hier in wel sorghvuldigh te maken. Dese zijnde in Spaengien, werde versocht om te openen het Lichaem van een groote Vrouw, die men meende, dat van de Op-stijginge gestorven was; na de tweede sné, began de Vrou haer te roeren, en andere teyckenen te geven, dat sy noch leefde, waer over de omstaenders heel verschrickt waren. Hy hadde genoegh te doen, om uyt het lant te geraken, en sterf, tot groote schade van de Genees-konst, uyt ongenucht. Dan de Op-stijginge en is altijt soo swaer niet; de beste is die niet rasch weder en komt, en daer de toevallen soo schrickelick niet en zijn.

5. De Genesinge is tweederhande, als de Op-stijginge tegenwoordigh is, ende wanneer datse over is.

In de Op-stijginge moet gelet werden, om de Lijf-moeder wederom op sijn plaetsch te brengen, en de dampen neder te houden. Voor-eerst zal men het Vrou-mensch wat hoog met hooft en schouderen, en leeg met het onder-lijf leggen, de beenen sterck wrijven, en een handt breedt boven de knye vast binden, somtijts wat losch latende, en dan weder toetreckende, voor den neus houden eenige stinckende dingen, gelijck Beverswijn, Duyvels-dreck, Gumm. Sagapenum, gebrande blauw schorteldoucks-bandt, gebrande vederen, insonderheyt van Perdrysen, gebrande schoen-lappen. Het poeyer van de wratten, ofte quabben die aen de Paerde-voeten groeyen, in den oven gedrooght zijnde, wert by sommige voor wat heymelijcx gehouden, in den neus gesteken, ofte van onderen daer mede geroockt. Men magh oock, soo ‘t mogelick is, ingeven een lepel Theriakel-water, met een weynigh poeyer van Beverswijn, ofte datter in geweeckt heeft. Dan die raedt van den hoogh-geleerden Duretus gereet kan hebben, en behouft in den Apoteek niet te loopen. Dese schrijft, hoe hy midden in de nacht by een Vrou gehaelt werde, die van Op-stijginge voor doot leyde, en soo kout als een marber was, de man daer over seer bekommert zijnde: Dan hy seyde, dat het ten besten komen zoude, en geboot haer een vrientschap te doen, waer mede sy terstont bequam. Maer ’t is goet, als men die Genees-middel by de hant heeft, sonder genootsaeckt te zijn den selven by de buyren te gaen leenen, ofte het werck, als een paghjen, yemant aen te besteden, gelijck van een oudt man verhaelt mert by den Poëet Martialis, wiens verssen wy alhier uyt 11. Epig. 72. zullen by-brengen, doch alleen (op dat sulcx niet in gevolgh getrocken en werde, ofte oock het gebreck selve na-geaept) in Latijn, voor de geleerde, en sulcke die oirdeelen, dat den regel van rechten hier niet schrift-matigh en is, te weten, dat yemandt door een ander doet, selver schijnt te doen.

Hystericam vetulo se dixerat esse marito, Et queritur futui Leda necesse sibi, Sed flens, atque gemens tanti negat esse salutem, Seque refert potius proposuisse mort. Vir rogat, ut vivat, virides nec deferat annos. Et fiere, quod jam non facit ipse, sinat. Protinus accedunt medici, medicaeque recedunt, Tollunturque pedes, ô medicina gravis!

Dan dit werck en zoude voor de Dochters wel sluyten, gelijck ook niet den onbeschaemden middel van een Barbier, met een Meyt al te happigh aen te slaen, verhaelt by Doctor Forest 28. Obs. 25. Derhalven raedt haer de gemelte Duretus, in den Heere te trouwen, om dan in vryigheyt haer gebreck te mogen openbaren, en voor haer benautheyt troost soecken. En dit heeft insonderheyt plaetsch wanneer de Op-stijginge veroirsaeckt door ophouden van bedorven Zaedt: maer als de selve verweckt is door gestopte Maent-stonden, dan dient daer in gegaen, gelijck in ’t volgende Capittel zal aengewesen werden. Indien oock eenige andere quaet-aerdige Vochtigheden, het zy Slijm, Gal, Swarte gal, in de Lijf-moeder besloten zijnde, haer doen Op-stijgen, in sulcken gevalle moet de selve daer van gesuyvert werden door soodanige Genees-middelen, als in 18. Capittel en 4. boeck van ’t Eerste Deel, van den Schat der Ongesontheyt, en te voren van elcke Vochtigheyt beschreven zijn, en oock gelet op ’t gene wy op ‘t 7. cap. in ‘t 1. boeck van dit Tweede deel aengewesen hebben.

6. Die aen dit gebreck vast zijn, dienen een koele Lucht te zoecken, ofte te maken, en oock soodanigen Spijse, en Dranck te gebruycken. Seer sober te eten, om niet veel Bloets te vergaderen, ende vry alle-daegh een salaet van Lattouw: gelijck oock de verkoelende Moes-kruyden, als niet veel Voedsel gevende, hier dienstigh zijn. Rivier-visch is hier beter, als Zee-visch (gelijck Venus uyt de Zee gesproten is) ofte voedsaem Vleysch, Eyeren, Oesters, Hane-swesers, ende diergelijcke snuysteringh, als oock al ’t gene zout, ofte gekruyt is, moet geschout werden: gelijck mede veel Wijn te drincken, die het Bloedt verhit, maer is genoegh tot dranck Kleyn Bier te gebruycken. Een bekommert Gemoet, en ingetrocken Hert is hier beter, als dat onbesorght, haestigh, geheel vrolick, en gantsch uyt-gelaten is. Het Waken is dienstiger als veel Slapen, en het Oeffenen achter de gordijnen, gelijck geseydt is, gantsch troostelick, en (gelijck ons wijs gemaeckt en versekert wert) tot dese quaet-aerdigheydt den rechten Theriakel. (296)

Het XLIII Kapittel.

1. Opstijging van de baarmoeder.(o.a. bij de overgang)

2. Haar oorzaken.

3. Tekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

Behalve de ziekten waar de mannen aan onderworpen zijn worden de vrouwen noch met enige bijzondere gekweld die hun natuur eigen is vanwege de baarmoeder en de maandstonden.

1. De wijsgerige Plato noemt de baarmoeder een begeerlijk dier en hij wordt gevolgd door de Griekse geneesmeester Aretaeus die schrijft dat het bijna een levend ingewand is en als een dier in een dier. De oude Hippocrates houdt het ook daarvoor dat die zich naar de vochtigheid toe beweegt. Deze beweging blijkt mede daaruit dat ze naar aangename dingen haakt en van droevige ontsteld wordt en zich opgeeft naar wel riekende en neergaat van stinkende. Onze Galenus desniettegenstaande is hier tegen zijn meester en meent dat de baarmoeder niet van plaats verandert, dan als ze uitschiet en dat alleen de aderen en banden spannen en verkorten en dat daardoor gebeurt dat als de bovenste banden waarmee ze aan de ruggengraat gehecht is komen te spannen en als de bovenste aderen opgezwollen zijn schijnt het alsof de baarmoeder opstijgt en door het drukken van het middenrif de adem benauwt. Welke mening van Galenus door vele (zoals er vele amas moutonnieres, zoals Rabelais spreekt, gevonden worden) gevolgd is en onder andere bij Altimarus, Mercurialis, Massarias, Bottonus, Mercatus, Platerus, Riolanus de jongen die hier te lande onlangs de koningin moeder volgde. Maar dat niet alleen dampen, maar het lichaam van de baarmoeder zelf naar boven opstijgt is wel ondervonden bij de koninklijke geneesmeester Fernelius die getuigt dat hij door klachten en bidden van vrouwen bewogen is die zelf dikwijls gevoeld hebben dat de baarmoeder als een kloot tegen de maag opstootte en die zwaar benauwde. Waarvan ze ook met een schuine hand neergedrukt wordt totdat ze opmerkelijk wederom op haar eigen plaats komt. En zulks behoeft niet vreemder te schijnen dan dat ze neerschiet en soms geheel uitschiet. Van dit oordeel schijnt de wijsgerige Aristoteles mede geweest te zijn, en is uit de oude geneesmeesters Paulus Aegineta en uit de jonge Cordaeus, Duretus, Riolanus de oude, Laurentius en Saxonia, die ook de bewijsreden van Galenus weerlegt. Want op hetgeen Galenus zegt dat de baarmoeder vast aan de ruggengraat gehecht is antwoordt hij dat die banden zowel in het opstijgen kunnen rekken als ze doen in het neerschieten. Dat hij ook voorgeeft alsof de maag in de weg zou zitten en het opstijgen beletten sluit mede niet omdat de delen en vooral die zacht zijn elkaar wijken, zoals Saxonia bewijst met het voorbeeld van een waterzuchtige. Hier komt bij de dagelijkse ondervinding die zo helder is dat het me verwondert hoe die bij iemand die enige ervaring heeft in twijfel getrokken kan worden.

2. De naaste oorzaak van de opstijging is het ophouden van zaad of bloed wat daar bederft en een vergiftige aard krijgt waardoor de baarmoeder geprikkeld wordt en het zoekt kwijt te raken (294) en derhalve zich beroert en zodanige kwaadaardige damp door het gehele lichaam zendt. Het bloed is wel het beste van alle vochtigheid en het zaad het edelste en zuiverste deel van het bloed maar hoe iets beter is en goed gesteld is hoe het erger valt als het bederft. Hoe het vlees lekkerder is hoe het een slechtere reuk van zich geeft wanneer het bedorven wordt is. De schoonste veren die verbrand worden stinken het allermeest. Uit het ruggenmerg van een mens, daarvan zegt men dat er een slang uitgroeit. De afvallige Engelen zijn de duivels. Zo verandert hier het zaad en bloed door bederving in vergif. Deze oorzaak blijkt hieruit dat de maagden en weduwen er meer mee gekweld zijn dan de getrouwde vrouwen. Doch het komt niet alleen hier door maar ook wel door het ophouden van de witte vloed zoals Avicenna en Averroë schrijven, als mede in andere vochtigheden die in de baarmoeder tot een kwaadaardigheid geraken omdat sommigen, die goed gezuiverd waren zwanger worden en bij de man hun vermaak hebben mede aan de opstijging wel onderworpen zijn en ook zo ziet men, zoals Fernelius getuigt, dat er in een klooster vijf honderd begijnen zijn die niet bijslapen en evenwel niet met een opstijging gekweld zijn. Nochtans in alle jonge weduwen, als die een ongewoonte overkomt, en jonge dochters die wat heet gebakerd en krevelachtig van aard zijn kan de baarmoeder zich niet goed stil en statig houden. Hiertoe helpen uiterlijk lang slapen, lui en lekker te zijn, veel te eten en te drinken waardoor er zich vele vochtigheden verzamelen en belet worden te vervliegen, daarnaast de bewegingen van het gemoed die het bloed en de geesten gaande maken als mede doen jaloersheid (zoals Montanus aanwijst) lief lokkende boeken, schilderijen en zodanig gezelschap en gedachten. Waarvan sommige op de dag zo vol zijn dat ze er ‘s nachts van dromen en in de droom (al gebeurt het niet, zoals eertijds de manier was in de tempel van Aesculapius) de rechte en niet tegenstaande geneesmiddelen genieten. Hiervan geeft ons de leermeester van de minnekunst een voorbeeld in zijn 9de boek Metamorfosen.

‘Hoewel dat Byblis slaapt, ze voelt in haar zin het tipje van de lust, het puikje van de min, ze wordt in zich gewaar, ook met een groot vergenoegen hoe dat zich ondereen de zoetste leden voegen en wat er is omtrent, ze wordt er in beschaamd omdat zo’n geile droom geen jonge maagd betaamt en ofschoon ze is ontwaakt, ze voelt zich gans bewogen, ze voelt zich met de droom als buiten zichzelf getogen, ze peinst en overpeinst alles wat er is gebeurt en wat haar gulle jeugd ook in de slaap geniet. Tenslotte spreekt ze dus, wat is er van deze dromen? Ellendig als ik ben! Wie kan de slaap betomen? O Venus met uw kind, wat voor een diepe lust heeft mij de geest beroerd, ook midden in de rust? Wat voelde ik voor gewoel? Wat voor een dartel wezen. Kwam in het nachtgezicht me door het lijf gerezen? Godin van de jeugd, wees hier getuige van, het komt de daad zo na, gelijk het immer kan’.

3. De kentekens zijn verschillend. Sommige tonen dat de opstijging voor handen of tegenwoordig is, andere het verschil van de oorzaken. Dat ze komen zal betekent duizeligheid, koude, leeghoofdigheid, bleekheid, trekking, schreien, in sommige (zoals Hollerius getuigt) lachen en in enige alle beide wat ze ook als ze ernstig vermaand en bekeven zijn niet kunnen laten, in anderen, zoals ik gezien heb, luid zingen die me daarna zeiden zulks voor hen onmogelijk was om te laten. Daarnaast walging, pijn voor het hart, hartklopping, rommeling in de buik, hoofdpijn, rode ogen die dikwijls zo getrokken en gesloten worden dat ze nauwelijks open te doen zijn.

Die de opstijging alreeds op de hals hebben schijnen in hun keel te zullen stikken, niet dat de baarmoeder, zoals ze menen, bij hen in de keel komt, maar dat de kwaadaardige dampen de keelspieren opvullen net zoals men ook ziet dat ze gezwollen zijn, zoals Pereda wel aangemerkt heeft. Ze kunnen de adem niet of moeilijk halen doordat dezelfde damp, zoals Fernelius meent, het middenrif of de baarmoeder zelf, zoals Rondeletius voorgeeft, tegen de maag en alzo tegen het middenrif drukt. Als deze damp in de hersens opklimt en dan het hoofd zeer ontstelt en zodanige zijn dan gestoord of verschrikt, vallen ze ook soms als slapende en draaiende neer en liggen voor dood, zonder verstand en beweging. Wanneer de benauwdheid aan het overgaan is omdat de oorzaak verdwijnt dan blozen de wangen, het gevoel en het verstand komt weer, ze slaan hun ogen weer open en de baarmoeder gaat neer die enige vochtigheid met de winden van zich geeft en de zieke komt wederom bij met enige zuchten.

Nu of de opstijging door zaad of door bloed veroorzaakt is kan men daaraan weten dat het bedorven zaad alles veel zwaarder maakt dan het bloed wat noch zekerder is als het vrouwmens zich lang tegen haar wil of gewoonte van de vleze onthouden heeft, leeg, en weelderig is en vooral indien het een jonge, goede gestelde weduwe of huwbare dochter is die haar stonden goed heeft en van naturen zaadrijk is. Maar als de opstijging door het bloed verwekt wordt dan is het tevoren opgestopt geweest, de borsten zwellen vanwege dat het erin opgeweld is, de ogen doen zeer, het aangezicht is ontstoken, alle leden zijn loom en zwaar zodat zodanige nauwelijks voortkomen (295) Als dit wat te lang geduurd heeft dan zijn ze gans bleek en vaal en trekken naar de waterzucht.

4. Aangaande de voortekens, de opstijging is in sommige zo gevaarlijk dat ze daarin blijven, in anderen zo zwaar dat ze niet van doden te onderscheiden zijn en dat gedurende 24 uren zoals dr. Foreest getuigt gezien te hebben, ja wel drie dagen, zoals Sylvius verhaalt. Alex Benedictus schrijft dat er vele van zodanige op zijn tijd voor dood begraven zijn en raadt daarom om die driemaal 24 uren boven aarde te houden. Het droevig voorbeeld van een zeer vermaarde ontleder dient ons hierin wel zorgvuldig te maken. Die was in Spanje en werd verzocht om een lichaam te openen van een grote vrouw waarvan men meende dat ze van de opstijging gestorven was, na de tweede snee begon de vrouw zich te roeren en andere tekens te geven dat ze noch leefde waarover de omstanders heel verschrikt waren. Hij had genoeg te doen om uit het land te geraken en stierf, tot grote schade van de geneeskunst, uit ongenoegen. Dan de opstijging is niet altijd zo zwaar, de beste is die niet snel terugkomt en waar de symptomen niet zo verschrikkelijk zijn.

5. De genezing is er in twee soorten, als de opstijging tegenwoordig is en wanneer dat ze over is.

In de opstijging moet er op gelet werden om de baarmoeder wederom op zijn plaats te brengen en de dampen neder te houden. Vooreerst zal men het vrouwmens wat hoog met hoofd en schouders en laag met het onderlijf leggen, de benen sterk wrijven en een hand breed boven de knie vast binden, soms wat los laten en dan weer toetrekken, voor de neus enige stinkende dingen houden zoals beverswijn, duivelsdrek, gom Sagapenum, gebrande blauw schorteldoekband, gebrande veren en vooral van patrijzen of gebrande schoenlappen. Het poeder van de wratten of kwabben die aan de paardenvoeten groeien en in de oven gedroogd zijn wordt door sommige voor wat heimelijks gehouden door het in de neus te steken of van onderen daarmee te roken. Men mag ook, als het mogelijk is, een lepel teriakelwater met wat poeder ingeven van beverswijn of dat er in geweekt is. Dan die de raad van de hoog geleerde Duretus gereed kan hebben behoeft niet naar de apotheek te lopen. Deze schrijft hoe hij midden in de nacht bij een vrouw gehaald werd die van opstijging voor dood lag en zo koud als marmer was, de man was daarover zeer bekommerd. Dan zei hij dat het goed komen zou en gebood haar een vriendschap te doen waarmee ze terstond bijkwam. Maar het is goed als men dat geneesmiddel bij de hand heeft zonder genoodzaakt te zijn om die bij de buren te gaan lenen of het werk als een pachter aan iemand uit te besteden zoals van een oud man verhaald wordt bij de poëet Martialis wiens verzen we hier uit 11 Epig. 72 zullen bijbrengen, doch alleen (zodat zulks niet in nagevolgd zou worden of ook het gebrek zelf nageaapt) in Latijn voor de geleerde en zulke die oordelen dat de regel van recht hier niet schriftmatig is, te weten dat iemand door wat een ander doet het zelf schijnt te doen.

‘Hystericam vetulo se dixerat esse marito, Et queritur futui Leda necesse sibi, Sed flens, atque gemens tanti negat esse salutem, Seque refert potius proposuisse mort. Vir rogat, ut vivat, virides nec deferat annos. Et fiere, quod jam non facit ipse, sinat. Protinus accedunt medici, medicaeque recedunt, Tollunturque pedes, ô medicina gravis!’

Dan dit werk zou voor de dochters wel sluiten net niet zoals ook het onbeschaamde middel van een barbier door een meid al te happig aan te slaan wat verhaald wordt bij doctor Foreest in 28. Obs. 25. Derhalve raadt de gemelde Duretus hen aan in de Heer te trouwen om dan in vrijheid hun gebrek te mogen openbaren en voor hun benauwdheid troost te zoeken. En dit heeft vooral plaats wanneer de opstijging veroorzaakt wordt door ophouden van bedorven zaad, maar als die verwekt is door gestopte maandstonden dan dient daarin gegaan zoals in het volgende kapittel aangewezen zal worden. Indien ook enige andere kwaadaardige vochtigheden, hetzij slijm, gal, zwarte gal in de baarmoeder gesloten zijn en haar laten opstijgen in zo’n geval moet die daarvan gezuiverd worden door zodanige geneesmiddelen als in het 18de kapittel en 4de boek van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’, en tevoren van elke vochtigheid beschreven zijn en ook letten op hetgeen we in het 7de kapittel in het 1ste boek van dit tweede deel aangewezen hebben.

6. Die aan dit gebrek lijden dienen een koele lucht te zoeken of te maken en ook zodanige spijs en drank te gebruiken. Zeer sober te eten om niet teveel bloed te verzamelen en vrijwel elke dag een salade van sla, net zoals ook de verkoelende moeskruiden omdat die niet veel voedsel geven hier nuttig zijn. Riviervis is hier beter dan zeevis (zoals Venus uit de zee gesproten is) of voedzaam vlees, eieren, oesters, hanenkloten en dergelijke snuisterij als ook al hetgeen zout of gekruid is moet geschuwd worden net zoals veel wijn te drinken die het bloed verhit, maar het is genoeg tot drank klein bier te gebruiken. Een bekommert gemoed en ingetrokken hart is hier beter dan dat onbezorgd, haastig, geheel vrolijk en gans uitgelaten is. Het waken is nuttiger dan veel slapen en het oefenen achter de gordijnen, zoals gezegd is, vertroost geheel en (zoals ons wijs gemaakt en verzekerd wordt) tot deze kwaadaardigheid de echte teriakel. (296)

Het XLV. Capittel.

1. Maent-stonden,

2. Haer stoffe,

3. Stonden, Naem-reden,

4. Menighte,

5. Wegen,

6. Gebruyck.

1. De Maent-stonden, zijn het overschot van het laetste voedsel der Vleysige Deelen, ’t welck op sekere stonden in behoorlicke menighte door de Lijf-moeder gesuyvert wert, streckende anders tot voortbrengen, en voedsel van een Schepsel. Dese beschrijvinge begrijpt ses dingen, de stoffe van de Maent-stonden, de werckende oirsaeck, algemeene, en bysondere tijt, menighte, wegen, en gebruyck.

2. De stoffe van de Maent-stonden is ’t overschot van het laetste voedsel. De Vrouwen alsoo sy weyniger wermte hebben, en losch van vleysch zijn, waer door haer Bloet niet soo wel en kan vervliegen, en veel vochtige kost eten, en haer Lichaem weynigh oeffenen, vergaderen meerder Bloet, als haer Lichaem van doen heeft, waerom de Aderen, als de Vleysige deelen versadight zijn, daer mede overladen zijnde, haer door de Lijf-moeder ontlasten.

3. Vorders alsoo de Nature, hoe-wel van niemant geleert zijnde, (gelijck Hippocrates spreeckt) gewent is alles met ordre uyt te voeren, soo en vordert hy dese losinge niet in alle jaren, noch op alle tijdt, noch alle daegh, maer alleen op sekere stonden, die sy, ’t en zy geprickelt, ofte belet zijnde, niet voor-by en gaet. Dese Tijdt, ofte Stonden zijn of algemeen, ofte bysonder. De algemeene tijdt begint van het tweede seven jaer, en hout op met het sevende, dat is van 14. jaren tot 49. ofte 50. Nu waerom dat dese Vloet niet uyt en schiet voor de 14. jaren, is dit de reden; dat de Aderen te nauw zijn, en dat de Wermte door de vele vochtigheydt overlast zijnde, het overschot niet uyt en kan smijten; maer insonderheyt, dat in de kintsche jaren het meeste deel van ’t Bloet tot de wasdom besteedt wert, behalven datter oock de stoffe niet van doen is voor de bequaemheyt om te kinderen. Maer op de tweede seven jaer begint de Wermte uyt te bersten, waer op dan volght het uyt-setten van de Aderen, het roeren, bewegen, en driftigh werden van ’t Bloet, en de kracht om quijt te maken. Het welck in de Maegdekens een nieuwe lust begint te verwecken. Dan nae de vijftigh jaren houden de Stonden op, om dat de slappe wermte niet meerder overschot van Bloedt en maeckt, en als het oock al gemaeckt was, door swackheyt niet en zoude konnen af-setten: behalven dat de tijt van ontfangen overstreken zijnde, met eenen oock ophoudt de nootwendigheydt van ’t voedtsel. In sommige duyren sy van de twaelf jaer tot de sestigh. In eenige komen sy later, en houden eerder op. De oirsaeck is de verscheydenheyt van de natuyren, spijse en maniere van leven, de welcke oock in den eene veel, in d’andere weynigh doen afschieten. De bysondere tijt is alle Maent (het welck de naem van Maentstonden mede-brengt) de jongen gemeenlick met de nieuwe ofte volle Maen, die ouder zijn, met de af-gaende, waer-van het klippel-veersken is

Luna vetus vetulas, juvenes nova Luna repurgat.

De Helle-vegen is ‘t in drie vier dagen over, maer de Sachte moers, en die niet veel op de been en zijn, geduyrt ’t een geheelen weeck. De behoorlicke maet is dat het af-setten met de natuyr, en maniere van leven over een komt; daer aen te kennen, dat als het ophout, de krachten niet beswaert, noch verslapt en laet.

4. Wat de Menichte belanght, die en is niet wel te bepalen: dewijl de selve verandert nae de verwe, gematigheyt, en gestaltenisse des Lichaems, jaren, en jaer-tijden. Die bleyck zijn hebben soo overvloedige Vochtigheden, dat sy van alle kanten wech vloeyen: in tegendeel gaet het met de bruynetten, die drooger en nauwer zijn. Soo oock die haer selven wel koesteren, lecker eten, en wijn drincken, gemackelick leven, vergaderen veel Bloet, en hebben dien volgende oock overvloediger af-treck, als de gene, die schrale Keucken houden, en, om den soberen kost te winnen, dagh en nacht besigh moeten zijn, gelijck de poëet Virgilius soodanige beschrijft 8. Aeneidos:

-----------Ceu foemina primum, Cui tolerare colo vitam, tenuique Minerva, Impositum cinerem, & sopitos suscitat ignes, Noctem addens operi, famulasque ad lumina longe Exercet penso, castum ut fervare cubile Cunjugi & possis parvos educere natos.

5. De Wegen, door de welcke dese ontlasting geschiet, zijn de Aderen, en de Lijf-moeder. De Aderen spruyten van den Buyck en Zaet-tack, en loopen in de gront, en den hals van de Lijf-moeder. Door de Aderen van den hals losen de Vrouwen, die swanger gaen, door de andere de Maeghden, en die niet bevrucht en zijn.

6. Hier in blijckt de groote voorsichtigheydt der Nature, te weten, dat dit Bloet door de Lijf-moeder geleyt wert, om dat het desen wegh gewent zijnde, terstont, als het ontfangen geschiet is, zoude komen, en blijven tot voltrecken en voeden van het schepsel. Hier uyt vinden wy tweederhande gebruyck van de Maent-stonden, te weten het maken van ’t vleysch en ’t ingewant, en het voedsel van ’t kint, so voor, als met de geboorte. Want in de Lijf-moeder treckt het van de selfde sijn voedsel door den navel, daerom van Hippocrates, ’t outste voedsel genoemt: en nae de geboorte wert het door de selfde, in de Borsten in Soch verandert zijnde, oock gevoedet. En derhalven houden in soogende Vrouwen de Maent-stonden gemeenlick op: ’t welck mede somtijts plaetsch heeft, in de gene, (297) die noyt gedragen hebben, volgens ’t gene de gemelte Hippocrates schrijft in de 39. Kortbondige spreucke van het 5. boeck:

Die noyt en baert, en niet en draeght, Maer is als noch een frissche Maeght. Geeft sy dan soch des niet-te-min, Soo hout de jeught haer stonden in.

In het losen van de Maent-stonden, gelijk in andere Werckinge, valt driederhande gebreck, te weten, dat sy niet, ofte te veel, ofte bedorven afgedreven werden.

Het XLV Kapittel.

1. Maandstonden.

2. Haar stof.

3. Stonden, naamreden.

4. Menigte.

5. Wegen.

6. Gebruik.

1. De maandstonden zijn het overschot van het laatste voedsel van de vlezige delen wat op zekere stonden in behoorlijke menigte door de baarmoeder gezuiverd wordt en dient anders tot voortbrengen en voedsel van een schepsel. Deze beschrijving omgrijpt zes dingen, de stof van de maandstonden, de werkende oorzaak, algemene en bijzondere tijd, menigte, wegen en gebruik.

2. De stof van de maandstonden is het overschot van het laatste voedsel. De vrouwen, omdat ze minder warmte hebben en los van vlees zijn waardoor hun bloed niet zo goed kan vervliegen en veel vochtige kost eten en hun lichaam weinig oefenen, verzamelen meer bloed dan hun lichaam nodig heeft waarom de aderen als de vlezige delen verzadigd zijn en daarmede overladen zijn zich door de baarmoeder ontlasten.

3. Verder omdat de natuur, hoewel ze het van niemand geleerd heeft (zoals Hippocrates spreekt) gewend is alles met orde uit te voeren, bevordert hij deze lozing niet in alle jaren, noch op elke tijd, noch elke dag, maar alleen op zekere stonden die zij, hetzij geprikkeld of belet is niet voorbij gaat. Deze tijd of stonden zijn of algemeen of bijzonder. De algemene tijd begint van het tweede zevende jaar en houdt op met het zevende, dat is van 14 jaren tot 49 of 50. Nu waarom dat deze vloed niet uitschiet voor de 14 jaren is dit de reden dat de aderen te nauw zijn en dat de warmte die door de vele vochtigheid overlast is het overschot niet uit kan smijten, maar vooral dat in de kindse jaren het meeste deel van het bloed tot de wasdom besteed wordt, behalve dat er ook de stof niet nodig is voor de geschiktheid om kinderen te geven. Maar op de tweede zeven jaar begint de warmte uit te barsten waarop dan het uitzetten van de aderen volgt, het roeren, bewegen en driftig worden van het bloed en de kracht om kwijt te maken. Wat in de maagdekens een nieuwe lust begint te verwekken. Dan na de vijftig jaren houden de stonden op omdat de slappe warmte niet meer overschot van bloed maakt en als het ook al gemaakt was door zwakte niet zou kunnen afzetten, behalve dat de tijd van ontvangen verstreken is en meteen ook de noodzakelijkheid van het voedsel ophoudt. In sommige duren ze van de twaalf jaar tot de zestig. In enige komen ze later en houden eerder op. De oorzaak is de verscheidenheid van de naturen, spijs en manier van leven die ook in de ene veel en in de andere weinig laat afschieten. De bijzondere tijd is elke maand (wat de naam van maandstonden meebrengt) de jonge gewoonlijk met de nieuwe of volle maan en die ouder zijn met de afgaande waarvan het klippelversje is;

‘Luna vetus vetulas, juvenes nova Luna repurgat’.

Bij de hellevegen is het in drie a vier dagen over, maar de zachte moeders en die niet veel op de been zijn duurt het een gehele week. De behoorlijke maat is dat het afzetten met de natuur en manier van leven overeen komt en is daaraan te herkennen dat als het ophoudt het de krachten niet bezwaart, noch verslapt laat.

4. Wat de hoeveelheid aangaat, die is niet goed te bepalen omdat die verandert naar de kleur, gesteldheid en gestalte van het lichaam, jaren en jaargetijden. Die bleek zijn hebben zulke overvloedige vochtigheden dat ze aan alle kanten weg vloeien, in tegendeel gaat het met de brunetten die droger en nauwer zijn. Zo ook die zichzelf goed koesteren, lekker eten en wijn drinken, gemakkelijk leven die verzamelen veel bloed en hebben dientengevolge ook overvloediger aftrek dan diegene die een schrale keuken houden en om de sobere kost te winnen dag en nacht bezig moeten zijn zoals de poëet Virgilius zodanige beschrijft in 8. Aeneidos:

-----------‘Ceu foemina primum, Cui tolerare colo vitam, tenuique Minerva, Impositum cinerem, & sopitos suscitat ignes, Noctem addens operi, famulasque ad lumina longe Exercet penso, castum ut fervare cubile Cunjugi & possis parvos educere natos’.

5. De wegen, waardoor deze ontlasting gebeurt zijn de aderen en de baarmoeder. De aderen spruiten van de buik en zaadtak en lopen in de grond en de hals van de baarmoeder. Door de aderen van de hals lozen de vrouwen die zwanger zijn, door de andere de maagden en die niet bevrucht zijn.

6. Hierin blijkt de grote voorzichtigheid van de natuur, te weten dat dit bloed door de baarmoeder gelegd wordt omdat het die weg gewend is en terstond als het ontvangen gebeurt is zou komen en blijven tot voltrekken en voeden van het schepsel. Hieruit vinden we twee soorten gebruik van de maandstonden, te weten het maken van het vlees en het ingewand en het voedsel van het kind en zo voor als met de geboorte. Want in de baarmoeder trekt het er zijn voedsel van door de navel en wordt daarom door Hippocrates het oudste voedsel genoemd en na de geboorte wordt het door dezelfde in de borsten in zog veranderd ook gevoed. En derhalve houden in zogende vrouwen de maandstonden gewoonlijk op wat mede soms plaats heeft in diegene (297) die nooit gedragen hebben, volgens hetgeen de vermelde Hippocrates schrijft in de 39ste kort bondige spreuk van het 5de boek:

‘ Die nooit baart en niet draagt, maar is als noch een frisse maagd. Geeft ze dan zog desalniettemin zo houdt de jeugd haar stonden in’.

In het lozen van de maandstonden valt er net zoals in andere werkingen drie soorten gebrek, te weten, dat ze niet of teveel of bedorven afgedreven worden.

Het XLV. Capittel.

1. Van het Ophouden der Maent-stonden,

2. Haer Oirsaken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Het Ophouden van de Maent-stonden in behoorlicke jaren sonder swanger gaen, is gantsch tegens de nature: als oock dat sy seldender af-schieten, dan alle maent, en weyniger als de gelegentheyt van de nature, en de maniere van leven vereyscht.

2. De uytwendige Oirsaken zijn somtijdts Sorge, Droefheydt Schrick, maer meerder Spaersaem eten, ende drincken, grooten Arbeyt, veel Sweeten, Braken, en stercke Buyck-loop, Magerheyt door eenige Sieckte gekregen en Onmatelick Bloeden, uyt den neus, het Speen, ofte door het Ader-laten. Dan dit laetste, dat het Bloet na een ander plaetsch vertreckende, zoude de Stonden beletten, en wert niet toegestaen by Dr. Sennertus. Want (schrijft hy in ‘t 2. boeck van sijn Onderwijsinge 3.2.1.) alsoo de aderen in de Lijf-moeder ruym, losch, en veel genoegh zijn, daer by om leegh gelegen, en bequaem genoegh om de overtolligheyt te ontfangen, jae selfs tot losing van dit overtolligh Bloet gestelt zijn: soo en ist naulicx gelooflick, ’t en zy in dese aderen eenige nauwigheyt valt, dat de Nature door eenen anderen wegh, die minder bequaemheyt heeft, en oock voor dese ontlastinge niet gemaeckt en is, haer selven zoude willen suyveren, en ontlasten. De gemelte Sennertus heeft door sijn neerstigh ondersoeck van alle de Genees-boecken, de Lief-hebbers van de Konste grooten dienst gedaen, wiens arbeyt ick oock gebruyckt hebbe: dan my en dunckt niet, dat hy hier in groot gelijck heeft. Want indien de Stonden opgehouden werden in sogende vrouwen (gelijck terstont geseyt is) om dat het Bloet door de aderen, die de Lijf-moeder met de Borsten gemeen heeft) aengewesen by Galenus in ‘t 14. boeck van het gebruyck der Deelen op het 8. capittel) nae de Borsten gesonden wert; en dan niet, als selde, door de aderen van de Lijf-moeder en vloeyt, soo en kan ick niet sien, waerom dat niet op de selfde wijse het Bloet, de stoffe van de Stonden, door een andere plaetsch uyt-loopende, gebreck van Stonden, en, dien volgende, ophouden zoude konnen veroirsaken.

De inwendige Oirsaken zijn eenige in de voornaemste deelen, ofte het geheele lichaem, eenige alleen in de Lijf-moeder. In de voornaemste deelen, gelijck in Lever, Milt, Maegh, ofte de Longen. Want als in de selvige eenige koude Ongematigheyt gevat is, ofte datter een groote verstoppinge, ofte hardigheyt overkomt, gelijck in Gele-sucht, Sucht, Water-sucht, Kort-borstigheyt, en andere Sieckten, door de welcke het Bloet bedorven wert, soo ist onmogelijck, dat de Maent-stonden wel, en na haer natuyrlicke ordre voort-komen; als oock wanneer door veel gebruyck van grove, en slijmerige Spijse, veel kouden Dranck, en langhdurige Ledigheyt het Bloet taey, en dick geworden is.

3. Op dit ophouden (daer geen ander ken-teyckenen en behoeven aengewesen) volgen verscheyde, en sware toevallen; Walging, Pijn in ’t Hooft, Schouderen, en Lenden: Loomigheyt, Beswaertheyt, en als een spannende Moeheyt over al de Leden. Het Water is dick, geroert, en root: veeltijdts oock bleyck, en dun als water, en dan gaet het oock gemeenlick nae het Water.

4. Belangende de Voor-teyckenen. Als in ’t ophouden van de Stonden den neus bloeyt, dat is een goet teycken, seyt Hippocrates in de 33. Kort-bondige Spreucke van sijn 5. boeck. Want al schijnt sulcx het ophouden te vermeerderen, soo helpt het even-wel by toe-val, van wegen dat het de overtolligheyt doet losen, en derhalven het Lichaem van verscheyde sieckten bevrijdt. Soodanige zijn, wanneer het lange duyrt, Coortschen, verstopte Lever, en Milt, verharding in de Lijf-moeder, quade Borsten, Sucht, Water-sucht, en diergelijcke.

