De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indien

Over De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indien

Onder Cornelis de Houtman, 1595-1597 die naar de Zuid vaart en komt in 1596 te Bantam aan. Na een zware reis met vele ziekten en ontberingen komt hij in 1597 weer terug. De eerste tocht naar Indië is volbracht.

Door Nico Koomen.

Uittreksel uit de statuten laat ik vallen. Zo ook de naamlijst en regels van de leden van de Linschoter vereniging. Zo ook de inhoud, komen we vanzelf tegen, ook het voorwoord vervalt.

Uit: https://archive.org/details/deeersteschipvaa01rouf/page/n19/mode/2up

TOTTEN LESER 1).

Alsoo voor desen, beminde Leser, gheen vreemde landen door onse Nederlandtsche Natie op ghesocht hebben gheweest, om aldaer haren coophandel te dryven, haer altoos ghenoeghende met de ghemeyne profyten die zy in Spaengien deden, niet teghenstaende de ghedurighe arresten van hare schepen, confiscatie van goederen, vanckenissen der Coopluyden ende Schipperen, onder 't decxel datse quamen van vyanden landen, datse vande Inquisitie gheexamineert moesten werden, oft datse de Coningh in zynen dienst van doene hadde, welcke dienst haer opgheleyt worde, sonder daer van eenichsins gheloont te worden, tot haeren grooten achterdeel, nochtans hopende altoos sulcks eens ophouden soude, hebben haer tot den lare 1594. in die selue eenvoudigheyt onderhouden 2), ende siende sulcks niet en verminderde: maer daghelijcks vermeerderende was, om zyne Armade te onderhouden ende stercken: Soo ist dat eenige Coopluyden, haer moeyendea) hare voorleden schaden, ende de toecomende voorsiende, hebben een compaengie ghesloten *) om vier Schepen nae Oost-Indien toe te rusten, van waer jaerlijcks in Portugael grooten rijckdom inghebracht worde, om te sien oft zy aldaer eenighen vasten handel met de Indianen ende Eylanders, daer de Portugesen geen gebiet hadden s), souden connen becomen, hopende door den seluen de continuele overlasten van de Spaengiaerden te ontvlieden, ende de Speceryen, Droogheryen, Coopmanschappen, daer van den Stapel in Spaengien is, alhier te brenghen, tot groot voordeel vande gheunieerde Nederlanden, ende tot profijt vanden ghemeynen Coopman. Welcke Schepen op stapel zijn gheset in Mayo vierentneghentigh, wesende de twee van elck 230. lasten, het derde van 130. ende tvierde, zijnde een Pinas van 25. lasten, ten dienste vande andere schepen 6), met namen Mauritius, Hollandia, Amsterdam ende het Duijfken, welcke ghereet zijnde, ende gemonteert met dryentwintich metalen stucken 7), dryenveertigh gotelinghen 8), ende sesendertich steen-stucken 9), ende voorsien met tweehondert en neghen-en-veertich mannen 8), zijn altesamen [10] den vierden Martij, 1595. voor de Stadt Amsterdam ghemonstert, ende den thienden na Texel tseijl ghegaen, alwaer zy den eenentwintichsten op de reede ghecomen zijn 11), op welcke voyagie (begeirich zijnde van mijn jonghe laren af, om vreemde landen te duerwandelen) ick vande voorsz. Heeren ende Compaengie voor Commis 12) ghehuert ben gheweest, ende den 29. dito in compaengie van eenighe vande voorsz. bewinthebbers nae Texel ghereijst, ende den eersten April tscheep ghegaen 13) om onse ghedestineerde reyse in den name des Heeren te beghinnen, hem biddende hy ons zijn Goddelijcke bermherticheyt wil verleenen, om de selue tot zijns naems eere te volbrenghen.

TOT DE LEZER 1).

Alzo voor deze beminde lezer geen vreemde landen door onze Nederlandse Natie op gezocht zijn geweest om aldaar hun koophandel te drijven en zich altijd vergenoegde met de algemene profijten die ze in Spanje deden, niet tegenstaande de gedurige arresten van hun schepen, confiscatie van goederen, gevangenis der kooplieden en schippers onder 't deksel dat ze kwamen van vijandelijke landen, da ze van de Inquisitie geëxamineerd moesten worden of dat ze de koning in zijn dienst van doen had, welke dienst hen opgelegd wordt zonder daarvan van enigszins beloond te worden tot hun grote nadeel, nochtans hoopten altijd dat zulks eens ophouden zou, hebben zich tot het jaar 1594.in die eenvoudigheid onderhouden 2) en zagen dat zulks niet verminderde: maar dagelijks vermeerderde om zijn Armada te onderhouden en te sterken: Zo is het dat enige kooplieden die zich vermoeiden van hen voorleden schaden en voorzagen de toekomende hebben een compagnie gesloten 4) om vier schepen naar Oost-Indien uit te rusten van waar jaarlijks in Portugal grote rijkdom ingebracht wordt om te zien o ze aldaar enige vaste handel met de Indianen en eilanders daar de Portugezen geen gebied hadden 5), zouden kunnen bekomen en hoopten daardoor de continuele overlasten van de Spanjaarden te ontvlieden ene de specerijen, drogerijen, koopmanschappen, waarvan de stapel in Spanje is, alhier te brengen tot groot voordeel van de geünieerde Nederlanden en tot profijt van de gewone koopman. Welke schepen op stapel zijn gezet in mei vierennegentig, is van de twee van elk 230 lasten, het derde van 130 en het vierde, was een Pinas van 25 lasten, ten dienste van de andere schepen 6), met namen Mauritius, Hollandia, Amsterdam ende het Duijfken en toen die gereed waren en gemonteerd met drieëntwintig metalen stukken 7), drieënveertig gotelingen 8) en zesendertig steen-stuken 9) en voorzien met tweehonderd en negen-en-veertig mannen 8), zijn alle tezamen [10] de vierde maart, 1595 voor de stad Amsterdam gemonsterd en de tienden naar Texel te zeil gegaan alwaar ze de eenentwintigste op de rede gekomen zijn 11), op welke reis (begerig was van mijn jonge laren af om vreemde landen te doorwandelen) ik van de voornoemde heren en compagnie voor commies 12) gehuurd ben geweest en de 29ste dito in compagnie van enige van de voornoemde bewindhebbers naar Texel gereisd en de eerste april te scheep gegaan 13) om onze gedestineerde reis in de naam des Heren te beginnen, hem bidden dat hij ons zijn Goddelijke barmhartigheid wil verlenen om de die tot zijn naam in eer te volbrengen.

By G. M. A. W. L. 14)

1) Dit „Totten Leser" is in zijn aanhef met kennelijke koopmans-diplomatie gesteld. Het „officieele Amsterdamsche" relaas van de Eerste Schipvaart, dat Lodewycksz’' Eerste Boek ons biedt (verg. kapittel 6 noot i, kapittel 9 noot 2, kapittel 14 noot 27, kapittel 18 noot 13, kapittel 39 noot I, kapittel 40 noot 19), wijkt ook daarin sterk af van het veel simpeler verhaal (I), dat Barent Langenes reeds in najaar 1597 te Middelburg het licht had laten zien en hetgeen met een deels didactische deels onbeholpen inleiding had geopend. — Merkwaardig is dat al deze reisjournalen werden uitgegeven zonder octrooi; dus zonder monopolie voor 10 jaar.

2) Halve waarheid. Reeds in 1592 hadden ca. 9 Amsterdamse kooplieden, onder wie Hendrick Hudde, Reynier Pauw en Jan Jansz. Kaerel (de Oude) wel de machtigste bleven de aan Pauw verwante Cornelis de Houtman tot „secreete informatie" naar Lissabon gezonden. Deze was vóór 12 maart 1594 te Amsterdam teruggekeerd (acte van Notaris J. F. Bruyningh); waarna „ten overstaen van den eersaemen Petrus Plantius"(vergelijk het stuk van ca. augustus 1601 bij De Jonge, 1, 1862, pagina 254-256) „naer verscheyden en veele communicatien eyndelyk resolutie is genomen, de navigatie ende handelinghe [op het stuck van den OostIndischen en Molukschen handel] in den name des Heeren te beginnen" (pagina 254).

Cornelis de Houtman was bij die verspieding te Lissabon vergezeld door zijn jongeren broer Frederick, volgens Bor (Oorsprongh etc, III, 1587-1594, Amsterdam 1681, fol. 337); die echter voor beiden het jaar 1593 als jaar van vertrek naar „Portugael" noemt, wat voor Cornelis niet klopt.

3) d. i. hen derende, plagende.

4) Het contract van dit eerste Compagnieschap is onbekend en ook niet meer in de Amsterdamse oud-notariële Archieven aanwezig. De vaststelling valt echter zeker vóór 17 mei 1594 want op dien datum besloten de Staten van Holland het verzoek van „Hendrik Hudden, Reynier Paeuw, Pieter Hasselaer en Cornelis Houtmans [sic], Koopluiden, soo voor hen selven, als uit den naame van haare Consorten [sic], tot vorderinge van de voorgenoomen twee Vaarten [sic], voorby de Cabo de Bonne Esperance", zowel omtrent de bewapening van „de twee groote [sic] Scheepen", met nog een jacht ; als (in een apostil) omtrent de vrijdom van konvooien en licentie toe te staan (Resolutie-Boek ; en vergelijk reeds De Jonge, 1, 1862, pagina 94 en 98, noot). De 4 [sic] schepen voor deze eerste vaart werden dan ook „in Mayo" 1594 (volgens Lodewycksz' zelven) op stapel gezet. Wie die „Consorten" waren van de 4 bovenvermelde stichters der onderneming, blijkt bij De Jonge (1. c. p. 201-204) "uit de beschikking der Staten van Holland dd. 9 september 1594 op een tweede verzoekschrift van dit negental: Hendrick Hudde, Reynier Pauw, Pieter Hasselaer; [nu niet meer Cornelis de Houtman!]; maar voorts de 6 eveneens Amsterdamse kooplui, thans met name paraisserend: Jan (Jansz.) Kaerel [de Oude], Jan Poppen, Heyndrick Buyck, Derck van Os, Syvert Pietersz. Sem, en Arent ten Grotenhuys.

5) Sic.' Hier valt de hoofdnadruk van den gehele opzet der Eerste Schipvaart. Dit doel, m. a. w. het varen niet naar de Molukken, maar naar een belangrijk eiland in de buurt, liefst West-Java, stond reeds in begin 1594 vast. Daarom zonden in midden 1594 dezelfde Amsterdamse kooplui van noot 2 „eenen expressen" maar ongenoemde anderen persoon opinies naar Lissabon „omme hem te versien van eenighe persoonen in de Malaysche spraecke ervaren”; iets wat echter misliep door gebrek aan goede trouw bij die „commies" (De Jonge, 1. c). Daarom werd de verspreiding van Linschoten’ s Itinerario geoctrooieerd 8 oktober 1594 en eind maart 1595 kant en klaar, immers (blijkens IV op wel 4 plaatsen) medegenomen op deze Eerste Schipvaart door de Amsterdamse uitgever Cornelis Claesz. teruggehouden van publiciteit gedurende dat hele jaar, en pas in het licht gegeven in januari 1596 blijkens de Opdracht aan de Generale Staten die in de oudste exemplaren gedateerd is: „Enckhuysen den (lacune /) 1595 en in de iets jongere en na-gecorrigeerde exx. „Enchuysen den eersten lanuarij, Anno 1596”; want hierin stond óók in kapittel 20 dat veelzeggende over “Sunda Calapa": „op welcke plaetse men wel soude traffiqueren moghen, sonder yemandts belet: want die Portugesen daer niet en comen".

Daarom ook vroeg men op De Houtman' s vloot dd. 12 juni 1596 onder den Sumatra-wal naar ‘”Sunda Calapa" (zie kapittel 14, pagina 62 met noot 31), maar merkte dat deze naam toenmaals in Straat Soenda al „onbekent" was; terwijl men ook niet in het onbeduidender Djakëtra = oud-Soenda Kalapa terecht kwam, maar in het bloeiend imperium Bantam. En daardoor ook is de veelzeggende NOTA in Lodewycksz tekst (kapittel. 20, pagina 109 met noot 21), met het niet minder zeggende maar meer verbloemde bijschrift van plaat 16 te verklaren; beide zijn toch directe vingerwijzingen naar wat op deze Eerste Schipvaart moest volgen.

6) Samen dus circa 615 last (a ongeveer 2 ton elk, 2000 K.G. van thans); nog niet zoveel samen als toen één Portugese kraak (verg. Kapittel 1, noot 11) placht te meten (ca. 700 last). Zonderling is dat in het gehele Eerste Boek, evenzeer als in I, II, of IV, het type der schepen niet met name wordt genoemd, behalve van het kleinste: de als verkenner dienstdoende Pinas (Spaans pinaza, Portugees pinafo), anders gezegd het „jacht", blijkens Vroom' s schilderij (de titelplaat van deze nieuwe uitgave) en verschillende platen van Lodewycksz zelf waren de Mauritius en Hollandia van het Galjoen-type.

7) D. i. bronzen gegoten kanonnen; waarvan „twee halve canons ofte twee drielinge", door prins Maurits medegegeven op de reis „bij leeninge" (zie De Jonge, op. Citaat pagina. 204); de andere waarschijnlijk vooral „sakers" (zie kapittel. 20, pagina 109, met noot 22) en „halve Cortouwen" (zie kapittel. 43, pagina 204, met noot 6); alsmede twee stukken door Edam afgestaan.*

8) IJzeren gegoten kanonnen. — Samen zijn dit de (23 — 2) + 43 = „64 leepelstucken, soe metaelen als yseren, waarvan de minste 1600 ponden gewichts woughen", die bij IV worden vermeld, waarin „leepel" = laadlepel is; alle dus voorladers (vergelijk. noot 9).

9) Kleine ijzeren gegoten kanonnen, met zijdelingse achterlading, toenmaals om schroot mee te schieten (verg. kapittel 39 noot 12, en kapittel 40 noot 7), uit zgn. „lanternen "of „teerlingen"; maar waarmee vroeger stenen kogels werden geschoten vanwaar de Spaanse naam pedrero. Portugees pedreiro, Italiaans peiriero, Oudengels patereroe (zo o. a. in de vertaling van II uit 1598 door William Phillips). Dit zijn de „soe groote als cleyne scheenbreeckers" van IV.

10) Sic! 249; en niet 248, zoals I, II en IV allen hebben; terwijl V — VI en Begin ende Voortgang, conform Lodewycksz, 249 geven. Inderdaad waren er aan boord van: Mauritius 84 man, Hollandia 84 + 1 (Pieter Dircksz. Keyzer, opperpiloot), Amsterdam 59+1 (Lodewycksz-zelf; vergelijk noot 12 en 13), Duyfken 20; samen 249.

11) Nadat op 17 Maart te Amsterdam en de artikelbrief van prins Maurits (dd. 's Gravenhage, 16 januari 1595) door de 9 Bewindhebbers van de Compagnie van Verre te Amsterdam was gehomologeerd voor deze Eerste Ned. Schipvaart „by Oosten de Cabo de bonne Esperance"; en op die dag hun eigen instructie voor de scheepsraad was vastgesteld. Zie deze 2 stukken bij De Jonge, 1, 1862, pagina 204 — 215.

12) Lees: Onder commies; en wel a/b Amsterdam, waar hij de 60ste man werd naast de „59" door I en II a/b Amsterdam vermeld; vergelijk noot 10. Hij ging als dwarskijker blijkbaar mede voor de Amsterdamse reders, zie volgende noot, en behoorde dus ook niet tot de monsterrol op 10 maart 1595 te Amsterdam met 248 man afgesloten. Sinds 27 oktober 1595 voorlopig en sinds november d. a, v. definitief kwam hij a/b Mauritius (vergelijk kapittel 6, noot 1).

13) Op de laatste ligdag der schepen, zaterdag 1 april 1595, zo te zeggen op de valreep, kwam Lodewycksz dus aan boord te Amsterdam; in gezelschap van „eenighe" der reeders (wie?) op woensdag 29 maart van Amsterdam naar Texel gereisd. De schepen lagen daar al van 21 maart af; terwijl sommige adelborsten, o. a. IV (Van der Does), op Paaszondag 26 maart ook over land naar Texel waren gereisd. Op het laatste ogenblik extraordinair aangemonsterd, geplaatst op het schip dat de naam droeg van het uitreedende Amsterdam, blijkens zijn hele Eerste Boek als „middelman" tussen de al van de aanvang af merkbare partijschappen op de Mauritius, het Prinsen-schip met Cornelis de Houtman als oppercommandant en de Hollandia, het Statenschip, met Houtman' s felle vijand Gerrit van Boninghen als Commies, - heeft Lodewycksz den tocht geheel kunnen meemaken en aan het einde, met weglating of verdoezeling van alle twisten, „officieel" voor de Amsterdamse reders de Eerste Schipvaart kunnen beschrijven.

14) D.i. G(uniaun,e) M…. A(Iias) Willem) L(odewycksz); of Lodewyx. Zie hier zijne (tot nog toe enig bekende) handtekening onder een stuk in 's Rijks Archief van 8 oktober 1596 toen hij gevangen zat te Bantam:

Historie van Indien/ waar inne verhaelt is de avontueren die de Hollandtsche Schepen bejeghent zijn: Oock een particuier verhael der Conditien/Religien, Manieren ende Huijs-houdinghe der volckeren die zy beseylt hebben/ wat Gelt/Specerye/Drogues/ende Coopmanschappen by haer ghevonden worden/met den prijs van die. Etc.

CAPITTEL I.

Hoe ende wanneer zy uytgheseylt zijn, ende wat daer ontmoetet is tusschen dit ende de Cabo de buona Esperanca.

In den jaere ons Heeren 1595. den eersten April, gereet liggende Anno 1595. de vier Schepen in Texel, om te loopen nae de Cabo de buona Esperanga, &c.

Soo dan ghereet ligghende, zijn vvy den tweeden April, inden wanneer name Gods tseijl gegaen, loopende 't Spaengiaerts gat* uyt. Den dito zijn by ons ghecomen vijf schepen, seylende nae Spaengien. Den 4. comende int Canael, tusschen Calis ende Doeveren, hebben wy met ghesien eneen Coningins schip ende haer Pinas ghesproken, saghen noch vier seylen ons nae comen, waer een ander Coningins schip met haer Pinas na toe voer*. Jnt ondergaen der Sonnen saghen wy 't Eylandt Wicht, ende eenighe schepen onder Enghelandt aen ancker ligghen, ende den sesten sagen Heyssant 1). Den 7. scheyden de 5. schepen van ons, loopende na de custe van Spaengien. Den 9. gisten o. ende w. met Cabo Finisterre 25. mylen 2) in Zee te wesen, ende den 11, doopten wy na ouder ghewoonten veel van onse maets, overmidts gisten 50. mylen vande Berlengas 3) te staen op 40. graden.* Dus loopende met opghetoghen seylen 4) ende goede wint saghen wy den 14. een seijl, welck na de Cabo van S. Vincente liep, 'tscheen een Caraveel 5) te zijn. Den tweeden dagh daer nae saghen wy de twee Eylandekens 6),die ten z.o. van Porto Santo ligghen, ende des anderen daeghs de Eylandekens, ghenaemt los cerxes de Madera 7), ende den 19. smorghens 'tEylandt Palma, Teneriffe, Gomera, ende des avonts El Fierro, waer een seijl na toe liep, d' welck wy nae jaeghden, hopende de selve te spreken om eenige brieuen te bestellen, ons Heeren adverterende van onsen voorspoedighen voortganck, doch en costen tselve niet verspreken, overmidts de nacht ons over quam. Loopende dus, creghen den 25. dito t Eylandt Bona Vista 8) int ghesicht, liepen tselve voorby, is een dorre, clipachtich landt, hebbende aende oost zyde twee dippen : wy besloten, dat wy onder Isla de May setten 9) souden, ghelijck wy oock des anderen daeghs deden aende west zyde op 16. vademen sandt gront, latende w.z.w. van ons tEylandt S. Jago, bewoont vande Portegisers. Ter wylen men besich was met eenigh geschut om leeghe te setten, deden wy een landttocht opt Eylandt Mayo, waer wy ghevonden hebben twee ghebroken kercxkens, ende eenighe vervallen huysen, doch geen menschen , 't Eylandt is dorre ende meest al steen, is overvloedich van Bocken, Barbarysche Hoenderen 10), ende ander menigerley ghevogelt, heeft oock veel Souts, dwelck de Zee op 't Eylandt smijt, doch quaet om halen, overmits de groote berninghe, heeft nae 't Oosten een loopende soet waterken, waer eenighe Cocos boomen by stonden : wy vingen veel Bocxkens, ende voeren daer mede tscheep, comende des anderen daeghs weder aen landt, ende vonden aldaer elf peerden, wy jaeghden weder de Bocxkens, brenghende daer van eenighe aen boort, ende schietende een schoot ginghen onsen cours, te weten tot op 5. graden z.o. ten z. Wy creghen de Sonne den 28. dito int Senith. Den 4. May des smorghens, op de hooghde van 6. graden, hebben wy 2 Portegaelsche Craken ghesien11), d'eene in ly loopende voor de wint van ons, ende d'ander te loefwaert, die ons ghewaer wordende, geeme van ons soude gheloopen hebben, derhaluen dickmael zijn hals op ende toesette 12) schietende twee scheuten op dat wy af houden souden, doch moest hy by ons comen, midts wy hem in zijn wegh ginghen liggen. Comende by den anderen, hebben wy onse vlagghen ghestreken, uytwysende onse commissie, ghelijck hy oock gedaen heeft, ende onsen scheeps raet vergadert, hebben aldaer onse schuyten aen boort gesonden, om haer af te vragen haer gissinge, welcke was te wesen 80. mylen van landt, ende waren over 20. daghen van Lisboenen gheseult, in compaengie van 5. schepen, die alle na Goa varen souden. Dese Crake hadde in den Aerts bisschop van Goa, 13) 450. soldaten, ende 150. bootsghesellen, so zy seyden, hadden oock 18. stucken metalen gheschut. Also zy vraeghden waer wy henen wilden, seyden dat wy vreemde landen ginghen soecken, daer den Coninck gheen ghebiet en hadde, vereerden ons eenighe Marmeladen ende Confituren, in vergeldinghe sonden haer eenighe Keesen ende Hammen. Ende alsoo hy van ons begeerden dat wy eenen anderen cours souden setten, overmidts zyne commissie was met gheen schepen in Admiraelschap te varen, dan daer des Conincks vlagghen alleen waeyde, derhaluen hem een eerschuet doende, ende hy ons weder, is hy na d'ander seyl toe gheloopen, welck ons altijt int ghesicht hielt, ende wy onsen cours vervolghende, saghen des anderen daeghs de voorsz. seylen noch. *

Den 9. beliepen wy eenen swaren storm, doch duerden niet lange, ende den 10. kreghen wy 7. seylen int gesichte, doch overmidts stillekens was, costen wy by haer niet gecomen voor des anderen daeghs na middagh, zijnde vijf nederlandtsche schepen, ende twee Portugaelsche Barcken '14). D' een den anderen erkennende, hebben wy van blyschap eenighe eerscheuten ghedaen, als zy oock, wy setten onse schuyten uyt, ende voeren haer aen boort, zy vereerden ons met Confituren ende Suijcker, wy haer weder met Bier ende ander victualy, ende also den nacht over quam, zijn wy van haer ghescheyden, ende tschip Maurtius met de Pinas, hebben wy desen nacht verloren, doch quamen des naemiddaeghs weder by ons. Den Admirael van de voorsz. schepen was zyne groote stenghe des voorleden nacht door den donder van boven neder geslaghen. Wy vonden alhier stercke stroomen, die ons te rugghe dese 5. ofte 6 daghen dreven, ende saghen eenighe ravelinghe van water 15). Vervolghende onse cours over na Bresilien z.w. aen, soo veel ons de wint toe liet, diealhiermeest - z.o. is, ghemenght met groote stilten, slach-reghenen, die de Portugesen Trubuadas 16) noemen, seer subitelijck over vallende, met alsulcke cracht, dattet schijnt al te vergaen, waer van men moet wel op zijn hoede zijn, ende somwylen eenige schepen overvallen, alst gebeurde inde tweede vlote, die de Portugesen na Oost-Indien deden 17), datter vier schepen ghelijck door verginghen, doch duerden niet over een ure oft anderhalf, ende is alsdan weder so stil, dattet schijnt dat de Zee bevrosen is. Dus hebben wy met groote stilte, ende hitte den 4. Junius de Linie ghepasseert, met eenen z.o. wint, die daaer ende voort tot de Abrolhos 18) is waeyende, ende tgansche jaer deur wayen, daerom moetmen hem soo haest men door de Linie is, so veel oostelijck aenhouden alsmen mach, om bouen de voorsz. Abrolhos, dwelck clippen zijn, aen de custe van Bresil, wel 30. mylen inde Zee streckende, te gheraecken : want die daer binnen vervalt, is vande reyse versteken, ende moet weder te rugghe keeren, welcke drooghten ende cippen wy den 25. dito 19) passeerden op de hooghde van i8. graden, Elevationis Poli Antartici, waerommewy groote blyschap maeckten, ende eenen vrolijcken dagh daer voor hielden van goet eten ende drincken dat gheschoncken worde. Ontrent den eersten Julij is de eerste man inde Vlote gestorven 20), ende door den overvloedighen ghesouten cost groote sieckte onder tvolck ghecomen, diemen scheurbuijck* noemt. Op den 12. dito heeft ons den z.o. wint verlaten, ende den westelijcken begost te wayen op de hooghde van 30. graden. De sieckte nam dagelijcks toe, dwelck ons seer bedroefde. Den I. Augusti saghen wy diversche Struijck-rieden, diese Trombas 21) (noemen, dwelck een goet kent-teijcken is, te meer wy veel voghelen saghen, te weten swarte met witte becken, grauwe ghespickelde, die haer niet wijt van tlandt houden 22).

Historie van Indien waarin verhaald is de avonturen die de Hollandsche schepen bejegend zijn: Ook een particulier verhaal der conditiën/religiën, manieren en huishouding der volkeren die ze bezeild hebben, wat geld/specerijen/drogen en koopmanschappen bij hen gevonden worden met den prijs van die. Etc.

KAPITTEL I.

Hoe en wanneer ze uitgezeild zijn en wat daar ontmoet is tussen dit en de Cabo de buona Esperanca.

In het jaar ons Heren 1595, de eersten april, lagen gereed anno 1595 de vier schepen in Texel om te lopen naar de Cabo de buona Esperanga, &c.

Zo ze dan gereed lagen zijn we de tweede april in de naam Gods te zeil gegaan en liepen 't Spanjaards gat uit. De 3de dito zijn bij ons gekomen vijf schepen die zeilden naar Spanje. De 4de kwamen we in het Kanaal tussen Calis ende Dover en hebben we mede gezien ene koningin’ s schip en hun Pinas gesproken, zagen noch vier zeilen ons nakomen waar een ander koningin ‘s schip met hun Pinas naartoe voer. In het ondergaan der zon zagen we 't eiland Wight en enige schepen onder Engeland aan anker liggen en de zesde zagen Quessant 1). De 7de scheiden de 5 schepen van ons en liepen naar de kust van Spanje. De 9de gisten O en W. met Cabo Finisterre 25 mijlen 2) in zee te wesen en de 11de doopten we naar oude gewoonte veel van onze maats, overmits gisten 50 mijlen van de Berlengas 3) te staan op 40 graden Dus liepen we met opgetrokken zeilen 4) en goede wind zagen we de 14de een zeil die naar na de Cabo van S. Vincente liep, 't scheen een caraveel 5) [2] te zijn. Dn tweede dag daarna zagen wede twee eilandjes 6) die ten Z.O. van Porto Santo liggen en de volgende dag de eilandjes, genaamd los cerxes de Madera 7) en de 19de ‘s morgens het eiland Palma, Tenerife, Gomera en ‘s avonds El Fierro, waar een zeil naar toe liep, wat we najoegen en hoopten die te spreken om enige brieven te bestellen om onze heren te adverteren van onze voorspoedige voortgaan, doch konden die niet spreken, overmits de nacht ons overkwam. Lopende dus kregen de 25ste dito het eiland Bona Vista 8) in het gezicht, liepen die voorbij, is een dor, klipachtig land, hebben aan de oostzijde twee dippen: we besloten dat we onder Isla de May zetten 9) zouden, gelijk we ook de volgende dag deden aan de westzijde op 16 vademen zandrond, laten W.Z.W van ons het eiland S. Jago, bewoont van de Portugezen. Terwijl men bezig was met enig geschut omlaag te zetten deden we een land tocht op het eiland Mayo, waar we gevonden hebben twee gebroken kerkjes en enige vervallen huizen, doch geen mensen, 't eiland is dor en meestal steen, is overvloedig van bokken, Barbarijse Hoenderen 10) en ander menigerlei gevogelte, heeft ook veel zou wat de zee op 't eiland smijt, doch kwaad om te halen overmits de grote branding, heeft naar 't Oosten een lopend zoet watertje waar enige Cocos bomen bij stonden: wij vingen veel bokjes en voeren daarmede te scheep, kwamen de volgende dag weer aan land, en vonden aldaar elf paarden, we jaagden weer op de bokjes en brachten daarvan enige aan boord en schoten een schot en gingen onze koers, te weten tot op 5 graden Z.O. ten Z. We kregen de zon de 28ste dito in het zenit. De 4de mei ‘s morgens op de hoogte van 6 graden hebben we 2 Portugese kraken gezien 11), d' ene in lij lopend voor de wind van ons en d' ander te loefwaarts die ons gewaar worden en graag van ons zouden gelopen zijn, derhalve vaak zijn hals op en toe zette 12) schoot twee schoten op dat we af houden [3] zouden, doch moest hij bij ons komen mits we hem in zijn weg gingen liggen. Toen we kwamen bij de anderen hebben we onze vlaggen gestreken, uitwijzende onze commissie gelijk hij ook gedaan heeft en onze scheepsraad vergaderd hebben aldaar onze schuiten aan boord gezonden om hen af te vragen hun gissing, welke was te wesen 80 mijlen van land en waren over 20 dagen van Lissabon gezeild in compagnie van 5 schepen die allen naar Goa varen zouden. Deze kraak had in de aart bisschop van Goa, 13) 450 soldaten, en 150 bootsgezellen zo ze zeiden en hadden ook 18 stukken metalen geschut. Alzo ze vroegen waar we henen wilden, zeiden dat we vreemde landen gingen zoeken daar de koning geen gebied had, vereerden ons enige marmeladen en confituren in vergelding zonden hen enige kazen en hammen. En alzo hij van ons begeerde dat we een anderen koers zouden zetten, overmits zijn commissie was met geen schepen in admiraalschap te varen, dan daar de konings vlaggen alleen waaiden, derhalve deden we hem een eerschot en hij ons weer is hij naar het andere zeil toegelopen, wat ons altijd in het gezicht hield ene wij vervolgden onze koers en zagen de volgende dag de voorgenoemde zeilen noch.

De 9de beliepen we een zware storm, doch duurden niet lang en de 10de kregen we 7 zeilen in het gezicht, doch overmits het stil was konden we bij hem komen voor de volgende dag na de middag, waren vijf Nederlandse schepen en twee Portugese backen '14). D' een begon de ander te herkennen en hebben we van blijdschap enige eerschoten gedaan, zoals zij ook, we zetten onze schuiten uit en voeren bij hen aan boord, ze vereerden ons met confituren en suiker, wij hen weer met bier en andere victualie en alzo de nacht overkwam zijn we van hen gescheiden en het schip Maurtius met de Pinas hebben we deze nacht verloren, doch kwamen de namiddag weer bij ons. De admiraal van de voorgenoemde schepen was zijn grote stang de voorleden nacht door de donder van boven neergeslagen. We vonden alhier sterke stromen die ons terug deze 5 of 6 dagen dreven en [4] zagen enige rafelingen van water 15). Vervolgden onze koers over naar Brazilië Z.W. aan, zo veel ons de wind toe liet die alhier meest - Z.O. is, gemengd met grote stilten, slagregens die de Portugezen Trubuadas 16) noemen, zeer subiet over vallen met al zulke kracht zodat het schijnt alles te vergaan waarvan men moet wel op zijn hoede zijn ende soms enige schepen overvallen zoals het gebeurde in de tweede vloot die de Portugezen naar Oost-Indien deden 17) da ter vier schepen tegelijk door vergingen, doch duurde niet over een uur of anderhalf en is alsdan weer zo stil da het schijnt dat de zee bevroren is. Dus hebben we met grote stilt, en hitte de 4de juni de Linie gepasseerd met een Z.O. wind die daar en voort tot de Abrolhos 18) waait en het ganse jaar doorwaaien, daarom moet men hem zo gauw men door de Linie is zo veel oostelijk aanhouden als men mag om boven de voorgenoemde Abrolhos, wat klippen zijn, aan de kust van Brazilië, die wel 30 mijlen in de zee strekken, te geraken: want die daar binnen valt is van de reis versteken en moet weer terug keren, welke droogte en kippen we de 25de dito 19) passeerden op de hoogte van 18 graden, Elevationis Poli Antartici, waarom we grote blijdschap maakten en een vrolijke dag daarvoor hielden van goed eten en drinken dat geschonken wordt. Omtrent de eerste juli is de eerste man in de vloot gestorven 20) en door de overvloedige gezouten kost grote ziekte onder het volk gekomen die men scheurbuik noemt. Op de 12de dito heeft ons de Z.O. wint verlaten en de westelijke begon te waaien op de hoogte van 30 graden. De ziekte nam dagelijks toe, wat ons zeer bedroefde. De 1ste augustus zagen we diverse struik-rieten die ze Trombas 21) [5] (noemen, wat een goed kenteken is, te meer we veel vogels zagen, te weten zwarte met witte bekken, grauwe gespikkelde die zich niet ver van het land houden 22).

1) Ouessant, Engels Ushant. Klipachtige rotsen. — „Koningin schip" = Engels schip.

2) Zeemijl van 15 op een graad; thans de (Duitse) geografische mijl, 7407 M.*

3) Door de Hollanders veelal „Barles" genoemd; hun oudste „linie". Puntige klippen op 39° 25' N.B. — Van provinciaal Spaans berlitiga = staak, stok (om goed aan te drogen).

4) Met de zeilen van top.

5) Caravela (Portugees), carabda (Spaans), twee- of driemaster zonder ra's, met Latijnse zeilen.

6) De zgn. Baixios of Droogten benoorden N.O. Madeira, en Z.W. (niet „Z.O.") van Porto Santo.

7) Beter Port.: os cercos de Madeira, d.i. „de omkringen van Madeira", nl. Chao, Deserta Grande en Bugio, samen „as Desertas" (Verlaten Eilanden), ten Z.O. van Madeira.

8) Boa Vista, het oostelijkste der Kaapverdische of zgn. „Zoute" eilanden.

9) Ankeren. — Het Ilha de Maio, Z. ten W. van Boa Vista. Sao Thiago met de haven Praya.

10) Parelhoen, poelepetaat, Spaans-Portugees pintada, Frans poule pintade, Numida meleagris L.

1 1) Carraca (Portugees en Spaans), van Arabisch. mv. qaraqir; groot lastschip met 3 masten en ra's. — Verg. betreffende deze ontmoeting, V.

12) De vierkante zeilen door vieren en aanhalen naar den wind stellen. Vergelijk het Nederdelandse Woordenboek in voce „hals".

13) Dom Frey Aleixo de Menezes, geboren te Lissabon 1559, Augustijner, geconsacreerd te Lissabon als aartsbisschop van Goa 26 maart 1595, vertrekt 12 April in de vloot van Joao de Saldanha, komt in september 1595 te Goa, is gouverneur-generaal van Indië van 3 Juni i506 tot 27 mei 1609, keert 31 december 1610 terug, wordt aartsbisschop van Braga en onderkoning van Portugal, overlijdt 3mei 1617 te Madrid. (Teixeira de Aragao III, 1880, pagina 190-1).

14) Admiraal Joris van Medenblick, Viceadmiraal. Johan Platsenburch van Bremen, blijkens C, E en F. De 7 schepen kwamen van 't eiland S. Thomée; vandaar de suiker.

15) Blijkbaar de stroomrafeling tussen de Guineastroom (naar Oost) en de Passaatstroom (naar West) daar bezuiden die in den zomer op circa 4° N.B. is, tussen 20° en 30° W. L. Gr.

16) Lees: Trovoadas, van Portugees trovao = donder. Later verhollandst tot „Travade”'.

17) Uitgezeild 9 maart 1500 onder Pedro Alvarez Cabral ; bij den storm van 23 mei, die twintig dagen aanhield, kwam o. a. Bartholomeu Diaz om.

18) Abrolhos van Port. abre-olhos, „open de ogen"; op ongeveer 18° Z.B. , strekt tot nagenoeg 12 (zee)mijl van de kust.

19) Waarschijnlijk iets later; I en II geven 28, IV zegt 27 en stelt het feest op 28 Juni.

20) Op de Mauritius, volgens II. — E, niet F, vermeldt het eerste sterfgeval op de Hollandia de eerste juni.

21) Wiersoort in den vorm van een trompet of olifantssnuit (Portugees tromba), Eckloniabuccinalis Agardh, een Laminariacae (blijkens Grandidier, Collection des ouvrages anciens con cernant Madagascar, I, Paris 1903, pagina 10 plaat, en 526). Verg. Linschoten ed. 1910, II, p. 154; en noot 1 aldaar. — Zie Plaat i en 43; ook II in dato 31 Juli 1595.

22) Volgens persoonlijke mededeling van Dr. E. D. van Oort: twee soorten van stormvogels, Majaqueus aequinoctialis, zwartbruin met lichtgele snavel; en de kleinere zgn. „Kaapse duiven" (Daption — vroeger Procellaria — capensis), bij de terugreis (kapittel. 43) geheten „Faisions, gheplackt wit ende swart", d. i. Port. feijöes = „(gespikkelde) bonen". Zie plaat 6, sub D voor de laatste en plaat 43 voor de eerste. Vergelijk ook Linschoten editie 1910, II, pagina 154; en noot 2 aldaar.



DAT TWEEDE CAPITTEL.

Hoe zy de Cabo de buona Esperanca saghen ende wat daer aen landt gheschiet is.

Den 2. Augusti loopende met eenen noordelijcken wint tot noordtwesterSonne 1),dat wij alsdoende C. de buona Esperanca int ghesichte creghen, waer deur wy alle seer verblijt zijn gheworden, overmidts wy nae gissinghe langhe tselfde verwacht hadden, wy waren ontrent 5. mylenn.n. o. 2) van tselve, zijnde hoogh heuvelachtich landt, liepen voorts lancks de wal, met o.z.o. ganck, ende bevonden 'tlandt langhs soo leeger ende slechter 3), wierpen in 57. vademen cley grondt. Des anderen daeghs saghen wy een Reviere 4), waer een banck voor lagh, ende teghen den avont saghen de C. d'Aguilhas, zijnde eenen leeghen hoeck landts, ende wierpen grondt in 35. vademen, zijnde grof sant, met keselinghe ghemenget, wy weyndent vanden wal, ende int dagh quartier 5) van den vierden Augusti weder na de wal toe, saghen achter ons den leeghen hoeck, ontrent n. n. w. Sonnen liep de Pinas in een Baye 6), ende also zy daer geen goede reede vant heeft een scheut gheschoten, voortsloopende, quamen Ghedaente inde Baye ghenaemt Aguada de Sambras 7), welcke open is voor alle de winden, behalven den noordelijcken wint, is over al omvanghen met Sambras. hoogh dobbel landt, op den westelijcken hoeck staet eenen boom, welck ghelijck een Casteelken hem opdoet, hebbent alhier geset op i o. tot i6. vademen toe, sandt grondt, doch hoemen naerder den westelijcken hoeck gheanckert leyt, hoe sekerder: om de groote holle Zee die vanden zuyden in comt rollen, hebter niet te vreesen, dan ghy Sonden voor ooghen siet. Worde gheresolveert datmen des anderen daeghs acht man aen landt souden seijnden om tlandt te besichtighen, alst oock gheschieden, varende met een Sloep ende een schuijt aen landt, de schuijte aende oost zyde, die in duysent perijckelen was van te vergaen, door dien zy met een storm op eenen leegen wal quamen, ende de Sloep aende west zyde, die aen landt comende, ginghen opthooge om tlandt te oversien, terwylen zijnder by den schuyte 8) 7. swarte mannen 9) ghecomen, die tspoor van onse gasten, die int landt ghegaen waren, ghevolcht hebben, ende by den anderen comende, hebben de onse haer eenighe Messen, Lijnwaet, Bellen ende Spiegelkens [gegeven], als oock eenighe wollen cleederen, doch wisten niet wat zy daer mede doen souden, derhalven wierpen die wech, haer worde Wijn gheschoncken ende Biscuit ghegheven, welck zy oock nutten, ende als den avont aen quam, zijn de onse weder tscheep ghecomen. lck was aen een clippe ghevaren, die inde sack vande selve Baye leijt, daer wy ontallijcke Zeerobben vonden, ende vogelen diese Penguines noemen, dat by na de clippe geheel daer van gedeckt was : Daer op comende en wilden noch de Zee-wolven noch de den Voghelen wijcken, overmidts daer luttel oft geen menschen en comen, tot dat wy een groote partye voghelen ghedoot hadden, ende waren so hardt van huijt, datmen qualijck met een Sabel cost doorhouwen, ten ware op thooft. Wy vulden daer van onse schuyte, ende aen boort comende deijlden die onder de gantsche Vlote. Daer was ooc van dese Vogelen ende Zee-wolven sulcken stanck op de clippe, dattet te verwonderen is. Den 6. Augusti voeren wy met dry Sloepen aen landt, alwaer ick ghesonden worde om tlandt te ontdecken, dwelck seker een schoone landauwe is, met welrieckende bosschagien ende bloemen verciert, een half mijl int landt ghegaen zijnde, hebben ons van eenen bergh laten sien aende ghene die inde Sloepen gebleven waren. Wij vonden wedervaren diversche stappen van Menschen, Vee ende Honden, oock Patrysen, ende wyder de Spiegeltiens ende Bellekens ghebroken, diemen haer daeghs te voren ghegheven hadde, ende tstuck Lijnwaet opde Heyde ligghen, terwylen waren eenighe Jnwoonderen by de schuyte gheweest, daer wy na toe ginghen : maer waren neffens ons weder ghekeert sonder haer ghewaer te worden, so behendich connen zy haer door de bosschagie voeghen, doch quamen haest weder, wy gaven haer te verstaen, soo ons best moghelijck was, dat zy ons Vee souden brenghen, wy souden haer Yser (dwelck zij Corï 10) noemen) geven, dwelck zy ook seyden te doen. Desen naemiddagh sonden wy noch 20. man te lande in, met de Jnwoonderen om te besien oft zy eenighe huysinghe souden connen vinden : maer was te vergheefs : want de Jnwoonderen gingen met de onse, houdende gheenen wech, ende ginghen ons volck, so ginghen zy mede, ende stille staende,saten zy neder achter op haer hielen huckende, derhalven als oock dat de nacht over quam, zijn de onse, ende wy met haer weder tscheep ghevaren.

Den 7. Augusti, zijn wy vroech aen landt ghevaren, met intentie in haer dorp oft wooninghe haer te gaen besoecken, ende zijnder henen ghetrocken met 23. weirbaer mannen. Een half ure ghegaen hebbende, zijn de Jnwoonderen ons teghen ghecomen, brenghende 6. Schapen, daer voor wy haer eenen staf ysers gaven, swaer ontrent 30. pont, met noch eenich gelt, dan overmidts zy d'yser niet gescheyden conden, worden twistich, ende maeckten terston troock, het welck was een teecken, daer mede zy hare compaengie yet te kennen gaven, derhalven deden wy tvier uyt, doen werden zy met de twee Schapen vluchtich, ende wy keerden met de viere nae onse Sloepen. Zy volghden ons weder, ende riepen dat zy ons meer brenghen woude, ende teghen den avont quamen zy weder by ons, ende maeckten weder vrede, schenckende haer spaensche Wijn, met conditie zy ons des anderen daeghs meer Vees souden brenghen, wy souden haer oock Yser brenghen, wy vulden onse vaten met water, welckmen vint aende west zyde neder dalende, tusschen den groeven, tscheen dat eertijts eenighe ander natie aldaer oock ververst hadden : want wy niet wijt van de waterplaetse nae tzuyden toe, een schans van steen vonden, daer (somen sien conde) haer eertijts eenighe beschants hadden.

Comende des anderen daeghs weder aen landt water halende, visten eenighe Oesters daer wy Peerlen inne vonden : Pluckende oock eenige welrieckende cruyderen, daer der abundantie af is, zijn wy door de schiltwachten gheadverteert gheweest, dat den Jnwoonderen met Vee quamen, begeerende men soude haer eenich yser laten sien, 'twelck wy haer voor de beesten mede gauen, ende met toesegghinghe van meer des anderen daeghs te brenghen, zijn wy weder na boort ghevaren.

Den 9. Augusti waren de Jnwoonderen ons aen landt verwachten ende wysende dat zy veel Vee mede gebracht hadden, cochten desen dagh voor een quaet Houmes eenen schoonen Osse, als oock voor een oude Cuypers dyssel, ende willende voor een nieuwe Dyssel twee Ossen hebben, ende zy maer eenen grooten Os geven, zijn wy ghescheyden tot des anderen daeghs, dat wy weder heel vroech aen landt quamen, alwaer de Jnwoonderen aireede waren, begherende myne coopmanschappen te sien, die wy in eenen sack mede ghebracht hadde, de welcke ghesien hebbende, heeft elck voor anderen willen handelen, coopende voor eenen staf ysers van 70. pont, in vyven gebroken, twee schoone Ossen ende drie Schapen. Noch 3. Ossen ende 5. Schapen voor een crom Mes, een Bijl, een Schuppe, een yseren corten bout, met noch een Mes ende stucxkens ysers, twelck altemael mocht weert wesen 4. guldens in Nederlandt, ende hadden wy meer ysers ghehadt, souden meer Vee becomen hebben : want wy groote menichte van Ossen ende Schapen opt hooge landt sagen weyden : wy wesen van des anderen daeghs weder te comen. Dese luyden zijn van ghedaente wat cleijnder, als de luyde van hier te lande, bruijn ros van couleur, doch d'een bruijnder dan d'ander, gaen naeckt, hebbende een Ossen-huijt, mantels wijs gheront, thayr teghen haer lichaem aen, met eenen breede riemen vanden seluen om haer middel, d'een eynde hangende voor haer schamelheyt, eenige draghen berderkens 11) onder de voeten, in plaets van schoenen. Haer ciraet zijn arm-ringhen van elpen been ende root coper, gheslepen schelpen, oock eenighe goude ringskens aen haer vingers. Pater nosters 12) van been ende hout, diversche hackelinge op haer lijf brandende ghenepen ^3). Sy waren altijts seer stinckende, overmidts zy haer altijt met vet ende onghel ''4) besmeren. Wy hebben geene van haer wooningen connen vinden, veel min eenigh vrouwen persoon, ende meest haer sien vier stoken onder eenighe hegghen, welck zy seer haest ende practijckich, midts twee houtgiens d'een teghen d'ander vry vende, connen becomen, aldaer haren nacht over brenghende, ende dit vier saghen wy alle nachten op vele plaetsen. Als wy eenighe Ossen ghedoot hadden, baden zy ons om d'inghewant, dwelck zy aten al rauw, de meeste vuylicheyt daer uytschuddende, oft een stuck vande huijt over tvier met vier stocxkens ghespannen, ende een luttel vande pensen warm gemaeckt, in voeghen alsmen Speck ende Warmoes doet, ende hebbe anders van haer conditien niet connen vernemen, dan dat zy seer belemmert spreken, gelijck de luyden in duytslandt ontrent Kempten ende de Alpes, diemen luliae noemt 15), die door de hardicheyt van tsneeuwater die croppen cryghen, waer van dan de spruytende Fonteynen zijn : noch hadden zy eenighe stucxkens ghedrooght vleesch ende beentgiens om haren hals hangen 16).

De viervoetighe ghedierten die wy alhier vernomen hebben, zijn schoone Ossen ghelijckdie van Spaengien. Schapen soo groot, schoon, ende oock smakelijck, desghelijcke noyt ghesien en hebbe : ende enighe met groote dicke steerten, doch hebben gheen wolle : maer hadden hayr als de Geyten. Zy hadden oock eenighe Honden.

Het ghevogelte waren Patrysen, Ouackelen ende Leeuwereken, diversche Havicken ende veel Mussen.

In dese Baye houden haer veel groote visschen, die des nachts teghen ons schip quamen ligghen spelen, dan anderen vis vintmen daer niet, overmidts al vernielt wordt door de Zee-wolven.

DAT TWEEDE KAPITTEL.

Hoe ze de Cabo de buona Esperanca zagen en wat daar aan land geschied is.

De 2de augustus liepen we met een noordelijke wind tot noord westerzon 1) dat wij als doende Cabo de buona Esperanca in het gezicht kregen waardoor we allen zeer verblijd zijn geworden overmits we naar onze gissing dat verwacht hadden, we waren ren omtrent 5 mijlen N.O. 2) vandaar, was een hoog heuvelachtig land, liepen voorts langs de wal met O.Z.O.-gang en bevonden 't land langs zo zeer lager en slechter 3), wierpen in 57 vademen kleigrond. De volgende dag zagen we een rivier 4) waar een bank voor lag en tegen de avond zagen de C. d' Aguilhas, was een lage hoek land, en wierpen grond in 35 vademen, [6] was grof zand met kiezels gemengd, we wenden van de wal en in het dag kwartier 5) van de vierde augustus weer naar de wal toe, zagen achter ons de lage hoek omtrent n. n. w. zon liep de Pinas in een Baye 6), en alzo ze daar geen goede rede vond heeft een schot geschoten, voortlopende kwamen gedaanten in de Baye genaamd Aguada de Sambras 7), die open is voor alle winden, behalve de noordelijke wind, is overal omvangen met Sambras, hoog dubbel land, op de westelijke hoek staat een boom die gelijk een kasteeltje zich opdoet, hebben het alhier gezet op 10 tot 16 vademen toe, zandgrond, doch hoe men nader de westelijken hoek geankerd ligt, hoe zekerder: om de grote holle zee die van het zuiden in komt rollen, heb er niets te vrezen dan ge zonden voor ogen ziet. Wordt besloten dat men de volgende dag acht man aan land zou zenden om het land te bezichtigen, als het ook geschiedde, voeren met een sloep en een schuit aan land, de schuit aan de oostzijde die in duizend perikelen was van te vergaan doordat ze met een storm op een lage wal kwamen en de sloep aan de westzijde die toen ze aan land kwamen gingen op het hoge om het land te overzien, ondertussen zijn er bij de schuit 8) 7 zwarte mannen 9) gekomen die het spoor van onze gasten die in het land gegaan waren gevolgd hebben en toen ze bij de anderen kwamen hebben de onze hen enige messen, lijnwaad, bellen en spiegeltjes gegeven, als ook enige wollen kleren, doch wisten niet wat ze daarmee doen zouden, derhalve wierpen ze die weg, hen wordt wijn geschonken en biscuit gegeven, wat ze ook nuttigen en toen de avond aankwam zijn de onze weer te scheep gekomen. Ik was aan een klip gevaren die in de zak van die Baye ligt daar we ontelbare zeerobben vonden en vogels die ze Penguines noemen, dat bijna de klip geheel daarvan bedekt was: Daarop gekomen en wilden noch de zeewolven noch de vogels wijken, overmits daar luttel of geen mensen komen, totdat we een grote partij vogels gedood hadden en waren zo hard van huid dat men kwalijk met een sabel kon doorhouwen, tenzij op het hoofd. We vulden daarvan onze schuit e toen we aan boord kwamen verdeelden we die onder de ganse vloot. Daar was ook van deze vogels en zeewolven zulke stank op de klip dat het te verwonderen is. De 6de augustus voeren we met drie sloepen aan land, alwaar ik een gezonden word om het land te ontdekken, wat zeker een mooie [7] landouw is met welriekende bosschages en bloemen versierd en ben een half mijl in het landt gegaan, hebben ons van een berg laten zien aan diegene die in de sloepen gebleven waren. Wij vonden wedervaren diverse stappen van mensen, vee en honden, ook patrijzen en weer de spiegeltjes en belletjes gebroken die men hen daags tevoren gegeven had en het stuk lijnwaad op de heide liggen, ondertussen waren enige inwoners bij de schuit geweest, daar wij naar toe gingen: maar waren neffens ons weder gekeerd zonder hen gewaar te worden, zo behendig kunnen ze zich door de bosschage voegen, doch kwamen gauw weer, we gaven hen te verstaan, zo goed ons mogelijk was, dat ze ons vee zouden brengen, wij zouden hen ijzer (wat zij Corï 10) noemen) geven, wat ze ook zeiden te doen. Deze namiddag zonden we noch 20 man te land in met de inwoners om te bezien of ze noch enige behuizing zouden kunnen vinden: maar was tevergeefs: want de inwoners gingen met de onze, hielden geen weg en ging ons volk zo gingen ze mede en als ze stil stonden zaten ze neer achter op hun hielen hurkend, derhalve als ook dat de nacht over kwam zijn de onze en wij met hen weer te scheep gevaren.

De 7de augustus zijn we vroeg aan land gevaren, met intentie in hun dorp of woningen hen te gaan bezoeken en zijn er henen getrokken met 23 weerbare mannen. Een half uur zijn we gegaan en zijn de inwoners ons tegengekomen, brachten 6 schapen, waarvoor we hen een staaf ijzer gaven, zwaar omtrent 30 pond met noch enig geld, dan overmits ze het ijzer niet scheiden konden worden ze twisten en maakten terstond rook, wat was een teken waarmee ze hun compagnons iets te kennen gaven, derhalve deden we het vuur uit, toen werden ze met de twee schapen vluchtig en wij keerden met de vier naar onze sloepen. Ze volgden ons weer en riepen dat ze ons meer brengen wilden en tegen de avond kwamen ze weer bij ons en maakten weer vrede, schonken de Spaanse wijn met conditie ze ons de volgende dag meer vee zouden brengen, wok zouden hen ook ijzer brengen, we vulden onze vaten met water, dat ,men vindt aan de westzijde neder dalend tussen de groeven, het scheen dat eertijds enige ander natie aldaar ook ververst hadden: want we waren niet ver van de waterplaats naar het zuiden toe waar we een schans van steen vonden, daar (zo men zien kon) ze eertijds enige beschanst hadden. [8]

Kwamen de volgende dag weer aan land water halen, visten enige oesters daar we parels in vonden: Plukten ook enige welriekende kruiden, daar overvloed van is, zijn we door de schildwachten geadverteerd geweest dat de inwoners met vee kwamen, begeerden dat men zou hen enig ijzer laten zien, wat we hen voor de beesten mee gaven en met toezegging van meer de volgende dag te brengen zijn we weer naar boord gevaren.

De 9de augustus verwachten ons de inwoners aan land en wezen ons dat ze veel vee mee gebracht hadden, kochten deze dag voor een slecht houwmes een mooie os als ook voor een oude kuipers dissel en wilden voor een nieuwe dissel twee ossen hebben en ze gaven maar een grote os zijn we gescheiden tot de volgende dag zodat we weer heel vroeg aan land kwamen alwaar de inwoners alreeds waren en begeerden mijn koopmanschappen te zien die we in een zak mee gebracht hadden, toen ze die gezien hadden heeft elk voor anderen willen handelen en kochten voor een staf ijzer van 70 pond, in vijven gebroken, twee mooie ossen en drie schapen. Noch 3 ossen en 5 schapen voor een krom mes, een bijl, een schep, een ijzeren korte bout met noch een mes en stukjes ijzer, wat allemaal waard wesen 4 guldens in Nederland en hadden we meer ijzers gehad zouden meer vee bekomen hebben: want we zagen grote menigte van ossen en schapen op het hoge land weiden: we wezen van de volgende weer te komen. Deze lieden zijn van gedaante wat kleiner dan de lieden van hier te lande, bruin roze van kleur, doch d' een bruiner dan d' ander, gaan naakt, hebben een ossenhuid, mantelvormig gerond, het haar tegen hun lichaam aan met een brede riem van hetzelfde om hun middel, het en einde hangt voor hun schaamstreek, enige dragen plankjes 11") onder de voeten, in plaats van schoenen. Hun sieraden zijn armringen van ivoor en roodkoper, geslepen schelpen, ook enige gouden ringetjes aan hun vingers. paternosters 12) van been en hout, diverse hakkels branden ze op hun genepen 13). Ze waren altijd zeer stinkend overmits ze zich altijd met vet en ongel ''1) besmeren. We hebben geen van hun woningen kunnen vinden, veel minder enig vrouw persoon [9] en meest hen zien vuur stoken onder enige heggen, wat ze zeer gauw en praktisch doen, mits twee houtjes, d' een tegen d' ander wrijvend kunnen bekomen, aldaar hun nacht doorbrengen en dit vuur zagen we alle nachten op vele plaatsen. Toen we enige ossen gedood hadden baden ze ons om het ingewand, wat ze aten al rauw, de meeste vuiligheid schudden ze daaruit of een stuk van de huid spande ze over het vuur en een luttel van de pensen warm gemaakt, in voegen zoals men spek en warmoes doet, en hebben niets anders van hun condities kunnen vernemen dan dat ze zeer belemmert spreken, gelijk de lieden in Duitsland omtrent Kempten en de Alpen die men luliae noemt 15), die door de hardheid van het sneeuwater de kroppen krijgen waarvan dan de spuitende fonteinen zijn: noch hadden ze enige stukjes gedroogd vlees en beentjes om hun hals hangen 16).