5. Om tot Genesinge te komen, dient wel gelet, dat men de Stonden niet en verweckt aen de gene, die sy schadelick zouden zijn, ofte niet verweckt en konnen werden, gelijck die soogen, swanger gaen, sieckelick zijn, ofte even uyt een sieckte opstaen, en, in ’t korte, alle die geen Bloet over en hebben. Dr. Forest heeft hier over aengemerckt een misslag van een Quac-salver, die in een dochter, de welcke gantsch mager en uytgeteert uyt een lange sieckte komende, wilde met gewelt door hete afdrijvende middelen de Stonden verwecken, selver ook met ’t openen van een ader in de voet, die geen bloet en gaf. Maer als het Bloet overvloedigh is, so dient het nootsakelick vermindert te werden, en als de Lijf-moeder daer van gespannen is, soo magh men wel in beyde voeten laten: dan als ’t weynigh is, soo moet men in het selve door goede Maniere van leven allencxkens zoecken te vermeerderen. Wanneer het nae een ander deel loopt, soo dient het met wrijven, binden, baden, en koppen op de (298) beenen te setten, als oock met dickwils Laten op de voeten, na de Lijf-moeder getrocken te werden. Als de Stonden door uytwendige Oirsaken ophouden, soo komense gemeenlick, wanneer de selve ophouden. De inwendige Oirsaecken werden wech-genomen door soodanige Genees-middelen als voor Lever, Milt, Maegh, en Longen, aengewesen zijn in ’t Eerste deel, ende bysonderlick wert de Lijf-moeder geopent, en de Stonden af-geset, door de gene, die beschreven zijn in het 18. Capittel van ’t gemelte Eerste deel, en 4. Boeck van den Schat der Ongesontheyt.

6. Om te komen tot de Maniere van Leven; Hier is dienstigh werme Lucht, Spijse, die een verdunnende, en openende kracht heeft, gelijck Broot met Anijs, ofte Cumijn gebacken, Kleyn gebeente, liever Vleysch, als Visch, Warmoes, ofte Vleysch gestooft met Peterselye, Poleye, Nippe, als oock met Rosemarijn, Salye, Foelye, ofte ander Kruydt. Want alle Kruydt heeft kracht om te openen, en de Stonden te verwecken. Loock, Bies-loock, en Ajuyn vallen mede bequaem voor de gene, die sulcx gewent zijn: en uyt de vruchten Vijgen, Amandelen, Pingels, Dadels, Rozijnen, ende insonderheyt het af-zietsel van roode Erweten met wat Saffraen, ende Peterselye. Den Dranck zal wesen klaer Bier, witte en dunne Wijn, ofte, alsser eenige Coortsche by is, Gersten-water met een weynigh Caneel. De Oeffeninge en Slaep moeten hier matigh zijn.

Het XLV Kapittel.

1. Van het ophouden van de maandstonden.

2. Haar oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Het ophouden van de maandstonden in behoorlijke jaren zonder zwanger te gaan is gans tegen de natuur, als ook dat ze minder afschieten dan elke maand en minder dan de gelegenheid van de natuur en de manier van leven vereist.

2. De uitwendige oorzaken zijn soms zorgen, droefheid en schrik, maar meer spaarzaam eten en drinken, grote arbeid, veel zweten, braken en sterke buikloop, magerte die door enige ziekte gekregen zijn en onmatig bloeden uit de neus, aambeien of door het aderlaten. Dan dit laatste dat het bloed naar een andere plaats vertrekt zou de stonden beletten wat niet toegestaan wordt bij dr. Sennertus. Want (schrijft hij in het 2de boek van zijn onderwijzing 3.2.1) omdat de aderen in de baarmoeder ruim, los en er veel genoeg zijn, daarbij omlaag gelegen en geschikt genoeg om de overtolligheid te ontvangen, ja zelfs tot lozing van dit overtollig bloed gesteld zijn, zo is het nauwelijks geloofwaardig, tenzij in deze aderen enige nauwte valt dat de natuur door een andere weg, die minder geschiktheid heeft en ook voor deze ontlasting niet gemaakt is, zichzelf zou willen zuiveren en ontlasten. De vermelde Sennertus heeft door zijn naarstig onderzoek van alle geneesboeken de liefhebbers van de kunst een grote dienst gedaan wiens arbeid ik ook gebruikt heb, dan lijkt het me niet dat hij hierin groot gelijk heeft. Want indien de stonden opgehouden worden in zogende vrouwen (zoals net gezegd is) omdat het bloed door de aderen, die de baarmoeder met de borsten gemeen heeft (en aangewezen bij Galenus in het 14de boek van het gebruik van de delen in het 8ste kapittel) naar de borsten gezonden wordt en dan niet, dan zelden, door de aderen van de baarmoeder vloeit kan ik niet zien waarom dat niet op dezelfde wijze het bloed, de stof van de stonden, door er op een andere plaats uit te lopen het gebrek van stonden en dientengevolge ophouden zou kunnen veroorzaken.

Van de inwendige oorzaken zijn er enige in de voornaamste delen of het gehele lichaam en enige alleen in de baarmoeder. In de voornaamste delen, zoals in lever, milt, maag of de longen. Want als in die enige koude ongesteldheid gevat is of dat er een grote verstopping of hardheid overkomt zoals in geelzucht, zucht, waterzucht, kortademigheid en andere ziekten waardoor het bloed bedorven wordt is het onmogelijk dat de maandstonden goed en naar hun natuurlijke orde voortkomen als ook wanneer door veel gebruik van grove en slijmerige spijs, veel koude drank en langdurige ledigheid het bloed taai en dik geworden is.

3. Op dit ophouden (waar geen ander kentekens aangewezen behoeven te worden) volgen verschillende en zware symptomen, walging, pijn in het hoofd, schouders en lenden, loomheid, bezwaardheid en als een spannende moeheid over alle leden. Het water is dik, geroerd en rood, vaak ook bleek en dun als water en dan gaat het ook gewoonlijk naar het water.

4. Aangaande de voortekens. Als in het ophouden van de stonden de neus bloedt is dat is een goed teken, zegt Hippocrates in de 33ste kort bondige spreuk van zijn 5de boek. Want al schijnt zulks het ophouden te vermeerderen, zo helpt het evenwel per ongeluk vanwege dat het de overtolligheid laat lozen en derhalve het lichaam van verschillende ziekten bevrijdt. Zodanige zijn wanneer het lang duurt koortsen, verstopte lever en milt, verharding in de baarmoeder, kwade borsten, zucht, waterzucht en dergelijke.

5. Om tot genezing te komen dient er goed op gelet te worden dat men de stonden niet verwekt bij diegene waar ze schadelijk zou zijn of niet verwekt kunnen worden zoals die zogen, zwanger zijn, ziekelijk zijn of net uit een ziekte opstaan en, in het kort, allen die geen bloed over hebben. Dr. Foreest heeft hierover een misslag van een kwakzalver aangemerkt in een dochter die gans mager en uitgeteerd uit een lange ziekte kwam dat hij die met geweld door hete afdrijvende middelen de stonden wilde verwekken, zelfs ook met het openen van een ader in de voet die geen bloed gaf. Maar als het bloed overvloedig is dan dient het noodzakelijk verminderd te worden en als de baarmoeder daarvan gespannen is dan mag men wel in beide voeten laten, dan als het weinig is dan moet men het door goede manier van leven geleidelijk aan proberen te vermeerderen. Wanneer het naar een ander deel loopt dan dient het met wrijven, binden, baden en door koppen op de (298) benen te zetten als ook met dikwijls laten op de voeten naar de baarmoeder getrokken te worden. Als de stonden door uitwendige oorzaken ophouden dan komen ze gewoonlijk wanneer die ophouden. De inwendige oorzaken worden weg genomen door zodanige geneesmiddelen als voor lever, milt, maag en longen, aangewezen zijn in het eerste deel en vooral wordt de baarmoeder geopend en de stonden afgezet door diegene die beschreven zijn in het 18de kapittel van het vermelde eerste deel en 4de boek van de ‘Schat der Ongezondheid’.

6. Om te komen tot de manier van leven. Hier is nuttig warme lucht en spijs die een verdunnende en openende kracht heeft zoals brood dat met anijs of komijn gebakken is, klein gebeente en liever vlees dan vis, warme moes of vlees dat gestoofd is met peterselie, polei, kattenkruid als ook met rozemarijn, salie, foelie of ander kruid. Want alle kruid heeft kracht om te openen en de stonden te verwekken. Knoflook, bieslook en ui vallen mede geschikt voor diegene die zulks gewend zijn, uit de vruchten vijgen, amandelen, dennenzaden, dadels, rozijnen en vooral het afkooksel van rode erwten met wat saffraan en peterselie. De drank zal wezen helder bier, witte en dunne wijn of, als er enige koorts bij is, gerstewater met wat kaneel. De oefening en slaap moeten hier matig zijn.

Het XLVI. Capittel.

1. Van te veel af-schieten der Maent-stonden,

2. Haer Oirsaken en Ken-teyckenen,

3. Hare Voor-teyckenen,

4. Genesinge,

5. Maniere van leven.

1. Het Overvloedigh af-schieten is wanneer de Maent-stonden boven de mate, ofte te langh vloeyen, ofte dat het dickwils, ende op geen gesette tijdt weder en komt.

2. Sy vloeyen boven maten uyt alle Oirsaken, die het Bloet konnen verhitten, verdunnen, ende driftigh maken, waer door de Mondekens van de Aderen soo geopent werden, dat de kracht van de Nature het ont-schieten niet en kan beletten. Soodanige zijn Danssen, Springen, ende alderhande stercke Oeffeninge. Het gebeurt mede uyt groote Overvloet van Bloet, waer door de Aderen soo dapper gespannen zijn, dat niet alleen haer mondekens openen, maer oock de kleyne komen te bersten: gelijck mede geschieden kan door een Misdracht, ofte swaren Arbeyt.

Wt de selfde oirsaken komen de Stonden dickwils, dat is, twee drie-mael in een maent. Het gebeurt mede dat het Bloedt sonder eenige ordre met droppelen leeckt, somtijdts gestadigh, somtijdts tusschen beyde wat ophoudende, de een tijdt suyver, de ander waterigh. De oirsaeck hier van is datter een Ader simpelick door-gegeten is, ofte dat daer by is een sweringe, de welcke somtijdts in de Lijf-moeder, maer meestentijdt in haren hals is. Wanneer datter maer een enckele door-eetingh is, dan valter een ofte weynigh pijn, maer alsser een sweeringe by is, die verweckt scherpe pijn, en kan gemeenlick met de vinger gevoelt werden. De andere Teyckenen wijsen haer selven.

3. Belangende de Voor-teyckenen. Den overtolligen vloet volght veele swarigheydt, verloren etens-lust, rauwigheydt, Saluwe verwe in ’t aengesicht, bolle en geswolle voeten, sucht, water, swackigheyt, teringh, en diergelijcke. Derhalven is in ’t jonge seer gevaerlick, maer in bejaerde Vrouwen meest doodelick.

4. Indien dese vloet haren oirspronck heeft uyt overvloet van Bloet, soo sal men het Lichaem ten eersten ontlasten met in den arm een ader te openen; ’t welck oock plaetsch heeft als ’t selve te seer verhit, verdunt, ofte te driftigh is. Daer na zal men het Bloet matigen, en verdicken, ende ten laetsten de Lijf-moeder verstercken, gelijck alle soodanige Genees-middelen beschreven zijn in ‘t 18. cap. en 4. boeck van des Eersten Deels van den Schat der Ongesontheyt.

5. Wat de Maniere van Leven betreft. Hier dient gesocht een koele Lucht, ende oock soodanige Spijse, die met eenen een dick-makende ende wat tegen-houdende kracht heeft, als Schaeps, ende Kalfs-voeten, Pens, of ander Vleysch met Porceleyn gestooft; Kalfs-tolboom, Peeren, Queen, Quee-kruydt, Granaet-appelen, Mispelen, Geley, Rijsten-bry. Moet geschout werden alderhande Somer-oeft, en de Moes-kruyden, die werm, vochtigh, ofte winderigh zijn: als mede alles wat met Rosmarijn, Foelye, ofte eenigh ander kruyt gestooft is. De Wijn, dewijl hy af-drijft, is oock gantsch ondienstigh, behalven lichte Roode-wijn, die wat treckende op de tongh valt. Alle Oeffeninge, en stercke Beweginge des Lichaems moet gelaten werden. Als oock Gramschap, en alle Ontroeringe des Gemoets. Den Slaep mach matelick wesen, doch liever te langh, als te kort. Ende vorder geschout al ’t gene wy geseyt hebben te strecken tot openingh, en vorderingh van de Maent-stonden.

Het XLVI Kapittel.

1. Van te veel afschieten van de maandstonden.

2. Haar oorzaken en kentekens.

3. Haar voortekens.

4. Genezing.

5. Manier van leven.

1. Het overvloedig afschieten is wanneer de maandstonden boven de maat of te lang vloeien of dat het dikwijls en niet op gezette tijd weer komt.

2. Ze vloeien boven mate uit alle oorzaken die het bloed kunnen verhitten, verdunnen en driftig maken waardoor de mondjes van de aderen zo geopend worden dat de kracht van de natuur het ontschieten niet kan beletten. Zodanige zijn dansen, springen en allerhande sterke oefening. Het gebeurt mede uit grote overvloed van bloed waardoor de aderen zo dapper gespannen zijn dat ze niet alleen hun mondjes openen, maar ook de kleine komen te barsten net zoals mede gebeuren kan door een misdracht of zware verlossing.

Uit dezelfde oorzaken komen de stonden dikwijls, dat is twee a driemaal in een maand. Het gebeurt mede dat het bloed zonder enige orde met druppels lekt, soms steeds en soms tussen beide wat ophoudt, de ene tijd zuiver, de andere tijd waterig. De oorzaak hiervan is dat er een ader simpelweg doorgegeten is of dat er is een zweer bij is die soms in de baarmoeder, maar meestal in haar hals is. Wanneer er maar een enkele dooreting is dan valt er een of weinig pijn, maar als er een zweer bij is verwekt die scherpe pijn en kan gewoonlijk met de vinger gevoeld worden. De andere tekens wijzen zichzelf.

3. Aangaande de voortekens. De overtollige vloed volgt vele zwarigheid, verloren eetlust, rauwheid, vale kleur in het aangezicht, bolle en gezwollen voeten, zucht, water, zwakte, tering en dergelijke. Derhalve is in het jonge zeer gevaarlijk, maar in bejaarde vrouwen meestal dodelijk.

4. Indien deze vloed zijn oorsprong heeft uit overvloed van bloed, dan zal men het lichaam ten eerste ontlasten met in de arm een ader te openen, wat ook plaats heeft als het te zeer verhit, verdund of te driftig is. Daarna zal men het bloed matigen en verdikken en tenslotte de baarmoeder versterken net zoals alle zodanige geneesmiddelen beschreven zijn in het 18de kapittel en 4de boek van de eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’.

5. Wat de manier van leven betreft. Hier dient gezocht een koele lucht en ook zodanige spijs die meteen een dik makende en wat tegenhoudende kracht heeft zoals schaap- en kalfsvoeten, pens of ander vlees dat met postelein gestoofd wordt, kalfstolboom, peren, kwee, kweekruid, granaatappels, mispelen, gelei, rijstebrij. Moet geschuwd worden allerhande zomerooft en de moeskruiden die warm, vochtig of winderig zijn als mede alles wat met rozemarijn, foelie of enig ander kruid gestoofd is. De wijn, omdat hij afdrijft, is ook gans ondienstig, behalve lichte rode wijn die wat trekkend op de tong valt. Alle oefening en sterke beweging van het lichaam moeten gelaten worden. Als ook gramschap en alle ontroering van het gemoed. De slaap mag matig wezen, doch liever te lang dan te kort. En verder geschuwd al hetgeen we gezegd hebben te strekken tot opening en bevordering van de maandstonden.

Het XLVII. Capittel.

1. Van de Witte-vloet,

2. Hare Oirsaken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Het gebeurt oock dat het Bloet niet alleen op sijn tijt en mate af en schiet, maer dat het in sijn wesen bedorven is, en dan verandert het van verwe, ende is somtijts rosch, vael, waterigh, geel, bruyn, maer meesten-tijt (299) bleyck, en slijmerigh, het welck daerom by de Vrouwen Witten vloet genoemt wert. Een Italiaensch Genees-meester Montanus schrijft, dat de Maechden hier mede nimmermeer gequelt en zijn, om reden dat de wegh te nauw is, en hy besluyt daerom wel onvoorsichtigh, dat de gene, die den Witten vloet krijgen, de Man wat te na geweest zijn. Dan sijn reden zoude alleen konnen mede-brengen, dat het selfde ghebreck, de Vrijsters soo veel niet over en komt, als de Vrouwen, maer dat sy even-wel ’t selve onderhavigh zijn heb ick somtijts ondervonden, en Fernelius getuyght sulcx gesien te hebben in een dochterken van acht jaren, en Riolanus (’t welck al wat vremt is) in een van drie jaren.

2. De Oirsaeck van dese Vloet bestaet in ’t geheele Lichaem ofte eenige voorname Deelen, ofte alleen in de Lijf-moeder, en gelijck sommige de eerste alleen aennemen, als Altimarus, en Massarias qualick doen: soo en begaen geen minder misslagh andere, die meenen, dat van al ’t gene uyt de Lijf-moeder komt, selver oock van het opstoppen der Stonden, de oirsaeck in de Lijf-moeder is. Want in de Vrouwen, daer het verkout, verstopt, ofte verhart Ingewant, rauwigheyt, ongedaenheyt, ofte water-sucht verweckt heeft, vallen dickwils de bedorvene Vochtigheden, die in verscheyde Deelen verspreyt waren, in de Lijf-moeder, waer door dan het gantsche Lichaem sijn selven ontlast, gelijck het ander door het water, ofte den kamergangh. De oirsaeck, die in de Lijf-moeder valt, en is nergens na soo gemeen, en is ofte een ongematigheyt meest uyt koude, ofte een swackigheyt van het dragen, den arbeyt, van een stoot, ofte eenigh ander gewelt: ofte oock van eenige sweringe aldaer uyt een ontstekinge, ofte aposteunye gelaten. Want door dese Oirsaken de Lijf-moeder beschadight zijnde, en haer eygen voedtsel niet wel verterende, laet veel overtolligheyt groeyen, die daer na van selfs af-schiet.

3. De Oirsaken zijn te onderscheyden, dat, wanneer het gebreck in de Lijf-moeder alleen hapert, de vloet minder is, en dat hy teyckenen van swackigheyt van hem geeft. Die een Sweringh hebben, werden stinckende etter quijt, en als die in den hals van de Lijf-moeder is, so en konnen soodanige het bywonen van den Man niet verdragen, daer sy anders geen moeyelickheyt in en vinden. Wanneer de Vloet uyt eenige voorname Deelen komt, de selvige brengen haer bysonder teyckenen voort, gelijck een vermoeytheyt, beswaertheyt van ’t geheele Lichaem, betoonen dat het daer van daen komt, en dan is oock de verwe van het aengesicht qualick gedaen.

Den aert van de Vochtigheden is te kennen aen de gelegentheyt van het Lichaem, en de Maniere van Leven; maer insonderheyt uyt de verwe, want Gallachtige schiet geel af, somtijdts groenachtigh, soo scherp en bijtende, dat het al waer ’t aenkomt, ’t vel af doet gaen; is oock somtijts sonder reuck, maer meest met een bange stanck; Slijmerige is veel, en sonder scherpigheyt; Waterige is als Water, daer vleysch in gelegen heeft.

4. Belangende de Voorteyckenen. Dit gebreck en is niet alleen seer moeyelick, maer oock seer swaer om te genesen, alsoo het een quaet-aerdigheyt by hem heeft, en de Nature eens gewent zijnde een verkeerden wech te nemen, om haer vuyligheyt te suyveren, qualick verleyt en kan werden: te meerder om dat de Lijf-moeder om leegh staende, en veel aderen tot haer streckende, te lichter alle vuyligheyt kan ontfangen. Is daer-en-boven seer gevaerlick, als het welcke de Lijf-moeder dickwils doet sweren, en uytschieten, Teringh, en Water verweckt, mede het Ontfangen meestendeel belet, als het zaet bedervende, ofte, door de gladdigheyt, losende. Doch sulcx en geschiet niet altijt, dewijl sommige soo stercke, en tegenhoudende Lijf-moeder hebben, datse het selfde konnen wederstaen. De erghste vloet is, den valen, gelen, stinckenden, en bijtenden: minder gevaer heeft de gene, die bleyck, ofte wit is. Seer quaet Voor-teycken ist, wanneer datter een treckingh, ofte qualickheyt toeslaet, gelijck Hippocrates getuygt; die oock schrijft, dat dese Vloet in bejaerde Vrouwen by nae ongeneeslick is, en gemeenlick tot het eynde toe bij blijft. De gene, die uyt swarte gal haren oirspronck treckt, seyt Rondeletius, verweckt een Cancker, gelijck Dr. Forest oock schrijft te Bononyen gesien te hebben.

5. Om nu tot de Genesinge te komen: Wanneer de Vloet verweckt wert door scherp en weyachtigh bloet, ofte galachtige vochtigheyt, dan dient ten eersten een ader geopent in den arm, en daer na de quade vochtigheyt bereyt, en afgeset, door soodanige Genees-middelen, als in het eerste deel beschreven zijn, gelijck wy daer oock aengewesen hebben de Geneesmiddelen om het slijm, en de swarte gal af te drijven. Hier en dient niet te vroegh gestopt (alsoo sulcx Water-sucht, en andere Sieckten veroirsaeckt) maer men moet gestadig ’t oogh houden op de Lijf-moeder, om deselvige (welckers middelen te sien zijn in ‘t 18. cap. en 4. boeck van het eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt, te verstercken, en den scheut van de Vochtigheden, die daer na toe loopen, elders te verleggen, te weten, na de Dermen, het welck geschieden zal, door dickwils en sacht purgeren, het welck bequaemst gedaen wert in pillen van Terpentijn, gelijck oock daer na met Op-droogende, en t’samen-treckende, verhaelt op het 23. cap. van ’t eerste boeck, in dit Tweede deel. Onder de welcke in dese gelegentheyt wel de voornaemste zijn Silver-kruyt, ofte Ganserick, het welck is een soorte van Agrimonye, waer van onse dijcken vol staen, en Penninck-kruyt, dat hier mede overvloedig wast aen de kanten van de slooten: sonder ondertusschen te vergeten daer wat by te doen ’t welck de quaet-aerdigheyt (die hier de meeste moeyte en swarigheyt van genesen maekt) kan weder-staen (300) beschreven in ‘t 13. cap. en 4 .boeck van dit Eerste Deel van de Schat der Ongesontheyt. Indien dit gebreck mocht ontstaen uyt een Sweeringe, desselvers heelinge sal in de Heel-konste verhandelt werden, nam: in ’t Eerste Deel, 3. cap. n. 4.

6. Alsoo dit gemeenlick een langhduerige Sieckte valt, en die andere mede brenght, so staet insonderheyt te letten op een goede Maniere van Leven. Hier dient gekosen te werden een drooge Lucht, als oock drooge en t’samen-treckende Spijse, gelijck Biscuit, gedroogde Peeren, gestoofde Queen, een salaet van Porceleyn, Verjuys, ofte Granaet-sap met Kalfs-tolboom gestooft; Ende-eyeren met Suyring en Lever-kruydt, Silver-kruyt, ofte diergelijcke, geroert. Den Dranck magh wesen klaer Bier, daer gloeyent Stael in uyt-geblust is, ofte een luchte t’samen-treckende roode Wijn. Den Slaep dient wat langh te zijn, en het Lichaem in die gestalte, dat het middelste hooger leydt, als ’t hooft. De Oeffeninge, en ’t veel beroeren van Lichaem ende Gemoedt is hier schadelick.

Lauwer-krans of Zege-wimpel,

Aen den

Achtbaren ende wijd-beroemden Heer

JOHAN VAN BEVERWYCK

Schepen, ende Waerde Genees-meester

Der

STADT DORDRECHT:

Als de zelve (buyten menschen hoop) weder opstont, uyt sijn swaer en langhduerigh kranck-bedde:

In Lente: Anno 1646.

Het Bijtebauw slaeps na-verwant, Doch ongelijck, Quam lest ontrent de Ledikant Van Beverwijck: En meynde in ‘er warrigh-net Der Artzen-tolck Te slepen van zijn donsse-bedt, In hare kolck In ’t doncker huys, by Lethis-vloed, Daer groot en kleen, En rijck en sober op-gevoed, Zijn onder een Ja daer men het bekroonde-hooft Niet waerder schat, Als ’t geen in armoed wroet’en sloofd’, En aelmis badt. Daer Petri-stoel, noch mijter hoed Geen aenzien geeft; Zoo dat by haer de slechtsten bloed Zijn blijf-plaets heeft. Daer krolde pruyck, en ’t aengesicht Dat moyste scheen Moet plaetse by ’t onaerdighst wicht, En zijn te vre’en. Daer ‘t onderscheyt van e’el, of slecht, Niet word geacht; Maer Meester, Leerlingh, Heer en Knecht, Als een geslacht. Dies meende dese bleycke Feex Het schrander-breyn Te snijden af, zijn leven-reex: Om haer gemeyn Te maken, met dien Groote-man, Die yder prijst: en ’t kloeckste Hoofd zoo veel het kan Roem-eer bewijst. Maer neen, ô neen! ’t getabberd –volck Haer ondermijnd, En wil niet dat die Klare-wolck Zoo haest verdwijnd: Met packz’er kraem, en spillen op, De kans verdraeyd, En Janus geeft an ’t bed de schop Mids hy verfraeyd. Zoo dat we hebben groote re’en (Gods Majesteyt) Met hem te off’ren, danck-gebe’en, Vol innigheyt. God geve dat dit strecken mach Tot Ziels bewaer; En dat het in dien grooten dach. Moet werden waer.

MATTH. BALEN.

Het XLVII Kapittel.

1. Van de witte vloed.

2. Haar oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Het gebeurt ook dat het bloed niet alleen op zijn tijd en maat afschiet maar dat het in zijn wezen bedorven is en dan verandert het van verf en is soms roze, vaal, waterig, geel of bruin, maar meestal (299) bleek en slijmerig waarom het daarom bij de vrouwen witte vloed genoemd wordt. Een Italiaans geneesmeester, Montanus, schrijft dat de maagden hiermee nimmermeer gekweld zijn om reden dat de weg te nauw is en hij besluit daarom wel onvoorzichtig dat diegene die de witte vloed krijgen de man wat te na geweest zijn. Dan zijn reden zou alleen kunnen meebrengen dat het gebrek de vrijsters niet zoveel overkomt als de vrouwen, maar dat ze evenwel aan hetzelfde onderhavig zijn heb ik soms ondervonden en Fernelius getuigt zulks gezien te hebben in een dochtertje van acht jaar en Riolanus (wat wel wat vreemd is) in een van drie jaar.

2. De oorzaak van deze vloed bestaat in het gehele lichaam of enige voorname delen of alleen in de baarmoeder en net zoals sommige de eerste alleen aannemen, zoals Altimarus en Massarias kwalijk doen, zo begaan anderen geen mindere misslag die menen dat van al hetgeen uit de baarmoeder komt zelfs ook als het opstoppen van de stonden de oorzaak in de baarmoeder is. Want in de vrouwen waar het verkouden, verstopt of verhard ingewand rauwigheid, ongedaanheid of waterzucht verwekt heeft vallen dikwijls de bedorven vochtigheden die in verschillende delen verspreid waren in de baarmoeder waardoor dan het ganse lichaam zichzelf ontlast net zoals het ander door het water of de kamergang. De oorzaak die in de baarmoeder valt is nergens na zo algemeen en is of een ongesteldheid die meestal uit koude of een zwakte van het dragen, de verlossing, van een stoot of enig ander geweld of ook van enige zweren aldaar uit een ontsteking of blaar nagelaten. Want door deze oorzaken is de baarmoeder beschadigd en verteert haar eigen voedsel niet meer goed en laat veel overtolligheid groeien die daarna vanzelf afschiet.

3. De oorzaken zijn te onderscheiden dat wanneer het gebrek alleen in de baarmoeder hapert de vloed minder is en dat hij teken van zwakte van zich geeft. Die een zweer hebben worden stinkend etter kwijt en als die in de hals van de baarmoeder is dan kunnen zodanige het bijwonen van de man niet verdragen, waar ze anders geen moeilijkheid in vinden. Wanneer de vloed uit enige voorname delen komt brengen die hun aparte tekens voort zoals een vermoeidheid en bezwaardheid van het gehele lichaam en tonen dat het daar vandaan komt en dan is ook de kleur van het aangezicht slecht gesteld.

De aard van de vochtigheden is te herkennen aan de gelegenheid van het lichaam en de manier van leven, maar vooral uit de kleur, want galachtige schiet geel af en soms groenachtig, zo scherp en bijtend dat het overal waar het aankomt het vel er af laat gaan, is ook soms zonder reuk, maar meestal met een bange stank, slijmerige is er veel en zonder scherpte, waterige is als water waar vlees in gelegen heeft.

4. Aangaande de voortekens. Dit gebrek is niet alleen zeer moeilijk maar ook zeer zwaar om te genezen omdat het een kwaadaardigheid bij zich heeft en als de natuur eens gewend is om een verkeerde weg te nemen om haar vuiligheid te zuiveren dan kan het moeilijk verlegd worden te meer omdat de baarmoeder omlaag staat en veel aderen haar dienen en gemakkelijk alle vuiligheid kan ontvangen. Is daarenboven zeer gevaarlijk waardoor het de baarmoeder dikwijls laat zweren en uitschieten en tering en water verwekt, mede het ontvangen meestal belet omdat het zaad bedorven wordt of door de gladheid loost. Doch zulks gebeurt niet altijd omdat sommige zo’n sterke en tegenhoudende baarmoeder hebben dat ze het kunnen weerstaan. De ergste vloed is de vale, gele, stinkende en bijtende, minder gevaar heeft diegene die bleek of wit is. Zeer kwaad voorteken is het wanneer er een trekking of kwalijkheid toeslaat, net zoals Hippocrates getuigt, die ook schrijft dat deze vloed in bejaarde vrouwen bijna ongeneeslijk is en gewoonlijk tot het einde toe bijblijft. Diegene die uit zwarte gal haar oorsprong trekt, zegt Rondeletius, verwekt een kanker zoals dr. Foreest ook schrijft te Bologna gezien te hebben.

5. Om nu tot de genezing te komen. Wanneer de vloed verwekt wordt door scherp en weiachtig bloed of galachtige vochtigheid dan dient er ten eerste een ader in de arm geopend en daarna de kwade vochtigheid klaar gemaakt en afgezet door zodanige geneesmiddelen zoals in het eerste deel beschreven zijn, net zoals we daar ook de geneesmiddelen aangewezen hebben om het slijm en de zwarte gal af te drijven. Hier dient niet te vroeg gestopt (omdat zulks waterzucht en andere ziekten veroorzaakt) maar men moet steeds het oog houden op de baarmoeder om die (walkers middelen te zien zijn in het 18de kapittel en 4de boek van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’, te versterken en de scheut van de vochtigheden, die daarnaar toelopen, elders te verleggen, te weten naar de darmen wat gebeuren zal door dikwijls en zacht purgeren wat het beste gedaan wordt in pillen van terpentijn net zoals ook daarna met opdrogende en tezamen trekkende die verhaald zijn in het 23ste kapittel van het eerste boek in dit tweede deel. Onder die zijn in deze gelegenheid wel de voornaamste zilverkruid of ganzerik, wat een soort van Agrimonia is en waarvan onze dijken vol staan, penningkruid dat hier mede overvloedig aan de kanten van de sloten groeit, zonder ondertussen te vergeten er wat bij te doen wat de kwaadaardigheid (die hier de meeste moeite en zwarigheid van genezen maakt) kan weerstaan (300) en die beschreven zijn in het 13de kapittel en 4de boek van dit eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’. Indien dit gebrek mocht ontstaan uit een zweer, diens heling zal in de heelkunst verhandeld worden, namelijk in het eerste deel, 3de kapittel, n. 4.

6. Omdat dit gewoonlijk in een langdurige ziekte vervalt en die andere mee brengt, staat vooral te letten op een goede manier van leven. Hier dient een droge lucht gekozen te worden, als ook droge en tezamen trekkende spijs zoals biscuit, gedroogde peren, gestoofde kwee, een salade van postelein, sap van onrijpe druiven of granaat sap met kalfstolboom gestoofd, eendeneieren die met zuring en leverkruid, zilverkruid of dergelijke geroerd zijn. De drank mag wezen helder bier waar gloeiend staal in uitgeblust is of een lichte tezamen trekkende rode wijn. De slaap dient wat lang te zijn en het lichaam in die gestalte dat het middelste hoger ligt dan het hoofd. De oefeningen en het veel beroeren van lichaam en gemoed is hier schadelijk.

Lauwerkrans of Zegewimpel.

Aan de

Achtbare en wijdt beroemde Heer

JOHAN VAN BEVERWYCK

Schepen en waarde geneesmeester

Der

STAD DORDRECHT.

Toen die (buiten mensen hoop) weer opstond uit zijn zwaar en langdurige ziekbed

In de lente, anno 1646.

‘De bijtebauw slaap naverwant, doch ongelijk kwam laatst omtrent de ledikant van Beverwijck. En meende in haar warrig net de artsentolk te slepen van zijn donzen bed in haar kolk, in het donkere huis bij Lethis vloed waar groot en klein en rijk en sober opgevoed zijn ondereen, ja, daar men het bekroonde hoofd niet waardiger schat dan hetgeen in armoede wroet en slooft en om aalmoes bidt. Daar Petrus stoel, noch mijter hoed geen aanzien geeft. Zodat bij haar het slechtste bloed zijn verblijfplaats heeft. Daar gekrulde pruik en het aangezicht wat het mooiste scheen zich moet plaatsen bij het onaardigste wicht en zijn tevreden. Daar onderscheid van edel, of slecht niet wordt geacht. Maar meester, leerling, heer en knecht als van een geslacht. Dus meende deze bleke Feeks het schrander brein te snijden af, zijn leven reeks. Om haar gemeen te maken met die grote man die iedereen prijst en het kloekste hoofd zo veel het kan roem en eer bewijst. Maar neen, ô neen! het getabberd volk haar ondermijnd wil niet dat die klare wolk zo gauw verdwijnt. Met pakt er kraam en spillen op, de kans verdraait en Janus geeft aan het bed de schop omdat hij het heeft verfraaid. Zodat we grote reden hebben (Gods Majesteit) met hem te offeren, dankgebeden vol innigheid. God geve dat dit strekken mag tot Ziels bewaar en dat het in die grote dag. Moet worden waar.

MATTH. BALEN.

Het XLVIII. Capittel.

1. Algemeyne Teelinge en voort-setten in alle dingen, ende Sucht daer toe drijvende met meerder vermaeck in de Vrouwen als in de Mans,

2. Belet door Onvruchtbaerheyt,

3. Oirsaken,

4. Ken-teyckenen,

5. Voor-teyckenen,

6. Genesinge,

7. Maniere van Leven.

1. De treffelijckste, en Goddelijckste dingen, geven boven andere van haer Ken-teycken, datse eeuwigh en onveranderlijck zijn. Derhalven, also hier de hooghste volmaecktheyt, en het opperste goet is (301) langh te bestaen en wel te leven, soo en is niet vremt dat al ’t gene sterffelijck en verganckelijck geboren wort, daer na tracht van nature verlanght om te leven en te wesen, En, alhoewel onmogelijck is, gelijck Aristoteles wel aenwijst, dat sy volkomelijck daer toe geraken, soo isser niet-te-min so veel verkregen, dat sy ten deele onsterffelijck sijn, niet by haer selven, maer door voortsettinge. ’T welcke soo verre gaet, dat het selfs oock in de boomen en kruyden plaets heeft:

Al wat op der aerden leeft, Al wat om den Hemel sweeft, Al wat in het woest diep Godt in oude tijden Schiep. Al tot aen de naeckte pier, Al tot aen de kleynste mier, Al tot aen den minsten vis Dieder in het water is: Al de kruyden in het wout, Al tot aen het quastigh hout, Al tot aen den harden steen, Heeft dit uyter aert gemeen Datter voelt een innigh vyer; Datter trout op sijn manier, Datter al te samen paert Yeder een nae sijnen aert, Datter vrijt en dattet speelt, Datter soete vruchten teelt. Dit was eens des werelts gront, Schier eer dat de werelt stont; Dit sal vast en seker staen, En noch altijdt verder gaen, Tot men na des werelts val Eeuwigh bruyloft houden sal.

Een Kruyt vergaet eygentlick niet, dat wederom uyt het saet van nieuws uyt-spruyt. Een Vader, al sterft hy, leeft noch in sijnen Soon, in de welcken hy sijn levende beelt na-laet. Hierom werden alle Dieren door een sonderlinge lust, en begeerte geprickelt tot de Telinge, waer toe Godt almachtigh Man, ende Vrouw geschapen heeft, haer al van den beginne inscherpende dese lesse, Weest vruchtbaer, en vermenighvuldight, Gen.1. Welck onderscheyt van Man, ende Vrouw, niet alleen in de Mensche, en andere Dieren aen te mercken is: maer oock eenige Boomen, gelijck onder anderen, de Laurieren, Cypressen, Linden, insonderheyt de Dadel-boomen toe-geschreven wert. Waerover d’heer Raedt-Pensionaris Cats het volgende Dicht voor sijnen Proef-steen gestelt heeft.