De viervoetige gedierten die we alhier vernomen hebbe, zijn mooie ossen gelijk die van Spanje. Schapen zo groot, mooi en ook smakelijk, dergelijke nooit gezien heeft: en enige met grote dikke staarten, doch hebben geen wol: maar hadden haar als de geiten. Ze hadden ook enige honden.

Het gevogelte waren patrijzen, kwartels en leeuweriken, diverse haviken en veel mussen.

In deze Baye houden zich veel grote vissen die ‘s nachts tegen ons schip kwamen liggen spelen, dan anderen vis vindt men daar niet, overmits alles vernield wordt door de zeewolven.

1) Tijdsbepaling: namiddag. Zie even verder: „ontrent n.n.w. Sonnen"; en later vaak gevarieerd.

2) Versta: zij waren Z. Z. W. van de Kaap. Tekst A zegt: „Den 2de dito seijlden wij ontrent 15 mijlen oost te suijen aen ende tegens die naevent saegen wij die Caep te bone Sperantij ende lach oost noort oost van ons ontrent 15 mijlen".

3) Vlakker. — Vandaar ook weldra de naam Cabo d 'Agulhas, de „Naalden-kaap".

4) Waarschijnlijk de Uilkraalsrivier, beoosten Danger Point.

5) Bij het aanbreken van de dag; elders, folio IIV „jonckste quartier", en folio 12 alleen „quartier" genoemd.

6) Waarschijnlijk de Visbaai.

7) „Waterplaats van Sint Blasius", nu de Mosselbaai.

8) Versta: „bij de sloep". Aanvoerder van de sloep was de commies der Hollandia, Gerrit van Boninghen; met hem ging o.a. adelborst Jeronimus Marien en de tolk Comelis Jansz. In de Schuit was o.a. adelborst Frank van der Does, met nog 12 man. — Verg. IV en C, die mede aan land was.

9) Op Plaat I foutief „Saphres", lees: „Caphres". Inderdaad Hottentotten.

10) Kou kuri, volgens Kolbe (1727) I, p. 431; koekuri, volgens Valentijn Vb (1726), Kaap de Goede Hoop, pagina 108; bij beiden in het Hottentots.

11) Plankjes, verg. D. „Brett".

1 2) Kralen van groot formaat.

13) Ingebrande tatoeëring.

14) Smeer, reuzel; hier wel: schapenvet.

15) Kempten in Z.W. Beieren, en Julische Alpen; op den weg Ulm, Innsbruck, Brennerpas, Trente, Venetië. — Lodewycksz had blijkbaar deze reis naar Venetië gedaan en Italiaans geleerd; zie kapittel 16a, noot 19, Hij geurt hier ook even met zijn kennen van Latijn.

16) D bazelt hier over een dracht als bij de negers van Mozambique, verg. Linschoten, ed. 1910, 1, p. 180.



Kaart I.

Kaart van de zuidhoek van Afrika, genoemd Cabo de buena Esperansa, Hangend bezuiden de Linie Equinoctiaal op de 34 graden en half, als ook de Havens, klippen, zanden, gronden, met een afbeelding der Baye Agua de Sambras 1), voor ons is een aangename haven om ons te verversen zo we die om onze zwakken zeer van doen hadden. Hierbinnen zijn we gekomen de 4de augustus 1595. We kregen hier vlees en ander verversing. Is gelegen in het goudrijke koninkrijk Monomotapa.

Boven de landverkenning van ‘Cabo de Bona Esperanca staat;] Opdoemingen zo hem het land vang van Cabo de buena Esperansa vertoont in het voorbijzeilen, ligt van hier tot Cabo das Aguelhas 22 Duitse mijlen.

A. Is een riviertjes daar we ons vers water haalden.

B. Is een klip of eilandje daar we veel Pequines 2) en zeewolven vingen, aan de W. zijde ankerden we op 11 vadem. Deze Bay ligt op 34 graden beoosten de Cape.

C. Zijn vogels afgebeeld naar het leven die zich onder de Cabo de buena Esperansa vertonen, blijde tekens van de Cape 3).

D. Trombas 4) die men ziet drijven ook tekens van de Cape te genaken.

1) Thans de Mosselbaai; vergelijk kapittel 2, noot 7. — Zie bij lage, pagina 240 — 241 en kaart VIII.

2) Lees: Pinguïns. — „Zeewolf", vertaling van Spaans lobo=wolf (ook enkel Spaans loba= wolf), is hier, naar pers. mededeling van prof. Dr. Max Weber, het Arctocephalus-geslacht, thans „zeebeer" geheten. Dan algemeen =rob.

3) Kaapse duiven; zie kapittel 1 noot 22.

4) Zie kapittel 1, noot 21; en vergelijk plaat 43,

Plaat I.

Konterfeitsel en gedaante van de inwoners van de Cabo de bona Esperanca, Caphres 1) genoemd die zeer dappere kloeke, maar te versmaden lieden zijn ze zijn met een ossen of schapen huid mantelvormig bedekt, hun geweer is een middelbare spies, enige met ijzer, maar meest hard het einde gebrand, hun schaamstreek bedekken ze met een schapenstaart in een riem gegord 2), hun hoornbeesten als die van Spanje zeer dispoost 3) op hun leden, de schapen zijn zeer groot en mooi, maar hebben geen wol, maar haar als de kalveren, zeer smakelijk door de goede en welriekende kruiden die ze nuttigen, de pinguïns en zeerobben die ze in menigte in de winter aldaar onderhouden en ‘es zomers hun spijs in de zee zoeken, allen naar 't leven alhier gezet.

1) Aldus het ex. der Koninklijke Bibliotheek te Den Haag; het ex. der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam heeft foutief „Saphres". Er heeft dus correctie plaats gevonden in sommige der legenda, in boekdruk boven de koperplaat-afdruk aangebracht; zie voor een dergelijke correctie in de paginering van de tekst, kapittel 16a, noot 17. — Versta: Hottentotten.

2) Opgeschort, opgebonden.

3) Portugees dispósto, Spaans dispuesto, welgemaakt.

DAT DERDE CAPITTEL.

Hoe zy uyt de Aguadai Sanbras seijlden, ende wat haer gheschiet' is tot het Eylandt S. Laurens 1).

Den 11. Augusti, alhoewel wy veel bestiail op 't hooghe landt saghen weyden, nochtans door het claghen van tghemeene volck, twelck seer geswackt was door den daghelijcxschen arbeyt, so int water halen, daer zy den gheheelen dagh door nat waren, overmidts de quade stranden, als oock dat de verversinghe de sucht neder

in de beenen joech, derhalven vele in vielen, daer en boven dreyghde ons de groote duyninghe uyten zuyden, daer wy niet voor beschut laghen, is besloten teghen den avont tseijl tegaen, ghelijck wy oock deden, ende liepen met variable winden, met diversche stormen (waer deur d'een den anderen somwylen misten) o. n. o. aen tot dentweeden Septembris, dat wybesloten (overmidts de swackheyt van al ons volck, die de meestendeel plat door den scheurbuijck 2) bleuen liggen) tEylandt van S. Laurens aen te soecken, gelijck wy onsen cours noort noortoost aen doende des anderen daeghs inden dagheraet quamen te sien, zijnde slecht effen landt, dan thooft Cabo S. Roman 3) was seer huevelachtich, ende verhief hem seer hooghe ende dobbel. Hadden alhier des anderen daeghs 20. vademen schoonen sandt grondt, een myle vande wal, ende na de middagh tloot uyt werpende, 5. mylen van landt, hadden in 52. vademen schelpachtig sandt grond, ende loopende aldus af ende aen om bouen den hoeck vande Caep te geraken, ende siende dat wy niet en conden ghewinnen, overmidts de stercke stroomen ende winden uyt den z.o. hebben den sesten de schoot af ghe worpen 4), ende na den westelijcken hoeck gheloopen, soeckende eenighe havenen, daer wy onse schepen mochten berghen, ende verversinghe becomen, derhaluen heeft tschip Amsterdam zyne schuyte uytgheset met 6. man aen landt varende aende Caep van S. Maria ende diepten in 24, vademen anderhalf myle van landt, schelpachtighen sandt gront, een mijl van landt in 18. vademen grof sandt, een Musschet schuet van landt in 8. vadem grof geelachtich sant. Zy vernamen 6. luyden aen landt, die (siende de schuytop haer aen quam) op thooge landt liepen. Comende aen de Cabo Santa Maria, (dwelck eenen hooghen afghebieckten 5) hoeck is) hebben de onse 3. visschers schuytgiens, die zy Lacca 6) noemen, visschende gesien, daer zy na toe roeyden, ende twee daer van cregen, ende also zydie niet verstaen conden, gaven haer eenighe Paternosters, ende ander cramery, ende zy de onse eenige Visschen, scheydende also vanden anderen. De onse waren aen landt, daer zy 5. inwoonders vonden : maer wilden de onse niet verwachten, ende anders niet connende becomenals wat Oesters, quamen weder tscheep, houdende naed'ander schepen toe, daer ghesaemtelijck besloten worde, datmen soudedes anderen daeghs met de Pinas, soo dicht onder tlandt loopen alst mogelijck waer, om de Sloepe altoos te secoureren soo 't noodich waer, alst oock geschiede. Loopende dan so dicht na tlandt met de Sloep alst mogelijck was, hebben ghesien 2. schuijtgiens die lagen en visten, aen twee Glippen ligghende, een gotelincks scheut van landt, waer van wy d'eene met drie man gekregen hebben, die wy aende Jacht 7) brachten, het waren wel geproportioneerde cloecke mannen, wy cochten van haer voor eenige Pater-nosters ende penninghen, ontrent 60. Steen-braessems, gaven haer wel teten ende drincken, roode Mutsen ende ander cramery, daer zy seer blyde aen landt voeren. D'ander, die opt landt gesien hadden dat wy met dese te voren door ghegaen waren, maeckten groot misbaer, stokende grooten roock, ghelijck zy oock over al ghedaen hadden, ons op de custe vernemende.

Den 12. dito. worde my gheconsenteert met de schuyten aen de Pinas te varen, ende van daer aen landt loopende langs de Custe. Desen dagh worde anders niet uytghericht. Het land was met veel sandt-duynen gheplackt, des anderen daeghs quamen wy achter eenige clippen 8) met de schuijt ghevaren, alwaer een Baye 9) was. Dese clippen strecken haer wel een half mijl inde Zee, ende ten n.w. vande selue lach een Eylandeken 10) ontrent een mijl van landt, d'ander schepen volghden ons, ende wy quamen weder aen Mauritius om nieuwe orden te hebben, ende worde gesloten, ick mijn derder 11) te lande in soude gaen, ende quamen dicht achter dese Clippen aen landt, waer de minste berninghe was. Int landt comende, gingen so wijt dat wy aen een water quamen, daer wy niet over costen, derhaluen wy weder quamen, vonden veel stappen van mans ende kinderen, maer gheen huijskens, dan wel plaetsen daerzy vier ghestockt hadden, ende voeren weder nae boort, wy saghen een gat om met onse schuijt int binnewater te varen, dan worde voor dese tijt niet gedaen. Des anderen daeghs liepen wy achter tEylandt, overmidts de groote dyninghe ons vande ander reede verjaeghde, ende hebbent aldaer gheset in 9. vadem. Wy en vonden op dit Eylant geen volck, noch noch versch water, noch vruchten, noch Vee, noch vogelen, dan eenige Reygers, ende des anderen daegs voeren met een Sloep ende de Pinas west aen, dan overmidts de groote berninghe ende rootsinghe 12) ondiepte, costen nerghens door, ende somen uyt wilde raken, moesten weder tselue gat uyt daer wy inne gecomen waren, dies wy aende Pinas bleuen tot des anderen daeghs, welck den 16. was. Wy hadden wel diversche Jnwoonderen gesien op strandt : maer costen niet by haer comen, overmidts de groote berninge. Des smorgens vroech zijn wv oost aen gheloopen, ende weder te lande ghegaen achter de rootsen, daer wy eerst ghelandt hadden, ende ginck weder te lande in nae een bosschagie, daer eenen grooten roock op ginck, hopende aldaer eenighe menichte van Jnwoonderen te vinden, daer by comende, saghen twee mannen die haer netten droeghen, doch wy ginghen op den roock aen, daer wy maer een out wijf met een jonck meysken vonden, brandende de Haye 13)af, ende also wy haer niet conden verstaen, wesen zy ons na de mannen die wy hadden sien gaen, daer wy (haer eenighe Pater nosters ghegheven hebbende) na toe ginghen, ende haer gheroepen, zy bleuen een wyle ons verwachtende : maer ten lesten begauen zy haer op de vlucht afghe- [8r°] leyt hebbende hare netten, also dat wy haer haest verloren in een bosschagie, ende wy hare stappen volghende, quamen aen een water daer wy eenen man vonden staen visschen, met drie kinderen, die haer op d'ander zyde vant water hielden, hy sandt d'een om noch meer volcks, twelck haest weder met eenen ouden man by ons quam, wy proefden twater te passeren meteen van haer lieder schuytgiehs, dwelck wy daer vonden, dan overmidts wy onbedreven waren met die selve clevne schuytgiens te varen, zijn wy met tselve omgevallen, ende al swemmende daer uyt gheraeckt, siende dan dat en conden comen, zijn de twee mannen by ons gecomen also zy naeckt gaen, hebbende drie spieskens oft Assagayas inde handen, wy gauen haer eenighe Margaridetten 14). Ende also wy haer niet conden verstaen, noch zy ons, zijn wy van haer gescheyden, ende onbewist by de Sloepe ghecomen, daer mede wy na boort voeren, overmidts spade was, daer wy (alsoot eenen grooten storm ghewaeyt hadde) de schepen voor twee anckers vonden ligghen, hebbende tschip Amstelredam zijn cabel ghebroken, derhalven drijftich, doch latende zijn plecht ancker ende daghelijcks ancker vallen, worde behouden. Wy conden oock ter nauwer noot een vande schepen cryghen, overmidts het quade weder.

DAT DERDE KAPITTEL.

Hoe ze uit Aguadai Sanbras zeilden en wat ze geschied is tot het Eiland S. Laurens 1).

De 11de augustus en alhoewel we veel bestiaal op 't hoge land zagen weiden, nochtans door het klagen van het gewone volk wat zeer verzwakt was door de dagelijkse arbeid, zo in het water halen waardoor ze de gehele dag doornat waren, overmits de kwade stranden als ook dat de verversing de zucht neder [10] in de been joeg, derhalve velen ere in vielen, daarboven dreigde ons de grote deining uit het zuiden daar wij niet voor beschut lagen en is besloten tegen de avond te zeil te gaan, gelijk we ook deden en liepen met variabele winden, met diverse stormen (waardoor d' een de anderen soms misten) O.N.O. aan tot de tweede september en we besloten (overmits de zwakte van al ons volk die meestendeel plat door de scheurbuik 2) bleven liggen) het eiland van S. Laurens aan te zoeken, gelijk we onze koers noord noordoost aan deden en de volgende dag in de dageraad kwamen te zien, is een slecht effen land, dan het hoofd van Cabo S. Roman 3) was zeer heuvelachtig en verhief hem zeer hoog en dubbel. Hadden alhier de volgende dag 20 vademen mooie zandgrond, een mijl van de wal, en na de middag wierpen we het lood uit 5 mijlen van het land en hadden in 52 vademen schelpachtig zandgrond en liepen aldus af en aan om boven de hoek van de Kaap te geraken en zagen dat we het niet konden winnen overmits de sterke stromen en winden uit het Z.O. hebben de zesde de schoot af geworpen 4) en naar de westelijke hoek gelopen, zochten enige haven daar we onze schepen mochten bergen en verversing bekomen, derhalve heeft het Amsterdam zijn schuit uitgezet en is met 6 man aan gevaren naar het land aan de Kaap van S. Maria en diepten in 24 vademen anderhalf mijlen van land schelpachtige zandgrond, een mijl van land in 18 vademen grof zand, een musket schot van land in 8 vadem grof geelachtig zand. Ze vernamen 6 lieden aan het land die (zagen de schuit op hen aankwam) op het hoge land liepen. Toen we kwamen aan de Cabo Santa Maria, (wat een hoge afgebakende 5) hoek is) hebben de onze 3 vissersschuitjes, die zij Lacca 6) noemen, vissende gezien waar ze naar toe roeiden en twee daarvan kregen en alzo ze die niet verstaan konden gaven hen enige Paternosters en ander kramerij en zij de onze enige vissen scheiden alzo van de anderen. De onze waren aan land daar ze 5 inwoners vonden: [11] maar wilden de onze niet opwachten en konden niets anders bekomen dan wat oesters, kwamen weer te scheep, houden naar de andere schepen toe waar gezamenlijk besloten wordt dat men zou de volgende dag met de Pinas zo dicht onder het land lopen als het mogelijk was om de sloep altijd te begeleiden zo het nodig was, zoals het ook geschiede. Liepen dan zo dicht naar het land met de sloep als het mogelijk was, hebben gezien 2 schuitjes die lagen en visten die aan twee klippen lagen, een goteling schot van land waarvan wij d' ene met drie man gekregen hebben die wij aan het jacht 7) brachten, het waren goed geproportioneerde kloeke mannen, wij kochten van hen voor enige paternosters en penningen omtrent 60 steen-brasems, gaven hen goed te eten en te drinken, rode mutsen en ander kramerij waar ze zeer blijde weer mee naar het land voeren. De anderen die op het land gezien hadden dat wij met deze tevoren doorgegaan waren maakten groot misbaar, stookten grote rook, gelijk zij ook overal gedaan hebben die ons op de kust vernamen.

De 12 dito wordt me toegestemd met de schuiten aan de Pinas te varen en vandaar aan het land te lopen langs de kust. Deze dag wordt niets anders uitgericht. Het land was met veel zandduinen beplakt, de volgende dag kwamen we achter enige klippen 8) met de schuit gevaren alwaar een Baye 9) was. Deze klippen strekken zich wel een half mijl in de zee en ten N.W. ervan lag een eilandje 10) omtrent een mijl van land, d' ander schepen volgen ons en we kwamen weer aan Mauritius om nieuwe orders te hebben en wordt besloten dat ik mijn derder 11) te land in zouden gaan en kwamen dicht achter deze klippen aan land waar de minste branding was. Toen we in het land kwamen gingen we zo ver dat we aan een water kwamen waar we niet over konden, derhalve we weer kwamen, vonden veel stappen van mans en kinderen, maar geen huisjes, dan wel plaatsen daar ze vuur gestookt hadden en voeren weer naar boord, we zagen een gat om met onze schuit in het binnenwater te varen, dan wordt voor deze tijd [12] niet gedaan. De volgende dag liepen we achter het eiland, overmits de grote deining die ons van de ander rede verjaagde en hebben het aldaar gezet in 9 vadem. We vonden op dit eiland geen volk, noch vers water, noch vruchten, noch vee, noch vogels, dan enige reigers en de volgende dag voeren we met een sloep en de Pinas west aan, dan overmits de grote branding en rotsige 12) ondiepte konden nergens door en zo men eruit wilde moesten weer hetzelfde gat uit daar we in gekomen waren, dus bleven we aan de Pinas tot de volgende dag wat de 16de was. We hadden wel diverse inwoners gezien op het strand: maar konden niet bij hen komen overmits de grote branding. ‘s Morgens vroeg zijn we oost aan gelopen en weer te land gegaan achter de rotsen daar we eerst geland waren, en gingen weer te land in naar een bosschage daar een grote rook opging, hoopten aldaar enige menigte van inwoners te vinden, toen we daarbij kwamen zagen we twee mannen die hun netten droegen, doch wij gingen op de rook aar waar we maar een oud wijf met een jong meisje vonden, branden de heide 13) af en alzo we hen niet konden verstaan wezen ze ons naar de mannen die we hadden zien gaan, daar we (hen enige Paternosters gegeven hebben) naar toe gingen en hen geroepen, ze bleven een tijdje op ons wachten: mar tenslotte begaven ze zich op de vlucht en [8r°] hebben hun netten afgelegd, alzo dat we hen gauw verloren in een bosschage en wij volgden hun stappen en kwamen aan een water daar we een man vonden staan vissen met drie kinderen die zich aan de andere zijde van het water hielden, hij zond de ene om noch meer volks, wat gauw weer met een oude man bij on kwam, we beproefden het water te passeren met een van hun schuitjes die we daar vonden, dan overmits we onbedreven waren met die kleine schuitjes te varen zijn we daarmee omgevallen en al zwemmend daaruit geraakt en zagen dan dat we er niet konden komen, zijn de twee mannen bij ons gekomen alzo ze naakt gaan, hebben drie spiesjes of assagaaien in de handen, we gaven hen enige Margaridetten 14). En alzo wen hen niet konden verstaan, noch zij ons, zijn we van hen gescheiden en onbewust bij de sloep gekomen waarmee we naar boord voeren, overmits het laat [13] was daar we (alzo het een grote storm gewaaid had) de schepen voor twee ankers vonden liggen, hebben het schip Amstelredam zijn kabel gebroken, derhalve driftig, doch laten zijn plechtanker en dagelijkse anker vallen, worden behouden. We konden ook ternauwernood een van de schepen krijgen overmits het kwade weer.

1) Madagaskar.

2) E meldt 3 september1595; op de Mauritius 13 doden, 35 doodzieke aan scheurbuik; op de Hollandia 21 doden en vele zieken; op de Amsterdam 4 doden en vele zieken; op de Pinas (het Duifken) 1 dode en enige zieken.

3) Thans Kaap Andavaka, bezijden Z.W. het in 1643 door de Fransen gestichte Fort Dauphin.

4) De voorschoten losgegooid om over stag te gaan.

5) Afgebikt, afgeslagen. — Nog tegenwoordig Cap. Ste. Marie, Madagaskar' s Zuidpunt.

6) Malag. Idkana ollaka = gewone prauw hier; doch voor de rijkere vorm bij Santa Maria aan de N. O. kust, zie kapittel 10, aanhef, en noot 11. — Zij waren hier bij de stam der Antandroy, van welke ze er enige het eerst zagen op 8 september, en aan boord brachten op de 9de. Vergelijk E.

7) De Pinas.

8) Vroeger Kaap Santa Justa of S. Julian, nu Pointe Ferambosy.

9) Baai van Minirodo. A zegt: „Wij quaemen smorgens (13 september.) ten anker binnen die Caep tejusto, ende daer loopt een groot rijff off, dat bouen waeter leijt".

10) „Hollands Kerkhof", nu Nosy (Javaans noesa, eiland) Manitsa.

11) Met ons drieën, nl. Willem Lodewycksz, de adelborst Paulus van Caerden en de tolk Cornelis Jansz. Verg. E. — Hier kwamen zij in aanraking met de stam der Mahafaly, die tegenwoordig nog berucht is om zijn roofzucht, evenals de Antandroy om hun wildheid. — Ze betraden het schiereiland Gaga dat de binnenbaai van Ampalaza (C op kaart omsluit.

12) Rotsachtige.

13) Hei.

14) Verkleinwoord van margarita (Italiaans) = parel, kraal. - Het woord „assagaya" vingen ze hier niet op, maar brachten het van Iberië mede (Spaans azagaya, Portugees azagaia, van 't Berbers zaghaya).

Kaart 11.1)

De aftekening en strekking van het grote eiland Madagaskar, anders S. Laurens genaamd, alzo wat dat bezeild hebben met zijn zanden, banken, klippen, diepten en eilanden. Mitsgaders de afbeelding van het Hollandse kerkhof, de zoete rivier, anders Puerto de S. Agostin, de grote Baai en het eiland van S. Maria, met het alfabet afgetekend, tot instructie van de curieuze liefhebbers. A. Daar we eerst gezet lagen. B. Het eiland, het Hollandse kerkhof genaamd. C. De inloop van het zoete water. D. Een zoete rivier. E, De Schans. F. De noordhoek. G. De zuidelijke eilandjes. H. Het eiland S. Maria. I. Een inloop ervan. A'. Het belangrijkste dorp. Z. De ene arm van de rivier in het eiland S. Laurens gelegen. M. De tweede arm van de rivier. N. De scheiding van het eiland. 6". Maria. O. De klip aan de westzijde ervan. P. Het eiland in de grote baai daar we ons water haalden, Q. De rivier. R. Het dorp S. Angelo. S. Het dorp Spakenburg. T. Het noordelijkste dorp, V. Het dorp daar we eerst gezet lagen. X. Het dorp waarmee we gehandeld hebben. F. Het zesde dorp. 2) Z. Daar ze begeerden dat we in het uitlopen aankomen zouden.

1) Op de kaart leest men voor Ba(I)xo de Iudia: Baixo de India (vergelijk kaart IV, noot). Voor de plaatsnamen, vergelijk kapittel 4 — 13, met noten. — Zie Bijlage, pagina 241—242, en kaart VIII.

2) De letter Y is niet op het kaartje aangebracht. Zie kapittel 13, noot 5.

DAT 4. CAPITTEL. Wat haer meer gheschiet is onder het Hollandts Kerckhof.

Ende also den 17. dito 1) weder een schuyte aen landt gesonden worde, ende drie man 2) haer te landtwaerts in begeven hadden aen de eene zyde, ende twee 3) aende ander, welcke maer een man en vrouwe vonden, derhaluen tegen den avont weder byde schuyte quamen : maer de dry gingen door de bosschagie met een Compas 4) wat haer (op dat zy niet verdolen souden) rontsom eenen grooten Jnwijck van sout water, tot teghen den avont, dat zy eenen jongen swarten man vonden, die haer leyde by eenen ouden, twelck zijn vader scheen te wesen, hy gaf haer wat Crabben te eten ende water te drincken, Ende also de onse begeerden wyder gheleijt te worden, om eenige verversinge te moghen becomen, wesen zy datse wat slapen moesten, de onse gaven haer een roode ende witte slaepmuts, dies zy ghewillich worden de onser wyder te geleyden. Een wylegegaen hebbende (also 't clare maenschijn was) scheyde de oude man van haer, maer toefde niet lange hy en quam weder, ende wat viers makende, setten haer wat neder om wat te rusten : maer also zy niet langhe op een plaetse dorsten blyven, hebben haer weder aent gaen ghemaect, doen liep de jonge man van haer, die weder quam met ses anderen, ende overmidts zy dickmael te raedt hielden, creghen de onse quaet vermoeden, ende ghevende haer eenighe Paternosters, die zy geeyst hadden, hebben zy de twee overvallen, doch de derde onspringhende, heeft de twee ander uyt haer handen verlost, doen begost onder haer eenen krijgh met steenen, daer mede zy de onse so moede maeckten, dat zy hen opgheven moesten, ende worden naeckt uyt gheschut, haer oock afnemende haer gheweir. De onse vervolghden haren wegh langs tvoorsz. binnewater tot den anderen avont datse met de nacht over d'ander zyde vant water quamen, alwaer haer de schuyte haelde, comende also seer moede, verbrant ende machteloos aen boort.

Den 20. worde weder een landtocht ghedaen, ende voeren int binnewater, al een open 5), daer een groote banck voor lach, binnen comende, vonden aende rechter handt eenighe huttekens daer visschers woonden, vonden maer twee man ende vier vrouwen, die ons wijsden van waer zy twater haelden, overmidts wy benaut van water waren, d'welck zy oock deden, gaende een man met twee schorssen van boomen, daer hy twater in halen soude, wy sonden vier man met hem, die quamen in een ander wooning he, daerse anders niet dan vrouwen saghen. Dit water bevonden wy dattet brackigh was, derhaluen geen mede namen, dan roeyden na een Almadia 6) oft schuytgien, daer wy eenigh visch van manghelden voor Corael, ende roeyende noch een ander nae, en conden wy die niet becomen om der ondiepten. Ende siende uyt tgheboomte dry partyen van Swarten comen, waer onder haer overste, die zy Andrea 7) noemen, die ons wees dat wy nae een plaetse soude varen die seer ondiep was, ende met leegh water droogh lagh, waer van wy ons wel vermoeden, dat hy ons daer des nachts opt drooghe vindende, hy met de zyne„ soude comen om ons te overvallen, des wy den avont aencomende opt diepe gingen liggen, daer ons inder nacht twee Almadias quamen besoecken, brenghende ons Crabben teten, ende wy haer van onse cost oock mede deylcnde, zy songhen seer accordentelijck Doch also wy gheen goet betrouwen hadden, vermoedende dat zy ons quamen bespieden, deden haer wech varen, houdende goede wacht, om niet overvallen te worden. Den nacht ghepasseert zijnde, voeren wy den Jnwijck ten eynde, ende siende gheen soet water aldaer te vinden was, keerden wy van daer wy ghecomen waren. Doen zijn de inwoonders met elf schuytgiens by ons ghecomen, begeerende dat wy met haer souden varen na haer plaets oft huysingen, zy wouden met ons handelen, dwelck wy deden, dan also zy begeerden dat wy aen landt souden comen, hebben sulcks niet willen doen, gedenckende wat zy de voorleden dagh onse maets ghedaen hadden, terwijl wy veel volcks saghen, twelck hem achter tgheboomte verborghen hiel, ende oock haren principalen niet by ons dorst comen, dan int leste, in een groote Canoa, hy ontnam meest alle de ander Swarten haren Visch, die hy ons vercocht voor Paternosters. Hy was gecleet met eenen Cattoenen doeck tot de knien ghestreept, als de Tijeken 8) oft spaensche dekens, ende van haer veel visch ghecregen hebbende, voeren na de mont vant water, om ons aldaer wat te vermaken. Ende also wy haer te cloeck int seylen waren, keerden zy nae landt toe, alwaer zy een embuscade maeckten. Wy aen landt comende, setten onse schiltwachten uyt, om niet onversiens overvallen te worden, ende voorts vijf man 9) gaende om tlandt t' ondecken, om eenen hoeck comende, zijn inde embuscade ghevallen van ontrent 50. Swarten, die haer van alle weghen omcingelden, ende dapperlick met assagieras 10) bewierpen, derhalven ghedwonghen waren haer te verweiren, schietende drie scheuten, waer mede eenen Swarten int hooft gheraeckt worde, die op de voet doot bleef ligghen, waer van de Jnwoonders seer verschrickten, ende de tweede charge niet en dorsten verwachten, maer begaven haer op de vlucht, ende wy keerden weder na de onse, om ons wat te steceken van tghene zy ghecockt hadden, blyde zijnde also sonder schade der Swarten meyninghe ontdeckt te hebben, oock tlandt vol dorre boscagie sonder eenigh versch water oft verversinghe te connen becomen, derhalven voeren wy weder teghen den avont na de schepen.

DAT 4. KAPITTEL. Wat hen meer geschied is onder het Hollands Kerkhof.

Ende alzo de 17 dito 1) weer een schuit aan land gezonden wordt en drie man 2) zich te landwaarts in begeven hadden aan de ene zijde en twee 3) aan de ander, die maar een man vrouwe vonden, derhalve tegen den avond weer bij de schuit kwamen: maar de drie gingen door de bosschage met een kompas 4) wat hen (opdat ze niet verdolen zouden) rondom een grote inloop van zout water, tot tegen de avond dat ze een jonge zwarte man vonden die hen leidde bij een oude, wat zijn vader scheen te wesen, hij gaf hen wat krabben te eten en water te drinken, Ee alzo de onze begeerden verder geleid te worden om enige verversing te mogen bekomen wesen zij dat ze wat slapen moesten, de onze gaven hen een rode en witte slaapmuts, dus werden ze gewillig de onze verder te geleiden. Toen ze een tijdje gegaan zijn (alzo 't klare maneschijn was) scheidde de oude man van hen maar vertoefde niet lang of hij kwam weer en maakte wat vuur en zetten ze zich wat neder om wat te rusten: maar alzo ze niet lang op een plaats durfden te blijven zijn ze weer aan het gaan gemaakt, toen liep de jonge man van hen die weer kwam met zes anderen en overmits ze vaak raad hielden kregen de onze kwaad vermoeden en gaven hen enige paternoster, die ze geëist hadden, hebben ze er twee overvallen, doch de derde ontkwam, heeft de twee andere uit hun handen verlost, toen begon onder hen een krijg met stenen waarmee ze de onze zo moede maakten dat ze zich opgeven moesten en worden naakt uitgeschut en namen hen ook het geweer af. De onze vervolgden hun weg langs het genoemde binnenwater tot de volgende avond dat ze [14] met de nacht over d' andere zijde van het water kwamen, alwaar de schuit hen haalden en kwamen alzo zeer moede, verbrand en machteloos aan boord.

De 20ste wordt weer een landtocht gedaan, en voeren in het binnenwater, al een open 5), daar een grote bank voor lag, binnen komende vonden ze aan de rechterhand enige hutjes daar vissers woonden, vonden maar twee man en vier vrouwen die ons wezen van waar ze het water haalden, overmits we benauwd van water waren, wat ze ook deden ging een man met twee schorsen van bomen daar hij het water in halen zou, wij zonden vier man met hem, die kwamen in een andere woning heen daar ze niets anders dan vrouwen zagen. Dit water bevonden we dat het brak was, derhalve geen mee namen, dan roeiden naar een Almadia 6) of schuitje daar we enig vis van ruilden voor koraal en roeiden noch een ander na en konden we die niet bekomen om de ondiepte. En zagen uit het geboomte drie partijen van zwarten komen waaronder hun overste die ze Andrea 7) noemen die ons wees dat we naar een plaats zouden varen die zeer ondiep was en met laag water droog lag, waarvan we ons wel vermoeden dat hij ons daar ‘s nachts op het droge vindt dat hij met de zijne zou komen om ons te overvallen, dus wij toen de avond kwam op het diepe gingen liggen, daar ons in de nacht twee Almadias kwamen bezoeken en brachten ons krabben te eten en wij deelden hen van onze kost ook mee, ze zongen zeer accordeert. Doch alzo we geen goed vertrouwen hadden, vermoeden dat ze ons kwamen bespieden lieten we hen weg varen hielden goede wacht om niet overvallen te worden. Toen de nacht gepasseerd was vieren we de inham ten einde in en zagen dat aldaar geen zoet water te vinden was, keerden we vandaar we gekomen waren. Toen zijn de inwoners met elf schuitjes bij ons gekomen en begeerden dat wij met hen zouden varen naar hun plaats of behuizing, ze wilden met ons handelen, wat we deden, dan alzo ze begeerden dat we aan land zouden komen, hebben zulks niet willen doen, gedachten wat ze de voorleden dag onze maats gedaan hadden, terwijl we veel volks zagen wat zich achter het geboomte verborgen hield en ook hun belangrijkste niet bij ons durfde te komen, [15] dan tenslotte in een grote kano, hij ontnam meest alle de andere zwarten hun vis die hij ons verkocht voor paternosters. Hij was gekleed met een katoenen doek tot de knieën gestreept als de tijken 8) of Spaanse dekens en toen we van hen veel vis gekregen hebben voeren naar de mond van het water om ons aldaar wat te vermaken. Ene alzo we hen te kloek in het zeilen waren keerden ze naar het land toe alwaar ze een hinderlaag maakten. Toen wij aan land kwamen zetten onze schildwachten uit om niet onvoorziens overvallen te worden en voorts gingen vijf man 9) om t land t' ontdekken toen ze om een hoek kwamen zijn ze in de hinderlaag gevallen van omtrent 50 zwarten die hen van alle kanten omsingelden en dapper met assagaaien 10) wierpen, derhalve gedwongen waren hen te verweren, schoten drie schoten waarmee een zwarte in het hoofd geraakt wordt die op de voet dood bleef liggen waarvan de inwoners zeer schrokken en de tweede charge niet dorsten verwachten, maar begaven zich op de vlucht end wij keerden weer naar de onze om ons wat te sterken van hetgeen ze gekookt hadden en waren blijde alzo zonder schade de zwarten bedoeling ontdekt te hebben, ook het land vol dorre bosschage zonder enig vers water of verversing te kunnen bekomen, derhalve voeren we weer tegen de avond naar de schepen.

1) Waarschijnlijk 18, blijkens IV en E; zie vooral E.

2) De adelborsten Paulus van Caerden en Emanuel Rodenburch, met de tolk Cornelisjansz.

3) De adelborsten Frank van der Does en Wouter Wilkens.

4) Blijkbaar een zakkompas, IV zegt: „yder partye een compasgen meede neemende".

5) Met een opening.

6) Ook een woord dat niet opgevangen werd, maar meegebracht; Spaans almadia en Portugees almadia (schuitje), ook provinciaal Spaans armadia (vlot), van Arabisch ma'diya (vlot).

7) Blijkens Reverendaris J. Richardson's „New Malagasy-English dictionary" (Antananarivo, 1885) is provinciaal-Malag. andria en Hova-Malag. andriana =„ Heer, Edele".

8) Linnen bedden-overtrekken, meestal gestreept wit en blauw. — Vergelijk kapittel 10, noot 8.

9) Waaronder adelborst Frank van der Does. Verg. IV.

10) Elders steeds „Assagayas". Verg. kapittel 3, noot 14.

Plaat 2.

Afbeelding van de inwoners van Madagaskar, anders S. Laurens genaamd, op de hoogte van 23 graden in de haven Puerto de S. Agostin en bij ons de zoete rivier met hun vrouwen, kleding, geweer, behuizing, visserij, veel, vogels, jacht, vruchten en kruiden die bij hen groeien, zo veel we daarvan hebben kunnen vernemen. Ze hebben geen religie noch wetten, dan die de nature mee brengt. Weten ook de ene dag uit de andere niet te onderscheiden, noch met dagen, weken, maanden en jaren, hun tijd en ouderdom te rekenen. Hebben ook oorlog tegen hun buren en d' een vangt de anderen verkopen en weer rantsoenen voor vee of assegaaien die ze Leffo 1) noemen waarmee ze zo recht schieten kunnen dat ze op een duit zesmaal zullen werpen met z’n kracht dat daar niets tegen staat, als hetgeen men met een roer niet doorschieten kan, weten ook zulke schoten te schutten en af te keren.

A, Deze vogels zijn zo groot als ooievaars, dan ze hebben kromme bekken. 2) B, Deze gedierten zijn er veel, hebben een hoofd als een vos, voorts het lijf en staat als een meerkat, lopen zeer snel, springen van de ene boom op de andere. 3) C. Deze hun schuitjes zijn uit een heel hout, aan beide zijden stokken, keren zodat ze niet kunnen omvallen, vissen op deze manier. Z. Deze hun huisjes zijn nergens toe bekwaam, dan voor de zon te schuilen en zijns zo laag zodat ze erin kruipen moeten, slapen in het zand. E. De schapen hebben zulke grote staarten dat de staart beter is als een van de 4 kwartieren. De ossen hebben bulten en grote hoornen, het is goed vlees. F. Deze vrucht is bij hen overvloedig, goed om eten. 4)

I1 Malag. léfona = spies. Vergelijk kapittel 8, noot 5. — „Rantsoenen" van Frans ranconner.

2) Ibis; Tantales ibis (Grandidier, Collection etc., 1, 1903, p. 174).

3) Lemur catta (Grandidier, 1. c), Malag. maka, Frans-Malag. Maki mococo; halfaap.

4) Kalebassen (Grandidier, 1. c).

DAT 5. CAPITTEL.

Wat de Pinas ervaren is in haer verseylen ende vindingh vande versche Reviere, oock wat terzvylen inde Vlote gheschiet is.

Den 21. dito aen boort comende, sonder eenighe verversinghe oft soet water ghevonden te hebben, ende ons water daghelijcks seer gheconsumeert worde, is ghesloten datmen met de Pinas ende een wel ghemande Sloep 1) n.n.w. aen soude versoecken of zy gheen wat verversinghe souden connen becomen, ende eenighe Reviere vinden ons van water weder te versien, met welcke intentie zy den 22. Septembris, smorgens vroech (tgat daer wy in ghecomen waren) in Zee staken, doende haren cours n.n.w. aen, die den derden dagh quamen aen twee dorre Eylandekens 2), daer niet bysonders op was, dan datter eenighe visschers des nachts haer onthielden. Oostzuydtoost vande selve was eenen grooten Inwijck van sout water, ende o.n.o. was de Baye, diemen noemt Baya de Sant Agosthino* op de hooghde van 23. graden en half, recht onder den Tropiciis Capricorni alwaer zy een schoone Reviere 3) vonden, comende met twee Baye de Canalen tusschen thooghe landt inde Zee, daer zy met haer Sloepe in voeren. De Jnwoonderen 4) quamen vrymoedigh by haer, seer verwondert zijnde van witte luyden te sien in haerlieder contreye, ende noch meer van tvoortgaen vande Pinas, sonder yemandt te sien roeyen. Zy quamen met den anderen te handelen, coopende eenighe Schapen die uytermaten schoon ende vet zijn, voor cramerye, als Spiegelkens, roode Mutsen, Paternosters, &c. : onder ander wasser een die eenen tinnen Lepel liet sien, die zy terstont begeerden, biedende dar voor den schoonstcn Os die inder cudden was, ende alsoo hy ontliep, ende ander met hare Ossen oock quamen aanveylen voor den selfden lepel, worden zy twistich, ende souden den anderen gheslaghen hebben, haddemen den eersten den Lepel niet toegheseyt, waer tegen hy zyne Assagayas ende eenen man tot pant liet, tot dat hy een Os ghebracht soude hebben, ghebracht hebbende ende meer thoonende vande lepels, hebben seer begherich gheweest om te manghelen teghen Vee. Ende de onse siende dattet een lustighe landouwe was, met schoone groene valleyen verciert, alwaer zy ooc vele schoone ende menigerley gevogelte vonden die met haren soeten sanck groote melodie bedreuen, onthoudende oock aldaer veel Meyrcatten5s), op de boomen daer de Tamerinden op wassen, dieder in grooter abondantie ghevonden worden, welcke vruchten seer vercoelende zijn de lever ende nieren, oock alle slymicheyt der maghen verteerende, derhalven goet voor tscheurbuijck, waer mede ons volck seer ghequelt waren, ende qualijck de macht hadden om met creupelen ende ghesonde een schip onder seijl te helpen. Concidererende dan dat de onse niet alleen grootelijcks souden verlangen : maer oock de noot vcreysschendc was niet langher te toeven, om haer met alsulcken goede avontuere te comen vertroosten, ende haerlieder eenen moet te helpen maken, om onse reyse te moghen volbrenghen, ende hare ghesontheyt te recouvreren, daer al vele aen ghetwyfelt hadden : want wy nauws 20. man hadden in gheheel de Vlote over eynde gaende, ende die noch seer swack, al waer wy den eersten Octobris quamen. Ter wylen de Pinas ende Sloepe uytgeweest hadden, worden gesententieert twee onverlatene gasten 6) aen landt gheset te worden, om haer quaet regiment ende rebellicheyt, ende souden sien oftse soude connen becomen eenighe verversinghe ende Araengie appelen, tot op den 5 . dagh nae desen, soo zy dan weder quamen en brachten tghene voorsz. is, soudemen haer weder in ghenade ontfanghen, ende anders quamen in ghenade ende onghenade.

Den 29. 7) Septembris is overleden Schipper lan Dignums, ende begraven opt Eylandeken gehenaemt tHollandts Kerckhof. overmidts wy aldaer seer veel van ons volck begraven hebben, die daghelijcks ons af storven, welck ons therte seer brack. Ende also daghelijcks seer quaet weder gheweest was, derhalven niet en conden aen landt varen, doch nu wat gestilt zijnde aen landt gevaren den 29. dito om te siene oft wy de twee gasten souden connen vernemen, oock sien oft wy gheen water souden connen becomen, want wy benaut waren en qualijck versien, noch wisten te becomen, wy en vernamen gheen Swarten, dan saghen wel eenigen roock op gaen : Ende also den avont aen quam, leyden ons opt diepe, aldaer wy den nacht bleven, ende metten dagheraet ginghen aen landt om te visschen. Int leste als wy meynden door te gaen, quamen by ons 11 . Swarten, wesende de overste die ons de voorleden daghen hadde willen overvallen, ende ginghen onser vyven 8) by haer, makende weder vrientschap, vereerende ons met vijf Assagayas ende zynen Cattoenen doeck, ende wy hen met eenighe Spiegelkens ende ander Paternosters, midts conditie dat zy ons op morghen eenighe verversinghe souden brenghen, dies wy des anderen daeghs quamen ende brachten ons visch voor tinnen lepels : Wy gaven haer spaensche Wijn te drincken, daer zy heel droncken in wirden, dwelck siende, besloten wy dat wyse ghevanckelijck souden mede aen boort voeren, om te sien oft wy in manghelingh van eenighe van haer wat verversinge soude connen becomen : dan also wy de Pinas sagen comen met haer vlagghen, dochtet ons niet gheraden vyantschap met haer te maken : maerveerdich zijnde, voeren nae boort, alwaer wy verstonden tgoede succes vande Pinas. Onse siecken, die wy opt Hollandtsche Kerckhof gheleyt hadden 9) om den stanck uyt de schepen te cryghen, ende de selfde te reynighen, vinghen eenighe Crabben, Visch ende ander Kinckhorn, waer mede zy haer wat verversten, stovende oock eenich cruijt, ende daghelijcks haer int gaen exercerende, worden wat cloecker, doch als haer vercondicht was vande goede verversinghe die die vande Pinas hadden opghejaecht, was jeder begeirich tscheep te comen, die wy oock des anderen daeghs deden halen, ende verwachtende bequamen wint, bleven wy alhier tot den 7. Octobris, ter wylen worde eenen anderen Schipper ghecosen in lan Dignums plaets, ander waer deur groote tweedracht inde Vlote rees tusschen de hoofden, tot groote confusie, [en] schade vande generael compaengie 10). Den 7. Octobris zijn wy tseijl ghegaen tselfde gatuyt daer wy inne ghecomen waren, o.z.o. aen : want anders rondtom inde clippen laghen, ende saghen dattet aldaer so brande, dat een jeghelijck vreesde die 't sagh, hoe wel wy verre uyt de perijckelen waren. Wy sagen oock groote berninghe z.z.w. van ons, vier mylen van landt, waer over te vermoeden is dat aldaer eenighe verborghen drooghte ligghen moest, hebben daer na w.n.w. aenghegaen, ende des anderen' daeghs n.n.o. om tlandt te kennen daer de Pinas gheweest was, alwaer wy den 9. dito quamen tegen den avont, ende hebbent gheset op goede diepte, cley gront.

Den 10. dito voeren wy met een roey Jacht naer de Reviere, aldaer ons eenige Jnwoonders leyden, die aen boort gheweest waren, ende ons vereert met eenighe Schapen, begeerende dat wy aen landt comen souden, dat aldaer Vee ghenoech was, daer comende, vereerden wy de principaelste eenighe bernsteenen teeckenen ïi):coopende oock soo veel Ossen ende Schapen voor tinnen lepels, te weten een Os voor eenen tinnen lepel, ende 3. ofte 4. Schapen voor den selfden prijs, als wy laden mochten, ende buyten comende, overmidts de wint uyt de Zee quam, costen wy so gheladen niet opgheroeyen, derhaluen ons beghaven in een valley die seer schoon ende lustigh groen stont, daer in haer vele Meer-catten ende Papegayen 12) onthielden : Alhier quamen ons twee schuyten te hulpe, die ons een deel vande last af namen, derhalven quamen wy teghen den avont aen boort, ende des anderen daeghs zijnder seer veel Swarten weder aen boort ghecomen met Schapen, die wy haer af cochten, ende hebben drie vande Overigheyt 13) aen landt ghesonden, om eene bequame plaetse op te speuren, daer wy onse siecken mochten aen landt brengen om haer te verquicken, die ghevonden hebbende, hebben wy den 12. dito ons sieck volck aen landt ghebracht, ende op eene bequame plaetse onder de groene boomen ghelegert, doch de crancken van 't schip Hollandia waren wat verscheyden 14) geleyt. Des anderen daeghs, alsoo wy op wech waren nae de soete Reviere om water te halen, hebben wy opt landt drie oft vier scheuten hooren schieten, ende terstont de strandt vol swarte luyden gesien na de groote schans toe loopende, doch also die haer ter weiren stelden, ende de Jnwoonderen vande schepen nae 't landt sien comende, oock eenighe met de de roers gheraeckt zijnde, hebben haer op de vlucht begheven die wy nae jaeghden met onse roey Jacht, zijnde ontrent 25. Canoas, door wiens lichtigheyt zijt ontquamen, de reste waren te lande opt gheberghte gheweken : Zy hadden de siecken van 't schip Hollandia berooft, ende eenighe vande selve uytgheschut, ende meynende tselve oock te doen met de andere, hebben door de goede resistentie die de onse deden, moeten vluchten, ende wy hebben alsdoen met alle man de schans met boomen omvanghen, ende met gheschut ende cloeck volck versien teghen eenen dierghelijcken ende meerderen aenval der Jnwoonderen 15). Niet tegenstaende dit misuerstant tusschen ons ende de luyden des landts, quamen zy noch eenige daghen vrymoedich aende schepen haer Schapen vercoopen, hoe wel wy daer eenighe saghen die de scheuten van de haghelen noch bloedich int lichaem hadden. Ende inde Reviere cochten wy noch vrymoedich ossen van de ghene die de plundringe noch aen haren hals hadden hanghende, als oft zijt niet gheweest waren, daer mede tgheschil tusschen ons gheweest was.

Den 22. dito, also men veel Wilde hadde sien vergaderen, hadden wy vermoeden dat zy eenigen aenval op onse schans souden willen doen, derhalven hebben wy twee schuyten met volck inden avont daer henen (tot haerlieder versterckinghe) ghesonden, d'eene comende de Pinas voor-steven, is door eenen stercken wint omgheslaghen, ende die vande Pinas hoorende tgheruchte, door verbaestheyt stonden, om een stuck op haer af te schieten, anders met wetende of ten waren de Jnwoonderen, die in haer Laccas de Pinas quamen overvallen, doch worden noch alle ghesalveert, hoe wel zy al haer gheweir verloren hadden. De andere, also van Mauritius een stuck geschoten worde, in teecken dat hare jacht nae landt voer, hebben tselue op tschip Hollandia oock ghedaen, ende na landt varende, hebben die vande schans seer verbaest op strantghevonden, die niet wetende wat sulcken schieten inder nacht te bedieden hadden, niemandt aan landt weder laten comen, ende dat meer is, hebben eenighe scheuten ouer de schuyte gheschoten, ghebiedende dat zy afhouden souden, waer over zy weder aen boort quamen, sonderyet uyt te richten. Die [wilden] weder al dit rumoer hoorende, en hebben niet min vervaert gheweest, ende haren aenslach (soo zy eenighen hadden) niet derven aanlegghen 16).

DAT 5. KAPITTEL.

Wat de Pinas ervaren is in het zeilen en vinden van de verse rivier en ook wat ter zeilen in de vloot geschied is.

De 21ste dito kwamen we aan boord zonder enige verversing of zoet water gevonden te hebben ene ons water dagelijkse zeer geconsumeerd wordt is besloten dat men met de Pinas en een wel bemande sloep 1) N.N.W. aan zou proberen of ze geen wat verversing zouden kunnen bekomen en enige rivier vinden ons van water weer te voorzien, met welke intentie ze de 22ste september ‘s morgens vroeg (het gat daar we ingekomen waren) in zee staken deden hun koers N.N.W. aan die de derde dag kwamen aan twee dorre eilandjes 2), daar niets bijzonders op was, [16] dan dat er enige vissers ‘s nachts hen onthielden. Oostzuidoost ervan was een grote inloop van zout water en O.N.O. was de baai die men noemt Baya de Sant Agosthino op de hoogte van 23 graden en half, recht onder den Tropiciis Capricorne alwaar ze een mooie rivier 3) vonden komt met twee kanalen tussen het hoge land in de zee daar ze met hun sloep invoeren. De inwoners 4) kwamen vrijmoedig bij hen die zeer verwonder waren van witte lieden te zien in hun contreien en noch meer van het voortgaan van de Pinas, zonder iemand te zien roeien. Ze kwamen met de anderen te handelen, kochten enige schapen die uitermate mooi en vet zijn voor kramerij als spiegeltjes, rode mutsen, Paternosters &c: onder ander was er een die een tinnen lepel liet zien die ze terstond begeerden, boden daarvoor de mooiste os die in de kudde was alzo die ontliep en andere met hun ossen ook kwamen aanzetten voor dezelfde lepel worden ze twistend en zouden de anderen geslagen hebben had men de eersten de lepel niet toegezegd waar tegen hij zijn assegaai en een man tot pand liet tot dat hij een os gebracht zou hebben, heeft het gebracht en toonde meer van de lepels en is zeer begerig geweest om te verhandelen tegen vee. En de onze zagen dat het een lustige landouwe was met mooie groene valleien versiert alwaar ze ook vele mooie en menigerlei gevogelte vonden die met hun zoete zang grote melodie bedreven, onthouden ook aldaar veel meerkatten 5), op de bomen daar de tamarinden op groeien die er in grote overvloed gevonden worden, welke vruchten zeer verkoelen de lever en de nieren, ook alle slijmerigheid van de maag verteren, derhalve goed voor de scheurbuik, waarmee ons volk zeer gekweld was en kwalijk de macht hadden om met kreupelen en gezonden een schip onder zeil te helpen. Considererende dan dat de onze niet alleen zeer zouden verlangen: maar ook de nood vereiste niet langer te toeven om hen met al zulk goed avontuur te komen vertroosten, en hen [17] een moed te helpen maken om onze reis te mogen volbrengen en hun gezondheid te herstellen waar al velen aan getwijfeld hadden: want we hadden nauwelijks 20 man in de gehele vloot die overeind gingen en die noch zeer zwak al waar we de eersten oktober kwamen. Terwijl de Pinas en de sloep uit geweest waren worden gestraft twee onverlaten gasten 6) aan land gezet te worden, om hun kwade regiment en rebellie en zouden zien of ze zouden kunnen bekomen enige verversing en oranjeappels tot op de 5de dag na deze. Zo ze dan weer kwamen en brachten het voorgezegde dan zou men hen weer in genade ontvangen en anders kwamen in genade en ongenade.

De 29ste 7) september is overleden schipper lan Dignums en begraven op het eilandje genaamd het Hollands Kerkhof overmits we aldaar zeer veel van ons volk begraven hebben die dagelijkse ons afstierven wat ons hart zeer brak. En alzo het dagelijks zeer kwaad weer geweest was, derhalve niet aan land konden varen, doch nu wat gestild is zijn we aan land gevaren de 29ste dito om te zien of we de twee gasten zouden kunnen vernemen, ook zien of we geen water zouden kunnen bekomen, want we benauwd waren en kwalijk voorzien, noch wisten te bekomen, we vernamen geen zwarten, dan zagen wel enige rook opgaan: En alzo de avond aankwam legden we ons op het diepe, aldaar we de nacht bleven en me de dageraad gingen aan land om te vissen. Tenslotte toen we meenden door te gaan kwamen bij ons 11 zwarten was de overste die ons de voorleden dagen had willen overvallen en gingen met onze vijf 8) bij hen, maakten weer vriendschap en ze vereerden ons met vijf assegaaien en zijn katoenen doek en wij hen met enige spiegeltjes en ander en paternosters, mits conditie dat ze ons op morgen enige verversing zouden brengen, dus kwamen we de volgende dag en brachten ons vis voor tinnen lepels: We gaven hen Spaanse wijn te drinken daar ze heel dronken in worden, wat we zagen en besloten we dat wij ze gevankelijk zouden mede aan boord voeren om te zien of he in het verhandelen van enige van hen wat verversing zouden kunnen bekomen: dan alzo we de Pinas zagen komen met zijn vlaggen, dacht het ons niet geraden vijandschap met hen te maken: maar vaardig [18] waren we en voeren naar boord alwaar we verstonden het goede succes van de Pinas. Onze zieken die op het Hollandse Kerkhof gelegd hadden 9) om de stank uit de schepen te krijgen en die te reinigen vingen enige krabben, vis en andere kinkhoorn waarmee ze zich wat verversten, stoofden ook enig kruid en dagelijks zich in het gaan exercerende, worden wat kloeker, doch toen hen verkondigd was van de goede verversing die die van de Pinas hadden opgejaagd was ieder begerig te scheep te komen, die we ok de volgende dag lieten halen en verwachten en bekwamen wind, bleven we alhier tot de 7de oktober terwijl er gekozen wordt aan andere schipper gekozen in lan Dignums plaats waardoor grote tweedracht in de vloot rees tussen de hoofden tot grote confusie en schade van de generale compagnie 10).

De7de oktober zijn we te zeil gegaan hetzelfde gat uit waar we ingekomen waren, O.Z.O. aan: want we anders rondom in de klippen lagen en zagen da het aldaar zo brandde dat iedereen vreesde die ’t zag, hoewel we ver uit de perikelen waren. We zagen ook grote branden Z.Z.W. van ons, vier mijlen van land waarom te vermoeden is dat aldaar enige verborgen droogte liggen moest, zijn daarna W.N.W aangegaan en de volgende dag N.N.O. om het land te kennen daar de Pinas geweest was, alwaar we de 9de dito kwamen tegen de avond en hebben het gezet op goede diepte, kleigrond.

De 10de dito voeren we met een roei jacht naar de rivier aldaar ons enige inwoners leiden die aan boord geweest waren en ons vereert met enige schapen begeereden dat we aan land zouden komen dat aldaar vee genoeg was en toen we daar kwamen vereerden we belangrijkste met enige barnstenen tekens 11): kochten ook zo veel ossen en schapen voor tinnen lepels, te weten een os voor een tinnen lepel en 3 of 4 schapen voor dezelfde prijs, als we laden mochten en toen we buiten kwamen, overmits de wind uit de zee kwam, konden we zo geladen niet oproeien, derhalve we ons begaven in een vallei die zeer mooi ende lustig groen [19] stond waarin zich vele meerkatten en papegaaien zich 12) onthielden: Alhier kwamen ons twee schuiten te hulp die ons een deel van de last af namen, derhalve kwamen we tegen dn avond aan boord en de volgende dag zijn er zeer veel zwarten weer aan boord gekomen met schapen die we hen af kochten en hebben drie van de overheid 13) aan land gezonden om een bekwame plaats op te speuren daar we onze zieken aan land mochten brengen om hen te verkwikken, toen we die gevonden hadden hebben toen hebben we de 12de dito ons zieke volk aan land gebracht en op een bekwame plaats onder de groene bomen gelegerd, doch de zwakken van 't schip Hollandia wat verscheiden 14) gelegd. D volgende dag alzo we op weg waren naar de zoete rivier om water te halen hebben we op het land drie of vier schoten horen schieten en terstond het strand vol zwarte lieden gezien naar de grote schans toe lopen, doch alzo die zich te verweer stelden en de inwoners van de schepen naar ’t land zien komen, ook enige met de roers geraakt zijn hebben zich op de vlucht begeven die wij na jaagden met ons roei jacht, zijn omtrent 25 kano ‘s door wiens lichtheid ze ontkwamen, de rest was te land op het gebergte geweken: Ze hadden de zieken van 't schip Hollandia beroofd, en enige ervan uitgeschut ende meenden dat ook te doen met de andere, hebben door de goede resistentie die de onze deden moeten vluchten en wij hebben toen met alle man de schans met bomen omvangen en met geschut en kloek volk voorzien tegen een diergelijke en meerder aanval der inwoners 15). Niettegenstaande dit misverstand tussen ons en de lieden van het land kwamen ze noch enige dagen vrijmoedig aan de schepen hun schapen verkopen, hoewel wij daar enige zagen die de schouten van de hagel noch bloederig in het lichaam hadden. En in de rivier kochten we noch vrijmoedig ossen van diegene die de plundering noch aan hun hals hadden hangen, alsof zij het niet geweest waren waarmee het geschil tussen ons geweest was.

De 22ste dito, alzo men veel wilden had zien verzamelen hadden wij vermoeden dat ze enige aanval op onze schans zouden willen doen, derhalve hebben we twee schuiten met volk in de avond [20] daarheen (tot hun versterking) gezonden, d' ene kwam aan de Pinas voorsteven en is door een sterke wind omgeslagen en die van de Pinas hoorden het gerucht, door verbazing stonden om een stuk op hen af te schieten, wisten niet anders met of het waren de inwoners die in hun Laccas de Pinas kwamen overvallen, doch worden noch alle gered, hoewel ze al hun geweer verloren hadden. De andere, alzo van Mauritius een stuk geschoten wordt, in teken dat hun jacht naar land voer, hebben hetzelfde op het schip Hollandia ook gedaan en voerden naar het land en hebben die van de schans zeer verbaasd op het strand gevonden, die niet wisten wat zulk schieten in de nacht te betekenen had en lieten niemand weer aan land en dat meer is, hebben enige schouten over de schuit geschoten, gebieden dat ze afhouden zouden waarna ze weer aan boord kwamen zonder iets uit te richten. Die wilden die weer al dit rumoer hoorden zijn niet minder bang geweest en hun aanslag (zo ze enige hadden) niet durven aanleggen 16).

i) Met de Pinas (schipper Symon Lambertsz. Mau, stuurman Cornelis Jansz. Ceulen) gingen o.a. de commiezen Barent Heynck (Mauritius) en Reynier van Heil (Amsterdam), benevens de tolk Cornelis Jansz.; de onder commies Willem Lodewycksz niet. Vergelijk E en K.

2) B meldt het voorbijvaren van een eiland (Nosy Mborona) op de 22ste en van een ander (Nosy Vé) op den achtste, de dag van aankomst bij de „Versche rivier". — Nosy Vé bestond in de zestiende eeuw uit twee eilandjes, waarvan er een door de zee weggeslagen is (zie Grandidier, op. citaat, 1903, pagina 178, noot a).

3) De Onilahy (de rivier, onyy, Maleis soengai; die óf mannelijk, lahy, of snel, lay, is). Uitlopend in de Baie de Saint-Augustin.

4) De Fiherenana, behoren tot de grote stam der Sakalava.

5) Meerkatten, Cercopithecus, langstaartige apen, komen zoo min als andere apen op Madagaskar voor; wel allerlei halfapen. Hier Lemur catta, zegt Grandidier (o.c.pagina 179). 't Woord „meerkat" komt al voor in 't Middelnederlands, en was de „kat van overzee" =scharminkel" = aap.

6) Cornelis (Koelken of Keesgen) Luytsz. van Medemblick (a/b Amsterdam), en Fop (niet Jan) Pietersz. van Delft a/b Hollandia). — Zij kwamen niet terug.

7) Er staat foutief: 30; een fout, die even verder in den tekst al blijkt. — II zegt, dat Jan Dingenoms de 28ste dode was op de Hollandia.

8) Onbekend wie, behalve Willem Lodewycksz.

9) D meldt het aan land brengen van s zieken op het Hollandsche kerkhof, en noemt van een drietal de namen. Het bijschrift der situatie van dit eiland bij A geeft als daarop begraven, behalve Dingenoms, „Cornelis Buijck, Aem Bastijaensz en meer anderen".

10) De commies Gerrit van Boninghen had eigenmachtig den opperstuurman Pieter Dirksz. Keyser, krachtens een door hem geopend schrijven van de Compagnie van Verre, als schipper op de Hollandia aangesteld. Zie hierna kapittel 6, noot 1; en vergelijk V, vooral K.

11) Kralen.

12) En wel zwarte (Coracopsis obscura of C. nigra), Grandidier, op. Citaat pagina 180.

13) Onbekend wie, zeker niet Van Boninghe ; waarschijnlijk Schellinger en 2 anderen.

14) Verwijderd. —Hiervan werd later aan Van Boninghen door de overige commiezen en de schippers een verwijt gemaakt. Zie K.

15) Verg. E; en vooral D, die ooggetuige was.

16) Verg. E, ooggetuige. — E meldt op 16 oktober: 48 doden (van de 84 opvarenden) a/b Mauritius, en 35 van de 85 a/b Hollandia. De helft op twee schepen dood na 6I/2 maand!

DAT 6. CAPITTEL.

Hoe zy eenighe Inwoonderen ghevanghen hehben, ende wat voorts gheschiet is.

Den 20. Octobris 1), des smorghens vroech, zijnder uyt de schans eenighe ghctrocken om te jaghen, ghelijck zy daghelijcks deden, schietende ende met stricken vangende vele Meer-catten, Papegayen, Barbaryschc Hoenderen 2) ende duysentderley voghelen, die met haren soeten sanck ende schoone plumaige de wildernisse vercierden, waer mede onse maets goede chiere maeckten, die ghecomen zijn aen eenighe huijskens, daer sommighe Swarte visschers ende andere haer onthielden, die haer ghewaer wordende, vluchten, behalven een man die op zijn Weef-ghetauw sadt, een Cattoenen cleet wevende, welcken zy ghevanghen inde Schans brachten. Niet langhe daer naezijnder 7. Canoas, (welcke schuytgien szijn) aende Schans ghecomen, presenterende eenigh visch te coopen, waerinne de onse saghen veel goets, welck haer vande Jnwoonderen int plunderen vande Hollandtsche Schans ghenomen was. Doch alsoo haer consent ghegheven worde tselve weder te nemen, ende de Jnwoonderen tselve te beletten, isser eenen vanden Swarten doot gheschoten, eenighe ghequetst, ende eenen man, twee vrouwen ende vier kinderen ghevangen in vier Canoas. Wy siende inde Schepen dat de onse met de Jnwoonderen aenden anderen hadden gheweest, ende vluchten met drie Canoas, hebben haer nae ghejaecht ende siende dat wy haer inhaelden, hebbent aen strant gheroeyt, ende ten bossche ingheloopen, doch d'eene Canoa is ontcomen. De twee vrouwen met de twee cleijnste joncxkens hebben wy laten gaen, endede twee mans ende ander twee jongers 3) tscheep ghebracht, ende voeren den 30. dito met den eenen ghevanghen 4) inde Reviere, om tesiene oft wy voor hem soude connen becomen eenich Vee, ghelijck zy ons de voorleden daghen ghewesen hadden, daer comende quamen de Jnwoonders hem zijn handen soenen, niet aensiende de perijckelen dat zy van ons ghevanghen mochten worden, ende gaven ons voor hem eenen Os ende twee Schapen, latende den ghevanghenen vry ende los gaen, oock het Vee haer betalende, waer mede wy, met oock het water aen boort quamen. Des nachts, also den anderen ghevanghen maer met een handt-boey ghesloten was, ende de jongers los gingen, zijn zy al stillekens al eender poorten uyt geclommen, ende nae landt toe gheswommen. Ende also den man overladen was met de handt-boey aen zyne eene handt 5), is verdroncken, de jonghers sulcks siende, swommen aen de schuijt vande Pinas, dwelck zy los ghemaeckt hebben, roeyden nae 't landt toe, al waer (also zy niet en wisten te roeyen) niet comen costen : maer dreuen door de stroom vande Reviere tZeewaert in, alwaer wy die des morghens vonden, brengende die aen boort, daer zy (so lange wy aldaer laghen) des snachts altoos ghesloten waren, ende des anderen daeghs voeren wy met een vande jonghers inde Reviere om hem los te laten gaen voor eenich Vee, dan de Wilde en begeerden voor hem niet een Schaep te gheven : Jae hadden der voorleden daghen een Meysken voor eenen tinnen lepel gepresenteert 6).

Wij deden diversche tochten na den noorder hoeck 7) en ooc wyder, alwaer wy veel Vee bequamen, als oock visch ende Tamerindi, daer van wy ons versagen, ende vande Reviere af tot de noorder hoeck lagen eenighe bancken ende clippen, so ondiep datse met leegh water altemael droogh laghen, wel 3. mylen inde Zee, alwaer de Jnwoonderen veel visch vinghen, die zy met spiessen steken op de grondt, ende die selue drooghen, 'twelck haer meeste spyse is, oock veel Oesters schelpen, waer van zy veel fraey dingen maken tot haer ciraet. Wy besichtichden alhier onse stuckgoederen, die, also de packen niet toe gheteirt waren, vant water dat van bouen (overmidts de schepen seer opgheschenen waren) daer op ghedrupt was. seer beschadicht waren 8). Ende also wy dagelijcks inde reviere voeren, als oock na de noorder hoeck, creghen wy noch Vee tot onderhoudt van onse siecken. Oock also door 't Collegie gheordineert worde, datmen met de Pinas soude verseylen om te besichtigen, oft wy op dese Custe eenige Coopstadt souden connen vinden, oft ander havenen : want wy nu qualijck eenich Vee meer costen becomen, ende de Jnwoonderen meest alle verloopen, ende de reste ons niet willende ter spraecke staen 9), als oock om te siene wat winden in Zee waeyen, want onder landt comt den wint nae middernaecht uyten lande, ende ontrent oost noordt ooster Sonnen uyter Zee, derhalven van landt ghehaelt worde (aldaer ick tgouvernement ^°) ghehadt hadde) om tselve te bedienen, ende terwylen ick op dese tocht was, hebben de onse niet sonderlinghs uytghericht, dan water en wat ververschinghe te halen. Onder ander, also 6. man haer den 24. Novembris te lande in begauen om eenigh Wilt te schieten, hebben zy 6. groote Schapen ghevonden, die zy mede inde schans ghebracht hebben, waer van de twee de steerten 22. ende 23. duymen dick hadden, weghende ontrent II. pont Hollandts ghewichte, zijnde schoon louter wit vet, ende alhoewel zy op de selue plaetse noch meer gingen, hebben sulcke goede fortuyne niet meer connen recontreren.

DAT 6. KAPITTEL.

Hoe ze enige inwoners gevangen en wat voorts geschied is.

De 20ste oktober ’s morgens vroeg zijn er uit de schans enige vertrokken om te jagen, gelijk ze dagelijks deden en schoten en vingen met strikken vele meerkatten, papagaaien Barbarijse hoenders 2) en duizenderlei [21] vogels die met haren zoete zang en mooie pluimage de wildernis versierden, waarmee onze maats goede sier maakten die gekomen zijn aan enige huisjes daar sommige zwarte vissers en anderen zich onthielden, die hen gewaar worden en vluchten, behalve een man die op zijn weefgetouw zat die een katoenen kleed weefde, die ze gevangen in de schans brachten. Niet lang daarna zijn er 7 kano’s (dat schuitjes zijn) aan de schans gekomen, presenteerden enig vis te kopen waarin de onze zagen veel goeds dat hen van de inwoners in het plunderen van de Hollandse schans genomen was. Doch alzo hen toestemming gegeven wordt dat weer te nemen en de inwoners dat te beletten, is er een van de zwarten doodgeschoten, enige gekwetst en een man, twee vrouwen en vier kinderen gevangen in vier kano’ s. Wij zagen in de schepen dat de onze met de inwoners bij de anderen hadden geweest, en vluchten met drie kano’s, hebben hen na gejaagd en zagen dat we hen inhaalden zijn aan het strand geroeid en te bos ingelopen, doch d' ene kano is ontkomen. De twee vrouwen met de twee kleinste jongetjes hebben we laten gaan en, en de twee mans en ander twee jongeren 3) te scheep gebracht en voeren de 30ste dito met de ene gevangene 4) in rivier om te zien of we voor hem zouden kunnen bekomen enig vee, gelijk ze ons de voorleden dagen gewezen hadden, toen we daar kwamen zoenden hem de inwoners hem zijn handen, niet aanzagen het perikel dat ze van ons gevangen mochten worden en gaven ons voor hem een os en twee schapen, lieten de gevangenen vrij en los gaan, ook betaalden we ze het vee waarmee wij met ook het water aan boord kwamen. ’s Nachts, alzo de anderen gevangenen maar met een handboei gesloten was, en de jongeren losgingen, zijn ze al stilletjes al een poort uitgeklommen en naar land toe gezwommen. En alzo de man overladen was met de handboei aan zijn ene hand 5), is verdronken, de jongeren die zulks zagen en zwommen aan de schuit van de Pinas, die ze los gemaakt hebben en roeiden naar 't land toe, alwaar (alzo ze niet wisten te roeien) niet komen konden: maar dreven door de stroom van de rivier te zeewaarts in alwaar we die ‘s morgens vonden, [22] brachten die aan boord daar ze(zo lang we aldaar lagen) ‘s nachts altijd ingesloten waren en de volgende dag voeren we met een van de jongeren in de rivier om hem los te laten gaan voor enig vee, dan de wilden begeerden voor hem niet een schaap te geven : Ja, hadden er voorleden dagen een meisje voor een tinnen lepel gepresenteerd 6).

Wij deden diverse tochten naar de noordhoek 7) en ook verder alwaar we veel vee bekwamen, als ook vis en tamarinde waarvan we ons voorzagen en van de rivier af tot de noordhoek lagen enige banken en klippen en zo ondiep dat ze met laag water allemaal droog lagen, wel 3 mijlen in de zee alwaar de inwoners veel vis vingen die ze met spiesen steken op de grond en die drogen wat hun meeste spijs is, ook veel oesterschelpen waarvan ze veel fraaie dingen maken tot hun sieraad. We bezichtigden alhier onze stukgoederen die, alzo de pakken niet dicht geteerd waren, van het water dat van boven (overmits de schepen zeer opgeschoven waren) waarop gedrupt was zeer beschadigd waren 8). En alzo we dagelijks in de rivier voeren, als ook naar de noordhoek, kregen we noch vee tot onderhoudt van onze zieken. Ook alzo door 't college geordineerd wordt dat men met de Pinas zou zeilen om te bezichtigen of we op deze kust enige koopstad zouden kunnen vinden of andere haven: want wij nu kwalijk enig vee meer konden bekomen en de inwoners meest alle verlopen en de rest ons niet wilden ter woord staan 9), als ook om te zien wat winden in zee waaienwant onder land komt de wind na middernacht uit het land en omtrent oost noordoosterzon uit de zee, derhalve van land gehaald wordt (aldaar ik het gouvernement ^°) gehad had) om die te bedienen en terwijl ik op deze tocht was, hebben de onze niets bijzonders uitgericht, dan water en wat verversing te halen. Onder andere, alzo 6 man zich de 24ste november te lande in begaven om enig wild te schieten, hebben ze 6 grote schapen gevonden die ze mede in de schans gebracht hebben, waarvan de twee de staarten 22 en 23 duimendik hadden, wogen omtrent [23] II pond Hollands gewicht, zijn mooi zuiver wit vet en alhoewel er op diezelfde plaats noch meer gingen hebben zulke goede fortuin niet meer kunnen ontmoet.

1) Lodewycksz verzwijgt hier dat op deze zelfde 26ste oktober 1595 de gewichtige scheepsraad van schippers en commiezen gehouden werd waarbij men besloot dat over zouden gaan; van Mauritius op Hollandia (alias Hollandsche Leeuw, of Leeuw/) Cornelis de Houtman, oppercommies (zie voorts kapittel 9, noot 2); en Vechter Willemsz, stuurman; van Hollandia op Mauritius Pieter Dircksz. Keyser, opperstuurman; en Frederick de Houtman; van Amsterdam op Hollandia Jan Jansz. Kaerel, onder commies, van de Pinas (Duyfken) op Hollandia Symon Lambertsz. Mau, schipper.

De 27ste werden deze overplaatsingen uitgevoerd.

In verband daarmede was verschikking van nog meer personeel nodig. Hoogstwaarschijnlijk werd schipper op de Pinas Hendrickjansz; en zeker ging Willem Lodewycksz over van de Amsterdam op Mauritius.

Den 21ste was reeds overeengekomen dat de commies der Hollandia, Gerrit van Boninghen over zou gaan op een ander schip; waartoe de 31ste Mauritius aangewezen werd.

2) Zie kapittel 5, noot 5 en 12; en kapittel 1, noot 10.

3) Vergelijk E. Deze jongens werden Laurens en Madagascar genoemd en maakten de reis naar Holland mede; zie II en V. Laurens werd bij de Tweede schipvaart op het eiland Mauritius gedoopt; beiden bewezen later menige dienst*

4) Vermoedelijk met de wever. Vergelijk over die „wever", kapittel 8, noot 7.

5) IV zegt: „overmits de swaerte vant yser, dat hy aen de beenen hadde".

6) Vergelijk IV.

7) Pointe d' Anosy.

8) Vermoedelijk na den zware regen van 3 november, verg. II.

9) IV zegt, dat tussen 31ste oktober en 17 november de inwoners „hoe langher hoe schouwer voor ons worde door ons heijlich leeven, dat wy niet haer daer aen rechte".

10) Als bevelhebber der schans; een commando dat afwisselde. Faulus van Caerden had het een paar dagen later; Claes Jansz. de dag, waarop hij vermoord werd (zie pagina 26).

DAT 7. CAPITTEL.

Wat de Pinas bejeghent is in haer verseylen.

Den 17. Novembris versien zijnde met eenighe coopmanschappen, zijn wy 1 des morghens vroech tseijl ghegaen, ende onsen cours n.w. aen ghedaen met eenen z.o. wint, ghelijck aldaer alle daghe waeyet, tot ontrent n.w .sonnen, om buyten de groote banck te raecken, die wy n. ende n. ten o. van ons lieten liggen, buyten zijnde, hebben n. n.w. ende noorden aenghegaen, met eenen z.w. wint uyter zee sterckelijck waeyende, also dat wy des avonts alle onse seylen, behalven tschoverseyl in namen, settende tselve ter halver mast 2), was noch al hoogh landt 3), ende int jonckste quartier nae landt toe gheweijnt. ^^"^^" Het landt streckte hem alhier noorden ende n. ten o. Voor dit landt lach een banck, ende wy zijn n.n.o. aenghegaen, ende oock noorden met passelijcke coelte. Ontrent n.o. Sonnen quamen wy aen eenen hoeck, waer achter hem opende eenen grooten Jnham, wy liepen n.o. aen om meerder bescheyt te sien, daer by comende saghen eenighe inwoonderen, die hem verthoonden op strandt, derhalven wy de schuyt uytsetten om te diepen, ende sien oft wy aldaer in connen souden, ende bevonden met leegh water dry vademen diep te wesen, ende saghen voor ons een Canoa, den Jnham 4) (die van sout water was) over roeyen. Wy sagen diversche roocken int landt maken, waer mede zy den anderen waerschouwen, als datter onraet op de custe is. Doch also wy een Reviere sochten, hebben alhier niet langher onsen tijt willen verslyten, altoos tlandt kiesende, ende boven desen hoeck comende, zijn wy weder noorden aenghegaen, ende vonden een Eylandeken 5) ontrent een myle van landt, een half mijl groot. Anderhalf mijl van tselve lach noch een cael Eylandt 6) vande self de grootte, seer leeghe, ende twee mylen van dit cale Eylandt : vonden noch een schoon groen Eylandt 7), vol gheboomte, dwelck een rif hadde van hem z.o. nae 't landt toe loopen, ontrent een myle vant landt, dwelck hem met eenen bocht n.o. streckte. Tegen den avont saghen wy noch twee Eylandekens 7), d' een dieper inde Zee dan d' ander, waer van de berninghe haer tzeewaert in streckte, so verre wy ooghen mochten, derhalven alle onse seylen in namen, behalven tschoverseijl tzeewaert in loopende, ende des anderen daeghs int quartier weder nae tlandt oost ten zuyden aengaende, op welcken coers wy een cael Eylandt 8) vonden een myle vant landt, met noch vier groote Clippen, een vierendeel mijls van eenen hoeck, vanden welcken een banck wel anderhalf myle inde zee liep, ende diepten in 15. vademen anderhalf myle vant landt, ende hadden cley gront: maer drooghde terstont op tot 1 0.7. ende 6. vademen. Tusschen desen hoeck tot eenen anderen, n. o. ten o. daer van liggende is eenen grooten boecht 9), waer wy in liepen, ende namen de hooghde, zijnde 20, een derdendeel gr. Poli Antartici, alwaer wy eenen inganck als van een Reviere saghen, achter den zuydelijcken hoeck die wy ghepasseert waren, ende niet teghenstaende wy groote neerstigheyt deden om daer by te comen, is ons nochtans door den wint ende ondiepte belet gheweest, derhaluen weder in Zee staken, om nae de ander schepen te loopen, ende ginghen desen nacht ten naesten by z. w. ten w. 10) ende hebbent inden morgen stont nae de wal gheloopen, dan alsoot recht in de wint was, hebbent wy verloren, ende hebben eerst noordooster sonnen het landt met eenen o.z.o. ganck int ghesichte ghecreghen, zijnde tselve daer van wy des voorleden daegs gescheyden waren, ende hebbent aldaer in ses vademen sandt grondt geanckert, overmidts spade was, ende zijn des anderen daeghs 11) om den hoeck in den Jnham (dwelck van verre een Reviere gheleken 12 hadde) ghevaren met onse schuyte, ende bevonden tselue al sout water te wesen, vol gheboomte, daer hem menichte van Papegayen onthielden, soo cleijn als Vincken13). Doch na langhe varen, siende gheen volck vinden costen, keerden om nae boort te varen. Jnden uytganck zijn ons twee Canoas ghemoet, waer in vier mans waren, met de welcke wy spraken, wesen dat zy aende Pinas gheweest hadden, ende souden ons verversinghe brenghen, tot wekken eynde zy een ionck man uytsonden, doch was al bedroch, want hy met ontrent 20. persoonen aen quam, waer nae de vrouwen oock volghden, die begonsten te dansen, vanden anderen verscheyden, de mans met haer gheweir in eenen hoop, makende seltsame spronghen, ende groot ghetier met de voeten, al ofter een compaengie peerden in troupe gherent hadden, also datmen niet vry en was van tsandt, dat zy mette voeten achter uyt smeten, de vrouwen songhen ende clepten in haer handen, houdende den thoon meijnden te met saecht te treden: ende souden my (om de Paternostren, die ick haerlieder hadde laten sien) onversiens overvallen hebben, derhalve opstont vant mattgien daer zy my op hadden doen sitten, ende ginck na onse schuyte, ende overmidts zy gheen verversinghe brachten, wilde deur gaen, twelk zy siende, hebben de schuyte met ghewelt willen houden, ende my gegrepen, doch my ter weire stellende, hebben wy de schuyte int water gestooten, ende zijn alle daer in ghegaen, nae boort varende, onderweghen saghen wy dat haer noch meer secours quam, waer na zy ghewacht hadden 14). Dese luyden zijn noch de armste, die wy op 't Eylandt Madagascar gevonden hebben, waren alleenelijck ghedeckt met bast van boomen voor haer schamelheyt, gaen anders geheel naeckt, hebben oock niet connen mercken eenighe vruchten noch Vee. Siende dat aldaer niet te becomen was, zijn wy des anderen daeghs tsmorghens nae de schepen tseijl ghegaen, in Zee steeckende, om te vernemen wat winden aldaer waeyden, tot den 25. Novembris, dat wy o.n.o. nae 't landt toe liepen met eenen landelijcken wint, ende worden tlandt kennende. Comende nae de middagh by de schepen, ende also dien avont gheresolveert worde datmen des anderen daegs twee uren voor dage te landtwaerts in, eenen tocht soude doen om eenich Vee te becomen, zijn wy sesthien int gehetal 15) te lande in ghegaen nae eenighe putten daer ghemeynelijck tVee. drincken quam, doch vonden niet, dan voorder gaende, quamen ons eenighe Swarten teghen, met haer Callabaxen om water te halen, met de welcke wy nae hare wooninghe ghegaen zijn, doch de Swarte ontliepen ons: by hare wooninghe comende, hebben wy van ontrent drie hondert Jnwoonderen omcingelt geweest, ons dreygende met spieskens oft Assagayas te werpen, niet teghenstaende wy haer Swarten sochten te stillen, thoonende haer onse medeghebrachte coopmanschappen, dat zy ons doch souden willen eenich Vee daer voor vercoopen, 'twelck zy gansch niet doen en wilden, ende dronghen hardt op ons aen derhalven ons ordinerede 16) om den vyandt aan te grypen, isser onversienelijck een musschet losghegaen, waer van eenighe van ons in perijckel waren, want my den hals versengt was, welck sulck een verbaestheyt onder den Jnwoonderen ghemaeckt heeft, datse meest alle op de loop gingen, doch worden weder opghehouden, ende brachten ons twee Ossen ende drie Schapen voor onse tinnen lepels, biddende dat wy doch door wilden gaen,ter wylen waren deVrouwen, Kinderen ende Vee al ghevlucht. Wy lieten de Ossen loopen : want om datse ons niet ghewoon waren maeckten zy groot ghetier, alsoo dat wy die niet gheleyden conden. Teghen middagh quamen eenige Swarten weder aende schans, roepende als oft zy Melck gebracht hadden, dan was alleenelijck om t volck uyt de schans te locken, want quamen nae de middagh weder, waer twee Adelborsten 17) met eenen stuerman 18) nae toe ginghen, ende haer wat vande andere dooden gheecijt hebbende buyten scheuts, ende haer met haer messen ende eenighe van bijltgiens met een groot gheroep overvallen, den Stuerman met een spiesken inden hals ghesteken, ende met een bijltgien de twee halsbeentiens in stucken ghehouden, de twee adelborsten ghequetst, die zy oock vermoort souden hebben, hadden zy tgheweire niet by haer ghehadt, op welck ghetier haer menichte van Swarte uyt het bosch verthoonden al dansende, van blyschap dat zy so haer leedt ghewroken hadden. Wy haelden onsen dooden, ende die met grooter droefheyt na krijghs manier begraven, hopende ons noch daer van te wreken, met wekker intentien wy des anderen daeghs met 48. Man naer hare wooninghe gingen, ende vonden onderweghen 20. schoone Ossen, die na de putten quamen om te drincken, welckewy met acht man nae de schans sonden, alwaer comende door de onghewoontheyt van ons te sien, zijn zy ons noch ontloopen, alhoewel daer seven scheuten opghedaen worden, d'ander in de wooninghe comende, vonden dat de Swarten ghevlucht waren met al hare haveende Vee, derhalven zijn zy weder ghecomen sonder yet uyt te richten 19), dan dat zy een vande sesthien Ossen die zy weder aende putten vonden, ghedoot hebben, ende hebben die stucken inde Schans ghebracht, ende waren seer moede : want wy wel twee groote mylen int landt geweest waren. Des anderen daegs isser een Canotgien by de schans ghecomen, daer twee Wilden in waren, daer van d'een op tlandt ghespronghen was, om eenighe Cattoenen pacxkens van daer te halen, ter wylen zijn die vande Schans de commotien gewaer gheworden, ende hebben eenighe scheuten daer naegheschoten, dwelck siendede ghene die inde Bock waren om water te halen, hebben tselue nae gheroeyt, ende int langhe lesten ghecreghen. De Swarte stelde hem te weire int water, doch worde ghe vanghen, ende also hy ghekent worde (vande gequetste) by de moort van Claes lanss. gheweest te zyne, is veroordeelt aen eenen staeck op de plaetse vande moort ghearquequebuseert te worden, 'twelck oock gheschiet is 20). Ende also wy merckten qualijck aen eenighe verversinghe souden connen geraecken, ende de siecken meer ghemacks tschepe souden hebben 21), zijn generalijck tschepe ghehaelt, ende hebben de Schans in brandt ghesteken, alwaer de Swarte quamen plunderen tghene ons volck aldaer ghelaten hadden.

Den 3. zijn wy met een boot ende schuyte de Reviere opghevaren om te vernemen oft wy daer wat souden moghen becomen,dan quamen des anderen daeghs weder, ende conden niet hoogher comen als drie mylen, om des harden strooms wil, was al wildernisse daermen niet deur en cost, niemandt wilde haer ter sprake staen : maer vluchten alom voor haer.

Den 6. voor dagh, voeren wy nade twee Eylandekens 22), die van ons z.z.w. lagen, om eenige verversinge, dan also wy door de donckerheyt des nachts die niet vinden consten voor tschoon dagh was, hebben wy vier Alrnadias daer van nae 't landt sien varen,die wy nae jaeghden, dan niet costen beroeyen. Vinghen al hier eenighe Crabben, den alhier ende van daer nae 't landt roeyende, alwaer wy eenighe hutten verbrant hebben; maer de Swarten zijnt alhier ontcomen 23). Wy bevielen alhier op sekere clippen, waer van de Custe vol is, ter wylen waren eenighe te lande in gegaen ende eenighe Ossen ghecreghen, doch de Jnwoonders hebben die haer weder ontjaecht.

DAT 7. KAPITTEL.

Wat de Pinas bejegend is in haar wegzeilen.

De 17de november en voorzien met enige koopmanschappen, zijn we 1) ‘s morgens vroeg te zeil gegaan en onze koers N.W. aangedaan met een Z.O.-wind, gelijk het aldaar alle dagen waait tot omtrent N.W.-zon om buiten de grote bank te raken die we N. En N. ten O. van ons lieten liggen, toen we buiten waren hebben N. N.W. en noorden aangegane met een Z.W.-wind dat uit de zee sterk waaide, alzo dat we ‘s avonds al onze zeilen, behalve het schoverzeil innamen, zette die ten halve mast 2), was noch al hoog land 3) en in het jongste kwartier naar land toe gewend. Het land strekt hem alhier noorden en N. ten O. Voor dit landt lag een bank en wij zijn N.N.O. aangegaan en ook noorden met passelijke koelte. Omtrent N.O.-zon kwamen we aan een hoek waarachter zich opende een grote inham, we liepen N.O. aan om meerder bescheid te zien, toen we daarbij kwamen zagen we enige inwoners die zich vertoonden op strand, derhalve wij de schuit uitzetten om te diepen en zagen of we aldaar in zouden kunnen en bevonden met laag water drie vademen diep te wezen en zagen voor ons kano, de inham 4) (die van zout water was) over roeien. We zagen diverse roken in het land maken, waarmee ze de anderen waarschuwen als dat er onraad op de kust is. Doch alzo we een rivier zochten hebben alhier niet langer onze tijd willen verslijten, altijd kozen we het land en toen we boven deze hoek kwamen zijn we weer noorden aangegaan en vonden een eilandje 5) omtrent een mijl van ‘t land, een half mijl groot. Anderhalf mijl ervan lag noch een kaal eiland 6) van dezelfde [24] grootte, zeer laag, en twee mijlen van dit kale eiland: vonden noch een mooi groen eiland 7), vol geboomte, wat een rif had van hem Z.O. dat naar het land toeloopt, omtrent een mijl van het land wat zich met een bocht N.O. strekte. Tegen de avond zagen we noch twee eilandjes 7), d' een dieper in de zee dan d' ander, waarvan de branding zich te zeewaarts in strekte, zo ver we zien mochten, derhalve we alle ze zeilen innamen, behalve het schoverzeil te zeewaarts in liepen en de volgende dag in het kwartier weer naar het land oost ten zuiden aangingen, op welke koers we een kaal eiland 8) vonden, een mijl van het land, met noch vier grote klippen, een vierendeel mijl van een hoek waarvan de ene bank wel anderhalf mijl in de zee liep en diepte in 15 vademen anderhalf mijl van het land en hadden kleigrond: maar droogde terstond op tot 10.7 en 6 vademen. Tussen deze hoek tot een anderen dat ten n. o. ten O. Daarvan ligt is een grote bocht 9) waar we in liepen en namen de hoogt, was 20, een derdedeel graad Poli Antartici, alwaar we een ingang als van een rivier zagen achter de zuidelijke hoek die we gepasseerd waren en niet tegenstaande we grote vlijt deden om daarbij te komen is het ons nochtans door de wind en ondiepte belet geweest, derhalve weer in zee staken om naar de andere schepen te lopen en gingen deze nacht ten naasten bij Z.W. ten W. 10) en zijn in de morgenstond naar de wal gelopen, dan alzo het recht in de wind was hebben we het verloren en hebben eerst noordooster zon het land met een O.Z.O. gang in het gezicht gekregen, was dezelfde daar we de voorleden dag van gescheiden waren en hebben het aldaar in zes vademen zandgrond geankerd, overmits het laat was en zijn de volgende dag 11) om de hoek in de inham (wat van verre een rivier geleken 12) had) gevaren met onze schuit en bevonden het al zout water te wesen, vol geboomte, daar zich een menigte [25] van papegaaien, zo klein als vinken 13). Doch na lang varen en konden geen volk vinden op de kust keerden om naar boord te varen. In de uitgang hebben ons twee kano’s ontmoet waarin vier mannen waren waarmee we spraken en wezen dat ze aan de Pinas geweest hadden en zouden ons verversing brengen, tot welk doel ze een jonge man uitzonder, doch het was alles bedrog want hij kwam met omtrent 20 personen aan, waarna de vrouwen ook volgden, die begonnen te dansen, van de anderen verscheiden, de mans met hun geweer in een hoop en maakten zeldzame sprongen en groot getier met de voeten als of er een compagnie paarden in de troep gerend had, alzo dat men niet vrij was van het zand dat ze met den voeten achteruit smeten, de vrouwen zinden en klapten in hun handen, hielden de toon met zacht te treden: en zouden mij (om de paternoster, die ik hen had laten zien) onvoorziens overvallen hebben, derhalve stond ik op van het matje waar ze mij op hadden laten zitten en ging ik naar onze schuit en overmits ze geen verversing brachten, wilde door gaan, wat ze zagen en hebben de schuit met geweld willen houden en mij gegrepen, doch me te verweer stelde hebben we de schuit in het water gestoten en zijn allen daarin gegaan en aarden naar boord, onderweg zagen we dat hen noch meer hulp kwam waarop ze gewacht hadden 14). Deze lieden zijn noch de armste die we op 't eiland Madagaskar gevonden hebben, waren alleen bedekt met bast van bomen voor hun schaamstreek, gaan anders geheel naakt, hebben ook niet kunnen merken enige vruchten noch vee. Zagen dat aldaar niets te bekomen was zijn we de volgende dag ’s morgens naar de schepen te zeil gegaan en staken in de zee, om te vernemen wat winden aldaar waaiden tot de 25ste november dat we O.N.O. naar 't land toe liepen met een landelijke wind en worden het land herkennen We kwamen na de middag bij de schepen en alzo die avond besloten wordt dat men de volgende dag twee uren voor dag te landwaarts in een tocht met zouden doen om enig vee te bekomen zijn met 16 in getal 15) te land ingegaan om enige putten daar gewoonlijk het vee [26] te drinken kwam, doch vonden niets, dan gingen we verder en kwamen ons enige zwarten tegen met hun kalebassen om water te halen waarmee we naar hun woning zijn gegaan, doch de zwarten ontliepen ons: toen we bij hun woning kwamen zijn we van omtrent drie honderd inwoners omsingeld geweest die ons dreigden met hun spiesjes of assegaaien te werpen, niet tegenstaande we die zwarten zochten te stillen, toonden hen onze meegebrachte koopmanschappen dat ze ons doch zouden willen enig vee daarvoor verkopen, wat ze gans niet doen wilden, en drongen har op ons aan derhalve ordineerden we ons 16`0 om de vijand aan te grijpen en is er onvoorziens een musket los gegaan waarvan enige van ons in perikel waren wat mij was de hals verzengd was, wat zulke verbazing onder de inwoners gemaakt heeft dat ze meest alle op de loop gingen, doch worden weer opgehouden en brachten ons twee ossen en drie schapen voor onze tinnen lepels, baden dat we doch door wilden gaan, ondertussen waren de vrouwen, kinderen en vee al gevlucht. We lieten de ossen lopen: want omdat ze ons niet gewoon waren maakten ze groot getier, alzo dat we die niet geleiden konden. Tegen de middag kwamen enige zwarten weer aan de schans en riepen alsof ze melk gebracht hadden, dan was alleen om het volk uit de schans te lokken, want ze kwamen na de middag weer waar twee adelborsten 17) met een stuurman 18) naar toe gingen en hen wat van de andere doden gelegd hebben buiten schots en hen met hun messen en enige van bijltjes met een groot geroep overvallen, de stuurman met een spiesje in de hals gestoken en met een bijltje de twee hals beentjes in stukken gehouwen, de twee adelborsten gekwetst die ze ook vermoord zouden hebben hadden ze het geweer niet bij zich gehad, op welk getier zich een menigte van zwarten uit het bos zich daar vertoonde, al dansend, van blijdschap dat ze zo hun leed gewroken hadden. We haalden onze dode, en die met grote droefheid naar krijgsmanier begraven, hoopten ons noch daarvan te wreken, met wekker intentie we de volgende dag met 48 mannen naar hun woningen gingen en vonden onderweg 20 mooie ossen die naar de putten kwamen om te drinken die we met acht man naar de schans zonden, alwaar toen ze daar kwamen door de ongewoonte van ons te zien zijn ze ons noch ontlopen, alhoewel daar zeven [27] schoten opgedaan worden, d' andere die in de woning kwamen vonden dat de zwarten gevlucht waren met al hune have en vee, derhalve zijn ze weer gekomen zonder iets uit te richten 19), dan dat ze een van de zestien ossen die ze weer aan de putten vonden gedood hebben en hebben die in stukken in de schans gebracht en waren zeer moede: want we waren wel twee grote mijlen in het land geweest. De volgende dag is er een kanootje bij de schans gekomen daar twee wilden in waren, waarvan de ene op het land sprong om enige katoenen pakjes vandaar te halen, ondertussen zijn die van de schans de commotie gewaar geworden en hebben enige schoten daarna geschoten, wat diegene zagen die in de bok waren om water te halen hebben die na geroeid en ten langen leste gekregen. De zwarte stelde hem te weer in het water, doch wordt gevangen en alzo hij herkend wordt (van de gekwetste) bij de moord van Claes lanss. geweest te zijn is veroordeeld aan een staak op de plaats van de moord veroordeeld te worden, wat ook geschied is 20). En alzo we merkten kwalijk aan enige verversing zouden kunnen geraken en de zieken meer gemak te scheep zouden hebben 21), zijn ze algemeen te scheep gehaald en hebben de schans in brand gestoken alwaar de zwarten kwamen plunderen hetgeen ons volk aldaar gelaten hadden.

De 3de zijn we met een boot en schuit de rivier opgevaren om te vernemen of we daar wat zouden mogen bekomen, dan kwamen de volgende dag weer en konden niet hoger komen dan drie mijlen vanwege de harde stroom, was al wildernis daar men niet door kon, niemand wilde hen te woord staan: maar vluchten alom voor hen.

De 6de voor dag voeren we naar de 2 eilandjes 22), die van ons Z.Z.W. lagen om enige verversing, dan alzo we door de donkerheid van de nacht die niet vinden konden voor het mooi dag was, hebben we vier Alrnadias daarvan naar het land zien varen die we na jaagden, dan niet konden aanroeien. Vingen al hier enige krabben, dan alhier en vandaar naar 't land roeiden alwaar we enige hutten [28] verbrand hebben; maar de zwarten zijn alhier ontkomen 23). Wij bevielen alhier op zekere klippen waarvan de kust vol is, ondertussen waren enige te land ingegaan en hebben enige ossen gekregen, doch de inwoners hebben die hen weer ontnomen.

1) Meegegaan zijn 2 man van ieder schip, verder zeker de stuurman der Pinas Cornelis Jansz. Geulen, Willem Lodewycksz en de tolk; waarschijnlijk Symon Lambertsz. Mau, de vroegere, en Hendrick Jansz, de nieuwe schipper van de Pinas.

2) Het schooverzeil d. i. grootzeil, half opgeleid. — 's Nachts minderde men altijd zeil en hield uit de wal; om dan weer bij het dagen („daghquartier", „jonckste quartier", „quartier") koers te zetten naar land; vergelijk kapittel 2, noot 5 en kapittel 14, noot 24.

3) Het massief van Analavelona, hoogste top 1310 M.

4) Zeer waarschijnlijk de Baai van Fanemotra (22° 12' Z.Br.).

5) Nosy Hao, het „Luis-eiland" (22° 5' Z.Br.).

6) Nosy Andrahombava (21° 58' Z.Br.).

7) Het groene eiland wel: Nosy Ratafany, de twee andere Nosy Timpoy en Nosy Trozona ; alle tussen Kaap Tsingilofilo (21° 52V2' Z.Br.) en Kaap Morombé (21° 46' Z.Br.).

8) Benoorden Kaap Morombé liggen: Nosy Bé, Nosindolo, en Nosy Andramona; het laatste, recht W. van Pointe Andefitra (21° 40' Z.Br.), waarschijnlijk bedoeld.

9) Waarschijnlijk de bocht, gelegen achter Pointe Andefitra, met een oude mond van de Mangoka- of St. Vincent-rivier (20 ½ graad Z.Br. is 1° 20' fout, moet zijn 21° 40'). Grandidier (op citaat pagina 189) vermoedt dat de Pinas in de zuidelijker gelegen baai achter Kaap Tsingilofilo (de zgn. Baai Befotaka) is binnengelopen. — Kaap St. Vincent valt tussen Baai Fanemotra en Kaap Tsingilofilo (zie noot 4 en 7).

10) Blijkens B`; noordwest; wat juist moet zijn, ook volgens Lodewycksz' eigen tekst.

11) Den 21ste november.

12) De inham achter Pointe Andefitra van noot 9.

13) Psittacula madagascariensis, groen met grijze kop (Grandidier, o. c. p. 190).

14) Blijkbaar was hier verraad van de zijde der inlanders, zonder dat daartoe door de Hollanders aanleiding was gegeven. Lodewycksz moet hun aanvoerder zijn geweest omdat hem het zitmatje door de inlanders was gegeven. — E zegt nog: „daer waeren seuen vvrouuen meede met kinderen op harren rug gebonden".

15) Willem Lodewycksz en Jacob Jansz. Kackerlack, onderstuurman op de Hollandia, waren ooggetuigen der ontmoeting in den morgen van den 26ste; verg. A.

16) Ordenende, in orde stellende.

17) Het blijkt niet wie.

18) Claesjansz, onderstuurman op de Mauritius, voluit ClaesJansz. Fortuyn, die geheel te goeder trouw was jegens de inlanders. Vergelijk omtrent zijn vermoorden A en E.

19) Lodewycksz zwijgt over het verbranden van een dorp van wel 200 hutten, gemeld door de tolk die den tocht mede maakte, vergelijk E.

20) Verg. vooral E; V is hier verward en onjuist.

21) Onbegrijpelijk, dat de Hollanders hier niet zelf visten; zoals ze toch wel bij het Hollands Kerkhof gedaan hadden (p. 17-18). — De zieken leden van vliegen over dag, van muggen 's nachts, zie E.

22) Nosy Vé; vergelijk kapittel. 5, noot 2. Op 6 december 1595 dubbel.

23) Behalve een die gevangen werd genomen en te scheep gebracht, vergelijk II. Deze stierf op 15de juni in Straat Soenda, zie kapittel. 15.

Plaat 3.

Aanduiding van deze figuur. Toen ze te lande waren hebben er van hen 2o of meer sterk aldus zien dansen met hun geweer in de hand en maakten zeldzame sprongen met veel rumoer, sloegen hun voeten achteruit zoals de paarden. De vrouwen zijn hun speellieden, klappen in hune handen, daarop zingen ze en houden de toon met zachte treden. Vonden op het eiland Sint-Laurens geen armer volk dan deze, hebben een bast matje om hun middel, vonden hier geen vee, is gelegen op de 20ste een derdedeel graden, Poli Antartici 1).

A. Deze bomen groeien er veel van dusdanige vorm 2), hebben sommige kleine takken en maken er kano’ s van (dat zijn hun schuiten), tamelijk groot, al uit een heel hout.

B. Dit kruid vonden we hier veel groeien, we noemden het bladloos, heeft schubachtig zaad, de dunne en jongste takjes gebruiken we voor de scheurbuik. 3) C. Dit is dat kruid dat de Portugezen Cawarinnas noemen, het loof is als heide kruid, doch bruiner, draagt ronde besjes zo wit als een parel die een zuurachtige smaak hebben. 4)

D. Deze dorre doornige stokken groeien hier veel, een vuistdik, een spies lang, bekleed met een zwarte dikke bast met zeer vele sterke stekende doornen, heeft hard hout, boven aan het eind heeft het een hoofd als een knots, is vreemd te zien een boom te groeien zonder bladen. 5)

1) Lees: 21° 40' Z. B.; zie kapittel 7, noot 9.

2) Een geheel fantastisch getekende baobab (Adansonia digitata).

3) Crassula micans? Vraagt Grandidier (Collection etc., 1, 1903, pagina 190).

4) Porugees camarinha = „besvrucht" in 't algemeen. Waarschijnlijk de Ericinella-struik (Philippia floribunda Benth.), Malag. anjavidy of anjavily; vergelijk Grandidier 1. c.

5) Didierea madagascariensis; Malag. tongo (Grandidier 1. c).

DAT 8. CAPITTEL.

De conditie, religie, manieren ende ghewvoonten des volcks van Madagascar, en de ghelegentheyt van die aende Reviere {ghenaemt Puerto 1) de Sant Agostin) woonen,*

De Jnwoondcren van dese Reviere ende daer ontrent, zijn swart, sterck, ende wel gheproportioneert van leden, so wel Mans als Vrouwen. De mans gaen alleenelijck ghecleet met eenen Cattoenen doeck om de schamelheyt ende de Vrouwen oock, doch hebben noch om de borsten te decken een lijfsonder mouwen aen. Zy hebben seer groote gaten inde lellekens vande ooren, datmen daer eenen duijm soude duersteken, waer in zy hautgens dragen. Hare Religie is dat zy weten datter eenen Schepper is, die alle dingen geschapen heeft, ende zijn besneden, dan weten gantsch niet van bidden, noch eenighen dagh te vieren, zijnde den eenen dagh als den anderen: Oock weten den eenen uyt den anderen niet te noemen, noch oock met weken, maenden noch jaren te tellen. Tellen oock in haer ghetal niet hooger als tien, als issa, roüe, tello, effad, lime, enning, fruto, woullo, siday,foulo 2). Zy vreesen seer den Duyvel, die zy Taiwaddey noemen 3), die haer dickmaels quelt, principalijck de mans. Zy gheneren haer meest met visschen, so met netten als op de drooghten met spieskens te steken, die zy drooghen ende braden, ende voeren die, als oock Sout ende Tamerindi te lande in, aldaer een groote bewoonde plaetse is, die zy Rango 4) noemen, ende daer vercoopen voor spieskens oft Assagayas, die zy Leffo noemen, ende groote Messen Wiei, etc. 5s). Zy en trouwen maer een huijsvrouwe, oudt zijnde e man van 10. oft 12. jaren, ende de vrouwe 10. D'overspel wordt met der doot ghecastijt 6), als oock de dieveryen. De mans jaghen oock, ende de vrouwen spinnen ende weven Cattoenen Lijnwaet 7), ende doen oock het huijswerck.

Hare meeste spyse is visch, Tamerindi, Boonen ende Melck,oock somwylen vleesch. Als een onder haer eenigh Vee ghedoot heeft, haelt yder wat daer van, met conditie van ghelijcke portie weder te leveren.

De Ossen zijn seer schoon, dispoost als de Ossen in Spaengien, hebbende eenen hoogen bult opden rugge van enckel vet 5). Die Schapen zijn seer groot ende schoon, hebbende eenighe den steert twee ende 23. duymen dick, de Bocken ende Geyten oock seer vollyvich. Dese luyden leyden een leuen als de Patriarchen int oude Testament, oft als de Numades in Africa, ende Tarters in Asia, voerende haer Vee van d'een plaetse op d'ander, nae tsaisoen des tijts, ende de beemden afghegeten worden, waer over seer slechte huijskens hebben, seer leeghe, alleenelijck met tacken van boomen overdeckt, op verscheyden plaetsen staende.

Haer vruchten zijn Tamerinden, welck een vrucht is in ghedaente van onse groote groene Boonen, wassende aen hooge boomen als zy groen zijn, ende rijp zijnde, worden grauw, met een harde schorse, binnen in hebbende bruijn merck, smakende als ghedrooghde Pruymen met 3. oft 4. boontgiens daerin, ende is seer vercoelende de Lever ende Nieren : oock int water geweijckt ende smorghens ghedroncken maket eenen sachten camerganck, hebben oock twee oft driederley boontiens, oock Pepoenen ende Calabaxen. Jn hare bosschen halen zij uyt de boomen Honich, tlandt is seer overvloedigh van duysentderley ghevogelte. Hebben oock cruyt daermen den Anil van maeckt, ende wast int wilde. Als zy haer Cattoenen garen verwen willen, plucken ende stooten so veel als zy van doene hebben. Zy en maecken gheenen tot coecken oft in potten om te vercoopen : want zij buytens slandts niet en handelen, zy noement Enet 9). Het cruijt is van bladeren als Roosmarin 10), dan wast leeger lancx der aerden als Thymis 11). Hebben noch diversche houten, waer van zy root, swart, geel ende tanneyt 12) maken.

Abundantie Zy hebben abundantie van yser, en dat seer goet, oock root Coper, van yser. ^^^^ alhoewel wy haer in plaets van eenen tinnen Lepel eenen silveren presenteerde, daer in bytende, ende ghevoelende dat hy hert was, hebben die niet begheert, waer aen men sien can dat yder dinck niet meer weert en is alsmen tselve estimeert.

Zy hebben abundantie van Cattoen, die op cleyne boomkens wast int wilde.

DAT 8. CAPITTEL.

De conditie, religie, manieren en de gewoonten van het volk van Madagaskar en de gelegenheid van die aan rivier (genaamd Puerto 1) de Sant Agostin) wonen,

De inwoners van deze rivier en daar omtrent zijn zwart, sterk en goed geproportioneerd van leden zo wel mans als vrouwen. De mans gaan alleen gekleed met een katoen doek om de schaamstreek en de vrouwen ook, doch hebben noch om de borsten te bedekken een lijf zonder mouwen aan. Ze hebben zeer grote gaten in de lelletjes van de oren, dat men daar een duim zou doorsteken waarin ze houtjes dragen. Hun religie is dat ze weten dat er een Schepper is die alle dingen geschapen heeft en zijn besneden, dan weten gans niets van bidden, noch enige dag te vieren, is de ene dag als de andere: Ook weten ze de ene uit de andere niet te noemen, noch ook met weken, maanden noch jaren te tellen. Tellen ook in hun getal niet hoger dan tien, als issa, roüe, tello, effad, lime, enning, frutoo, woullo, siday, foulo 2). Ze vrezen zeer de duivel die ze Taiwaddey noemen 3) die hen vaak kwelt, voornamelijk de mans. Ze generen zich meest met vissen zo met netten als op de droogte met spiesjes te steken die ze drogen en braden ende voeren die, als ook zout ende Tamarinde te lande in, aldaar een grote bewoonde plaats is die ze Rango 4) noemen en daar verkopen voor spiesjes of assegaaien die ze Leffo noemen, en grote messen Wiei, etc. .5). Ze trouwen maar een huisvrouw die oud is de man van 10 of 12 jaren en de vrouwe 10. Het overspel [29]wordt met de dood gekastijd 6), als ook de dieverijen. De mans jagen ook en de vrouwen spinnen en weven katoenen lijnwaad 7) en doen ook het huiswerk.

Hun meeste spijs is vis, Tamarinde, bonen en melk, ook soms vlees. Als een onder hen enig vee gedood heeft haalt elk wat daarvan, met de conditie van gelijke portie weer te leveren.

De ossen zijn zeer mooi, gesteld als de ossen in Spanje hebben een hoge bult op de rug van enkel vet 5). De schapen zijn zeer groot en mooi, hebben enige de staart twee en 23 duimen dik, de bokken en geiten ook zeer vollijvig. Deze lieden leiden een leven als de patriarchen in het oude Testament of als de Nomaden in Afrika en Tartaren in Azië, voeren hun vee van d' ene plaats naar de andere naar het seizoen des tijd en de beemden afgegeten worden, waar ze zeer slechte huisjes hebben, zeer lage en alleen met takken van bomen overdekt die op verscheiden plaatsen staan.

Hun vruchten zijn Tamarinden, wat een vrucht is in gedaante van onze grote groene bonen, groeien aan hoge bomen en als zij groen zijn en rijp zijn worden ze grauw met een harde schors, binnen in heeft het bruin merg, smaakt als gedroogde pruimen met 3 of 4 boontjes daarin een is zeer verkoelend de lever en nieren: ook in het water geweekt en ‘s morgens gedronken maakt een zachte kamergang hebben ook twee of drievormige boontjes, ook pepoenen en kalebassen. In hun bossen halen zij uit de bomen honig, het land is zeer overvloedig van duizenderlei gevogelte. Hebben ook kruid daar man de anil van maakt en groeit in het wild. Als ze hun katoenen garen verwen willen plukken en stoten ze zoveel als ze nodig. Ze maken geen tot koeken of in potten om te verkopen: want zij buitenslands handelen ze niet, ze noemen het [30] Enet 9). Het kruid is van bladeren als de rozemarijn 10), dan groeit lager langs de aarde als de tijm 11). Hebben noch diverse houten waarvan ze rood, zwart, geel en tanneyt 12) maken.

Ze hebben overvloed van ijzer en dat zeer goed, ook roodkoper en alhoewel we hen in plaats van een tinnen lepel een zilveren presenteerde, waarin ze beten en voelende dat het hard was hebben die niet begeerd waaraan men zien kan dat elk ging niet meer waard is als men die waardeert.

Ze hebben overvloed van katoen die op kleine boompjes groeit in het wild.