Daer is een geestigh volck dat Godes hooge wercken Gewoon is aen te sien en vlijtigh aen te mercken; Soo datter niet een loof in bosch of velden wast, Dat niet en wort door socht en neerstigh onder-tast. Wat kruyt of planten doen, en hoe de boomen leven, En waer de wortel gaet, en hoe de tacken sweven, En wat het jeughdigh sap, en wat de schors vermagh, Dat wort by hen gesien als in den klaren dagh. Maer noyt en wister mensch van bosch-gewas te spreken, Dat metten Dadel-boom is weert te zijn geleken: Sijn aert dient hier gedacht en aen de jeught vertelt, Vermidts hy liefde pleeght oock in het woeste velt. Waer oyt dit jeughdigh hout komt spruyten aender heyden, Daer is ’t in man en wijf ten vollen onderscheyden: Een geestigh hovenier die kent haer rechten aert, En siet wanneer de boom is nut te zijn gepaert. Het wijfje staet en treurt, en laet sijn tacken hangen, Wanneer het in de Mey met liefde wert bevangen; Men siet het aen het loof, hoe-wel het niet en spreeckt, Of dat de wortel queelt, of datter yet ontbreeckt. Indien het is geplant ontrent de manne-boomen, Maer daer een helle beeck met koele water-stroomen Koomt schieten tusschen bey, soo dat het niet en kan Voldoen sijn gulle jeught, en wrijven aen den man: Soo koomt den hovenier den manne-boom genaken, En gaet van sijn geway een aerdigh kransjen maken, En hangt het aen den stam van die uyt liefde queelt, Soo dat het aerdigh groen haer om de leden speelt. En als het vrouw-gewas dit voelt aen hem gebeuren, Soo latet veerdigh af van sijn ellendigh treuren, Het krijght een ander verw, en schiet een blijder groen, Soo dat sijn innigh mergh sich open schijnt te doen. Soo haest de bogert-man dit wesen koomt te mercken: Hy pluckt de schoonste bloem, hy neemt den groensten bast: Die aen den manne-stam en sijne tacken wast. Hier weet hy nae de kunst een poeyer af te maken, Dat geeft het wijfje moet en vordert haer saken; Het is gelijck een dauw daer naer het kruyt verlangt, Ia als een vruchtbaer zaet dat sy in haer ontfangt. De boom aldus bestroyt begint terstont te swellen, En schiet veel bloemen uyt die niet en zijn te tellen, En naderhant de vrucht; dies lacht de bogert-man, En prijst het vruchtbaer hout, en eter dadels van.

Dan gelijck dese Gemeenschap, en Versamelinge vry duyster is in de Boomen, soo blijcktse klaerlick in de Dieren, die oock van de Nature tot het Telen aen-geritst werden, om dat noodigh werck geerne, en met lust uyt te voeren. Want hoe zoude anders een statigh Man te brengen zijn geweest om sijn selven in die vuyligheyt aen te steken, en een eerbaer Vrouwe de schaemte willen aen een zijde te stellen, en noch uyt-staende de moeyelickheyt van dragen, en baren; het welck niet alleen met pijn, maer oock dickwils met gevaer van het leven toe gaet, waerom Medea, by den Grieckschen Poëet Euripides, seydt, liever drie-mael met den schilt in den slagh te willen staen, als eens te baren. Dan hier (302) in is oock al voorsien, ende de Vrouwen daerom dubbelt vermaeck toe-gevoeght. Want sy en schieten niet alleen haer eygen Zaet (het welck vol Geesten zijnde, een ketelige vreught maeckt) maer ontfangen oock dat van den Man. Dit was Tiresias seer wel bewust, als beyde besocht hebbende, ende daer over, tusschen Iupiter, ende Iuno, die daer van uyt kortswijl een boertig wedspul aengingen, sijn uytspraeck dede, by den Poëet Ovidius in ‘t 3. Boeck van de Veranderingen:

Fortè Iovem memorant diffusum nectare curas Seposuisse graves, vacuáque agitasse remissos Cum Iunone jocos, & major vestra prodecto est, Quàm quae contingit maribus, dixisse, voluptas. Illa negat, placuit quae fit sententia docti Quaerere Tiresiae. Venus huic erat utraque nota. Nam duo magnorum viridi coeuntia sylvae Corpora serpertum baculi violaverat ictus, Déque viro factus, mirabile, foemina septem Egerat autumnos: octava rursus eosdem Vidit: & est vestrae si tanta potentia plagae Dixit, ut autoris fortem in contraria mutet, Nunc quoque vos feriam, percussis anguibus iisdem, Forma prior rediit, genitiváque venit imago. Arbiter hic igitur sumptus de lite jocosa, Dicta Iovis firmat.

2. Dese Telinge wert belet door Onvruchtbaerheyt; de welcke bestaet in gebreck, datter in de Stoffe zoude mogen wesen, ofte in ’t Werck-tuygh.

3. De stoffe is het Zaet, het welcke ontbreeckt, ofte van natuere, gelijck in Kinderen, en Stock-oude luyden, ofte door eenige Sieckten, als Koortschen, Teringe, en diergelijcke. Het selve wert oock bedorven, en derhalven onvruchtbaer, als eenige van de voorname Deelen, die het Bloet (uyt het welcke de stoffe van ’t Zaet is) maken, merckelick beschadight zijn. Waer by mede komt, als het Zaet al te dun, ofte al te dick is, gelijck de natuerlicke Poëet Lucretius wel aenmerckt in sijn 4. boeck, daer hy oock de reden geeft:

Nam steriles nimium crasso sunt femine partim: Et liquido praeter justum, tenuique vicissim. Tenue, locis quia non potis est ad figere, adhaesum Liquitur extemplo, & revocatum cedit ab ortu: Crassius hoc porro, quoniam concretius aequo Mittitur, aut non tam prolixo mittitur ictu; Aut penetrare locos aeque nequit, aut penetratum Aegre admiscetur muliebri femini semen.

Wat het Werck-tuygh belanght; so zijn onder de Mans onbequaem, die het selfde te Groot, te Kleyn, ofte Wanschapen is: maer meest, die al te kout van Gematigheyt zijn, by de Rechts-geleerde Frigidi genoemt, onder de welcke oock de oude koude mans zijn, die gemeenlick haer werck op ’t getouw laten staen

Frigidus in Venerem, senior, frustraque laborem Ingratum trahit, & si quando ad proelia ventum est, Ut quondam in stipulis magnus sine viribus ignis, Incassum furit

Gelijck de Poëet Virgilius in ‘t 3. boeck der Lantbouwinge spreeckt van de oude Paerden. Soo gebeurt oock in andere, datter door gebreck van Geesten geen verrijssenisse en komt, ofte niet langh genoegh en duyrt. De Poëet Propertius seyt hier van 4. Eleg. 9.

Cantabant furdo, nudabant pectora coeco; Lanuvii ad portas, hei mihi, solus eram.

Van welcke verssen te sien is by Cael. Rhod. 4. A. L. 7. ende Tiraquell in 4. Leg. Connub.gl. 1.p. 3.n 12. Ick en sal maer een exempel uyt de Historien by-brengen. Mariana in ‘t 6. boeck der Spaensche saken op ‘t 2. cap. verhaelt, hoe dat de dochter van Witterick, Koningh van Spaengien, verlooft zijnde aen Diderich, Koningh van Bourgongien, en met groote staet in Vranckrijck komende, haer Vader geheel wederom haest t’huys quam; en datter vast gelooft werde, dat de Koningh door toverye van sijn by-sitten, daer hy dapper aen vast was, niet en hadde konnen plucken de blom van de Koninghlicke maeght. Soodanige werden by de gemelte Rechts-geleerde Malesiciati geheeten; en dese Toverye, ende Besweeringe, wert onder andere vast gestelt by den meerder gemelten Dr. Fernelius, de Abd. 16 en Alexander Benedictus 24.de med. 14, gelijck oock eenige beschreven zijn door Castro 3.de morb.mul.3. Dit besweeren, ende knoopen van de Nestelingh is geheel gemeen in Vranckrijck, so dat ick verwondert ben sulcx ontkent te werden van Dr. Hucherus, professor te Montpellier, in sijn Latijns Boeck van de Onvruchtbaerheydt, als oock van den Heere van Montaigne, die ’t selfde op ‘t 20. cap. in ’t eerste boeck van sijn Fransche proeven alleen de stercke Inbeeldinge toe-schrijft. Ick hebbe onlanghs over dese sake gesproken met den Hoogh-geleerden Heere, Cl. Salmasius, die my verklaert, en met exempelen bevestight heeft, sulcx waerachtigh te wesen; gelijck ick oock van verscheyde andere verseckert ben. Noch vremder is ’t gene Bapt. Codronchius schrijft 3.de Venes. uyt veele Historyen te blijcken, dat yemants Gereet-schap kan af-getovert werden: doch hy voeghter by, dat sulcxs niet in der daet en is, dan alleen schijnt te wesen. Maer het gaet wel vast in de gene die gelubt zijn, de welcke even-wel sonder regen, noch wint maken; ende derhalven oock lief-hebbers zijn, doch sonder vermogen, (siet Cael. Rhod. 9.12) gelijck een Maget, by den Poëet Terentius, in Eunucho, seyt, wel verstaen te hebben. Het welck de Turcken wel wetende, doen het een met het ander wech-nemen, in de Slaven, die sy stellen tot bewaringe van haer Vrouwen.

De nu meer gemelte Caelius Rhodiginus verhaelt op ‘t 14. cap. in ‘t 20. boeck van sijn Oude lessen uyt Xanthus, een out Schrijver der Lydische saken, dat Andramites, Koningh van Lydien de eerste geweest is, die Vrous-personen doen lubben, en deselfde in stede van (303) gelubde mans gebruyckt heeft. Dan dit en grijpt by ons geen plaetsche: maer wel te groote Wijtte, Nauwigheyt, Sluytinge (by de Griecken Ongeboorde geheeten) Verdraeying van den Hals, ofte Krop des Lijf-moeders, (gelijck ick bevonden hebbe te geschieden door het al te veel gebruyck van veel Verkouwende Spijse) als oock dat de Lijf-moeder al te heet, en graeyigh is, waer door de Stonden (die het Zaet voeden) weynigh zijn, en doet schrijnen: gelijck sy oock op-gehouden, ofte vermindert worden, wanneer de selve te Kout is. Hebbe even-wel bevonden, dat de Onvruchtbaerheyt in de Vrouwen hier te lande meestendeel spruyt uyt al te groote Vochtigheyt des Lijf-moeders, waer door sy niet alleen haer eygen Bloet te waterigh maeckt: maer oock het Zaet niet en behoudt.

Wy hebben nu kortelick aengewesen de Gebreken, die in Man, ofte Vrouw de Vruchtbaerheyt tegen strijden: maer dient oock aengemerckt, gelijck alle-daegh bevonden wert, datter wel in geen van beyden gebreck en is, en even-wel niet voort en komt. Want alsoo niet van een, maer uyt het Zaet van twee, alle volmaeckte Dieren geteelt werden: soo moeter nootsakelick seker Over-stemminge tusschen beyde zijn, te weten, een gelijcke Gematigheyt, ofte die door verschillende Ongelijckheyt gelijck, en eenparig gemaeckt wert. En dit is de oirsaeck, dat de Vrouwen by den eenen Man kinderen krijgen, by den anderen niet, gelijck Plinius 7. 13. daer toe by-brengt Augustus, en Livia, ja somtijts met den selfden lang getrouwt zijnde, nae veel jaren eerst komen de kinderen. Sonder twijfel, om dat de Gematigheyt des Lichaems metter tijt verandert, en dien-volgende oock het Bloet, en daer uyt het Zaet een ander gematigheyt verkrijght. De Poëet Lucretius heeft dit mede niet over-geslagen in het voor-gemelte boeck, en met dese verssen.

Nam multum harmoniae Veneris differre videntur, Atque alias complent magis, ex aliisque Suscipiunt aliae pondus magis, inque gravescunt: Et multae steriles hymenaes ante fuerunt Pluribus; & nactae post sunt tamen, unde puellos Susicpere, & partu possent ditescere dulci. Et, quibus, ante domi foecundae saepe neque sent Uxores parere, inventa est illis quoque compar Natura, ut possent natis munire senectam. Usque adeo id magni refert ; ut femina possent Seminibus commisceri genialiter apta, Crassaque conveniant liquidis, & liquida crassis.

4. Wanneer de Oirsaeck van Onvruchtbaerheydt spruyt uyt eenigh merckelick Gebreck in de Bloedt, ofte Zaet-makende deelen, daer van brengt elck Deel sijn eygen Teycken mede, en is op sijn plaetsche aengewesen. De Kouwigheyt wert daer door gemerkt, datter geen, ofte weynigh lust en is, en datter een dun, ende waterigh zaet sonder vreught af-schiet. De Toverye blijckt daer wel aen, dat yemant anders wel gestelt is, en met een ander wel te doen kan hebben, maer niet met sijn eygen Huys-vrouw, daer de Nestelinge alleen op geknoopt is. De Gelubde vertoonen haer eygen teycken: doch blijckt noch sonder dat, aen haer Wesen, en Manieren. Want sy zijn gemeenlick Bol, Valuwe, ofte Geplackt (siet Salmasius in sijn Plinianis Exerc. P. 757.) in ’t Aengesicht, sonder Baert, en hebben een Vrouwen-stem. Ick zoude daer by voegen Vrouwen-moet; ’t en ware ik der Vrouwen dapperheyt beweert hadde int boeck van hare Wtnementheyt, en dat oock de gesnede Narsetes, ten tijde van den Keyser Iustiniaen, mannelik tegens den Gotthen gestreden, ende hem wederom meester van Italien gemaeckt hadde. Sulcx is oock te lesen in de Turcksche Historien van verscheyde Oversten, die gesneden zijnde, haer verstandigh, ende vromelick droegen. Waer uyt blijckt, niet altijdt vast te gaen, ’t gene den Arabischen genees-meester Avenzoar schrijft, dat de Gesnedene van quade manieren zijn, sonder oordeel, en verstant.

Dat de Aderen van de Lijf-moeder verstopt zijn, wert betoont door het Op-houden van de stonden. Die den Hals van de Lijf-moeder verdraeyt hebben, genieten Pijn in plaetsche van Vermaeck; en en konnen het ontfangen Zaet niet behouden: gelijck oock niet ontfangen, die te zwaerlijvigh zijn, wanneer, gelijck Hippocrates seyt, den Hals van de Lijf-moeder door de groote Vettigheyt van het Net, te seer gedruckt wert;

5. Belangende de Voor-teyckenen. Als de Onvruchtbaerheyt oirspronck heeft uyt quaet Zaet, dat heeft sijn swarigheyt nae de Swaerte der Sieckte, daer sulcx door veroirsaeckt wert. Het Werck-tuygh, dat te lang, te kort, te ruym, ofte te nauw is, en kan naulicx geholpen werden: maer wel dat krom, ofte verdraeyt is. De beslooten Vrouwelickheyt, seyt Plinius 7. 16. te zijn een voor-teycken van ongeluck, daer toe by-brengende het exempel van Cornelia, de dochter van Scipio, wiens beyde sonen, Gracchi genaemt, noch by haer leven, en zijnde Tribuni plebis, ofte Volcx-volmachtige, om gebracht wierden. Het binden van den Nesteling duyrt somtijts eenige tijt, somtijts al het leven. Dan de Vrouwen en mogen volgens de rechten niet klagen, als nae drie jarigh gedult, gelijck sulcx, onder andere noodige Leeringen, aengewesen wert in ’t vermaert Houwelick, met dese verssen:

Ghy mooght bedt-gebreck in rechten openbaren Als naer een koude sucht van drie geheele jaren, Dit onheyl heeft den aert om niet te zijn geklaeght, Als van een echte wijf, en noch een volle maeght, Want heeft de soete trouw maer eens haer volle leden Soo is voor alle-tijdt het klagen af-gesneden, En of dan eenigh man sijn eerste kracht verliest, Geen wijf en heeft de macht dat sy een ander kiest. (304) Al watter nader-hant kan yemant over-komen Dat moet, hoe dattet gae, ten goeden zijn genomen. Ia schoon u bedt-genoot vergat sijn echte schult, Daer is geen beter raet, als lijden met gedult. Maer soo misschien de man met onbequame leden, Is van den eersten aen op uwe koets getreden, En dat hy onheyl duert tot aen het derde jaer, Soo eyst u jeught te recht een ander weder-paer, Niet dat om dese feyl de trouwe wort ontbonden, Maer dat geen ware trouw daer oyt en is gevonden, Want als een vrouwe trouwt die niet en is gemant, Soo blijft de vrouwe los, de trouwe sonder bant;

6. De Onvruchtbaerheyt, de welcke veroirsaeckt door gebreck, datter in ’t Bloet-maken van Lever, Milt, ofte Nieren, moet geholpen werden, gelijck in de Sieckten van die Deelen is aen-gewesen. De Swackigheyt van ’t Werck-tuygh kan versterckt werden met het strijcken van West-Indischen Balsem, wat Olye van Euphorbium, en een weynigh Muskeljaet, Amber, ofte Zivet: en inwendigh met Rhakette, ’t zy de Bladeren, ofte het Saet. Hier van is dit versken:

Excitat ad Venerum tardos Eruca maritos.

Daer toe dienen oock Cubeben, Galanga, versch ingeleyde Gember, de Ballen van een Vosch, en het Vleesch, insonderheyt dat ontrent de Nieren is, van Scincus, by sommige nae sijne gelijckenisse aertsche Crocodil genoemt, als Plinius schrijft. Dan dese moet van verre komen, en alsoo hy dickwils van de rechte plaetsche, te weten Egypten, ofte Indyen, niet gebracht en wert, en oock sorgelick is, soo soude ick beter vinden, sulcken vleesch te vermijden, en te gebruycken het gene by ons in ’t wilt wast, en gantsch geen gevaer mede en brenght; te weten de wortels van Standel-kruyt, ofte Satyrion, het welck dien naem heeft na de ritsige Velt-goden, by de Poëeten Satyrs genaemt. Dit kruyt heeft twee Wortelkens, gelijck Hasel-noten, haer kracht met de gelijckenisse mede brengende, gelijck aengewesen is in ons Inleydinge tot de Hollantsche genees-middelen, op ‘t 4. cap.n. 5. Van de selfde klootkens is het eene vast en stijf (het welck van jaer tot verandert, gelijck wel aen-gemerckt is onder andere by de vermaerde Kruyt-beschrijver Dodoens, en Dalechamps, alleen hier toe bequaem) en ’t ander voos, en rimpeligh, het welck meerder belet, als vordeel zoude by-brengen. De Griecksche Theophrastus in ‘t 9. boeck van sijn Beschrijvinge der Kruyden op ‘t 20. capittel, verhaelt van seker kruyt, het welck een Indyaen mede gebracht hadde, dat niet alleen de gene, die het aten, maer oock, die het alleen aenrochte, sulcken kracht in haer leden op-blies, dat sy queesteden als sy wilden. Hier op schrijft de Hoogh-geleerde I. Bodaeus van Stapel, Genees-meester van Amsterdam, (tot groote schade van de Genees-konste, en dien-volgende van de Gemeene sake, onlangs in de fleur van sijn leven overleden) in sijn treffelicke Wtleggingen, dit jaer 1644. gedruckt, hoe een geloof-waerdigh man, die uyt Indyen quam, sijn Vader vertelde, datter een Kruyt was in Satarra, by de Inwoonders Bangi genoemt, van sulcken kracht, dat het door mans werck een geheele nacht de Vrouwe zoude gaende houden. Of dit, schrijft hy, het selve kruyt is, daer Theophrastus van handelt, dewijl daer geen beschrijvinge by en is, niet wel te weten; maer even-wel uyt het verhaelde waer-schijnelick te wesen. Sommige meenen dat dit kruyt Satyrion geweest is, alsoo een ander Griecx kruyt-beschrijver Dioscorides het selve sulcke kracht toe-schrijft, dat het selfs maer in de handen gehouden, doch meerder in wijn gesoden, den lust tot by-slapen verweckt. Het welck van den Romeynsche schrijver Plinius oock gevolght werdt. Wy gebruycken het af-zietsel van het vaste Wortelken, ofte het selve met suycker in-geleydt, als oock de Conserve daer van gemaeckt, en Dyasatyrion genoemt. Sommige seggen (gelijck Dr. Dodoens oock aen-merckt) dat de Vrouwen van Thessalien de selvige Wortel noch versch, teer, en vol-sappigh zijnde, met Geyten-melck plegen te drincken te geven, om de geyligheyt te doen komen; ende dorre, ofte drooge, om den selven te bedwingen, ofte achter te doen blijven. Hier en dient oock niet over-geslagen dat dit Standel-kruyt (onder meerdere geslachten) manneken, en wijfken is, die altijt by een wassen; en als het een van ’t ander gescheyden, ofte uyt-geroeyt werdt, het ander terstont begint te quijnen, ende allencxkens vergaet. Welcke Over-een-stemminge in den Dadel-boom: en andere hier voor is aengeroert.

Wat seyt de kunste meer: vermogen echte luyden Door moes van Bever-geyl en ander minne kruyden Door kitsich netel-zaet geroert in Spaensche pap, Door artisocke-mergh, en siltigh oester-sap, Door herssens van de duyf, en lil van hane-kammen, Door eyers van de mus, en beyers van de rammen, En watter door de kunst kan worden by-gebracht, Te stijven tot het bedt haer uyt-geputte kracht: Geef antwoort mijn vernuft ten eynde jonge paren Die over dit beslagh in eenigh twijffel waren, Verstonden met bescheyt en watter magh bestaen, En watter qualick voeght, en niet en dient gedaen. Het wit dat yemant heeft kan veelderhande saken Geoorlooft aen den mensch of gantsch onheyligh maken. Want, die een wettigh dingh ten quaden eynde buyght, Wert, even in het goet, van sonden overtuyght. Siet als een jongh gesel in echten staet getreden Vint koelheyt, trage sucht, vint onmacht in de leden, Of dat hy andersints niet recht betalen kan Wat vrouw en trouwe verght tot laste van den man, Of dat een sware sucht om vrucht te mogen winnen, Hem prickelt in den geest, en niet een dertel minnen, Soo wort het echte paer by wijlen vry geset, De tafel even-selfs te schicken naer het bedt. (305) Niet door een geyl bejagh van onbekende spijsen, Dat niet als bobbels maeckt, en doet de leden rijsen, Niet door een grilligh kruyt, dat schuym en winden broet, Maer door gesonde Kost, die al het lichaem voet. Maer soo in dit geval de keucken soude strecken Om tot een meerder brand de leden op te wecken, Of dat een dertel mensch heeft voor sijn hooghste wit Niet om te zijn gevoet, maer om te zijn verhit. Soo isset ongeruymt het lijf te mogen stercken, Om door een nieuwe kracht de tochten uyt te wercken, Geen sonde dient verweckt, maer uyt te zijn geblust, Geen trouw en is gewijt ten dienste van de lust.

Wy komen nu tot de Tovery. Den ouden Herodotus verhaelt in ‘t 2. boeck van sijn Griecksche historye, op ’t eynde, hoe Amasis, Koninck van Egypten, sijn huys-vrouw Ladice van Cyrenen, niet en konde bekennen, gelijck hy nochtans ander wel gebruyckte. Als dit lange duyrde, soo seyde Amasis tegen haer; Vrouwe, ghy hebt my betovert, en ghy, de snootste onder alle vrouwen, en zult daerom door geen middel de doodt ontkomen. Als Ladice dat sterck ontkende; en evenwel Amasis daer door niet neder-gestelt en werde, so beloofden sy by haer selven (dit was de middel, seydt Herod. tegen dat quaet) indien sy die nacht haer man mocht gerieven, de godinne Venus, een beelt te Cyrenen op te rechten. Waer op Amasis daer nae noyt te vergeefs en quam, die oock sijn huys-vrouw in toe-komende seer lief hadde. En Ladice volbracht haer belofte, en sondt een beelt te Cyrenen, het welck Herodotus schrijft, noch op sijnen tijdt ongeschent in de voor-stadt gestaen te hebben. De voor-gemelte Codronchius verhaelt op ‘t 5. cap. van sijn 3. boeck, dat sekere Grave in ’t lant van Straes-burgh, een vrouw getrouwt hebbende, den Houwelickschen plicht niet en konde uyt-wercken: maer dat hem by geval ’t werck-tuygh van de Tovery bekent geworden zijnde, van de selvige is verlost geweest. Want van huys gereyst zijnde, als hij een Vrouw ontmoete, die hy wel eer voor sijne hoer gehouden hadde, op weder-zijdse groeting gevraeght zijnde nae de wel-vaert van hem, en de sijne, heeft geantwoort, dat alles geluckigh toe-gingh: waer door dese Vrouw ontstelt zijnde, wederom gevraeght heeft, of hy oock kinderen by sijn huys-vrouw hadde: de Grave antwoorde, drie in drie jaren gehadt te hebben. Als de Vrou hier op noch heviger in ’t aengesicht ontstak; Waerom, seyde de Grave, wert ghy so ontroert, of zijt ghy mijn geluck benijdende? Neen, antwoorden de Vrouwe, maer ick ben quaet op dat out wijf, het welck meende, datse door haer quade konsten, u de kracht van Kinder-telen beletten konde: tot een teycken van ’t welcke, seyse, in ’t midden van ’t slot, op de gront van den water-put een pot staet, waer in ettelijcke dingen, wesende het werck-tuygh van haer toverye, besloten leggen; ick ben verblijdt, dat die dingen krachteloos zijn, en verheuge my in u geluck. De Grave dit hoorende, is wederom gekeert in sijn Vaderlant, en den put gesuyvert zijnde, vandt hy den pot, die hem de Vrouw had aen-gewesen, en den selven verbrant hebbende, konde sijnen brant daer nae blussen sonder eenigh beletsel. Even diergelijcke is een Raets-heer in den Hage gebeurt.

Ick zal hier by-voegen (alsoo ick moet bekennen de minste ervaringe daer van niet te hebben) ’t gene den Heere van Roeyen-borgh, &c. Iohan Baptista van Helmont, schrijft in sijn Ongehoorde wercken, nu onlangs uyt-gekomen, te weten op het 8. capittel van het Graveel. Seker Bruydegom, seydt hy, vijf maenden geknoopt zijnde, stelden ’t gene hem by de Bruyt belet was, in de Kamenier te werck, die hy swanger maeckte. De Vrouwe ten laetsten met hem in woorden rakende, seyde, dat sy de vuyligheyt met de Kamenier door de vinger gesien hadde, om te beproeven, of hy Verkouwt, ofte Betoovert was, en op wat maniere sy van hem zoude mogen scheyden. Ende hy voeght daer by dat ten laetsten den betoverden Knoop is losch geworden, door het drincken van Bier, daer Bercken-rijs in gesoden was; het welck hy wonder prijst. Soo schrijft oock Carichtherus, dat hy soodanige Toveryen geholpen heeft alleen met het water-maken, door een Bercken-Rijssen-besem. Andere seggen, dat het overgaet, als de man door een Trouw-ring sijn water loost. De gemelte Codronchius verhaelt op d’aengewesene plaetse, van een seker Jongman, de welcke, als hy langen tijt ’t gebruyck van een jong-meysjen gehadt hadde, willende haer verlaten, hem van sijn Mannelickheyt berooft vont. Als hy bedroeft zijnde, een sekere Vrouwe de oirsaeck van sijn droefheyt geopenbaert hadde, en wien hy in dese Toverye verdacht hiel: Soo antwoorde de Vrouwe, daer zijn soete woorden en beloften, ofte dreygementen en gewelt van nooden, om haer te dwingen tot de herstellingh van u vorige gestalte. Hy de vermaninge nakomende, als de Toveresse door geen bidden hadde konnen beweeght werden, greep haer op een avondt aen, en sloegh haer een doeck om den hals, den selfden soo toe-treckende, dat sy by-nae worghde, die hy niet en wilde losch laten, voor dat sy hem sijne gesontheydt beloofde: en sy stekende haer hant tusschen sijne dyen, nam het bedrogh wech.

Wanneer den Hals van de Lijf-moeder al te ruym is, sulcx wert verbetert door t’samen-treckende middelen, te weten Smack, Weech-bre, Eycke-bladeren, Granaet-schellen, ofte diergelijcke, hier voor verhaelt, maer insonderheyt Wael-wortel, waer van een Stoving, ofte Pap gemaeckt kan werden, en dan daer by gemengt poeyer van Aluyn, Bolus, ofte Draken-bloet.

De Nauwigheyt bestaet daer in, of datter van buyten naulicx eenige openinge en is (gelijck noch een Vrouwe leeft, die de selvige maer soo groot en heeft, als een kleyne erweet) soodanige door een konstigh Heel-meester moeten tot bequaemheyt gesneden werden (306), ofte datter van binnen eenigh beletsel in den Hals is, te weten van Vliesch, ofte Vleysch, gelijck geschieden kan van geboorte, ofte door eenige quetsure, ofte sweringe. Het Vliesch moet mede door-gesneden werden, gelijck Aquapendus daer een exempel af heeft; het welck ick alhier niet over en brenge, dewijl sijn Wercken in Nederlants gedruckt zijn. Om het in-gegroeyde Vleysch wech te nemen, zal men eerst beginnen met gepoeyert Loot, Aloë, Ung. Aegyptiacum, gebrande Aluyn, ofte diergelijcke; en wanneer men daer niet mede door en kan, komen tot Snijden.

Als de Lijf-moeder wat verdraeyt is, dan zal men de selfde soo van binnen, als van buyten allencxkens verwermen, met soodanige Middelen, als in ‘t 1. Deel van den Schat der Ongesontheyt op ‘t 4. Boeck cap. 18. beschreven zijn, en gestadigh onder den Navel een Plaester houden die tot het Scheursel in ’t gebruyck is, daer onder mengende wat Ladanum, en Myrrhe, ofte ’t gene op de gemelte plaets is aengewesen.

Die te Heet gebakert zijn, mogen door verkoelende Kruyden gematight werden, en de Koude door verwermende, gelijck die beyde aen-gewesen zijn op de selfde plaets.

De Vochtigheyt wert verbetert, door de selfde verwermende Moeder-kruyden, en de gene, die de Sinckingen op-droogen, beschreven in ‘t 4. Boeck en 11. Cap. van het 1. Deel van den Schat der Ongesontheyt. Waer by moet komen de Maniere van leven verhaelt op ‘t 23. cap. in ‘t 1. boeck des 2. Deels van den Schat der Ongesontheydt. Onder dient mede den roock te ontfangen van Wieroock, Bakelaer, Ladanum, Styrax, waer van eenige pillekens gemaeckt konnen werden, en op een koolken geleyt.

De Ongelijckheyt moet metter tijt gematight werden, door soodanige Spijse en Dranck, nae dat de selve is; en als sy uyt-steeckt door de gemelte Genees-middelen.

7. De Maniere van Leven heeft in dese gelegentheyt veel te seggen. Hier is een matige Lucht de bequaemste: Spijse die veel, en goet voedsel geeft, gelijck Kalfs-vleysch, Phasanen, Capoenen, Konijnen en diergelijcke, dan insonderheyt wert de Geyligheyt verwekt door Hane-klooten (waer van een kluchtig exempel is in den Schat der Gesontheyt) als mede door de geyle Mossen, Perdrijsen, en Duyven, en haer Eyeren; als oock de Eyeren van Kievitten, en Hoenderen. Van de welcke mede Kandeel gemaeckt kan werden met Wijn, Suycker, Kaneel, en een weynigh Saffraen. De Visch, als vochtigh, en droogh zijnde (’t en zy voor de gene die verkoeling van doen hadden) en kan hier geen vordeel geven; selver oock niet tot vermeerderinge van het Zaet, de Oesters, hoe-wel sy door hare Sultigheyt yemant gaende mochten maecken; gelijck Doctor Ioubert wel aen-wijst 2. des Erreurs pop. 21. Daer hy oock op de selfde maniere spreeckt van de Aerdt-buylen, gelijck wy mede konnen doen van Peen, Aerdt-noten, Knollen, Ajuyn, Loock, Biesloock, Tulpen, ende alle Bollen. Het welck de Romeynsche Columella oock aengemerckt heeft in sijn 10. boeck van de Lant-bouwinge op ‘t 11. capittel

---quaeque viros acuunt, armantque puellas, Iam Megaris veniant genitalia femina Bulbi.

En de Poëet Martialis en heeft sulcx mede niet vergeten, als hy, 13. Epigr. 34. de selvige daer toe verheft in dese verssen:

Cum sit anus conjux, & sint tibi mortua membra, N ! aliud, Bulbis quam satur esse, potes. Qui praestare virum Cypriae certamine nescit, Manducet Bulbes, & bene fortis erit. Languet anus, pariter Bulbos ne mandere cesset, Et tua ridebit proelia blanda Venus.

Hier toe doen oock Dadels, Amandelen, Pingels, Pistacyen, Asperges, en diergelijcke, alle t’sijner plaetsche in den gemelten Schat der Gesontheyt beschreven

Dan met de Op-weckende middelen moet al seer voorsichtigh gegaen werden, voornamelick in oude luyden. Marineus verhaelt in sijn Historye van Spaengien op ‘t 21. capittel, hoe Ferdinand, Koning van ’t gemelte Rijck, en groot-vader van onse Keyser Karel, in een sware sieckte verviel, als hy, al bejaert zijnde, even te voren getrouwt hadde Germaine de Foix, en dat de oirsaeck van de selfde geleyt werde, op eenige drancken, die hem tot de Telinge in-gegeven waren.

Men kan oock Vleysch stoven met Munte, ofte Rakette, die even-wel de Lattouw (waer van in ’t meer gemelte boeck) in Salade gegeten, niet en kan goet maken. Is mede dienstigh ’t gene met Peper in korsten gebacken is; als oock dat met Gember gestooft is. De slaep dient volkomen te zijn, het By-slapen niet als met verlangen, en uyt reyne liefde, een vrolick, en gerust Gemoet, doch even-wel selden; want gelijck de Lief-hebber seyt,

----Venerem commendat rarior usus.

Een Portugijs genees-meester Castro, meerder vermelt, raet aen te schouwen het paren van Hanen, en diergelijcke, als Konijnen, Mosschen, die dapper in het werck zijn, waer toe hy drolligh by-brengt dese verssen.

Segnius irritant animos demissa per aures, Quam quae sunt oculis subjecta fidelibus, & quae Ipse, fibi tradit spectator ;

Wy zullen hier niet verder gaen, alsoo het vordere aen-gewesen is in het 2. Deel, en capittel, van den, en dickwils genoemde, Schat der Gesontheyt. (307)

Het XLVIII Kapittel.

1. Algemene teling en voortzetten in alle dingen en zucht die daartoe drijft met meer vermaak in de vrouwen dan in de mannen.

2. Belet door onvruchtbaarheid.

3. Oorzaken.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Manier van leven.

1. De voortreffelijkste en Goddelijkste dingen geven boven andere van hun kentekens dat ze eeuwig en onveranderlijk zijn. Derhalve omdat hier de hoogste volmaaktheid en het opperste goed is (301) lang te bestaan en goed te leven is niet het vreemd dat al hetgeen sterfelijk en vergankelijk geboren wordt daarna tracht en van naturen verlangt om te leven en er te wezen. En alhoewel het onmogelijk is, zoals Aristoteles wel aanwijst, dat ze er volkomen toe raken, zo is er niettemin zoveel verkregen dat ze ten dele onsterfelijk zijn, niet van zichzelf, maar door voortzetting. Wat zover gaat dat het zelfs ook in de bomen en kruiden plaats heeft

‘ Al wat op de aarde leeft, al wat om de Hemel zweeft, al wat in het woeste diep God in oude tijden schiep. Al tot aan de naakte pier, al tot aan de kleinste mier, al tot aan de minste vis die er in het water is. Alle kruiden in het woud, al tot aan het kwastig hout, al tot aan de harde steen heeft dit uiteraard gemeen dat het voelt een innig vuur, dat het trouwt op zijn manier, dat het al tezamen paart en iedereen naar zijn aard, dat het vrijt en dat het speelt, dat het zoete vruchten teelt. Dit was eens des werelds grond, vrijwel eer dat de wereld stond. Dit zal vast en zeker staan en noch altijd verder gaan tot men na des wereld val eeuwig bruiloft houden zal’.

Een kruid vergaat eigenlijk niet dat wederom uit het zaad opnieuw uitspruit. Een vader, al sterft hij, leeft noch in zijn zoon voort waarin hij zijn levend beeld nalaat. Hierom worden alle dieren door een zonderlinge lust en begeerte geprikkeld tot de teling waartoe God almachtig man en vrouw geschapen heeft en hen al van de beginne ingescherpt deze les,’ Wees vruchtbaar en vermenigvuldigt’, Gen.1 Welk verschil van man en vrouw er niet alleen in de mens en andere dieren aan te merken is maar ook enige bomen zoals onder anderen de laurieren, cipressen, linden en vooral de dadelbomen toegeschreven wordt. Waarover de heer raadpensionaris Cats het volgende gedicht voor zijn proefsteen gesteld heeft.

‘Er is een geestig volk dat Gods hoge werken gewoon is aan te zien en vlijtig aan te merken. Zo dat er geen loof in bos of velden groeit dat niet wordt doorzocht en naarstig getast. Wat kruid of planten doen en hoe de bomen leven en waar de wortel gaat en hoe de takken zweven en wat het jeugdig sap en wat de schors vermag dat wordt bij hen gezien als in de klare dag. Maar nooit wist er mens van bosgewas te spreken dat met de dadelboom waard is te zijn vergeleken. Zijn aard dient hier gedacht en aan de jeugd vertelt omdat hij liefde pleegt ook in het woeste veld. Waar ooit dit jeugdig hout komt spruiten aan de heiden, daar is het in man en wijf ten vollen onderscheiden. Een geestig hovenier die kent hun echte aard en ziet wanneer de boom is nuttig te zijn gepaard. Het wijfje staat en treurt en laat zijn takken hangen wanneer het in de mei met liefde wordt bevangen. Men ziet het aan het loof, hoewel het niet spreekt of dat de wortel kwelt of dat er iets ontbreekt. Indien het is geplant omtrent de mannenbomen, maar daar een snelle beek met koele waterstromen tussen beide komt schieten zodat het niet kan voldoen aan zijn gulle jeugd en wrijven aan de man. Zo komt de hovenier de mannenboom genaken en gaat van zijn gewas een aardig kransje maken en hangt het aan de stam van die uit liefde kwelt zodat het aardig groen haar om de leden speelt. En als het vrouwgewas dit aan zich voelt te gebeuren dan laat het vaardig af van zijn ellendig treuren en krijgt een andere verf en schiet in een blijer groen zodat zijn innig merg zich open schijnt te doen. ZO gauw de boomgaardman dit wezen komt op te merken. Hij plukt de schoonste bloem, hij neemt de groenste bast. Die aan de mannenstam en zijn takken wast. Hier weet hij naar de kunst een poeder van te maken en dat geeft het wijfje moed en bevordert haar zaken. Het is gelijk als een dauw waarnaar het kruid verlangt, ja, als een vruchtbaar zaad dat ze in zich ontvangt. De boom aldus bestrooit begint terstond te zwellen en schiet veel bloemen uit die niet zijn te tellen en naderhand de vrucht, dus lacht de boomgaardman en prijst het vruchtbaar hout en eet er dadels van’.