1) Puerto, Spaans haven.

2) Lees: isa, roa, telo, éfatra, limy, énina, fito, valo, sivy, folo. — Vergelijk; Javaans: sa, ro, tëloe, papat, lima. nëm, pitoe, woloe, sanga, sapoeloeh.

3) Grandidier (o. c. p. 196) vraagt:”Taivady ou Taimbody?f — Malag. taivady zou „drekgezel" betekenen; taimbody „aars-drek". Dus soms „Drekgod"?

4) Malag. Rango betekent o. a. mannenkoor.

5) Lees: léfona - spies; en - ijzer, Javaans wesi. — De Malagassisch slot-a/ wordt „lui" uitgesproken, de V als w.

6) Grandidier (1. c.) merkt op, dat thans slechts op het eiland Ste Marie en de overwal van Madagaskar overspel beschouwd wordt als een ernstige misdaad.

7) Kennelijk juist, zuiver Maleis -Polynesisch. Het verhaal straks van den „wever", pagina 21, is daarom verdacht; die „sadt" waarschijnlijk „op zijn Weef-ghetauw" kwansuis, omdat hij niet meer vluchten kon.

8) „Das Madagassen rind ist ein Buckelrind oder Zebu, das einen ansehnlichen Fetthöcker aufweist . . . Ich . . . bin zu dem zwingenden Ergebnis gelangt, dasz die Madagassen rinder von Afrika her eingeführt sind, jedenfalls nicht durch die Hova aus ihrer einstigen südasiatischen Inselheimat mitgebracht wurden . . . Wir können auf der Insel zwei Rassen unterscheiden, das mittelhörnige Rind im zentralen imd östlichen Teil der Insel und das riesenhörnige Sakalavenrind des Westens". (Keiler, 1898, p. 97). — De Spaanse ossen, waarmee Lodewycksz ze vergelijkt, onderscheiden zich door hun forse bouw.

9) Lees: engitra, provinciaal- Malagassisch voor alka= indigo.

10) Rosmarinus officinalis L, een lipbloemige, evenals de dadelijk genoemde tijm; terwijl de indigoplant een (daarop wel gelijkende) vlinderbloemige is. — Een globale vergelijking van indigo met rosmarijn komt al voor bij Linschoten (1595) kapittel 69, naar Garcia da Orta (1563), coloq. 7.

11) Thymus vulgaris L. Door deze vergelijking blijkt alweer dat Lodewycksz Iberië kende, waar tijm en rozemarijn veel voorkomende wilde planten zijn.

12) Taankleurig, roodbruin.

DAT 9. CAPITTEL.

Van *tverseylen uyt de soete Reviere na lava, ende wat haer daer over ontmoetet is.

Siende dan dat wy gheen verversinghe vande Jnwoonderen meer becomen costen, noch gheen vrientschap met haer maken : want zy alle ghevlucht waren, als oock met de Pinas gheene andere havene noch riviere connen vinden, aldaer wy yet tot verversinghe, souden hebben connen becomen, so hebben wy onse anckers ghelicht ende den 13. Decembris tseijl ghegaen om onse reyse nae Java. te vervoorderen 1).

Den 15. dito saghen wy thooghe landt achter tHollandtsche kerckhof, dwelck wy den 16. noch seer hooghe saghen : hier liep seer holle water. Ende den 18. dito snachts, hebben wy eenen vreesselijcken storm ghehadt, twelckmen alle dagh in dit gheweste verwachten met regen moet, daer by grooten reghen, derhalven veel waters inde schepen creghen, die seer open gheschenen waren, wy weijndent, stekende elck vieren op, ende alsoo de storm meerderde, hebben alle onse seylen in ghenomen. Des anderen daeghs hebben wy tschip Amssterdam ghemist met de Pinas, wij ginghen o. ten z. aen om de variatie van 't Compas, welck o. was, sonder onse verlorene schepen te vernemen.

Den 21.. dito dito hebben wy tschip Hollandia seer nae uyt ghesichte ghehadt, ende den 22. twee seylen ghesien z. w. van ons, waer nae wy toe liepen.

Den 23, nae middagh hebben wy die Pinas versproken, die seyde in groot perijckel geweest te hebben door den storm, want hem zijn stuerboort vande groote Zee ingheslaghen was gheweest, ende daer nae seer bevreest overmidts hem ghesepareert van alle d'ander schepen vant. Het schip Amsterdam was oock alleene gheweest ende hadde de Pinas niet ghesien, dan doen zy beyde voor de wint nae ons toe quamen. Vervolghende onse voyage 2), ginghen meest o.n.o. aen, overmidts wy alhier meest den wint z. o. hadden, een streeck oft oostelijcker oft zuydelijcker, ende onse elevatie was den 3 1 . Decembris 22. graden zuydelijck, ende den eersten Januarij, 1596. 21. graden, alsoo dat wy meer noordelijck aen dreuen door de harde stroomen, als oostelijck aen seijlden, ende den z. o. wint ons seer hardt viel, ende veel van onse siecken weder ingevallen waren, besloten wy den 5. dito weder na Madagascar te loopen op de hooghde van 17. graden onder d' Eylandt S. Maria 3), om eenighe verversinghe te becomen, also dat wy den tienden tlandt van S. Maria saghen, zijnde passelijck hooghe heuvelachtich ende seer ghebroken landt. Desen nacht moesten wy by houden, ende int dagh quartier na landt toe loopende, wierpen tloot in 17. vademen grof sandt gront met schelpen ghemenght een mijl van landt, saghen alsdoen oock thooghe landt van Madagascar, streckende z, ten w. ende n. ten o. seer dobbel, ende lagh dysich. tEylandt Santa Maria heeft aende zuydt zyde een rif z.o. een halfmyle in Zee streckende 4), al waer de Pinas op 6. vademen z.o. nae liep, datmen met eenen steen daer op soude moghen werpen. Ten Oosten vant Eylandt leijte en Clippe, [i4v°] een musschet scheut daer van, welck van verre wel een seijl gelijckt. tZuydteijnde van 't Eylandt is alleenelijck met twee Clippen aen 't noorder eijnde vast, anders soudet vanden anderen ghesepareert ligghen, is een seer schoon groen Eylandt. Tusschen dit ende tEylandt Madagascar gaet eenen stereken stroom vanden n.n.o. nae 't z.w. ende wy diepten in 20. 18. 16. ende 1 5. vademen sandt grondt, waer op wijt gheset hebben, ende saghen int Eylandt Madagascar eenen grooten Jnwijck, alwaer een reviere scheen te wesen 5). Des anderen daeghs besloten wy datmen aen landt soude varen, ter wylen isser een Canoa vant Eylandt S. Maria af ghecomen aenden Hollandtschen Leeuw, ende brachten uytermaten schoonen Rijs, Suijcker-Rijs ende Lamoenen met een Hoen, waer voor wy eenighe snuijtdoecken ende Pater nosters gaven, ende bleven aenden Leeuw eten ende drincken tot dat zy droncken waren, ende wy ons seer verheughende ende God danckende van der goeder avontueren, ende dat wy te rechte gecomen waren, ende sonden de Pinas om over al te gaen diepen, om 't Eylandt naerder te moghen comen, ende wy voeren met 3. schuyten aen landt, alwaer wy veel Jnwoonderen opt strandt ghevonden hebben, die ons veel Lamoenen, Palmitas 6) welck een vrucht is als eenen Pijnappel oft Bannanas) brachten, wassende op hooge, boomen, niet aende tacken : maer uyten trunck vanden boom die vol doornen is, welcke vrucht is seer soet ende goutgeel, oock Bannanas, melck ende stremmelis 7). Noch een soorte van vruchten, als Datelen, brandende inden mont als Peper 8). Noch een als groote grauwe Peiren, binnen slymerich, doch seer ghesont ende vercoelende 9). Noch een ronde. vrucht als een Meloen, doch hebbende.de schorse hardt 10), met noch seer veel andere seer ghesont. Wy voeren met haer een stuck weeghs, tot aen een Canael, tusschen tgroot ende 'tcleijn Eylandeken, alwaer wy vonden een stenge ende een half verbranden besaensmast ligghen, als van eenighe Crake, die (so tscheen) aldaer vergaen was. Wy cochten noch van haer twee beestgiens, vande groote van een Conijn, hebben thooft ghelijck eenen Vos, ende het corpus als een Egel-vercken 11), dwelck zy int water vingen. Ende also wy nu verre vande schepen waren, wilden wy met de schuyten niet wyder: maer sonden vijf man met de Jnwoonderen, om hare wooninghe te besichtighen, die wederghecomen zijnde, seyden versch water ghevonden te hebben, ende voeren weder nae boort, onder weghen ons noch wat te lande in begevende, aldaer wy veel fruyten pluckten. Vonden oock eenighe beemden, daer Ossen gheweydt hadden, seer schoon begrast. Teghen den avont quamen wy aen boort, alwaer de Schipper vande Pinas oock was, ende hadde over al in 15. 18.ende 20. Vadem goet ancker grondt ghevonden, ende door den stroom die (als bouen) vanden n.n.o. nae tzuydtwesten loopt teghen een clippe aen ghedreven hadde gheweest. Des anderen daeghs nae dat wy versocht hadden anderhalf mijl naeder tlandt, ginghen wy weder aen landt aen een dorpken, daer ontrent 20. huysen stonden, van welcke niet wijt een ander lach, daer vergaderden terstont een groote menichte van Jnwoonderen, so mans als vrouwen, waer onder haren overste was, die hem presenteerde, sittende onder een verhemelte onder eenen boom, waer nae oock de vrouwen in ordene quamen met groote graviteijt, brenghende veelderhande vruchten, hoenderen ende ander dingen, die zy daer nae lieten halen deur hare dienaers, waer voor wy haer eenighe Pater nosters ende ander cramerye gauen. De overste die zij Cheque 12) noemden, scheen een langhe oratie tot ons te doen, van dat wy aldaer ghecomen waren, dickmael zyne ooghen ten Hemel slaende. Dan also wy hem niet en verstonden, hebben meest ghepooght om Lamoenen ende ander vruchten te coopen. Zy brachten oock Ossen ende Schapen te coope, dan begeerden Manillas ^s), ende also wy gheen mede ghebracht hadden, bleuen onghecocht.

DAT 9de KAPITTEL.

Van het zeilen uit de zoete rivier naar Java en wat hen daar ontmoet is.

Zagen dan dat we geen verversing van de inwoners meer bekomen konden, noch geen vriendschap met hen maken: want ze waren alle gevlucht als ook met de Pinas geen andere haven noch rivier konden vinden, aldaar we iets tot verversing zouden hebben konden bekomen zo hebben we onze ankers gelicht en de 13de december te zeil gegaan om onze reis naar Java te bevorderen 1).

Den 15de dito zagen we het hoge land achter het Hollandse kerkhof, wat we de 16de noch zeer hoog zagen: hier liep zeer hol water. En de 18de dito ‘s nachts hebben we een vreselijke storm gehad, wat men alle dagen in dit gewest verwachten moet, daarbij grote regen, derhalve veel waters in de schepen kregen die zeer opengescheurd waren, we wenden het, staken elk twee vuren op en alzo de storm vermeerderde hebben alle onze zeilen ingenomen. De volgende dag hebben we het schip Amsterdam gemist met de Pinas, wij gingen O. ten Z. aan om de variatie van 't kompas die O. was, zonder onze verloren schepen te vernemen. [31]

De 18de dito hebben we het schip Hollandia zee na uit het gezicht gehad en de 22ste twee zeilen gezien Z.W. van ons, waar we naar toe liepen.

De 23ste namiddag hebben we de Pinas gesproken, die zei in groot perikel geweest te zijn door de storm, want hem zijn stuurboord van de grote zee ingeslagen was geweest en daarna zeer bevreesd overmits dat ze gescheiden waren van alle d' ander schepen. Het schip Amsterdam was ook alleen geweest en had de Pinas niet gezien, dan toen ze beide voor de wind naar ons toe kwamen. Vervolgden onze reis 2), gingen meest O.N.O. aan overmits we alhier meest de wind Z.O. hadden, een streek of oostelijker of zuidelijker en onze elevatie was den 31ste december 22 graden zuidelijk en de eersten januari 1596 21 graden, alzo dat we meer noordelijk aandreven door de harde stromen, als oostelijk aanzeilden en de Z.O. wind ons zeer hard viel en veel van onze zieken weer ingevallen waren besloten we de 5de dito weer naar Madagaskar te lopen op hoogte van 17 graden onder het eiland S. Maria 3), om enige verversing te bekomen, alzo dat we de tiende het land van S. Maria zagen zijn gepasseerd hoge heuvelachtig en zeer gebroken land. Deze nacht moesten we bijhouden en in het kwartier naar land toe lopen wierpen het lood in 17 vademen grof zandgrond met schelpen gemengd een mijl van het land, zagen als toen ook het hoge land van Madagaskar, strekt Z. ten W. en N. ten O, zeer dubbel en lag deuzig. Het eiland Santa Maria heeft aan de zuidzijde een rif Z.O. die een halve mijl in de zee strekt 4), al waar de Pinas op 6 vademen Z. O. naar liep zodat men een steen daarop zou mogen werpen. Ten oosten van het eiland ligt een klip, een musket schot scheut daarvan wat van verre wel een zeil gelijkt. Het Zuideinde van ’t eiland is alleen met twee klippen aan 't noordeinde vast, anders zou het van de anderen gescheiden liggen, is een zeer mooi groen eiland. Tussen dit end het eiland Madagaskar gaat een sterke stroom van het N.N.O. naar 't Z.W. en we diepten in 20, 18, 16 en 15 vademen zandgrond, [32] waarop wij het gezet hebben en zagen in het eiland Madagaskar een grote inwijk alwaar een rivier scheen te wesen 5). De volgende dag besloten we dat men aan land zou varen, terwijl er een kano van het eiland S. Maria afkwam aan de Hollandse leeuw ende brachten uitermate mooie rijst, suikerriet en limoenen met een hoen waarvoor wij enige snuitdoeken ende paternosters gaven en bleven aan de leeuw eten en drinken tot dat ze dronken waren en wij ons zeer verheugden en God danketen van het goede avontuur en dat we te recht gekomen waren en zonden de Pinas om overal te gaan diepen om 't eiland nader te mogen komen en we voeren met 3 schuiten aan land, alwaar we veel inwoners op het strand ge vonden die hebben ons veel lamoenen, palmitas 6) wat een vrucht is als een pijnappel of banaan) brachten, groeit op hoge, bomen, niet aan de takken, maar uit de tronk van de boom die vol doornen is, die vrucht is zeer zoet en goudgeel, ook bananen, melk en stremmelis 7). Noch een soort van vruchten als dadels branden in de mond als peper 8). Noch een als grote grauwe peer, binnen slijmerig, doch zeer gezond en verkoelend 9). Noch een ronde vrucht als een meloen, doch heeft de schors hard 10), met noch zeer veel andere zeer gezond. We voeren met hen een stuk weegs tot aan een kanaal, tussen het grote en kleine eilandje, alwaar we vonden een stang en een half verbranden bezaansmast liggen als van enige kraak die (zo het scheen) aldaar vergaan was. We kochten noch van hen twee beestjes van de groot van een konijn, heeft het hoofd gelijk een vos en het corpus als een egelvarken 11) wat ze in het water vingen. En alzo we nu ver van de schepen waren wilden we met de schuiten niet verder: maar zonden vijf man met de inwoners om hun woningen te bezichtigen toen die teruggekomen zijn zeiden ze vers water gevonden te hebben en voeren weer naar boord, we begaven ons onderweg noch wat te lande in aldaar we veel fruiten plukten. Vonden ook enige beemden daar [33] ossen geweid hadden, zeer mooi begraast. Tegen de avond kwamen we aan boord alwaar de schipper van de Pinas ook was, en had overal in 15, 18 en 20 vadem goede ankergrond gevonden en door de stroom die (als boven) van het N.N.O. naar het zuidwesten loopt tegen een klip aan gedreven was geweest. De volgende dag nadat we verzocht hadden anderhalf naar een dorpje daar omtrent 20 huizen stonden waarvan niet ver een ander lag, daar verzamelende terstond een grote menigte van inwoners, zo mans als vrouwen, waar onder hun overste was die zich presenteerde en zat onder een verhemelte onder een boom, waarna ook de vrouwen in orde kwamen met een grote sierlijkheid en brachten velerhande vruchten, hoenderen en ander dingen die ze daarna lieten halen door hun dienaars waarvoor we hen enige paternosters en ander kramerij gaven. De overste die zij Cheque 12) noemden scheen een lange oratie tot ons te doen van dat wij aldaar gekomen waren en sloeg vaak zijn ogen ten hemel. Dan alzo we hem niet verstonden hebben meest gepoogd om limoenen en andere vruchten te kopen. Ze brachten ook ossen en schapen te koop, dan begeerden Manilla 13) en alzo we geen mee gebracht hadden bleven ze niet verkocht.

1) Willem Lodewycksz is nu a/b Mauritius. — Op 13de december waren van de totale 249 man 120 overleden. 2 aan wal gezet en nog 127 over, blijkens V en K (vergelijk kapittel 5, noot 16).

2) Ook hier verzwijgt Lodewycksz (vergelijk kapittel 6, noot 1), dat op 25ste december 1595 de commies Gerrit van Boninghen weer terugkwam op zijn schip, de Hollandia, en de oppercommies Cornelis de Houtman terug moest gaan naar het zijne, de Mauritius.

3) Ste Marie (Nosy Boraha), 16''42' tot 17, 7 Z. B. — In het gezicht van dit eiland stierf 10 Jan. 1596 de stuurman der Hollandia (vergelijk kapittel 6, noot 1). Vechter Willemsz.

4) Het Récif Blévec, aansluitende aan het Ile des Nattes (Matten-eiland), dat slechts door een smalle kil van Ste Marie gescheiden wordt.

5) De bocht bezuiden Pointe a Larrée (Antsiraka); de rivier Soamianina.

6) Spaans. -Portugees palmita, palmkool; hier uit den top van de raffia-palmen (Raphia vinifera Beauv.).

7) Stremsel, dikke melk.

8) Grandidier (o. c. p. 204) verklaart: „piment”; dus Spaanse peper. Zie kapittel 37, noot 3.

9) Malagassisch Voa vóntaka, de „sap-vrucht" van de heester Brehmia spinosa (Grandidier, l.c),

10) Niet thuis te brengen

11) De Madagaskar egel, Centetes spinosus, Malag. Trandraka of Tondeke, door Europeanen genoemd „Tenrec" of „Tendrac’. Vergelijk plaat 29, links onderaan.

12) Sjaich, Arabisch — Pleitend voor Mohammedaanse invloed op dit Oost-eiland van Madagaskar die er deels uit Cambodja door de zeevaart der Guzeratten heen kwamen.

13) Manilla Spaans, Manilha Porugees, (koperen) armbanden, hier ingevoerd door de Portugezen.

DAT 10. CAPITTEL.

Wat de Pinas gherencontreert is in haer verseylen nae Madagascar 1), ende wvat voorts gheschiet is.

Den 14. Januarij, smorghens vroech, alsoo de Pinas onder seijl was, is aen tschip Hollandia een van hare groote schuyten ghecomen, die zy Lacca noemen, in forme van een Gondele, geheliick men tot Venetien ghemeynelijck ghebruijckt, waer in 25.persoonen waren, seer veel Geyten, Schapen, Hoenderen ende Rijs vruchten, welcke haer meest al afghecocht is, ende wy vervolghende met de Pinas onsen cours nae Madagascar , ende saghen int Eylandt S.. Maria eenen Jnham met heuvelen omvanghen, maer was t'ondiep om met de Pinas te anckeren, hebbende oock eenighe clippen met twee Eylandekens 2), d'eene met Rijs besaeyt, ende d'ander bosschagie, den Jnham streckten hem z.o. in. Dus t Canael overloopende, hebben diversche mael tloot geworpen, ende bevonden onse meeste diepte 27. ende 28. vademen te wesen, sandt grondt, ende dat opt nauste, de engte geen mijl wijt en was 3), d'welck wy nae de boecht toe loopende, gheheel toe saghen.Loopende dus lancks tlandt, saghen tusschen tgheboomte by 't strant diversche huysen, maer gheen luyden, ende corts daer na worden wy een reviere siende 4), waer in een Canoa met volck, waer van oock eenighe aen landt stonden, om welcke te verspreken wy aldaer z.w. sonnen gheset hebben in 6. vademen, sandt grondt, zijnde den gront seer vlack, ende met de schuyte na de Reviere gevaren, dan alsoo daer een banck voor lach, waer op groote berninghe storten, hebben wy daer niet in gheroeyt, dies wy aen een drooghe sandt plaet, alwaer wy (op de riemen houdende) twee man aen landt setten, die nae de Riviere toe ginghen, daer zy de Canoas vonden, met vijf man, dan alhoewel wy riepen, wilden gansch by ons niet comen, dies de onse weder inde schuyte quamen, ende vermoedende (ghelijckt gheschiede) dat de Jnwoonders nae ons souden comen sien, bleven aldaer wat ligghen, daer de Begeirte Swarte tot 22. Ing hetal quameu, begheirende dat wy aen landt comen soudcn, dan also tspade was, hebben haer tot des anderen daeghs bescheyden, doch lieten haer eenige crameryen sien, waer zy seer begeirich toe waren, dan zy en hadden niet mede ghebracht om te coopen. Zy hadden vier langhe spiesen met silver ingheleyt ‘5). Vrouwen waren ghecleet met ghestreept Lijnwaet, als Smallekens 6'), waer van zy een lijfken aen hadden, ende voorts een cleet tot halver braeye 7). De mans alleenelijck met eenen doeck van eenich cruijt gheweven 8), droeghen elck een groot riet met sout 9) water mede. Het was een seer schoone landouwe, vol hooghe groene boomen, met vier dobbel hoogh landt, de Reviere was van binnen eer wijt, ende van buyten schier toe, ende quam noch met eenen arm inde Zee, nae 't zuyden, een musschet scheut vanden anderen. Aende noordt zyde vande Reviere was oock eenen grooten hoop volcks ghesien, ende overmidts den reghen, voeren wy aen boort.

Des anderen daeghs heel vroech, so wy in twyfel stonden oft wy verseylen souden ofte niet, overmidts ons docht dat wy vande Swarten bedrogen hadden geweest, sagen wy eenighe Jnwoonderen, die haer schuytgiens over haelden, om dat zy de berninghen, die voor de Riviere op de banck liepen, met hare cleyne Canoas niet dorsten passeren, ende brachten die (daerwy des voorleden daeghs ghelandt hadden) in [zee]. Die eerste, die ons aen boort quamen, waren drie man, brachten wat Rijs, begeerden voorts dat wy aen landt comen souden, dwelck wy oock souden gedaen hebben, ten ware wy inde mont vande Reviere een groote Canoa (met 25. man daer in) naer ons hadden sien toe comen, ende brachten Rijs, Hoenderen, Eyeren, Lamoenen, Citroenen, Vannanas, ende eenighe cleyne Boontgiens, welcke wy alle van haer cochten voor Spiegeltgiens, Paternosters ende Spellen 10). Wy saghen ontallijck veel volcks op de plaetse daer wy den voorleden dagh ghelandt hadden, met noch 6. Canoas, die nae ons toequamen, brenghende veel vande voornoemde vruchten. Nae de middagh quamen noch andere, waer onder een groote Lauciara 11) was, in forme van een Galiotte 12), waer in haren Coninc was, die zij Phulo 13) noemden, aen elcke zyde 8. roeyers, de andere representeerden 14) Edelluyden tot 25. toe. Zy quamen in groote stillicheyt aen boort, waer de Coninck met een out man in de Pinas quamen, ende setten hem op een deken. Ende nae dat hy een lange Oratie gedaen hadde, heeft hy ons met Rijs ende fruyten beschoncken, men liet hem de Pinas over al besien : waer van hy seer verwondert was ende hem vereert hebbende eenige Ghelasen, Rooskens 15), Spiegelkens, Oorringskens ende Pater nosters, is hy weder in zyne Gondelen ghegaen. Hy hadde eenen fraeyen ghestreepten Cattoenen doeck om zijn middel tot der aerden, ende een mutse in forme van ,eenen Bisschops Mytre, hebbende aen elcke zyde een gemaeckten Horen, een half elle lanck, met quispels aent eynde, seer constigh ghemaeckt. * Hy was seer van zijn volck ontsien, ende niemandt dorst in zijn teghenwoordigheyt spreken. Hy voer met een cleyne Canoa rondtsom de Pinas om die te besien, ter wylen quam daer noch een ander groote Canoa met 33. man, met veel verversinghe, also dat zy my al uyt cochten, derhalven wy tseijl ginghen om de andere openinghe vande Reviere te besichtighen : maer alsoo wy op een leegher wal quamen, daer de grondt seer vlack was, ende apparent een groote buye, keerden wy weder, ende settent daer wy gheleghen hadden. Doen quamen noch twee groote Almadias met veel volcks, ende brachten een Kalf om tselve te vermangelen met een lapken lakens, dwelck ick haer hadde laten sien, dan also my het Calf vleesch so diere niet aen en stont, ende ons wel met de Hoenderen lieten ghenoeghen, is hy met d'ander Canoas in groote snellicheyt nae de Reviere gheroeyt, alwaer wy noch veel Ossen, Schapen ende Geyten saghen staen. Doch onse cramery al vercocht hebbende, ginghen des anderen daeghs tseijl, om lancks de custe meer te besichtighen. Dan alsoo den wint uyt den z. o. quam, om op gheen leegher onbekende wal te vervallen, daer ons de stroomen oock nae toe setten, liepen nae die ander schepen toe.

DAT 10. KAPITTEL.

Wat de Pinas overkomen is in haar zeilen naar Madagaskar 1), en wat voorts geschied is.

Dn 14de januari ‘s morgens vroeg, alzo de Pinas onder zeil was, is aan het schip Hollandia een van hun grote schuiten gekomen die ze Lacca noemen, in vorm van een gondel gelijk men te Venetië gewoonlijk gebruikt, waarin 25 personen waren, zeer veel geiten, schapen, hoenderen en rijst vruchten die hen meest al afgekocht is en we vervolgende met de Pinas onze koers naar Madagaskar en zagen in het eiland S. Maria een inham met heuvels omvangen, maar was t' ondiep om met de Pinas te ankeren, hebben ook enige klippen met [34] twee eilandjes 2), d' ene met rijst bezaaid en d' ander bosschage, de inham strekte zich Z.O. in. Dus liepen we het kanaal over en hebben diverse maal het lood geworpen en bevonden onze meeste diepte 27 en 28 vademen te wezen, zandrond, en dat op het nauwste, de engte geen mijl breed was 3), wat we naar de bocht toe lopende geheel toe zagen. Lopen dus langs het land zagen tussen het geboomte bij 't strand diverse huizen, maar geen lieden en kort daarna zagen we een rivier 4) waarin een kano met volk waarvan ook enige aan land stonden en om die te spreken we aldaar Z.W. zon gezet hebben in 6 vademen zandgrond, is de grond zeer vlak en zijn met de schuit naar de rivier gevaren, dan alzo daar een bank voor lag waarop grote branding storten zij we daarin niet geroeid, dus we aan de droge zandplaat, alwaar we (op de riemen houden) twee man aan land zetten die naar de rivier toe gingen daar zede kano’s vonden met vijf man, dan alhoewel we riepen wilden gans bij ons niet komen, dus de onze kwamen weer in de schuit en vermoeden (gelijk het geschiede) dat de inwoners naar ons zouden komen zien, bleven aldaar wat liggen daar de begeerde zwarten tot 22 in getal kwamen, begeerden dat we aan land komen zouden, dan alzo het laat was hebben hen tot de volgende dag bescheid geven, doch lieten hen enige kramerijen zien waar ze zeer begerig toe waren, dan zij hadden niets mee gebracht om te kopen. Ze hadden vier lange spiesen met zilver ingelegd. 5) Vrouwen waren gekleed met gestreept lijnwaad, als smallekens 6) waarvan ze een lijfje aan hadden en voorts een kleed tot halve braeye 7). De mans alleen met een doek van enig kruid geweven 8), droegen elk een groot riet met zout 9) water mede. Het was een zeer mooie landouwe, vol hoge groene bomen met vier dubbel hoog land, de rivier was van binnen [35] zeer wijd en van buiten schier toe, en kwam noch met een arm in de zee naar 't zuiden, een musket schot van de anderen. Aan de noordzijde van de rivier was ook een grote hoop volks gezien ende overmits de regen voeren we aan boord.

De volgende dag heel vroeg, zo we in twijfel stonden of we verzeilen zouden of niet, overmits we dachten dat we van de zwarten bedrogen waren geweest, zagen we enige inwoners die hun schuitjes over haalden omdat ze de branding die voor de rivier op de bank liepen met hun kleine kano’ s niet dorsten passeren en brachten die (daar we de voorleden dag geland waren) in [zee. De eersten die ons aan boord kwamen, waren drie man, brachten wat rijst, begeerden voorts dat we aan land komen zouden, wat we ook zouden gedaan hebben, tenzij we in de mond van de rivier een grote kano (met 25 man daarin) naar ons hadden zien toekomen en brachten rijst, hoenderen, eieren, limoenen, citroenen, bananen en enige kleine boontjes die we alle van hen kochten voor spiegeltjes, paternosters en spellen 10). We zagen ontelbaar veel volk op de plaats daar we de voorleden dag geland waren met noch 6 kano’ s die naar ons toekwamen, brachten veel van de voornoemde vruchten. Na de middag kwamen noch andere waaronder een grote Lauciara 11) was, in vorm van een galjoot 12), waarin hun koning was die zij Phulo 13) noemden, aan elke zijde 8 roeiers, de andere representeerden 14) edellieden tot 25 toe. Ze kwamen in grootte stilte aan boord waar de koning met een oude man in de Pinas kwamen en zetten zich op een deken. En nadat hij een lange oratie gedaan had heeft hij ons met rijst en fruiten beschonken, men liet hem de Pinas overal bezien: waarvan hij zeer verwonderd was en hebben hem vereerd met enige glazen, roosjes 15), spiegeltjes, oorringetjes en paternosters is hij weer in zijn gondel gegaan. Hij had een fraaie gestreepte katoenen [36] doek om zijn middel tot de aarde en een muts in de vorm van een bisschopsmijter, had aan elke zijde een gemaakte horen, een halve el lang met kwispels aan het einde, zeer kunstig gemaakt. Hij was zeer van zijn volk ontzien, en niemand dorst in zijn tegenwoordigheid te spreken. Hij voer met een kleine kano rondom de Pinas om die te bezien, ondertussen kwam daar noch een andere grote kano met 33 man, met veel verversing, alzo dat ze geheel uitkochten, derhalve we te zeil gingen om de andere opening van de rivier te bezichtigen: maar alzo we op een lage wal kwamen daar de grond zeer vlak was en apparent een grote bui, keerden we weer en zetten het daar we gelegen hadden. Toen kwamen er noch twee grote Almadias met veel volk en brachten een kalf om die te vermangelen met een lapje laken wat ik hen had laten zien, dan alzo me het kalfsvlees niet zo dur aanstond en ons wel met de hoenderen lieten vergenoegen is hij met d' andere kano’ s in grote snelheid naar de rivier geroeid alwaar we noch veel ossen, schapen en geiten zagen staan. Doch onze kramerij hebben we al verkocht en gingen de volgende dag te zeil om langs de kust meer te bezichtigen. Dan alzo de wind uit het Z.O. kwam en om op geen lage onbekende wal te vervallen daar ons de stromen ook naar toe zetten liepen we naar de andere schepen toe.

I) Verkenningstocht om een betere waterplaats te zoeken aan den overwal, waarbij Lodewycksz meegaat; B zwijgt hierover.

2) Baai Lokantsantsa (de „Haaien-baai"'; loky, Maleis tëloek, baai; antsantsa; haai) of Portugees de Ste Marie; met Ilot Madame en Ilot au Forgeron.

3) De geringste breedte tussen Pointe a Larrée en Ste Marie is ongeveer één (zee)mijl.

4) De rivier Soamianina.

5) Dus gedamasceerd.

6) Gestreepte smalle wollen omslagdoeken, toen meestal Leidsch fabricaat. — De Marees (1602) zegt in zijn Beschrijving van de kust van Guinee: „smallekens oft Leytsche saeyen" (kolom 19 r°).

7) Middelnederlands: kuit van het been. Vergelijk Fan. braie, Spaans braga, broek; en oud-Portugees braga, enkel-boei (bij kettinggangers).

8) Lambas, de bekende Madagaskar kleren, geweven van raffia-vezels. Verg. Dajak’ s lemba, de plantenvezel voor Dai, weefsels, en Maleis lêmba.

9) Lees: „soet"; dus bamboe' s met zoet water, Malagassisch latanana.

10) Spelden.

11) Lees: Lauciara, d.i. Portugees Lanchara, Maleis Lantjaran (zie Encyclopedie. v. N. I., IV, i. v. Vaartuigen"); wel hier de grote Madagaskar ‘s lakampiar of boot (laka) met zijboorden (fiara). — De gewone laka was hier toch (zie pagina 33) volgens Lodewycksz, in den vorm van een Venetiaanse gondel en was dus analoog aan de tegenwoordige prahoe Negara op de grote rivieren van Borneo 's Z.O. kust ; vergelijk Encyclopedie, 1. c. En zie kapittel 3, noot 6 voor de primitieve laka bij Madagaskar' s Zuidpunt.

12) Spaans en Portugees Galeota, kleine galei.

13) Lees: Filóhany — de oudste, het hoofd van het volk; van loha, hoofd. Analoog aan Maleis Pënghoeloe van hoeloe, hoofd. — Boven plaat 4 staat juister ‘Philo".

14) D. i. hielden in.

15) Rozenhoed = rozenkrans; roosken = kraal.

DAT II. CAPITTEl.

Hoe de Pinas weder by de Schepen ghecomen is, wat voorts aen ‘t Eylandt Santa Maria gheschiet is, ende hoe zy nae de Baye Dantogil 1) seijlden.

De Pinas nae Madagascar loopende, zijn drie ghemande schuyten aen 't Eylandt S. Maria gevaren, alwaer de Cheque haer verwachtende was, ende ghinghen met hen doort dorp wandelen, waer van eenighe met hem ginghen tot aen d' ander zyde van 't Eylandt, alwaer zy een fonteyne vonden, ende een weynich Hoenderen, Rijs ende vruchten ghemangelt hebbende, zijn weder aen boort ghevaren. Zy hadden den Cheque met eenen langhen blauwen Paternoster vereert. Ende des anderen daeghs haelden de onse water uyt een staende slote, ende cochten wat vruchten. Ende den i6, dito zijnder diversche schuijtgiens aende schepen ghecomen met verversinge ende wy quamen met de Pinas weder by de schepen. Ende also wy schepen verhaelden vanden Jnham die wy ghesien hadden int Eylandt S. Maria, is des anderen daeghs de Pinas derwaerts gheseijlt, dan overmidts de ondiepte en cost daer niet in, ende heeftet gheset dicht by een Clippe, ende voeren met tschuijtgien inde Baye, dan vonden niemandt om mede te handelen. Des anderen daeghs wesende den 18. dito, also onse hooghbootsman 2) gestorven was, hebben wy die aent Eylandt S. Maria ghebracht om te begraven, in presentie vande Jnwoonders, die wesen dat de siele inden Hemel was, waer aen blijckt dat zy meer van God weten dan die vande soete Riviere, dan begeerden men soude hem de beenen aende knie afsnyden, dwelck wy niet doen en wilden: maer begroeuen hem geheel.* Wy cochten wat melcks die wy aten 3) (overmidts wy gheene lepels mede ghebracht hadden) met Vannanas bladeren daer toe comodieuselijck ghevouwen, ende zijn van daen nae de Pinas ghevaren, die seer na 't landt in 27. vademen waters lach. Zy hadden met gheene Jnwoonders connen handelen. Wy voeren inde Baye om soet water te soecken: maer costen geen vinden, de gront altemael steen, ende ondiep, hebbende inde mont twee Eylandekens, waer van d'eerste leegh ende vol gheboomte stont, ende d'ander seer schoon ende hooghe met Rijs besaeyt, Wy en costen geen Jnwoonderen aldaer vinden, dan also wy uyt quamen dicht by 't landt, hebben wy ouer al seer leeghe huttekens aen strant sien staen, een booghscheut vanden anderen, waar terstont een man uyt spranck, met een langhe spiesse ende eenen grooten houten schilt, seer luyde roepende, na hem zijn alle d'andere vande andere huttekens gecomen, vergaderende terstont eenen grooten hoop by den anderen met gheweir, Ende also wy door haer wysen verstaen conden, hadden zy oorloghe met die van Madagascar, ende om niet overvallen te worden op haer onversiens, waren dese sentinel-huijskens gemaeckt. Wy vonden een groot dorp op eenen bergh ligghen, met een pallasade omvangen, als oock om tsteyle gheberghte, inaccessable, als aen een zyde daer eenen enghen wegh lagh, met drie palisaden beset, ende alleenelijck so veel opens, datter een persoon alleen deur mach, ende daer was den Cheque ofte overste woonachtigh, die met zijn wijf by ons quamen, met seer veel Jnwoonders, brenghende seer veel verversinghe, dwelck wy haer al ten dancke af cochten, ende quamen des anderen daeghs aldaer weder, alwaer wy weder seer goede verversinghe bequamen. Dan also wy qualijck aen soet water costen comen, hebben besloten den 21. dito te verseylen nae de groote Baye aende custe van Madagascar , ende bevonden dat tEylandt Santa Maria aende noortoost zyde zyne meeste breede hadde, ende streckten n.o. ende z.w. 4) is seer vruchtbaer van Rijs ende allerhande lijftocht, diemen tot goede verversinghe soude moghen van doen hebben, staet seer groen ende schoon. De luyden zijn Caphres, ofte Heydenen, nochtansbesneden*, wel gheproportioneert van leden. Wy en hebben om de cortheyt des tijts niet van haren doen connen weten. Deur de enghte wesende, bevonden dat tlandt van Madagascar hem z.o. ten z. ende n.w. ten n. 4) streckte, ende maeckt een boecht, alwaer wy eenighe Jnwoonderen aen strandt, ende oock een groote Canoa sagen met volck, ende was seer schoon groen landt, ende ginghen desen nacht o. z.o. aen, met cleyne seylen, den wint z.z.w. Jnt dagh quartier gheweijnt hebbende, gingen n. ten o. aen: om den hoeck comende, gingen n.n.w. aen, ghelijck haer de Baye instrecte, ende meijnden te loopen achter de zuyder hoeck, dan zijn door de Caerten bedroghen gheweest, overmidts wy aldaer gansch gheenen inwijck ghevonden hebben, ghelijck inde Caerten staet, noch gheen beschut voor eenen z.o., o. z.o. ende z.z.o. wint, die aldaer ghemeijnelijck waeyt 5). Ende alhoewel wy maer inde mont en waren, derhalven dickmael overleyden ende aenden wint smeten 6), werden nochtans deur den stroom daer in ghedreven, derhalven worde de Pinas ghesonden om inden sack vande Baye te besichtighen oft daer eenigh beschut voor de schepen soude wesen, ende wy hebben aende wint gheschoten 7). Des anderen daeghs, alsoo wy seer inghesackt waren, dede hem t' Eylandt 8) op, wy wierpen tloot aende z.w. zyde in 35. vademen steeck grondt 9), ende aen de oost zyde 30 cley grondt, ende vermoedende dat wy de Pinas teghen seylen souden, zijn voor den wint nae een afwateringhe (die van tusschen twee berghen vande noorder wal afviel) gheloopen. Ende overmidts de nacht op de hant was, hebbent aldaer gheset in 22. vademen, schoon ancker grondt, ende des anderen daegs voeren wy met twee schuyten aen landt, aldaer wy des nachts eenighe vieren ghesien hadden, ende oock daer wy grooten roock hadden sien opgaen, ende quamen voor den mont vande afwateringhe, alwaer wy wel souden connen hebben verwateren, ende vonden 12. Swarten 10) in 6. schuijtgiens, sonden 6. van ons volck nae 't dorp, dwelck niet wijt van strant leijt, waer teghen over noch een groot dorp lach, daer seer groote huysen waren, ende groote menichte van Jnwoonderen, vande welcke zy voor langhe Madrigetten 11) veel Hoenders, Rijs, Honich, greinen oft Melligette 12), groenen Gengber ende boontgiens ruijlden, met oock veel Oraengie appelen, ende wesen dat zy op den toecomenden dagh Vee souden brenghen. De sloep van 't schip Amsterdam, (alsoo 't dieper in lach) quam oock onse schuyten toe, doch worden onderweghen aengheroepen, ende hebben aldaer aen geleijt, daer oock een groot Dorp was met veel Jnwoonderen met haren oversten, die met een fraey cleet omgordt was, hebbende eenen Jndiaenschen schilt, den boort daer van vergult welcke hem naeghedragen worden. Zy vonden aldaer afghevallen verdrooghde bladeren, rieckende ende smakende als Garioffel-naghels 13). De Pinas quam by ons, die seyde achter tEylandt goede reede ghevonden te hebben, ende een Reviere 13) achter tselue : Derhalven wy onder seijl zijnde, onse schuyten verwachten, die niet langhe en toefden, doch liepen niet wijt overmidts de nacht op de handt quam, hebben wy weder gheset, een half mijl vanden noorderwal in elf vademen. Ende also des anderen daeghsstillekens was, voeren wy weder aen landt, ende ginghen int dorp daer wy een groot huijs vonden, welck een wacht-huijs scheen te wesen : want daer daer oock twee trommels 14) hinghen, ende cochten van haer een twee Osken met wat Honichs. De wint na de middagh uyter Zee comende, honghen. oft z.z.o, ende desen avont achter 'tEylandt gheloopen, alwaer wijt gheset hebben in 13. vademen, slijck grondt.

DAT II. KAPITTEL.

Hoe de Pinas weer bij de schepen gekomen is, wat voorts aan het eiland Santa Maria geschied is en hoe ze naar de Baye Dantogil 1) zeilden.

De Pinas die naar Madagaskar loopt, zijn drie bemande schuiten naar het eiland S. Maria gevaren alwaar de Cheque hen verwachte en gingen met hen door het dorp wandelen waarvan enige met hem gingen tot aan d' andere zijde van 't eiland alwaar ze een bron vonden en een weinig hoenderen, rijst en vruchten gemangeld hebben zijn ze weer aan boord gevaren. Ze hadden de Cheque met een lange blauwe paternoster vereerd. En de volgende dag haalden de onzen water uit een [37] staande sloot en kochten wat vruchten. En de 16de dito zijn er diverse• schuitjes aan de schepen gekomen met verversing en we kwamen met de Pinas weer bij de schepen. Ende alzo we verhaalden van de inham die we gezien hadden in het eiland S. Maria, is de volgende dag de Pinas derwaarts gezeild, dan overmits de ondiepte konden we daar niet in en heeft het gezet dicht bij een klip en voeren met het schuitje in de baai, dan vonden niemand om mee te handelen. De volgende dag was het de 18de dito, alzo onze hoge bootsman 2) gestorven was, hebben we die aan het eiland S. Maria gebracht om te begraven, in presentie van inwoners, die wezen dat de ziel in de Hemel was, waaruit blijkt dat ze meer van God weten dan die van de zoete rivier, dan begeerden men zou hem de benen aan de knie afsnijden, wat we niet doen wilden: maar begroeven hem geheel. We kochten wat melk die we aten 3) (overmits we geen lepels meegebracht hadden) met bananenbladeren daartoe sierlijke gevouwen en zijn vandaar naar de Pinas gevaren, die zeer naar 't land in 27 vademen waters lag. Ze hadden met geen inwoners kunnen handelen. We voeren in de baai om zoet water te zoeken: maar konden geen vinden, de grond allemaal steen en ondiep, heeft in de mond twee eilandjes waarvan d' eerste laag en vol geboomte stond en d' ander zeer mooi en hoog met rijst bezaaid. We konden geen inwoners aldaar vinden, dan alzo we uitkwamen, dicht bij 't land, hebben we overal zeer lage hutjes aan het strand zagen staan, een boogschot van de anderen, waar terstond een man uitsprong met een lange spies en een grote houten schild die zeer luid riep, na hem zijn alle d' andere van de andere hutjes gekomen, verzamelden terstond een grote hoop bij de anderen met geweer, En alzo we door hun wijzen verstaan konden hadden ze oorlog met die van Madagaskar en om niet overvallen te worden op het onvoorziens waren deze schildwachthuisjes gemaakt. We vonden een groot dorp op een berg liggen met een palissade omvangen, als ook om het steile gebergte als ondoordringbaar als aan een zijde daar een enge weg lag met drie palissaden bezet en alleen zo veel open dat er een persoon alleen door mag en daar woonde de Cheque of overste die met zijn wijf bij ons kwamen met zeer veel inwoners en brachten zeer veel verversing wat we hen in dank afkochten en kwamen de volgende dag aldaar weer alwaar we weer zeer goede verversing bekwamen. [38] Dan alzo we kwalijk aan zoet water konden komen hebben besloten de 21ste dito te zeilen naar de groot baai aan de kust van Madagaskar en bevonden dat het eiland Santa Maria aan de noordoostzijde zijn grootste breedte had en strekte N.O. en Z.W. 4) is zeer vruchtbaar van rijst en allerhande lijftocht die men tot goede verversing zou mogen nodig hebben, staat zeer groen en mooi. De lieden zijn Caphres of heidenen, nochtans besneden, goed geproportioneerd van leden. We hebben vanwege de kortheid van tijd van hun doen niets kunnen weten. Toen we door de engte waren bevonden dat het land van Madagaskar zich Z.O. ten Z. en N.W. ten N. 4) strekte en maakt een bocht alwaar we enige inwoners aan strand en ook een grote kano zagen met volk en was zeer mooi groen land en gingen deze nacht O.Z.O. aan, met kleine zeilen, de wind Z.Z.W. In het dag kwartier zijn we gewend en gingen N. ten O. aan om de hoek te komen en gingen N.N.W. aan, gelijk zich de baai in strekt en meenden te lopen achter de zuidhoek, dan zijn door de kaarten bedrogen geweest overmits we aldaar gans geen inwijk gevonden hebben, gelijk in de kaarten staat, noch geen beschutting voor een Z.O., O.Z.O. en Z.Z.O.-wind die daar gewoonlijk waait 5). En alhoewel we maar in de mond waren, derhalve vaak overlegden en aan de wind smeten 6) werden we nochtans door de stroom daarin gedreven, derhalve wordt de Pinas gezonden om in de zak van de baai te bezichtigen of daar enige beschutting voor de schepen zou wezen en we hebben aan de wind geschoten 7). De volgende dag, alzo we zeer ingezakt waren deed zich het eiland 8) op, we wierpen het lood aan de Z.W.-zijde in 35 vademen steekgrond 9) en aan de oostzijde 30 kleigrond en vermoeden dat we de Pinas tegen zeilen zouden, zijn voor de wind naar een afwatering (die van tussen twee bergen van de Noorder wal afviel) gelopen. [39]En overmits de nacht op de hand was hebben het aldaar gezet in 22 vademen, mooie anker grond en de volgende dag voeren we met twee schuiten aan het land, aldaar we ‘s nachts enige vuren gezien hadden en ook daar we grote rook hadden zien opgaan en kwamen voor de mond van de afwatering alwaar we wel zouden kunnen hebben verwateren en vonden 12 zwarten 10) in 6 schuitjes, zonden 6 van ons volk naar 't dorp, wat niet ver van het strand ligt waartegen over noch een groot dorp lag daar zeer grote huizen waren en grote menigte van inwoners waarvan ze voor lange Madrigetten 11) veel hoenders, rijst, honig, greinen of Melligette 12) groene gember en boontjes ruilden, met ook veel oranjeappels en wezen dat ze op den toekomende dag vee zouden brengen. De sloep van 't schip Amsterdam, (alzo 't dieper in lag) kwam ook naar onze schuiten toe, doch wordt onderweg aangeroepen en hebben aldaar aangelegd daar ook een groot dorp was met veel inwoners met hun overste die met een fraai kleed omgord was, had een Indiaans schild, de boord daarvan verguld die hem nagedragen wordt. Ze vonden aldaar afgevallen verdroogde bladeren, roken en smaakten als kruidnagels 13). De Pinas kwam bij ons die zei achter het eiland goede rede gevonden te hebben en een rivier 14) erachter: Derhalve we onder zeil gingen en onze schuiten verwachten die niet lang vertoefden, doch liepen niet ver overmits de nacht op handen kwam hebben we weer gezet een half mijl van den Noorder wal in elf vademen. En alzo het de volgende dag stilletjes was voeren we weer aan land en gingen in het dorp daar we een groot huis vonden, wat een wachthuis scheen te wezen: want daar ook twee trommels 14) hingen en kochten van hen een osje met wat honing. De wind kwam, na de middag uit ze zee of Z.Z.O., en deze avond achter het eiland gelopen, alwaar wij het gezet hebben in 13 vademen slijkgrond. [40]

1) Ontdekt in 1514 door het schip Santo Antonio, onder Pedro Eanes. — De naam „Antogil" hier en meestal bij Lodewycksz — op kaart II en ook elders beter „Antongil”; in de aanhef van kapittel 13 „Antagil", en op de legenda van plaat 4 zelfs „Tangil" — komt het eerst voorop de kaart van Pedro Reinel uit 1517 als „anguadadamta gllz", d. i. „Aguadadanta gllz", of Waterplaats van Anton Gillesz. Zie het facsimile (met de correctie van 't onderschrift) in A. Grandidier's „Histoire de Madagascar", I, Atlas 1ste Partie, Paris 1879, plaat 6.

2) De naam van dezen hoog bootsman der Mauritius is onbekend.

3) Dus gestremde melk, de „stremmelis" van kapittel 9, p. 32.

4) Lees: N.N.O. en Z.Z.W. En iets verder voor „Z.O. ten Z. en N.W. ten N.": Z. En N.

5) Op de geheel aan Portugese bronnen ontleende kaart van Madagaskar in I (1597) en II (1598), beide te Middelburg gedrukt, komt deze hoek nog als sterk uitspringend voor; op de reeds verbeterde kaart II van Lodewycksz is hij weggelaten. Inderdaad levert de in de grote baai van Antongil gelegen baai Mananara wel beschutting voor Z.O. en zuidelijker winden.

6) d. i.: laveren en bij de wind zeilen.

7) d. i.: tegen de wind gehouden.

8) Nosy Marosy, het eiland der „vele geiten”, maro osy (osy = Javaans wëdoes); ook geheten N. Mangabé (het eiland der „grote manga’s”?).

9) Een slappe grondsoort, gewoonlijk zand met modder; die eigenlijk met den „slaggaard" of peilstok wordt „aangestoken", maar ook aan het lood lichtelijk blijft zuigen. (Naber).

10) Behorende tot de stam der Betsimisaraka antavaratra (d. i. Noordelijke Betsimisaraka), zie A. Grandidier, Histoire de la géographie de Madagascar, Paris 1885 (2de tirage, revu et augmenté en 1892), pgina 87.

11) Verhaspeling van het Italiaans margaridetta", parel, zie kapittel 3, pagina 12 en noot 14.

12) De melegueta of „grein-peper" (Aframomum melegueta), die vooral aan de „Greinkust" (thans Liberia) groeit. Doch hier de Malages loitgoza, Amomum Danielli.

13) Van de Raviritsara, Revensara madagascariensis, of „valse kruidnagelboom". Zie kapittel 13, pagina 51 en noot 13.

14) Nu de rede van Choiseul; en de rivier Antanambalana of Tsingambala.

15) Malag. langorony, de langwerpige trom; de „taboeh"' der Maleiers.

Plaat 4.

Onder hun kano’ s is ons ook aan de Pinas aan boord gekomen een Lauciare 1) in de vorm van een galjoot, aan elke zijde 8 roeiers waarin dat hun koning was die ze Philo 2) noemden, in zijn hand had hij dusdanig geweer, bekleed met een katoenen gestreepte rok, op zijn hoofd een muts als een bisschopsmijter, aan elke zijde opwaarts twee gemaakte hoornen een half el lang, met kwispels aan het einde, zeer kunstig, had bij hem wel 25 man die (zo het scheen) zijn edellieden waren. Deze die in zijn jacht waren (was van vorm als een Venetië gondel) is daaruit getreden in ons schip met een oude man die hem een deken spreidde daar hij op ging zitten, deed een lange reden die we niet verstonden. Hij gaf ons een deel rijst en fruiten en leidden hem om de Pinas te bezien. Is ok met een kano rondom de Pinas gevaren en bezag die met verwondering. Wij beschonken hem met oorringetjes, paternosters, spiegeltjes, roosjes 3), glazen wat hij gewillig aannam,

Afbeelding van de grote baai van Tangil 4), alzo ze ter oorlog gaan, hebben een groot schild van hout waar been aan een gestreept gat is om vrij daardoor te zien. Is zeer sterk en goed gevorm volk. Hun geweer is dusdanige spies, 2 vadem lang, aan het einde een breed achtig ijzer. Ze zijn zeer bang voor de roers, want voor onze aankomst waren ze roers niet gewoon. Deze hun vrouwen gaan al geschoren die op deze manier hun kind aan de borst houden 5). Kameleons heb ik hier gezien en hoewel men alhier te lande zegt dat ze niet eten zo heb ik doch gezien dat ze met hun tong naar vliegen steken en tot hen halen en eten.

1) Lees: Lanciare (zie kapittel 10, noot n; een drukfout, door Grandidier, Collection etc., 1, 1903, pagina 202, niet herkend en misduid). — De plaat is in spiegeldruk.

2) Malagassisch Filóhany; vergelijk kapittel 10, noot 13. Over zijn „gheweir", zie kapittel. 13, noot 7,

3) Kleiner soort kralen (vergelijk kapittel 10, noot 15), in tegenstellig tot de grotere paternosters (vergelijk kapittel 13, noot 10). — Er staat foutief: Spielgelkens.

4) De Baai van Antongil; zie kapittel 11, noot 1.

5) n.1., op algemeen-Indonesische manier, met de benen van het kind aan weerszijden (a cheval) van en steunend op de (linker-)heup — en dan vaak in een draagdoek, Maleis-Javaans emban —, hetgeen de Hollandse graveur slecht begrepen heeft.

DAT I2. CAPITTEL.

Hoe zy achter d'Eylandt inde Baye Dantogil gheanckert zijn, ende wat haer aldaer bejeghent is met de Inwoonderen. *

Des anderen daeghs zijnde den 26. smorghens, zijnder 15.groote Canoas van uyt de Reviere ende daer ontrent ghecomen, ende visten, waer van de eene aen ons boort quam met wat Rijs, ende wesen, soo eender van ons wilde aen landt gaen, zy souden haerder drie aen boort blyven, waer over een van de onse aen landt voer met eenighe schenckagie, ende wy hebben de Gyselaers wel ghetracteert, die seer nae den Wijn begeirich waren, diemen haer moest onthouden. Wy voeren aen 't Eylandeken, alwaer wy schoon versch water vonden ende ghemackelijck om halen, afvallende van thooghe gheberchte: want 't Eylandeken seer hooge is na zyne grootte, welck mag wesen een myle int ommegaen, seer vruchtbaer van Rijs ende vruchten, als Lamoenen, Citroenen, oock Vannanas, ende wy ginghen boven daer 12, oft meer huijskens stonden, daer volck in woonde, van waer wy n. w. van ons int vaste landt, een Riviere 1) seer wijt, w. n. w. int land streckten, met diversche Dorpen daer op gheleghen, daer een arm 2) quam in vallen van uyten n. n. w. waer oock eenighe Dorpen op laghen. Jnt opgaen passeerden wy de plaetsen daer Vannanas stonden, waer niet wijt vanden anderen twee handen tusschen twee houters staken, welcke waren van eenen swarten, die de Vannanas was comen stelen, wiens lichaam beneden lach sonder begraven. Teghen den avont quam onsen man weder aen boort, ende wy lieten de Gysselaers (haer wat vereert hebbende) gaen, hy hadde seer wel ghetracteert gheweest van ghesoden ende ghebraden Hoenderen met Rijs. Bracht oock een Meercat 3) mede, die hem vanden Oversten vereert was die oock tweemael aen boort was gheweest. Des anderen daeghs voeren wy met drie schuyten aen landt, de twee schuyten aent wester dorp, dwelck wy Spaeckenburgh 4) noemden, ende de eene aent oosterdorp, inde Caerte .S. Angelo 5) ghenaemt, 'twelck met een stercke palissade omvanghen is, daer alhier de onse vermanghelden Corael voor Rijs ende Hoenderen. Jnt westerdorp (ö/z'^j Spakenburg/l) hebben de twee schuyten goede manghelinghen gedaen, daer de Overste met alle zynen aenhanck meest droncken was, ende brachten ons volck oock te drincken in eenen Ossen horen, eenen dranck ghemaeckt van Honich ende Rijs 6), ende vonden aldaer 20. schoone Ossen, dan men cost gheene van haer ghecoopen. Het Dorp mocht 200. huysen groot zyn, vol volcks, waer van 20. in een wacht-huijs saten met haer langhe spiesen ende rondassen, elck met een wit placxken op de borst gheteeckent, op dat zy ghekent mochten worden. Daer was oock een Herberghe oft Croeghe, waer eenighe vande onse maets haer vrolijck ghedroncken hadden met de Jnwoonderen. Alst nu tijt was quamen wy na boort, dan alsoo de berninghe groot voor de Riviere liep, dorsten de twee schuyten niet avontueren, ende hebbent aende west zyde aengheleijt, alwaereenighe huttekens vonden, die wy voor wacht-huijskens aen saghen, doch int leste bevonden wy dattet een Kerck-hof was, ende so tscheen aldaer eenighe van hare principalen onder begraven moesten wesen: want daer by stonden putten met wye hoornen met water, ende tgraf met een mattgien overdeckt, het lichaem lach in eenen uytghehoolden boom inder aerde begraven, ende bedeckt met eenen anderen die meest boven der aerden lach, ende van ter zyden saghen wy tghebeente van eenen mensche daer in liggen. De principaelste oft overste vant Dorp S. Angelo, quam by ons met twee Canoas, die ons oock bediede dat zy haren principalen (die zy Phulo noemen) aldaer begroeuen, biddende dat wy de voorsz. huttekens niet beschadighen souden, ende ons seer vriendelijck zijnde, begeirden dat wy des anderen daegs in zijn Dorp comen souden, dwelck wy hem toeseyden, ende also het weder wat ghestilt was, voeren wy nae boort. Des anderen daeghs voeren wy weder aen landt aen Sint Angelo, alwaer wy ontrent 700, pont schoonen Rijs bequamen, met een goet deel Hoenderen, ende onse eene schuyte voer nae een ander Dorp, de riviere n. n. w. op, alwaer zy oock goede verversinghe bequam met oock een half-wassen Os. Wy schoncken haer spaenschen wijn, waer zy meer toe gheneghen zijn dan eenighe natie daermen noch af ghehoort heeft. Wy voeren des anderen daeghs weder aen landt, ons verdeylende aen alle drie de Dorpen, ende deden dien dagh twee tochten, bequamen ontrent 12. hondert pont Rijs elck, ende souden meer ghemangelt hebben, ten ware zy op hare wacht niet en hadden moeten trecken, begeirden dat wy des anderen daeghs weder comen souden, voeren alsdoen nae boort, overmidts een groote dondervlaghe over quam, vertrouden ons niet om aldaer te vernachten. De wacht mocht sterck wesen 30. persoonen met langhe spiesen ende groote Rondassen.

Den 30. ende 31. Januarij van ghelijcken bequamen wy veel Rijs ende ander verversinghe, ende voeren onder tusschen oock aen 't Eylandt, alwaer wy daghelijckks ons water in namen, cochten oock eenigh Honich ende Citroenen.

Den eersten Februarij waren wy weder aen alle de Dorpen om Rijs te coopen, dan worde int dorp (welck de Riviere op leijt) verboden deur den Phulo, die ghecleet was met eenen schoonen doeck aen, ende een muts van een groen cruijt gheweven, vermoedende dat tselve gheschiede, overmidts datter noch veel Rijs opt velt lach te drooghen, ende omdat daghelijcks seer reghende, ende oock omdat zy soo veel Rijs van 't landt niet missen en woude, vreesende voor eenen dieren tijt : want het meer reysen geschiet was. Wy kregen oock een goede partye Rijs, maer niet als wy de andere voorleden daghen hadden. Daer waren 10. oft 12. schoone Ossen : maer costen met haer gheenen coop ghemaken. Wy resolveerden den derden dito tseijl te gaen, waer toe wy oock alle reetschap maeckten. Den 2. waren wy weder aen landt, en cochten een goet deel Rijs, Hoenders ende Geyten, ende sonden onsen Bock om steen, overmidts ons schip ranck was. Ontrent middernacht isser eenen grooten wint geresen, so dat onse anckers door ginghen, door dien hy so fortselijck over tgheberghte vant landt quam vallen, dies wy den derden ons derde ancker lieten vallen, ende overmidts de wint meerderde ende crachtigher wirt, lieten wy ons plecht ancker oock vallen, also dat wy voor vier anckers laghen, als oock d'ander schepen, ende ginghen noch al deur, ende worde eenen grooten ende vreeseliicken storm, ende laghen tschip Hollandia voor de bough, met grooter vrees d'een den anderen schadeloos te maken 7), naedemael wy gheen van beyde

meer vieren costen, ende verloren beyde onse schuyten die daer de barninghen aen strandt dreven, alwaer de Swarte terstont quamen, ende de selve op strant haelden. Wy laghen op 10. vadem, niet wijt vande barninghe, datmen wel in twee mael daer in soude gheworpen hebben 3), ende quamen d'een den anderen dickmael aen boort, waer over vreesden d'een den anderen in den gront te helpen : maer (God lof) wy leden anders gheen schade, dan dat hy onse gaeldery 9) aen backboort gheheel in stucken stiet, met oock een deel vande zyne. Wy hadden beyde scherpe bylen ree, om de masten te keruen soo't noot hadde gheweest : maer God versacht ^°), deur dien des nachts stil worde. De Pinas die dicht onder 't Eylandt lagh, wist van geen onweder. Den 4. wonden wy onse anckers op, midts stil weder was, ende dreven met de stroom (die sterck uyt de riviere viel) nae 't Eylandt toe, welck op tselve brekende setten ons aende noordt zyde van tvoorsz. Eylandt, alwaer wy ons ancker lieten vallen in 13. vademen, ende nae de middagh met den zuydelijcken wint vertoeft 11), dan hebben om den noordelijcken hoeck van 't Eylandt niet connen comen, overmidts de stercke stroomen die door den overvloedighen reghen, die den voorleden dagh ende nacht op thooghe landt ghevallen was, met sulcken cracht dattet te verwonderen is, derhalven weder geset hebben seer dicht van daer wy eerst gelegen hadden in 14. vademen. Den vijfden, smorghens vroech, voeren wy met 4. man aenden Leeuw, om ghesaemderhandt met hare Jacht nae landt om onse schuyten te varen, ende so die vande Jnwoonderen ghebercht waren van haer ten resgatteren 12). Jnde barninge comende, deur den grooten uytval des stereken strooms, bevonden wy dat de mont vande riviere wel noch eens so wijt was, als zy te voren gheweest hadde, ende dat de grauen, die diep int landt ghestaen hadden, nu dicht opt water stonden 13). Wy en conden oock niet op roeyen : maer moesten die op trecken, waer toe ons de Jnwoonderen van 't westerdorp ons seer behulpich toe waren, tot dat wy inde revier waren. Zy wesen ons oock hoe dat die van 't dorp Sant Angelo onse schuyten ghebroken hadden, ende doen wy aen S. Angelo quamen, ende onse schuyten begeirden, wesen dat zy inde groote berninghe in stucken gheslagen, ende alsoo ghestrant waren, doch also wy sulcke excuse niet voor goet hielden, sonden vijf man nae strandt toe, alwaer zy die in cleyne stucxkens ghehouwen vonden, ende d'yserwerck daer uyt mede ghenomen. Alsoo nu sommighe inwoonderen vreesden, hebben zy haer goet ende kinderen in hare Canoas ghedaen, ende daer mede de reviere op ghevaren, andere ontrent 50. quamen met hare spiecen ende groote rondassen om ons van landt te houden, waer van eenighe de onse ghevolcht zijn, welcke weder inde schuyte comende, zijn weder nae boort ghevaren, ende achter tEylandt verfoct 14), alwaer wy weder in 13. vademen gheset hebben.

Den 6. ende 7. dito voeren wy aen 't Eylandt om water. Den 8.voeren de onse met de drie Jachten aen landt, waer in 48. man, om eenighe van haer Laticiaras oft groote schuyten te coopen, ende die te ghebruijcken in plaetse van onse verlorene schuyten. Aen landt comende, saghen ontrent 60. Swarten aende oost zyde vande riviere, met spiesen ende schilden, seer springhende ende braverende. Die van Spaeckenburgh hielpen onse schuyten optrecken : dan also die vanS. Angelo haer toeriepen, liepen zy seer haestigh wech, ende alsoo zy 15) aen 't kerckhof d'een den anderen vertoefden, saghen zy wel veertich schone Ossen op tselve weyden, die zy niet aengheroert en hebben, overmidts ons niet dan alles goets vande Jnwoonderen van Spakenburgh (die de Ossen toequamen) geschiet was, ende voeren voorts met elck anderen nae s. Angelo toe, alwaer dInwoonderen al veerdich stonden om vechten, met groote dreyghementen, haer spiecen metten punt int water stekende, lieten tselve weder in haren mont druypen, al of zy segghen wouden, dat hare spiesen in ons bloet oock so natten souden so wy aen landt quamen, ende met eenen begonsten zy so dapper met steenen te worpen, dat de onse nergens vry waren, derhalven onse dregghen lieten vallen, ende inden hoop schoten : meer om haer een vreese aen te jaghen, dan om te raken : maer zy al even stout achter hare schilden haer verberghden, waer mede zy de cogels meijnden te schutten, tot datter eenighe vielen, die zy mede namen ende op de vlucht trocken achter de huysen haer verberghende. Luttel tijts daer nae quamen twee oft drie vande Jnwoonders, begeirende dat de onse souden ophouden, men soude ons Vee brenghen, doch door de verhitheyt ende furie worden niet verhoort, maer dapper nae haer gheschoten,waer over zy haer mede wech maeckten, ende also de onse gheen jnwoonderen meer vernomen hebben, zijn ghelijckelijck aen land tgheroeyt, de helft van haer volckaent landt seijndende, om 'tdorp te doorsien oft daer gheen Jnwoonderen verborghen lagen, vonden geene, dan een cleijn meysken ontrent een jaerout, dwelck zy mede namen, ende plunderden voorts tdorp : want zy alle met wijf ende kinderen ghevloden waren, ter wylen isser onbewist brandt gesteken ^6) boven wint (sonder te weten wie dat dede) de wekken (overmidts tgheheele dorp van droogh hout ende strooy ghesticht was) met sulcken dapperheyt aenghevanghen heeft, dat de onse naus tselve costen ontvlieden, waer door veel onghedorsten Rijs, Fruyten ende Hoenderen verbrandt zijn. Al den roof die de onse alhier creghen, waren twee Trommelen, eenen schilt, een schuytgien, eenen Bock ,ettelijcke matgiens van stroo, ende wat Hoenderen, dwelck wy altesamen aldaer hadden moghen coopen voor de weerde van eenen oft anderhalven Reael van achten, waer aen men sien mach dat sulcks niet geschiet en is om haer groot goet : maer om haer trotsicheyt te modereren, ende roeyende wat boven wint hebben tkindeken aen landt geset, daer 't terstont van eenighe Swarte ghehaelt worde. Deze preserveerden oock eenighe hutten vanden brandt, De Jnwoonderen waren ontrent 130. sterck: vonden maer vier dooden, die de Swarten int bosch ghesleypt hadden met veel goets, dwelck zy oock lieten liggen. Ende also zy uytcomende aen 't Kerck-hof aenleyden, vonden zy aldaer veel Jnwoonderen van Spakenburgh, haer bewysende alle vrientschap, waer onder waren de twee Gyselaers die wy int schip ghehadt hadden : de andere siende dat wy haer niet en misdeden, quamen met menichte by ons met wijf ende kinderen, brenghende mede wat Rijs ende ettelijcke vruchten. Sy sonden twee man int dorp, houdende drie man in ostagie om eenigh vee te heysschen, die weder comende, seyden dat den oversten oft Phulo hadden vinden sitten met ontrent 50. Swarten, die haer voor andtwoorde wees, dat zy morghen weder comen souden, hy soude haer alsdan eenich Vee schencken, want tgene wy ghesien hadden wech ghedreven was. Ter wylen de onse teghen die van Sant Angelo doende waren, hebben wy 6. Swarten (die vant Eylandt aende schepen ghecomen waren met eenighe vruchten) ghevanghen, waer onder den oversten van tselve was, waer over zy seer claeghden. Ende also wy haer den brandt thoonden, wesen zy dat zy daer niet van wisten, ende den oversten nam een kanne met water, en gootse over zijn hooft, willende daer medede segghen dat zyder onschuldich in waren. Ende so ons volck weder al aen boort quam ende onghequetst, so lieten wy haer weder los, ende brachten die aent Eylandt, alwaer mans ende vrouwen quamen, ende custen des Phulos voeten met grooter reverencien, ende hy liet terstont Hoenders halen, met een goet deel Citroenen, welcke hij ons schanck ende bewees ons grooten danck van dat wy hem los ghelaten hadden. Niet langhe daer nae quamen die vant Eylandt op strant met spiessen ende rondassen, dreyghende die vande Pinas : maer daer quam anders niet af.

Den 9. dito voer de sloep vanden Hollandtschen Leeu aen d'Eylandt om water, alwaer d'overste haer bejegende met eenighe Hoenders, Rijs ende vruchten, in teecken van danckbaerheyt, ende zijn met vrientschapg hescheyden. Corts daer nae zijnder nae landt gheroeyt, de twee jachten ende eenen bock met 46. man, aent kerckhof comende, vonden 4. oft 5. Jnwoonderen van Spaeckenburgh, die begeirden men soude by haren Phulo comen, waer over derwaerts ghevaren zijn: maer vonden de luyden alle gevlucht, ende alle de huijskens gesloten, een vande Gyselaers quam by ons dan also wy hen niet verstonden, sonden drie man int dorp, alwaer zy den oversten vonden, met ontrent 60. man met hare spiessen ende schilden, dan de Swarte de onse vernemende, trocken op de loop nae 'tbosch toe also dat de onse haer niet en consten ter spraeck comen: maer lieten tgheheel dorp ten besten, twelck onse dry siende, quamen ons sulcks veradverteren, waer over thien man ordineerden om nae tbosch te gaen, doch haer daer niet in begheven, dan alleenelijck sien oft d'Jnwoonders haer niet en souden ter spraek staen, om haef alle vrientschap te bewysen, haer strenghelijck verbiedende jemandt te beschadighen, brandt te stichten oft de huijskens te openen ende te berooven. Doch als de onse by 't bosch quamen, wesen de Swarten al wijckende, dat de onse doch van haer blyven souden. Eenighe Swarten quamen wel sonder gheweir int dorp Hoenders ende Rijs vermanghelen, sonder yet anders te connen becomen, waer over wy sonder haer te beschadighen van daer nae S. Angelo voeren, om een Lanciara oft groote schuyte (die wy aldaer voor den brandt ghelaten hadden) te halen, dan also wy daer geen volck vonden, ende de voorsz. Lanciara oock wech ghevoert was, besloten nae tnoorderdorp te varen, twelck bet 17) de Reviere op leijt, aldaer comende vonden groote menichte van Swarten, alle op hare maniere ghewapent, ende alsoo tbleeck, wast een versamelinghe van veel dorpen: want wy aldaer vier overste oft Phulos vonden van verscheyden dorpen, met haer onderdanen oft vassalen, ende den hoop vermeerderde noch seer, so te lande als te water, met vele Lancias 18) ende schuyten, zijn de vrouwen ende kinderen alle ghevlucht, ende de huysen dicht toe gesloten. Zy sonden een aen ons, dat wy doch vande wal souden legghen, zy wilden ons Vee brenghen, dies wy aende over zyde ginghen ligghen, ende zy brachten ons een Os ende een Bock, wysende dat zy niet meer hadden, want zy al haer haven ende Vee ghevlucht hadden. Wy gaven haer voor tselve een goet deel Corael ende Magridetten, hoe wel zy wesen dat zy daer niet voor en begeerden, dan dat wy 't innemen ende wech varen souden. Wy schoncken haer, te weten de principaelste elck een croesken wijns, wijn waer zy seer begeirich toe waren : Jae dat meer is, de overste die zy Phulo noemen, alhoewel hy seer bevreest was om tghene des voorleden daeghs ghepasseert was, quam oock een croesken drincken : maer tselve in hebbende liep terstont weder achter de huysen. Zy wesen dat wy souden gaen slapen, ende des anderen daeghs weder comen, zy souden ons meer gheven, dies wy met den anderen ghelijckelijck nae boort voeren.

Den lo. dito ontrent den middagh isser een een schijt Spaeckenburgh ghecomen, begeirden dat wy souden aen landt comen, haer overste soude ons eenich Vee vereeren, zy quamen int schip, ende men schonck haer wijn, waer naer (als bouen gheseyt is) zy seer begeerlijck zijn, ende gauen haer eenighe Magridetten, ende lieten haer wel te vreden weder nae landt varen, met andtwoorde dat wy aen landt souden comen, dan alsoo 't spade op den dagh was, worde niet raedtsaem ghevonden nae landt te varen, vreesende oock voor eenighe embuscade die de Jnwoonderen souden moghen toegheleyt hebben : maer voeren aent Eylandeken om water, alwaer wy de Jnwoonderen heel ghevlucht vonden.

Den 11. dito voeren wy nae 't Kerck-hof, om te sien oft de bode des voorleden daeghs waer gheseijt hadden, ende eenich bestial souden connen becomen, aldaer eenighe Swarten ons verwachten, wysende dat wy int Dorp souden varen : maer vreesende eenighen aenslach, sonden twee man int dorp, houdende vijf van haer in gysselinghe, die als zy weder quamen, seyden dat wy nae 't dorp souden varen, alwaer wy een Osken vonden, dwelck wy mede namen, ende sonden twee man int dorp, die brachten tydinghe dat alle de Jnwoonderen ghevlucht waren, ende datter gheen Vee meer en was. dies wy van daer scheyden, varende nae 't noordelijckste dorp 19), alwaer de Jnwoonderen terstont ons een Osken brachten, waer voor haer ontrent 4. ellen lijnwaet gaven, ende een goet deel Corael, ende zijn also weder nae boort ghevaren, ende den 12. hebben wy besloten des avonts tseijl te gaen, ghelijck wy oock deden, ende aen de west zyde van 't Eylandt met de stroomen om geloopen : want de stroom stercker aen de west zyde uyt valt, dan de ooster zyden, ende bevonden aen 't Eylandt noch een Sandtbaye, endedattet w.n.w. ende o.z.o. op zijn lanckste lach. Achter tselve lagen noch drie cleyne eylandekens, oft beter cippen gheseijt 20). Des anderen daeghs, nae datter eenighe justitie ghedaen is gheweest^i), hebben twee schuytgiens vanden n.o. hoeck vande baye sien comen aent schip Amsterdam, brenghende diversche vruchten ende Rijs : maer uytnemende schoon Suijcker-riet, begeirende dat wy oock aen haerlieder dorp souden willen comen, dan alsoo wy nu eenmael wel ververst hadden, vervolghende onsen cours, so raeckten wy noch desen avont uyt de Baye.

DAT I2. KAPITTEL.

Hoe ze achter het eiland in de baai Dantogil geankerd zijn en wat hen aldaar bejegend is met de inwoners.

De volgende dag was het de 26ste morgens zijn er in 15 grote kano’s vanuit de rivier en daar omtrent gekomen en visten, waarvan de ene aan ons boord kwam met wat rijst en wees zo een van ons aan land wilde gaan, ze zouden van hen drie aan boord blijven, waardoor een van de onze aan land voer met enige geschenken en wij hebben de gijzelaars goed getrakteerd die zeer naar wijn begerig waren, die men hen moest onthouden. We voeren aan het eilandje alwaar we schoon vers water vonden en gemakkelijk om te halen dat afviel van het hoge gebergte want het eilandje is zeer hoog naar zijn grootte, wat mag wezen een mijl in het omgaan, zeer vruchtbaar van rijst en vruchten als limoenen, citroenen, ook bananen en we gingen boven daar 12 of meer huisjes stonden daar volk in woonde, van waar we N.W. van ons in het vaste land een rivier 1) zeer breed W.N.W. in het land strekte met diverse dorpen daarop gelegen, daar een arm 2) kwam invallen vanuit het N.N.W. waar ook enige dorpen op lagen. In het opgaan passeerden we de plaatsen daar bananen stonden, waar we niet ver van den anderen twee handen tussen twee houten staken, die waren van een zwarte die de bananen was komen stelen, wiens lichaam beneden lag zonder begraven. Tegen de avond kwam onze man weer aan boord ende we lieten de gijzelaars (die we wat vereerd hadden) gaan, hij was zeer goed onthaald geweest van gekookte en gebraden hoenderen met rijst. Bracht ook een meerkat 3) mede, die hem van de overste vereerd was die ook tweemaal aan boord was geweest. De volgende dag voeren we met drie schuiten aan land, de twee schuiten aan het westerdorp, wat we Spakenburg 4) noemden en ene aan het oosterdorp, in de kaart S. Angelo 5) genaamd, wat [41] met een sterke palissade omvangen is daar alhier de onze vermangelde koraal voor rijst en hoenderen. In het westerdorp (alias Spakenburg) hebben de twee schuiten goede handel gedaan daar de overste met al zijn aanhang meest dronken was en brachten ons volk ook te drinken in een ossen horen, een drank gemaakt van honig en rijst 6), en vonden aldaar 20 mooie ossen, dan men kon geen van hen kopen. Het dorp mocht 200 huizen groot zijn, vol volks waarvan 20 in een wachthuis zaten met hun lange spiesen en rondassen, elk met een wit plekje op de borst getekend op dat ze gekend mochten worden. Daar was ook een herberg of kroeg waar enige van onze maats zich vrolijk gedronken hadden met de inwoners. Toen het nu tijd was kwamen we naar boord, dan alzo de branding te groot voor de rivier liep dorsten de twee schuiten het niet avonturen een hebben het aan de westzijde aangelegd alwaar ze enige hutjes vonden die we voor wachthuisjes aanzagen, doch in het leste bevonden we dat het een kerkhof was en zo te scheen aldaar enige van hun principalen onder begraven moesten wesen want daarbij stonden putten met wijde hoornen met water, en het graf met een matje bedekt, het lichaam lag in een uitgeholde boom in de aarde begraven en bedekt met een anderen die meest boven de aarde lag en van ter zijden zagen we het he gebeente van een mens daarin liggen. De belangrijkste of overste van het dorp S. Angleo kwam bij ons met twee kano’s die ons ook beduiden dat ze hun belangrijkste (die ze Phulo noemen) aldaar begroeven, baden dat we de voorgemelde hutjes niet beschadigen zouden en waren ons zeer vriendelijk en begeerden dat we de volgende dag in zijn dorp komen zouden, wat we hem toestemden en alzo het weer wat gestild was voeren we naar boord. De volgende dag voeren we weer aan land te Sint Angelo alwaar we omrent 700 pond mooie rijst bekwamen met een goed deel hoenderen en onze ene schuit voer naar een ander dorp, de rivier N.N.W, o, alwaar ze ook goede verversing bekwamen met ook een halfwassen os. We schonken hen Spaanse wij, waar ze meer toe genegen zijn dan enige natie daar men noch van gehoord heeft. We voeren de volgende dag weer aan land en verdeelden os aan alle drie dorpen, en deden die dag twee tochten, bekwamen omtrent 12 honderd pond rijst [42] elk en zouden meer gemangeld hebben, tenzij ze op hun wacht niet hadden moeten trekken, begeerden dat we de volgende dag weer komen zouden, voeren als toen naar boord overmits een grote dondervlaag over kwam, vertrouwden ons niet om aldaar te overnachten. De wacht mocht sterk wesen 30 personen met lange spiesen ende grote rondassen.

De 30ste en 31ste januari gelijk bekwamen we veel rijst en andere verversing en voeren ondertussen ook aan het eiland alwaar we dagelijks ons water in namen, kochten ook enig honing en citroenen.

De eerste februari waren we weer aan alle dorpen om rijst te kopen, dan wordt in het dorp (die de rivier op ligt) verboden door de Phulo die gekleed was met een mooie doek aan ene een muts van een groen kruid geweven, vermoeden dat dit geschiede, overmits dat er noch veel rijst op het veld lag te drogen en omdat het dagelijks zeer regende en ook omdat ze zo veel rijst van 't land niet missen wilden, vreesden voor een dure tijd: want het meer keren geschied was. We kregen ook een goede partij rijst, maar niet zoals we de andere voorleden dagen hadden. Daar waren 10 of 12 mooie ossen: maar konden met hen geen koop maken. We besloten de derde dito te zeil te gaan waartoe we ook alle gereedschap maakten. De 2de waren we weer aan land en kochten een goed deel rijst, hoenderen en geiten en zonden onze bok om steen, overmits ons schip rank was. Omtrent middernacht is er een grote wind gerezen zodat onze ankers doorgingen doordat het zo krachtig over het gebergte van het land kwamvallen, dus we de derde ons derde anker lieten vallen en overmits de wind vermeerderde en krachtiger werd lieten we ons plecht anker ook vallen, alzo dat we voor vier ankers lagen, als ook d 'andere schepen en het ging noch al door en het werd een grote en vreselijke storm en legden het schip Hollandia voor de boeg met een grote vrees de een de andere schadeloos te maken 7), nadat we geen van beide meer vieren konden en verloren beide schuiten die daar door de branding aan het strand dreven alwaar de zwarten terstond kwamen en haalden die op het strand..

We lagen op 10 vadem, niet ver van de branding dat men wel in tweemaal daarin zou geworpen hebben 3) en kwam d' een de andere vaak aan boord [43] en daarom vreesden d' een de andere in de grond te helpen: maar (God lof) we leden anders geen schade dan dat het onze galerij 9) aan bakboord geheel in stukken stootte met ook een deel van de zijne. We hadden beide scherpe bijlen gereed om de masten te kerven zo het nood was geweest: maar God voorzag het 10), doordat het die nacht stil wordt. De Pinas die dicht onder ’t eiland lag wist van geen onweer. Dn 4de wonden we onze ankers op, mits het stil weer was en dreven met de stroom (die sterk uit de rivier viel) naar het eiland toe, wat daarop brak en zetten ons aan de noordzijde van het genoemde eiland alwaar we ons anker lieten vallen in 13 vademen en na de middag met de zuidelijken wind vertoeft 11), dan zijn we om dn noordelijken hoek van 't eiland kunnen komen overmits de sterke stromen die door de overvloedige regen die de voorleden dag en nacht op het hoge land gevallen was met zulke kracht dat het te verwonderen is, derhalve weer gezet hebben zeer dicht vandaar we eerst gelegen hadden in 14 vademen. De vijfde, ‘s morgens vroeg voeren we met 4 man aan de Leeuw om gezamenlijk met hun jacht naar land om onze schuiten te varen en zo die van de inwoners geborgen waren van hen te resgatteren 12). Toen we in de branding kwamen, door de grote uitval van de sterke stroom, bevonden we dat de mond van de rivier wel noch eens zo breed was als ze tevoren geweest was en dat de graven die diep in het landt gestaan hadden nu dicht op het water stonden 13). We konden ook niet op roeien: maar moesten die optrekken, waartoe ons de inwoners van 't westerdorp ons zeer behulpzaam toe waren totdat we in de rivier waren. Ze wezen ook hoe dat die van 't dorp Sant Angelo onze schuiten gebroken hadden en toen we aan S. Angelo kwamen en onze schuiten gebroken hadden en toen we aan S. Angelo en onze schuiten begeerden wezen dat ze in de grote branding in stukken geslagen en alzo gestrand waren, doch alzo we zulke excuses niet voor goed hielden zonden vijf man naar het strand toe alwaar ze die in kleine stukjes gehouwen vonden en het ijzerwerk daaruit mede [44] genomen. Alzo nu sommige inwoners vreesden, hebben ze hun goed en kinderen in hun kano’s gedaan en daarmee de rivier op gevaren, andere omtrent 50 kwamen met hare spiesen en grote rondassen om ons van land te houden, waarvan enige de onze gevolgd zijn die weer in de schuit kwamen en zijn weer naar boord gevaren en achter het eiland verfokt 14), alwaar we weer in 13 vademen gezet hebben.

De 6de en 7de dito voeren we aan het eiland om water. De 8ste voeren de onze met de drie jachten aan land waarin 48 man, om enige van hun Laticiaras of grote schuiten te kopen en die te gebruiken in plaats van onze verlorene schuiten. Toen we aan land kwamen zagen we omtrent 60 zwarten aan de oostzijde van de rivier met spiesen en schilden, zeer springend en braverend. Die van Spakenburg hielpen onze schuiten optrekken: dan alzo die van S. Angelo hen toeriepen, liepen ze zeer haastig weg en alzo ze 15) aan 't kerkhof d' een de andere vertoefde zagen ze wel veertig mooie ossen daarop weiden die ze niet aangeroerd hebben, overmits ons niet dan alle goeds van de inwoners van Spakenburg (die de ossen toekwamen) geschied was en voeren voorts met elk anderen naar S. Angelo toe, alwaar de inwoners al vaardig stonden om vechten, met grote dreigementen, hun spiesen staken ze met de punt in het water en lieten die weer in hun mond druipen alsof ze zeggen wilden dat hun spiesen in ons bloed ook zo natten zouden zo we aan land kwamen en meteen begonnen ze zo dapper met stenen te werpen zodat de onze nergens vrij waren, derhalve ons dreigen lieten vallen en in de hoop schoten: meer om hen een vrees aan te jagen dan om te raken: maar zij al even stout die zich achter hun schilden verborgen waarmee ze de kogels meenden te schutten totdat er enige vielen die ze mee namen en op de vlucht trokken achter de huizen zich verbergen. Luttel tijd daarna kwamen twee of drie van de inwoners en begeerden dat de onze zouden ophouden, men zou ons vee brengen, doch door de verhitting en furie worden ze niet verhoord, maar dapper naar hen geschoten waarom ze zich mede weg maakten en alzo de onze geen inwoners meer vernomen hebben zijn gelijk aan het land geroeid, de helft van hun volk was aan het land om 't dorp te doorzien of daar geen inwoners verborgen lagen, vonden geen, dan een klein meisje van omtrent [45] een jaar oud wat ze mee namen ende plunderden voorts het dorp: want ze waren alle met wijf en kinderen gevloden, ondertussen is er onbewust brandt gestoken 16) boven wind (zonder te weten wie dat deed) die (overmits het gehele dorp van droog hout en stro gesticht was) met zulke dapperheid aangevangen heef, dat de onze het nauwelijks konden ontvlieden waardoor veel niet gedorste rijst, fruiten en hoenderen verbrand zijn. Al de roof die de onze alhier kregen waren twee trommels, een schild, een schuitje, een bok, ettelijke matjes van stro en wat hoenderen wat we alle tezamen aldaar hadden mogen kopen voor de waarde van een of anderhalve reaal van achten, waaraan men zien mag dat zulks niet geschied is om hun groot goed: maar om hun trots te modereren, en roeiden wat boven wind en hebben het kindje aan land gezet waar 't terstond van enige zwarte gehaald werd. Deze preserveerden ook enige hutten van de brandt, De inwoners waren omtrent 130 sterk: vonden maar vier doden die de zwarten in het bos gesleept hebben met veel goed wat ze ook lieten liggen. Ende alzo ze uitkwamen en aan het kerkhof aanlegden vonden ze aldaar veel inwoners van Spakenburg en bewezen hen alle vriendschap, waar onder waren de twee gijzelaars die we in het schip gehad hadden: de andere zagen dat we hen niets misdeden, kwamen met menigte bij ons met wijf en kinderen, brachten was rijst mee en ettelijke vruchten. Zo zonden twee man in het dorp en hielden drie man in gijzeling om enig vee te eisen en toen die terugkwamen zeiden ze dat ze de overste of Phulo hadden vinden zitten met omtrent 50 zwarten die hen voor antwoord wees dat ze morgen weer komen zouden, hij zou hen alsdan enig vee schenken, want hetgeen we gezien hadden was weggedreven was. Terwijl de onze tegen die van Sant Angelo doende waren hebben we 6 zwarten (die van het eiland aan de schepen gekomen waren met enige vruchten) gevangen, waaronder dn oversten ervan was, waarover ze zeer klaagden. En alzo we hen de brandt toonden, wezen ze dat ze daarvan niets wisten en de overste nam een kan met water en goot het over zijn hoofd wilde daarmee zeggen dat zij er onschuldig in waren. En zo ons volk weer al aan boord kwam en niet gekwetst zo lieten we hen weer los en brachten die aan het eiland alwaar mans ende vrouwen [46] kwamen, en kusten de Phulos voeten met grote reverentie en hij liet terstond hoenders halen met een goed deel citroenen welke hij ons schonk en bewees ons grote dank van dat we hem losgelaten hadden. Niet lang daarna kwamen die van het eiland op het strand met spiesen ende rondassen dreigden die van de Pinas: maar daar kwam niets anders van.

De 9de dito voer de sloep van de Hollandse Leeu aan het eiland om water, alwaar d' overste hen bejegende met enige hoenders, rijst en vruchten, in teken van dankbaarheid en zijn met vriendschap gescheiden. Kort daarna zijn er naar land geroeid de twee jachten en een bok met 46 man en toen ze aan het kerkhof kwamen vonden ze 4 of 5 inwoners van Spakenburg, die begeerden dat ze bij hun Phulo zouden komen waarom ze derwaarts gevaren zijn: maar vonden de lieden allen gevlucht en alle huisjes gesloten, een van de gijzelaars kwam bij ons dan alzo we hem niet verstonden zonden drie man in het dorp alwaar ze de oversten vonden met omtrent 60 man met hun spiesen en schilden en toen de zwarten ons vernamen trokken ze op de loop naar het bos toe alzo dat de onze hen niet te spreken konden komen, maar lieten heet gehele dorp ten besten wat onze drie zagen en kwamen ons zulks verhalen waarom we tien man ordineerden om naar het bos te gaan, doch begaven zich daar niet in dan alleen om te zien of de inwoners hen niet te woord zouden staan om hen alle vriendschap te bewijzen en verboden hen streng iemand te beschadigen, brandt te stichten of de huisjes te openen ende te beroven. Doch toen de onze bij het bos kwamen wezen de zwarten al wijkende dat de onze toch van hen zouden blijven. Enige zwarten kwamen wel zonder geweer in het dorp hoenders en rijst vermangelen zonder iets anders te kunnen bekomen waarom we zonder hen te beschadigen vandaar naar S. Angelo voeren om een Lanciara of grote schuit (die we aldaar voor de brand gelaten hadden) te halen, dan alzo we daar geen volk vonden en die voor vermelde Lanciara ook weg gevoerd was besloten naar het noorder dorp te varen wat meer de rivier op ligt,17) en toen we aldaar kwamen vonden grote menigte van zwarten, allen op hare manier gewapend en alzo het bleek was het een verzameling van veel dorpen: want we vonden aldaar vier overste of Phulos van verscheiden dorpen met hun onderdanen of vazallen en de hoop [47] vermeerderde noch zeer, zo te land als te water met vele Lancias 18) en schuiten, zijn de vrouwen en kinderen allen gevlucht, en de huizen dicht toe gesloten. Ze zonden een ons dat we doch van de wal zouden liggen, ze wilden ons vee brengen, dus gingen we aan de overzijde liggen en ze brachten ons een os en een bok, wezen dat ze niet meer hadden, want al hun haven en vee was gevlucht. We gaven hen voor dat goed een deel koraal en parels, hoewel ze wezen dat ze daar niets voor begeerden, dan dat we 't innemen en weg varen zouden. Wij schonken hen, te weten de belangrijkste, elk een kroesje wijn waar ze zeer begerig naar waren: Ja, dat meer is, de overste die ze Phulo noemen, alhoewel hij zeer bevreesd was om hetgeen de voorleden dag gepasseerd was, kwam ook een kroesje drinken: maar toen hij het op had liep terstond weer achter de huizen. Ze wezen dat we zouden gaan slapen en de volgende dag weer omen, ze zouden ons meer geven, dus voeren we met de anderen gelijk naar boord.

De l0de dito omtrent de middag is er een schuit van Spakenburg gekomen die begeerde dat we aan land zouden komen, hun overste zou ons met enig vee vereren, ze kwamen in het schip en men schonk hen wijn waarna (als boven gezegd is) ze zeer begerig naar zijn en haven hen enige parels en lieten hen goed tevreden weer naar land varen met antwoord dat we aan land zouden komen, dan alzo 't laat op de dag was wordt niet raadzaam gevonden naar land te varen, vreesden ook voor enige hinderlaag die de inwoners opgelegd zouden hebben: maar voeren aan het eilandje om water, alwaar we de inwoners heel gevlucht vonden.

Den 11de dito voeren we naar het kerkhof, om te zien of de bode der voorleden dag waar gezegd had en enige beesten zouden kunnen bekomen, aldaar enige zwarten ons verwachten en wezen dat we in het dorp zouden varen: maar vreesden enige aanslag en zonden twee man in het dorp, hielden vijf van hen in gijzeling die toen ze terug kwamen zeiden dat we naar het dorp zouden varen alwaar we een osje vonden wat we mee namen en zonden twee man in het dorp, die brachten tijding dat alle inwoners gevlucht waren en dat er geen vee meer was. [48] Dus scheiden we vandaar en voeren naar het noordelijkste dorp 19) alwaar de inwoners terstond ons een osje brachten waarvoor we hen omtrent 4 ellen lijnwaad gaven en een goed deel koraal en zijn alzo weer naar boord gevaren en dn 12de hebben we besloten ’s avonds te zeil te gaan, gelijk we ook deden en aan de westzijde van het eiland met de stroom omgelopen: want de stroom sterker aan de westzijde uitvalt dan de oosterzijde en bevonden aan ’t eiland noch een zandbaai en dat het W.N.W. en O.Z.O. op zijn langste lag. Daarachter lagen noch drie kleine eilandjes of beter klippen genoemd 20). De volgende dag nadat er enige justitie gedaan is geweest 21), hebben we twee schuitjes van de N.O.-hoek van de baai zien komen aan het schip Amsterdam, brachten diverse vruchten en rijst: maar uitnemend mooi suikerriet, begeerden dat wij ook aan hun dorp zouden willen komen, dan alzo we nu eenmaal goed ververst hadden, vervolgden onze koers en zo raakten we noch deze avond uit de baai.

i) De reeds genoemde Antanambalana of Tsingambala. — De zin is corrupt; of „wy" moet geschrapt, of er moet gelezen: van waer wy.... een rivier ‘saghen,, seer wijt, die w.n.w. enz.

2) De Anjahanambo of Vinanitelo.

3) Een Lemur varius (Grandidier, o. c. 1903, pagina 27); een zeer mooi dier met zwartbont vel en langen zwarten staart. Malagassisch maka, Fans maki — Lemur, halfaap. — Figuur B op Plaat 2.

4) Niet ver van het tegenwoordige Maroantsetra. „Spakenburg" = palissaden-dorp.

5) S. Angelo — „Angeli" op Gastaldo 's kaart van 1567 — lag dus op den linkeroever, niet ver van den mond van dezelfde rivier als Spakenburg en niet, zoals A. Grandidier (1892, p. 90) opgeeft ter plaatse van het tegenwoordige Masondrano, aan den mond der Andranofotsy, op de kaarten voorkomend als Fiziona of Fiziolia. Vergelijk kapittel 13, noot 3.

6) Wellicht de Malagassisch robokantdy = honigwater (tantely — honig) ? Vergelijk de Maleise „beram'', Javaans „bërëm", die van gegiste kleefrijst wordt gemaakt.

7) Te vernielen, zwaar te beschadigen; in tegenwoordige scheepstaal: ontramponeeren. Vergelijk Linschoten ed. 1910, II, pagina169 noot.

8) Dus: op twee steenworpen afstand van de branding.

9) „Hetgeen men achter ter zijde aan de schepen ziet uitsteken" (Witsen, idjt, pagina 491); en : „In de Galderye maeckt men heimelijkheden, kassen en uitkijk-plaetzen, zy dienen mede tot vercierzel aen het schip", ibid. p. 57. — Op plaat 39 ziet men duidelijk die „gaeldery" van de Amsterdam, achter de geschutpoorten en onder de kampanje.

10) Voorzag het = verhoede het.

11) Niet: hebben vertoefd. Maar: „vertoecht" = „vertoghen”; d. i. zijn verzeild.

12) Loskopen; van Portugees resgatar.

13) De mondingen der Antanambalana zijn nog steeds aan veranderingen onderhevig volgens A. Grandidier (1892, pagina 91).

14) Hebben de fok verwisseld; een andere fok aangeslagen.

15) N.1. De onzen.

16) Zie omtrent dezen landtocht A, die den brand mede aan een ongeluk toeschrijft; doch ook II, IV en D, die zeggen, dat het dorp opzettelijk in brand gestoken werd.

17) Beter. Hier: meer, hoger.

i8) Lees: lanchas; lancka, Portugees-Spaans = boot, schuitje. Een woord dat in het Malagassisch niet voorkomt; wel in het Maleis [lantja) en daar, naar het schijnt, niet is ontleend (verg. Encycl. v. N.-I. IV, 1. v. Vaartuigen).

19) Aan zee gelegen, oostelijk van S. Angelo, nabij den mond der Andranofotsy; T op kaart II.

20) Liggen recht zuid van N. Marosy; nl. N. Ravina, N. Haramy, en N. Milomboka.

21) Aangezien het sententieboek niet bewaard bleef en andere bronnen niets hieromtrent vermelden, is niet na te gaan, welke vonnissen gewezen zijn of ten uitvoer gelegd.



Plaat 5.

We stellen hier twee van hun dorpen, omtuint met palen op deze manier, heeft elk twee ingangen, de ene ingang op de kant van het water. In het Westerdorp, geheten Spakenburg, daar vonden we hun koning die dronken was en liet ons drinken van hun drank gemaakt van rijst en honing uit een ossen horen. Op Spakenburg deden we het beste profijt, mangelende voor glazen koraaltjes menigte van rijst, hoenderen, geitjes en fruiten. Desgelijks in het dorp S. Angero, genoemd in de kaart S. Angelo, handelden we als boven. Zijn volkrijk, sterk 200 huizen, heeft elk een wachthuis in het midden staan daar we in vonden 20 gewapende, met hun schilden en spietsen, welke wacht ze ‘s nachts sterker stellen. Hun huizen zijn alle op staken gesteld met een zoldering, onder de staken ronde berderkens 1) voor het opklimmen van het venijnige gedierte. Vonden ook een herberg daar de maats dronken. Stel hier ook hoe het suikerriet groeit wat hier in menigte zou gewonnen kunnen worden van diegene die er wisten mee om te gaan. Ook groeien hier veel bonen zeer verschillende van de onze waarom ik hier de vrucht hier stel, ook hoe ze groeien 2). De gember groeit hier ook aldus, als hier afgebeeld staat. De koraal wordt van de zee in de baai op het strandt geworpen die we daar geraapt hebben, rode en witte.

1) Bordjes, houten borden. Een oud-Indonesische bijzonderheid, in de hoofdtekst niet genoemd, en nog b. v. op het eiland Lomblem (Solor-eilanden) voorkomend — De huizen „opstaken" (= palen), met een „solderinghe" (= vloer), evenzeer typisch Indonesisch.

2) De graveur heeft de zaak niet begrepen; die beeldt gewone Hollandse peulen of pronkbonen af, terwijl blijkens de op de grond liggende vrucht de aard- of grondnoot (Arachis hypogaea L.) bedoeld is, die dan ook „seer verscheyden" van de Europese bonen groeit. Doordat Grandidier (Collection etc., I, 1903, pagina 218) vertaalt „Beaucoup d 'arbres", en dus „Bomen" voor „Bonen'" gelezen heeft, werd de fout bij hem niet hersteld, maar verdubbeld.

DAT 13. CAPITTEL.

Hoe die schepen uyt dese Baye liepen, ende de gheleghentheyt vande selve, met de Inwoonderen der selver. *

Die Baye, ghenaemt Dantagil, is ghelegen op de hooghde van 16. ende een half graden AntarticaL streckende n.n.w. ende z.z.o. 10. mylen op, ende breedt 5. mylen oft daer ontrent 1), heeft een schoon groen Eylandeken 2), dwelck seer hooghe is, alsoo datter aenden voet van tselve niet meer vlacks als de strandt is, is seer abundant van alle doorn vruchten, als Limoenen, Citroenen, ende Araengie-appelen, Honich, Rijs, Vannanas, Hoenders ende meer ander : maer principalijck schoone ende gherieffelijcke afwateringe, welck tusschen de grotten van thooghe landt tot op de strant comt af vallen, welck seer comodieus is voor de schepen te verwateren, heeft int incomen aenden.o. zyde eenighe clippen, daer men twater op siet breken, met drie Eylandekens, ende vervolgens een riviere, waer diversche dorpen op ligghen. Heeft noch aende afwateringe ontrent half weghen de Baye in, aende noordt wal drie dorpen seer volckrijck, ende noch diversche lancks de strant tot aen een ander riviere 3) die haer noorden op streckt, ende dan comt de groote riviere daer wy onsen Rijs meest ghecocht hebben, welcke haer met twee armen, d'een nae 't noorden, ende den meesten 4) nae 't westen op streckt, hebbende een Eylandeken int midden, ende aende noordt zyde tgroote dorp Sant Angelo ghenaemt, welck met groote staken oft palisaden omvanghen ende gesterckt is, groot van ontrent 250. huysen. Ende wyder de riviere op, een ander, dwelck wy tNoorder dorp noemden 5), welck oock seer volck-rijck ende overvloedich in victuali is. Aende slincker handt int incomen hebdy noch een groot dorp, welck wy Spakenborgh noemden, groot ontrent 1 80. huysen. Ende w.z.w, van d'Eylandt light noch een riviere 6), waer oock een dorp op ghelegen is, welck de dorpen zijn die tot onser kennisse gecomen zijn. Aengaende hare huyshoudinghe ende politie, is dese : zy hebben weynich huijsraedt, als eenige mattgiens daer zy op slapen ende sitten, fraeykens met diversche coleuren gewrocht, cleyne stoeltgiens daer zy haer hooft op leggen, in plaats van een oircussen, fraey ghesneden, eenen oft twee groote houte mortieren oft blocken daer zy haer Rijs in stampen, om 't caf af te stooten, een sift daer zy door sijften, potten om in te sieden, sacxkens daer zy den Rijs in setten, ende Calabaxen daer zy den Rijs in op schaffen ende uyt eeten. Des Conincks ciraet ende cleedinge is, ghelijck andere, te weten eenen ghecouleurden ghestreepten doeck van eenich cruijtg heweven, veel copere ringhen aen die armen, ende pater nosters om den hals. Men kent de overste die zy Phulos noemen, aen een groot lanck houmes, dwelck zy dragen in plaets van eenen Septer 7), de andere zijn dese overste seer onderdanigh, ende cultiveren tlandt.

Haer hanteringhe is jaghen, ende schieten metten boghe tWilt, dwelk is tghene wy ghesien hebben, Meyrcatten van veelderley soorten,8) visschen met netten, ende haer oeffenende in krijgshandelinge, waar zy na haer maniere seer dapper, cloeck ende sterck toe zijn, houdende dagh ende nacht wacht in een groot huijs, welcke wacht ghemeynelijck 30. sterck is, gheteijckent met een wit placxken op de borst om ghekent te wesen. Haer gheweir zijn langhe spiessen, ende groote houte schilden, waer achter zy haer weten te berghen datmen anders niet en siet, dan een luttel van den eenen voet. Zy wachten oock haer Vee. De vrouwen planten, sayen, mayen, alle hare greynen ende vruchten, als Rijs, twee oft drie soorten van boontgiens, groene, roode ende witte. De vruchten Bannanas ende andere, als voren ghenoemt, welck haer meeste onderhout is, want zy selden vleesch eeten, maer haer toespyse is visch ende melck. Zy weven oock de cleederen van cruijt, welck zy spinnen op haer dye, ende ooc haer visch-netten van tselve, die seer sterck zijn. De cleedinge vande Vrouwen is van tselve cruijt tot de knye toe, eenige met een lyf van tselve, sonder mouwen. Haer cieraet sekere armringen van Tin, oft heel slecht Silver, in forme vande manillas van coper, diemen na Guinea voert, oft pater nosters van tselve : maer hadden noch liever de Magridetten ende blauwe ronde gelasen paternosters. Wy hebben by haer ghesien den steen diemen Laguecca 9) noemt, ende vant Eylandt Zeilon brengt, met ronde Magridetten noemt Dallemana 10), waer deur schijnt dat aldaer eenighe Portugesche schepen verwatert ende aenghecomen zijn, te meer wy aen 't Eylandt Santa Maria, een stenghe met een besaens mast vonden, ghelijck gheseyt is.

Wat voor Haer Vee zijn schoone Ossen, die zy seer weirdigh houden, ende vermoede dat zy die aenbidden, als de Canarins ende Malabaren in Indien. Zy hebben veel Cabrites11), maer luttel Schapen. Zy hebben hebben oock Honden.

Haer tamme voghelen zijn Hinnen ende Eynden, de wilde van veel soorten by ons noyt ghesien.

Haer granen zijn Rijs, drie soorten van Boontgiens, wat Milie 12) hare vruchten Vannanas.

Limoenen, Citroenen, Araengie-appelen, doch so abondantniet als int Eylandt S. Maria.

Gengber, Melligette ende een vrucht soo groot als een Hasenote, als oock de bladeren rieckende als Gariofifel Naghelen ^3).

Zy hebben oock een wortele, den Gengber seer ghelijck van buyten, maer van binnen seer geel, ende wordt in Malays Cunhet, in Arabes //rt^^/ ghenaemt, ende intPortugies Cafran de las Indias'^'^), men ghesmaeckt int eerste door de groote vochtigheyt zyne cracht niet int eeten, dan int leste smaecktmen een luttel scherpicheyt : maer niet so crachtich als de Gengber, draecht schoone witte Leliën, ende is seer ghesont tot veel medecynen, men vindes oock veel in lava ende ander plaetsen van Indien.

DAT 13. CAPITTEL.

Hoe de schepen uit deze baai liepen en de gelegenheid van die met de inwoners ervan.

Die baai, genaamd Dantagil, is gelegen op de hoogte van 16 en een halve graad AntarticaL strekt N.N.W. en Z.Z.O. 10 mijlen op en breed 5 mijlen of daar omtrent 1), heeft een mooi groen eilandje 2) wat zeer hoog is, alzo dat er aan de voet ervan niet meer vlak dan strand is, is zeer overvloedig van alle doorn vruchten als limoenen, citroenen end oranjeappels, honing, rijst, bananen, hoenders en meer ander: naar voornamelijk mooie en geriefelijke afwatering die tussen de grotten van het hoge land tot op het strand komt afvallen, wat zeer gemakkelijk is voor de schepen te wateren, [49] heeft in het inkomen aan de O. zijde enige klippen daar men het water op ziet breken met drie eilandjes en vervolgens een rivier waar diverse dorpen op liggen. Heeft noch aan de afwatering omtrent half wegen de baai in, aan de noord wal drie dorpen zeer volkrijk en noch diverse langs het strand tot aan een andere rivier 3) die zich naar het noorden strekt en dan komt de grote rivier daar we onze rijst meest gekocht hebben die zich met twee armen, d' een naar 't noorden en de grootste 4) naar 't westen strekt, heeft een eilandje in het midden en aan de noordzijde het grote dorp Sant Angelo genaamd wat met grote staken of palissaden omvangen en versterkt is, groot van omtrent 250 huizen. En verder de rivier op een ander wat we het Noorder dorp noemden 5) wat ook zeer volkrijk en overvloedig in victualie is. Aan de linkerhand in het inkomen heb je noch een groot dorp, wat we Spakenburg noemden, groot omtrent 180 huizen. En W.Z.W. van het eiland ligt noch een rivier 6), waar ook een dorp op gelegen is, die dorpen zijn tot onze kennis gekomen. Aangaande hun huishouding en politie is deze: ze hebben weinig huisraad als enige matjes daar ze op slapen en zitten, fraai met diverse kleuren gewrocht, kleine stoeltjes daar ze hun hoofd op leggen, in plaats van een oorkussen, fraai gesneden, een of twee grote houten mortieren of blokken daar ze hun rijst in stampen om 't kaf af te stoten, een zeer waardoor ze zeven, potten om in te zieden, zakjes daar de ze rijst in zetten en kalebassen daar ze de rijst in opscheppen en uit eten. De konings sieraad en kleding is, gelijk andere, te weten een gekleurde gestreepte doek van enig kruid geweven, veel koperen ringen aan de armen ene paternosters om de hals. Men kent de overste die ze Phulos noemen aan een groot lang houwmes wat ze dragen in plaats van een scepter 7), de andere zijn deze overste zeer onderdanig en cultiveren het land.

Hun hantering is jagen en schieten met de boog het wild wat is hetgeen we gezien hebben, meerkatten van velerlei [50] soorten 8) vissen met netten en oefenen zich in krijgshandeling waar ze naar hun manieren zeer dapper, kloek en sterk toe zijn, houden dag en nacht wacht in een groot huis, welke wacht gewoonlijk 30 sterk is, getekend met een wit plekje op de borst om gekend te wezen. Hun geweer zijn lange spiesen en grote houten schilden waar achter ze zich weten te bergen dat men anders niets ziet dan een luttel van de ene voet. Ze wachten ook hun vee. De vrouwen planten, zaaien, maaien, allerlei korrels en vruchten, als rijst, twee of drie soorten van boontjes, groene, rode en witte. De vruchten bananen en andere, als voren genoemd, wat hun meeste onderhoud is, want ze eten zelden vlees, maar hun toespijs is vis en melk. Ze weven ook de klederen van kruid wat ze spinnen op hun dijen en ook hun visnetten van hetzelfde die zeer sterk zijn. De kleding van de vrouwen is van hetzelfde kruid tot de knieën toe toe, enige met een lijf van hetzelfde zonder mouwen. Hun sieraad zekere armringen van tin of heel slecht zilver, in de vorm van de manillas (betaalmiddel) van koper die men naar Guinea voert of paternosters ervan: maar hadden noch liever de parels en blauwe ronde glazen paternosters. We hebben bij hen gezien de steen die men Laguecca 9) noemt en van het eiland Ceylon (Sri Lanka) brengt met ronde parels noemt Dallemana 10) waardoor het schijnt dat aldaar enige Portugese schepen gewaterd en aangekomen zijn, te meer we aan het eiland Santa Maria een stang met een bezaan mast vonden, gelijk gezegd is.

Wat voor hun vee zijn mooie ossen die ze zeer waard houden en vermoeden dat ze die aanbidden als de Canarische en Malabar vruchten in Indien. Ze hebben veel Cabrites 11), maar luttel schapen. Ze hebben ook honden.

Hun tamme vogels zijn hennen en eenden, de wilde van veel soorten bij ons nooit gezien. [51]

Hun granen zijn rijst, drie soorten van boontjes, wat milii 12) hun vruchten bananen.

Limoenen, citroenen, oranjeappels doch niet zo overvloedig als in het eiland S. Maria.

Gember, melegueta en een vrucht zo groot als een hazelnoot, als ook de bladeren ruiken als kruidnagels 13).

Ze hebben ook een wortel de gember zeer gelijk van buiten, maar van binnen zeer geel en wordt in Maleis Cunhet, in Arabisch Habet genaamd en in het Portugees Cafran de las Indias 14), men proeft in het eerste door de grote vochtigheid zijn kracht niet in het eten, dan in het leste proeft men een luttel scherpte: maar niet zo krachtig als de gember. Draagt mooie witte Leliën ene is zeer gezond tot veel medicijnen, men vindt ze ook veel in lava en andere plaatsen van Indien.

1) Kaap Antisaraka, de zuidelijke punt van het voorgebergte van Anonibé, ligt oostelijk aan de ingang der baai op 15, 58 graden, en Moroantsetra aan de noordelijken oever der baai op I5°27', zodat de afstand van dezr beide punten 57 a 58 K.M. bedraagt; d.i. bijna 8 (zee)mijl. — De breedte der baai wisselt af tussen 28 en 36 K.M. (Grandidier, 1903, pagina 231, noten).

2) N. Marosy. — Het woord „doornvrucht" even verder is vrij zonderling, al hebben alle Citrus-soorten kleine stekels in de oksels der bladeren.

3) De Fiziolia. Vergelijk kapittel 12, noot 5.

4) Versta: de grootste; zie kapittel 12, noot 1 en 2.

5) Is „Y. het seste dorp" in de legenda van kaart II; maar dat op de kaart-zelf vergeten is aangeduid te worden.

6) De Ivolina.

7) Zie plaat 4. Jacob van Neck vond in 1598 op S. Maria hetzelfde waardigheidsteken en beschrijft het als „een staelen instriiment, voor spits en snedich, ontrent een ellen lanck", editie Colenbrander (1900J, pagina 31.

8) Lemur-soorten, L. mongos en L. varius (Grandidier, o. c. 1903, p. 234).