Dan net zoals deze gemeenschap en verzameling vrij duister is in de bomen blijkt ze duidelijk in de dieren die ook van naturen tot het telen aangehitst worden om dat nodige werk graag en met lust uit te voeren. Want hoe zou anders een statig man te brengen zijn geweest om zichzelf in die vuiligheid aan te steken en een eerbaar vrouw de schaamte aan een zijde zou willen stellen en noch de moeilijkheid van dragen en baren uitstaan wat niet alleen met pijn, maar ook dikwijls met gevaar van het leven toe gaat, waarom Medea, bij de Griekse poëet Euripides zegt liever driemaal met de schild in de slag te willen staan dan eens te baren. Dan hierin (302) is ook al voorzien en de vrouwen daarom dubbel vermaak toegevoegd. Want ze schieten niet alleen hun eigen zaad (wat vol geesten is en een kietelende vreugde maakt) maar ontvangen ook dat van de man. Dit was Tiresias zeer goed bewust toen hij beide bezocht had en daarover, tussen Jupiter en Juno, die daarvan uit verveling een boertig weddenschap aanging zijn uitspraak deed bij de poëet Ovidius in het 3de boek van de veranderingen:

‘Fortè Iovem memorant diffusum nectare curas Seposuisse graves, vacuáque agitasse remissos Cum Iunone jocos, & major vestra prodecto est, Quàm quae contingit maribus, dixisse, voluptas. Illa negat, placuit quae fit sententia docti Quaerere Tiresiae. Venus huic erat utraque nota. Nam duo magnorum viridi coeuntia sylvae Corpora serpertum baculi violaverat ictus, Déque viro factus, mirabile, foemina septem Egerat autumnos: octava rursus eosdem Vidit: & est vestrae si tanta potentia plagae Dixit, ut autoris fortem in contraria mutet, Nunc quoque vos feriam, percussis anguibus iisdem, Forma prior rediit, genitiváque venit imago. Arbiter hic igitur sumptus de lite jocosa, Dicta Iovis firmat’.

2. Deze teling wordt belet door onvruchtbaarheid wat bestaat in gebrek dat er in de stof zou mogen wezen of in het werktuig.

3. De stof is het zaad wat ontbreekt of van naturen zoals in kinderen en stokoude lieden of door enige ziekten als koortsen, tering en dergelijke. Het wordt ook bedorven en derhalve onvruchtbaar als enige van de voorname delen die het bloed (waaruit de stof van het zaad is) maken opmerkelijk beschadigd zijn. Waarbij mede komt als het zaad al te dun of al te dik is zoals de natuurlijke poëet Lucretius wel aanmerkt in zijn 4de boek waar hij ook de reden geeft:

‘Nam steriles nimium crasso sunt femine partim: Et liquido praeter justum, tenuique vicissim. Tenue, locis quia non potis est ad figere, adhaesum Liquitur extemplo, & revocatum cedit ab ortu: Crassius hoc porro, quoniam concretius aequo Mittitur, aut non tam prolixo mittitur ictu; Aut penetrare locos aeque nequit, aut penetratum Aegre admiscetur muliebri femini semen’.

Wat het werktuig aangaat zo zijn onder de mannen ongeschikt die het te groot, te klein of wanschapen hebben, maar meestal die al te koud van gesteldheid zijn die door de rechtsgeleerde Frigidi genoemd worden en waaronder ook de oude, koude mannen zijn die gewoonlijk hun werk op het getouw laten staan;

‘Frigidus in Venerem, senior, frustraque laborem Ingratum trahit, & si quando ad proelia ventum est, Ut quondam in stipulis magnus sine viribus ignis, Incassum furit’

Net zoals de poëet Virgilius in het 3de boek van de landbouw spreekt van de oude paarden. Zo gebeurt het ook in anderen dat er door gebrek van geesten geen verrijzenis komt of niet lang genoeg duurt. De poëet Propertius zegt hiervan in 4. Eleg. 9.

‘Cantabant furdo, nudabant pectora coeco; Lanuvii ad portas, hei mihi, solus eram’.

Van welke verzen te zien is bij Cael. Rhod. in 4. A. L. 7 en Tiraquell in 4. Leg. Connub, gl. 1.p. 3.n 12. Ik zal maar een voorbeeld uit de historiën bijbrengen. Mariana in het 6de boek van de Spaanse zaken verhaalt in het 2de kapittel hoe dat de dochter van Witterick, koning van Spanje, verloofd was met Diderich, koning van Bourgondië, en met grote staat in Frankrijk kwam en al gauw weer thuis kwam bij haar vader en dat er vast geloofd werd dat de koning door toverij van zijn bijzitten waar hij dapper aan vast was niet de bloem van de koninklijke maagd had kunnen plukken. Zodanige worden bij de vermelde rechtsgeleerden Malesiciati genoemd en deze toverij en bezwering wordt onder andere vast gesteld bij de meer vermelde Dr. Fernelius in de Abd. 16 en Alexander Benedictus in 24.de med. 14, net zoals er ook enige beschreven zijn door Castro in 3.de morb.mul.3. Dit bezweren en verknopen van de nesteling is geheel gewoon in Frankrijk zodat ik verwonderd ben dat zulks ontkend wordt door dr. Hucherus, professor te Montpellier, in zijn Latijns boek van de onvruchtbaarheid als ook van de heer van Montaigne die het in het 20ste kapittel in het eerste boek van zijn Franse proeven alleen aan de sterke inbeelding toeschrijft. Ik heb onlangs over deze zaak gesproken met de hoog geleerde heer Cl. Salmasius die me verklaart en met voorbeelden bevestigd heeft dat zulks waar is net zoals ik ook van verschillende anderen verzeker ben. Noch vreemder is hetgeen Bapt. Codronchius schrijft 3. in de Venes en uit vele historiën blijkt dat iemands gereedschap kan afgetoverd worden, doch hij voegt er bij dat zulks niet inderdaad is dan alleen schijnt te wezen. Maar het gaat wel vast in diegene die gelubd zijn en die evenwel zonder regen toch wind maken en derhalve ook liefhebbers zijn doch zonder vermogen (ziet Cael. Rhod. in 9.12) net zoals een maagd bij de poëet Terentius in Eunucho zegt wel begrepen te hebben. Wat de Turken wel weten en laten het een met het ander weg nemen in de slaven die ze tot bewaring van hun vrouwen stellen.

De nu meer vermelde Caelius Rhodiginus verhaalt in het 14de kapittel in het 20ste boek van zijn oude lessen uit Xanthus dat een oude schrijver van de Lydische zaken dat Andramites, koning van Lydië de eerste geweest is die vrouwpersonen liet castreren en die in plaats van (303) gecastreerde mannen gebruikte. Dan dit heeft bij ons geen plaats: maar wel te grote wijdte, nauwheid, sluiting (bij de Grieken ongeboorde genoemd) verdraaiing van de hals of krop van de baarmoeders (net zoals ik bevonden heb dat het gebeurt door het al te veel gebruik van veel verkoelende spijs) als ook dat de baarmoeder al te heet en graag is waardoor de stonden (die het zaad voeden) weinig zijn en laat schrijnen net zoals ze ook opgehouden of verminderd worden wanneer die te koud is. Heb evenwel bevonden dat de onvruchtbaarheid in de vrouwen hier te lande meestal spruit uit al te grote vochtigheid van de baarmoeder waardoor ze niet alleen hun eigen bloed te waterig maken maar ook het zaad niet behoudt.

Wij hebben nu kort de gebreken aangewezen die in man of vrouw de vruchtbaarheid tegen strijden maar er dient ook aangemerkt te worden en zoals elke dag gevonden wordt dat er wel in geen van beiden gebrek is en er evenwel niets voort komt. Want omdat niet van een, maar uit het zaad van twee alle volmaakte dieren geteeld worden moet er noodzakelijk een zekere overeenstemming tussen beide zijn, te weten, een gelijke gesteldheid of die door verschillende ongelijkheid gelijk eenparig gemaakt wordt. En dit is de oorzaak dat de vrouwen bij de ene man kinderen krijgen en bij de andere niet zoals Plinius in 7. 13 daartoe bijbrengt Augustus en Livia, ja soms die met dezelfde lang getrouwd en na veel jaren eerst de kinderen kwamen. Zonder twijfel omdat de gesteldheid van het lichaam mettertijd verandert en dientengevolge ook het bloed en daaruit het zaad een ander gesteldheid verkrijgt. De poëet Lucretius heeft dit mede niet overgeslagen in het voor vermelde boek en met deze verzen;

‘Nam multum harmoniae Veneris differre videntur, Atque alias complent magis, ex aliisque Suscipiunt aliae pondus magis, inque gravescunt : Et multae steriles hymenaes ante fuerunt Pluribus ; & nactae post sunt tamen, unde puellos Susicpere, & partu possent ditescere dulci. Et,quibus, ante domi foecundae saepe neque sent Uxores parere, inventa est illis quoque compar Natura, ut possent natis munire senectam. Usque adeo id magni refert, ut femina possent Seminibus commisceri genialiter apta, Crassaque conveniant liquidis, & liquida crassis’.

4. Wanneer de oorzaak van onvruchtbaarheid uit enig opmerkelijk gebrek in de bloed of zaad makende delen spruit daarvan brengt elk deel zijn eigen teken mee en is op zijn plaats aangewezen. De koude wordt daardoor gemerkt dat er geen of weinig lust is en dat er een dun en waterig zaad zonder vreugde afschiet. De toverij blijkt daar wel aan dat iemand die anders goed gesteld is en met een ander wel te doen kan hebben maar niet met zijn eigen huisvrouw waar de nesteling alleen op geknoopt is. De gecastreerde vertonen hun eigen tekens, doch blijkt noch zonder dat aan hun wezen en manieren. Want ze zijn gewoonlijk bol, vaal of met plekken (ziet Salmasius in zijn Plinianis Exerc. P. 757) in het aangezicht, zonder baard en hebben een vrouwenstem. Ik zou er bij voegen vrouwenmoed tenzij ik de vrouwen dapperheid beweerd had in het boek van hun uitnemendheid en dat ook de gesneden Narsetes, ten tijde van de keizer Justinianus, mannelijk tegen de Goten gestreden en zich wederom meester van Italië gemaakt had. Zulks is ook te lezen in de Turkse historiën van verschillende oversten die gesneden waren en zich verstandig en dapper gedroegen. Waaruit blijkt dat het niet altijd vast gaat hetgeen de Arabische geneesmeester Avenzoar schrijft dat de gesnedene van kwade manieren zijn, zonder oordeel en verstand.

Dat de aderen van de baarmoeder verstopt zijn wordt aangetoond door het ophouden van de stonden. Die de hals van de baarmoeder verdraaid hebben genieten pijn in plaats van vermaak en kunnen het ontvangen zaad niet behouden net zoals ook niet ontvangen die te zwaarlijvig zijn wanneer, zoals Hippocrates zegt, de hals van de baarmoeder door de grote vettigheid van het net te zeer gedrukt wordt;

5. Aangaande de voortekens. Als de onvruchtbaarheid oorsprong heeft uit kwaad zaad, dat heeft zijn zwarigheid naar de zwaarte van de ziekte waardoor zulks veroorzaakt wordt. Het werktuig dat te lang, te kort, te ruim of te nauw is kan nauwelijks geholpen worden, maar wel dat krom of verdraaid is. De besloten vrouwelijkheid, zegt Plinius in 7. 16, is een voorteken van ongeluk en brengt daartoe het voorbeeld bij van Cornelia, de dochter van Scipio, wiens beide zonen, Gracchi genaamd, noch bij haar leven Tribuni plebis of volks gevolmachtigde waren en omgebracht werden. Het binden van de nesteling duurt soms enige tijd, soms het hele leven. Dan de vrouwen mogen volgens de rechten niet klagen dan na drie jaren geduld, zoals zulks onder andere nodige leringen aangewezen wordt in het vermaarde huwelijk met deze verzen:

‘Ge mag bedgebrek in recht openbaren als na een koude zucht van drie gehele jaren dit onheil de aard heeft om niet om te zijn beklaagd dan door een echt wijf en noch van een volle maagd, want heeft de zoete trouw maar eens haar volle leden is voor altijd het klagen afgesneden en of dan enig man zijn eerste kracht verliest geen wijf heeft de macht dat ze een ander kiest. (304) Al wat er naderhand iemand kan overkomen dat moet, hoe dat het gaat, ten goeden worden genomen. Ja ofschoon uw bedgenoot zijn echtelijke schuld vergat, er is geen betere raad dan lijden met geduld. Maar zo misschien de man met onbekwame leden is van het begin af aan op uw koets getreden en dat het onheil duurt tot aan het derde jaar eist uw jeugd terecht een ander wederpaar, niet dat om dit feil de trouw wordt ontbonden, maar dat geen ware trouw er ooit is gevonden want als een vrouw trouwt die niet is gemand blijft de vrouw los en de trouw zonder band’;

6. De onvruchtbaarheid die veroorzaakt is door gebrek dat er in het bloed maken van lever, milt of nieren is moet geholpen worden zoals in de ziekten van die delen is aangewezen. De zwakte van het werktuig kan versterkt worden met het bestrijken van West-Indische balsem, wat olie van Euphorbium en wat muskus, amber of civet en inwendig met raket, hetzij de bladeren of het zaad. Hiervan is dit versje:

‘ Excitat ad Venerum tardos Eruca maritos’.

Daartoe dienen ook cubeben, Galanga, vers ingelegde gember, de ballen van een vos en het vlees en vooral dat omtrent de nieren is van Scincus die door sommige naar zijn gelijkenis aardse krokodil genoemd wordt, zoals Plinius schrijft. Dan die moet van ver komen en omdat hij dikwijls van de echte plaats, te weten Egypte of Indië, niet gebracht wordt en ook zorgelijk is zo zou ik het beter vinden zulk vlees te vermijden en te gebruiken hetgeen bij ons in het wild groeit en gans geen gevaar mee brengt, te weten de wortels van standelkruid of Satyrion wat zijn naam heeft naar de ritsige veldgoden die door de poëten Satyrs genoemd worden. Dit kruid heeft twee worteltjes als hazelnoten die hun kracht met de gelijkenis mee brengen zoals aangewezen is in onze inleiding tot de Hollandse geneesmiddelen in het 4de kapittel No. 5 Van dezelfde klootjes is het ene vast en stijf (wat van jaar tot verandert, zoals wel aangemerkt is onder andere bij de vermaarde kruidbeschrijver Dodonaeus en Dalechamps, en alleen hiertoe geschikt is) en het ander voos en rimpelig wat meer belet dan voordeel zou bijbrengen. De Griekse Theophrastus in het 9de boek van zijn beschrijvingen van de kruiden in het 20ste kapittel verhaalt van zeker kruid wat een Indiaan mee gebracht had dat niet alleen diegene die het aten, maar ook die het alleen aanraakten zo’n kracht in hun leden opblies dat ze kweesteden als ze wilden. Hierop schrijft de hoog geleerde I. Bodaeus van Stapel, geneesmeester van Amsterdam, (tot grote schade van de geneeskunst en dientengevolge van de algemene zaak onlangs in de fleur van zijn leven overleden) in zijn voortreffelijke uitleggingen die dit jaar 1644 gedrukt zijn hoe een geloofwaardig man die uit Indië kwam zijn vader vertelde dat er een kruid was in Satarra die door de inwoners Bangi genoemd wordt en van zo’n kracht was dat het daardoor een mans werk een gehele nacht de vrouw gaande zou houden. Of dit, schrijft hij, hetzelfde kruid is waar Theophrastus van handelt omdat daar geen beschrijving bij is niet goed te weten, maar dat evenwel uit het verhaalde wel waarschijnlijk is. Sommige menen dat dit kruid Satyrion geweest is omdat een andere Griekse kruidbeschrijver, Dioscorides, het zo’n kracht toeschrijft dat als het zelfs maar in de handen gehouden en nog meer in wijn gekookt de lust tot bijslapen verwekt. Wat door de Romeinse schrijver Plinius ook gevolgd wordt. Wij gebruiken het afkooksel van het vaste worteltje of leggen het met suiker in, als ook het konserf die daarvan gemaakt en Dyasatyrion genoemd wordt. Sommige zeggen (zoals dr. Dodonaeus ook aanmerkt) dat de vrouwen van Thessalië die wortel die noch vers, teer en vol sappig met geitenmelk plegen te drinken te geven om de geilheid te laten komen en de dorre of droge om die te bedwingen of weg te laten blijven. Hier dient ook niet overgeslagen te worden dat dit standelkruid (onder meer geslachten) mannetje en wijfje is die altijd bijeen groeien en als het een van het ander gescheiden of uitgeroeid wordt het ander terstond begint te kwijnen en geleidelijk aan vergaat. Welke overeenstemming in de dadelboom en anderen die hiervoor zijn aangeroerd;

‘Wat zegt de kunst meer, vermogen echtelieden door moes van bevergeil en andere minnekruiden, door kittelig netelzaad geroerd in Spaanse pap, door artisjokkenmerg en ziltig oester sap, door hersens van de duif en lil van hanenkammen, door eieren van de mus en ballen van de rammen en wat er door de kunst kan worden bijgebracht te stijven tot het bed hun uitgeputte kracht. Geeft antwoord mijn vernuft ten einde jonge paren die over dit beslag in enige twijfel waren en dat ze verstaan met bescheidt wat er mag bestaan en wat er slecht voegt en niet dient gedaan. Het doel dat iemand heeft kan velerhande zaken geoorloofd aan de mens of gans onheil maken. Want die een wettig ding ten kwade einde buigt wordt net zoals in het goede van zonden overtuigd. Ziet als een jong gezel in echtelijke staat is getreden koelheid, trage zucht of onmacht vindt in de leden of dat hij anderszins niet echt betalen kan wat vrouw en trouw vergt tot last van de man of dat een zware zucht om vrucht te mogen winnen hem prikkelt in de geest en niet een dartel minnen, zo wordt het echtpaar bijwijlen vrij gezet en de tafel even zelfs te schikken naar het bed. (305) Niet door een geil bejag van onbekende spijzen dat niets anders dan bobbels maakt en laat de leden rijzen, niet door een grillig kruid dat schuim en winden broedt maar door gezonde kost die het hele lichaam voedt. Maar zo in dit geval de keuken zou strekken om tot meer brand de leden op te wekken of dat een dartel mens heeft voor zijn hoogste doel niet om te worden gevoed maar om te worden verhit. Zo is het ongerijmd het lijf te mogen sterken om door een nieuwe kracht de tochten uit te werken, geen zonde dient verwekt, maar uit te worden geblust, geen trouw is gewijd ten diensten van de lust’.

We komen nu tot de toverij. De oude Herodotus verhaalt in het 2de boek van zijn Griekse historie op het einde hoe Amasis, koning van Egypte, zijn huisvrouw Ladice van Cyrenen niet kon bekennen net zoals hij nochtans wel anderen gebruikte. Toen dit lang duurde, zo zei Amasis tegen haar, vrouwe, ge hebt me betoverd en gij, de snoodste onder alle vrouwen zal daarom door geen middel aan de dood ontkomen. Toen Ladice dat sterk ontkende en evenwel Amasis daardoor niet overtuigd werd beloofden ze zich bij haar zelf (dit was het middel, zegt Herodotus, tegen dat kwaad) indien zij die nacht haar man mocht gerieven om voor de godin Venus een beeld te Cyrene op te richten. Waarop Amasis daarna nooit tevergeefs kwam die ook zijn huisvrouw in de toekomst zeer lief had. En Ladice volbracht haar belofte en zond een beeld te Cyrene waarvan Herodotus schrijft dat het noch op zijn tijd ongeschonden in de voorstad stond. De voor vermelde Codronchius verhaalt in het 5de kapittel van zijn 3de boek dat en zekere graaf in het land van Straatsburg een vrouw getrouwd was die de huwelijkse plicht niet kon uitwerken maar dat hem bij toeval het werktuig van de toverij bekend is geworden en ervan verlost werd. Want toen hij van huis reisde en een vrouw ontmoette die hij weleer voor zijn hoer gehouden had en op wederzijdse groeten werd er gevraagd hoe het met hem en de zijne ging heeft geantwoord dat alles gelukkig toeging waardoor deze vrouw ontsteld werd en wederom vroeg of hij ook kinderen bij zijn huisvrouw had en de graaf antwoordde er drie in drie jaren gehad had te hebben. Toen de vrouw hierop noch heviger in het aangezicht ontstak zei de graaf, waarom wordt ge zo ontroerd of bent ge mijn geluk aan het benijden? Neen, antwoordde de vrouw, maar ik ben kwaad op dat oude wijf wat meende dat ze door haar kwade kunsten u de kracht van kinderen telen beletten kon tot een teken waarvan, zei ze, in het midden van het slot op de grond van de waterput een pot staat waarin ettelijke dingen, die het werktuig van haar toverij waren besloten liggen, ik ben blij dat die dingen krachteloos zijn en verheug me in uw geluk. Toen de graaf dit hoorde is hij teruggekeerd in zijn vaderland en toen de put gezuiverd was vond hij de pot die de vrouw hem aangewezen had en toen die verbrand was kon hij zijn brand daarna blussen zonder enig beletsel. Iets dergelijks is een raadsheer in Den Haag gebeurd.

Ik zal hier bijvoegen (omdat ik moet bekennen er niet de minste ervaring van te hebben) hetgeen de heer van Roeyen-borgh, etc en Johan Baptista van Helmond schrijft in zijn ongehoorde werken dat nu onlangs is uitgekomen, te weten in het 8ste kapittel van het graveel. Zekere bruidegom, zegt hij, was vijf maanden getrouwd en stelde hetgeen hem bij de bruid belet was in de kamenier te werk die hij zwanger maakte. De vrouw raakte tenslotte met hem in woorden en zei dat ze die vuiligheid met de kamenier door de vingers gezien had om te beproeven of hij verkouden of betoverd was en op welke manier ze van hem zou mogen scheiden. En hij voegt er bij dat tenslotte de betoverde knoop los is geraakt door het drinken van bier waar berkentwijgen in gekookt was wat hij als een wonder prijst. Zo schrijft ook Carichtherus dat hij zodanige toverijen geholpen heeft alleen met het water maken door een berkentwijgenbezem. Anderen zeggen dat het overgaat als de man door een trouwring zijn water loost. De vermelde Codronchius verhaalt op de aangewezen plaats van een zekere jongeman die toen hij een lange tijd het gebruik van een jong meisje gehad had haar wilde verlaten en zich van zijn mannelijkheid berooft vond. Toen hij bedroefd was en aan een zekere vrouw de oorzaak van zijn droefheid geopenbaard had en wie hij in deze toverij verdacht hield antwoordde de vrouw, er zijn zoete woorden en beloften of dreigementen en geweld nodig om haar te dwingen tot de herstelling van uw vorige gestalte. Hij kwam de vermaningen na en toen de toveres door geen bidden bewogen kon worden greep hij haar op een avond aan en sloeg haar een doek om de hals en trok die zo aan dat ze bijna gewurgd werd hij wilde die niet loslaten voordat ze hem zijn gezondheid beloofde, ze stak haar hand tussen zijn dijen en nam het bedrog weg.

Wanneer de hals van de baarmoeder al te ruim is wordt zulks verbeterd door tezamen trekkende middelen, te weten sumak, weegbree, eikenbladeren, granaatschillen of dergelijke die hiervoor verhaald zijn, maar vooral waalwortel waarvan een stoving of pap gemaakt kan worden en dan daarbij mengen poeder van aluin, bolus of drakenbloed.

De nauwte bestaat daarin of dat er van buiten nauwelijks enige opening is (zoals noch een vrouw leeft die het maar zo groot heeft als een kleine erwt) zodanige moet door een kunstig heelmeester tot geschiktheid gesneden worden (306) of dat er van binnen enig beletsel in de hals is, te weten van vlies of vlees zoals gebeuren kan van geboorte of door enige kwetsing of zweer. Het vlies moet mede doorgesneden worden, zoals Aquapendus daar een voorbeeld van heeft, wat ik hier niet over breng omdat zijn werken in Nederlands gedrukt zijn. Om het ingegroeide vlees weg te nemen zal men eerst beginnen met gepoederd lood, Aloë, Unguentum Aegyptiacum, gebrande aluin of dergelijke en wanneer men er niet mee door kan dan komen tot snijden.

Als de baarmoeder wat verdraaid is dan zal men die zowel van binnen als van buiten geleidelijk aan verwarmen met zodanige middelen als in het 1ste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ in het 4de boek, kapittel 18 beschreven zijn en steeds onder de navel een pleister houden die tegen de breuk in het gebruik is en daaronder wat Ladanum en Myrrha mengen of hetgeen op de vermelde plaats is aangewezen.

Die te heet gebakerd zijn mogen door verkoelende kruiden gematigd worden en de koude door verwarmende zoals die beide aangewezen zijn op dezelfde plaats.

De vochtigheid wordt verbeterd worden door dezelfde verwarmende moederkruiden en diegene die de zinkingen opdrogen en beschreven zijn in het 4de boek en 11de kapittel van het 1ste deel van de schat der Ongezondheid’. Waarbij moet komen de manier van leven die verhaald is in het 23ste kapittel in het 1ste boek van het 2de deel van de ‘Schat der Ongezondheid’. Onder dient mede de rook ontvangen te worden van wierook, bakelaar, Laudanum en Styrax, waarvan enige pilletjes gemaakt kunnen worden en op een kooltje leggen.

De ongelijkheid moet mettertijd gematigd worden door zodanige spijs en drank naar dat die is en als ze uitsteekt door de vermelde geneesmiddelen.

7. De manier van leven heeft in deze gelegenheid veel te zeggen. Hier is een matige lucht het beste, spijs die veel en goed voedsel geeft zoals kalfsvlees, fazanten, kapoenen, konijnen en dergelijke, dan wordt de geiligheid vooral verwekt door hanenkloten (waarvan een kluchtig voorbeeld is in de ‘Schat der Gezondheid’) als mede door de geile mussen, patrijzen en duiven en hun eieren als ook de eieren van kieviten en hoenderen. Waarvan mede kandeel gemaakt kan worden met wijn, suiker, kaneel en wat saffraan. De vis die vochtig en droog is (tenzij voor diegene die verkoeling nodig hebben) kan hier geen voordeel geven, zelfs ook niet tot vermeerdering van het zaad, de oesters, hoewel ze door hun ziltigheid iemand gaande mochten maken, zoals doctor Joubert wel aanwijst in 2 des Erreurs pop. 21 waar hij ook op dezelfde manier spreekt van de aardbuilen, zoals wij mede kunnen doen van peen, aardnoten, knollen, ui, knoflook, bieslook, tulpen en alle bollen. Wat de Romeinse Columella ook aangemerkt heeft in zijn 10de boek van de landbouw in het 11de kapittel

---‘quaeque viros acuunt, armantque puellas, Iam Megaris veniant genitalia femina Bulbi’.

En de poëet Martialis is zulks mede niet vergeten toen hij in 13. Epigr. 34 die daar toe verheft in deze verzen:

‘Cum sit anus conjux, & sint tibi mortua membra, N ! aliud, Bulbis quam satur esse, potes. Qui praestare virum Cypriae certamine nescit, Manducet Bulbes, & bene fortis erit. Languet anus, pariter Bulbos ne mandere cesset, Et tua ridebit proelia blanda Venus’.

Hiertoe doen ook dadels, amandels, dennenzaden, pistache, asperges en dergelijke die allen op hun plaatsen in de vermelde ‘Schat der Gezondheid’ beschreven zijn

Dan met de opwekkende middelen moet al zeer voorzichtig gegaan worden, voornamelijk in oude lieden. Marineus verhaalt in zijn historie van Spanje in het 21ste kapittel hoe Ferdinand, koning van het vermelde rijk en grootvader van onze keizer Karel in een zware ziekte verviel toen hij al bejaard was even tevoren getrouwd was met Germaine de Foix en dat de oorzaak ervan gelegd werd op enige dranken die hem tot de teling ingegeven waren.

Men kan ook vlees stoven met munt of raket die evenwel de sla (waarvan in het meer vermelde boek) in salade gegeten niet goed kan maken. Is mede nuttig hetgeen dat met peper in korsten gebakken is als ook dat met gember gestoofd is. De slaap dient volkomen te zijn, het bijslapen niet anders dan met verlangen en uit reine liefde, een vrolijk en gerust gemoed, doch evenwel zelden want zoals de liefhebber zegt;

----‘Venerem commendat rarior usus’.

Een Portugees geneesmeester, Castro, die meer vermeld is, raadt aan te schuwen het paren van hanen en dergelijke zoals konijnen en mussen die dapper in het werk zijn waartoe hij drollig deze verzen bijbrengt.

‘Segnius irritant animos demissa per aures, Quam quae sunt oculis subjecta fidelibus, & quae Ipse, fibi tradit spectator’.

Wij zullen hier niet verder in gaan omdat het verdere aangewezen is in het 2de deel en kapittel van de en dikwijls genoemde ‘Schat der Gezondheid.’ (307)

HET VIERDE BOECK,

Van de

GICHTE,

Ofte

FLERECYN.

1. Benaminge in verscheyde Talen,

2. Beschrijvinge,

3. Onderscheyt,

4. Inwendige Oirsaken,

5. Uytwendige Oirsaken,

6. Ken-teyckenen,

7. Voor-teyckenen,

8. Middelen om voor te komen,

9. Middelen om te genesen,

10. Maniere van Leven.

1.

y hebben het Menschelicke Lichaem verdeelt in Hooft, Borst, Buyck, ende uyterste Lidt-maten, te weten Handen ende Voeten. De Sieckten van de drie eersten, zijn in de drie voorgaende Boecken beschreven: soo datter nu alleen overigh blijft, oock aen te wijsen, waer de uyterlicke Lidtmaten mede gequelt werden. Sulcx is de plage, die na de deselvige by de Griecken, en Latijnen Arthritis, Articulorum dolor, ofte morbus, en Articularis, ofte Articularius morbus genoemt wert: gelijck van de Barbaren Arthetica, en daer van by sommige onder ons ARTIICKE; (welcken toe-gedrongen naem sommige oock lesen by Hippocr. en Cicero, gelijck Poësius aenwijst in Oecon. doch tegen den gedruckten text; als mede tegen reden) maer meest GICHTE, FLERECYN, ofte FLEDERCYN. De Barbaren geven het oock de naem van Gutta, het welck in Latijn een drop beteyckent, gelijck ofte de stoffe drops-gewijse op de Lidtmaten leeckte; het welck de Spaengiaerts navolgen met haer Gota, en de Francoischen met Goutte, en daer op siet oock het Hoogh-duytsch ZIPPERLEE, dat de vochtigheydt in de leden zippert. De Italianen houden beyde de Benamingen Arthetica en Gotta. De natuyrlicke Historyeschrijver Plinius verhaelt in sijn 26. boeck op ‘t 10. capitt. hoe dat niet alleen ten tijde van de voor-ouders, de Gichte selden plagh te komen: maer oock op sijnen tijdt, de selfde vremt was. Want, seyt hy, indiense van oudts in Italyen ware bekent geweest, sy zoude een Latijnschen naem gevonden hebben. Dan die reden en gaet niet vast; alsoo de meeste Sieckten in Italyen, en elders de Griecksche namen hebben behouden: en dat oock den ouden Cato in sijn boeck van de Lant-bouwinge, een genees-middel beschrijft voor de Schiatica, wiens woorden zijn, Vinum ad Ischiacos sic facito, &c. en met het selvige woort werden de Gichtige oock beteyckent by Agellius 4. Noct. 13. en daer na by andere.

2. De Gichtige is Pijn in de Vliesige deelen der Gewrichten, die met Poosen gemeenlick weder komt, bestaende uyt Toevloeyingh van een scherpe, en sultige vochtigheyt. Dese Beschrijvinge sullen wy wat nader gaen ondersoecken.

Thomas Minadous berispt de gene, die de Gichte beschrijven, ofte het genus stellen Pijn te wesen, ende wil het selve hebben de moeyelicke Beweginge, om dat de Pijn, insonderheyt in ’t scheyden, daer altijdt niet by en is, maer wel het verhinderen in de Beweginge. Franciscus India meent oock, dat dese Sieckte in de Beschrijvinge qualick genoemt wert Pijn, als een Toeval zijnde, en bepaelde met Sinckingen. Maer hy mist. Want de Sinckinge en is de Gichte niet, maer wel de oirsaeck. Ende het is wel gebruyckelick onder de Genees-meesters in Gebreken, dat de Sieckte, ende Toevallen by een komen, de selvige den naem te geven na het Toeval, dat meest pranght, en de Siecken aldermoeyelickst valt, gelijck Pleuris, ofte Zijde-pijn, dewijl de Siecken daer meer over klagen, als over de ontstekingen van het Borst-vliesch.

Wy hebben de Gicht-pijn ghestelt met poosen dickwils wederom te komen. Want den aert van dese Sieckte is soo hartneckigh, dat als sy eens yemant besocht heeft, den selfden seer lichtelick weder komt besoecken, al is ’t oock datse somtijts eenige maenden achter blijft, ende haren waert schijnt te vergeten te hebben.

Dese Sieckte beslaet de Gewrichten, en, alsoo sy groote Pijn verweckt, dienvolgende Gevoelicke, ende Zenuachtige, ofte Vliesige deelen der selviger. Want dewijl de Zenuwen, ende Vliesen het rechte (308) werck-tuygh zijn van ’t Gevoelen, soo moet nootsakelick volgen, dat daer Pijn is, soodanige Deelen beschadight werden: waer onder mede behooren de Vliesige banden. Want al is ‘t, dat Galenus schrijft, alle Banden sonder gevoelen te wesen; soo blijckt nochtans uyt het steken, ende selfs uyt de Gicht, datse gevoelen hebben. En de reden, die by-gebracht wert, dat de Menschen gestadigh met Pijn soude gequelt zijn, indien de gevoelende Banden gestadigh tegens de harde Beenderen zoude stooten, en heeft niet veel om het lijf. Want die Gewrichten zijn van Nature soo wel gestelt, en bewaert, dat sy daer van geen noot en hebben. Wy vatten alle daegh met onse Handen, wy wandelen met onse voeten, in welcke Leden veel Banden, Zenuwen, ende Vliesen zijn, ende daer en wert even-wel door de Beweginge geen Pijn verweckt. Vorder dat dese pijn haer meerder openbaert ontrent de Gewrichten, als op een ander plaets, daer van is dese reden: te weten, dat de Aderen, en Slagh-aderen haer van de Scherpe vochtigheyt hier in een nauwe, en besloten plaetsche ontlastende, aldaer rontsom, als omcingelt, blijft steken, daer sy in andere plaetschen vryer, ende ruymer loop heeft.

Onsen ouden Genees-meester Galenus schrijft 6. Aph. 49. ende 10. ses.loc. 2. & 6. dat de Gichtige vochtigheden in ’t hol van de Gewrichten vloeijen, ende aldaer de Beenderen met gewelt van malkanderen dringen: waer door de Banden, en Vliesen, de selvige te samen bindende, soo groote Pijn veroirsaken: dat oock de selvige stoffe niet en zijpt in de Banden, ofte Vliesen, daer uyt te blijcken, dat noyt een Gichtige gesien is, die de Stuypen, ofte Treckinge der leden hadde, de welcke anders uyt Scherpe vochtigheydt voort-komt.