9} Portugees laqueca, Portugees-Spaans alaqueca, d.i. kornalijn-steen, Arabisch aqiq. Curieus dat deze hier heet van Sri Lanka te komen, terwijl het inderdaad uit Cambodja kwam. Waren dan handelaars van Sri Lanka hier tussenpersonen; of was het een praatje van de op S. Maria varende Guzeratten (zie kapittel 9, noot 12)? Linschoten is hier niet de zegsman van Lodewycksz, zie toch ed. 1910, II, p. 67.

10) Portugees IV Alemanha, «van Duitschland". Gewichtig als aanduiding van herkomst dezer „ronde" (niet-langwerpige kleinere kralen, in tegenstelling tot de grotere „paternosters" die zeker uit Venetië (Murano) kwamen.

11) Portugees cabrita, cabrito — geitje. — Het vermoeden, dat deze Madagassen van 1595 dn stier aanbaden zoals de Hindoese Canarezen („Canarins", van de kust bij Goa) en Malabar (daar bezuiden), is ongegrond.

12) Portugees milho = gierst, Panicum miliaceum L.; later óók toegepast op maïs, Zea mays L.

13) De vruchten der Ravintsara (vergelijk kapittel II, pagina 39 en noot 13) worden door de Florentijn Andrea Corsali in een brief van 6 januari 1515 uit Cochin, beschreven „den vorm te hebben van eikels" (Ramusio, I, 1550, folio 193; aangehaald bij Grandidier, o. c. pagina 51— 52).

14) Lees: Acafram das Indias, „Indische saffraan"; Maleis koenjit, Curcuma longa L. Een Arabisch naam habet voor Curcuma is (naar persoonlijke mededeling van Prof. Snouck Hurgronje) onbekend; wel, behalve koerkoem, de naam koerd; Arabisch habbet, eigenlijk habbah of habbat, betekent „korrel, grein", dus past geenszins. Zie voorts kapittel. 15, pagina 70; en kapittel 37, noot 6.

DAT 14. CAPITTEL.

Vande gheduerighe vervolging die die de vlieghende Visschen lyden, van diversche Visschen ende Voghelen, ende waer men de soorten van Voghelen ghemeynelijck siet, varende nae de Oost-Indische Eylanden.

AIs wy nu sagen dat wy qualijcken de Jnwoonderen tot peyse ende ruste soude connen beweghen, overmidts de groote vreese ende misvertrouwen dat zy van ons hadden, zijn wy den 12. Februarij 96, met eenen n.n.w. wint des avonts tseijl ghegaen, ghelijck boven gheseyt is, ende loopende onsen cours na de Straet van Cunda I), so veel de wint ons toegaf, ende saghen noch den 14. dito tlandt van Cabo Dantogil, dryvende meest in stilten, zijnde den wint meest o.n.o. tot den 24. dito, dat ons den wint vanden westen quam, waer deur wy seer verblijt waren, ende den 29. (overmidts ons vermoeden was op de Bassas de Nazareth 2) te wesen) wierpen tloot met 80. vademen lijns, maer hebben gheenen gront ghehadt, van ghelijcken oock denderden Martij, dat wy gisten op het oostelijckste rif te wesen : maer met hondert vadem lijns, hebben wy oock gheen grondt connen hebben, ende hebben met eenen w, n. w. ende z.w. wint tot den 23. Martij voorspoedeljck geseijlt, dat den wint oostelijck liep, somwijlen wat noordelijck ende zuydelijck, kryghende oock stercken stroom uyt den z.o. van achter Iava, waer deur wy eenen swaren ende moeyelijcken wech hadden, met veel stilten, daer over wy van meyninghe waren ons te verwateren inde zuydelijckste eylanden van Muldivar 3), ende opdesen wech sietmen altoos veel voghelen, als groote grauwc Meeuwen, vande Portugesen Garayas 4) ghenaemt, oock Rabos Forcados 5), welcke zijn swarte bonte voghelen, als Exte ren by na, ende hebben eenen langhen ghespleten steert, by na als een Cleermakers scheire, hanghende inde lucht, als de Sperwers, openende ende sluytende hare steerten. Oock eenighe vogelen die gheheel wit zijn, als een Duyve in forme, ende vlieghen, hebbende eenen langhen dunnen steert 6): Oock andere als cleyne Eynde-kieckens seer bondt 7). Alle dese voghelen halen haren cost ende onderhaut uyt de soute Zee, ende insonderheyt van een soorte van vlieghende visschen 8), zijnde van grootte als Haringhen, hebbende langhe vinnen, sommighe twee, sommige vier, waer mede int water vervolcht zijnde vande Dorados 9), Bottitos 10), Albocares 11) zy haer uyt de water heffen, meynende haer, door haer snelle vlucht te salveren ende bevryden van andere visschen, die haer met groote snellicheyt naspringen ende swemmen haer na tegen dat zy weder int water vallen, overmidts haer vleugelen oft vinnen droogh wordende niet langher haer en connen bouen houden, sonder die weder int water te natten, ende inder vlucht worden dese arme verdruckte visschen vande boven ghenoemde voghelen ghevangen ende ingheslockt, waer van eenighe sterckelijck vervolcht zijnde van beyde hare partyen haer in onse schepen bergende, ende niet meer haer connen opheffen, aldaer vande bootsghesellen ghevanghen ende ghegheten worden, zijnde seer liefefelijck van smaeck: als oock de grauwe Meeuwen, diemen Garayos noemt, willende haer op onse schepen rusten, lieten haer vande maets metter handt vanghen, overmidts zy van gheene menschen verveert waren, ende luttel menschen gesien hadden : ende comende te spreken vande visschen, daer van wy hier boven mentie af ghemaeckt hebbe, zijn dan de Bonitos oft goede visschen, seer goet om eten, nochtans drooghe van ghedaente, als onse groote Carpels, doch dicker welcke haer so dick by den anderen houden, volghende de schepen, dattet te verwonderen is, waer van wy somwylen een versche sode vinghen met hoecken, waer aen een linnen doecxken ghebonden, waer aen zy haer verhangen. Zy vernielen een groote menichte vande vlieghende visschen dieder somwylen wel 10 oft I2. in haer rop 12) vonden. Aengaende de Albocores dat is de witte gehuyde visch, overmidts hy als ooc de Bonitos geen schelpen hebben : maer een effen huijt heeft, op den buijck seer wit, welck men van verre onder twater seer siet blincken, ende hoewel hy den Bonit gantsch ghelijck is, so verschillen zy inder groote, want icker wel ghesien hebbe van vijf voeten groot, ende van dicten van eenen mensch waer mede wy ons heele scheeps volck spijsden, zijnde int ghetal van 60. persoonen, t'is eenen magheren, drooghen ende meelachtighen visch, hebben maer een doorgaende graet. Daer is noch een soorte van visch vande Portegisen Dorado ghenaemt, om dat hy int water schijnt gheel te wesen, blinckende somwylen als gout. Aengaende zijn ghedaente is eenichsins den Salm ghelijck, ende vande Engelsche Dolphin 9) ghenaemt, die soomen seydt alle visschen in snelheyt passeert, welck wel ghelooflijck is, en nae mijn duncken men gheenen beteren visch becomen mach als desen : want hy alle anderen vischen te boven gaet, diemen in sout oft soet water vinden mach, heeft seer cleyne schelpkens, ende van 't hooft tot aenden steert een ghevinden rugge. De bruijn Visschen, vande Portugesen Toninas, ende vande Fransoysen Marsovins ghenaemt 12), zijn tweederley, d'eene hebbende de muijl seer scherp als een Vereken, waer deur somwylen het Meyr-swijn ghenaemt worden, d'ander hebben de muijl plat, seer ghelijck de Potshoofden m), ende om dat zy schynen cappen aen te hebben, worden zy de Zee-municken ghenaemt, zijn ghemeynelijck 5 . oft 6. voeten lanck,hebben den steert seer breedt ghecloven, ende contrari staende van ander visschen, ghelijck oock de Pots-hoofden ende Walvisschen, zy hebben een effen huijt, ende gheopent zijnde, zijn noch min noch meer ^s) als een Vereken, hebben speck ende vleesch, de lever ende alle d'inghewant, ende dat meer is, so genereren zy van gelijcken : want also wy een geschoten hadden, die seer groot was, ende tselfde opensneden, vonden wy een ionck daer in, derhalven weder inde Zee wierpen. Dese houden haer altoos in hoopen, ende haer de Zee verheffende, comen zy na de schepen, de Zee groen makende door hare menichte, blasende ende knorrende als Verekens, ende is een genoechte om sien, ende de schippers versekeren haer tegen toecomende tempeest, twelck dickmael daer na niet lange en toeft, uyt tselve quartier van daer zy comen. Wy vingen oo0c veel Haeyen, vande Portugesen Tubarons, ende vande Fransoysen Requietts ghenaemt 16), die hem gemeynelijck boven laet sien in stilte : want zyn seer traech int swemmen, hy heeft ooc een effen huijt, ende altoos heeft hy 7. oft 8. cleyne viskens, diemen Zuygers noemt, vande grootte van eenen Harinck ende cleijnder, die 't bovenste vant hooft plat ende ghefronst hebben : waer mede hy hem aende Hayen vast hout, tot dat de Haye wat ghevanghen heeft, daer hy dan mede gaet eten, swemmende hem de muijl uyt ende in, sonder dat de Haye hem eenich quaet doet. De bootsgesellen moeten haer seer voor hem wachten als zy swemmen: want dickmael ghebeurt dat hy met een nae de grondt schiet. Ende alsoo De Haye hy onlieflijck is om te eten, so vanghen de bootsghesellen de selve om haer ghenoechte mede te houden, steecken hem zijn ooghen uyt, oft binden hem een hout aende steert oft botige 17), laten hem alsdan weder inde zee vallen, waer hy groote toormenten ende pyne doorlijdt.

Daer is noch een soorte van visch, die de Portugesen Pesce Puerco 18) noemen, is vande grootte van een Braesem, ende knorret als een Vereken : men vint oock inde zee seer groote Schilt- padden, dryvende meest slapende, want het seer droomachtighe beesten zijn, seer groot ende seer goet om eten, smakende als Calfvleesch, ende als haer de Sonne de opperste schelpe verwermt heeft, keeren zy haren buijck om hooghe, als dan comen de bootsgesellen seer stillekens, ende slaen eenen haeck tusschen beyde de schelpen, ende treckense also in haer boot, ende dese vintmen ghemeynelijck ontrent de Eylanden van Cabo Verde.

De Pots-hoofden swemmen oock by groote hoopen, als de Tonitren 19),doch ghemeynelijck tragher,dan als zy eenighen visch jaeghen, so zijn zy dapper ende snel ghenoech, ghelijck wy dickmael ghesien hebben, haer grootte is wat cleijnder dan eenen Walvisch, ende en hebben oock gheen gaten op het hooft om 't water uyt te werpen, ghelijck de Walvisschen doen.

Comende weder tot onser voyagien, met eenen o. n. o. cours nae de Straet van Sunda, met variable winden, meest oostelijck, ten waer met de nieuwe Maene, dat wy eenen doorgaenden westelijcken wint voor veerthien dagen in Martio cregen, ghelijck geseyt is, ende bevonden dat het Compas by streken noordtwesteerde 70. mylen by o. d' Eylandt Brandaon 20), ende nae gissinghe liepen wy over alle de drooghten die inde Caerte op onsen cours ligghen, dan hebben de selve niet vernomen: maer wel eenighe ravelinghe van wateren. Wy saghen veel Slanghen dry ven, oock veel boomen.

Den 4. May creghen wy eenen harden storm uyten n.w. met de nieuwe Maen, so dat wy voor de wint loopende, alle onse seylen moesten in nemen, dan seijlden 4. daghen met een doorgaenden wint, doende onsen cours o. ende o. ten noorden, ende den 27. also onse Stuerluyden aen landt met haer besteck stonden 21), ende tselve niet Vernamen, ende oock de Botteliers claeghden twater seer ghemindert te zijn, worden gheordineert elck man maer half rantsoen vermindert, ghegheven te worden, te weten een pintgien water daeghs, soo datter grooten dorst in de schepen gheleden worde, want het seer heet weder was, ende somwylen eenen Reael van achten voor eenen dronck waters geboden worde, welckmen noch niet en cost becomen. De Pinas hadde noch wat waters, waer van zy den Leeu mede deelden.

Den 3. Juuij isser Justitie ghedaen over eenen moetwilligen die "^nermoet- ghearquebuseert worde 22). Saghen veel grauwe Meeuwen ende biese steerten vlieghen. Ende den 5. saghen wy tlandt, waer door wy seer verblijt zijn gheweest, overmidts den grooten dorst die inde schepen gheleden werde, ende soo wy wat naerder quamen, bevonden tselve een Eylandt 23) te wesen, welck licht ontrent 16. mylen van 't Eylandt Sumatra, alwaer hem der zuyder Polus vijf ende een half graden verhief, tselve machmen hierboven gheteijckent zien.

Den 6. dito zijn wy wat naerder tlandt ghecomen, ende hebben des voorleden nacht int eerste quartier gront geworpen in 60. vadem steenich, int tweede quartier 40. ende int dagh quartier 20. ende 6. oft 7. Canoas onder 't Eylandt ghesien, dan dorsten niet naeder comen, derhalven wy een ghemande sloep nae't landt toe sonden om met henluyden te spreken, ende vernemen watdit voor een Eylandt was. Wy saghen twee Eylandckens ten o.z.o. van 't groote24), waer soo 't scheen goede Reede achter was, oock een ten w.z.w. ). De Eylanders siende de onse comen, roeyden nae 't landt toe treckende hare Canoas op 't landt, welcke seer lanck ende smal waren, hebbende drijf houters aende zyden 26), zy en begeirden ons niet te spraeck te staen, ende waren 23. int ghetal, waren gheel van couleur als de Bresilianen met lanck hayr tot op de schouderen hanghende.* Zy hadden veel schichten ende boghen, derhalven en dorsten wy niet aen landt gaen, noch zy byde onse, niet teghenstaende wy haer eenighe cramerye thoonden. Siende dan dat wy met haer niet en costen te recht comen, quamen wy weder aen boort, dus aende wint ligghende, dreven wy sterckelijck nae 't n.o. ende noch meer des nachts dat wy n.o. ende n.n.o. aen gingen, loopende boven eenen hoeck om de dyninghe te schouwen uyten zuyden seer grof viel, dan worden so om den noort ghedrevn, dat wy inden morgen stont wel drie mylen vant Eylandt stonden, w y hadden de Pinas des morgens uy t gesichte verloren, want also wy geweynt ende aengeloeft hadden, was hy cours gegaen. Men heeft uyt den Leeu een scheut geschoten, ende de vlagge laten waeyen, overmidts zy thooge landt van Sumatra saghen, ende de Pinas o. n.o. van ons, derhalven onse resolutie veranderden (die nae 't Eyland was) ende liepen na de Pinas die wy verspraken, ende hadden seer na by 't landt geweest, welck moght ligghen ontrent 16. mylen van 't Eylandt, ende was seer hooge landt, ende hadden veel stilten. Wy liepen o. ende o. ten z. aen, den wint n.n.o. ende bevonden dat de stroomen de Straet in liepen, welck over beyde zyen seer hoogh landt hadden, ende nae gissinge moght wijt wesen inde mont 18. mylen 27).

Den 11 . Junius quamen wy dicht onder 't Eylandt van Sumatra alwaer als oock nae de Custe van lava veel Eylanden laghen, ende hebbent gheset in 25. vademen cley grondt voor een lanck werpich Eylandt, zynen name is ons onbekent 29), dan doet hem op met de omliggende Eylanden, als hier voren afghemaelt staet, ende hadden te voren ghehadt 35. vademen steeck grondt. De Sloepe van tschip Amsterdam jaeghde een Canoa na, maer costen die niet beroeyen. Des anderen daeghs voeren wy aent Eylandt (dwelck woest ende onbewoont was, vol bosschagien) om water te soecken, doch conden gheen vinden, ter wylen saghen wy van onder thooge landt van Sumatra eersten drie, daer nae 9. seylen 30), waer van d'een voor ons over quam geseylt na d'lanckwerpig Eylandt toe, waer een schuijt na toeghesonden is geweest, die met haer versproken heeft, waren 16. man, waer van de ses saten en roeyden, de andere saten in een hutte die op haer Paraus gemaeckt was, zijnde met diversche gecouleurde cleederen gecleet : wy en conden haer niet verstaen, dan wisten wel van Bantam ende lapara, maer Sunda Calapa was haer onbekent 31), ende voeren alsoo weder nae 't hooghe landt van daer zy ghecomen waren. Daer over wy resolveerde den tocht met de Pinas ende den ghemande Sloep nae "t landt van Sumatra te doen 32), van daer wy de seylen hadden sien comen, ende weder henen varen, presumeerden eenighe Zee-roovers te wesen, die de schepen wachten die van Manancabo 33i) na Bantam voeren. De Pinas ghemandt zijnde met sestien man, seylden na thooghe landt, alwaer eenige dorpen waren, waer van tprincipaelste zy Dampin noemen 34). Wy hadden int overloopen over al 20. 21. ende 22. vademen sandt grondt, ende settent inden avont in achtien vademen, seer dicht aen een Eylandt, waer noch twee Eylandekens by laghen35). Wy hoorden tvolck claer ghenoech spreken, doch en vernamen gheene, noch oock gheene schepen tot des anderen daeghs, dat wy (om water te soecken uyt zijnde) schepen sagen ligghen, ende noch in twee partyen, dry ende dry seylende, daer wy met de Sloep nae toe roeyden, ende de daer nae zy ons vernemende, maeckten haer aenden anderen vast : wy quamen haer aen boort, ende vraeghden haer waer wy water souden connen becomen, zy wesen ons nae een plaetse, dan vreesende dat zy ons bedriegen souden ende ons verseijnden 36), begeirden zy souden mede aen de Pinas varen, ende met vriendtschap in hare schipkens comende, thoonden ons veel fraeicheden, als eenen vergulden Poignaert, die zy Crees37) noemden, oock eenen gouden rinck daer eenen Diamant in stondt van cleynen pryse : want hy cleijn ende qualijck ghecant was, zy hadden een metalen bas te boorde gebracht 38), waer zij int eerste voor ons seer bevreest waren, siende dat wy daer d'ooge op hadden, verberghden zy dien. Wy keerden weder nae de Pinas, ende zy quamen ons volghende met een Canoa aende Pinas, ende voeren weder met haer aen hare scheepkens, vande welcke wy ruylden wat visch, Vannanas, Water-meloenen, Suijcker-riet, Coquos, Loock en- Hoe wy met de Ayun, ende andere diversche fruyten ons onbekent, ende dit voor root ende blauwe Paternosters ende Magridetten, ende wy voeren met haer nae 't vaste landt van Sumatra.

DAT 14. KAPITTEL.

Van de gedurige vervolging die die de vliegende bissen lijden, van diverse vissen en vogels en waar men de soorten van vogels gewoonlijk ziet, varen naar de Oost-Indische eilanden.

Toen we nu zagen dat we kwalijk de inwoners tot vrede en rust zouden kunnen bewegen, overmits de grote vrees wantrouwen dat ze van ons hadden, zijn we de 12de februari 96, met een N.N.W. wind ‘s avonds te zeil gegaan, gelijk boven gezegd is, en liepen onze koers naar de Straat van Cunda I) zo veel de wind ons toegaf en zagen noch de 14de dit het land van Cabo Dantogil, dreven meest in stilte, was de wind meest O.N.O. tot de 24ste dito dat ons de wind van het westen kwam waardoor we zeer verblijd waren en de 29ste (overmits ons vermoeden was op de Bassas de Nazareth 2) te wezen) wierpen het lood met 80 [52] vademen lijn, maar hebben geen grond gehad, van gelijken ook de derde maart, dat we gisten op het oostelijkste rif te wezen: maar met honderd vadem lijn hebben we ook geen grond kunnen hebben en hebben met een W.N.W. en Z.W. wind tot de 23ste maart voorspoedig gezeild, dat de wind oostelijk liep, soms wat noordelijk en zuidelijk, kregen ook sterke stroom uit het Z.O. van achter Java waardoor we een zware en moeilijke weg hadden met veel stilten waarom we van mening waren ons te verwateren in de zuidelijkste eilanden van Muldivar 3) en op deze weg ziet men altijd veel vogels als grote grauwe meeuwen, van de Portugezen Garayas 4) genaamd, ook Rabos Forcados 5), wat zijn zwarte bonte vogels bijna als eksters en hebben een lange gespleten staart, bij na als een klerenmakers schaar, hangen in de lucht als de sperwers, openen en sluiten hun staarten. Ook enige vogels die geheel wit zijn, als een duif in vorm, en vliegen, hebben een lange dunne staart 6): Ook andere als kleine eendenkuikens zeer bont 7). Al deze vogels halen hun kost en onderhoud uit de zoute zee en vooral een soort van vliegende vissen 8), zijn van grootte als haringen, hebben lange vinnen, sommige twee, sommige vier, waarmee ze in het water vervolgd worden van de Dorados 9), Bottitos 10) Albocares 11) ze zich uit het heffen en menen hen door hun snelle vlucht te redden en bevrijden van andere vissen die hen met grote snelheid naspringen [53] en zwemmen hen na tegen dat ze weer in het water vallen, overmits hun vleugels of vinnen droog worden niet langer zich boven kunnen houden zonder die weer in het water te natten en in de vlucht worden deze arme verdrukte vissen van de boven genoemde vogels gevangen en ingeslokt, waarvan enige sterk vervolgd zijn van beide hun partijen en zich in onze schepen bergen en zich niet meer kunnen opheffen, aldaar ze van de bootsgezellen gevangen ende gegeten worden, zijn zeer liefelijk van smaak: als ook de grauwe meeuwen die men Garayos noemt, willen zich op onze schepen rusten, lieten zich van de maats met de hand vangen, overmits ze van geen mensen bang waren en luttel mensen gezien hadden: en nu we komen te spreken van de vissen waarvan we hier boven melding van gemaakt hebben, zijn dan de Bonitos of goede vissen zeer goed om te eten, nochtans droog van gedaante zoals onze grote karpers, doch dikker die zich zo dik bij de anderen houden en volgen de schepen dat het te verwonderen is, waarvan we soms een verse zode vingen met hoeken waaraan een linnen doekje gebonden waaraan ze zich verhangen. Ze vernielen een grote menigte van de vliegende vissen die der soms wel 10 of 12 in hun krop 12) vonden. Aangaande de Albocores, dat is de witte vis met huid, overmits als ze ook de Bonitos geen schubben hebben: maar een effen huid heeft, op de buik zeer wit die men van verre onder het water zeer ziet blinken en hoewel het de Bonitos gans gelijk is zo verschillen ze in de grootte, want ik heb er wel gezien van vijf voeten groot en van dikte van een mens waarmee we ons hele scheepsvolk spijsden, zijn in het getal van 60 personen, t 'is een magere, droge en meelachtige vis, heeft maar een doorgaande graad. Daar is noch een soort van vis van de Portugezen Dorado genaamd omdat die in het water schijnt geel te wezen, blinkt soms als goud. Aangaande zijn gedaante is het enigszins de zalm gelijk en van de Engelse Dolphin 9) genaamd die zo men zegt alle vissen in snelheid passeert, wat wel geloofwaardig en naar mijn dunken men geen betere vis bekomen mag dan deze: want het gaat alle anderen vissen te boven die men in zout of zoet water vinden mag, heeft zeer kleine schubjes en van het hoofd tot aan de staart een grote gevinde rug. De bruinvissen, van de Portugezen [54] Toninas en van de Franssen Marsovins genaamd 13) zijn tweevormig, de ene heeft de muil zeer scherp als een varken waardoor het soms meerzwijn genaamd wordt, d' ander heeft de muil plat, zeer gelijk de potshoofden 14) en omdat ze schijnen kappen aan te hebben worden ze de zee-monniken genaamd, zijn gewoonlijk 5 of 6 voeten lang, hebben de staart zeer breed gekloofd wat contrarie staat van andere vissen, gelijk ook de pots-hoofden en walvissen, ze hebben een effen huid en als ze geopend zijn dan zijn ze noch min of meer 15) als een varken, hebben spek en vlees, de lever en al het ingewand en dat meer is, zo genereren ze van gelijken: want alzo we er een geschoten hadden, die zeer groot was, en die opensneden vonden we een jong daarin, derhalve weer in de zee wierpen. Deze houden zich altijd in hopen en verheffen zich in de zee en komen ze naar de schepen, maken de zee groen door hun menigte, blazen en knorren als varkens en het is een genoegen om te zien en de schippers verzekeren zich tegen toekomende tempeest, wat vaak daarna niet lange duurt uit hetzelfde kwartier vanwaar ze komen. We vingen ook veel haaien, van de Portugezen Tubarons en van de Fransen Requietts genaamd 16), die zich gewoonlijk boven laten zien in stilte: want ze zijn zeer traag in het zwemmen, het heeft ook een effen huid en altijd heeft het 7 of 8 kleine visjes die men zuigers noemen van de grootte van een haring en kleiner die 't bovenste van het hoofd plat en gefronst hebben: waarmee het zich aan de haaien vast houdt totdat de haai wat gevangen heef waarmee hij dan gaat eten, zwemt hem de muil uit en in [55] zonder dat de haai hem enig kwaad doet. De bootsgezellen moeten zich zeer voor hem wachten als ze zwemmen: want vaak gebeurt het dat hij met een ermee naar de grond schiet. En alzo de haai onsmakelijk is zo vangen de bootsgezellen die om er hun genoegen mee te houden, steken hem zijn ogen uit of binden hem een hout aan de staart of botige 17), laten hem alsdan weer in de zee vallen. Waar hij grote kwellingen en pijn lijdt.

Daar is noch een soort van vis die de Portugezen Pesce Puerco 18) noemen, is van de grootte van een brasem en knoet als een varken: men vindt ook in de zee zeer grote schild padden, drijven meest slapende, want het zijn zeer droomachtige beesten, zeer groot en zeer goed om te eten, smaken als kalfsvlees en als hen de zon de opperste schaal gewaard heeft keren ze hun buik omhoog, als dan komen de bootsgezellen zeer stilletjes ende slaan een haak tussen beide schalen en trekken ze alzo in hun boot en deze vind men gewoonlijk omtrent de eilanden van Cabo Verde.

De pots-hoofden zwemmen ook bij grote hopen zoals de Tonitren 19) doch gewoonlijk trager, dan als e enige vis jagen zo zin ze dapper en snel genoeg, gelijk we vaak gezien hebben, hun grootte is wat kleiner dan een walvis en hebben ook geen gaten op het hoofd om 't water uit te werpen, gelijk de walvissen doen.

Komen weer tot onze reis met een O.N.O koers naar de Straat van Sunda, met variabele winden, meest oostelijk, tenzij met de nieuwe maan dat we een doorgaande westelijke wind voor veertien dagen in maart kregen, gelijk gezegd is, en bevonden dat het kompas bij streken noordwestging 70 mijlen bij O. Het eiland Brandaon 20), en naar gissing liepen we over alle de droogte die in kaart op onze koers lagen, dan hebben die niet vernomen: maar wel enige rimpels van wateren. We zagen veel slagen drijven, ook veel bomen. [56]

De 4de mei kregen we een harde storm uit het N.W. met de nieuwe maan, zodat we voor de wind liepen al onze zeilen moesten n nemen, dan zeilden 4 dagen met een doorgaande wind, doen onze koers O. en O. ten noorden en de 27ste alzo onze stuurlieden aan land met hun bestek stonden 21) en het niet vernamen en ook de botteliers klaagden dat het water zeer verminderd was, toen wordt er geordineerd dat elke man maar half rantsoen verminderd gegeven wordt, te weten een pintje water daags, zodat er grote dorst in de schepen geleden wordt, want het zeer heet weer was en soms een reaal van achten voor een dronk water geboden wordt, wat men noch niet kont bekomen. De Pinas had noch wat water waarvan ze de Leeu mededeelden.

De 3de juni is er justitie gedaan over een moedwillige die doodgeschoten wordt 22). Zagen veel grauwe meeuwen en biezen staarten vliegen. En de 5de zagen we het land waardoor we zeer verblijd zijn geweest, overmits de grote dorst die in de schepen geleden werd en zo we wat nader kwamen, bevonden hetzelfde eiland 23) te wezen wat ligt omrent 16 mijlen van 't eiland Sumatra, alwaar zich de Zuidpool vijf en een half graden verhief, dat mag men hierboven getekend zien.

De 6de dito zijn we wat nader het land gekomen en hebben de voorleden nacht in het eerste kwartier grond geworpen in 60 vadem stenig, in het tweede kwartier 40 en het dag kwartier 20 en 6 of 7 kano’ s onder ’t eiland gezien, dan dorsten niet nader te komen, derhalve we een bemande sloep naar ’t land toe zonden om met [57] hen te spreken en vernemen wat dit voor een eiland was. We zagen twee eilandjes ten O.Z.O van ’t grote 24), waar zo 't scheen goede rede achter was, ook een ten W.Z.W 25). De eilanders zagen ons komen en roeiden naar het land toe en trokken hun kano’s op het land, die zeer lang en smal waren, hebben drijfhouten aan de zijden 26, ze begeerden ons niet te woord te staan en waren 23 in het getal, waren geel van kleur als de Brazilianen met lang haar tot op de schouders hangend. Ze hadden veel schichten en bogen, derhalve dorsten we niet aan land te gaan, noch zij bij ons, niet tegenstaande we hen enige kramerij toonden. Zagen dan dat we met hen niet te recht konden komen kwamen we weer aan boord, aldus lagen we aan de wind naar het N.O. ene noch meer ‘s nachts dat we N.O. en N.N.O aangingen, liepen boven een hoek om de deining te schuwen die uit het zuiden zeer grof viel, dan worden zo om de noord gedreven dat we in de morgenstond wel drie mijlen van het eiland stonden, we hadden de Pinas ‘es morgens uit gezicht verloren, want alzo we gewend en aangeloefd hadden was hij koers gegaan. Men heeft uit de Leeu een schot geschoten en de vlag laten waaien, overmits ze het hoge landt van Sumatra zagen en de Pinas O.N.O. van ons, derhalve onze resolutie veranderden (die naar 't eiland was) en liepen naar de Pinas die we spraken en was zeer nabij het land geweest wat mocht liggen omtrent 16 mijlen van ’t eiland en het was zeer hoog land en had veel stilten. We liepen O. en O. ten Z. aan, de wind N.N.O. en bevonden dat de stromen de Straat in liepen die over beide zijden zeer hoog land had en naar gissing mocht het breed wezen in de mond 18 mijlen 27). [58]

[62] De 11de juni kwamen we dicht onder 't eiland van Sumatra, alwaar als ook naar de kust van Java veel eilanden lagen en hebben het gezet in 25 vademen kleigrond voor een langwerpig eiland, zijn naam is ons onbekend 29), dan doet hem op met de omliggende eilanden zoals hiervoor afgetekend staat en had tevoren gehad 35 vademen steekgrond. De sloep van het schip Amsterdam jaagde een kano na, maar konden die niet beroeien. De volgende dag voeren we aan het eiland (wat woest en onbewoond was, vol bosschages) om water te zoeken, doch konden geen vinden, ondertussen zagen we van onder het hoge land van Sumatra eerst drie, daarna 9 zeilen 30), waarvan d' ene voor ons over kwam gezeild naar het langwerpige eiland, waar een schuit naar toegezonden is geweest die met hen gesproken heeft, waren 16 man, waarvan zes zaten en roeiden, de andere zaten in een hut die op hun Paraus gemaakt was, was met diverse kleur gekleed: we konden hen niet verstaan, dan wisten wel van Bantam en lapara, maar Sunda Calapa was hen onbekend 31) en voeren alzo weer naar het hoge land vanwaar ze gekomen waren. Daarom besloten we de tocht met de Pinas en de bemande sloep naar "t land van Sumatra te doen 32), vandaar zeilden we daar we zeilen hadden zien komen en weer heen varen, veronderstelden enige zeerovers te wezen, die de [63] schepen wachten die van Manancabo 33) naar Bantam voeren. De Pinas die bemand was met zestien man zeilde naar het hoge land alwaar enige dorpen waren waarvan de belangrijkste ze Dampin noemen 34). We hadden in het overlopen overal 20, 21 en 22 vademen zandgrond en zetten het in de avond in achttien vademen, zeer dicht aan een eiland waar noch twee eilandjes bij lagen 35). We hoorden het volk duidelijk genoeg spreken, doch vernamen er geen, noch ook geen schepen tot de volgende dag dat wij (om water te zoeken er uit waren) op een plaats 4, schepen zagen liggen en noch in twee partijen die drie en drie zeilden daar wij met de sloep naar toe roeiden en toen ze daar ons vernamen maakten ze zich aan de anderen vast: we kwamen bij hen aan boord en vroegen hen waar we water zouden kunnen bekomen, ze wezen ons naar een plaats, dan vreesden dat ze ons bedriegen zouden en ons verzenden 36) begeerden ze zouden mee naar de Pinas varen en kwamen met vriendschap in hun scheepjes en toonden ons vele fraaiheden zoals een vergulden dolk die ze Crees 37) noemen, ook een gouden ring daar een diamant in stond van lage prijs: want het was klein en kwalijk kantig, ze hadden een metalen bas te boord gebracht 38), waar zij in het eerste voor ons zeer bevreesd waren en zagen dat we daar het oog op hadden en verborgen ze die. We keerden weer naar de Pinas en zij kwamen ons volgen met een kano aan de Pinas ene voeren weer met hen aan hun scheepjes waarmee we ruilden was vis, watermeloenen, suikerriet, Cocos, look en uien en andere diverse fruiten ons onbekend, en dit voor rode en ene blauwe paternosters en parels en we voeren met hen naar 't vaste land van Sumatra. [64]

1) Lees: Cutida. Verderop steeds gespeld Sunda.

2) Ze zijn niet over het ondiepste gedeelte der Baixas [of Baixios] de Nazareth, de „Nazareth-banken" gegaan; een vage bank, met onzekere grenzen en 14 vadem minste diepte.

3) Lees: (as) Maldivas, Portugees; de Malediven.

4) Portugees garajau, vermoedelijk de Zuidelijke mantelmeeuw, Larus dominicanus (volgens Dr. E. D. van Oort). Volgens den Portugese dictionnaire van C. de Figueiredo (Lisboa, 1899) zowgarajaii een Sterna-soort zijn.

5) Lees: Rabos forcados, d. i. „vorkstaarten"; de „kleermakers" der oude Hollanders. Thans fregatvogels geheten; Fregata aquila (naar Dr. Van Oort).

6) Dit zijn, blijkens plaat 6, de Portugese Rabos de junco, d. i. „biezentaarten", de,, pijlstaarten" der oude Hollanders. Thans keerkring vogels, Phaëton of Faëton aetherius (naar Dr. Van Oort).

7) Niet thuis te brengen.

8) Exocoetus volitans of andere Exocoetus-soorten. Plaat 6, sub H.

9) Coryphaena hippurus, Spaans dorado, Portugees doirado, dourado, de „goudvis". — De even verder in de tekst genoemde Engelse naam „Dolphin" is juist, daar deze zowel geld tvoor Aendorad, als voor de Delphinus, onze dolfijn. Plaat 6, sub E.

10) Oorspronkelijk Thynnus pelamys, Spaans-Portugees bonito, een tonijn-soort, de „mooi-vis"; maar hier (persoonlijke mededeling van Prof. Max Weber) overgebracht op Elacate- en Gymnosarda soorten, die tropisch-Indisch zijn. Plaat 6, sub C.

11) Lees: Albacoras. Oorspronkelijk Thynnus alalonga, Spaans-Portugees albacora — van 't Arabisch bakoera (Dozy)? Of, zoals Lodewycksz even verder aanduidt, van Portugees albo en coiro, dus „witte gehuyde" vis? — ook een tonijn-soort. Plaat 6, sub F. Later door de Hollanders tot, halve koord" verbasterd (zie De Marees ed. Xaber, 1912, pagina 161 noot 3)!

12) D.i. robbe; maag. De Marees schrijft in 1602, kol. 79b. ‘van dezelfde „Bonites": „wy vonden altijt veel vlieghende visch in hun maeghe of robbe" (ed. Naber, 1912, p.agina 161).

13) Portugees tonina, toiiinha, tonhiho, Spaans marsuino, Frans marsouin, Phocaena communis, de bruinvis; die echter (ondanks het spraakgebruik) niet in Indische zeeën voorkomt, naar persoonlijke mededeling van Prof. Max Weber. Wel verwante kleinere tandwalvissen. Welke twee soorten hier door Lodewycksz bedoeld worden blijft onzeker. — De Spaanse en Franse namen zijn merkwaardige verhaspelingen van het Vlaamse woord der ló"" eeuw, door Lodewycksz ook genoemd, „Meyr-swijn", of het Oud Duitse Meerschwein; dat misschien zelf weer vertalingen zijn van de goede Portugese naam voor bruinvis: Porco marinho. Thans gewoonlijk nog „de boer met zijn varkens" genoemd, als zij in een school zwemmen. Vergelijk volgende noot en noot 19.

14) De latere Potvissen of Cachelots; Physeter macrocephalus. — Op plaat 6 is, volgens Prof. Max Weber, rechts achteraan een fantastische cachelot getekend met 2 neus- of spuitgaten, in plaats van één vooraan de snuit; links achteraan op die plaat is vrij goed een tandwalvis getekend die wellicht een Globicephalus verbeeldt. Zie nog Lodewycksz' tekst op volgende bladzijde middenin.

15) geheel als.

16) Portugees tubarao, Spaans tiborón, Fans requini. — De „Zuygers" van de haai, even verder genoemd, zijn de thans genoemde zuigvissen, Echineis-soorten (volgens Prof. Max Weber); niet te verwarren met de latere Hollandse „loodsmannetjes", Naucrates ductor, de cacadores of „jagers" der Portugezen (zie De Marees, 1602, kol. Soa; ed. Naber, 1912, pagina 162 noot 2).

17) Duits Bottich, Spaans-Portugees bota, Italiaans botte, vat, ton. Dus: tonnetje.

i8) Moet naar persoonlijke mededeling van Prof. Max Weber, de Spaanse pes puercol („varken-vis")zijn, een Balistes-soort, die inderdaad knorren kan; niet de Portugese peixe-porco, een plagiostoom, Centrina Salviani, die tot de Middellandse Zee en de naburige Atlantische kust beperkt is en niet knort.

19) Lees wel: Toninen ; dus Tonijnen, Thynnus thynnus ; Portugees óók tinina en atum.

20) Het eiland Brandaon, „San Borondon", of St. Brandaan bestaat niet, vergelijk de noot in Linschoten ed. Kern, 1910, II, pagina 167. Terwijl het in Linschoten 's tijd gewoonlijk gefantaseerd werd tussen Noord-Afrika en Zuid-Amerika, werd dat „spook-eiland" blijkens de titelplaat en de tekst van Lodewycksz ook gefantaseerd op ca. 70' O. l. Graad, ten O. van de Nazareth-bank (ca. 60° 0. 1. Graad; vergelijk noot 2 hiervóór).

21) Verg. A.*

22) Jacob Pruijs, bootsman op de Pinas.

23) Eftgano {Portugees – bedrog, illusie; dus het gezichtsbedrog eiland, als men van 't Westen komt en meent Sumatra te zien); Maleis Poelau Tëlandjang (tëlandjang = naakt). Het woord „Pugniatan" voor dit eiland, in het opschrift boven plaat 7, moet een corruptie zijn van Spaans puneia en dan op grove scheepsmanier zowat hetzelfde zeggen als de Maleise naam: Naaktlopers-eiland. Op het Portugese kaartje in 1597 door Langenes te Middelburg gedrukt, en door ons gereproduceerd als kaart IV, staat noch „Engano", noch „Pugniatan", maar: Dromo.

24) Kèfoe (d. i. eiland) Kaoepanoe zeker; waarschijnlijk ook Kèfoe. Adoewe (en niet Kèfoe Kapeweroe). — Hier wordt dus vermeld het is 1ste, 2de (nacht-) kwartier en daarop het dag-kwartier; vergelijk pagina 5, met noot 5. Dus wel: eerste wacht, hondenwacht en dagwacht, van thans; 8—12 's avonds, 12 — 4 's nachts, en 4 — 8 's morgens.

25) Kèfoe Kaik.

26) De eigenlijke „uithouders" heten Maleis-Javaans katir, ook Maleis katil; de eigenlijke '„drijfhouten" of „drijvers" Maleis alatig; het geheel zijn vlerken. Zie Plaat 28, op voorgrond en vergelijk Encyclopedie v. N.-L, Dl. IV i. v. „Vaartuigen", pagina 476, en 486.

27) De 10de juni, in het gezicht van Sumatra was de commies der Hollandia, Gerrit van Boninghen (vergelijk kapittel 6, noot 1 en kapittel 9, noot 2), ingevolge vonnis van den scheepsraad, op de Mauritius gevangengezet; de 18de werd Jan Jansz. Kaerel definitief in zijn plaats tot commies op de Hollandia gesteld— Ook over dit gewichtige feit uit den inwendige twist op de vloot der Eerste Schipvaart wordt totaal gezwegen door Lodewycksz, die een soort officiële Amsterdamse tekst in zijn Eerste Boek heeft gegeven.

28) Zie omtrent deze landverkenningen de daarover handelende Bijlage hierachter. Van de beide panorama's op pagina 60 — 61 is het eerste genomen uit een punt benoorden Lëgoendii, het laatste uit een punt beoosten Sëbësi.

De paginering van ’t originele boek is hier foutief; H3 en H4 zijn gepagineerd 23 en 24; volgt blad zonder paginatuur, en Ja als 25. Door deze fout — of was het een rectificatie? — is echter de fout in liet begin toen Kaart I als blad 4 werd geteld weer- "hersteld. Aldus is inderdaad 25 ook blad 25; enzovoort.

29) Het langwerpig eiland = Lëgoendi, Lagoendi.

30) „De eerste die sy beoosten de Capo de boa Speraitza gesien hadden", zegt Begin en Voortgang (1645), I, p. 31a.

31) De naam Djakatra (Jakarta) was dus al geheel in zwang, in plaats van het oude „Sunda Calapa". Het “Iapara" van de tekst moet vermoedelijk gelezen; Jacatra — Het is de éérste maal dat hier in Lodewycksz' tekst het woord „Parau" (Maleis-Javaans përahoe) gebezigd wordt en duidelijk in de tekst onderscheiden als „grooter Oostindisch schip", in tegenstelling tot de kleine „Canoa" ; dit laatste een woord via het Spaans-Portugees aan het Caraïbisch ontleend.

32) Willem Lodewycksz ging met de Pinas mde; de namen der overige, behalve die van schipper en stuurman (Hendrickjansz., en Cornelis Jansz. Ceiilen), zijn onbekend.

33) De Minangkabause kust; waarschijnlijk hier Priaman, de oude haven der Padangse Bovenlanden, het “Speriamon" van kapittel 15, pagina 70 en noot 35. Dat loeren in Straat Soenda speciaal op schepen die van Minangkabau kwamen lag wel daaraan dat deze meestal stofgoud vandaar meebrachten.

Dit „presumeeren" hier, zoals in den tekst aangegeven wordt, moet iets geweest zijn van' het ogenblik ter plaatse; het kan geen toevoeging wezen, later door Lodewycksz aangebracht. Maar wie had dan op dat ogenblik zulk een „deskundige" presumptie? Of was het voorkennis omtrent de gevaren in Straat Soenda, die men uit Portugal meebracht?

34) N.l. het hoge land in de Pëdada-baai. Een dorp Dampin is tegenwoordig niet bekend; Javaans daniping of demping betekent „rechtopstaande kant van een berg, rotswand of oever".

35) Onder P. Balak, waarbij liggen P. Lok, P. Loenik. Zie ook Zeemansgids 3de druk, I, 1912, pagina 61; terwijl de 2de druk, I, 1904, pagina 91 voor dezelfde eilanden de namen Pedada, Penarian en Lalanga gaf.

36) Verzenden: de verkeerde weg wijzen.

37) Kris, Kiris, Javaans-Maleis.

38) een licht bronzen kanonnetje (Maleis lila) klaar gemaakt.

Plaat 7.

Deze figuren zijn de rechte aftekening van de inwoners van het eiland Pugniatan 1), wat ligt voor de Straat Sunda aldaar zich de zuidelijke Pool vijf en half graden verheft. Ze gaan gans naakt en zijn geel als de Brazilianen, dragen lang haar en hun meeste handeling is vissen met een soort van harpoentjes, hebben zeer enge kanootjes geen voet breed met drijfhout aan de zijden, is een zeer welriekend eiland, alzo dat men wel drie mijlen ver ruiken mag 2). We weten niet wat ze voor waren hebben. Heeft noch drie eilandjes rondom hen liggen. We hebben hier bijgevoegd een Abexin of man uit Paap Jans land), om de plats te vullen, zijn zwart van kleur, hebben grote lippen en wijde ogen, zijn goede kooplui, maar noch beter bootsgezellen.

1) Spaans Puneta; Port. Engano; zie kapittel 14, noot 23 en bijlage, p. 242, met kaart VIII. Het voorgestelde rollen van koord op de naakte dij is nergens in den hoofdtekst beschreven, doch algemeen typisch-inlands. — De plaat is in spiegeldruk.

2) Het rieken van allen tropische grond, wanneer men ver uit zee komt. Men ruikt dan den (tropische) wal.

3) Abessiniër of man uit het land van den legendarische Priester Johannes (Portugees Preste Joao). Zie kapittel 20, noot 18; en vooral kapittel 26, met noot 4 — 5. Verg. ook noot 2 van het bijschrift bij plaat 18.

1. Strekte voorts het vaste landt van Sumatra en zagen achteruit rondom tot het W.Z.W. al land vanwaar we gekomen waren en was dit hoge land omtrent drie mijlen van ons gescheiden,

2. Deze bergen mochten we even zien dampen en lagen in de Straat zo 't scheen, bevonden 2 eilanden te wezen.

3. Was een langwerpig eiland waartussen en d' eerste we door moesten, doch lagen wel 3 mijlen verscheiden: dit eiland lag van ons 2 mijlen en een half.

4. Was een verscheiden eiland van dn anderen omtrent drie mijlen,

5. Was een eiland verscheiden 4 mijlen tussen dit eiland en het eiland 7 scheen door de harde deining de open zee te zijn, verscheiden van de anderen vijf mijlen alwaar het eiland in het midden lag.

6. Heeft aan de N.W.-zijde een rots omtrent een boogschot daarvan die men onder het water kan zien branden.

8. Was wit duin.

De voorzegde 1 en 3 landen, schenen omtrent 3 mijlen van de n anderen te liggen waartussen 1 en komen, vonden 17, 18. tot 22 vadem steekgrond.

Adi 18 juni.

We zeilden op het land A alwaar (zo 't scheen) geen gat was, doch toen we daarbij kwamen was het zeer ver gescheiden van eiland 8. We moesten onze koers N.O. aanzetten om boven land 10 te zeilen. Tegen de avond zagen we onder het land 10 wel 10 of 12 zeilen en we zetten onder het voorgenoemde land de 22ste juni op 28 vadem kleigrond.

B. Alwaar we bij noorden het eiland 8 omgelopen hadden niet veel uit de weg geweest.

C. Hier lagen enige eilanden dicht onder het land.

DAT 15. CAPITTEL.

Hoe dat zy op het Eylandt Sumatra aen landt ginghen, in het dorp Dainpin ghenaemt, aldaer zy by den Oversten guamen, ende wat aldaer gheschiet is.

Als wy nu dus met de Paraus voeren, quamen wvy daer drie oft vier Canoas waren, daer in waren eenighe persoonen die presenteerden mannen van qualiteyt te wesen, fraey ghecleet met hemels blauwe fyne accoutrementen van Lijnwaet, ende Tolcken van tselve ^). Dese vraeghden wy oock na water, dwelck zy ons wesen, midts met haer eenen souten Quille 2) op varende, ende quamen aldaer wy ontrent twintich huysen, in maniere als Boeren huysen vonden, fraey ghemaeckt van Palmboomen, wy sonden twee man met de Jnwoonderen, om te besichtighen waer twater te halen was, dwelck zy sterckelick vonden afloopende, dan was te dangereus om te halen, so de Jnwoonderen quaedt int sin ghehadt hadden. Alhier saghen wy den eersten Peper wassen, oploopende als de Hoppe, lancks hooghe dicke rieten, ende cochten so veel zy ons brachten. Hadden oock een monsterken Naghelen, Noten ende oock Popoenen, Concommeren, doch costen gheen vleesch van haer becomen. Zy brachten oock Wijn uyt Palmboomen ghetapt 3). De Vrouwen waren met seer dicke arm-ringhen verciert, oock ghecleet met een cleet vande middel nederwaerts, ende een cleet over de borsten, laten thayr wat met een strenghe vast ghebonden, als men sien mach. Als wy nu vreesden dat (twater ons ontvallende) de Jnwoonderen eenighe avantage over ons mochten cryghen, voeren wy nae de Pinas toe die verseylt was, ende wy voeren noch aen twee Eylanden, water soeckende, doch te vergeefs. Daer nae quamender 4. Canoas aen de Pinas, ende brachten Hoenderen, Rijs, Peper ende Caxas 4) te coop. lck voer met de Sloep nae de plaetse daer wy de schepen hadden sien ligghen, om te sien oft men daer water soude connen becomen, daer by comende isser onbewist een roer afghegaen, waer door die van [de] Paraos bevreest zijn gheworden, also dat zy haer schansmattgiens lieten neder vallen, ende eenen cleynen metalen bas te boorde brachten, ende met hare wapenen seer dreyghden, overmidts zy meynden wy uyt vyandtschapgheschoten hadden, twelck siende, royden onse Sloep nae tlandt toe : maer eenige van haer opt landt springhende, wilden ons aen landt niet laten comen, al waer, ende om gheenen quaden roep van ons te laten loopen, hebben met de Sloep weder gekeert, van waer wy comen waren, ende sochten noch op een ander plaets, maer costen gheen water becomen. Aen boort comende vonden de Almadias noch aldaer, ende hadden voor 12. Realen van achten Caxas ghemangelt teghen 3500. voor elckenReael 5), om altijts eenigh payement te hebben. De Paraos voeren corts (mits thooghe water wiert) wech. Wy voeren des nachts weder daer de Paraos ghelegen hadden: maer was al sout water. De Pinas ginck onder seijl, ende voeren doen ghelijck met eenen landelijcken wint nae de schepen toe, waer wy een Parao aan boort vonden, die de onse water opt lanckwerpich Eylandt ghewesen hadde. De overste vande Parao presenteerde ons tot Bantam te brenghen, midts be- Presenteren de onse talende voor Lootsmans loon voor elck schip 5. Realen van vieren 6), ende wy haelden water. Nae de middagh quam een Parao aende Pinas met Caxas, om die te ruylen teghen Realen, dan worden weder ghesonden, ende de Lootsman bleef aen ons boort, die ons twee seylen wees die van Bantam quamen. Den anderen daghs, welck den 15. was, voeren wy om water, welck wy met bootgien haelden. Den swarten Laurentiaen 7), also hy des voorseyden daeghs ghestorven was, worden achter een Eylandt begraven, ende saghen noch een seijl van Bantam comen. Achter 't Eylandt daerwy achter gheset hadden, laghen noch vier passelijcke Eylandekens 8), met twee clippen, ende hadden desen nacht eenen harden wint uy ten noordt westen. Den 16. Junij lichten wy ons ancker ende gingen tseijl met eenen n.w. wint, n.o. ten n. aen, wierpen twee mael tloot in 22. vademen suyver sandt grondt, ende overmidts stillekens worde, moesten d'ancker laten vallen, want wy anders te rugghe dreven, overmidts de stroomen van 't oosten nae 't westen liepen tot nae de middagh datter stercke coelte quam, gingen alsdoen n. ten o. aen, ende de Strate streckte haer tusschen tlanck hooghe Eylandt, ende tlanckwerpich oost 9), den wint quam recht uyt de Straet, derhalven na ons lootsmans begeiren weder setten in 19. vademen. Saghen noch diversche Paraos die van Bantam quamen, ende wy moestent onder d'Eylanden setten, overmidts wy recht inde wint creghen om den morghen stont te verwachten, dat de wint uyt thooghe landt van Dampin valt, welck de plaetse was daer wy met de Pinas ende Sloep gheweest. waren int Eylandt van Sumatra, ende ginghen int dagh quartier tseijl 10), waerschouwende de andere schepen van ghelijcken te doen, doende onsen cours o.n.o. aen 11), den wint noordt west. Sagen noch diversche schepen seylen nae Sumatra. Wy quamen dicht by eene hooghc grocnc clppe, daer wy seer na toe dreven 12) waer over wy.met de sloepen tschip af roeyen moesten, welcke ghepasseert zijnde, setten onsen cours na drie groene Eylandekens 13), die teghen thooghe Eylandt ligghende, ende recht door tgat saghen wy thooghe landt van lava, wy liepen beneden 14) dese clippen, een gotelincks scheut daer van in 25. vadem, zijnde den wint uyter Zee, ende de andere schepen ligghende boven in 30. vademen, ende saghen noch een seijl teghen den n.w.hoeck van 'tEylandt, ghenaemt den Soutbergh 15), dwelck heeft eenen hooghen bergh int midden, ende is anders passelijck lanck, Tusschen dit ende tlanckwerpich Eylandt is noch een ander seer hooghe Eylandt, hebbende in top vanden bergh een cloue, twelck twee toppen maect 16), is niet seer groot, ende also de wint altoos nae de middag uyten oosten comt, hebbent wy weder gheset in 15 .vademen goet ancker gront tot des anderen daeghs. Ons quam noch onder seijl zijnde een Parao aen boort, van 't vaste landt van Sumatra, welck ons bracht wat Cocos, Betele ende Areca, met kalck, ende wat Bannanas, was tParao vanden lootsman, twee van de 14. man dieder in waren, quamen over ende deden reverentie aen aende lootsman, nemende metter handt den luchter 17) voet vanden man, dien opwaerts striickende tot de knien, ende dan strijckende met hare handen haer aensicht tot over haer hooft * : het was desen wesen. nacht seer reghenachtich weder. Ende des anderen daeghs zijnde den 18. dito, saghen wy 7. seylen in diversche plaetsen, waer van ons de twee aen boort quamen, zijnde d'eene des lootsmans Parao, ende in d' ander quam een lanck statelijck man, ghecleet in fijn Cattoenen lijnwaet, met Gout doortoghen, veyldede ons veel Betele ende Arreca met wat Cocos, waer voor hem vereert worde eenich Lijnwaet, ende int wech varen, stalen een hemde ende ander Lijnwaet. Wy wierpen grondt inden mont van 't gat in 25. vadem, de stroomen vielen seer hardt nae 't westen, ende wy ginghen o. ten z. aen, den wint noorden, ende hebbent des avonts weder in 28. vademen gheset, saghen desen avont seer veel Vleermuysen, soo groot als Hinnen 18), waer van wy ons seer verwonderden,

Den 19. also wy voorby een stedeken 19) passeerden, quamen ons veel Paraos aen boort, van 't Eylandt Sumatra, eenighe met seylen, ende brachten Cocos, wat Peper, Naghelen, Muscaten, Vannanas, ende wat Hoenderen, Oraengien, vraghende oft wy van Goa oft Cochin quamen, ende nae Bantam voeren 20), ende luttel ghevoordert hebbende, lieten onse anckers weder in 27. vademen. De stroom was ons contrary ende luttel coelte, ende hadden z. o. aen ontrent 3. mylen geseylt. Ende also des anderen daeghs stil was, bleven wy liggen : maer des anderen daeghs, also de wint w.z. w. was, lichten wy ons ancker, ende ginghen cours o. ten z. dan overmidts de stilte, lieten d' ancker vallen in 22. vademen, ende andere in 30. ende ginghen nae de middagh weder tseijl, ende saghen diversche seylen.

Nopendc de vruchten die wy op Sumatra sien wassen hebben sijn dese; Den Cocos oft Indiacnschcn Palmboom, welck men gheheel Indien door vint, dan om dat wy hem eerst op Sumatra ghesien hebben, sullen wy van dien oock eerst schryven, ende is vierderley. D'eerste soorte is, daer den Cocos oft Indiaensche Noten op wassen, welck wel den profytelijcksten als nootdruftichsten boom is diemen op aerden mach vinden, want d'meeste onderhout is vande Indianen, naest den Vannanas oft Vygheboom ; ghevende Oly, Wijn, Melck, Suijcker, Azijn, met oock de schalen, dienende tot schotelen om daer uyt t'eeten, thout om schepen af te maken, de bast om touwen te draeyen, ende de bladeren om de huysen mede te decken, also datter gansch niet verloren en gaet, maer wordt alles gebruijct tot des menschen behoef, jae selfs de wortelen worden tot colen ghebrandt voor de Goudtsmeden, waer zy seer propijs 21) toe zijn, ende om datter andere veel van gheschreven hebben, willen wy den Leser aen hare beschryvinghe remitteren.