Wat het eerste belangh. Indien waer was, dat de gereckte Beenderen de Pijn veroirsaeckten, soo most nootsakelick volgende, dat als de Beenderen tegens malkanderen gedruckt wierde, by exempel die de Gichte in de Knye hadde, met slaen de Pijn verminderde. Want alsoo zoude het uytrecken verminderen, ende de invloeyende vochtigheydt te rugh gedreven werden, (even-eens gelijck de gene, die met Hooft-pijn door op-stijgende Dampen gequelt zijn, verlichtinge voelen, als sy een doeck vast om haer hooft binden) ende dan zoude oock geraden wesen, in het beginsel de Beenderen soo nauw te vereenigen, datter niet tusschen beyde konde schieten: maer de Ondervindinge betoont, dat soodanige Middelen gantsch niet en helpen, dan wel meerder Pijn aen-brengen. Daerom zoude ick het houden met de meerder gemelten Fernelius, (die oock gevolght werdt by Platerus, Steeghius, Spigelius, Sennertus, ende veel andere) stellende de plaetsch in de Banden, ende Vliesen, de welcke de Beenderen aen malkander hechten, wanneer sy van eenige Scherpe vochtigheydt door-zijpt werden. Sulcks blijckt mede, door dien de Pijn, als het Lidt maer even werdt aen-gerocht, terstondt vermeerdert: als oock de swackigheydt, moeyelicke bewegingen, ende somtijdts soodanige slappigheydt, dat het komt te recken. Dit gevoelen werdt even-eens by veele tegen gesproocken (als onder andere by Trincavellius, Duretus, Costaeus, Minadous, Mercatus) en dat van Galenus verdedight. Wy sullen mede haer Redenen by-brengen, ende beantwoorden. Voor eerst treckense tot haer vordeel de 49. Kort-bondige Spreucke van ‘t 6. boeck, alwaer Hippocrates schrijft, dat de Gichte niet op en hout voor den veertighsten dagh, en dat de in-gevloeyde Vochtigheydt niet eerder verdreven werdt; als stekende in een plaetsche, die weynigh wermte heeft: derhalven indien de selve was in de Vliesige, ofte Bandige deelen, daer veel Aderen zijn, lichtelijck soude konnen verdreven werden. Ten tweeden, willen sy haer gevoelen daer mede beweeren, dat door het vloeyen van de Vochtigheyt in de holte van de Gewrichten, de Beenderen van een wijcken, ende alsoo door uyt-recken van de Banden, en Vliesen soodanigen Pijn verwecken. Ten derden, dat het door het bewegen van ’t Gewricht de Pijn vermeerdert. Ten vierden, dat de Pijn van binnen gevoelt wert, eer datter van buyten eenige swellingh komt; ende dat sulcx eerst geschiet, als de Vochtigheydt haer van binnen nae buyten begeeft. Ten vijfden, dewijl tusschen de Gewrichten altijdt Slijmerige vochtigheydt van nooden is, om haer hardigheydt te versachten, ende de beweginge te lichten, soo soude de selvige lichtelick aldaer veel konnen vallen, verdicken, ende tot kalck gebracht werden. Dese Tegen-werpingen zijn wel te weder-leggen. Wat belangende ’t eerste, dat de Vochtigheyt in de Gichte dickwils langhsaem verdreven werdt, daer van en is de oirsaeck niet, dat de selve steeckt in de holligheydt van de Gewrichten, maer in soodanige plaets, daer luttel bloet, en wermte is, en de vochtigheyt selve oock veeltijts onbequaem valt, om ras verdreven te werden. Behalven dat sulcx oock niet altijt en gebeurt, maer verdwijnt dickwils in korte tijt; te weten, wanneer de selvige weynigh is, ende bequame Middelen aengewent werden. Daer-beneffens en verweckt dese Sieckte geen Pijn, om dat de Gewrichten recken, ende de Beenderen van malkander wijcken: maer om dat de scherpe Vochtigheyt zijpende in de Vliesige deelen, de selvige bijt, en uyt-reckt. Ten derden, en vermeerdert de Pijn niet, als het Lidt beweegt wert, om dies wille de Vochtigheyt in de holte van ’t Gewricht steeckt: maer om dat de Vliesige delen, het Gewricht omvangende, die al te voren gereckt waren, door de beweginge noch meerder recken. Het vierde en gaet mede niet vaster: Wel is waer, datter gemeenlick in ’t beginsel geen, ofte weynigh geswel en is, ende ondertusschen groote Pijn van binnen gevoelt werdt, de welcke komt te versachten, wanneer (309) het Lidt van buyten swelt. Dan sulcx en geschiet niet om dat de Sinckingen tusschen de Beenderen (die geen gevoelen en hebben) der Gewrichten gevallen zijn, ende dan na buyten schieten: maer om dat de Sultige vochtigheyt op de Vliesige, ende gevoelicke deelen van de Gewrichten eerst neder stort, ende aldaer door haer scherpigheyt Pijn verweckt: maer daer na, alsser een deel van die Vochtigheydt door het naebuyrigh Vleysch verspreydt werdt, dan versacht de Pijn; alsoo de selfde over meerder plaetschen verspreyt zijnde minder kracht heeft, gelijck mede, om dat de Vleysige deelen, als sacht, ende gemoedigh zijnde, met minder Pijn konnen spannen, ende uyt-geset werden. Sulcx siet men dagelicx in de Tant-pijn, die in ’t eerste seer hevigh is, te weten, als de Sinckingen op de Tanden, en haer Zenuwen vallen: dan daer na, wanneer een gedeelte in ’t Tant-vleysch, en de Koon verdeelt wert, komt te versachten. Wat het vijfde, en laetste belanght, wy hebben wijtloopigh genoegh bewesen in het 31. capittel n. 2. en 3. van het 3 boeck des Tweede Deels van den Schat der Ongesontheyt, dat de Slijmerige vochtigheyt by haer selven geen stoffe en is om tot kalck te konnen gebracht werden, en is derhalven by Costaeus op Avic. hier te vergeefs by-gebracht.

Galenus is nu beantwoort op het eerste; wy komen tot het ander, te weten, waerom die scherpe vochtigheyt, sackende op de Gewrichten, geen Treckinge in die Lidt-maten verweckt? De reden is, om dat niet de Zenuwen selve, van wegen zy het bewegen de Spieren toebrengen, beschadight en werden, maer alleen de Vliesen, ende Vliesige Banden, die de Beweginge niet en veroirsaken, ende derhalven, al valt op haer groote Pijn, geen Treckinge en verwecken, gelijck men sulcx oock merckelick bevint in Tant-pijn, Pleuris, Colijck, ende diergelijcke.

3. De Gichte is een algemeene sieckte, seyt Galenus, over alle de Gewrichten; waerom Avicenna daer toe oock brenght Hals, en Rugh-pijn, het welck mede gevolght wert van Matth.de Gradibus, Nic. Florentinus, ende Fr. Pedemontanus. De selve werden van Ianitius genoemt Collagra, ende Dorsagra, ende het eerste, om enckel Griecx te hebben Trachelagra van Minadous, het andere Rachisagra van Paré, die oock Gonagra van de Knye, ende andere namen van andere Deelen by-brenght. Dan het ghemeen ghebruyck heeft maer drie Griecksche namen behouden, te weten, van de Pijn in de Handen, Voeten, ende Heup, met de namen Chiragra, Podagra, ende Ischias, by de Barbaren Schiatica, het welck van ons gevolght wert. Met de twee eerste speelt de Poëet Martialis 3. Epig. 99. seggende van een die voor recht was, ende het Podagra (dat is soo veel als Voet-greep) hadde, ende niet wel en betaelde, dat sulcx was het rechte Chiragra, als of men Hant-greep seyde, volgens de Grieksche benaminge

Litigat, & Podagra Diodorus Flacce laborat: Sed nil patrono porrigit, haec Chiragra est.

Dese twee gaen wel te samen, ghelijck Suetonius oock schrijft van den Keyser Galba, hoe sijn Handen, ende Voeten soo krom getrocken waren, dat hy geen schoenen konden aen-lijden, noch geen brief op-doen, ofte vast houden. Jae het komt oock wel soo verde, dat de drie laetste verhaelde soorten van Gichte in een Lichaem malkander geselschap houden. En van den Keyser Augustus verhaelt de gemelde Suetonius, dat het gebreck in Heup, Dye, en ’t slincker Been, hem dickwils krepel maeckte. Van dit mangel schrijvende Herodes in sekeren brief, aen-gemerckt by de Griecksche Philostratus in ’t eerste boeck van het leven der Sophisten: Als ick Eten moet, seyt hy, en hebbe ick geen Handen. Moeter Gegaen zijn, ick en hebbe geen Beenen. Moeter pijn geleden wesen, dan zijnder handen, ende Beenen.

4. By den Arabische Avicenna, ende vele andere Genees-meesters, wert de Oirsaeck van alle Pijn gestelt te wesen Ongematigheyt, en Scheydingh van ’t gene vereenight, ende vast is. Dan de Oirsaeck is maer een, te weten de Scheydingh, ofte Reckingh van de Gevoelicke deelen; ende als al de Ongematigheyt Pijn verweckte, sulcx moeste sy doen door het scheyden, ofte uyt-recken van soodanige deelen, gelijck my gedenckt ons geleert te hebben den hoogh-geleerden Heere, Doctor Everhard van Vorst, Professor te Leyden, als hy in ’t jaer 1614. Alex. Trallianum uytleyde. De wel versochte Doctor Govert vander Steegh, geboortigh van Amersfoort, ende Genees-meester van Keyser Rudolf de 2. schrijft 15. Med.pract. 12. verwondert te wesen, (waer op mede slaet Costaeus in Avicenn.tr. 2.lib 3. Fen. 22.cap. 5) waerom veele (onder de welcke de meerder-gemelte Fernelius oock is) ontkennen, dat de Gichte van een naeckte Ongematigheyt zoude komen, dewijl ondertusschen niemant van de selvige en ontkent, dat van Koude, en Drooghte in een gevoeligh deel Pijn verweckt wert. Want de Sinckingen, schrijft hy, en geschieden niet alleen op de Gewrichten, door het Invloeyen van Vochtigheyt; maer oock door de naeckte Hoedanigheyt, het zy heete, koude, ofte drooge. Jae het is gemeen dat de Deelen, die te heet, ofte te kout zijn, allencxkens soodanigen Vochtigheyt vergaderen, de welcke niet anders, als de gene, die invloeyt, spannen, bijten, ende in-eten kan; gelijck oock dickwils vernomen wert groote Pijn in de Gewrichten, sonder geswel, beswaerlick gevoelen, ofte veranderinge van verwe, die by een yegelick gehouden werden voor teyckenen, datter geen Vochtigheden by en zijn. Fernelius om niet te schijnen de sijne te verlaten, Al is ‘t, seyt hy, dat de Pijn somtijdts overkomt sonder merckelick geswel, so schuylter niet-te-min een weynigh dunne Vochtigheyt. Hy en verstaet niet, dat de Gichte gantsch sonder Geswel zoude wesen, dan daer van kan het gesicht, ende gevoelen oirdeelen; en hy slaet nae een (310) Vochtigheyt, die by geene Teyckenen wert aengewesen, behalven dat oock by de Genees-meesters een weynigh Vochtigheyt, de welcke nootsakelick moet volgen op de Ongematigheyt, weynigh in achtinge komt, &c. Op dese redenen antwoort gevende, seggen wy voor Fernelius, niet te ontkennen, dat oock van een enckele Ongematigheyt Pijn in de Gewrichten kan verweckt werden: maer niet soodanige, die voor Gichte te reken is; dewijl niet alle Pijn in de Gewrichten juyst voor Gichte behoort gekeurt te wesen, maer alleen soodanige, de welcke met de keuren, hier beschreven, over een komt. Op dit stuck slaet een aenmerckens waerdige plaets van Galenus, die wy hier zullen by-brengen uyt sijn Wtleggingen op de 16. Kort-bondige Spreucken van Hippocra.in ‘t 3. boeck. Wanneer, seyt hy, een al te Drooge ongematigheyt de Vochtigheyt der Gewrichten verteert, daer op volght een trage Beweginge, somtijts oock Pijn: maer die en is voor geen Gichte te rekenen, ’t en zy yemant alle Pijn in de Gewrichten alsoo wilde noemen, het welck nochtans by Hippocrates selve niet gedaen en heeft, schrijvende 2. Epid. dat de gene, die in hongers-noot Pluck-vruchten aten, swacke beenen kregen. Ende die door het gebruyck van Erven, Pijn in de Knye ontfingen, en noemt hy niet Gichtige, maer Knye-pijnigh.

Welcke plaetsch alleen genoegh zy in plaetsche van vele, die wy zouden uyt den selfden Galenus konnen aenwijsen. Dat Doctor vander Steegh by-brengt, hoe een naeckte Ongematigheydt oock Sinckingen kan verwecken, sulcx en ontkennen wy niet; maer dan rekenen wy de selvige onder de voorgaende Oirsaken; ende noch geen Gichte te maken, voor-al-eer de ingesoncken Vochtigheydt in de gevoelicke Deelen der Gewrichten zijpende, en deselvige spannende, ende prickelende, hevige Pijn verweckt. Vander Steegh voeghter noch by, datter dickwils Pijn in de Gewrichten is, sonder eenigh uyterlick Geswel, gelijck nochtans de Sinckingen gemeenlick veroirsaken. Tot antwoort dient wederom, dat asser geen vergaderingh van Vochtigheden en is, de Pijn, die in de Gewrichten zoude mogen wesen, voor geen Gichte te houden en staet. Behalven datter oock wat weynige, ende dunne Vochtigheyt kan schuylen, sonder merckelicke Swellinge (gelijck in Zijde-pijn, Tant-pijn, en diergelijcke) insonderheydt als daer een Quaetaerdigheyt by komt, de welcke dapper Pijn verweckt. Want dat de Gichte niet alleen door bekende Hoedanigheyt, maer oock uyt verborgene, ende vergiftige, haren oirspronck treckt, werdt mede met twee exempelen wel aengewesen by den Koninghlicken Heel-meester Paré in ‘t 17. Boeck op 2. Capittel, hoe-wel daer tegen streven de gemelte vander Steegh, en den Hoogh-duytschen Doctor Sennertus

De naeste Oirsaeck van de Gichte, wert by de Oude Genees-meester gestelt in vier Vochtigheden, die in het Bloet zijn, wanneer eenige van de selve uyt de Aderen, gelijck by sprinck-vloet het water uyt de rivier, overvloeyen. De Prince onder de selvige Hippocrates, in sijn boeck van de Inwendige gebreken, schrijft, dat de Gichte veroirsaeckt uyt Bloet, het welck in de Aderkens door Gal, en Slijm bedorven is. De naeste in aensien, Galenus, stelt (in sijn thiende Boeck van het Mengelen der Genees-middelen na de plaetschen) de Oirsaeck in Bloet, maer meest in Slijmerige vochtigheyt, daer wat Gal onder vermenght is. Dit wert van d’ andere Grieksche Genees-meester nagevolght; als mede van de Arabische, en meest van alle de Nieuwe: opnemende (gelijck geseyt is) al de vier Vochtigheden tot oirsaeck van de Gichte, uyt reden, dat de Swellingen verscheyden geverwet, de Pijn, en andere Toe-vallen oock verscheyden zijn, dat oock de Wtkomst niet even-eens uyt en valt, ende de maniere van genesen bysonderlick nae de bysondere oirsaecken moeten gestuyrt werden. Costaeus verhaelt op Avicenna gesien te hebben, hoe een die met Podagra, ofte Gichte in ’t Been gequelt was, door raet van den Genees-meester in ’t Been gebrandt werde, ende datter veel Swarte vochtigheydt uyt liep, waer op de Pijn volkomentlick stilde. Alsoo, schrijft hy, bevint men alle daegh, wanneer de Slijmerige, Galachtige, ofte Brune vochtigheyt door Af-drijvende middelen geloost, ofte het Bloet door Ader-laten vermindert werdt, dat alsdan de Pijn ofte geheel over gaet, ofte altijdt soo hevigh niet aen en houdt. Maer dese redenen en bewijsen niet genoegh het gene sy voor hebben. Want al is ‘t, dat nae overvloet van bysondere Vochtigheden de selvige in de Gewrichten konnen vloeyen; soo en zijn even-wel die geen Oirsaeck van de Gichte; maer werden alleen van de Sultige Wey (die wy terstont zullen aenwijsen) mede gevoert, ofte door de Pijn in-getrocken. En dat die Vochtigheyt, de welcke het geswel maeckt, eygentlick de pijn-makende Stoffe niet en is, blijckt daer uyt, dat in ’t beginsel, al-eer ’t Lidt swelt, de meeste pijn is, en dat de selve mindert, wanneer haer de swellinge openbaert. Daer benevens en is dit gevoelen niet waerschijnelick, dewijl vele, die met overvloet van Bloet, ofte quade Vochtigheden beladen zijn, even-wel met de Gichte niet gequelt en werden.

HET VIERDE BOEK

Van

JICHT

Of

REUMA.

1. Naamgeving in verschillende talen.

2. Beschrijving.

3. Verschil.

4. Inwendige oorzaken.

5. Uitwendige oorzaken.

6. Kentekens.

7. Voortekens.

8. Middelen om voor te komen.

9. Middelen om te genezen.

10. Manier van leven.

1. We hebben het menselijke lichaam verdeeld in hoofd, borst, buik en uiterste ledematen, te weten handen en voeten. De ziekten van de drie eersten zijn in de drie voorgaande boeken beschreven zodat er nu alleen over blijft ook aan te wijzen waar de uiterlijke ledematen mee gekweld worden. Zulks is de plaag die ernaar door de Grieken, en Latijnen Arthritis, Articulorum dolor of morbus en Articularis of Articularius morbus genoemd word net zoals door de Barbaren Arthetica en daarvan bij sommige onder ons ARTIICKE, (welke ingedrongen naam sommigen ook lezen bij Hippocrates en Cicero zoals Poësius aanwijst in Oecon, doch tegen de gedrukte tekst als mede tegen de reden) maar meestal JICHT, FLERECYN of FLEDERCYN. De Barbaren geven het ook de naam van Gutta wat in Latijn een drup betekent net alsof de stof druppelsgewijs op de ledematen lekt wat de Spanjaarden navolgen met hun gota en de Franse met goutte en daarop ziet ook het Hoogduitse ZIPPERLEE dat de vochtigheid in de leden zippert. De Italianen houden beide namen in Arthetica en Gotta. De natuurlijke historieschrijver Plinius verhaalt in zijn 26ste boek in het 10de kapittel hoe dat niet alleen ten tijde van de voorouders jicht zelden plag voor te komen maar ook op zijn tijd die vreemd was. Want, zegt hij, indien ze vanouds in Italië bekend was geweest dan zou ze een Latijnse naam gehad hebben. Dan die reden gaat niet vast omdat de meeste ziekten in Italië en elders de Griekse namen hebben behouden en dat ook de oude Cato in zijn boek van de landbouw een geneesmiddel beschrijft voor de Schiatica wiens woorden zijn, ‘Vinum ad Ischiacos sic facito, etc.’ en met hetzelfde woord worden jichtige ook genoemd bij Agellius in 4 Noct. 13 en daarna bij anderen.

2. Jicht is pijn in de vliezige delen van de gewrichten die met pozen gewoonlijk weer komt en bestaat uit toevloeiing van een scherpe en ziltige vochtigheid. Deze beschrijving zullen we wat nader gaan onderzoeken.

Thomas Minadous berispt diegene die jicht beschrijven of het genus stellen dat het pijn is en wil het hebben in de moeilijke beweging omdat de pijn en vooral in het scheiden er niet altijd bij is maar wel het verhinderen in de beweging. Franciscus India meent ook dat deze ziekte in de beschrijving slecht pijn genoemd wordt als een symptoom en bepaalde met zinkingen. Maar hij mist. Want de zinking is jicht niet, maar wel de oorzaak. En het is wel gebruikelijk onder de geneesmeesters in gebreken dat waar de ziekte en symptomen bijeen komen die de naam te geven naar het symptoom dat het meest prangt en de zieke het aller moeilijkst valt zoals pleuris of zijdepijn omdat de zieken daar meer over klagen dan over de ontstekingen van het borstvlies.

We hebben jichtpijn gesteld dat het met pozen dikwijls wederom komt. Want de aard van deze ziekte is zo hardnekkig dat ze als ze eens iemand bezocht heeft ze die zeer gemakkelijk weer komt bezoeken al is het ook dat ze soms enige maanden weg blijft en haar waard vergeten schijnt te hebben.

Deze ziekte raakt de gewrichten en omdat ze grote pijn verwekt dientengevolge gevoelige en zenuwachtige of vliezige delen ervan. Want omdat de zenuwen en vliezen het echte (308) werktuig zijn van het gevoel moet noodzakelijk volgen dat waar pijn is zodanige delen beschadigd worden waaronder mede behoren de vliezige banden. Want al is het dat Galenus schrijft dat alle banden zonder gevoel zijn blijkt nochtans uit het steken en zelfs uit jicht dat ze gevoel hebben. En de reden die bijgebracht wordt dat de mensen steeds met pijn gekweld zouden zijn indien de gevoelige banden steeds tegen de harde beenderen zouden stoten heeft niet veel om het lijf. Want die gewrichten zijn van natuur zo goed gesteld en bewaard dat ze daarvan geen nood hebben. Wij vatten elke dag met onze handen, we wandelen met onze voeten en in die leden zijn veel banden, zenuwen en vliezen en daar wordt evenwel door de beweging geen pijn verwekt. Verder dat deze pijn zich meer openbaart omtrent de gewrichten dan op een ander plaats en daarvan is deze reden, te weten dat de aderen en slagaderen zich van de scherpe vochtigheid hier in een nauwe en besloten plaats ontlasten en daar rondom als omsingelt blijven steken waar ze in andere plaatsen vrijere en ruimere loop heeft.

Onze oude geneesmeester Galenus schrijft in 6 Aph. 49 en 10 ses.loc. 2 & 6 dat jichtige vochtigheden in het hol van de gewrichten vloeien en daar de beenderen met geweld uit elkaar dringen waardoor de banden en vliezen die ze tezamen binden zo’ n grote pijn veroorzaken dat ook die stof niet in de banden of vliezen sijpelt wat daaruit blijkt dat er nooit een jichtige gezien is die de stuipen of trekking van de leden had die anders uit scherpe vochtigheid voortkomt.

Wat het eerste aangaat. Indien het waar was dat de gerekte beenderen de pijn veroorzaakten dan moest noodzakelijk volgen dat als de beenderen tegen elkaar gedrukt worden, bijvoorbeeld die jicht in de knie had met slaan de pijn verminderen. Want alzo zou het uitrekken verminderen en de invloeiende vochtigheid terug gedreven worden (eveneens zoals diegene die met hoofdpijn door opstijgende dampen gekweld zijn en verlichting voelen als ze een doek vast om hun hoofd binden) en dan zou het ook aangeraden wezen om in het begin de beenderen zo nauw te verenigen dat er niets tussen beide kan schieten, maar de ondervinding toont aan dat zodanige middelen gans niets helpen dan wel meer pijn aanbrengen. Daarom zou ik het houden met de meer vermelde Fernelius (die ook gevolgd wordt door Platerus, Steeghius, Spigelius, Sennertus en veel anderen) die de plaats in de banden en vliezen stelt die de beenderen aan elkaar hechten wanneer ze door enige scherpe vochtigheid doorsijpelt worden. Zulks blijkt mede doordat de pijn, als het lid maar even aan wordt geraakt terstond vermeerderd als ook de zwakte, moeilijke bewegingen en soms zodanige slapte dat het komt te rekken. Deze mening wordt eveneens door velen tegen gesproken (als onder andere bij Trincavellius, Duretus, Costaeus, Minadous en Mercatus) en dat door Galenus verdedigd wordt. Wij zullen mede haar redenen bijbrengen en beantwoorden. Voor eerst trekken ze tot hun voordeel de 49ste kort bondige spreuk van het 6de boek waar Hippocrates schrijft dat jicht niet ophoudt voor de veertigste dag en dat de ingevloeide vochtigheid niet eerder verdreven wordt als het in een plaats steekt die weinig warmte heeft, derhalve indien die in de vliezige of bandige delen is waar veel aderen zijn zouden ze gemakkelijk verdreven kunnen worden. Ten tweede willen ze hun mening daarmee beweren dat door het vloeien van de vochtigheid in de holte van de gewrichten de beenderen uiteen wijken en alzo door uitrekken van de banden en vliezen zodanige pijn verwekken. Ten derde dat het door het bewegen van het gewricht de pijn vermeerdert. Ten vierde dat de pijn van binnen gevoeld wordt voor dat er van buiten enige zwelling komt en dat zulks eerst gebeurt als de vochtigheid zich van binnen naar buiten begeeft. Ten vijfde omdat tussen de gewrichten altijd slijmerige vochtigheid nodig is om haar hardheid te verzachten en de beweging te verlichten zou die gemakkelijk daar veel kunnen vallen, verdikken en tot kalk gebracht worden. Deze tegenwerpingen zijn wel te weerleggen. Wat het eerste aangaat dat de vochtigheid in jicht dikwijls langzaam verdreven wordt, daarvan is niet de oorzaak dat die in de holte van de gewrichten steekt, maar in zodanige plaats waar weinig bloed en warmte is en de vochtigheid zelf ook vaak ongeschikt valt om snel verdreven te worden. Behalve dat zulks ook niet altijd gebeurt maar dikwijls in korte tijd verdwijnt, te weten wanneer die weinig is en geschikte middelen aangewend worden. Daarnaast verwekt deze ziekte geen pijn omdat de gewrichten rekken en de beenderen uit elkaar gaan, maar omdat de scherpe vochtigheid in de vliezige delen sijpelt en die bijt en uitrekt. Ten derde vermeerdert de pijn niet als het lid bewogen wordt omdat de vochtigheid in de holte van het gewricht steekt maar omdat de vliezige delen die het gewricht omvangen en die al tevoren gerekt waren door de beweging noch meer rekken. Het vierde gaat mede niet vaster. Wel is waar dat er gewoonlijk in het begin geen of weinig gezwel is en ondertussen grote pijn van binnen gevoeld wordt komt die te verzachten wanneer (309) het lid van buiten zwelt. Dan gebeurt zulks niet omdat de zinkingen tussen de beenderen (die geen gevoel hebben) van de gewrichten gevallen zijn en dan naar buiten schieten, maar omdat de ziltige vochtigheid op de vliezige en gevoelige delen van de gewrichten eerst neer stort en daardoor haar scherpte pijn verwekt, maar daarna als er een deel van die vochtigheid door het naburig vlees verspreid wordt, dan verzacht de pijn omdat die over meer plaatsen verspreid wordt en minder kracht heeft net zoals mede omdat de vlezige delen die zacht en gemoedelijk zijn met minder pijn spannen en uitgezet kunnen worden. Zulks ziet men dagelijks in de tandpijn die in het begin zeer hevig is, te weten als de zinkingen op de tanden en haar zenuwen vallen dan daarna wanneer een gedeelte in het tandvlees en de koon verdeeld wordt komt te verzachten. Wat het vijfde en laatste aangaat hebben we uitvoerig genoeg bewezen in het 31ste kapittel n. 2 en 3 van het 3de boek van het tweede deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ dat de slijmerige vochtigheid van zichzelf geen stof is om tot kalk gebracht te kunnen worden en is derhalve door Costaeus op Avicenna hier tevergeefs bijgebracht.

Galenus is nu beantwoord op het eerste, we komen tot het andere, te weten waarom die scherpe vochtigheid op de gewrichten zakt geen trekking in die ledematen verwekt? De reden is omdat niet de zenuwen zelf, vanwege dat ze het bewegen aan de spieren toebrengen beschadigd worden, maar alleen de vliezen en vliezige banden die de beweging niet veroorzaken en derhalve al valt op hun grote pijn, ze geen trekking verwekken zoals men zulks ook merkelijk bevindt in tandpijn, zijdepijn, koliek en dergelijke.

3. Jicht is een algemene ziekte, zegt Galenus, over alle gewrichten waarom Avicenna daartoe ook hals en rugpijn brengt wat mede gevolgd wordt door Matth.de Gradibus, Nic. Florentinus en Fr. Pedemontanus. Die worden door Janitius Collagra en Dorsagra genoemd en het eerste om enkel Grieks te hebben, Trachelagra van Minadous, het andere Rachisagra van Paré, die ook Gonagra van de knie en andere namen van andere delen bijbrengt. Dan het algemeen gebruik heeft maar drie Griekse namen behouden, te weten, van de pijn in de handen, voeten en heup met de namen Chiragra, Podagra en Ischias, bij de Barbaren Schiatica wat door ons gevolgd wordt. Met de twee eerste speelt de poëet Martialis in 3. Epig. 99 en zegt van een die voor echt was en het Podagra (dat is zoveel als voetgreep) had en niet goed betaalde dat zulks het echte Chiragra was alsof men handgreep zei volgens de Griekse benaming

‘Litigat & Podagra Diodorus Flacce laborat: Sed nil patrono porrigit, haec Chiragra est’.

Deze twee gaan wel tezamen zoals Suetonius ook schrijft van de keizer Galba hoe zijn handen en voeten zo krom getrokken waren dat hij geen schoenen kon aanhouden, noch een brief open doen of vast houden. Ja het komt ook wel zo ver dat de drie laatst verhaalde soorten van jicht in een lichaam elkaar gezelschap houden. En van de keizer Augustus verhaalt de vermelde Suetonius dat het gebrek in heup, dij en het linker been hem dikwijls kreupel maakte. Van dit mangel schrijft Herodes in zekere brief die aangemerkt is door de Griekse Philostratus in het eerste boek van het leven van de Sofisten, ‘Als ik eten moet’, zegt hij, ‘heb ik geen handen. Moet er gegaan worden, ik heb geen benen. Moet er pijn geleden worden, dan zijn er handen en benen’.

4. Bij de Arabische Avicenna en vele andere geneesmeesters wordt de oorzaak van alle pijn gesteld dat het een ongesteldheid en scheiding is van hetgeen verenigd en vast is. Dan de oorzaak is er maar een, te weten de scheiding of rekking van de gevoelige delen en als alle ongesteldheid pijn verwekt moet zij zulks doen door het scheiden of uitrekken van zodanige delen waarvan ik me bedenk dat het ons geleerd is door de hoog geleerde heer, doctor Everhard van Vorst, professor te Leiden toen hij in het jaar 1614 Alex. Trallianum uitlegde. De zeer ervaren doctor Govert vander Steegh, geboren in Amersfoort en geneesmeester van keizer Rudolf de 2, schrijft in 15 Med.pract. 12 verwonderd te wezen (waarop mede slaat Costaeus in Avicenna traktaat 2.lib 3. Fen. 22.cap. 5) waarom velen (waaronder de meer vermelde Fernelius ook is) ontkennen dat jicht van een naakte ongesteldheid zou komen omdat ondertussen niemand van hen ontkent dat het van koude en droogte in een gevoelig deel pijn verwekt wordt. Want de zinkingen, schrijft hij, gebeuren niet alleen op de gewrichten door het invloeien van vochtigheid maar ook door de naakte hoedanigheid, hetzij hete, koude of droge. Ja, het is algemeen dat de delen die te heet of te koud zijn geleidelijk aan zodanige vochtigheid verzamelen die niet anders is dan diegene die invloeit spant, bijt en ineten kan zoals ook dikwijls grote pijn in de gewrichten vernomen wordt zonder gezwel die bezwaard voelen of veranderen van kleur die door iedereen voor tekens gehouden worden dat er geen vochtigheden bij zijn. Fernelius, om niet te laten blijken dat hij zijn standpunt verlaat, zegt, al is het dat de pijn soms overkomt zonder opmerkelijk gezwel schuilt er niettemin wat dunne vochtigheid. Hij begrijpt niet dat jicht gans zonder gezwel zou wezen, dan daarvan kan het gezicht en gevoel oordelen en hij slaat naar een (310) vochtigheid die bij geen teken wordt aangewezen, behalve dat ook bij de geneesmeesters wat vochtigheid die noodzakelijk moet volgen op de ongesteldheid weinig in achting komt etc. Op deze redenen antwoord gevende zeggen we voor Fernelius niet te ontkennen dat ook van een enkele ongesteldheid pijn in de gewrichten verwekt kan worden, maar niet zodanige die voor jicht te reken zijn omdat niet alle pijn in de gewrichten juist voor jicht gekeurd behoort te wezen, maar alleen zodanige die met keuren die hier beschreven zijn overeen komen. Op dit stuk slaat een opmerkelijke plaats van Galenus die we hier zullen bijbrengen uit zijn uitleggingen op de 16de kort bondige spreuken van Hippocrates in het 3de boek.

Wanneer, zegt hij, een al te droge ongesteldheid de vochtigheid van de gewrichten verteert volgt daarop een trage beweging en soms ook pijn, maar die is niet voor jicht te rekenen tenzij iemand alle pijn in de gewrichten alzo wil noemen wat nochtans Hippocrates zelf niet gedaan heeft die in 2. Epid schrijft dat diegene die in hongersnood plukvruchten aten zwakke benen kregen. En die door het gebruik van erwten pijn in de knie ontvingen noemt hij niet jichtige, maar kniepijnige.

Welke plaats alleen genoeg is in plaats van de vele die we uit dezelfde Galenus zouden kunnen aanwijzen. Dat doctor vander Steegh bijbrengt hoe een naakte ongesteldheid ook zinkingen kan verwekken dat ontkennen we niet, maar dan rekenen we die onder de voorgaande oorzaken om noch geen jicht te maken vooraleer de ingezonken vochtigheid in de gevoelige delen van de gewrichten sijpelt en die spant en prikkelt en hevige pijn verwekt. Vander Steegh voegt er noch bij dat er dikwijls pijn in de gewrichten is zonder enig uiterlijk gezwel zoals nochtans de zinkingen gewoonlijk veroorzaken. Tot antwoord dient wederom dat als er geen verzameling van vochtigheden is de pijn die er in de gewrichten zou mogen wezen voor geen jicht te houden staat. Behalve dat er ook wat weinige en dunne vochtigheid kan schuilen zonder opmerkelijke zwelling (zoals in zijdepijn, tandpijn en dergelijke) en vooral als er een kwaadaardigheid bij komt die dapper pijn verwekt. Want dat jicht niet alleen door bekende hoedanigheid maar ook uit verborgen en vergiftige zijn oorsprong trekt wordt mede met twee voorbeelden goed aangewezen bij de koninklijke heelmeester Paré in het 17de boek in het 2de kapittel, hoewel daartegen streven de vermelde vander Steegh en de Hoogduitse doctor Sennertus.

De naaste oorzaak van jicht wordt bij de oude geneesmeester gesteld in vier vochtigheden die in het bloed zijn wanneer enige ervan uit de aderen die net zoals bij springvloed het water uit de rivier overvloeien. De prins onder hen, Hippocrates, in zijn boek van de inwendige gebreken schrijft dat jicht uit bloed veroorzaakt is wat in de adertjes door gal en slijm bedorven is. De naaste in aanzien, Galenus, stelt (in zijn tiende boek van het mengen van de geneesmiddelen naar de plaatsen) de oorzaak in bloed, maar meestal in slijmerige vochtigheid waar wat gal onder vermengd is. Dit wordt door de andere Griekse geneesmeester nagevolgd, als mede van de Arabische en meest door alle nieuwe, opneemt (zoals gezegd is) alle vier vochtigheden tot oorzaak van jicht vanwege dat de zwellingen verschillend gekleurd en de pijn en andere symptomen ook verschillend zijn, dat ook de uitkomst niet gelijk uitvalt en de manier van genezen apart naar de aparte oorzaken gestuurd moeten worden. Costaeus verhaalt op Avicenna gezien te hebben hoe een die met Podagra of jicht in het been gekweld was door raad van de geneesmeester in het been gebrand werd en dat er veel zwarte vochtigheid uitliep waarop de pijn volkomen stilde. Alzo, schrijft hij, bevindt men elke dag wanneer de slijmerige, galachtige of bruine vochtigheid door afdrijvende middelen geloosd of het bloed door aderlaten verminderd wordt dat dan de pijn of geheel overgaat of altijd niet zo hevig aanhoudt. Maar deze redenen bewijzen niet genoeg hetgeen ze voor hebben. Want al is het dat na overvloed van bijzondere vochtigheden dat die in de gewrichten kunnen vloeien, zo zijn ze evenwel geen oorzaak van jicht, maar worden alleen van de ziltige wei (die we terstond zullen aanwijzen) mee gevoerd of door de pijn ingetrokken. En dat die vochtigheid die het gezwel maakt eigenlijk de pijn makende stof niet is blijkt daaruit dat in het begin voor aleer het lid zwelt er de meeste pijn is en dat die vermindert wanneer de zwelling zich openbaart. Daarnaast is deze mening niet waarschijnlijk omdat velen die met overvloed van bloed of kwade vochtigheden beladen zijn evenwel niet met jicht gekweld worden.

Om de sake wel te ontleden, soo zullen wy gaen door al de Vochtigheden, beginnen van de Suyverste, de welcke eygentlick den naem van Bloedt heeft. Dese en konnen wy niet aen-nemen voor oirsaeck van de Gichte, dewijl het Bloedt, zijnde de schat, ende behoudenisse van ons leven, ende dien volgende alle Deelen noodigh, niet lichtelick in grooter menighte gedreven werdt na een bysonder Deel, insonderheydt ’t gene Zenuachtigh is, ende derhalven weynigh gemeenschap met het Bloet heeft. En als het al nae de Gewrichten geschoven werde, dewijl het een sachte, ende malse vochtigheyt is, soo en zoude soo groote, ende scherpe Pijn niet konnen ontstaen.

Daer-en-boven, by aldien de Gichte bestont uyt (311) Bloedt, soo zoude waerschijnelick de Swellingen in de Gichte door-sweeren, dewijl geen Vochtigheydt lichter in Etter verandert, als het Bloedt. Hier op seydt Doctor Seidelius, in sijn boeck van dese Sieckte, th. 42. dat de toevloeyinge van Bloet geen Etter, ofte Sweeringe en doet groeyen, als alleen in de Vleysige deelen, ende alsoo de Gewrichten zenuachtigh, ende sonder vleysch zijn, soo besluyt hy daer uyt, dat sy niet en konnen ontsteken; ende tot sweringe geraken. Dient tot antwoordt: Dat wel het Bloedt in koude plaetsen soo licht niet en kan ontsteken, als in werme, daer uyt even-wel niet en volght, sulcx nimmermeer te geschieden. Behalven noch, dat de Gewrichten niet alleen en bestaen uyt Zenuachtige deelen, maer oock bekleet werden met Vleysch, en Spieren, in de welcke het Bloet-sackende, lichtelick Ontstekinge, ende daer op Sweringen kan veroirsaken. Daerenboven en moeten de Zenuachtige, ofte Vliesige deelen niet gerekent werden, de Ontstekinge gantsch niet onderworpen te wesen: dewijl den oirspronck van de Zenuwen, te weten de Herssenen, en haer Vliesen, gelijck oock het Buyck-vlies (het welck dan Pleuris maeckt) ende andere Vliesige deelen, dickwils swaerlick ontsteken.