De tweede soorte is int Portegies Arrecquero 22) ghenaemt, waer van wy hier nae sullen handelen.

Het derde is den DadelboomTamar 23) ghenaemt, diemen veel in Barbarien vint, ende in menichte opt Eylandeken Gerbi' 24).

Den vierden is ghenaemt inde Malaysche tale Lantor 25), desen draeght een cleyne vrucht vande grootte als een criecke, schoon Oraengie verwe, hebbende eenen grooten steen binnen, diemen Carros 26) noemt, ende maken vande vrucht een seer schoone OraengeOly dickachtich, die seer ghesont is, ende goet om eten voor de gene diese ghewoon zijn, men seyt dat desen boom twyfveken is vanden eersten, ende men vintse beyde oock in Guiinea 27). Desen lesten is daer zy haer pampier van hebben, daer zy op schryven, ende boeeken maken : want alhoewel zy alle vieren een soorte van bladeren hebben in forme van [de] rieden 28)^ vande welcke men alhier wel eenighe heeft sien brenghen, vande gene die van ludea, Palestina, oft Soria 29) comen, so zijn nochtans dese bladeren geschickter om op te schryven : daer is dan noch in abondantie ghesien gheweest den Bannanas oft Indiaensche Vygheboom, welck soo gheseyt is, wel tmeeste onderhout is vande ghemeyne Jndianen, is een seerlieflijcke vrucht, doch der Maghen onbequaem, wordt int Malays Pican 30) genaemt. Men vint dese vrucht niet alleen geheel Oost-indien : maer meest in alle landen die tusschen de twee Tropicos gheleghen zijn : maer hebbense uyter maten goet int Eylandt S. Laurentij gevonden, worden rauw ende ghecockt gegeten, oock gedrooght aleer zy heel rijp zijn, ende voor coopmanschap vervoert, wassen het tgheheel jaer door aen eenen grooten tros, ghelijckmen alhier sien mach, gevende elcken boom maer een vrucht, welcke afghehouwen zijnde, weder jonghe scheuten uytwerpt, daer men binnen eender maent weder vrucht aen siet. Den boom is sacht als Riet : want met een mes canmen hem ten eersten deur snyden. De bladeren zijn gemeynelijck langher dan een vaem oft mans lenghte, is eenen grooten voet breedt, hebbende alleenelijck een lange roede tot den eijnde toe door tbladt loopende.

Den ronden swarten Peper hebben wy aldaer in deser formen oock sien wassen, opclimmende lancks hooghe dicke Rieten, diemen in Portugees Bambu ende int Malays Manbu 31) noemt, daer den Tabaxir in wasset, welck in Persia teghen Silver opgheweghen wordt, dan alhoewel wy diversche gheopent hebben, conden wy gheen Tabaxir daer in ghevinden. Den Peper dan was opclimmende als de Hoppe by ons doet, want haren struijck is te cranck 32) om sonder steunsel te wassen, groeyet met rancxkens, als de Geneverbesien doen, is groen tot dat zy vol is ende gedrooget wordt, dan so wordt hy swart. De plaetse daer hy wast zijn dese, te weten in Malavar, Onor, Barsselor, Mangalor, Calecut, Cranganor, Cochin, Coulan 33), ende wordt alhier inder Malavarsche talen Molanga genoemt, groeyet oock in Queda 34) by Malacca, ende wordt inder Malayscher talen Lada ghenoemt. Dese wordt meest naer Pegu ende die noordelijcke quartieren vervoert, Groeyt ooc Pedir, Camper, Andragiri, Tambe, Baros, Speriamon, Dampin, plaetsen in Sumatra gheleghen 35), ende oock in Iava, te weten tot Bantam ende westelijcken hoeck van lava, in plaetsen ghenaemt Anier, Chuconin, Molassery, Changabaya, Cherola, Charita, Cheregin, Labuan, Buama, Issebongor, Pariban 35), ende een plaets 4 mylen by oosten Bantam, Punctan 37) ghenaemt, welck comt de riviere af van achter Bantam. Den Peper wordt in lava Sahang 38) genoemt. Desen Peper wordt meest na de China gevoert. Daer wast noch een wortel den Gengber seer gelijck, ende wordt in Latijn Crocus Indicus, in Malays Cunhet, ende vande Portugesen Caffranda Terra ghenaemt 39), is geel van binnen, ende knoopich, breeckt haest, zijn ghewas is als Lis, dragende witte Leliën, is seer waterachtich, ende daer in bytende, so en ghevoeltmen gheene cracht daer in, tot nae een luttel dat de mont seer begint te branden. Wy cochten een goet deel van dese vrucht int Eylandt S. Laurentij, inde groote Baye, ende worde ghebracht uyt een dorp, ligghende west van 't Eylandt 40). Men vindes oock veel in Iava ende ander plaetsen van Jndien.

DAT 15. CAPITTEL.

Hoe dat ze op het eiland Sumatra aan land gingen in het dorp Dainpin genaamd en aldaar ze bij de oversten kwamen ene wat aldaar geschied is.

Tpen we we nu dus met de Paraus voeren kwamen we daar drie of vier kano’ s waren waarin waren enige personen die presenteerden mannen van kwaliteit te wezen, fraai gekleed met hemelsblauwe fijne kleding van lijnwaad en tolken er van 1). Deze vroegen we ook naar water wat ze ons wezen, mts met hen een zoute ouille 2) op te varen en kwamen aldaar we omtrent twintig huizen vonden, in manier als boeren huizen, fraai gemaakt van palmbomen, we zonden twee man met inwoners om te bezien waar het water te halen was wat ze sterk vonden aflopen, dan was te gevaarlijk om te halen zo de inwoners kwaad in de zin gehad hadden. Alhier zagen we de eerste peper groeien dat opliep als hop langs hoge dikke rieten en kochten zo veel ze ons brachten. Hadden ook een monstertje kruidnagels, noten ene ook pepoenen, komkommers, doch konden geen vlees van hen bekomen. Ze brachten ook wijn uit palmbomen getapt 3). De vrouwen waren met zeer dikke armringen versierd, ook gekleed met een kleed van het middel nederwaarts en een kleed over de borsten, lieten het haar wat met een streng vastgebonden zoals men zien mag. Toen we nu vreesden dat (het water was ons ontvallen) de inwoners enige gunstigs over ons mochten krijgen voeren we naar de Pinas toe die verzeild was en we voeren noch aan twee eilanden om water te zoeken, doch te vergeefs. Daarna kwamen er 4 kano’s aan de Pinas [65] en brachten hoenderen, rijst, peper en caxas 4) te koop. Ik voer met de sloep naar de plaats daar we de schepen hadden zien liggen om te zien of men daar water zou kunnen bekomen, toen we daarbij kwamen is er onbewust een roer afgegaan waardoor die van de Paraos bevreesd zijn geworden, alzo dat ze hun schansmatjes neer lieten vallen en een kleine metalen bas te boord brachten en met hun wapens zeer dreigden, overmits ze meenden dat we uit vijandschap geschoten hadden, wat we zagen en roeiden onze sloep naar het land toe: maar enige van hen sprongen op het land en wilden ons aan land niet laten komen, alwaar en om geen kwade roep van ons te laten lopen zijn we met de sloep weer gekeerd vanwaar we gekomen waren en zochten noch op een andere plaats, maar konden geen water bekomen. Toen we aan boord kwamen vonden we de Almadias noch aldaar en hadden voor 12 realen van achten Caxas gemangeld tegen 3500 voor elke reaal 5), om altijd enige betaling te hebben. De Paraos voeren korts (mits het hoogwater werd) weg. We voeren ’s nachts weer daar de Paraos gelegen hadden: maar was al zout water. De Pinas ging onder zeil en voer toen gelijk met een landelijke wind naar de schepen toe waar we een Parao aan boord vonden die de ons water op het langwerpig eiland gewezen had. De overste

Van de Parao presenteerde ons tot Bantam te brengen, mits betalen voor loodsman ‘s loon voor elk schip 5 realen van vieren 6), ene we haalden water. Na de middag kwam een Parao aan de Pinas met Caxas om die te ruilen tegen realen, dan wordt weer gezonden en de loodsman bleef aan ons boord, die ons twee [66] zeilen wees die van Bantam kwamen. De volgende dag, wat de 15de was, voeren we om water wat we met een bootje haalden. De zwarte Laurentiaen 7), alzo hij die voorzegde dag gestorven was en achter een eiland is begraven en zagen noch een zeil van Bantam komen. Achter ’t eiland daar we achter gezet hadden lagen noch vier passelijke eilandjes 8), met twee klippen en we hadden deze nacht een harde wind uit het noordwesten. De 16de juni lichten we ons anker en gingen te zeil met een N.W.-wind N.O. ten N. aan, wierpen twee mal het lood in 22 vademen zuivere zandgrond en overmits het stil wordt moesten we het anker laten vallen want anders dreven we terug overmits de stromen van 't oosten naar 't westen liepen tot na de middag dat er sterke koelte kwam en gingen als toen N. ten O. aan en de Straat strekte zich tussen het lange hoge eiland en de langwerpige oost 9), de wind kwam recht uit de Straat, derhalve naar onze loodsman begeren we weer zetten in 19 vademen. Zagen noch diverse Paraos die van Bantam kwamen en we moesten het onder d' eilanden zetten overmits we recht in de wind kregen om de morgenstond te verwachten dat de wind uit het hoge land van Dampin valt, welke plaatse was waar we met de Pinas en sloep geweest waren in het eiland van Sumatra en gingen in het dag kwartier te zeil 10), waarschuwende de andere schepen dergelijke te doen. Deden onze koers O.N.O. aan 11), de wind noordwest. Zagen noch diverse schepen zeilen naar Sumatra. We kwamen dicht bij een hoge groene klip, daar we zeer naar toe dreven 12) waarom we met de sloepen het schip af roeien moesten en toen we die gepasseerd waren zetten onze koers naar drie groene eilandjes 13), die tegen het hoge eiland liggen en recht door het gat zagen we het hoge land van Java, we liepen beneden 14) deze klippen een goteling schot daarvan in 25 vadem, was de wind uit de zee en de andere schepen lagen boven in 30 vademen en zagen noch [67] een zeil tegen de N.W. hoek van 't eiland, genaamd de Zoutberg 15) wat heeft een hoge berg in het midden en is anders passelijk lang, Tussen dit en het langwerpige eiland is noch een ander zeer hoog eiland en die heeft in de top van de berg een kloof dat twee toppen maakt 16), is niet zeer groot en alzo de wind altijd na de middag uit het oosten komt hebben we het weer gezet in 15 vademen goede ankergrond tot de volgende dag. Ons kwam noch onder zeil zijnde een Parao aan boord van 't vaste land van Sumatra die ons bracht wat Cocos, betel en Areca met kalk, en wat bananen, was de Parao van de loodsman, twee van de 14 man die er in waren, kwamen over en deden reverentie aan de loodsman, namen met de hand de linkervoet 17) van de man en streken die opwaarts tot de knieën en streken dan met hun handen hun aanzicht over hun hoofd: het was deze nacht zeer regenachtig weer. En de volgende dag, was de 18de dito, zagen we 7 zeilen in diverse plaatsen waarvan ons er twee aan boord kwamen, was d' ene de loodsman van de Parao en in d' ander kwam een lange statige man gekleed in fijn katoenen lijnwaad met goud doortrokken veredelde ons met veel betel en Areca met wat Cocos, waarvoor hem vereerd wordt enig lijnwaad en in het weg varen staal en een hemd en ander lijnwaad. We wierpen grond in de mond van 't gat in 25 vadem, de stromen vielen zeer hard naar 't westen en we gingen O. ten Z. aan, de wind noorden en hebben het ’s avonds weer in 28 vademen gezet, zagen deze avond zeer veel vleermuizen, zo groot als aks kippen 18), waarvan we ons zeer verwonderden,

De 19de alzo we voorbij een stadje 19) passeerden kwamen ons veel Paraos aan boord van het eiland Sumatra enige met zeilen en brachten Cocos, wat peper, kruidnagels muskaat, bananen en wat hoenderen, oranjeappels en vroege of we van Goa of Cochin kwamen en naar Bantam voeren 20) en luttel gevaren te hebben, lieten onze ankers weer in 27 vademen. De stroom was ons contrarie en luttel koelte, en hadden Z.O. aan omtrent 3 mijlen [68] gezeild. En alzo het de volgende dag stil was bleven we liggen: maar de volgende dag, alzo de wind W.Z.W. was, lichten we ons anker en gingen koers O. ten Z., dan overmits de stilte lieten het anker vallen in 22 vademen, en andere in 30 en gingen na de middag weer te zeil en zagen diverse zeilen.

Nopende de vruchten die we op Sumatra zien groeien zijn deze: De Cocos of Indiaanse palmboom, die men geheel heel Indien door vindt, dan omdat we die eerst op Sumatra gezien hebben zullen we van die ook eerst schrijven en is viervormig. D' eerste soort is daar de Cocos of Indiaanse noten op groeien die de profijtelijkste als nooddruftigste boom is die men op aarde mag vinden, want het meeste onderhoud is van de Indianen, naast de bananen of vijgenboom; geeft olie, wijn, melk, suiker, zijn met ook de schalen die dienen tot schotels om daaruit t' eten, het hout om schepen van te maken, de bast om touwen te draaien en de bladeren om de huizen mee te dekken, alzo dat er gans niets verloren gaat, maar wordt alles gebruikt tot de mensen behoef, ja zelfs de wortels worden tot kolen gebrand voor de goudsmeden waar ze zeer propijs 21) toe zijn en omdat er andere veel van geschreven hebben willen we de lezer aan hun beschrijving remitteren.

De tweede soort is in het Protegees Arrecquero 22) genaamd waarvan we hierna zullen handelen.

Het derde is de Dadelboom Tamar 23) genaamd die men veel in Barbarijen vindt en in menigte op het eilandje Gerbi 24).

De vierde is genaamd in de Maleise taal Lantor 25) deze draagt een kleine vrucht van de grootte als een kriek, mooi oranje kleur en heeft een grote steen binnen die men Carros 26) noemt en maken van de vrucht een zeer mooie oranje olie, dikachtig, die zeer gezond is en goed om te eten voor diegene die ze gewoon zijn, men zegt dat deze boom het wijfje is [69] van de eerste en men vindt ze beide ook in Guinea 27). Deze laatste is die waar ze hun papier van hebben daar ze op schrijven en boeken maken: want alhoewel ze alle vier een soort van bladeren hebben in vorm van het riet 28) waarvan men alhier wel enige heeft zien brengen van diegene die van Judea, Palestina of Soria 29) komen, zo zijn nochtans deze bladeren geschikter om op te schrijven: daar is dan noch in overvloed gezien geweest de bananen in Indiaanse vijgenboom wat zo gezegd is wel het meeste onderhoud is van de gewone Indianen, is een zeer lieflijke vrucht, doch de maag ongeschikt, wordt in het Maleis Pican 30) genaamd. Men vindt deze vrucht niet alleen geheel Oost-Indien: maar meest in alle landen die tussen de twee Tropen gelegen zijn: maar hebben ze uitermate goed in het eiland S. Laurentij gevonden, worden rauw ene gekookt gegeten, ook gedroogd aleer ze heel rijp zijn en voor koopmanschap vervoert, groeit het gehele jaar door aan een grote tros gelijk men alhier zien mag, geeft elke boom maar een vrucht en als die afgehouwen is werpt het weer nieuwe scheuten uit daar men binnen een maand weer vruchten aan ziet. De boom is zacht als riet: want met een mes kan men het ten eerste doorsnijden. De bladeren zijn gewoonlijk langer dan een vaam of manslengte, is een grote voetbreed, heeft alleen een lange roede tot het eind dat dor het blad loopt.

De ronde zwarte peper hebben we aldaar in deze vorm ook zien groeien, klimt op langs hoge dikke rieten die men in Portugees Bambu en in het Maleis Manbu 31) noemt, daar de Tabaxir (bamboe suiker) in groeit die ze in Perzië tegen zilver opwegen dan alhoewel we diverse geopend hebben konden we geen Tabaxir daarin vinden. De peper dan klimt op zoals hop bij ons doet want zijn struik is te zwak 32) om zonder steunsel te groeien, groeit met rankjes zoals de jeneverbes doet, is groen tot dat ze vol is en gedroogd wordt dan zo wordt [70] het zwart. De plaats daar het groeit zijn deze, te weten in Malabar, Onor, Barsselor, Mangalor, Calcutta, Cranganor, Cochin, Coulan 33), en wordt alhier in der Malabar talen Molanga genoemd, groeit ook in Queda 34) bij Malakka en wordt in de Maleise talen Lada genoemd. Deze wordt meest naar Pegu en de noordelijke kwartieren vervoerd. Groeit ook in Pedir, Camper, Andragiri, Tambe, Baros, Speriamon, Dampin, plaatsen in Sumatra gelegen 35) en ook in Java, te weten tot Bantam en de westelijke hoek van Java, in plaatsen genaamd Anier, Chuconin, Molassery, Changabaya, Cherola, Charita, Cheregin, Labuan, Buama, Issebongor, Pariban 36) en een plaats 4 mijlen bij oosten Bantam, Punctan 37) genaamd, wat komt de rivier af van achter Bantam. De peper wordt in Java Sahang 38) genoemd. Deze peper wordt meest naar China gevoerd. Daar groeit noch een wortel de gember zeer gelijk en wordt in Latijn Crocus Indicus, in Maleis Cunhet en van de Portugezen Caffranda Terra genaamd 39), is geel van binnen en knopig, breekt gauw, zijn gewas is als lis, draagt witte leliën, is zeer waterachtig en daarin bijtend, zo voelt men geen kracht daarin tot na een luttel dat de mond zeer begint te branden. We kochten een goed deel van deze vrucht in het eiland S. Laurentij, in de grote baai en wordt gebracht uit een dorp, dat ligt west van 't eiland 40). Men vindt ze ook veel in Java en andere plaatsen van Indien. [71]

1) Vermoedelijk te verstaan als: en tolken, eveneens gekleed. Zoals, tot heden toe, de zgn. „kadraaiers" of zoetelaars in Straat Soenda de zeilschepen opwachtten, zo moeten er in deze 16de eeuw schuiten op de uitkijk hebben gelegen met inlandse hoofden (deels zeerovers!) en met tolken voor de vreemde zeevaarders. — Evenwel: de oude Franse vertaling (1598) zegt hier Turbans; en stelt dus Tolck = Tulband. Doch dit schijnt fout; zie o.a. kapittel 26 en elders waar daartoe steeds het woord „Tulband" wordt gebruikt.

2) Wel zeker verhaspeling van Maleis Kali — rivier; waarschijnlijk de Wai Bawang met het dorp Bawang. — Was “Quille" niet cursief gedrukt dan zou men ook aan 't Hollands „kil" kunnen denken. Begin ende Voortgangh (1645), I, pagina 32a, maakt er inderdaad „Kille" van.

3) Zie omtrent „palmwijn", Javaans (en Maleis) lïgen, d.i. „het zoetige", Linschoten ed., 1910, I, p. 234, en Encyclopedie v. N.-l., III, pagina 183. De voornaamste „wijnpalm" is op Java de arrenga palm, Arenga saccharifera Labill.; op Bali en oostelijker de lontar-palm, Borassus flabellifer L.; terwijl op Madagaskar de reeds in kapittel 9, noot 6 genoemde Raphia vinifera Beauv., de eigenlijke „wijnpalm", de palmwijn levert, zoals ook aan de kust van Guinee. — Het elliptische „als men sien mach", even verder in de tekst, slaat op plaat 8.

4) Portugees caixa, wel van Tamil kashu, later Pidgin-Engels en Engels cash; de Maleis-Javaanse pitjis, pitts, oipisis; de Javaanse keteiig; en de thans nog op Bali en Lombok gangbare kepenq, ook Maleis peng. Vergelijk kapittel 27; en Linschoten uit circa 1588 in ed. Kern, 1910, 1 pagina 78. Een algemene pasmunt van Chinese makelij, die, met behoud van haar naam, sterk in waarde afwisselde.

5) Buitengewoon weinig; de Bantam-prijs was in 1595 ca. 12.000. Een „reaal van achten", de Spaanse real de a ocho, gold volgens plakkaat van de Staten-Generaal dd. 2 september 1594 in de Nederlanden 2 gulden 5 stuivers, later meer (Van den Berg i. v. Muntwezen, in Encyclopedie v. N.-I., II, pagina 588). D laat 8000 c. voor een reaal geven; moet bij Lodewycksz dan wel niet voor 3500 gelezen: 8500?

6; Een reaal van vieren = een halve reaal van achten; de Spaanse real de a cuatro, o.a. genoemd in Cervantes' Don Quijote, I (1605), Cap. 22. Vergelijk ook I en II. — Het „acht" en „vier" geldt voor de Spaans„zilver-realen", onze kwartjes ongeveer, Spaans reales de plata, die bij gewicht (Spaans peso) van 8 of 4 het muntstuk, de Spaanse reaal of halve reaal maakten. Vandaar peso = real de a ocho, vooral de peso fuerte (het „zwaar gewicht"); vandaar ook in IV (het Journaal van adelborst Frank van der Does) de term „stuck van acht reeallen", d.i. Spaanspieza de a ocho [reales de plata] = de gewone Spaanse „reaal van achten", de latere „Spaanse mat". — Dit tevens als opheldering bij Linschoten, ed. 1910, 1, pagina 9 en noot 4.

7) De Madagaskar-man die 6 december 1595 gevangen was bij de Baai van St. Augustijn, zie kapittel 7, noot 23.

8) Eigenlijk vijf, behalve P. Përtapaan in de Nangga-baai van Lëgoendi-zelf; en wel P. Sësërot, P. Oenang Oenang (Mangoman), P. Sioentjal (Rond-eiland), P. Lëgoendi toea, en P. Sidjëbi. — Even verder is in de origineel bladzijde 26 foutief gepagineerd: 24.

9) Tussen Sëboekoe en Lëgoendi.

10) N.l. met de Mauritius.

11) Lees bijna zeker: O.Z.O. aan.

1 2) Waarschijnlijk Tims-eiland of P. Sërdang.

13) Poelau tiga of de Drie Gebroeders.

14) D. i.: bezuiden.

15) Poelau Sëbësi.

16) P. Rakata of Krakatau, gezien van een punt tussen Tims-eiland en Sëboekoe.

17) linker.

18) Maleis kaloeng, de zgn. „vliegende hond"; die bij zonsondergang steeds uitvliegt om zich op klapper- en andere vruchtbomen te zetten.

19) Op de oostkust van de Lampoeng-baai aan den voet van den Radja Baso; wellicht het dorp Radja Baso, thans nog een waterplaats.

20) Dus: of zij Portugezen waren.

21) geschikt.

22) Pinang-palm; Portugees arequeira, Areca catechu L. Zie kapittel 34, aanhef.

23) Tamar, tamr, Arabisch.

24) Lees: Djerba, een eiland beoosten de baai van Gabes, behorende tot Tunis; waar W. Lodewycksz dus indertijd zelf al geweest was. — Dadelpalmen komen echter nergens in Oost-Indië voor.

25) Maleis lontar; Borassus flabellifer L.

26) Lees: caróco, mv. carocos (Portugees).

27) Waar W. L. dus óók alreeds geweest was. En waarheen hij kort na zijn terugkeer uit de Oost en het bezorgen van zijn Eerste Boek (voorjaar 1598), in "t najaar 'tterug zou keren als Commies van Balthasar de Moucheron, de grote reder van Veerse.

28) Versta: papyrus, blijkens het volgende. De vergelijking van palmbladen met papyrus-stengels is vrij zonderling. Of moet aan bereiden papyrus, aan papier worden gedacht?

29) Syrië.

30) Lees: pisang; waarvan de snelle groei echter sterk overdreven wordt.

31) Lees: bamboe. Over den nog niet verklaarden vorm „Mambü" en over „Tabaxir", zie Linschoten editie 1910, II, pagina 3.

32) broos, zwak, rank.

33) Op de kust van Malabar, van N. naar Z.: Honor (Honawar), Barcelor (Barhur), Mangalor, Calcutta, Cranganor, Cochin, Kollam of Quilon (Portugees Coulao). — Zie over „Peper", Linschoten ed. 1910, II, pagina 15 en vlg.

34) Këdah (ruim 3° Noord van de stad Malakka).

351 Aan de N.O. kust van Sumatra van N. naar Z.: Pedir, Kampar, Indragiri, Djambi; aan de W. kust: Baroes, en Priaman; in de Lampoeng-baai; Damping (?).

36) Aan de W. Kust van Bantam van N. naar Z.: Anjar, Tjikoneng, Moeara Sirih, Tjingabei, (Moeara) Tjiloerah, Tjarita, Tjaringin, Laboean, (Moeara) Bama, Tjiboengoer, en Tjilimmi (f) — Dat deze serie namen aan Java' s Westzijde zou zijn „niet van Portugese kaarten overgenomen, maar een Hollandse ontdekking", zoals Dr. F. de Haan vermoedt in zijn „Priangan", IV, 1912, pagina 714 noot1i, is een vergissing Al deze informaties bij Lodewycksz komen wel degelijk uit Portugese bron, vermoedelijk zelfs van de piloot Pedro de Tayde en diens kaarten (vergelijk kapittel 16a en noot 27).

37) Pontang.

38) Sakangis een vrij algemene Indische naam voor de gewone peper, Piper nigrum L. en wordt op Java nog gebruikt in Cheribon, Tëgal, Banjoemas, en op Madoera; de Javaanse naam van thans is echter maritja, de gewoon Maleise lada. Aan de kusten van Borneo is later sahang ook toegepast op de (in de 16dde eeuw in Oost-Indië geïmporteerde) Spaanse peper, Capsicum annuum L., de lombok, over welke men nader zie kapittel 37, noot 3.

39) Vergelijk het slot van kapittel. 13, pagina 51 en noot 14.

40) Op het kaartje van de baai van Antongil (Kaart II) met X aangegeven.

Plaat 8.

Dit is de figuur van een oversten op Sumatra in het Dorp Dampin 1), gelegen in het inkomen van de Straat Sunda waar we de 12de juni aan land waren die ons goed ontvangen heeft en ons enige met vruchten vereerd heeft. Alhier zagen we de peper groeien en waren zeer beleefde lieden, zeer geëerd van hun onderzaten had zijn lijfwachten bij hem met de vrouwen die hem dienden. Ze vertelden ons veel van Bantam, dan we konden hen niet verstaan. Alhier was ook vers water, doch was te kwaad om te halen. We kochten alhier een monster pepers die hen overgebleven was. Ze hadden alhier een soort van hoenderen, half kalkoen ende half als onze hoenderen, een wonderlijk ding om te zien 2), De oversten kwam daarna noch met een Parao aan onze schepen om met ons te handelen, doch daar wordt niets anders in gedaan, overmits we te zeil gingen.

i) Niet meer thans bekend, in de Pëdada-baai (Z. W. Lampoeng-baai), ten O. van de plek waar thans Bawang Hgt; vergelijk kapittel 14, noot 34, kaart VII en VIII. 2) Vechthanen. Vergelijk kapittel. 33, slot; en plaat 31. — De plaat is in spiegeldruk.

Plaat 9.

A. Dit is de figuur van den Indiaanse Cocos of notenboom die men in alle kwartieren van Oost-Indien zeer overvloedig vindt groeien tot groot gerief van de Indianen. B. Dit is de banaan of Indiaanse vijgenboom die het meeste onderhoud is van de Indianen. C, Dit is de peper die groeit langs een groot riet, in het Maleis Bambu (bamboe) genaamd. D. Dit is de Crocus Indicus1i), groeit met zijn bloemen en groeit op veel plaatsen van Indien.

i) De „Indische saffraan”; zie kapittel 13, noot 14.

DAT 16. CAPITTEL.

Hoe wy voor de Haven van Sunda quamen, ende wat aldaar gheschiet is inde aencomste.

Seylende dan dus lancksamich (overmidts de contrary stroomen, als oock de veranderinghe vanden wint: want nae middernacht is den wint oost tot den 10. uren voor middagh, ende voort tot den avont west, waer deur so moeyelijken is om de Straet te passeren zijn wy den 22. Junij voor de haven van Bantam 1), ende de Custe van Sunda gecomen, siende voor ons een leegh, groen, schoon Eylandt, twelck de Javanen Pulo Pajan noemen 2), dwelck een lanckwerpigh Eylandt gheseyt is, ende by noorden tselve wel 70. seijlkens, welck van verre wel een bosch gheleeck, dwelck (so ons gheseyt worde) alle Visschers waren, waer aen men mervken can dat Bantam een seer groote populeuse stadt moest wesen. Jn eene Baye int landt Iava saghen wy een Iunco, welck een Javaensch schip is, hebbende een boeghspriet, eenen grooten mast, ende een besaens mast, voerende een blinde, een groote besaene aende mast ende een cleyne, mocht wesen vande groote van 16. last 3), van waer een Canoa nae ons toequam, maer costen haer niet verstaen, derhalven voeren weder na de Junco, ende brachten eenen die Portugees sprack, vragende van waer wy quamen. Ende also wy begeirden hy soude aen boort comen, voer hy weder na de lunco, die terstont seyl maeckte, ende voer om eenen hoeck, al waer wyse verloren. Wy hadden des middaegs 34. vademen daer na 24. ende nae twee uren 10. also dattet subytelijck seer op drooghde : want corts daer na maer 8. vadem, ende onse minste diepte was 7. vadem, doch dieptet weder. Wy hadden thooge vaste landt van Iava aen stuerboort, ende Pulo Panjan aen backboort, met welck staende o. ende w. hadden 10. vademen diepte. Wy saghen oostelijcker noch eenighe leeghe Eylanden, als oock recht voor de stadt van Bantam, alwaer alle de seylkens na toe liepen, den wint was n.o. uyter Zee ende onsen cours (nae des Lootmans begeirn) z.o. ten z. Teghen den avont isser een Parao vande stadt ghecomen, waar in 6. Portugesen met hare Slaven ons aen boort comende, seyden aen ons ghesonden te wesen van weghen den Gouverneur, die met alle Inwoondercn seer bevreest voor ons was, vragende van waer wy quamcn, waer op wy seyden : van Hollandt, om met haer te comen handelen in vrientschap, haer speceryen tegen onse coopmanschappen, waer op zy ons antwoorden, dat wy wel ter rechter plaetsen gheraeckt waren, maer ter onbequamer tijt : want zy over 4) vijf daghen vijf Sommas ^), (welcke Chinesche schepen zijn) nae China afghesonden hadden, ende dat tghene wy inde Baye des morghens hadden sien ligghen, zyne ladinghe aldaer lancks de Custe soeckende was : thoonden ons groote vriendtschap. Ende also wy seer na den Coninck vraegden, seyden ons hoe hy voor Palimban 6) (een stadt in Sumatra ghelegen, die gherebelleert waren) ghebleven was, ende noch veel vanden zyne, ter tijt dat zy tmeestendeel van der stadt in hadden, dan door de doot van haren Coninck 7), hebben zy die wederom verlaten. * Doen zy nae Sumatra voeren, hadden zy over de 200. seylen ghehadt, so dat door de groote menichte veel van hongher vergingen, ende dat de Coninck maer een eenich kint hadde achter gelaten van vijf maenden, erfgenaem van 't Coninckrijck 8), ende de Jnwoonderen hadden tot eenen Gouverneur ghecosen, te weten den vader van een van des Conincks huysvrouwen, van middelbaer ouderdom, met naeme Chepaté 9). Onder de Portugiesers warender die in Thomas Candish schip geweest hadden, als hy in Ternate was, so zy seyden. Verhaelden oock de groote destructie ende beroeringhe die Capiteijn Lancasterr in de straet van Malacca (ligghende onderde Portugesche ende Jndiaensche Schepen) ghedaen hadde 10), daer wy gantsch niet en wilden afweten, dan dat wy ghecomen waren om te coopen ende te betalen. Zy begeerden grootelijcks op ons, dat wy ons doch niet en wilden uyt gheven voor schepen van Don Antonio 11) ghesonden, op dattet onder haer gheene muyterie ende beroerte maken en soude, twelck sonder twyfel gheschien souden door de ballinghen die haer in Pegti, Bengala, Ternasserin, Martaban, op de Custe van Choromandel, int cortste gheseyt, door gheheel Jndien onthouden, om hare querele uyt te voeren 12), waer deur men terstont grooten aenhanck soude becomen, maer men soude haer niet moghen vertrouwen, want om vrydom van hare ballinckschap te cryghen, souden zy moghen eenighe verraderye stichten.

Wy deden den Gouverneur door de Portugesen aendienen alle vriendtschap ende dienst. Die van boort varende hebbende een gheveijnsde blyschap ghethoont, ende also nae de stadt toe gevaren, alwaar zy den Gouverneur aen diende wes haer ervaren was.

Den 24. quamen wy wat naeder tEylandt, ende settent in 7. vadem dicht onder tEylandt Pulo Panjan, ende hadden z. w. van ons noch een leegh groen Eylandt, waer achter een Revierken 13) uyt quam loopen, ende bleven alhier ligghen, de lootsman voer nae de stadt Bantam, die wy van verre saghen ligghen 2. mylen van ons. Den Admirael vander Zee, Tomongon Angabaya 14) ghenaemt, die quam aen onse schepen, ons door eenen taelman verspreken, ons offresserende 15) alle vrientschap ende verversinge, uyt des Gouverneurs naem, ende al wat in des Gouverneurs macht was, dat wy doch wilden opcomen voor de stadt, als oock voor zijn particulier, waer van wy hem seer bedanckten, presenterende so hy begheirden over te comen, hy soude ons willecom wesen. Hy begeirde wat Bisschuijt, dwelck hem ghegeven worde, ende hem verexcuseerden, overmidts hy aen 't lanckwerpich eylandt te doen hadde, sohy seyden, dan sagen hem weder na de Stadt varen, sonder aen 't Eylandt gheweest te hebben, ende int afvaren schanck hy ons twee Koyen, dan hebben die noyt vernomen. Corts daer nae is den Rechter van s' Conincks Tollen (den Sabander 16) ghenoemt) ghecomen, met hem de Portugisen, die ons uyten name vanden Coninck ende Raedt offresseerde alle vriendtschap, waer in hy die ons soude moghen thoonen, brachten ons veel Hoenderen, Geyten ende ander vruchten, ende wes wy noch van doene souden mogen hebben, soude ons geworden. Seyden als dat wy wel ter bequamer tijt ghearriveert waren, want den Peper seer schoon stont, dattet scheen een dubbel jaer te wesen : hy is so van boort voor den middagh weder ghevaren, doch de Portugesen bleven des middaeghs by ons eten, die ons waerschouden ons voor de Javanen te wachten. Daer quamen noch sulck een menichte van Javanen ende ander natiën, als Turcken, Chinesen, Bengalles, Arabiers, Persianen, Gusarates, ende andere, datmen hem nauws conden geweynden ^7), die alle vanden Spaenschen wijn verheught ghemaeckt worden. Als zy des avonts van boort voeren, worden haer twee eerscheuten ghedaen.

Des anderen daeghs quam Tomongon Angahaya met den Sabandar, presenterende van des Gouverneurs ende harent weghen alles wes wy van doen soude moghen hebben, begeirende dat wy de Portugiesen niet en souden vertrouwen : want zy ons sochten te vermaken 18), ende soo dobbel waren, datmen nummermeer haer herte en const kennen, ende dat wy niet dorsten vreesen : want de Havene vry was voor alle Coopluy: oock belovende, dat wy alle Speceryen voor andere soude becomen. Zy begeirden eenighe Coopmanschappen te sien, dwelck oock ghedaen worden, haer vereerende acht ellen groenen Caffa 19). Van des Gouverneurs weghen isser daer nae ghecomen eenen swarten Quillin van natie, int ghemeen ghenaemt Quillin Panjan, oft den langhen Qullin 20), ons voorhoudende, dat tgeheel Coninckrijck van ons eenen dienst begeirden, te weten, dat wy souden varen voor Palinban in Sumatra gheleghen, ende die beschieten te water, dat zy souden te lande trecken, om de stadt in te nemen, zy souden ons gheven alles wes inde stadt soude begeirden. worden, twelck wy hem ontseyden, overmidts wy gecomen waren om te handelen, ende niet om cryghen, waer mede hy weder van boort ghevaren is, aleer de twee voorghenoemde aen boort ghecomen waren, die onse Zee-caerten begeirden te sien, waer in wy haer thoonden hoe wijt wy henen gecomen waren om met haer vriendtschap ende handelinge te sluyten, waer van zy haer seer wel te vreden thoonden, te meer dat zy hoorden dat wy in 6. maenden consten henen comen ende gaen, oock dat wy 14. maenden onder weghen gheweest hadden, den wech soeckende, ende zijn so vanden anderen ghescheyden.

Des anderen daeghs,wesende den 26. dito, quamen ons verscheyde natiën aen boort, daer mede wy in alle vriendschap handelden, begeirende dat wy de Portugesen niet en souden betrouwen. Wy lieten haer eenighe waren sien die haer seer wel behaeghde. Wy sonden een ghemande schuijte nae de westhoeck van.Iava, drie mylen westelijcker dan Pulo Panjan, alwaer een dorpken was 21), om eenigh Vee te coopen, doch alsoo 't Slaven waren, mochten geen vercoopen, dan cochten voor drie Norembursche spieghelkens eenen grooten pot vol natten Indigo. * Terwylen quam (soo 't scheen) een groot meesteres) aen tschip Mauritius, die wy onse Caerten lieten sien, ende voer soo weder van boort, ende soo wy daer nae verstonden, was Tverspieden der eenen slechten quidam vande Portugesen uytghemaeckt om ons te verspieden. De Chinesche brachten diversche coopmanschappen aen boort, als Porceleynen, Sijd'werck, Syde ende andere. De Stuerluyden voeren diepen om nae de stadt te loopen, ende op de middagh met den zeedelijcken wint 23) liepen wy achter 5. Eylandekens 24) waer wy gheset hebben in 4. ende 6. vademen cley grondt. Vant tweede Eylandeken streckt hem een clippe van harde steen, w.z.w. ende o.n.o. ende licht bloot, hem verthoonende in forme van een bruijn visch, waer van men hem wachten moet. Wy hadden int loopen van 3. tot 5. vademen al modder gront, en wilt oock de Eylandekens niet te nae loopen : want tzijn al steenen ende clippen onder twater, daerom ist beter ende sekerder de Custe van Iava te houden, daermen ses vademen diepte heeft, ten ware men tZeewaert liep van alle de Eylandekens, waer ghy in 8. vademen sandt grondt sult hebben, alwaer ons onse Piloot geirne ghebracht soude hebben. Op middagh is Barent Heynick 25) over leden, diemen (alsoo de onse gheen aencomste aende Eylanden en consten vinden) des avonts tusschen de Eylanden heeft laten sincken, nae wiens name wy dese 5. Eylanden de Berels ghenoemt hebben 26) gelijck tlanckwerpich Eylandt nae den naeme van onse opper-barbier Herman, Hermans Eylandt 27),

Den 27. dito zijnder des smorgens veel Paraos aen boort ghecomen, Versochten als oock den Sabandar, die met grooter instantien versocht datmen aen landt de Gouverneur soude comen groeten, ende hem presenteren nae oude coustumen eenigh juweel, van weghen onsen Conink, in teecken van peyse ende confoederatie, waer toe vier Adelborsten 28) gesonden worden met een present van schoone Cristaly ne ghelasen, eenen vergulden spiegel, ende eenigh rootschaerlaken, wien dese Quillin Panjan accompagneerden. Comende aende Havene, vonden dattet heel leegh water was, oock heel drooghe lach, ende met hoogh water wel acht voeten diep moest wesen aende teecken vande Palisade. Jnt incomen ontmoeten haer de Portugesen, ende nae eenen gheveijnsden Beso las manos 29), zijn zy so vanden anderen ghescheyden, ende haer is doen den Sabander ontmoet, die haer geleyt heeft na des Gouverneurs Paleijs die noch over maeltijdt sat, derhalven toefden voren int Hof 31) alwaer een metalen stuck gheschuts* stont, hebbende ontrent twee spannen vanden mont 5. Granaten, de grootte van een boone, daer benevens lagen noch vijf bassen, eenen mortier, ende veel beckens 31) hanghen, alwaer de Gouverneur oock haest quam, ende hebben hem tvoorgaende present vereert, ende hem gevraecht oft hem onse Heeren soude believen te comen besoecken, om te tracteren van een vaste alliantie ende verbont, waer op door zynen Tolck gheantwoordt is, dat hyder hem op soude beraden, ende zijn van daen in des Sabanders-Hof ghegaen, met hem die haer eenighen confituren voor diende, ende zijn van daen des avonts weder aen boort ghecomen, ende des anderen daeghs haelden wy al ons schut boven, overmidts wy tydinghe creghen dat den Gouverneur ons des anderen daeghs soude comen besoecken, waer toe oock alle dinck in ordre stelden om hem wel te ontfanghen. Ons quamen diversche Heeren aen boort, oock Coopluyden van Persien, Garacone 32), ende veel andere, die ons vereerden met schoon Caneel water ende Brandewijn 33). Daer quamen oock veel fruyten te coop, als Radysen, Ajuijn, Loock, &c. Daer laghen veel Jndiaensche schepen, die zy Iuncos noemen, ende daer quammer noch dagelijcks meer van alle quartieren. Zuydt zuydt oost van ons sagen wy een Rivierken ligghen 34), daer veel Paraos uyt ende in voeren, brenghende allerhande lijftocht.

DAT 16. CAPITTEL.

Hoe we voor de haven van Sunda kwamen en wat aldaar geschied is in de aankomst.

Zeilden dan langzaam (overmits de contrarie stromen als ook de verandering van de wind: want na middernacht is de wind oost tot 10 uren voor middag en voort tot de avond west, waar het zo moeilijk is om de Straat te passeren zijn we de 22ste juni voor de haven van Bantam 1) en de kust van Sunda gekomen, zagen voor ons een laag, groen, mooi eiland wat de Javanen Pulo Pajan noemen 2) wat een langwerpig eiland genoemd wordt en bij noorden is het wel 70 zeiltjes wat van verre wel een bos geleek, wat (zo ons gezegd wordt) allen vissers waren waaraan men merken kan dat Bantam een zeer grote volkrijke stad moest wesen. In een baai in het land Java zagen we een Junco, dat een Javaans schip is, heeft een boegspriet, een grote mast, en een bezaan mast, voert een blinde, een grote bezaan aan de mast en een kleine, mocht wezen van de grootte van 16 last 3) vanwaar een kano naar ons toekwam, maar konden hen niet verstaan, derhalve voeren we weer naar de Junco en brachten een die Portugees sprak, vroeg vanwaar we kwamen. En alzo we begeerden dat hij zou aan boord komen voer hij weer naar de Junco die terstond zeil maakte en voer om een hoek al waar wij het verloren. We hadden ‘s middags 34 vademen en daarna 24 en na twee uren 10 alzo dat het subiet zeer opdroogde: want kort daarna was het maar 8 vadem en onze minste diepte was 7 vadem, doch verdiepte het weer. We hadden het hoge vaste land van Java aan stuurboord en Pulo Panjan aan bakboord [72] waarmee we stonden O. en W. hadden 10 vademen diepte. We zagen oostelijker noch enige lage eilanden, als ook recht voor de stad van Bantam alwaar alle zeiltjes naar toe liepen, de wind was N.O. uit de zee en onze koers (naar de loodmans begeren) Z.O. ten Z. Tegen de avond is er een Parao van de stad gekomen,

waarin 6 Portugezen met hun slaven bij ons aan boord kwamen, zeiden aan ons gezonden te zijn vanwege de gouverneur die met alle inwoners zeer bevreesd voor ons was, vroeg vanwaar we kwamen, waarop we zeiden: van Holland, om met hen te komen handelen in vriendschap, hun specerijen tegen onze koopmanschappen, waarop ze ons antwoorden dat we wel ter rechte plaatsen geraakt waren, maar ter onbekwame tijd: want ze over 4) vijf dagen vijf Sommas 5), (wat Chinese schepen zijn) naar China afgezonden hadden en dat hetgeen we in de Baai ’s morgens hadden zien liggen zijn landing aldaar langs de kust aan het zoeken was: toonden ons grote vriendschap. En alzo we zeer naar de koning vroegen zeiden ze ons hoe hij voor Palimban 6) (een stad in Sumatra gelegen die gerebelleerd waren) gebleven was en noch veel van de zijnen tot de tijd dat ze het grootste deel van de stad in hadden, dan door de dood van hun koning 7), hebben ze die wederom verlaten. Toen ze naar Sumatra voeren hadden ze over de 200 zeilen gehad, zo dat door de grote menigte veel van honger vergingen en dat de koning maar een enig kind had achtergelaten van vijf maanden, erfgenaam van ’t koninkrijk 8) en de inwoners hadden tot een gouverneur gekozen, te weten de vader van een van de konings huisvrouwen van middelbare [73] ouderdom, met naam Chepaté 9). Onder de Portugezen waren er die in Thomas Candish schip geweest waren toen hij in Ternate was, zo ze zeiden. Verhaalden ook de grote destructie en beroering die kapitein Lancaster in de straat van Malakka (lag onder de Portugese en Indiaanse schepen) gedaan had 10), daar we gans niets van wilden weten, dan dat we gekomen waren om te kopen ende te betalen. Ze begeerden groot op ons dat we ons doch niet wilden uitgeven voor schepen van Don Antonio 11) gezonden opdat er onder hen geen muiterij en beroerte maken zou wat zonder twijfel geschieden zou door de ballingen die zich in Pegti, Bengala, Ternasserin, Martaban, op de kust van Coromandel, in het kort gezegd, door geheel Indien onthouden om hun querele uit te voeren 12) waardoor men terstond grote aanhang zou bekomen, maar men zou hen niet mogen vertrouwen, want om vrijheid van hune ballingschap te krijgen zouden ze mogen enige verraad stichten.

We lieten de gouverneur door de Portugezen aandienen alle vriendschap en dienst. Toen die van boord voeren hebben ze een geveinsde blijdschap getoond en alzo naar de stad toe gevaren, alwaar ze de gouverneur aanduiden wat hen ervaren was.

De 24ste kwamen we wat nader het eiland en zetten het in 7 vadem dicht onder het eiland Pulo Panjan en hadden Z.W. van ons noch een laag groen eiland waarachter een riviertje 13) uit kwam lopen en bleven alhier liggen, de loodsman voer naar de stad Bantam die we van verre zagen liggen 2 mijlen van ons. De admiraal van ze zee, Tomongon Angabaya 14) genaamd, die kwam aan onze schepen, ons door een tolk sprak en ons [74] offreerde 15) alle vriendschap ende verversing uit de gouverneurs naam, en alles wat in de gouverneurs macht was, dat we toch wilden opkomen voor de stad, als ook voor zijn particulier, waarvan we hem zeer bedankten, presenterende zo hij begeerde over te komen, hij zou ons welkom wezen. Hij begeerde wat beschuit wat hem gegeven wordt en excuseerde hem overmits hij aan het langwerpige eiland te doen had, zo hij zei, dan zagen hem weer naar de stad varen zonder aan het eiland geweest te zijn en in het afvaren schonk hij ons twee koeien, dan hebben die nooit vernomen. Kort daarna is de rechter van konings tollen (den Sabander 16) genoemd) gekomen met hem de Portugezen die ons uit de naam van de koning en raad offreerden alle vriendschap waarin hij die ons zou mogen tonen, brachten ons veel hoenderen, geiten en andere vruchten en wat we noch van doen zouden mogen hebben zou ons geworden. Zeiden als dat we wel ter bekwame tijd gearriveerd waren want de peper stond zeer mooi zodat het scheen een dubbel jaar te wezen: hij is zo van boord voor de middag weer gevaren, doch de Portugezen bleven ‘s middags bij ons eten, die ons waarschuwden voor de Javanen te wachten. Daar kwam noch zo’ n menigte van Javanen en ander natiën als Turken, Chinezen, Bengalen, Arabieren, Perzen, Gusarates en andere dat men zich nauwelijks kon wenden 17) die alle van de Spaanse wijn verheugd gemaakt worden. Toen ze ’s avonds van boord voeren worden hen twee ereschoten gedaan.

D volgende dag kwam Tomongon Angahaya met de Sabandar, presenterende vanwege de gouverneurs en hen alles wat we van doen zouden mogen hebben, begeerden dat we de Portugezen niet zouden vertrouwen: want ze ons zochten te vermaken 18) en zo dubbel waren dat men nimmermeer hun hart kon kennen en dat we niet dorsten vrezen: want de haven vrij was voor alle kooplui: ook beloofden ze dat we alle specerijen voor anderen zouden bekomen. Ze begeerden enige koopmanschappen te zien, wat ook gedaan wordt, vereerden hen acht [75] ellen groene Caffa 19). Vanwege de gouverneur is er daarna gekomen een zwarte Quillin van natie, in het algemeen genaamd Quillin Panjan of de lange Quillin 20) en hielde ons voor dat het gehele koninkrijk van ons een dienst begeerde, te weten dat we zouden varen voor Palinban in Sumatra gelegen en die beschieten te water, dat ze zouden te land trekken om de stad in te nemen, ze zouden ons geven alles wat in de stad gevonden zou worden, wat we hem ontzegden, overmits we gekomen waren om te handelen en niet om oorlog waarmee hij weer van boord gevaren is aleer de twee voorgenoemde aan boord gekomen waren die onze zeekaarten begeerden te zien, waarin we hen toonden hoe wij henen gekomen waren om met hen vriendschap en handeling te sluiten waarvan ze zich zeer goed tevreden toonden, te meer dat ze hoorden dat we in 6 maanden konden heen komen en gaan, ook dat we 14 maanden onderweg geweest waren en de weg zochten en zijn zo van de anderen gescheiden.

De volgende dag was het de 26ste dito kwamen ons verscheiden natiën aan boord waarmee we in alle vriendschap handelden, begeerden dat we de Portugezen niet zouden vertrouwen. We lieten hen enige waren zien die hen zeer goed behaagden. We zonden voor een bemande schuit naar de westhoek van Java, drie mijlen westelijker dan Pulo Panjan alwaar een dorpje was 21), om enig vee te kopen, doch alzo 't slaven waren mochten ze een verkopen, dan kochten voor drie Nürnbergse spiegeltjes en een grote pot vol natte Indigo. Ondertussen kwam (zo ‘t scheen) een grote meester) aan het schip Mauritius die we onze kaarten lieten zien en voer zo weer van boord en zo we daarna verstonden, was het verspieden der ene slecht iemand van de Portugezen uitgemaakt om ons te bespieden. De Chinezen brachten diverse koopmanschappen aan [76] boord als porselein, zijdewerk, zijde en andere. De stuurlieden voeren diep om naar de stad te lopen en op de middag met de zeewind 23) liepen we achter 5 eilandjes 24) waar we gezet hebben in 4 en 6 vademen kleigrond. Van het tweede eilandje strekt zich een klip van harde steen, W.Z.W en O.N.O. en liggen bloot, vertoont zich in de vorm van een bruinvis waarvan men zich wachten moet. We hadden in het lopen van 3 tot 5 vademen al modder grond en wilden ook de eilandjes niet te ne lopen: want het zijn al stenen en klippen onder het water, daarom is het beter en zekerder de kust van Java te houden daar men zes vademen diepte heeft, tenzij men te zeewaarts liep van alle eilandjes waar ge 8 vademen zandgrond zal hebben, alwaar ons onze piloot graag gebracht zou hebben. Op de middag is Barent Heynick 25) overleden die men (alzo de onze geen aankomst aan de eilanden konden vinden) ‘s avonds tussen de eilanden laten zinken naar wiens naam we deze 5 eilanden de Berels genoemd hebben 26) gelijk het langwerpige eiland naar de naam van onze opper-barbier Herman, Hermans eiland 27),

De 27ste dito zijn der ‘s morgens veel Paraos aan boord gekomen, Verzochten als ook de Sabandar die met grote instanties verzocht dat men aan land de gouverneur zou komen groeten en hem presenteren schenken naar oude gebruiken enig juweel vanwege onze koning als teken van vrede en confederatie, waartoe vier adelborsten 28) gezonden worden met een present van mooie kristallen glazen, een vergulde spiegel en enig rood scharlaken, wie deze Quillin Panjan accompagneerden. Toen we kwamen aan de haven vonden dat het heel laag water was, ook heel droog lag en met hoog water wel acht voeten diep moest wezen aan de tekens van de palissade. In het inkomen ontmoeten hen de Portugezen en [77] na een geveinsde Beso las manos 29), zijn ze zo van de anderen gescheiden en hen hebben toen de Sabander ontmoet die hen geleid heeft naar het gouverneurspaleis die noch aan de maaltijd zat, derhalve vertoefden voor in de hof 31) alwaar een metalen stuk geschut stond, heeft omtrent twee spannen van de mond 5 granaten, de grootte van een boon, daar benevens lagen noch vijf bassen, een mortier en veel bekkens 31) hangen, alwaar de gouverneur ook gauw kwam en hebben hem met het voorgaande present vereerd en hem gevraagd of het hem onze heer zou believen te komen bezoeken om te onderhandelen van een vaste alliantie en verbond, waarop door zijn tolk geantwoord is dat hij er zich op zou beraden en zijn vandaar in de in de Sabanders hof gegaan, met hem die hen enige confituren voor diende en zijn vandaar ’s avonds weer aan boord gekomen en de volgende dag haalden we al ons geschut boven, overmits we tijding kregen dat de gouverneur ons de volgende dag zou komen bezoeken, waartoe we alle dingen in orde stelden om hem goed te ontvangen. Ons kwamen diverse heren aan boord, kooplui van Perzië, Garacone 32) en veel andere, die ons vereerden met mooi kaneelwater en brandewijn 33). Daar kwamen ook veel fruiten te koop als radijs, ui, look, &c. Daar lagen veel Indiaanse schepen die ze Iuncos noemen en daar kwamen er dagelijks meer van alle kwartieren. Zuidzuidoost van ons zagen we een riviertje liggen 34) daar veel Paraos uit en in voeren, brachten allerhande lijftocht. [77]

1) Zie B omtrent het binnenkomen van Straat Soenda bezuiden dwars in de weg. De datum van het ankeren bij Poelau Pandjang is meer dan waarschijnlijk de 23ste zoals IV, A, B en C in afwijking van Lodewycksz, I en II aangeven; trouwens, het ineens overspringen bij Lodewycksz-zelven op 24 juni (zie hierna, p. 73), zonder dat er iets over 23 Juni verteld wordt, geeft aan dat ook in III (W. L.) „22ste juni" een fout moet zijn, nagedrukt naar I en II. — Vergelijk verder over het verblijf voor en te Bantam, vooral V.

2) Poelau Pandjang, Maleis; „het lange eiland''.

3) Portugees junco, onze jonk", Maleis djoeng, Javaans djong, een woord dat men steeds van Chinese herkomst waant, maar inderdaad Oud-Javaans en Maleis-Polynesisch is; vergelijk Van der Tuuk, Kawi-Balin.-Nederland woordenboek, IV, 1912, pagina 435b; zelfs in het Perzisch overgenomen. — Zie op plaat 28 het schip links, met de blinde onder de boegspriet, de grote effen dwars-zeilen aan de beide masten en de snebbe vooraan; maar foutief met een fokkemast in plaats van een bezaansmast. Begin en Voortgang (1645), I, pagina 37 zegt hiervan zo’n „junco" nog: „wesende van verre aen te sien als een Haringh-buysse, maer heel verscheyden van seylen". Zie verder kapittel 32. — „Last" is in 't algemeen = 2 ton, ca. 2000 K.G.

4) Over = vóór.

5) Chinese schepen van Chincheo (zie kapittel 27), die o.a. geregeld peper kwamen halen te Bantam (blijkens Linschoten' s „Reys-gheschrift etc.", 1595. Passim; op onafhankelijke wijze bevestigd door Couto, Decade IV (ie druk 1602), Lib. III, kapittel 1). Op plaat 28 is zo’n „Somma" afgebeeld rechts middenin, met de nu nóg voor Chinese schepen typische zeilen van 6 a 10 horizontale rotan-stroken samengenaaid, de schuin naar voren geneigde fokkemasten en grote-masten en de als een kampanje uitgebouwde stuurstoel van de schipper. Deze afbeelding moet gemaakt zijn naar een schets in loco; in tegenstelling tot die van de Junco" .

Naar persoonlijke mededeling van den heer W. P. Groeneveldt is een woord dat op „Somma" lijkt en een schip zou betekenen, in het Chinees echter niet te vinden.

6) Palembang. — Het „gherebelleert" is niet letterlijk op te vatten. Het toenmaals nog heidense (?) Palembang was geen vazal van Bantam, wel van Mataram. En Mataram was in deze tijd (zie kapittel 19) ook in onvrede met Bantam.

7) Maulana Moehamad, na zijn dood „Pangeran sedaing (de vorst gestorven te) Palembang" of „ing Rana" (in de oorlog); geboren 1571, vorst van 1580 — begin 1596.