Meerder reden schijnter te wesen voor de Gal, als, gelijck Galenus seyt in ‘t 5. boeck van het Gebruyck der Deelen op ‘t 5. cap. zijnde dapper scherp, bijtende en af-schrappende; derhalven oock alderbequaemst om soo scherpe Pijn, gelijck in de Gichte is, te verwecken. Waer by dickwils komt een Verhittende maniere van Leven, Schrale gestaltenisse des Lichaems, en stercke Oeffeninge, die allegader Gallachtige vochtigheden voort-brengen. Dan dewijl alle Gichtige niet Galachtigh van aert en zijn, soo en is niet waerschijnelick, dat dit gebreck zoude uyt Gal ontstaen. Behalven noch, dat de Gal, gelijck als Capivaccius seyt, so scherp is, datse eerder Sweringen, als Swellinge zoude verwecken. Campolongus gaet hier tegen, op het 8. cap daer hy reden-kavelt tegens Trincavellius, en geeft voor, dat hier geen Sweringe en valt, vermits daer toe niet alleen vereyscht en wert scherpe Vochtigheyt, maer oock, dat de selvige treft een bequame plaetsch, om te doen sweren, gelijker geen en zoude zijn ontrent de Gewrichten, als allegader hart en droogh zijnde, en derhalven niet wel van Scherpe vochtigheyt tot Sweringe te brengen. Dan hier staet mede aen te mercken, dat, gelijck hier voor oock aengeroert is, de Gewrichten niet alleen en bestaen uyt Drooge, en Zenuachtige deelen, maer dat de selve om-vangen werden van Spieren, zijnde Vleysigh, en Sacht, dien volgende oock bequam om door scherpe Sinckingen tot Sweren te komen. En al is ‘t, dat de Vliesachtige deelen niet lichtelick en sweren, soo en gaense daer even-wel niet gantsch vry van, gelijck Fabricius verhaelt 3. Obs. 20 van de Mont der Mage, en ick dickwils bevonden hebbe in de Dermen der gener, die van den Rooden-loop gestorven waren. Den Arabischen Avicenna schrijft, dat de Gichte selden wert veroirsaeckt door Melancholy, ofte Swarte gal; dan de Griecksche Trallianus stelt die Vochtigheyt benevens de andere, gelijck oock doen onder de Nieuwe, die hem volgen. Dan ’t en is niet waerschijnelick, dat een dicke, en grove vochtigheyt so lichtelick door nauwe wegen op de Gewrichten zoude sacken.

Wy komen tot de vierde Vochtigheyt die in ’t Bloet is, te weten de Pituita, ofte Slijmerigheyt. De meerder-gemelte Fernelius, nae dat hy geseyt hadde 5.de Part. Morb. & Sympt. 18. de naeste Oirsaeck van de Gichte soo verscheyden niet te wesen, als beschreven wert (gelijck nochtans tegen hem zoecken te beweren Gorraeus, Costaeus, Mercatus, Duretus, Minadous, en verscheyden andere) en dat de selvige nimmermeer haren oirspronck treckt uyt Bloedt, Gal, ofte Swarte Gal, maer alleen uyt Slijm, ofte Wey; en dat het onderscheyt van de Gichte qualick genomen wert na de verscheydenheyt van de Vochtigheden, waer uyt de eene Gichte heet, de ander kout zijnde, keurt de selve allegader koudt te zijn en uyt Koude vochtigheyt haren oirspronck altijt te trecken. En wat belangh de Roodigheyt, en Hitte, die hier somtijdts toe-slaet, daer op seyt hy, de selvige niet te komen eygentlick door de Sieckte, maer door de strengigheyt van de Pijn, de welcke daer benevens oock al-te-met met Koortschen verweckt, insonderheyt in Lichamen, die heet, en bloet-rijck zijn.

Hier op dient tweederley antwoort. Voor eerst, dat Fernelius ongelijck heeft, de Oirsaeck van de Gichte te stellen in de Slijmerige en Koude vochtigheydt; ten anderen, dat aengenomen kan werden, wel uyt geleyt zijnde, de selvige uyt Wey te bestaen.

Wat het eerste aengaet: Dewijl de Gichte schierlick overvalt, en de vochtigheyt de selve verweckende van selfs, ofte door middelen te rugge keert, dat en kan koude Slijmerigheyt, als tot de beweginge onbequaem zijnde, niet doen, en dien-volgende de Gichte niet veroirsaken. Behalven dat de Slijmerigheyt van Naturen de Gewrichten altijt, als noodigh zijnde, by is, om de selvige glat te houden; sonder nochtans haer eenige Pijn aen te brengen. Daer-en-boven geven oock andere Teyckenen, gelijck scherpe Pijn, en grooten Brant geen Koude, maer wel hitte te kennen. En ’t gene Fernelius seyt, dat de Roodigheyt, Brant, en Koortsche alleen door de Pijn verweckt wert, oordeelen Trincavellius, Minadous en Spiegel, noch met reden, noch met ervarentheyt over een te komen: want dat de Gichtige dan de meeste Pijn hebben, als haer noch geen Roodigheyt, ofte Geswel geopenbaert en heeft, en dat de Pijn begint te minderen, als het Lidt van buyten aen ’t swellen komt, dat oock, by aldien de Pijn de voornaemste oirsaeck van het swellen was, (312) sulcks zoude geschieden in de meeste Pijn, daer men in tegendeel bevint, met het swellen de Pijn te verminderen, de Pijnelicken oirsaeck nae buyten gedreven zijnde. Sy voegen noch daer by, hoe men dickwils siet, dat, aleer men groote Pijn in de Gewrichten begint te voelen, de naeste Aderen op-swellen, en root werden, waer op daer nae dan de Pijn vermeerdert, tot een seker teycken, dat de schadelicke , en pijn-makende Vochtigheden door die Aderen haren vloet hebben. Ick zal hier noch by-voegen, en beantwoorden ’t gene voor Fernelius zoude konnen by-gebracht werden, te weten, dat als de Gichtige vochtigheyt haer beweeght, een Kouw, en Huyveringh over ’t gantsche Lichaem komt. Dan sulcx en is geen seker teycken, dat de Gichte daerom zoude van Koude stoffe op-geleyt zijn, aengesien oock de Heete vochtigheden, wanneer sy door gevoelicke plaetschen beweeght werden, gelijck selver de heetste Koortschen, Huyveringh, Beven, en Klapper-tanden, even als de Kouw, verwecken

Wy hebben van elcke Vochtigheyt in ’t bysonder gehandelt: dienen nu noch beantwoort de gene, die een mengel-moes uyt de selve maken. Galenus, Forest, Spiegel, en meer andere, stellen de naeste Oirsaeck van Gichte, in Slijm, en Gal, onder den anderen vermenght. Dan sulcks en is niet gelooflick, dewijl de Slijmerige vochtigheyt onder Gal gemengt zijnde, der selvigers scherpigheyt zoude versoeten, en also wech nemen de oirsaeck van de Pijn, die de Gal anders (nae haer oirdeel) zoude mogen aen-steken.

Even soo weynigh sluyt het gevoelen van den gemelten Seidelius, die th. 38. en 43. voor de naeste Oirsaeck aen-neemt een mengsel van de vier Vochtigheden, met Winden. Wat de Vochtigheden belangt, die zijn nu beantwoort. Dat de Winden oock niet, als naeste Oirsaeck, de Gichte verwecken, blijckt daer uyt, dat alle de Sieckten, die uyt Winden ontstaen, soo langh niet en duyren, als wel de Gichte by-blijft. En al is ‘t dat de Winden somtijdts eenige spanninge ontrent de Gewrichten mochten veroirsaken, soo en is soodanige Pijn voor geen Gicht te rekenen.

Onder de Mengelaers is mede Sachetus, die in ‘t 12.capitt.de voornaemste Oirsaeck van de Gichte leyt op het Bloet, onder ’t welcke eenige onsuyvere, ende vremde stoffe gemenght is. Stelt de selve noch Slijm, noch Gal, noch Swarte Gal te wesen, maer wat onsuyvers, rauw, en ongekoockt, het welcke ofte door sijn menighte, ofte door swackigheyt van natuerlicke wermte niet en heeft konnen verdouwt, gescheyden, en uytgedreven werden. Dit raeuw, en ongekoockt leyt hy noch nader uyt, als hy schrijft de Gichtige pijn niet te wesen, gelijck die van natuyrlicke Vochtigheden verweckt wert; maer een vremde en bysondere, als byna voor-komt door Bus-kruyt, Swavel, Aluyn, Salpeter, of diergelijcke. Dit gevoelen en kan mede niet wel werden aengenomen, dewijl noch Bloet, gelijck aengewesen is, noch oock rauwe Vochtigheyt de Gichte by haer selven konnen veroirsaken; ’t en zy wy aen-nemen de naerder verklaringe, te weten, dat in de rauwigheyt eenige Sultigheyt verborgen is, de rechte stoffe van Graveel, en Gichte, waerom sy oock dickwils te samen gaen, en alleen verschillen, dat de Sultige stoffe in de Gewrichten, ofte de Nieren blijft steken.

Van diergelijck gevoelen is mede geweest den wonderbaerlicken Paracelsus, schrijvende in sijn 1. boeck van de Wijn-steen tr. 14.op ‘t 2. cap. dat de Gichte groeyt uyt Zout, het welck met het voedtsel de Gewrichten toegevoert wert. Dit is oock gevolgt van den treffelicken Genees-meester (die de oude, en nieuwe Genees-konste der Alchymisten, konstigh met malkanderen gematight heeft) Joseph du Chesne, ofte Quercetanus, in sijnen Raet voor de Gichte, en ’t Graveel, alwaer hy de naeste Oirsaeck stelt in Steenachtigheyt (als Wijn-steen) ofte Zout. En gelijck het eene Zout scherper, bijtender, bitterder, ofte slapper, en laffer is, dat daer uyt ontstaet de verscheydenheyt van de Pijn. Hierom prijst hy den gemelten Fernelius (het welck nu het tweede is, den selven hier voor aen-geteyckent) dat hy alleen aen-gemerckt heeft, de Gichtige haren oirspronck te trecken uyt Weyige vochtigheyt, dat is, gelijck hy ’t uyt-leyt, uyt Sultigh loogh der Vochtigheden. Maer Fernelius heeft even-wel, daer in ongelijck, dat hy geen onderscheyt en maeckt tusschen de Slijmerige, en Weyachtige vochtigheyt, en dat hy stelt die Wey kout te wesen. Want al is sulcx, dat in die Wey veel Water is: soo en heeftse oock veel Zoute scherpigheyt, waer in sy, van gemeen Water veel verscheelt. En soodanige Wey, die met een scherpe Zoutigheyt door-drongen is, en de gevoelicke deelen van de Gewrichten prickelt, en reckt, stellen wy de naeste Oirsaeck van de Gicht te wesen.

Staet nu noch te ondersoeken op wat plaetsche de Gichtige stoffe groeyt, en door welke wegen de selve op de Gewrichten valt; waer in de Genees-meesters mede niet over een en komen.

De meer-gemelte Fernelius schrijft sulcx van niemant volkomentlick ondersocht te zijn, en dat, door die onwetenheyt, de Gichte tot noch toe voor ongeneeslick verlaten, en genoemt is de schande der Genees-meesters. De selvige gaet derhalven tegens het oude gevoelen, en berispt alle de gene van dwalinge, die meenen, dat de vochtigheyt van de inwendige deelen uyt-berst op de Gewrichten. Want, seyt hy, hoe zoude uyt het Ingewant, en de innerlicke deelen, eenige Vochtigheyt alleen door de Aderen drijven? ofte die even te voren onder het Bloet vermengt was; van daer door de mondekens der Aderen, suyver sacken in de Gewrichten? ofte als oock de Vochtigheyt met het Bloet uytleeckt, waerom het selve, in de Gewrichten vergadert zijnde, geen Ontstekinge en zoude verwecken? Maer dat oock de rauwe vochtigheden, die door andere wegen, als de Aderen, na de Gewrichten (313) loopt geen Gichte en verweckt. Want dat de rauwe Vochtigheden in de Ongedaenheyt, ofte Slijm-water uyt het Ingewant in de Beenen, soo datse swellen, sackende, geen Podagra en maken. Derhalven, seyt hy, heeft de Gichte eenen anderen oirspronck, en uyt de inwendige deelen: en den selven stelt hy in ‘t Hooft, van de welcke dunne, ende slijmerige Vochtigheyt vloeyt op de Gewrichten. Daer toe en neemt hy niet de Herssenen, noch haer groeven, in de welcke de vergaderingh is van de slijmerige Vochtigheyt (alsoo de selve van buyten door de neus geloost wert, ofte door het gehemelt in de Borst, ofte Maegh sackt) maer de deelen buyten het Becke-neel, van de welcke de overtollige Vochtigheyt, door de kleyne Aderkens, even onder de Huyt, zoude af-loopen in de Gewrichten.

Dit nieuw gevoelen van Fernelius werdt by vele gevolght, doch van geen weyniger berispt, te meerder, om dat hy het oude gantsch verwerpt.

Wat voor eerste belangt, de klachte, die Fernelius doet over het oude gevoelen, al of het selvige Oirsaeck was, dat de Gichte voor ongeneeslick werde geoirdeelt: daer op seyt Sennertus, sulcx in sijn nieuwe leere beter plaetsch te hebben, en meent dat de Genees-meester, die den oirspronck van de Gichte alleen in ’t Hooft zoude willen soecken, nauwlicx immermeer de selfde zoude konnen genesen. De redenen van Sennertus zijn, Dat al wert wel eenige malende Pijn vernomen, door Weyachtige vochtigheyt sackende, van buyten het hooft, dat sulcx geen Gichte en is, alsoo de selve niet en valt op de Gewrichten, maer alleen blijft steken in de Spieren: maer dat de Vochtigheyt, die de Gicht verweckt, geheel ander voor-komt, te weten, door mangel in ’t Bloet, veroirsaeckt uyt een quade Maniere van Leven, ende swackheyt des Ingewants, somtijts oock uyt Op-stoppinge van Stonden, ofte Speen; waer door het dan, seyt hy, in de Aderen aen ’t rijsen komende, gemeenlick by de Gichte een koortsche verweckt; ja de koortschen slaen somtijts tot een Gichte, en daer door geschiet het dat ’t Water genoegh uyt-wijst van bedorvenheyt der Vochtigheden in de Aderen. Daerom gebiet Galenus 3. Aphor. 20. in geswellen, en Pijn der Gewrichten het binnenste van ’t Lichaem te suyveren, met de onsuyvere van de voorname Deelen na de buytenste te drijven. En met bondige redenen en kan anders niet bewesen werden. Het welck dan alsoo zijnde, en dat de Vochtigheyt, oirsaeck van de Gichte, haer in de Aderen, en Slagh-aderen onthoudt, soo en isser geen reden te geven, waerom die Vochtigheyt nootsakelick eerst in ’t Hooft zoude op-trecken, voor eer datse in de Voeten zoude sacken, insonderheyt, also daer een opene, en rechten weg is, waer henen de selve haer door de Aderen, en Slag-aderen beweeght, en in de Gewrichten kan gevoert werden. En dat de Gichtige stoffe niet en sackt buyten de gemelte Vaten, maer binnen de selvige, blijckt oock daer uyt, dat de Aderen der gener, die de Gichte sullen krijgen, ontrent de Gewrichten beginnen te swellen: dat oock de Vochtigheyt, die de Gichte verweckt, indien daer buytens tijts te Rug-drijvende middelen op geleyt werden, wederom keert in de Aderen, en Slagh-aderen, en, ofte na de Edele deelen weder op-stijght, aldaer heete koortschen, Benautheyt des Herten, en diergelijcke Qualen verweckende; ofte schierlick in een ander Gewricht schiet, waer door de Pijn van de Voet, haer in de hant openbaert, ’t welck so haest niet en kan geschieden door den wegh even onder de huyt, maer wel door de vaten. Vorders, indien de Oirsaeck van de Gichte altijt quam van buyten het Hooft, soo zouden oock altijt daer by zijn soodanigen Teyckenen, en daer van most dan oock op volgen soodanige Genesinge; geen van beyden wert toe gestaen, en sulcx by Sennertus met redenen beweert.

Dit is soo veel aengaet de Oirsaeck, die Fernelius op de baen gebracht heeft. De redenen, daer hy ’t oude gevoelen mede meent om te stooten, en werden niet bondiger geoirdeelt. Want dat hy vraeght, hoe uyt het Ingewant, en de Innerlicke deelen eenige suyvere Vochtigheyt zoude door de Aderen op de Gewrichten schieten? Daer op antwoort Trincavellius, dat heel selden, ofte nimmermeer eenige Vochtigheydt suyver, ofte alleen af-leeckt, maer gemengt, insonderheyt indien sy dickachtigh is. Want datse dan, door het vermengen van dunne, en heete verdunt, en als gesmolten wert. Noch betaelt hy de Vrage met een andere, te weten, hoe dat de Aderkens, de welcke spruyten uyt de uyterlicke Stroot-aderen, haer dunne, en weyige Vochtigheyt alleen konnen drijven in de plaetschen onder de Huyt, daer sulcx, nae Fernelius meent, niet en konnen doen de Aderen, die het voedtsel der Gewrichten aenbrengen? Behalven, dat de Vrage van Fernelius oock strijdt tegens de Ondervindinge, die ons sulcx in de sieckten dagelicks vertoont. Want de Nature soeckt het Bloet, als haer aengenaemst, en waer door sy het lichaem onderhout, en bewaert, tegen te houden; en op dat het door geen quade, en vuyle vochtigheyt zoude besmet, ofte bedorven werden, soo drijftse de selve door verscheyden wegen uyt de Aderen, en Slagh-aderen, het wesen des Bloedts alsoo suyverende. In Buyck-loopen stootse alleen de onsuyvere Vochtigheyt eerst uyt de Holle-ader na de Suygh-aderen, en van daer na de Dermen: in het Sweeten uyt de mondekens der Aderen, door de Huyt. ’t Selve doetse in de Rose, Schorfte, Pocxkens, Maselen, en diergelijcke. Behalven dat de weynige stoffe niet altijt Suyver af en komt, maer somtijts oock eenige andere Vochtigheyt mede sleept; gelijck de Ontstekinge sulcx wel aenwijst, die Fernelius oock ontkennende moet aennemen, als hy hier stelt tot Teyckens, Kloppende Pijn, met Geswel, Roodigheyt, Hitte, en dickwils, Op-geswollen Aderen. (314)

Daer is noch een derde Gevoelen, het welck tusschen beyde gaet, dat de Gichtige somtijts uyt het Hooft, doch niet altijdt van buyten, als Fernelius meenden, maer oock van binnen uyt de Herssenen oirspronckelick viel, even-wel meest uyt de Innerlicke Deelen, te weten Lever, Milt, Maegh, en ’t ander Ingewant. Dit wert onder andere toe-gestaen, en verdedight by de genees-meesters in verscheyde Landen, als by de Spaensche Mercates, en Castrensis, by de Italiaensche Minadous, Capicaccius, Trincavellius, en Costaeus, by de Fransche Hollerius, Rondeletius, en Bertinus, by de Nederlanders vander Steegh, en Spiegel, by den Duytschen Erastus, by den Switser Platerus, die dit gevoelen wijtloopiger uyt-leyt, en al werden door Sennertus sijne redenen beantwoort, soo leert nochtans de ondervindinge, dat soo uyt het Hooft, als uyt het Ingewant de Gichte voort-komt. Het welck geensins om-gestooten en wert door ’t gene Loselius van Prussen, tegen Fernelius inbrengt, te weten, dat het Hooft te verre is van de Voeten, en derhalven niet gelooflick, dat de Vochtigheyt van daer soude sacken, dewijl de Gichte dickwils in een oogenblick yemant overvalt. En al is het, seyt hy, dat somtijdts eenige stoffen uyt het Been recht op-gaet door de dye, lendenen, en rugh, en blijvende in de Herssenen steken, een Vallende-sieckte verweckt, soo en is die Stoffe niet anders, als een Geestachtigh wesen, gelijck een Wint, die lichtelicken eenen wegh na bovenen kan vinden. Wat belanght, dat het Hooft te verre zoude zijn van de Voeten, om in een oogenblick de Gichtige stoffe na beneden te senden, die tegenwerpinge en bint niet; dewijl niet noodigh en is, dat de Vochtigheyt soo rasch door-schiet, en oock geen Pijn en verweckt, voor al eer sy in de gevoelicke deelen der Gewrichten gedrongen is. Wat aengaet ’t gene hy van de Vallende-sieckte by-brengt, dat de selve veroirsaeckt door Stoffe, die wel van onderen schierlick op-schiet, maer dat de selve als een geest, ofte wint is: zal tot antwoort dienen, behalven dat het Lichaem, levende zijnde, van binnen veel verborgene wegen heeft, die in den doode niet gesien en konnen werden, gelijck oock selfs in de levende niet de pori, ofte gaetjens in de huyt, daer het sweet uyt-leekt, en dat soo dunne Vochtigheyt lichtelicker door nauwe wegen kan neder-sacken, als op-stijgen: dat selve oock de Stoffe van de Gichte, al en is sy eygentlik, gelijck hier voor geseyt is, voor geenen Wint te rekenen, even-wel een rijsent, en luchtigh wesen krijght. Want wy bevinden in de Nature, dat de Lichamen Geesten werden, en wederom de Geesten Lichamen. En gelijck de Sultigheyt, die in ons voetsel uyt de Aerde getrocken wert, en aldaer aerdtachtigh was, door verscheyde Kokingen in de kruyden, dieren, en ons eygen lichaem verdunnende, geraeckt aen ’t wercken, ende rijsen, en als een Geest, ofte Wint wert: soo komt de selve daer nae, sackende ter bequamer plaetsche, te weten ontrent de Gewrichten, wederom als te stremmen, en haer oudt en af-geleyde lichaem op nieuws aen te nemen: gelijck merckelick te sien is, aen den Geest van Koper-root, en ander Zout, selfs oock aen de Kalck, die van de Gichtige gewrichten dickwils uyt-berst. Hy meent vorder, dewijl de Gichtige verstandigh, en wacker van geest zijn, waerschijnelicker te wesen, dat de Vochtigheyt niet uyt het Hooft en sackt, want dat wy van vele Schriften den danck moeten geven aen ’t Podagra, die van de Schrijvers, indien sy welvarende waren geweest, naulicx uyt-gewerckt zouden wesen: gelijck Cardanus oock schrijft, in ’t Lof van die Sieckte, dat de groote Erasmus, uyt het Gichtige bedt getapt heeft, al ’t gene verdient gelesen te werden. Dan hier op dient tot antwoort, dat sulcks maer bewijst de Herssenen niet alleen, en altijt oirsaeck van de Gichte te wesen.

Wy sullen nu besluyten, ’t gene wijt-loopigh ondersocht is, de naeste oirsaeck van de Gicht te zijn, een Weyachtige Sultigheyt, sackende uyt het Hooft (so van binnen als van buyten het Beckeneel) ofte gedreven zijnde uyt de Slagh-aderen op de Gewrichten, de welcke de gevoelende deelen der selver scherp-bijtende, die groote Pijn verweckt.

Om de zaak goed te ontleden zullen we door alle vochtigheden gaan en beginnen van de zuiverste die eigenlijk de naam van bloed heeft. Deze kunnen we niet aannemen voor oorzaak van jicht omdat het bloed, wat de schat en het behoud van ons leven en dientengevolge voor alle delen nodig is, niet gemakkelijk in grote menigte naar een apart deel gedreven wordt en vooral hetgeen zenuwachtig is en derhalve weinig gemeenschap met het bloed heeft. En als het al naar de gewrichten geschoven wordt, omdat het een zachte en malse vochtigheid is, dan zou er niet zo’ n grote en scherpe pijn kunnen ontstaan.

Daarboven als jicht bestond uit (311) bloed, dan zou waarschijnlijk de zwellingen in jicht doorzweren omdat geen vochtigheid gemakkelijk in etter verandert dan het bloed. Hierop zegt doctor Seidelius in zijn boek van deze ziekte, th. 42, dat de toevloeiing van bloed geen etter of zweer laat groeien dan alleen in de vlezige delen en omdat de gewrichten zenuwen hebben en zonder vlees zijn besluit hij daaruit dat ze niet kunnen ontsteken en tot zweren geraken. Dient tot antwoord dat wel het bloed in koude plaatsen niet zo gemakkelijk kan ontsteken als in warme waaruit evenwel niet volgt dat zulks nimmermeer kan gebeuren. Behalve noch dat de gewrichten niet alleen bestaan uit zenuwachtige delen, maar ook bekleed worden met vlees en spieren waarin het bloed zakt en gemakkelijk ontstekingen en daarop zweren kan veroorzaken. Daarboven moeten de zenuwachtige of vliezige delen niet gerekend worden dat ze niet geheel aan ontstekingen onderworpen zijn omdat de oorsprong van de zenuwen, te weten de hersens en haar vliezen en zoals ook het buikvlies (wat dan Zijdepijn maakt) en andere vliezige delen dikwijls zwaar ontsteken.

Meer reden schijn er te wezen voor de gal die, zoals Galenus zegt in het 5de boek van het gebruik van de delen in het 5de kapittel, dapper scherp bijtend en afschrappend zijn en derhalve ook aller geschiktst om zo’ n scherpe pijn zoals er in jicht is te verwekken. Waarbij dikwijls komt een verhittende manier van leven, schrale gestalte van het lichaam en sterke oefeningen die allen galachtige vochtigheden voortbrengen. Dan omdat alle jichtige niet galachtig van aard zijn is niet waarschijnlijk dat dit gebrek uit gal zou ontstaan. Behalve noch dat de gal, zoals als Capivaccius zegt, zo scherp is dat ze eerder zweren dan zwellingen zou verwekken. Campolongus gaat hier tegen in op het 8ste kapittel waar hij redekavelt tegen Trincavellius en geeft voor dat hier geen zweer valt vermits daartoe niet alleen een scherpe vochtigheid vereist wordt, maar ook dat die een geschikte plaats treft om te laten zweren zoals die er niet zouden zijn omtrent de gewrichten omdat die allen hard en droog zijn en derhalve wel niet goed door scherpe vochtigheid tot zweren zijn te brengen. Dan hier staat mede aan te merken dat net zoals hiervoor ook aangeroerd is de gewrichten niet alleen bestaan uit droge en zenuwachtige delen maar dat die omvangen worden van spieren die vleesachtig en zacht zijn en dientengevolge ook geschikt om door scherpe zinkingen tot zweren te komen. En al is het dat de vliesachtige delen niet gemakkelijk zweren gaan ze daar evenwel niet gans vrij van zoals Fabricius verhaalt in 3. Obs. 20 van de mond van de maag en ik dikwijls bevonden heb in de darmen van diegene die van de rode loop gestorven waren.

De Arabische Avicenna schrijft dat jicht zelden wordt veroorzaak door melancholie of zwarte gal, dan de Griekse Trallianus stelt die vochtigheid naast de anderen zoals ook doen onder de nieuwe die hem volgen. Dan het is niet waarschijnlijk dat een dikke en grove vochtigheid zo gemakkelijk door nauwe wegen op de gewrichten zou zakken.

We komen tot de vierde vochtigheid die in het bloed is, te weten de Pituita of slijmerigheid. De meer vermelde Fernelius, nadat hij gezegd heeft in 5.de Part. Morb. & Sympt. 18 dat de naaste oorzaak van jicht niet zo verschillend is als beschreven wordt (zoals nochtans tegen hem zoeken te beweren Gorraeus, Costaeus, Mercatus, Duretus, Minadous en verschillende anderen) en dat die nimmermeer zijn oorsprong trekt uit bloed, gal of zwarte gal, maar alleen uit slijm of wei en dat het verschil van jicht kwalijk genomen wordt naar de verschillen van de vochtigheden waaruit de ene jicht heet en de ander die koud is en die altijd koud keurt te zijn en uit koude vochtigheid zijn oorsprong trekt. En wat de roodheid aangaat en hitte die hier soms toeslaat, daarop zegt hij dat die eigenlijk niet door ziekte komt maar door de strengheid van de pijn die daar naast ook af en toe met koortsen verwekt wordt en vooral in lichamen die heet en bloedrijk zijn.

Hierop dienen twee antwoorden. Voor eerst, dat Fernelius ongelijk heeft om de oorzaak van jicht te stellen in de slijmerige en koude vochtigheid, ten anderen omdat aangenomen kan worden als het goed uitgelegd wordt dat die uit wei bestaat.

Wat het eerste aangaat, omdat jicht plotseling overvalt en de vochtigheid ervan zelf verwekt of door middelen terug keert dat kan koude slijmerigheid die tot het beweging ongeschikt is het niet doen en dientengevolge jicht niet veroorzaken. Behalve dat de slijmerigheid van naturen de gewrichten altijd als het nodig is er bij is om die glad te houden zonder nochtans haar enige pijn aan te brengen. Daarboven geven ook andere tekens zoals scherpe pijn en grote brand geen koude, maar wel hitte te kennen. En hetgeen Fernelius zegt dat de roodheid brand en koorts alleen door de pijn verwekt wordt oordelen Trincavellius, Minadous en Spiegel, dat het noch met reden, noch met ervaring overeen komt want dat jichtige dan de meeste pijn hebben als bij hen noch geen roodheid of gezwel zich geopenbaard heeft en dat de pijn begint te verminderen als het lid van buiten aan het zwellen komt en dat ook omdat de pijn de voornaamste oorzaak van het zwellen is (312) zulks zou gebeuren in de meeste pijn, daar men in tegendeel ziet dat met het zwellen de pijn vermindert en de pijnlijke oorzaak naar buiten gedreven wordt. Ze voegen noch er bij hoe men dikwijls ziet dat voor men grote pijn in de gewrichten begint te voelen de naaste aderen opzwellen en rood worden waarop daarna dan de pijn vermeerdert tot een zeker teken dat de schadelijke en pijn makende vochtigheden door die aderen hun vloed hebben. Ik zal hier noch bijvoegen en beantwoorden hetgeen voor Fernelius bijgebracht zou kunnen worden, te weten dat als jichtige vochtigheid zich beweegt er een koude en huivering over het gehele lichaam komt. Dan is zulks geen zeker teken dat jicht daarom door koude stof opgelegd zou zijn aangezien ook de hete vochtigheden wanneer ze door gevoelige plaatsen bewogen worden zoals die de heetste koortsen, huivering, beven en klappertanden net als koude verwekken.

We hebben van elke vochtigheid apart gehandeld, dienen nu noch beantwoordt diegene die er een mengelmoes van maken. Galenus, Foreest en Spiegel en meer anderen stellen dat de naaste oorzaak van jicht in slijm en gal bestaat die onder de anderen vermengd is. Dan zulks is niet geloofwaardig omdat de slijmerige vochtigheid die onder gal gemengd is diens scherpte zou verzoeten en alzo de oorzaak van de pijn zou weg nemen die de gal anders (naar hun oordeel) zou mogen aansteken.

Even zo weinig sluit de mening van de vermelde Seidelius die in th. 38 en 43 voor de naaste oorzaak een mengsel van de vier vochtigheden aanneemt met winden. Wat de vochtigheden aangaat, die zijn nu beantwoord. Dat de winden ook niet als naaste oorzaak jicht verwekken blijkt daaruit dat alle ziekten die uit winden ontstaan niet zo lang duren als wel jicht bijblijft. En al is het dat de winden soms enige spanning omtrent de gewrichten mochten veroorzaken is zodanige pijn niet voor jicht te rekenen.

Onder de mengelaars is mede Sachetus die in het 12de kapittel de voornaamste oorzaak van jicht legt op het bloed waaronder enige onzuivere en vreemde stof gemengd is. Stelt die noch slijm, noch gal, noch zwarte gal te wezen, maar wat onzuivers, rauw en ongekookt wat of door zijn menigte of door zwakte van natuurlijke warmte niet verteerd, gescheiden en uitgedreven heeft kunnen worden. Dit rauwe en ongekookte legt hij noch nader uit als hij schrijft dat het geen jichtige pijn is zoals die van natuurlijke vochtigheden verwekt wordt, maar een vreemde en bijzondere als bijna voorkomt door buskruit, zwavel, aluin, salpeter of dergelijke. Deze mening kan mede niet goed worden aangenomen omdat noch bloed, zoals aangewezen is, noch ook rauwe vochtigheid jicht van zichzelf kan veroorzaken tenzij we de nadere verklaring aannemen, te weten dat in de rauwheid enige ziltigheid verborgen is, de echte stof van niergruis en jicht en waarom ze ook dikwijls tezamen gaan en alleen verschillen dat de ziltige stof in de gewrichten of de nieren blijft steken.

Van dergelijke mening is mede geweest de wonderbaarlijke Paracelsus die in zijn 1ste boek van de wijnsteen in tr. 14 in het 2de kapittel schrijft dat jicht uit het zout groeit wat met het voedsel aan de gewrichten toe gevoerd wordt. Dit is ook gevolgd door de voortreffelijke geneesmeester (die de oude en nieuwe geneeskunst van de alchimisten kunstig met elkaar gematigd heeft) Joseph du Chesne of Quercetanus in zijn raad voor jicht en het niergruis waar hij de naaste oorzaak stelt in steenachtigheid (als wijnsteen) of zout. En net zoals het ene zout scherper, bijtender, bitterder of slapper en laffer is dat daaruit de verscheidenheid van de pijn ontstaat. Hierom prijst hij de vermelde Fernelius (wat nu het tweede is die hem hiervoor aantekent) dat hij alleen aangemerkt heeft dat jichtig zijn oorsprong trekt uit weiachtige vochtigheid, dat is zoals hij het uitlegt uit ziltig loog van de vochtigheden. Maar Fernelius heeft evenwel daarin ongelijk dat hij geen verschil maakt tussen de slijmerige en weiachtige vochtigheid en dat hij stelt dat die wei koud is. Want al is het zo dat die wei veel water heeft, zo heeft ze ook veel zoute scherpte waarin ze van het gewone water veel verschilt. En zodanige wei die met een scherpe zoutachtigheid doordrongen is en de gevoelige delen van de gewrichten prikkelt en rekt stellen we dat het de naaste oorzaak is van jicht.

Staat nu noch te onderzoeken op welke plaats jichtige stof groeit en door welke wegen die op de gewrichten valt waarin de geneesmeesters mede niet overeen komen.

De meer vermelde Fernelius schrijft dat zulks door niemand volkomen onderzocht is en dat door die onwetendheid jicht tot noch toe voor ongeneeslijk is verlaten en de schande van de geneesmeesters wordt genoemd. Die gaat derhalve tegen de oude mening in en berispt alle diegene van dwaling die menen dat de vochtigheid van de inwendige delen uitbarst op de gewrichten. Want, zegt hij, hoe zou uit het ingewand en de innerlijke delen enige vochtigheid alleen door de aderen drijven? Of die even tevoren onder het bloed vermengd was en vandaar door de mondjes van de aderen zuiver zakt in de gewrichten? Of als ook de vochtigheid met het bloed uitlekt, waarom het als het in de gewrichten verzameld is geen ontsteking zou verwekken? Maar dat ook de rauwe vochtigheden die door andere wegen, zoals de aderen, naar de gewrichten (313) lopen geen jicht verweken. Want dat de rauwe vochtigheden in de ongedaanheid of slijmwater uit het ingewand in de benen zakken zodat ze zwellen en geen Podagra maken. Derhalve, zegt hij, heeft jicht een andere oorsprong en wel uit de inwendige delen en die stelt hij in het hoofd waarvan dunne en slijmerige vochtigheid op de gewrichten vloeit. Daartoe neemt hij niet de hersens, noch haar groeven waarin de slijmerige vochtigheid verzameld is (omdat die van buiten door de neus geloosd wordt of door het gehemelte in de borst of maag zakt) maar de delen buiten het bekkeneel waarvan de overtollige vochtigheid door de kleine adertjes net onder de huid zou aflopen in de gewrichten.

Deze nieuwe mening van Fernelius wordt door velen gevolgd, doch door niet minder berispt en te meer omdat hij het oude gans verwerpt.

Wat de eerste klacht aangaat die Fernelius doet over de oude mening alsof de oorzaak is dat jicht voor ongeneeslijk wordt geoordeeld, daarop zegt Sennertus dat zulks in zijn nieuwe leer beter plaats heeft en meent dat de geneesmeester die de oorsprong van jicht alleen in het hoofd zouden willen zoeken nauwelijks die immermeer zou kunnen genezen. De redenen van Sennertus zijn dat al wordt wel enige malende pijn vernomen dat het door weiachtige vochtigheid buiten het hoofd zakt en dat zulks geen jicht is omdat die niet op de gewrichten valt en alleen maar blijft steken in de spieren, maar dat de vochtigheid die jicht verwekt uit een geheel ander voorkomt, te weten door mangel in het bloed dat veroorzaakt wordt uit een kwade manier van leven en zwakte van het ingewand, soms ook uit opstopping van stonden of aambeien waardoor het dan, zegt hij, in de aderen aan het reizen komen en gewoonlijk bij jicht een koorts verwekt, ja de koortsen slaan soms tot een jicht en daardoor gebeurt het dat het water genoeg uitwijst van bedorvenheid van de vochtigheden in de aderen. Daarom gebiedt Galenus in 3. Aphor. 20 in gezwellen en pijn van de gewrichten het binnenste van het lichaam te zuiveren door het onzuivere van de voorname delen naar de buitenste te drijven. En met bondige redenen kan het anders niet bewezen worden. Wat dan is het zo dat de vochtigheid oorzaak van jicht is die zich in de aderen en slagaderen ophoudt is er geen reden aan te geven waarom die vochtigheid noodzakelijk eerst in het hoofd zou optrekken voordat ze in de voeten zou zakken en vooral omdat er een open en rechte weg is waarheen die zich door de aderen en slagaderen beweegt en in de gewrichten gevoerd kan worden. En dat jichtige stof niet buiten de vermelde vaten zakt, maar erbinnen blijkt ook daaruit dat de aderen van diegene die jicht zullen krijgen omtrent de gewrichten beginnen te zwellen en dat ook de vochtigheid die jicht verwekt en als daar buiten de tijd terugdrijvende middelen op gelegd worden het wederom in de aderen en slagaderen keert en of naar de edele delen weer opstijgt en daar hete koortsen, benauwdheid van het hart en dergelijke kwalen verwekt of plotseling in een ander gewricht schiet waardoor de pijn van de voet zich in de hand openbaart wat niet zo gauw kan gebeuren door de weg even onder de huid, maar wel door de vaten. Verder, indien de oorzaak van jicht altijd van buiten het hoofd kwam dan zouden er ook altijd zodanige tekens bij zijn en daarvan moet dan ook op volgen zodanige genezing, geen van beide wordt toe gestaan en zulks bij Sennertus met redenen beweerd.

Dit is zoveel aangaat de oorzaak die Fernelius op de baan gebracht heeft. De redenen waar hij de oude mening mee meent om te stoten worden niet bondiger geoordeeld. Want dat hij vraagt hoe uit het ingewand en de innerlijke delen enige zuivere vochtigheid door de aderen op de gewrichten zou schieten? Daarop antwoordt Trincavellius dat heel zelden of nimmermeer enige vochtigheid zuiver of alleen aflekt, maar gemengd en vooral indien ze dikachtig is. Want dat ze dan door het vermengen van dunne en hete verdund en als gesmolten wordt. Noch betaalt hij de vraag met een andere, te weten hoe de adertjes die uit de uiterlijke strotaderen spruiten hun dunne en weiachtige vochtigheid alleen in de plaatsen onder de huid kunnen drijven en dat zulks, naar Fernelius meent, niet de aderen kunnen doen die het voedsel van de gewrichten aanbrengen? Behalve dat de vraag van Fernelius ook strijdt tegen de ondervinding die dat ons in de ziekten dagelijks vertoont. Want de natuur zoekt het bloed wat voor haar het aangenaamst is en waardoor ze het lichaam onderhoudt en bewaart tegen te houden zodat het door geen kwade en vuile vochtigheid besmet of bedorven zou worden en zo drijft ze die door verschillende wegen uit de aderen en slagaderen en zuivert zo het wezen van het bloed. In buiklopen stoot ze alleen de onzuivere vochtigheid eerst uit de holle ader naar de zuigaderen en vandaar naar de darmen, in het zweten uit de mondjes van de aderen door de huid. Hetzelfde doet ze in de roos, schurft, pokken, mazelen en dergelijke. Behalve dat de weinige stof er niet altijd zuiver af komt, maar soms ook enige andere vochtigheid mee sleept zoals de ontsteking zulks wel aanwijst die Fernelius ook ontkennend moet aannemen als hij hier tot teken stelt kloppende pijn met gezwel, roodheid, hitte en dikwijls opgezwollen aderen. (314)

Er is noch een derde mening wat tussen beide gaat dat jichtige soms uit het hoofd, doch niet altijd van buiten zoals Fernelius meent, maar ook van binnen oorspronkelijk uit de hersens valt, evenwel meestal uit de innerlijke delen, te weten lever, milt, maag en het andere ingewand. Dit wordt onder andere toegestaan en verdedigd bij de geneesmeesters in verschillende landen zoals bij de Spaanse Mercates en Castrensis, bij de Italiaanse Minadous, Capicaccius, Trincavellius en Costaeus, bij de Franse Hollerius, Rondeletius en Bertinus, bij de Nederlanders vander Steegh en Spiegel, bij de Duitsers Erastus, bij de Zwitser Platerus die dit gevoel uitvoerig uitlegt en al worden door Sennertus zijn redenen beantwoord leert nochtans de ondervinding dat zowel uit het hoofd als uit het ingewand jicht voortkomt. Wat geenszins omgestoten wordt door hetgeen Loselius van Pruisen tegen Fernelius inbrengt, te weten dat het hoofd te ver is van de voeten en derhalve niet geloofwaardig dat de vochtigheid vandaar zou zakken omdat jicht dikwijls in een ogenblik iemand overvalt. En al is het, zegt hij, dat soms enige stoffen uit het been recht opgaat door de dij, lendenen en rug en in de hersens blijft steken en een vallende ziekte verwekt is die stof niets anders dan een geestachtig wezen net zoals een wind die gemakkelijk een weg naar boven kan vinden. Wat aangaat dat het hoofd te ver zou zijn van de voeten om in een ogenblik jichtige stof naar beneden te zenden, die tegenwerping bindt niet omdat het niet nodig is dat de vochtigheid zo snel doorschiet en ook geen pijn verwekt voor ze in de gevoelige delen van de gewrichten is gedrongen. Wat aangaat hetgeen hij van de vallende ziekte bijbrengt dat die veroorzaakt is door stof die wel van onderen plotseling opschiet, maar dat die als een geest of wind is zal tot antwoord dienen dat behalve dat het lichaam dat levend is van binnen veel verborgen wegen heeft die in de dode niet gezien kunnen worden, net zoals ook zelfs in de levende niet de poriën of gaatjes in de huid waar het zweet uitlekt en dat zo’ n dunne vochtigheid gemakkelijker door nauwe wegen kan neer zakken als opstijgen en dat zelf ook de stof van jicht, al is ze eigenlijk, zoals hiervoor gezegd is, niet voor wind te rekenen dat het evenwel een rijzend en luchtig wezen krijgt. Want we bevinden in de natuur dat de lichamen geesten worden en wederom de geesten lichamen. En net zoals de ziltigheid die in ons voedsel uit de aarde getrokken wordt en daar aardachtig was dat het door verschillende kooksels in de kruiden, dieren en ons eigen lichaam verdunt en aan het werken en rijzen raakt en als een geest of wind wordt komt die daarna en zakt naar een goede plaats, te weten omtrent de gewrichten wederom als te stremmen en neemt haar oude en afgelegde lichaam opnieuw aan net zoals opmerkelijk te zien is aan de geest van koperrood en ander zout, zelfs ook aan de kalk die van jichtige gewrichten dikwijls uitbarst. Hij meent verder omdat jichtige verstandig en wakker van geest zijn dat waarschijnlijker is dat de vochtigheid niet uit het hoofd zakt want dat we van vele schriften de dank moeten geven aan het Podagra die van de schrijvers indien ze goed gesteld waren geweest nauwelijks uitgewerkt zouden wezen, zoals Cardanus ook schrijft in het lof van die ziekte dat de grote Erasmus uit het jichtige bed getapt heeft al hetgeen gelezen dient te worden. Dan hier op dient tot antwoord dat zulks maar bewijst dat de hersens niet alleen en altijd oorzaak van jicht zijn.

We zullen nu besluiten hetgeen uitvoerig onderzocht is wat de naaste oorzaak van jicht is, een weiachtige ziltigheid die uit het hoofd zakt (zo van binnen als van buiten het bekkeneel) of gedreven wordt uit de slagaderen op de gewrichten wat de gevoelige delen ervan scherp bijt die grote pijn verwekt.

5. Al wat van soodanige Vochtigheyt doet groeyen, en de Gewrichten verswacken, dat zijn Voor-gaende, ofte Wtwendige oirsaken van Gichte, niet konnende het een sonder het ander de selve uyt-wercken, maer moeten nootsakelick te samen gaen, gelijck Fernelius oirdeelt. Dan Macrobius (al en was hy geen Genees-meester, maer geleert Kamerling van den Keyser Honorius, en Theodosius) heeft seer wel 7. Saturn. 4. gestelt driederhande Oirsaeck, Overvloedt van Vochtigheyt, Sterckte van het deel, dat de selvige van haer stoot, en Swackigheyt van het gene, die Vochtigheyt ontfanght.

Behalven dat de Gewrichten van wegen haer eygen maecksel, als zijnde kout, en sonder bloet, geen groote kracht en hebben, en de Nature oock lichtelicker de Zultige vochtigheyt, als eenige gemeenschap met de selvige hebbende, daer na toe sent; soo bestaet daer-en-boven hare bysondere Swackheyt noch in de Lossigheyt van de Banden, en Vliesen, die de selvige om-vangen, en vast houden. Dese is somtijdts aen-geboren, waer door de Gichte, gelijck wy oock van het Graveel, ende andere Sieckten geseydt hebben, van de Ouders, ofte voor-ouders (want het slaet al-te-met wel een graed over) op de Kinderen, en Kints-kinderen erft, komende door swack en gichtigh Zaet, het welck sijnen oirspronck treckt uyt het Bloet, ’t voedtsel van ’t gantsche Lichaem, en derhalven de swackheyt, en gebreken van elck deel mede slepende; insonderheyt noch in de Gichtige, haer stoffe, de gemelte Zultigheyt. Wy sullen hier wederom treden buyten de Schole van de Genees-meester, om by te brengen een plaetsche van Isidorus, (315) Dat Gichtige, schrijft hy 4. Ep. 141. Gichtige kinderen voort-brengen, is een yegelick bekent. Maer die van beginsel, en de eerste in haer geslacht aen dese quael vast zijn geweest, hebben sulcx niet gehadt van een ongeluckige Gematigheyt, met de welcke sy geboren wierden: maer van een quade Maniere van Leven in Wellust, en Onachtsaemheyt. Soo seyt oock Seneca in sijnen 24. brief, dat het Brassen Rauwigheyt by-brengt; Dronckenschap Stompigheyt en Bevinge der Zenuwen; Wellust Mangel aen Beenen, Armen, en alle de Gewrichten. Daer van songh Palladas, een Griecx Poëet 2. Anthol. niet vremt te wesen, dat Vulcanus manck gingh, dewijl hy Cupido tot een soon, en Venus tot een vrouw hadde, de Dronckenschap helpt hier vry wat mede toe, gelijck de Poëtische Genees-meester Serenus, van den oude Poëet Ennius (op wiens voor-schrift veele Poëten sondigen) te pas brenght in dese verssen.

Ennius ipse, pater dum pocula siccat iniqua, Hoc vitio tales fertur meruisse dolores.

Wt beyde dese Oirsaken by de Oude verciert, dat de Gichte was een dochter van Bacchus, en Venus, gelijck een ander Griecx Poëet de selve oock soo noemt 1. Anthol. wiens verssen Mr. Iacob de Rovere, Heere van Hardincx-velt, in onse Idea Medicinae, aldus in Latijn heeft over-geset:

E Baccho marcente, atque è marcente Dione, Nascitur & marcens progenies Podagra

En vermits de arme luyden niet veel te besteden en hebben, en gemeenlick sober leven, soo en zijnse oock de Gichte niet veel onderworpen, waerom naulicx een Gichtige bedelaer gevonden wert. In tegendeel siet men, dat Luyden van vermogen, die veeltijts in Ledigheyt, Weelde, en Wellust leven, ellendigh met de Gichte gequelt werden. Hier op spreeckt de Poëet Iuvenalis in sijn 13. Schimp-dicht:

---Pauper locupletem optare Podagram Ne dubitet Ladas, si non eget Anticyra, nec Archigene, quid enim velocis gloria plantae Praestat, & esuriens Pisae ramis olivae.

Hier op verhaelt Iovianus Pontanus een kluchte 5. de Serm. 1 hoe Podagra te lande reysende, aldaer niet en vondt, als quade kotten, vol alderley boeren-tuygh, en met raegh bewassen; soodanigen herbergh haer tegenstaende, een betere in de stadt sochte, en dat sy daer terstondt roch aen een Smits-winckel, die sy verfoeyende voor by ging, tot datse ten laetsten quam voor een huys, daer men dansten, en vrolick was, en verstaende, dat aldaer ledigh en gulsigh volck woonden, terstont inging, en haer woningh daer voort hiel. Dit is oock de oirsaeck dat de Gichte genoemt wert Rijcke-luyden sieckte; als mede Haetster van de Armen, gelijckse beschreven wert by Lucianus, wiens Griecksche verssen aldus in Latijn vertaelt zijn by den treffelicken rechts-geleerde, ende Poëet Alciatus:

Diva beatorum domitricx, inopesque perosa, Quae lattè vitam ducere ubique soles. Et larga Ausonii te oblectant pocula Bacchi, Quorum pauperibus copia nulla domi est. Ergo inopum merito scrupes, loca & aspera vitas: Divitis in pedibus sed bene culta sedes.

Op de verhaelde Oirsaken siende onsen grooten Hippocrates, schrijft in de 28.29. en 30. Kort-bondige spreucken, van sijn 6. boeck, dat Gesnedene, Kinderen voor haer paren, en Vrouwen, ’t en zy haer Stonden op-houden, geen Gichte onderworpen en zijn. Waer op Galenus in sijn uytlegginge seyt, sulcks wel waer geweest te zijn ten tijde van Hippocrates: maer dat daer na, door vuyle Ledigheyt, en Ongebondenheyt in Maniere van Leven sijne leere onwaer geworden is. Het selfde was al te voren so op-genomen, ten insicht van de Vrouwen, by den wijsen Seneca, wiens woorden wy alhier sullen by-brengen uyt sijnen 95. brief: De Vrouwen, dewijlse haer de Mans in Ongebondenheyt gelijck maken, soo maken sy haer oock gelijck in de Mannelicke gebreken. Sy dorven met een grooten roomer de Mans uyt eysschen, selfs oock een donckertjen over sitten; soo datse daer na moeten over-geven, ’t gene sy, by-na met tegenheyt van haer maegh, hebben door laten gaen. In Geyligheyt en wijcken sy oock de Mans niet, gewoon wel berecht te werden. Wat is het dan te verwonderen, dat de grootste onder de genees-meesters, en de ervarenste in Natuyrlicke saken hier in op een logen bevonden is, dewijl soo veel Vrouwe aen de Gichte vast zijn. Sy hebben het vordeel van haer geslachte door haer Gebreken verloren; en om dat sy het natuyrlick Vrouwen-kleet uyt-getrocken hebben, soo zijnse verwesen om Mannelicke Sieckten te dragen. By ’t gene Seneca breet genoegh uyt-gemeten heeft, komt noch, dat de Gichte, gelijck hier voor geseyt is, aen-erft, ende derhalven soo wel de Vrouwen, als Mans te beurt kan vallen: soo schrijft de Romeyn Strada in ‘t 1. boeck van sijn Nederlantse Historye, dat Margarita van Oostenrijck, Hertoginne van Parma, en Gouvernante der Nederlanden, veeltijts van de Gichte besocht werden; het welck seyt hy, selden gebeurt in Vrouwen; en niet als die gantsch sterck, en manlick zijn, gelijck hy de Princesse oock beschrijft. Dit en quam haer niet door Wellust, als wel, en in matigheyt levende, noch oock door Ledigheyt, dewijl sy groot vermaeck nam ter jacht te rijden: maer waerschijnelick door Erfenisse, dewijl haer vader, Keyser Karel, soo dapper met de Gichte gequelt was, dat sommige meenen, de selvige mede oirsaeck geweest te zijn, dewijl sy hem na sijn 50. jaren niet by (316) poosen, maer gestadigh overviel, (gelijck de gemelte Strada wat te voren in ’t selfde boeck verhaelt) sijne Landen, leunende op de schouderen van Prince Willem van Orangje, aen sijnen sone Philips over-gaf, in ‘t 55. jaer sijns ouderdoms, selver verklarende, daer toe beraden te wesen, om dat hy mistrouwde, den last van ’t rijck met behoorlicke krachten langer te konnen dragen, den selven nu leyde op de schouderen van een kloeck jonghman. Ick hebbe oock somtijts Gichtige vrouwen gesien; als oock Kinderen, doch geheel weynigh, die noch maeght waren. Sulcxs is mede by andere Genees-meesters waer-genomen, als noch van de Gesnedene by Brasavolus, en Hollerius. Even-wel zijn de Vrouwen veel minder met de Gichte gequelt, als de Mans, van wegen de Suyveringe, die sy krijgen, door haer Maent-stonden; en als de selve geheel op-houden, ofte al te weynigh af-schieten, dan vervallen sy lichtelick in dese sieckte, ’t en zy oock anders, dat sy een leven leggen, gelijck wy uyt Seneca verhaelt hebben. In de Kinderen, als sy beginnen te komen tot haer mondige dagen, komt een natuyrlicke beweginge, en prickelingh van ’t Zaet, waer door het Lichaem losch, en open wert. Daer op volgende het By-slapen, volgt oock, dat, door het bewegen, schudden, en verhitten der Gewrichten de Vochtigheydt daer nae toe gedreven wert, en die verswackt zijnde, de selve lichtelick nae haer nemen. Van wegen de Spanningh der Zenuwen, die sy hier door krijgen, en dat, door het te veel leggen op haer Lendenen, de Vochte nae het Teel-tuygh sackt, zijn de Gichtige gemeenlick wat geyligh, gelijck my eens vertelde selfs in de meeste Pijn noch (hy nam de gelijckenisse van de K. en den Toren) Succubus geweest te zijn, en als ick seyde dat sulcx naulicx te konnen gelooven, en dat het oock quaet was, soo nam de Vrouw (al diep in de vijftigh jaren oudt zijnde) het woort met korselige lach op, seggende, dat het een het ander niet aen en gingh. Is ’t dan wonder dat de Gichte soo voort-set; hoe-wel sulcx Sennertus in dat pijn-vergetende werck niet wel en kan aen-nemen.

De Overvloet van de Gichtige vochtigheyt komt uyt het Hooft, als ’t selfde swack is, ofte al te kout en vochtigh, waer door meerder vergadert, als verdouwt kan werden: uyt Lever, Milt, Maegh, als de selve oock door haer Ongematigheyt, ofte slappigheyt, den Gijl, ofte het Bloet niet wel en suyveren, waer uyt dan de Zultigheyt door de Slag-aderen met het voedtsel nae de Gewrichten gevoert wert, dringende altijt de Sterckste deelen, het ongesonde nae de slapste, alwaer het dan blijft sitten. Sulcx geschiet te lichter, wanneer de Vochtigheden onses Lichaems ontroert werden door eenige stercke Beweginge, ’t zy van ’t Gemoet, als Schrick, Gramschap, ofte van ’t Lichaem, als grooten Arbeyt, ofte andere sware Oeffeninge, insonderheyt in veranderinge van Lucht, gelijck men siet in ’t Voor-jaer, en Nae-jaer, wanneer niet allen door het bewegen van de Vochtigheden, die dan haer Onsuyverheyt, in de Somer, en Winter vergadert, uyt-werpende, niet alleen Gichte, maer oock Rose, Schorft, en andere Qualen veroirsaken. De Lenten, zijn wel de gesontste tijt in haer selven, maer sy volgende den Winter, wiens vergaderingh sy moeten boeten, en derhalven bevint men, dat alsdan de Gichte meest in swangh gaet; het welck Lucianus oock wel bewust is geweest, als hy in sijn Spel van de Gichte, genaemt Tragopodagra, den Rey aldus doet singen:

Iuga Dindymi Cybeles Phyrges ululante voce Tenero frequentant Atti, Ad tibiaeque cantum Phrygiae, super juga Tmoli, Comum celebrant Lydi. Et in armis tum furentes Solenne Cretico evan Numero canunt Curetes Clangitque Mart feroci Tuba praegravis, tumultus Canendo bellicosos. Sed nos tui PODAGRA, Myste tibi sacramus Ineunte Vere luctus, Ubi pullulat virescens, Pratum per omme, gramen: Zephyrique spiritus arbores Teneras comas regignunt: Nuptiisque hirundo moestis, Hominum canit per aedes: Nocturna perque silvam Philomela flens Attica Ityn canendo luget.

Op een bysondere gestaltenisse des Luchts leggen Mercurialis, en Sennertus de algemeene Gichte, waer van de Griecksche Athenaeus gewagh maeckt in sijn 12. Tafel-reden van ‘t 2. boeck. Pythermes, seyt hy, heeft geschreven, als de Moer-besy-boomen op sijnen tijt in twintigh jaer geen vruchten en droegen, doen de Gichte soo in swangh gingh, dat daer van niet alleen de mans gequelt en wierden, maer oock kinderen, gesnedene, maegden, en vrouwen; selfs oock het vee soo dapper overviel, datter wel twee deelen van de Schapen aen vast waren. Hier uyt meenen sommige, dat die algemeene Gichte veroirsaeckt is geweest door twintigh-jarig gebreck van Moer-besyen, als goet zijnde voor dat gebreck. Ick hebbe, schrijft de gemelte Mercurialis in ‘t 1. boeck van sijn Verscheyde Lessen, op ‘t 24. cap. in Hippocrates ende Galenus, wel gelesen, Dat rijpe Moer-besye den (317) buyck losch maken, oock een quabse en heete maegh verquicken, insonderheyt als hy fris, en niet onder andere Spijse, maer voor de maeltijt ghebesight werden, en daer op dan een wandelinge volght. Dan dat sy, door een bysondere kracht de Gichtige zouden helpen, om daer van minder gequelt te werden, en hebbe ick noch by niemant bevonden. Ick zoude even-wel gelooven, dat ten tijde van Pythermus de Moer-besyen lichtelick van vele gestadigh gegeten zijnde, de selvige door verversinge van de maegh, en ontsluytinge van ’t lichaem, hebben verleyt sodanige vochtigheyt, die, vallende op de Gewrichten, gewoon was de Gichte aen te brengen, te meerder, dewijl Galenus schrijft, dat de hart-lijvige, het Podagra seer onderworpen zijn. Maer over-leggende, dat de Geyten (ofte Schapen) die nochtans de Moer-besyen niet en raken, aen dat gebreck mede vast waren, soo geloof ick eerder, de quade Lucht, de welcke de Moer-besyen is tegen geweest, oock de Gichte voort-gebracht te hebben: alsoo verscheyde gestaltenissen van de Lucht verscheyde sieckten te veroirsaken, van de oude niet selden ondervonden is. Want dewijl de Moer-besyen, gelijck Theophrastus leert, de wijste onder de Boomen genoemt wert, om dat sy de alderlaetste bloeyt, en wanneer de selvige door den rijp komt (gelijck in den 77. Psalm geseyt werdt, als oock by Plinius 16. Nat. 26.) sulcx beteyckent, datter een groote ongematigheyt in de Lucht is, de welcke niet buyten reden Sinckingen nae de Voeten kan brengen. Dit gevoelen van Mercurialis wert gevolght, en in ’t korte nae geschreven by Sennertus Liqu. 5. Dat oock de Lucht kracht heeft, om Gicht te vorderen, blijckt daer uyt, dat het een Lant daer in vruchtbaerder is, als het ander; gelijck de Poëet Lucretius Athenen toe-schrijft in sijn sevende boeck:

Athide tentantur gressus, oculique in Achaeis Finibus.

Soo verhaelt Nicephorus in het 15. Boeck van sijn Griecksche Historye op ‘t 14. Cap., hoe de gestadige inwoonders van Constantinopelen veel met Gichte gequelt werden.

Vorder dewijl een, ende de selvige stoffe Graveel, ende Gicht maeckt, soo groeyt de selvige oock uyt sodanigen Spijse, Dranck, en andere Wtwendige oirsaken van ’t Graveel, in ’t voor-gaende boeck beschreven.

6. De Gichte vertoont haer Teycken dickwils met Roodigheyt, Hitte, ende Geswel, (doch, om de diepte, niet soo veel in de Heupe) maer volkomentlick met wackere, en waecker houdende Pijn, als oock Onbeweeghlickheyt. Het welck de gemelte Lucianus oock aenroert in dese verssen:

O gaudens fasciis humilectipeta, Cursiveta, talorum tortrix, Calcicrematrix, male humi tanga, Ossiremenda, genufraga, pernox, Articulos cruciandi cupida, Curvigenu flexo, potens Podagra.

Wanneer de dunne vochtigheyt uyt-waessemt, en het Zout in de Gewrichten laet, dan blijven aldaer harde Knobbelen, de welcke splijtende Kalck uyt-geven, ende niet alleen het Lidt onbeweeghlick, maer oock krom maken. En dat is dan de Quastige Gichte.

Den verscheyden Oirspronck geeft mede sijn bysondere Teyckenen. Als de Stoffe uyt het Hooft buyten de Pan neder-sackt, dan wert van buyten vernomen een sacht Geswel, met eenige Pijn, als men daer op douwt, en somtijts wat Huyveringh; wanneer de selve van binnen uyt de Herssenen leeckt, dan verwecktse een Beswaertheyt in ’t Hooft, met slaperigheydt, en voor al ’t geene wy de Sinckingen toe-geschreven hebben. Soo staet oock, uyt de Teyckenen van haer Sieckten, hier voor vermelt, te kennen den Oirspronck der Gichte uyt de Maegh, Lever, Milt ofte andere Deelen.

7. Belangende de Voor-teyckenen. De Gichte is van allen tijden gehouden geweest voor een van de weder-spannighste Sieckten, en in welckers drop te beletten, de Genees-meesters niet een drop en sagen; volgens het Francoische Spreeck-woort:

En la fieure quarte, & Goutte, Le Medicin n’y voit goutte

Ofte :

En vier-en-daeghsche koorts, en wrevelige Gicht En siet de Medicijn tot weeringh nauwlicks licht.

Maer de beswaerlickheyt van ’t genesen wert oock niet selden veroirsaeckt door het quaet wachten voor het gene, de selve verweckt, ende het langh wachten, om raet te doen, vermits dickwils de Siecken niet en willen weten hier aen vast te zijn, altijdt wat anders voorwendende. Daer van seydt Seneca in sijnen 53. brief: De Beenen doen seer, de Gewrichten voelen steeckten; noch en willen wy daer van niet weten, maer seggen, dat de voet verstuyckt is, ofte wy te veel op de been geweest te zijn. Als de sieckte noch twijffelachtigh, en in het begin is, dan soeckt men een naem; maer als sy byde de voeten recht gemaeckt heeft, dan magh het wel voor Podagra aengenomen werden. Hier op slaen mede de verssen van Lucianus, Ocypode:

Gravis hominibus, & inauspicati nominis Podagra vocor, mortalibus dirum malum, Quae vinculis adstringo nerveis pedes, Ingressa clam sub artuum compagines. Ridere verò soleo eos, quos torqueo, Dum proloqui veram mali caussem haud volunt, Aliamque fictam in promptu habent, qua se tegant. Quilibet enim se decipit mendacio. (318) Luxatum alicubi, aut graviter allisum pedem Dum dictitat, veranque caussam supprunit. Quod enim ipse celat, & latere alios cupit, Hoc tempus invito arguit eo post tamen, Actum domitus, veroque nomine, me vocants, Gestatur ab amicis, triumphus omnibus, &. Ubi verò & alterum pedem invadet dolor, Flebis gemens: at dicere unum tibi volo, Hoc illud est, hoc podagra, nolis an velis.

De voor-gemelte Macrobius verhaelt 2. Saturn. 4 onder de Kluchten van den Keyser Augustus, hoe hy sekeren Valentinus, die vol Gichte zijnde, even-wel wilde schijnen de selvige verwonnen te hebben, en stofte duysendt treden te konnen gaen, antwoort gaf, niet verwondert te wesen, dewijl de dagen verlengt waren. En soo is dees Pijnelicke sieckte noch het boerten onderworpen; gelijck Lucianus in sijn Tragopod. seyt haren aert te wesen

Quiquis es hic, cui morbus gravis est, Te ludi riderique feras, Nam haec hujus rei natura est.

Doch diese voelen, en voelen geen reden van lacchen. Waer toe (gelijck de geheele Genees-konste in ’t Latijn uyt Griecksche, Latijnsche, en andere Schrijvers gestelt, en uyt-gegeven hebbe, buyten de Schriften der Genees-meesters) ick hier zal by-brengen het oirdeel (over-een-komende met de ondervindinge van den Roomschen Raets-heer Cassiodorus, de welcke beschrijvende 10. Variar. 29. de ellendigheyt van de Gichte, seyt de selve te gehouden te werden voor een levende doot, de Menschen gestadigh op de hacken sittende, ende, als sy al op-houdt, een wortel, om haest wederom op te schieten, naer-latende. Sulcx valt insonderheyt waer, als ‘t Gebreck langh geduyrt heeft, aenge-erft is, ofte knobbelen op-geworpen heeft. Het laetste wert voor ongeneeslick gekeurt by den Poëet Ovidius 1. de Ponto. 4;

Solvere nodosam nescen Medicina Podagram.

So schrijft Hippocrates, in ‘t 2. Prorh. niet te weten, dat Oude luyden, die Hardigheydt aen de Gewrichten hebbe, Armelick leven, Hardtlijvigh zijn, door Menschelicke hulpe konnen geholpen werden; waer toe even-wel een loop veel goets kan doen: maer dat in Jonge luyden, die noch geen harde knobbelen en hebben, ende nae den regel leven, door een goet Genees-meester wel konnen genesen werden. Alsoo getuyght oock de Romeynsche Plinius, op de plaetsch, in ’t beginsel van dit capittel aengewesen, dat de Gichtige niet voor ongeneeslick te houden en is, om datse ofte van selfs op-hout, ende in vele genesen wert; gelijck uyt verscheyden exempelen hier na aen te wijsen zal blijcken. Even-wel is sy noch soo trots, datse selfs al den raet van Paeon, den Genees-meester der Goden, ende den grooten Esculapius uyt-lacht, gelijck sulcke uyt-gebeelt is by Lucianus, in sijn meer-gemelte Tragopodagra, alwaer hy seydt, de gene, die eenige Middelen aen-wenden, soo veel te harder op het lijf te vallen, ende die haer met vreden laten, sachter te onthalen:

Quis es hominum, cui non ego insuperabilis Regina morborum Podagra nota sim? Quam nulla placant thura fumigantia, Assusis aris nec cruor ardentibus, Suspensa templis divitum aut donaria. Nec ipse Paeon omnium coelestium Medicus deorum vincere pharmacis potest, Phoebive doctus filius Aesculapius. Mortalium siquidem ex quo suit genus, Omnes meas vires retundere gestunt, Omnemque turbant pharmacorum industriam, Plantaginem terunt, &c. Omnes ses illos jubeo plorare: atque Tentantibus me, occurrere iracundior Soleo: ses in me excogitantibus nihil, Mitem, & benignam praesto me: nam qui meis Communicat mysterus, primum statim Loqui docetur suaviter, de hinc jocis Oblectat omnes, cumque risu cernitur, &

8. Gelijck in alle Sieckten plaetsch heeft de lesse van den Poëet Ovidius, om by tijts in de weer te wesen, eer dat het quaet door den tijt de overhant krijght; so dient de selve in de Gichte voornamelick waer-genomen te werden. Derhalven moeten de gene, welckers Lidtmaten door erffenisse, ofte anders genegentheyt tot de Gichte hebben, en de beginselen al vernemen; haer selven sorghvuldelick wachten van ’t gene wy geseydt hebben de Gichtige stoffe uyt te brengen, als oock om de Gewrichten hare Swackigheydt in het ontfangen van de selvige te benemen. Aen ’t laetste is by-nae soo veel gelegen, als aen ’t eerste. Want al valter al eenige Zultige vochtigheydt, indiense niet door Slappigheydt van de Gewrichten ontfangen, en aldaer gehouden werdt, soo en salse niet lichtelick Gichte verwecken.

Derhalven dienen de gene, die alreede eenige beginselen van de Gichte vernemen, te gebruycken sodanige Spijse, die geen Zultige vochtigheyt en maeckt, ende daerom haer wachten van Gezouten, ende Geroockt vleysch, Enden, Gansen, Swanen, Ham, Zoucijsen, ende diergelijcke. Crato seyt oock Cons. 264. het Capoenen-vleesch een sonderlingh sap te hebben, dat (319) de Nature na de Gewrichten stoot. Onder Visch, en dient hier geen Oesters, noch veel Zee-visch gegeten, insonderheyt geen Anchoven, Pekelharingh, Bockent, Sprot, ende alle Gezoute, als oock Gedrooghde Visch. Jul. Alexandrinus verhaelt 15. Salubr. 9. van yemant, die, als hy Braessem gegeten hadde, terstont met de Gichte gequelt werde. Alle Visch, ofte oock ander Spijse, die met Boter in de pan Gefruyt wert, is hier ondienstig. Onder het Fruyt moet geschouwt werden Mispelen, Queen, Appelen, Peeren, selfs oock, na het oirdeel van Paré, ende Gerard van Bergen, Citroenen, ende Orangie-appelen als swanger zijnde met een scherpe Zultigheyt. Ende om de selfde reden dient de Wijn ofte weynigh gedroncken, ofte liever gelaten; het welck niet alleen de Gichte voor en komt, maer oock verdrijft, ghelijck by verscheyden Genees-meesters ondervonden is. Slapen, Waken, ende Oeffenen, moeten hier matelick wesen; het Lichaem altijdt Open gehouden, ende in het voor, ende na-jaer Gesuyvert; Mede Gramschap, Wellust, ende alle Overdaet gheschouwt. Om de Vochtigheyt, die in de Gewrichten mocht beginnen te sacken, op te droogen, ende de selve te verstercken, magh men de Lidtmaten stoven met Pekel, ofte het af-zietsel van Velt-cypres, Rosmarijn, ende Salye, ende dan om-slaen een Plaester van Diapalma, ofte van Silver-schuym, terstont te beschrijven;

9. Al hoe-wel de rechte Genesinge bestaet in het wech-nemen van de Sieckelicke Oirsaken, so maeckt de over-groote Pijn hier dickwils soo veel te doen, dat sy al het werck na haer treckt. Om dat wel uyt te wercken zal men eerst komen tot Versachtende middelen, ende als de Pijn daer nae niet en wil luysteren vallen tot de gene, die met het gevoelen de Pijn verdoven, beyde beschreven in ‘t 1.9 cap. en 4. boeck des Eersten Deels van den Schat der Ongesontheyt: dan wy zullen even-wel hier noch eenige dickwils versochte Genees-middelen by-brengen, dewijl het gene somtijdts in het eene groot vordeel doet, in het andere gantsch stilt staet.

Ende wat streckt tot Versachtinge van de Pijn, daer toe kan een Pap gemaeckt werden uyt kruym van Witte-broot, in Soete-melck (doch niet langh, om de Wey niet te verzieden) gekoockt, en daer dan ondergemenght het poeyer van Camillen, met een weynigh Saffraen; en alsoo werm om ’t Gichtig deel geslagen. Diergelijcke kracht heeft een ander Pap, gemaeckt van Camillen, ende Ende-kroost, in Soete-melck gekoockt, gestampt, ende daer by gedaen wat Gersten-meel. Men magh oock gestooten Lijn saet-meel in Soete-melck tot een Pap zieden, ende dan daer onder vermengen wat Populyoen-salf, het welck oock een weynigh de Pijn kan verdooven. Waer toe noch meerder helpt het Bilsen-kruyt, het welck mede in Soete-melck gekoockt seer gepresen wert van Duretus, waer mede het pijnige lidt werm, tot groote verlichtinge, kan gestooft werden; hoe-wel de Poëet Horatius de Stovingen hier in weynigh geloofs geeft.

Qui cupit, ant metuit, juvat sic domus, autres, Ut lippum pictae tabulae, Fomenta Podagram.

Plinius verhaelt 22. Nat. 25. van den Roomschen Vorst Sextus Pompejus, hoe hy sittende by het wannen van sijn gewasch, de Gichte kreegh, sijn Voeten over de knye in de Terwe stekende, en de selfde daer door droogende, hy wonderbaerlick genas; en daerom oock daer nae den selfden middel dickwils gebruyckte. Want dat het selfde de kracht heeft, om oock volle vaten droogh te maken.

Wanneer de Pijn eenighsins lijdelick is, dan is dienstiger te komen tot het uyt-roeyen van de Gichtige wortel. Hier toe sal men in ’t eerste, om de gereede Vochtigheydt af te setten, in-geven een vierendeel loot Mechoacan, ofte Gialappa; ende by aldien datter brant by is, des anderen daeghs doen Laten; daer op twee-mael daeghs, als sy uyt het Hooft spruyt, doen drincken het Af-ziedsel van China, Sarzaparille, Sassaphras ofte Pock-hout, met Klisch-wortel, Velt-cypres, Vlier-bloemen, ende diergelijcke in ‘t 1. Deel beschreven: daer nae wederom het hooft suyveren, door Hooft-pillen, Extr. Catholicon, ofte Pil de Hermodactylis. Als de Gichte haren oirspronck uyt het Ingewant treckt, dan moet de Genesinge van binnen gereguleert werden, om de selvige Deelen wederom te recht te brengen, dat sy geen Zultige Vochtigheyt en laten groeyen, noch nae de Lidtmaten en senden; mede op het 19. Cap. van ’t Eerste Deel en 4. Boeck van den Schat der Ongesontheyt aengewesen. Dan dit dient al wat vervolght; en ondertusschen van buyten op-geleyt Knollen, in Soete-melck lucht op-gekoockt, ofte oock werme roode Kools-bladeren van binnen met Boter bestreken, het welck van Dr. Forest seer gepresen werdt. Ick hebbe seer goet bevonden een plaester van Silver-schuym, met eens soo veel Olye van Rosen, ende Azijn gekoockt, ende dan een weynigh Termenthijn by gedaen. Guainerius beschrijft ende prijst een Salve van Gansen-smout, in dees kluchtige klippel-verssen:

Anser fumatur, veteranus qui vide atur, Mox deplumetur, vitalibus evacuetur, Intus ponantur, quae subterius, numer antur. Trita caro tota, triti mox pelle remota, Unctum porcinum, thus, ceram, sangeinem ovinum, Pondere sint aequo, sal, mel, faba, sitque filigo, Post hoc assetur: tamen assus non comedetur. Vas supponatur, sic ut liquor accipiatur: Quo membris unctis, his Gutta solvitur omnis. Certe hoc Unguentum praestat super omne talentum. Sic per dictamen, cum scripseris, hoc medicamen. (320) Fac laus ampla Deo, solito de more, superno, Anseris edicto, & ejus medicamine scripto.