8) Pangeran Abdoellah Kadir, volgens de Babad Bantën in Brandes' Pararaton (1896) pagina 115; geboren circa januari1596, besneden juni 1605, die in 1638 de eerste sultan werd van Bantam onder de naam Soeltan Aboe 1 Mofachir Moehamad Abdoel Kadir,

g) Javaans Ki Patih. ‘Bestevaar Rijksbestuurder". Zijn naam was Djajanagara, zijn ambtsnaam als Patih was Mangkoepradja of Mangkoeboemi; hij overleed in 1601 of 1602. — De opgave bij De Jonge, VI (1872), pagina 23 dat hij in 1624 aftrad en in 1626 overleed, is foutief; dat geldt een opvolger.

10) Thomas Cavendish is in maart 1588 wel op Java (Balambangan), echter niet op Ternate geweest. Doch Francis Drake had zowel Ternate (november. 1579) als Java (maart 1580) aangedaan. James Lancaster was in juni 1592 in Straat Malakka geweest.

11) Dom Antonio, prior van Crato (een stadje in Alemtejo), kroonpretendent door Filips II in 1580 uit Portugal verdreven; vergelijk Linschoten ed. 1910, 1, pagina 3. — In V wordt gezegd dat naar brieven van Dom Emanuel gevraagd werd; dus van den zoon van Dom Antonio, die zich in de Nederlanden ophield en op 7 november 1597 er zelfs huwde met de zuster van prins Maurits.

12) Portugees querela = twist, vete. Dus: hun partijtwist door te drijven, uit te vechten.

13) Eiland Tjarahan of Tarahan; en de rivier Tji Koebang.

14) Javaans Toemënggoeng Angabehi (of Ngabehi), de „Rijksraad over Allen"; óf wel (volgens de Babad Bantën): Toemënggoeng Anggabaja. Zijn eigenlijke ambtstitel was Laksamana, d. i. „Vlootvoogd, Admiraal".

15) Portugees offerecer, aanbieden.

16) Javaans Sabandar, Maleis Sjahbandar, de „Haven-heer”; van 't Perzisch. — Deze was afkomstig uit Meliapoer (sinds 1547 geheten Sao Thomé; d. i. St. Thomas Apostel), even bezuiden. Madras. Zie toch het Reisverhaal van Jacob van Neck, ed. Colenbrander (1900), pagina 58.

17) zich wenden of keren.

18) Waarschijnlijk stond hier oorspronkelijk een nog welbekend straatwoord. Het „vermaken" in die zin is wel een vertaling van Latijns illudere, ludere.

19) Lees: Cassa, Maleis kasa, chasah = gaas. Groen gaas, natuurlijk bestemd voor tulbanden van de heilige Mohammedaanse kleur.

20) Klingalees, Maleis Kïling, man van de Koromandel-kust. Deze „lange Klingalees", zoveel als ceremoniemeester bij de gouverneur, was (zoals verderop blijkt) ook afkomstig uit St. Thomas en dus een landsman van de Sjahbandar. — Te St. Thomas zelf was sinds 1516 een Portugese factorij (geen fort), voor de uitvoer van allerlei kleedjes naar Java en de verdere Archipel. Behalve Klingalese heersten daar dus ook sterke Portugese invloeden; vandaar ook al dat goed Portugees spreken van deze „langen Këling", en van de Sjahbandar.

21) Anjer; zoals blijkt uit kapittel 27, slot, door het verband met „Indigo". — Over dat „Slaven waren", verg. kapittel 19, aan 't slot en vooral kapittel 31.

22) zich voordoende als een hofgrote, Javaans poenggawa.

23) zeewind.

24) Maleis Poelau Lima. Tegenwoordig Lima Këlapa, Lima Djamboe en Karang Pandan, dus tot drie samengegroeid, maar in twee der namen nog als deel der oude „Vijf-eilanden" geheten.

25) Barent Heynck, commies op de Mauritius. Zie zijn lof in dato 26 Juni 1596 in I en II: „een vroom jonkman”; en vooral V.

26) Als de „Berents-eilanden" op latere kaarten aan te treffen.

27) Zowel Lëgoendi als Poelau Pandjang worden „lanckwerpich Eylandt" genoemd; hier is zeker het laatste bedoeld. Deze naam „Hermans-eiland" hield geen stand. — Opperbarbier was de opper-chirurgijn der vloot.

28) De namen dezer adelborsten zijn niet bekend.

29) Terecht Portugees beijo a(s) maofs) of Spaans beso lafs) mano(s), „ik kus de hand(en)"; gewone formule (vroeger ook de daad) bij het afscheid nemen van een aanzienlijk heer, nóg tegenwoordig in Iberië. Verg. het Oostenrijkse „Kuss die Hand", dat óók nog leeft. Alsmede de gewone letters onderaan een Spaanse brief: q. b. s. m. = que beso su mano = (ik) die uw hand kus.

30) Dus: op de paiaban (Javaans), de „verschijn-plaats", de vóórhof.

31) Javaans-Maleis gong.

32) Lees: Portugees Coraqones, d.i. lieden van Khorasan (N. O. Perzië); Maleis Karsani, Chorasani.

33) Arak; Portugees araca of araque (van Arabisch arak, d.i. „zweet", dan „sap", zie Dozy et Engelmann, Glossaire etc. 2e éd., Leyde-Paris 1869, pagina 196). Vergelijk Linschoten editie 1910, 1, pagina 234-235. Thans is de Javaanse arak geen overgehaalde palmwijn, maar wordt gestookt („gebrand") uit gegiste rijst.

34) De oostelijke tak van de rivier van Bantam, bij de Pasar. Vergelijk plaat 11 (plattegrond van Bantam). Thans geheten: kali Karangantoe.

DAT 16a 1) CAPITTEL.

Hoe den Gouverneur aen boort quam ende wat daer gheschiet is.

Den 9.2) Junij, des smorgens vroech ben ick met diversche Adelborsten 3) verordineert geweest om den Gouverneur tegen te varen om zyne hoogheyt te saluteren, ende adverteren hoe dat de Scheeps- heeren zyne H. aen boort met groot verlanghen waren verwachtende, hem biddende doch in geene foute soude wesen daer te comen, ende soo hy eenighe difficulteijt maeckte int selve, mynen persoon te presenteren so langhe in gyselinghe te blyven. By nae de stadt comende (die haer seer lanck lancks strandt uyt streckende was met hare flancqueringe ende geschut daer op) is ons Begeirte den Tolck vanden Gouverneur (zijnde een Jnwoonder van San Thoneur. mas in Maliapur, een stadt gheleghen inde coste van Choromajidel) met naeme Quillin Panjan, als boven gheseyt is, segghende dat den Gouverneur den Capiteijn 4) aende haven was verwachtende, ende dat hy begeirde dat de Capiteijn hem aldaer soude comen halen, om welcke redene wy weder nae boordt ghevaren zijn, om den Capiteijn in onse roey- jacht hebbende den Gouverneur te ghemoeten, welck oock also geschiede, ende sonden een Balaon 5) voor om zyne hoogheyt te veradverteren van onse comste : terwylen is den Sabandar aen de Sloepe gecomen, begeirende dat wy aen landt soude comen, presenterende zynen persoon in gyselinghe te blyven, dwelck hem gherefuseert worde, overmits wy niet mochten aen landt comen, voor datter een verbont tusschen haer ende ons soude gemaeckt wesen. De Portugesen quamen ons oock groeten, ons presenterende alles wat in haerder macht was. Ten lesten is de Gouverneur, met sesthien groote Paraos uyt de havene ghecomen, alwaer de Capiteijn hem byvoeghde, ende in des Gouverneurs Parao ginck sitten, diviserende 6) vande gheleghentheyt van onse Nederlanden, hoe veel schepen datmen s' jaers wel soude connen uytrusten, hoe veel volcks, hoe veel maenden wy wel souden moeten onder weghen zijn om de reijs te volbrenghen teghen de naeste reyse, ende principalijck, oft wy oock meer reysen derwaerts van meyninghe waren te doen. Dus pratende quamen aen boort, alwaer zyne Hoogheyt vande andere Comisen seer statelijck ontfanghen worde met alle zyne Edelen ende Staet. Doch also men hem presenteerde inde Cajuijt te gaen, worde hy verveert, so dat hy van grooter verbaestheyt 7) seer begost te beven : want hy meijnde datmen hem aldaer in een gevanghenisse leyde, ende inder waerheyt so was het een stoute ende onbedachte daet, hy Gouverneur zijnde vande. stadt, also hem onder de macht vande onbekende luyden ende schepen met zyne Edelen te setten, is nochtans ten lesten (door 't vermaen vanden Sabandar ende Tomongon) daer in ghegaen, ende naer veel schoonicheyt die zy ons voor hielden, seyden dat niemandt eenighe speceryen soude moghen coopen ende uytvoeren, voor ende aleer wy onse ladinghe oft ghenoeghen becomen hadden. Hy begeirde onse coopmanschappen te sien, daer van hem getoont worden, eenighe Fluweelen ende rootscharlaken, waer van hy eenighe begeirden mede te nemen, waer op hem int leste een root schaerlaken vereert worde, ende eenich groen Fluweel nae ghesonden. Hy besach ons schip van onder tot boven, begheirende datmen alle tgheschut in zijn afvaren soude los schieten, twelck also gheschiede van alle de schepen, doch niet alle de stucken, om welck te sien den Sabandar aen boort gebleven was, die doen oock afvoer.* lck voer met eenighe Adelborsten des anderen daeghs inde stadt om eenighe goederen te coopen die inde vlote van doene waren.

Den eersten Julii is Cornelis Houtman aen landt ghevaren met neghen Adelborsten 8), alwaer zy seer hovelijck op hare wyse vanden Gouverneur ende principaelste Heeren ontfanghen zijn gheweest, ende hebben aldaer ghepresenteert de patenten ende comissien van ten van zijn zyne Princelijcke Excell. Grave Mauritius, ons daer toe mede gepresenteert, geven * om te besluyten een vast verbont van peyse ende confoederatie om sekerlijck te moghen handelen, als alle andere Coopluyden, welcke int Portugies ende Arabisch seer promptelijck worde voor ghelesen, versoeckende daer en boven van haerder hant een schriftelijcke versekeringhe, ende zijn weder ghescheyden, ende dese avonts aen boort ghccomen. Desen avont quam binnen Bantam eenen grooten Heer, die de Portugesen den Keyser noemden, om dat zijn Vader over meest alle de Coningen in Iava absolutelijck gebiet hadde gehadt, die den desen voor haer Overheer niet wilden kennen, overmidts hy hem langhen tijdt binnen Malacca ghehouden hadde, ende de Portugesen seer toeghedaen was, vreesden door zyne middel de Portugesen onderdanigh soude moghen ghemaeckt werden. Niet teghenstaende worde over al wel ontfanghen, jaede Coninghen selve spreken hem met gevouwen handen aen, ghelijck de Slaven haer meesters ende Heeren doen 9). Desen quam den 2. Julij aen tschip Mauritius met zyne twee sonen ende eenighe Portugesen, ende gingen tgheheele schip door bespieden, als oock de twee andere groote schepen, ons groote dinghen belovende. Hy was ghecleet in fijn Cattoenen lijnwaet met gout doortoghen, ende zijn sone 10) hadde een schoon gouden juweel, ovaelsche wyse, met een steenen verciert aen zynen gordel, ende voeren so weder wech nae de stadt toe. Ende des anderen daeghs is Cornelis Houtman weder met eenighe Adelborsten aen landt ghevaren, versoeckende confirmatie van tverbont, den Gouverneur den eersten stante11) voorghehouden, tot wekken eynde wy eenige articulen geconcipieert hadden die vanden Gouverneur onderteijckent worden, ende met eede bevesticht, luydende aldus : Dat zy den anderen vast ende trouw souden bly ven, ende soo ymandt den eenen wilde overvallen, dat hy als den ghemeynen vyandt dien uyt ghesaemder handt souden wederstaen ende verdryven 12).

Onder weghen is haer de Keyser ghemoet, die haer gheleyt heeft in zijn Palleys, staende buyten der stadt, want hy binnen der stadt niet vernachten mach, alwaer hy haer een bancket voor ghedient heeft van eenighe Javaensche vruchten ende Conserven. Ende alsoo de Portugesen daer seyden onse vrienden te wesen, zijn zy ghelijckelijck nae de stadt ghecomen, alwaer de Portugesen begeerden dat de onse doch haer souden willen vernederen in hare huys te comen, welck alsoo gheschiede, ende binnen zijnde vonden daer een fraey bancket veirdich, waer zy seer wel ende leckerlijck getracteert worde, ende quamen teghen den avont weder aen boort.

Daghelijcks zijnder veel Heeren aen boort ghecomen, al om hebben ^3) : oock Coopluyden Peper veylende, doch worde niet gheraden ghevonden voor desen tijt te coopen, dan den aencomenden Oogst te verwachten.

Den 5. inder nacht is aen ons boort gecomen den Quillin Panjan, ons waerschou wende van des Gouverneurs weghen, dat wy op ons hoede soude wesen : want de Keyser, die zy op haer sprake Raja d’ auma 14) noemen, ons (onder 'tdexel van ons te besoecken) soude comen overvallen, ende dat hem de Portugesen daer toe hadden onghecocht, waer over 'tcollegie vergadert worde, ende een jeghelijck ghewaerschout op zyne hoede te wesen, oock met den daghe alle tgheschut met scherp gheladen, de harnasch vaten gheopent, ende yeder man een uytghedeelt tot hare defentie. Nae den middagh zijn wy ander mael ghewaerschout vanden Gouverneur, als datter groote murmuratie binnen de stadt was, d'een teghen den anderen om ons ghe des op te comen loopen, doch eenighe wilden daer niet in consenteren, ooc wy en lieten uyterlijck noch niet blijcken van eenighe dinghen gheadverteert te wesen. Wy sonden een man aen landt in des Sabandars huijs, met eene ghemaeckte boodtschap, die vont aldaer wel 60. Roers veerdich ligghen, waer deur hy verschrickte, twelck den Sabandar merckende,seydede selve aldaer te liggen om den Keyser uyt der stadt te helpen : want overmidts hy veel aenhanck creegh, vreesden oft hy hen meester vander stadt soude willen maken, ende dat wy doch wel op onse hoede soude wesen : want den Keyser liep alle Edelluyden aen, op dat zy hem volck souden willen leenen om synen aenslach te mogen volbrenghen, ende also zijt hem niet en mochten refuseren, so souden zy mede inden hoope comen, doch wilden een teecken doen, ende achter af buyten scheuts blyven, want de Keyser (door de groote belooften vande Portugesen, ende den grooten buyt, die inde schepen was) gantsch voor ghenomen hadde ons te overrumpelen. Ende als hem nu docht dat wy eenich advertissement mochten hebben, heeft hy 't op een ander maniere versocht, uytghevende dat hy een groot bancket ghesticht hadde, ende houden, dat de Capiteynen ende Schipperen, Stuerluyden, Adelborsten, Officianten 15), Trompetters, ende Musiciens daer toe doch wilden haer vinden om in vriendtschap alle vrolick met den anderen te wesen, twelck teghen den 8. Julij soude ghereet wesen.

Den 7.worden weder twee Adelborsten aen landt ghesonden, om den Gouvemeur ende den Keyser int particulier te spreken, om haerlieden te waerschouwen op de schepen niet te attenteren, overmidts wy ghenoechsaem daer op versien waren, ende anders niet dan groote schade ende schande soude behalen, datse doch de Portugesen niet en souden ghelooven, die haer daer toe waren radende om haer eyghen profijt, op dat gheen andere natie van de quartieren aldaer tot gheene handelinghe soude connen gheraken, uytghevende dat wy roovers oft Enghelsche zijn, die (om dat zijt alhier over drie jaer soo qualijcken ghemaeckt hebben) van jeghelijcken ghehaet ende ghe vreest zijn 16): voor conclusie haer biddende dat zy om tghemeynen besten wille, tquaet vermoeden dat zy van ons t'onrecht verstaen hadden, souden willen aflegghen ende verstaen tot een vaste handelinge, want wy ghecomen waren om eerlijcke coophandelinghe te dryven. De Keyser dede zyne onschult, als nieuwers van wetende, biddende dat de boven ghenoemde in teecken van vriendtschap, doch op morghen niet en souden laten te comen^ waer op de Adelborsten antwoorden, zy souden de bootschap doen. Den 8 Julij. Den 8. sondeu wy een Adelborst weder aen landt, met een present aenden Keyser 17), die ter wylen eenen bode ghesonden hadde om de overicheyt te halen, die haer verexcuseerden niet wel te passé te [3ir°] wesen, ende dat zy voor datmael niet costen comen, welcke bode int wech gaen onder tverdeck gheleijt worde, alwaer siende alle die wapenen hanghen, so verbaest is gheworden, dat hy in langhe tijt niet ghespreken conden, ende hem nedersettende, vraeghde oft de Capiteijn gram was, oock waerom, ende sonder meer is soo aen landt ghevaren, ende heeft tselfde aldaer verbreyt, welck sulcken schrick inde stadt ghemaeckt heeft, datse alle hope van de schepen te comen overvallen, verloren hebben. Ende de Keyser siende dat zyne aenslach soo van tbancket als den anderen ontdeckt was, daer van hy hem gantsch excuseerde onwetende van te wesen, ende met het present hem oock latende genoegen, is den 11 . dito na lacatra vertrocken. Ende alhoewel hy hem verontschuldichde, weten wy sekerliick dat de Portugesen hem voor de bloote schepen 4000. Realen 4000. Realen van van achten toegheseyt hadden, met alle de goederen, schut ende amonitie, waer toe zy hem oock behulpich waren gheweest metghelt.

Den 9. quam voor Bantam op de reede een Iunc, welck acht scheuten schoot met metalen bassen, ende liet een witte vlagghe wayen, een teecken van blyschap, dat hy inde behouden havene gearriveert was, ende quam tot Bantam thuijs, ende den thienden quamer veel Turcksche ende Arabische Coopluy aen boort, waer onder eenen met name Goja rajoan 18), die wel eertijts tot Venetien hadde gheweest, ende sprack tamelijck goet Jtaliaensch 19), die redene moveerde van met ons nae huijs te varen, om van daen weder nae Constantinoplen te trecken, welck zijn vaderlandt was, want over Achem, een stadt in Sumatra niet en cost gereysen, overmidts de Coninck diemen noemt den grooten d'Achem alle coopluyden aenhout 20) ende hadde cortelingh twee Juncken van Bantam ghenomen, derhalven tot Bantam moeste blyven. Deze hadde den Keyser afgheraden met zynen aenslach niet voorts te varen, want het hem so wel niet ghelucken en soude, als het dede met het Portugesche schip, twelck hy overviel onder tdexel van vrientschap, tusschen Madura ende Iava voor loartan 21), twelck ontrent driejaren gheleden was.

Den 11 . dito, als geseyt is, vertrack de Keyser (siende zyne aenslaghen niet en wilden na zijn ghenoegen succederen) nae de stadt lacatra toe, l0, mylen gelegen van Bantam, in 't Eylandt Iava, welcke stadt ten onrechten van ons Sunda Calapa genoemt wordt, want Sunda is de haven van Bantam met het westelijckste deel van lava' 22), alwaer ooc de Peper wast.

Den 12. dito zijnder drie Adelborsten aen landt ghesonden geweest om den Sabandar int gemoet te varen, waer mede zy weder aen boort quamen, begeirende dat de Capiteijn aen landt soude comen, om met den Gouverneur te spreken, ende presenteerde zijn persoon soo langhe in gyselinghe te blyven, door welcke willighe presentatie heeft onse overheyt sulcks niet aengheveert noch gheaccepteert, doch eveu wel is zynen oudste sone aen boort gebleuen, ende zijn Cornelis Houtman ende Reynier Verhel met den Sabandar naer landt ghevaren, ende byden Gouverneur comende, hebben zy den eedt vernieut, den Gouverneur met alle zyne ondersaten te assisteren naer vermogen, ende met den selven eerlijck ende vromelijck te handelen endetrafiqueren, ende den Gouverneur van ghelijcken beloofden ons teghen alle onse vyanden te assisteren, jae teghen den Keyser selve, so hy ons noch eenich tegenstant doen wilde, ende hebben also haer afscheyt genomen*, ende den 13. eenige coopmanschappen veerdich ghemaect om mede in de Logie 23) die ons gepresenteert ende bereyt was, te brengen, welcke Reynier Verhel den 14. dito quam halen, waer mede hy met zijn thiender aen landt is gevaren ende oock gebleven, om de goederen aldaer te vercoopen 24). Ter selver tijt is ghestorven den Facteur vanden Capiteijn van Malacca 25), die van jeder seer beclaecht worde, ende hadde seer teghen den aenslach der Portugesen gheweest.

Den 16. is den Gouverneur inde Loge met groote suite ghecomen, ende hebben diversche goederen ghecocht, ende souden die betalen nae behooren, als den Oogst vanden Peper in comen ware nae martganck. Ter selver tijt quamender veel Edelluyden, Coopluyden, als Arabers, Chinesen, Bengalles, Mallayos tot onse Loge gecomen, als oock aende schepen, Peper veylende, dan onse overichey t heeft niet willen coopen, voor ende aleer zy met den Gouverneur in pryse veraccordeert waren.

Den 19. inder nacht is Quillin Panjan aen boort ghecomen met hem brenghende eenen brief van Reynier Verhel, waer deur was begeirende meer coopmanschappen aen landt : oock alsdat de Gouverneur op morgen begeirde de schepen te comen besien, met den Bisschop vander stadt 26), waer teghen wy ons toemaecten, ende voeren hem met eenighe Adelborsten des smorghens teghen, doch voor de stadt comende, was het heel leegh water, dies dede ick my draghen tot binnen de stadt, ende ginck tot aende Loge om Reynier te spreken, die na de Sabandars Hof ginck : Doch verstaende dat hy by den Gouverneur was, keerde weder, ende nae dat wy langhe ghetoeft hadden, worde oock by de Gouverneur ghesonden om hem te veradverteren, hoe datmen zyne Hoogheyt aen boort was verwachtende, 'twelck hy verstaende, is hy terstont in zijn Parao gaen sitten. ende wy voeren voor, om die vande schepen te adviseren, alwaer hy seer feestelijck worde inghehaelt, ende nae diversche communicatien aengaende de coopmanschap, begeirde hy den prijs van onse waren te weten, dwelck voor die tijt uytghestelt worde. Haerlieder worde eenighe presenten van ghelasen ende ander dinghen vereert, waer mede zy weder nae de stadt voeren, haer eerende met het gheluijt van eenighe scheuten van groot gheschut, ende principalijckde Pinas, wy verstonden dat in des Gouverneurs gheselschap waren geweest alle de principaelste Heeren van 't landt : want zy seer veel volcks mede ghebracht hadden. Daghelijcks worder veel Peper gheveijlt van diversche natiën : waer onder de Chinesen de grootste quantiteyt presenteerden te leveren teghen eenen sekeren prijs, hier onnoodich te stellen, dan also onse Overheyt den Oogst wilden verwachten van 't nieuwe ghewas, dwelck seer schoon stont, vonden niet raedtsaem als noch te coopen, niet teghenstaende eenen Portugees, met name Pedro de Tayda 27) (geboren van Malacca, die ons metter daet seer was toe gedaen) ons 'tcoopen seer was radende, als ooc alle andere coopluyden, seggende Senores, ghy lieden doet qualijck dat ghy gheen Peper en coopt : want ghy hebse nu op den leeghsten prijs die zy gelden mach : want teghen dat de Chinesen comen, de suldy niet half soo veel voor den selfsten prijs connen becomen. Desen Portugies was een seer vermaert Stuerman bedreven op alle de custen ende Eylanden van Oost Indien, waer van hy eenighe Caerten hadden ghemaeckt, die hy ons toe seyde te laten sien, waer deur wy verhoopten noch veel van hem te verstaen.

Den 28. Julij ben ick aen landt ghestemt om de goederen te benificeren 28). Wy sonden daghelijcks op de groote merckt, (welck zy den Basar 29) noemen) om vande Boeren Peper te coopen metter maten Gantan 3°) ghenoemt. Doch also den Oogst noch niet en was, is tselve lancksaem toeghegaen, (alhoewel apparent was in quantiteyt te meerderen) so hebben onse Overicheyt begeert datmen niet meer coopen en soude voor breeder advijs. De Portugesen onder tusschen niet slapende, hebben den Gouverneur daghelijcks aende ooren t gheloopen, seggende dat wy maer verspieders en waren, om de gheleghentheyt van 't landt te besichtighen, ende dat wy gheenen sin hadden om coopen, als bleeck, ende moesten ook teghen eenighe schepen die wy hadde willen nemen slaechs gheweest zijn, daer wy meest alle ons volck verloren hadden : want niet moghelijck en was met so luttel volcks van soo verre landen vier schepen deur de Zee te brenghen, ende dat zy tot Lisbonen wel meer Flamengos 3^) ghesien hadden, dan haer leven dierghelijcke niet. Dese ende meer ander redenen begonsten den Gouverneur quaet vermoeden, ende achterdencken van ons te gheven, ende nae de Portugesen te luysteren, die hem groot gelt boden, dat hy ons daer geenen vryen handel en soude toe laten. Ende alsoo den Gouverneur nu een deel gelts ende coopmanschappen gecocht hadde, op hope van dat wy met Peper souden betaelt worden, heeft den Gouverneur met onse Overicheyt dickmael vergadert gheweest om inden pryse vanden Peper te veraccorderen, 'twelck nae loven ende bieden van beyde zyen, heeft den Gouverneur ten lesten vijf sacken voor een Cate 32) gheofifresseert te leveren in minderinghe van zyne schuit, ende datmen hem de sacken soude tot zynen huyse brenghen, om welcke leveringhe te doen, hy vande Chinesen alle Peper dede op coopen tegen 6, sacken voor een Cate, ende 11. sacken voor twee Cates, doch door dien onse overicheijt dwoordt van haer niet en gaven, ende de Portugesen haer quaet spreken niet laten conden, ende eenige vande principaelste Heeren van Bantam ghecorrumpeert hadden met belooften, is de leveringhe niet ghevolcht, maer begheerdent noch aen te sien, waer deur onse Overicheyt oock achterdencken begonsten te hebben, als dat de Javanen ons maer en sochten te houden ligghen, op dat wy ons selven souden liggen uyt teeren, sonder yet uyt te richten, ende also wy daghelijcks veel uyt Pedro de Taydo verstaen conden van tghene daer passeerde, continuelijck tot onsen huyse comende om vriendtschap te onderhouden, oock hoe hy langher int leven ghebleven hadde, hoet apparent was, meerder secreten vande Oost-Jndische landen voor hem souden connen verstaen, ende dat de Javanen niet en souden connen yet quaets brouwen hebben teghen ons, oft souden door hem ghewaerschout hebben gheweest, heeft den Gouverneur gheconsenteert ten versoecke vande andere Portugesen, [32j dat zy hem souden moghen dooden, ghelijck oock op den 15 . Augusti zij van meyninghe waren te doen, want hem wachtende, hebben zy hem ghequetst, ende den 16, also hy op den middagh lach en sliep, zijn zy daer onder haer 16. inghecomen, ende hebben hem op zijn bedde vermoort, sonder datter anders yet nae ghevolcht is 333).

DAT 16a 1) KAPITTEL.

Hoe de gouverneur aan boord kwam en wat daar geschied is.

De 29ste juni 2) ‘s morgens vroeg ben ik met diverse adelborsten 3) geordineerd geweest om de gouverneur tegen te varen om zijne hoogheid te begroeten en adverteren hoe dat de scheepsheren zijne hoogheid aan boord met groot verlangen waren verwachten, hem baden toch in geen fout zou wezen daar te komen en zo hij enige moeilijkheid maakte daarin mijn persoon te presenteren zo lang in gijzeling te blijven. Toen we bij de stad kwamen (die zich zeer lang langs het strand uitstrekt was met zijn flankering en geschut daarop) is onze begeerte de tolk van de gouverneur (was een inwoners van San Thoneur. mas in Manipur, een stad gelegen in de kust van Coromandel) met naam Quillin Panjan als boven gezegd is en zei dat de gouverneur de kapitein 4) aan de haven verwachte en dat hij begeerde dat de kapitein hem aldaar zou komen halen om welke reden we weer naar boord gevaren zijn om de kapitein in os roeijacht te hebben de gouverneur te ontmoeten wat ook alzo geschiede en zonden een Balaon 5) voor om zijne hoogheid te verwittigen van onze komst: ondertussen is de Sabandar aan de sloep gekomen en begeerde dat we aan land zouden komen, pretendeerde zijn persoon in gijzeling te blijven, wat hem geweigerd wordt overmits we niet aan lang mochten komen voordat er een verbond tussen hen en ons gemaakt zou wezen. De Portugezen kwamen ons ook groeten [79] en presenteerden ons alles wat in hun macht was. Tenslotte is de gouverneur met zestien grote Paraos uit de haven gekomen alwaar de kapitein zich bijvoegde en de gouverneurs Parao ging zitten, diviserende 6) van de gelegenheid van onze Nederlanden hoeveel schepen dat men per jaar wel zou kunnen uitrusten, hoe veel volk, hoe veel maanden we wel zouden moeten onderweg zijn om de reis te volbrengen tegen de naaste reis en voornamelijk of we ok m eer reizen derwaarts van mening waren te doen. Dus pratende kwamen aan boord alwaar zijne hoogheid van de andere commiezen zeer statig ontvangen wordt met alle zijn edelen en staat. Doch alzo men hem presenteerde te komen in de kajuit te gaan wordt hij zeer bang zodat hij van grote verbazing 7) zeer begon te beven: want hij meende dat men hen aldaar in een gevangenis legde en de waarheid zo was het ook een stoute en onbedachte daad dat hij die gouverneur was van de stad alzo hem onder de macht van de onbekende lieden en schepen met zijn edelen te zetten, is nochtans tenslotte (door 't vermanen van de Sabandar en Tomongon) daarin gegaan en na veel schoonheid die ze ons voor hielden zeiden dat niemand enige specerijen zou mogen kopen en uitvoeren voor en aleer we onze lading of genoegen bekomen hadden. Hij begeerde onze koopmanschappen te zien, waarvan hem getoond worden enige fluwelen en rood scharlaken waarvan hij enige begeerde mee te nemen waarop hem in het leste een rood scharlaken vereerd wordt en enig groen fluweel nagezonden. Hij bezag ons schip van onder tot boven, begeerde dat men al het geschut in zijn afvaren zou losschieten, wat alzo geschiede van alle schepen, doch niet alle de stukken waarom die te zien de Sabandar aan boord gebleven was die toen ook afvoer. Ik voer met enige adelborsten de volgende dag in de stad om enige goederen te kopen die in de vloot nodig waren.

De eerste juli is Cornelis Houtman aan land gevaren met negen adelborsten 8), alwaar ze zeer hoffelijk op hun wijze[80] van de gouverneur en belangrijkste heren ontvangen zijn geweest en hebben aldaar gepresenteerd de patenten en commissies van ten van zijn zijne prinselijke excellentie graaf Mauritius, ons daartoe mede gepresenteerd, geven om te besluiten een vast verbond van vrede en confederatie om zeker te mogen handelen zoals alle andere kooplieden die in het Portugees en Arabisch zeer prompt wordt voor gelezen, verzochten daarboven van hun hand een schriftelijke verzekering en zijn weer gescheiden en ’s avonds aan boorde gekomen. Deze avond kwam binnen Bantam een grote heer die de Portugezen de keizer noemden omdat zijn vader over meest al de koningen in Java absoluut gebied had gehad die deze voor hun overste heer niet wilden kennen, overmits hij hem lange tijd binnen Malakka gehouden had en de Portugezen zeer toegedaan was, vreesden door zijn middel door de Portugezen onderdanig zouden mogen gemaakt worden. Niettegenstaande wordt hij overal goed ontvangen, ja de koningen zelf spreken hem met gevouwen handen aan, gelijk de slaven hun meesters en heren doen 9). Deze kwam de 2de juli aan het schip Mauritius met zijn twee zonen en enige Portugezen, gingen het gehele schip door bespieden als ook de twee andere grote schepen en beloofde ons grote dingen. Hij was gekleed in fijn katoenen lijnwaad met goud doorrokken en zijn zoon 10) had een mooi gouden juweel, ovaalvormig met stenen versierd aan zijn gordel en voeren zo weer weg naar de stad toe. En de volgende dag is Cornelis Houtman weer met enige adelborsten aan land gevaren, verzocht confirmatie van het verbond, de gouverneur in de eerste instantie 11) voorgehouden tot wel doel we enige artikels gekopieerd hadden die van d gouverneur ondertekend worden en met eed bevestigd, luidt aldus: Dat ze de anderen vast en trouw zouden blijven en zo iemand den ene wilde overvallen dat hij als de [81] algemene vijand die in gezamenlijke hand zouden weerstaan en verdrijvn 12).

Onderweg hebben ze de keizer ontmoet die hen geleid heeft in zijn paleis, staat buiten de stad, want hij binnen de stad niet overnachten mag, alwaar hij hen een banket voorgediend heeft van enige Javaanse vruchten en conserven. En alzo de Portugezen daar zeiden onze vrienden te wezen zijn ze gelijk naar de stad gekomen alwaar de Portugezen begeerden dat de onze doch zich zouden willen vernederen in hun huis te komen, wat alzo geschiede en toen ze binnen waren vonden ze daar een fraai banket klaar waar ze zeer goed en lekker getrakteerd worden en kwamen tegen de avond weer aan boord.

Dagelijks zijn er veel heren aan boord gekomen al om hebben 13) ook kooplieden die peper veilden, doch wordt niet geraden gevonden voor deze tijd te kopen, dan de aankomende oogst te verwachten.

De 5de in de nacht is aan ons boord gekomen den Quillin Panjan die ons waarschuwde vanwege de gouverneur dat we op onze zouden wezen: want de keizer, die ze in hun taal Raja d’ auma 14) noemen, ons (onder het deksel van ons te bezoeken) zou komen overvallen en dat zich de Portugezen daartoe hadden omgekocht waarom het college vergaderd wordt iedereen gewaarschuwd op zijn hoede te wezen, ook met de dag alle geschut met scherp geladen, de harnas vaten geopend en elke er een uitgedeeld tot zijn verdediging. Na de middag zijn we andermaal gewaarschuwd van de gouverneur als dat er grote murmelen binnen de stad was, d' een tegen de anderen om ons op te komen lopen, doch enige wilden daarin niet toestemmen, ook wij lieten uiterlijk noch niest blijken van enige dingen aangeraden te wezen. We zonden een man aan land in de Sabandars huis met een gemaakte boodschap, die vond aldaar wel 60 roers klaar liggen waardoor hij schrok wat de Sabandar merkte en zei dat het aldaar lag om de keizer uit de stad te helpen: want overmits hij veel aanhang kreeg vreesden of hij hun meester van de stad zou willen maken en dat we toch wel op onze hoede zouden wezen: want de keizer liep alle edelen aan opdat ze hem volk zouden willen lenen [81] om zijn aanslag te mogen volbrengen en alzo ze het hem niet mochten weigeren zo zouden ze mede in de hoop komen, doch wilde een teken doen en achteraf buiten schot blijven, want de keizer (door de grote beloften van de Portugezen en de grote buit die in de schepen was) gans voorgenomen hadden ons te overrompelen. En toen hij nu dacht dat we enig voordeel mochten hebben heeft hij 't op een andere manier verzocht, gaf uit dat hij een groot banket gesticht had en houden, dat de kapiteins, schippers, stuurlieden, adelborsten, officianten 15), trompetters, end musiciennes daartoe toch wilden zich vinden om in vriendschap allen vrolijk met de anderen te wezen, wat tegen de 8ste juli gered zou wezen.

De 7de worden twee adelborsten aan land gezonden, om met de gouteer en de keizer apart te spreken om hen te waarschuwen op de schepen niet te attenderen, overmits we voldoende daarop voorzien en niets anders dan grote schade en schande zou behalen, da ze toch de Portugezen niet zouden geloven die hen daartoe waren te aanraden vanwege hun eigen profijt op dat geen andere natie van de kwartieren aldaar tot geen handeling zouden kunnen geraken, gaven uit dat we rovers of Engelsen zijn die (omdat zij het alhier over drie jaar zo kwalijk gemaakt hebben) van iedereen gehaat en gevreesd zijn16): voor conclusie baden hen dat ze vanwege de algemene best wil het kwade vermoeden dat ze van ons t' onrecht verstaan hadden zouden willen afleggen ene verstaan tot een vaste handeling want wij waren gekomen om een eerlijke koophand te drijven. De keizer deed zijn onschuld als dat hij nergens van wist en bad dat de boven genoemde in teken van vriendschap doch op morgen niet zouden laten komen waarop de adelborsten antwoorden, ze zouden de boodschap doen. De 8ste zonden we een adelborst weer aan land met een present aan de keizer 17) die ondertussen een bode gezonden had [83] om de overheid te halen die zich excuseerden dat het niet goed te pas zou wezen en dat ze op die keer niet konden komen en die bode is in het weggaan onder het verdek gelegd alwaar hij alle wapens zag hangen en is zo verbaasd geworden zodat hij lange tijd niet spreken kon en zette zich neer en vroeg of de kapitein gram was, ook waarom, en is zonder meer zo naar land gevaren en heeft dat aldaar verspreid wat zo’ n schrik in de stad gemaakt heeft dat ze alle hoop van de schepen te komen overvallen verloren hebben. En toen de keizer zag dat zijn aanslag, zo van het banket als de anderen, ontdekt was daar hij zich gans van excuseerde onwetend van te wezen en met het present hem ook latende vergenoegen is de 11de dito naar Jakarta vertrokken. En alhoewel hij zich verontschuldigde weten we zeker dat de Portugezen hem voor de blote schepen 4000 realen van achten toegezegd hadden met alle goederen, geschut en ammunitie waartoe ze hem ook behulpzaam waren geweest met geld.

De 9de kwam voor Bantam op de rede een jonk die acht schoten schoot met metalen bassen en liet een witte vlag waaien, een teken van blijdschap dat het in de behouden haven gearriveerd was en kwam te Bantam thuis en de tienden kwamen er veel Turkse en Arabische kooplui aan bord waaronder een met name Goja rajoan 18) die wel eertijds te Venetië was geweest en sprak tamelijk goed Italiaans 19), die reden motiveerde van met ons naar huis te varen om vandaar weer naar Constantinopel te trekken wat zijn vaderland was, want over Achem, een stad in Sumatra, kon je niet reizen overmits de koning die men noemt de grote d' Achem alle kooplieden aanhoudt [84] 20) en had kort geleden twee jonken van Bantam genomen, derhalve tot Bantam moest blijven. Deze had de keizer afgeraden met zijn aanslag niet voort te gaan want het hem zo goed niet lukken zou als het deed met het Portugese schip wat hij overviel onder het deksel van vriendschap tussen Madura en Java voor loartan 21) wat omtrent drie jaren geleden was.

Den 11de dito, zoals gezegd is, vertrok de keizer (zag zijn aanslagen niet naar zijn genoegen welslagen) naar de stad Jakarta toe, 10 mijlen gelegen van Bantam, in het eiland Java, welke stad ten onrechte van ons Sunda Calapa genoemd wordt, want Sunda is de haven van Bantam met het westelijkste deel van Java 22) alwaar ook de peper groeit.

De 12de dito zijn er drie adelborsten aan land gezonden geweest om de Sabandar tegemoet te varen waarmee ze weer aan bord kwamen en begeerde dat de kapitein aan land zou komen om met de gouverneur te spreken en presenteerde zijn persoon zo lang in gijzeling te blijven en door die gewillige presentatie heeft onze overheid zulks niet aanvaard noch geaccepteerd, doch evenwel is zijn oudste zoon aan boord gebleven en zijn Cornelis Houtman en Reynier Verhel met de Sabandar naar land gevaren en toen ze bij de gouverneur kwamen hebben ze de eed vernieuwd, de gouverneur met al zijn onderzaten te assisteren naar vermogen en met die eerlijk en vroom te handelen en uitvoeren en de gouverneur beloofde dergelijke tegen ons om bij al onze vijanden te assisteren, ja tegen de keizer zelf zo hij ons noch enig tegenstand doen wilde en hebben alzo hun afscheid genomen en de 13de enige koopmanschappen vaardig gemaakt om mede in de Loge 23) die ons gepresenteerd en bereid was te brengen die Reynier Verhel de 14de dito kwam halen waarmee hij met zijn tiender aan land is gevaren en ook gebleven om de goederen aldaar te verkopen 24). Terzelfder tijd is gestorven de facteur van de kapitein van Malakka 25) die van ieder zeer beklaagd wordt en was zeer tegen de aanslag der Portugezen geweest.

De 16de is de gouverneur in de Loge met grote suite gekomen en heeft diverse goederen gekocht en zou die betalen naar behoren als de oogst van de peper in gekomen was naar marktgang. Terzelfder tijd kwamen er veel edellieden, kooplui als Arabieren, Chinezen, Bengalen, Maleisers tot onze Loge gekomen als ook aan de schepen die peper veilden die onze overheid niet heeft willen kopen voor en aleer ze met de gouverneur in prijs een akkoord hadden.

De 19de in de nacht is Quillin Panjan aan boord gekomen en bracht met hem een brief van Reynier Verhel waardoor die begeerde meer koopmanschappen aan land: ook als dat de gouverneur op morgen begeerde de schepen te komen bezien met de bisschop van de stad 26), waar om we ons klaar maakten en voeren hem met enige adelborsten ‘s morgens tegen, doch toen ze voor de stad kwamen was het heel laag water, dus liet ik me dragen tot binnen de stad en ging tot aan de Loge om Reynier te spreken die naar Sabandars hof ging: Doch verstand dat hij bij de gouverneur was en keerde weer en nadat we lang vertoefd hadden worden we ook naar de gouverneur gezonden om hem te vertellen hoe dat men zijne hoogheid aan boord verwachtte wat hij verstond en is hij terstond in zijn Parao gaan zitten. En wij voeren voor om die van de schepen te adviseren, alwaar hij zeer feestelijk wordt ingehaald een na diverse communicatie aangaande de koopmanschap begeerde hij de prijs van onze waren te weten, wat voor die tijd uitgesteld werd. Aan hen worden enige presenten van glazen en andere dingen vereerd waarmee ze weer naar de stad voeren en eerden hen met het [86] geluid van enige schoten van groot geschut, end voornamelijk de Pinas, we verstonden dat in het gezelschap van de gouverneur waren geweest alle belangrijkste heren van 't land: want ze zeer veel volks meegebracht hadden. Dagelijks wordt er veel peper geveild van diverse natiën: waaronder de Chinezen de grootste hoeveelheid presenteerden te leveren tegen een zekere prijs, hier onnodig te stellen, dan alzo onze overheid de oogst wilde verwachten van 't nieuwe gewas, wat zeer mooi stond, vonden we het niet raadzaam als noch te kopen, niet tegenstaande een Portugees, met name Pedro de Tayda 17) (geboren van Malakka, die ons me de daad zeer was toegedaan) ons 't kopen zeer aanraadde als ook alle andere kooplieden en zeiden senores, gij lieden doet kwalijk dat ge geen peper koopt: want ge hebt ze nu voor de laagste prijs die ze gelden mag: want tegen dat de Chinezen komen zal je niet half zo veel voor dezelfde prijs kunnen bekomen. Deze Portugees was een zeer vermaarde stuurman bedreven op alle kusten en eilanden van Oost-Indien waarvan hij enige karten had gemaakt die hij ons toe zei te laten zien waardoor we verhoopten noch veel van hem te verstaan.

De 28ste juli ben ik aan land gestapt om de goederen te benificeren 28). We zonden dagelijks op de grote markt, (wat ze de bazaar 29) noemen) om van de boeren peper te kopen met de maten Gantan 30) genoemd. Doch alzo de oogst er noch niet was is dat langzaam toegegaan (alhoewel duidelijk was in kwantiteit te vermeerderen) zo heeft onze overheid begeerd dat men niet meer kopen zou voor uitvoeriger advies. De Portugezen sliepen ondertussen niet en hebben de gouverneur dagelijks aan de oren gelopen en zeiden dat wij maar verspieders waren om de gelegenheid van het land te bezichtigen en dat we geen zin hadden om te kopen zoals het bleek en moesten ook tegen enige schepen die wij hadden willen nemen slaags geweest zijn daar we meest al ons volk verloren hadden: want was niet mogelijk en met zo luttel volks van zo verre landen vier schepen door de zee te brengen [87] en dat ze te Lissabon wel meer Flamingo’s 31) gezien hadden, dan in hun leven diergelijke niet. Deze en meer ander redenen begon de gouverneur kwaad vermoeden en achterdocht van ons te geven en luisterde naar de Portugezen die hem groot gels boden dat hij ons daar geen vrije handel zou toe laten. En alzo de gouverneur nu een deel geldt en koopmanschappen gekocht had op hoop van dat wij met peper zouden betaald worden heeft de gouverneur met onze overheid vaak vergaderd om in de prijs van de peper overeen te komen wat na loven en bieden van beide zijden heeft de gouverneur tenslotte vijf zakken voor een Cate 32) geoffreerd te leveren in mindering van zijn schuit en dat men hem de zakken tot zijn huis zou brengen om die levering te doen/ Hij liet van de Chinezen alle peper opkopen tegen 6 zakken voor een Cate ende 11. zakken voor twee Cates, doch doordat onze overheid hun woord niet gaven en de Portugezen hun kwaad spreken niet laten konden en enige van de belangrijkste heren van Bantam gecorrumpeerd had met beloften is de levering niet gevolgd, maar begeerden het noch aan te zien waardoor onze overheid ook achterdocht begon te krijgen als dat de Javanen ons maar zochten daar te liggen opdat we ons zelf zouden liggen uitteren zonder iets uit te richten en alzo we dagelijks veel uit Pedro de Taydo verstaan konden van hetgeen daar passeert en continu naar ons huis kwam om vriendschap te onderhouden, ook hoe hij langer in het leven gebleven was hoe het duidelijke was meer geheimen van de Oost-Indische landen voor hem zouden kunnen verstaan en dat de Javanen niet iets kwaads zouden kunnen brouwen tegen ons of het zou door hem gewaarschuwd zijn geweest, heeft de gouverneur toegestemd het verzoek van de andere Portugezen dat ze hem zouden mogen doden, gelijk ook op de 15de augustus zij van mening waren te doen, want ze wachten hem op en hebben hem gekwetst en op de 16de alzo hij op de middag lag en sliep zijn ze daaronder met hun 16 ingekomen en hebben hem op zijn bed vermoord zonder dat er iets na gevolgd is 33). [88]

1) Er staat foutief opnieuw: 16, in plaats van 17. Om niet alle volgende kapittels (17 — 43) een cijfer te laten verlopen werd dit door ons genummerd 16a.

2) Er staat foutief: 26.

3) De namen van deze, evenals die van de verderop genoemde adelborsten, zijn onbekend.

4) Versta: Corn. de Houtman, de oppercommies. II zegt dat bij 't komen voor Bantam de commiezen zich de naam lieten geven van kapitein en Cornelis de Houtman dien van kapitein major (Portugees Capitao mór). Met deze laatsten titel, vermaleist tot Capitan mor, werden de gouverneurs-generaal later, jarenlang, door de inlandse vorsten in brieven aangesproken. De Portugese invloed bleef ook bestaan tot heden toe zelfs in de titel kapitein-Chinees, Maleis-Portugees Kapitan Tjina, van de eersten te Batavia af in 1620. — Achter „als boven gheseyt is" is iets weggevallen; ongeveer: tegemoetgekomen.

5) Maleis Balang, verportugeest balao; in 17de eeuw Hollands balouw; thans nog voorkomend alleen in de samenstelling sampan balauw (een vaartuig met twee masten). Maar oorspronkelijk een antiek-Maleise naam, de wortel van het Maleise doebalang, hoeloebalang, thans „legerhoofd", aanvoerder; maar weleer ten rechte „scheeps-hoofd", schipper.

6) diviserende, voor: discourerende. Portugees-Spaans divisar betekent alleen „onderscheiden", „bemerken". — Lodewycksz, zoals men ziet, duidt alléén de oppercommies Corn. de Houtman aan met „Capiteijn", zónder zijn eigen naam eerder te noemen dan sub 1 en 3 juli; en blijft de anderen de „andere Comisen" heten. Vergelijk noot 4.

7) Onthutsing.

8) Vergelijk vooral II die in 1598 reeds openlijk voor elke Hollandse lezer enigszins spot met Corn. de Houtman 's zwierige staatsie; iets, wat in Begin ende Voortgang (1645, en 1646), I, pagina 42a overgenomen en gestereotypeerd werd. — Voor de „Adelborsten", vergelijk noot 3.

9) De man, voor wie al de „Coninghen" van Java een sembah maakten, was de vorst (Javaans Pangeran; Maleis Radja) van Dëmak, zoon van Aria Pangiri van Prawata (= Dëmak), de tweede en laatste sultan van Padjang; die na de val van Padjang in ca. 1586, met zijn vader, door den Mataramse vorst Senapati verdreven was en zelf naar Malakka uitweek. Hij werd in 1604 door een van zijn zonen vermoord. — De vraag is of hier dat „Keyser", het „Emperador" der Portugezen zeker, niet vertaald moet worden met Javaans Panëmbahan, d. i. juist, [de Heere] voor wien men een sembah maakt", de „Aangebeden" Vorst.

10) Begin en Voortgang(1645), I, pagina 42a, zegt: „Sijn oudste Soon, zijnde een bequaem ende flucx jonghman, van ontrent 20. jaren oud".

11) Wel Latijn stante (tempore), van de lopende tijd, hier: maand- Vergelijk Latijn stante pede, op staande voet; en vooral Latijn instans, Engels instan, en oud-Spaans istante.

12) Het eerste contract van Corn. de Houtman met de gouverneur (Ki Patih) van Bantam is dus de 3de juli 1596 getekend, wz, een conceptcontract van 1 juli.

13) D. i. alles om den heb.

14) Radja Dëmak; deels misverstaan uit Portugese mond als „Radja van Auma". Zie noot 9.

15) Hier waarschijnlijk zoveel als onderofficieren: de hoogbootsman, schieman, barbier (d.i. chirurgijn), kwartiermeester, konstabel, bottelier.

16) Blijkens Scot in 1605 bij Purchas (I, 1625; herdruk II (1905), pagina 456) werden toch van Engelse zijde Houtman en de zijnen beschuldigd dat zij zich hadden uitgegeven voor Engelsen. Zeker wel de slechtst mogelijke aanbeveling na de zeeroverijen in september — oktober 1592 van James Lancaster in de Straat Malakka. Want zie Van Neck in december 1598 uit Bantam: „De naem van de Engelschen is bij hen luijden seer ghehaet; enz." (ed.-Colenbrander, 1900, pagina 69).

17) Vergelijk V en C. Voor deze „Adelborsten", zie noot 3. — De nu volgende bladzijde is in het ex. -Amsterdam foutief opnieuw gepagineerd: 30; in het ex. -Den Haag daarentegen goed als 31. Vergelijk een dergelijke correctie in het bijschrift van plaat 1.

18) Maleis Chodjah (Kodjah), Javaans Kodja was in de tijd van Lodewycksz op Java speciaal een (uit het Perzisch herkomstige) titel voor Mohammedaanse groothandelaren, die uit Cambay en verder Guzerat kwamen en werd ook toegepast op — altijd dan Mohammedaanse — kooplieden uit Roem (Constantinopel), Egypte, Goa enz. Het tegenwoordig spraakgebruik dat het op Java (zie Maleis en Javaans woordenboek) toepast op „Klinganese kooplieden", is een verloop van betekenis. Klingalezen heetten in Lodewycksz' tijd steeds Këling, of ze Hindoeïsten waren of Mohammedanen (vergelijk kapittel 16, noot 20). De „Pëkodjan 's" of Kodja-wijken in de grote havensteden van Java' s Noordkust zijn en waren dan ook steeds kampong' s van Mohammedaanse Brits-Indiërs (vooral Guzeratten) en andere „Mooren"; vergelijk plaat 11, sub Y. — „Rajoan" is niet thuis te brengen, als wel verhaspeld Armenees (?) of Turks.

19) W. Lodewycksz geeft hier zeker een eigen oordeel over goed of minder goed Italiaans spreken en kende het dus. Zie kapittel 2, noot 15, voor zijn reis indertijd naar Venetië over den Brenner.

20) 'Ala' oed-din Ri'ajat Sjah, Sultan van Atjeh (± 1588 — 1604). — Begin en Voortgang (1645), I, pagina 44b voegt toe over de Kodjah: „presenteerde den onsen zijne goederen beneffens haer in te leggen, ende de Reeders zijn erfgenaem te maken, so hy op de reyse quame te sterven". De ouderwetse scheepsbevrachter-passagier dus.

21) Djaratan, Padj aratan; de rede vlak bezuiden Z. O. Grësik (Grissee), vergelijk kapittel 19, noot 11.

22) Inderdaad was Soenda van ouds (minstens sedert 1000 A. D.) de naam voor geheel West-Java bewesten de Tjimanoek en Tji Tandoej, waar vóór 1500 de havenplaats Kalapa, voluit Soenda Kalapa, ontstond; en na 1500 pas de havenplaats Bantam. Sedert ± 1570 was echter de naam van Soenda Kalapa vervangen door dien van Dja(ja)karta, Jakarta, de „Victoriestad"* (vergelijk kapittel 14, noot 31) ; maar leefde op Portugese kaarten en bij Westerse zeelui nog lang voort. Vergelijk encyclopedie v. N.-I. IV I905] i.v.- Soenda. — Het gebruik van „Sunda" voor de haven van Bantam is of een misverstand bij Portugezen en Hollanders of een feit dat maar korte tijd werkelijkheid was; waarschijnlijk het eerste. Vergelijk ook kapittel 19, noot 27 en 30.

23) Een stenen gebouw gelegen in het Chinese en Portugese kwartier bewesten de stad; zie plaat11, letter. X (plattegrond van Bantam). De factorij of loge (Italiaans loggia).

24) Reynier Verhel of Van Heil, commies a/b Amsterdam en Cornelis Naso, ondercommies a/b Hollandia; benevens zeer waarschijnlijk de adelborsten Frank van der Does, Gilles Gillesz Valckenier, Wouter Wilkens, Pieter Stockman, Pieter Dircksz (Emaus), Jan Jansz Swart, Cornelis van Eemskerck en nog 2 andere adelborsten. — Merkwaardig is de waarschuwing hun volgens Begin ende Voortgang (1645), I, pagina 45a, door den Sjahbandar gegeven; „dat sy sich wel souden wachten van veel in eenige Javaensche huysen te loopen, ende insonderheydt van met vrouwen te converseren, want hun 't selve seer quaed ende hinderlijck soude wesen".

25) De factoor (Portugees feitór) dus van Francisco da Silva de Menezes, commandant (alias kapitein, Capitao) van het Portugese fort te Malakka. — Vergelijk kapittel 29 over ook andere factoors uit Malakka te Bantam in deze tijd; en zie kapittel18, noot 13.

26) De Kali (van Arabisch qadli), of „opperste" Mohammedaanse geestelijke, zoals zijn ambtstitel te Bantam was blijkens de Babad Bantën. Plaat 13 geeft hem den Arabissche titel Sjaich.

27) Lees: Pedro de Tayde (of d' Atayde); de „zeer ervaren pyllot" (volgens IV ook).

28) Dus: door de scheepsraad aan land benoemd om de geloste goederen te gelde te maken. — Van Heil had toch verzocht naar boord terug te mogen gaan. — Den 4de augustus kwam ook de vroegere ondercommies, thans commies der Hollandia Jan Jansz. Kaerel aan land, die, waarschijnlijk na de dood van de commies der Mauritius Barent Heynck op 26 juni 1596, in rang was verhoogd. Over zijn teruggaan aan boord zie kapittel 17, noot 2.

29) Oud Javaans en nog laag Javaans pasar (Maleis pekan ; hoog-Javaans ook pëken).

30) Lees: gantang, zie 't appendix aan het slot van kapittel 43.

31) Letterlijk: Vlamingen (Portugees); dan Nederlanders in het algemeen. Desgelijks in de 16de — 17de eeuw: Sp.aansFlamenco = Nederlander; la guerra de Flandes = de 80-jarige oorlog.

32) Javaans-Maleis (van 't Sanskriet) keti, këti = „honderdduizend", hier l00.000 caixas.

33) Tijding van dezn moord werd door de „vryen Portugeesen slave" (volgens IV) van Pedro de Tayde, Antonio Sylveira genaamd, tegelijk aan boord gebracht met de waarschuwing tegen een nieuwe aanslag, door de gouverneur en de keizer samen tegen de Hollandse schepen beraamd. — Op regel 27 vers b. staat: „voor hem"; lees wel: van hem.

Kaart III.

Dit is de haven