In de Sciatica, ofte Heup-pijn magh men (dewijl de Oirsaeck wat diep sit) recht op stellen Vesicatoria van Spaensche vliegen, jae oock Caustica, doch ter zijden, en wat leeger. De Middelen, die de Knobbelen in de Quastige Gichte, verdrijven, zullen in het derde Deel, van de Genees-konste te weten de Heel-konste, onder de Versachtende heel-middelen cap. 6. en elders aengewesen werden.

10. Om noch wat te voegen by ’t gene hier voor verhaelt is, nopende de Maniere van Leven tot voor-komen van de Gichte, ’t welck oock plaetsch grijpt in de Sieckte selve, soo staet waer te nemen, datter niet beter en is, om die dochter van Wellust te breydelen, als met Soberheyt. Den H. oudtvader Hieronymus, schrijvende tegens Iovin maeckt gewach, dat sommige Gichtige rijcken, door aenslaen van haer goederen, gebracht zijnde tot een sober tafel, daer door genasen. Soo verhaelt Prophyrius in ’t leven van Plotin, hoe seker Roomsch raets-heer, met namen Rogatianus, die noch handen, noch voeten en konde besigen, door Soberheyt het gebruyck van beyde volkomentlick wederom kreegh

en, gelijck de Schrick, ofte Vreese, door het Bewegen van de Vochtigheden, somtijts, de Gichte, als verhaelt is, veroirsaeckt, soo kanse oock de selve door vertrecken, en in-trecken van haer Stoffe, gantsch doen verschieten. Het is aenmerckens-waerdigh ’t gene Hildanus verhaelt 1. Epist. 47. van een sekeren moelickert, die niet na en liet, hoe wel hy midden in de Gichte lagh, noch qualick van een yder te spreken. Waer door een drolligen haen, die hy mede door sijn scherpe tonge en tanden, in den kam gebeten hadde, waer-nemende op een avondt, dat hy alleen was, quam, gemomt als een moor, heymelick in sijn kamer. De Siecke, door die vremde gedaente, eenigheyt, en duysterheyt, vervaert zijnde, vraeghden, wie hy was, en van waer hy quam. Den anderen niet antwoordende, naerderde het bedde, en hem grijpende by sijn Gichtige armen, smeet hem op sijn schouderen, en droegh hem soo al hangende, en schreeuwende, uyt de kamer, sijn voeten ondertusschen tegens de trappen stootende, tot dat hy beneden op de plaets quam, daer hy hem neder sette, sonder yet te seggen, alleen hem aensiende; daer nae quam hy toe-loopen, gelijck of hy hem weder aen zoude ranssen, en wech brengen. Waer op de gene, die te voren op sijn voeten niet en hadde konnen staen, minder gaen, ofte klimmen, vloogh haestelick de trappen op, en riep uyt de venster de geheele buyrt by een. De buyren vergaderende, vertelde hy, zijnde by-nae buyten adem, en doot van schrick, hoe een Geest hem uyt het bedt getrocken, en ellendigh onthaelt hadde, jae dat het met hem al gedaen zoude zijn, by aldien hy den naem van Jesus niet en hadde aen-geroepen. Ende dat wonder is, die te voren soo Gichtigh was, bleef daer nae van die quellingh gantsch bevrijdt. De gemelte Hildanus verhaelt noch een andere geschiedenisse van seker Gichtige, die verwesen was te sterven; en nae het schavot gevoert werdende, onderwege onverwacht tijding kreegh van ontslaginge, en dat hy, die te voren sijn uyterlicke lidtmaten niet en konde roeren, daer nae noch lange jaren van geen Gichte en wist. Dan de oirsaeck van dese genesinge zoude geleyt konnen werden op de schierlicke veranderingh van Schrick in Blijdtschap. Maer hoe vele door de schrick des doots wonderbaerlick van de Gichte, die voor geen andere middelen hadt willen wijcken, verlost zijn, is te sien in de Historye van Fazallus, Thuanus, als oock in de oude Lessen van Caelius Rhodiginus, en zijn oock anderen in den Schat der Gesontheyt aengewesen.

Seneca schrijft hier over 6.de Benef. 8. dat de schierlicke Vreese, vertreckende de Sinnen op een ander Sorge, de Gichtige somtijts van Pijn verlost. Sulcx doet oock om de selvige Oirsaeck Blijdschap, en Vermaeck, gelijck Geselschap van goede Vrienden. Waerom Iulius Scaliger seyde (gelijck sijn soon Ioseph getuyght) niet met de Gichte te doen hebben, als hy mocht met eenige geleerde luyden kouten. Dat de Gichte oock geholpen wert door Musijck, en Snaren-spel, is van Theophrastus aen-gemerckt, volgens het schrijven van Athen. 14. Deipn. 5. ende Agell. 4. Noct. 13. (327)

FINIS

5. Alles wat zodanige vochtigheid laat groeien en de gewrichten verzwakt zijn voorgaande of uitwendige oorzaken van jicht waar het ene niets zonder het ander kan uitwerken maar moeten noodzakelijk tezamen gaan, zoals Fernelius oordeelt. Dan Macrobius (al was hij geen geneesmeester, maar geleerd kamerling van de keizer Honorius en Theodosius) heeft zeer goed in 7. Saturn. 4 drievormige oorzaken gesteld, overvloed van vochtigheid, sterkte van het deel dat het van haar stoot en zwakte van hetgeen dat die vochtigheid ontvangt.

Behalve dat de gewrichten vanwege hun eigen maaksel die koud en zonder bloed zijn geen grote kracht hebben en de natuur ook gemakkelijker de ziltige vochtigheid omdat die enige gemeenschap ermee hebben daar naar toezendt bestaat daarboven haar bijzondere zwakte noch in de losheid van de banden en vliezen waardoor ze omvangen en vast gehouden worden. Die is soms aangeboren waardoor jicht, net zoals we ook van het niergruis en andere ziekten gezegd hebben, van de ouders of voorouders (want het slaat af en toe wel een graad over) op de kinderen en kindskinderen geërfd en komen door zwak en jichtig zaad wat zijn oorsprong uit het bloed trekt, het voedsel van het ganse lichaam en sleept derhalve de zwakte en gebreken van elk deel mee en vooral noch in jichtige haar stof de vermelde ziltigheid. We zullen hier wederom treden buiten de school van de geneesmeester om een plaats van Isidorus bij te brengen (315) dat jichtige, schrijft hij in 4. Ep. 141, jichtige kinderen voortbrengen is iedereen bekend. Maar die in het begin en de eerste in hun geslacht aan deze kwaal geraakt is geweest hebben zulks niet gehad van een ongelukkige gesteldheid waarmee ze geboren waren, maar van een kwade manier van leven in wellust en onachtzaamheid. Zo zegt ook Seneca in zijn 24de brief dat het brassen rauwigheid bijbrengt, dronkenschap, stompheid en bevingen van de zenuwen, wellust, mangel aan benen, armen en alle gewrichten. Daarvan zingt Palladas, een Grieks poëet in 2 Anthol, dat het niet vreemd is dat Vulcanus mank ging omdat hij Cupido tot een zoon en Venus tot een vrouw had, de dronkenschap helpt hier behoorlijk wat toe, zoals de poëtische geneesmeester Serenus van de oude poëet Ennius (op wiens voorschrift vele poëten zondigen) te pas brengt in deze verzen;

‘Ennius ipse, pater dum pocula siccat iniqua, Hoc vitio tales fertur meruisse dolores’.

Uit beide oorzaken wordt door de ouden versierd dat jicht een dochter van Bacchus en Venus was net zoals een ander Grieks poëet die ook zo noemt in 1. Anthol wiens verzen mr. Jacob de Rovere, heer van Hardinksveld, in onze Idea Medicinae aldus in Latijn heeft overgezet:

‘E Baccho marcente, atque è marcente Dione, Nascitur & marcens progenies Podagra’.

En omdat de arme luiden niet veel te besteden hebben en gewoonlijk sober leven zo zijn ze ook niet veel aan jicht onderworpen waarom er nauwelijks een jichtige bedelaar gevonden wordt. In tegendeel ziet men dat lieden van vermogen die vaak in ledigheid, weelde en wellust leven ellendig met jicht gekweld worden. Hierop spreekt de poëet Juvenalis in zijn 13de schimpdicht:

---‘Pauper locupletem optare Podagram Ne dubitet Ladas, si non eget Anticyra, nec Archigene, quid enim velocis gloria plantae Praestat, & esuriens Pisae ramis olivae’.

Hierop verhaalt Jovianus Pontanus een klucht in 5 de Serm. 1 hoe Jicht in het land reisde en daar niets anders vond dan kwade kotten vol allerlei boerentuig en met raag begroeid, zodanige herberg stond haar tegen en zocht een betere in de stad en dat ze daar terstond bij een smidswinkel kwam die ze verfoeide en voorbij ging totdat ze tenslotte voor een huis kwam waar men danste en vrolijk was en begreep dat er daar leeg en gulzig volk woonde, terstond inging en haar woning daar voortaan hield. Dit is ook de oorzaak dat jicht rijke lieden ziekte genoemd wordt als mede haatster van de armen zoals ze beschreven wordt door Lucianus wiens Griekse verzen aldus in Latijn vertaald zijn door de voortreffelijke rechtsgeleerde en poëet Alciatus:

‘Dva beatorum domitricx, inopesque perosa, Quae lattè vitam ducere ubique soles. Et larga Ausonii te oblectant pocula Bacchi, Quorum pauperibus copia nulla domi est. Ergo inopum merito scrupes, loca & aspera vitas, Divitis in pedibus sed bene culta sedes’.

Op de verhaalde oorzaken ziet onze grote Hippocrates en schrijft in de 28.29 en 30. kort bondige spreuken van zijn 6de boek dat gesnedene, kinderen voor hun paren en vrouwen, tenzij hun stonden ophouden niet aan jicht onderworpen zijn. Waarop Galenus in zijn uitlegging zegt dat zulks wel waar geweest is ten tijde van Hippocrates, maar dat daarna door vuile ledigheid en ongebondenheid in manier van leven zijn leer onwaar geworden is. Hetzelfde was al tevoren zo opgenomen ten inzichten van de vrouwen bij de wijze Seneca wiens woorden we hier zullen bijbrengen uit zijn 95ste brief, ‘Omdat de vrouwen zich de mannen in ongebondenheid gelijk maken maken ze zich ook gelijk in de mannelijke gebreken. Ze durven met een grote roemer de mannen uit te dagen en zelfs nacht door te zetten zodat ze daarna moeten overgeven hetgeen ze bijna met tegenheid van hun maag door hebben laten gaan. In geiligheid wijken ze ook de mannen niet om gewoon goed berecht te worden. Wat is het dan te verwonderen dat de grootste onder de geneesmeesters en de meest ervarene in natuurlijke zaken hierin op een leugen bevonden is omdat zoveel vrouwen aan jicht vast zijn. Ze hebben het voordeel van hun geslacht door hun gebreken verloren en omdat ze het natuurlijke vrouwenkleed uitgetrokken hebben zijn ze verwezen om mannelijke ziekten te dragen’. Bij hetgeen Seneca breed genoeg uitgemeten heeft komt noch dat jicht, zoals hiervoor gezegd is, aanerft en derhalve zowel de vrouwen als mannen te beurt kan vallen schrijft de Romein Strada in het 1ste boek van zijn Nederlandse historie dat Margarita van Oostenrijk, hertogin van Parma en gouvernante van de Nederlanden, vaak door jicht bezocht werd wat, zegt hij, zelden gebeurt in vrouwen dan als ze gans sterk en mannelijk zijn net zoals hij de prinses ook beschrijft. Dit kwam niet door haar wellust omdat ze goed en in matigheid leefde, noch ook door ledigheid omdat ze groot vermaak nam om ter jacht te rijden maar waarschijnlijk door erfenis omdat haar vader, keizer Karel, zo dapper met jicht gekweld was dat sommige menen dat dit mede oorzaak geweest is omdat het hem na zijn 50 jaren niet met (316) pozen, maar steeds overviel, (zoals de vermelde Strada wat tevoren in hetzelfde boek verhaalt) zijn landen die leunden op de schouders van prins Willem van Oranje aan zijn zoon Philips overgaf in het 55ste jaar van zijn ouderdom en zelf verklaarde daartoe beraden te wezen omdat hij niet vertrouwde de last van het rijk met behoorlijke krachten nog langer te kunnen dragen en die nu legde op de schouders van een kloek jongeman. Ik heb ook soms jichtige vrouwen gezien en ook kinderen, doch geheel weinig, die noch maagd waren. Zulks is mede bij andere geneesmeesters waargenomen, als noch van de gesnedene bij Brasavolus en Hollerius. Evenwel zijn de vrouwen veel minder met jicht gekweld dan de mannen vanwege de zuivering die ze krijgen door hun maandstonden en als die geheel ophouden of al te weinig afschieten dan vervallen ze gemakkelijk in deze ziekte tenzij ook anders dat ze een leven leiden zoals we uit Seneca verhaald hebben. In de kinderen als ze tot hun mondige dagen beginnen te komen komt er een natuurlijke beweging en prikkeling van het zaad waardoor het lichaam los en open wordt. Daarop volgt het bijslapen en volgt ook dat door het bewegen, schudden en verhitten van de gewrichten de vochtigheid daar naar toe gedreven wordt en als die verzwakt is die gemakkelijk tot zich nemen. Vanwege de spanning van de zenuwen die ze hierdoor krijgen en dat door het teveel liggen op hun lendenen zakken de vochten naar het teeltuig en hierdoor zijn jichtige gewoonlijk wat geil zoals me eens verteld is dat zelfs in de meeste pijn noch (hij nam de gelijkenis van de K en de Toren) Succubus geweest zijn en toen ik zei dat zulks nauwelijks te geloven was en dat het ook slecht was nam de vrouw (die al diep in de vijftig jaren oud was) het woord met korzelige lach op en zei dat het een het ander niet aanging. Is het dan een wonder dat jicht zo voortzet, hoewel zulks Sennertus het in dat pijn vergetende werk niet goed kan aannemen.

De overvloed van jichtige vochtigheid komt uit het hoofd als die zwak is of al te koud en vochtig waardoor meer verzameld dan verteert kan worden, uit lever, milt en maag als die ook door hun ongesteldheid of slapte het gijl of het bloed niet goed zuiveren waaruit dan de ziltigheid door de slagaderen met het voedsel naar de gewrichten gevoerd wordt en dringt altijd de sterkste delen en het ongezonde naar de slapste waar het dan blijft zitten. Zulks gebeurt des te gemakkelijk wanneer de vochtigheden van ons lichaam ontroerd worden door enige sterke beweging, hetzij van het gemoed als schrik, gramschap, of van het lichaam zoals grote arbeid of andere zware oefeningen en vooral in verandering van lucht zoals men ziet in het voorjaar en najaar wanneer niet allen door het bewegen van de vochtigheden die dan hun onzuiverheid die in de zomer en winter verzameld zijn uit werpen en niet alleen jicht, maar ook roos, schurft en andere kwalen veroorzaken. De lente is wel de gezondste tijd in zichzelf maar ze volgt de winter wiens verzamelingen ze moet boeten en derhalve bevindt men dat dan jicht het meest in zwang gaat, waarvan Lucianus ook wel bewust is geweest toen hij in zijn spel van jicht, Tragopodagra genoemd, de rei aldus laat zingen:

‘Iuga Dindymi Cybeles Phyrges ululante voce Tenero frequentant Atti, Ad tibiaeque cantum Phrygiae, super juga Tmoli, Comum celebrant Lydi. Et in armis tum furentes Solenne Cretico evan Numero canunt Curetes. Clangitque Mart feroci Tuba praegravis, tumultus. Canendo bellicosos. Sed nos tui PODAGRA, Myste tibi sacramus Ineunte Vere luctus. Ubi pullulat virescens, Pratum per omme, gramen: Zephyrique spiritus arbores Teneras comas regignunt: Nuptiisque hirundo moestis, Hominum canit per aedes: Nocturna perque silvam Philomela flens Attica Ityn canendo luget’.

Op een bijzondere gestalte van de lucht leggen Mercurialis en Sennertus de algemene jicht waarvan de Griekse Athenaeus gewag maakt in zijn 12de tafelreden van het 2de boek. Pythermes, zegt hij, heeft geschreven dat toen de moerbeien in zijn tijd in twintig jaar geen vruchten droegen dat toen jicht zo in zwang ging dat daarvan niet alleen de mannen gekweld werden, maar ook kinderen, gesnedene, maagden en vrouwen en zelfs ook het vee zo dapper overviel dat er wel twee delen van schapen aan vast zaten. Hieruit menen sommige dat die algemene jicht veroorzaakt werd door een twintigjarig gebrek van moerbeien omdat die goed zijn voor dat gebrek. Ik heb, schrijft de vermelde Mercurialis in het 1ste boek van zijn verschillende lessen in het 24ste kapittel, in Hippocrates en Galenus wel gelezen dat rijpe moerbeien de (317) buik los maken en ook een kwabbige en hete maag verkwikken en vooral als het fris en niet onder andere spijs, maar voor de maaltijd gebruikt wordt en daarop dan een wandeling volgt. Dan dat ze door een bijzondere kracht jichtige zouden helpen om daarvan minder gekweld te worden heb ik noch bij niemand bevonden. Ik zou evenwel geloven dat ten tijde van Pythermus de moerbeien gemakkelijk door velen steeds gegeten werden en dat die door verversing van de maag en ontsluiting van het lichaam zodanige vochtigheid verlegd hebben die op de gewrichten viel en gewoon was jicht aan te brengen, te meer omdat Galenus schrijft dat de hardlijvige zeer aan het Podagra onderworpen zijn. Maar als ik overleg dat de geiten (of schapen) die nochtans de moerbeien niet aanraken en aan dat gebrek mede vast waren geloof ik eerder dat de kwade lucht die de moerbeien tegen geweest is ook jicht voortgebracht hebben omdat verschillende vormen van de lucht verschillende ziekten veroorzaken wat door de ouden niet zelden ondervonden is. Want omdat de moerbeien, zoals Theophrastus leert, de wijste onder de bomen genoemd wordt omdat ze de allerlaatste bloeit en wanneer dat door de rijp komt (zoals in de 77ste Psalm gezegd wordt als ook bij Plinius in 16 Nat. 26) betekent zulks dat er een grote ongesteldheid in de lucht is die niet zonder reden zinkingen naar de voeten kan brengen. Deze mening van Mercurialis wordt gevolgd en in het kort nageschreven door Sennertus in Liqu. 5. Dat ook de lucht kracht heeft om jicht te bevorderen blijkt daaruit dat het ene land daarin vruchtbaarder is dan het ander zoals de poëet Lucretius Athene toeschrijft in zijn zevende boek:

‘Athide tentantur gressus, oculique in Achaeis Finibus’.

Zo verhaalt Nicephorus in het 15de boek van zijn Griekse historie in het 14de kapittel hoe de constante inwoners van Constantinopel veel met jicht gekweld worden.

Verder omdat een en dezelfde stof niergruis en jicht maakt groeit die ook uit zodanige spijs, drank en andere uitwendige oorzaken van het niergruis dat in het voorgaande boek is beschreven.

6. Jicht vertoont haar tekens dikwijls met roodheid, hitte en gezwel, (doch vanwege de diepte niet zoveel in de heup) maar volkomen met wakkere en wakker houdende pijn als ook onbeweeglijkheid. Wat de vermelde Lucianus ook aanroert in deze verzen:

‘O gaudens fasciis humilectipeta, Cursiveta, talorum tortrix, Calcicrematrix, male humi tanga, Ossiremenda, genufraga, pernox, Articulos cruciandi cupida, Curvigenu flexo, potens Podagra’.

Wanneer de dunne vochtigheid uitwasemt en het zout in de gewrichten laat dan blijven daar harde knobbels die splijten en kalk uitgeven en niet alleen het lid onbeweeglijk, maar ook krom maken. En dat is dan de knoestige jicht.

De verschillende oorsprong geeft mede zijn aparte tekens. Als de stof uit het hoofd buiten de pan neer zakt dan wordt van buiten een zacht gezwel vernomen met enige pijn als men daar op duwt en soms wat huivering en wanneer die van binnen uit de hersens lekt dan verwekt ze een bezwaardheid in het hoofd met slaperigheid en vooral hetgeen we de zinkingen toegeschreven hebben. Zo staat ook uit de tekens van haar ziekten, die hiervoor vermeld zijn, te herkennen de oorsprong van jicht uit de maag, lever, milt of andere delen.

7. Aangaande de voortekens. Jicht is van alle tijden af aan gehouden geweest voor een van de weerspannigste ziekten en om die drop te beletten zagen de geneesmeesters geen een drop volgens het Franse spreekwoord:

‘En la fieure quarte, & Goutte, le Medicin n’y voit goutte’

Of:

Een vierdaagse koorts en wrevelige jicht en ziet de medicijn tot weren nauwelijks licht’.

Maar de moeilijkheid van het genezen wordt ook niet zelden veroorzaakt door het kwaad wachten door hetgeen het verwekt en het lange wachten om raad te vragen omdat vaak de zieken niet willen weten dat ze hieraan vast zitten en altijd wat anders voorwenden. Daarvan zegt Seneca in zijn 53ste brief: ‘de benen doen zeer, de gewrichten voelen steken, noch willen we daarvan niet weten, maar zeggen dat de voet verstuikt is of we teveel op de been geweest zijn. Als de ziekte noch twijfelachtig in het begin is dan zoekt men een naam, maar als ze bij de voeten recht gemaakt heeft dan mag het wel voor Podagra aangenomen worden’. Hierop slaan mede de verzen van Lucianus in Ocypode:

‘Gravis hominibus, & inauspicati nominis Podagra vocor, mortalibus dirum malum, Quae vinculis adstringo nerveis pedes, Ingressa clam sub artuum compagines. Ridere verò soleo eos, quos torqueo, Dum proloqui veram mali caussem haud volunt, Aliamque fictam in promptu habent, qua se tegant. Quilibet enim se decipit mendacio. (318) Luxatum alicubi, aut graviter allisum pedem Dum dictitat, veranque caussam supprunit. Quod enim ipse celat, & latere alios cupit, Hoc tempus invito arguit eo post tamen, Actum domitus, veroque nomine, me vocants, Gestatur ab amicis, triumphus omnibus, &. Ubi verò & alterum pedem invadet dolor, Flebis gemens: at dicere unum tibi volo, Hoc illud est, hoc podagra, nolis an velis’.

De voor vermelde Macrobius verhaalt in 2. Saturn. 4 onder de kluchten van de keizer Augustus hoe hij een zekere Valentinus die vol jicht was en evenwel wilde lijken of hij die overwonnen had pochte duizend treden te kunnen gaan tot antwoord gaf niet verwonderd te wezen omdat de dagen verlengd waren. En zo is deze pijnlijke ziekte toch noch aan grappen onderworpen net zoals Lucianus in zijn Tragopod zegt dat het zijn aard is;

‘Quiquis es hic, cui morbus gravis est, Te ludi riderique feras, Nam haec hujus rei natura est’.

Doch die het voelen voelen geen reden van lachen. Waartoe (zoals de gehele geneeskunst in het Latijn uit Griekse, Latijnse en andere schrijvers gesteld en uitgegeven is, buiten de schriften van de geneesmeesters) ik hier zal het oordeel bijbrengen (die overeenkomt met de ondervinding van de Roomse raadsheer Cassiodorus die in 10 Variar. 29 de ellendigheid van jicht beschrijft en zegt dat die gehouden wordt voor een levende dood die mensen steeds op de hakken zit en als ze al ophoudt een wortel nalaat om gauw weer op te schieten. Zulks valt vooral waar als het gebrek lang geduurd heeft, aangeërfd is of knobbels opgeworpen heeft. Het laatste wordt voor ongeneeslijk gekeurd bij de poëet Ovidius in 1. de Ponto. 4;

‘Solvere nodosam nescen Medicina Podagram’;

Zo schrijft Hippocrates in het 2. Prorh niet te weten dat oude lieden die hardheid aan de gewrichten hebben, arm leven en hardlijvig zijn door menselijke hulp geholpen kunnen worden waartoe evenwel een loop veel goeds kan doen, maar dat in jonge lieden die noch geen harde knobbels hebben en naar de regel leven door een goede geneesmeester wel genezen kunnen worden. Alzo getuigt ook de Romeinse Plinius op de plaats die in het begin van dit kapittel is aangewezen dat jichtige niet voor ongeneeslijk te houden is omdat ze of vanzelf ophoudt en in velen genezen wordt zoals uit verschillende voorbeelden die hierna aangewezen worden zal blijken. Evenwel is ze noch zo trots dat ze zelfs alle raad van Paeon, de geneesmeester van de Goden, en de grote Aesculapius uitlacht zoals zulks uitgebeeld is bij Lucianus in zijn meer vermelde Tragopodagra waar hij zegt dat diegene die enige middelen aanwenden het zoveel harder op het lijf te valt en die zich tevreden houden zachter onthalen;

‘ Quis es hominum, cui non ego insuperabilis Regina morborum Podagra nota sim? Quam nulla placant thura fumigantia, Assusis aris nec cruor ardentibus, Suspensa templis divitum aut donaria. Nec ipse Paeon omnium coelestium Medicus deorum vincere pharmacis potest. Phoebive doctus filius Aesculapius. Mortalium siquidem ex quo suit genus, Omnes meas vires retundere gestunt, Omnemque turbant pharmacorum industriam, Plantaginem terunt, &. Omnes ses illos jubeo plorare: atque sic Tentantibus me, occurrere iracundior Soleo: ses in me excogitantibus nihil, Mitem, & benignam praesto me: nam qui meis Communicat mysterus, primum statim Loqui docetur suaviter, de hinc jocis Oblectat omnes, cumque risu cernitur, &’.

8. Net zoals in alle ziekten de lessen van de poëet Ovidius plaats heeft om bijtijds in de weer te wezen voordat het kwaad door de tijd de overhand krijgt dient die in jicht voornamelijk waargenomen te worden. Derhalve moeten diegene wiens ledematen door erfenis of anders genegenheid tot jicht hebben en het begin al vernemen zichzelf zorgvuldig wachten van hetgeen we gezegd hebben dat die jichtige stof uit brengen als ook om de gewrichten hun zwakte in het ontvangen ervan te benemen. Aan het laatste is bijna zoveel gelegen als aan het eerste. Want al valt er al enige ziltige vochtigheid, indien ze niet door slapte van de gewrichten ontvangen en daar gehouden wordt dan zal ze niet zo gemakkelijk jicht verwekken.

Derhalve dienen diegene die alreeds enige beginselen van jicht vernemen te gebruiken zodanige spijs die geen ziltige vochtigheid maakt en daarom zich wachten van gezouten en gerookt vlees, eenden, ganzen, zwanen, ham, saucijzen en dergelijke. Crato zegt ook in Cons. 264 dat het kapoenenvlees een bijzonder sap heeft dat (319) de natuur naar de gewrichten stoot. Onder vis dient hier geen oesters, noch veel zeevis gegeten te worden en vooral geen ansjovis, pekelharing, bokking, sprot en alle gezouten als ook gedroogde vis. Jul. Alexandrinus verhaalt in 15. Salubr. 9 van iemand die toen hij brasem gegeten had terstond met jicht gekweld werd. Alle vis of ook andere spijs die met boter in de pan gefruit wordt is hier ondienstig. Onder het fruit moet geschuwd worden mispelen, kwee, appelen, peren en zelfs ook, naar het oordeel van Paré en Gerard van Bergen, citroenen en oranjeappels omdat ze zwanger zijn van een scherpe ziltigheid. En om dezelfde reden dient de wijn of weinig gedronken of liever gelaten te worden wat niet alleen jicht voorkomt, maar ook verdrijft zoals bij verschillende geneesmeesters ondervonden is. Slapen, waken en oefenen moeten hier matig wezen, het lichaam altijd open gehouden en in het voor en najaar gezuiverd, mede gramschap, wellust en alle overdaad geschuwd. Om de vochtigheid die in de gewrichten mocht beginnen te zakken op te drogen en die te versterken mag men de ledematen stoven met pekel of het afkooksel van veldcipres, rozemarijn en salie en dan omslaan een pleister van Diapalma of van zilverschuim dat terstond beschreven wordt.

9. Al hoewel de echte genezing in het weg nemen van de ziekelijke oorzaken bestaat maakt de over grote pijn hier dikwijls zoveel last dat ze al het werk naar zich trekt. Om dat goed uit te werken zal men eerst komen tot verzachtende middelen en als de pijn daar naar niet wil luisteren vervallen tot diegene die met het gevoel de pijn verdoven die beide beschreven zijn in het 19de kapittel en 4de boek van het eerste deel van de ‘Schat der Ongezondheid’ dan zullen we evenwel hier noch enige dikwijls beproefde geneesmiddelen bijbrengen omdat hetgeen soms in het ene groot voordeel doet in het andere gans stilt staat.

En wat strekt tot verzachting van de pijn, daartoe kan een pap gemaakt worden uit kruim van witte brood die in zoete melk (doch niet lang om de wei niet te verkoken) gekookt en daar dan onder mengen het poeder van kamillen met wat saffraan en alzo warm om het jichtig deel slaan. Dergelijke kracht heeft een andere pap die gemaakt is van kamillen en eendenkroost in zoete melk gekookt, gestampt en daar bij doen wat gerstemeel. Men mag ook gestampte lijnzaadmeel in zoete melk tot een pap koken en dan daaronder vermengen wat populierenzalf wat ook een weinig de pijn kan verdoven. Waartoe noch meer helpt het bilzekruid wat mede in zoete melk gekookt wordt en zeer geprezen door Duretus waarmee het pijnlijke lid warm tot grote verlichting gestoofd kan worden hoewel de poëet Horatius aan de stovingen hierin weinig geloof heeft;

‘Qui cupit, ant metuit, juvat sic domus, autres, Ut lippum pictae tabulae, Fomenta Podagram’.

Plinius verhaalt in 22. Nat. 25 van de Romeinse vorst Sextus Pompejus hoe hij bij het wannen van zijn gewas zat jicht kreeg en zijn voeten tot over de knieën in de tarwe stak en dat die daardoor verdroogde hij wonderbaarlijk genas en daarom ook daarna hetzelfde middel dikwijls gebruikte. Want dat het de kracht heeft om ook volle vaten droog te maken.

Wanneer de pijn enigszins uit te staan is, dan is het nuttiger te komen tot het uitroeien van jichtige wortel. Hier toe zal men in het begin om de gerede vochtigheid af te zetten een vierendeel lood Mechoacan of Gialappa ingeven en als er brand bij is de andere dag laten en daarop tweemaal per dag, als ze uit het hoofd spruit, laten drinken het afkooksel van China, sarzaparilla, sassafras of pokhout met kliswortel, veldcipres, vlierbloemen en dergelijke die in het 1ste deel beschreven zijn, daarna wederom het hoofd zuiveren door hoofdpillen, Extr, Catholicon of pil de Hermodactylis. Als jicht zijn oorsprong uit het ingewand trekt dan moet de genezing van binnen geregeld worden om die delen wederom terecht te brengen dat ze geen ziltige vochtigheid laten groeien, noch naar de ledematen zenden die mede in het 19de kapittel van het eerste deel en 4de boek van de ‘Schat der Ongezondheid’ zijn aangewezen. Dan dit dient allen wat vervolgd te worden en ondertussen van buiten opleggen knollen die in zoete melk luchtig opgekookt of ook warme rode koolbladeren die van binnen met boter zijn bestreken wat door dr. Forest zeer geprezen wordt. Ik heb zeer goed bevonden een pleister van zilverschuim met eens zoveel olie van rozen en azijn gekookt en dan wat terpentijn er bij doen. Guainerius beschrijft en prijst een zalf van ganzenvet in dit kluchtige klippelversje:

‘Anser fumatur, veteranus qui vide atur, Mox deplumetur, vitalibus evacuetur, Intus ponantur, quae subterius, numer antur. Trita caro tota, triti mox pelle remota, Unctum porcinum, thus, ceram, sangeinem ovinum, Pondere sint aequo, sal, mel, faba, sitque filigo, Post hoc assetur: tamen assus non comedetur. Vas supponatur, sic ut liquor accipiatur : Quo membris unctis, his Gutta solvitur omnis. Certe hoc Unguentum praestat super omne talentum. Sic per dictamen, cum scripseris, hoc medicamen. (320) Fac laus ampla Deo, solito de more, superno, Anseris edicto, & ejus medicamine scripto’.

In Sciatica of heuppijn mag men (omdat de oorzaak wat diep zit) rechtop stellen Vesicatoria van Spaanse vliegen, ja ook Caustica maar ter zijde en wat lager. De middelen die de knobbels in de kwastige jicht verdrijven zullen in het derde deel van de geneeskunst, te weten de heelkunst onder de versachtende heelmiddelen in kapittel 6 en elders aangewezen worden.

10 Om noch wat te voegen bij hetgeen hiervoor verhaald is nopende de manier van leven tot voorkomen van jicht wat ook plaats grijpt in de ziekte zelf staat er op te letten dat er niets beter is om die dochter van wellust te breidelen met soberheid. De H. oudvader Hieronymus die schrijft tegen Jovin maakt gewag dat sommige jichtige rijken, door aanslaan van hun goederen, gebracht werden tot een sobere tafel en daardoor genazen. Zo verhaalt Prophyrius in het leven van Plotin hoe een zekere Roomse raadsheer met name Rogatianus die noch handen, noch voeten kon gebruiken en door soberheid het gebruik van beide volkomen wederom kreeg net zoals de schrik of vrees door het bewegen van de vochtigheden soms jicht, als verhaald is veroorzaakt kan ze ook die door vertrekken en intrekken van haar stof gans laten verschieten. Het is opmerkelijk hetgeen Hildanus verhaalt in 1 Epist. 47 van een zekere moeilijkerd die niet naliet hoewel hij midden in jicht lag, noch slecht van iedereen te spreken. Waardoor een drollige haan die hij mede door zijn scherpe tong en tanden in de kam gebeten had op een avond waarnam dat hij alleen was en vermomd als een moor heimelijk in zijn kamer kwam. De zieke, door die vreemde gedaante, engheid en duisterheid wat vervaard was vroeg wie hij was en van waar hij kwam. De ander antwoordde niet en naderde het bed en greep hem bij zijn jichtige armen en smeet hem op zijn schouder en droeg hem zo al hangend en schreeuwend uit de kamer, zijn voeten stootten ondertussen tegen de trappen totdat hij beneden op de plaats kwam waar hij hem neerzette zonder iets te zeggen en keek hem alleen aan, daarna kwam hij toelopen alsof hij hem weer aan zou pakken en weg brengen. Waarop diegene die tevoren niet op zijn voeten had kunnen staan en nog minder gaan of klimmen haastig de trappen opvloog en uit het venster de gehele buurt bijeen riep. De buren kwamen samen en toen vertelde hij buiten adem en dood van schrik hoe een geest hem uit het bed had getrokken en ellendig onthaald had, ja dat het met hem al gedaan zou zijn als hij de naam van Jezus niet had aangeroepen. En dat wonder is die tevoren zo jichtig was dat die daarna van die kwelling gans bevrijd bleef. De vermelde Hildanus verhaalt noch een andere geschiedenis van zekere jichtige die verwezen was te sterven en naar het schavot gevoerd werd en onderweg onverwacht tijding kreeg van ontslag en dat hij die tevoren zijn uiterlijke ledematen niet kon roeren daarna noch lange jaren van geen jicht wist. Dan de oorzaak van deze genezing zou gelegd kunnen worden op de plotselinge verandering van schrik in blijdschap. Maar hoeveel door de schrik van de dood wonderbaarlijk van jicht die voor geen andere middelen had willen wijken verlost zijn is te zien in de historie van Fazallus, Thuanus als ook in de oude lessen van Caelius Rhodiginus en er zijn ook anderen in de ‘Schat der Gezondheid’ aangewezen.

Seneca schrijft hierover in 6.de Benef, 8 dat de plotselinge vrees de zinnen op een ander zorg zet en jichtige soms van pijn verlost. Zulks doet ook om dezelfde oorzaak blijdschap en vermaak zoals gezelschap van goede vrienden. Waarom Julius Scaliger zei (zoals zijn zoon Joseph getuigt) niets met jicht van doen te hebben als hij met enige geleerde lieden kon kouten. Dat jicht ook geholpen wordt door muziek en snarenspel is van Theophrastus aangemerkt volgens het schrijven van Athen. in 14. Deipn. 5 en Agell. in 4. Noct. 13. (327)

FINIS.

Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl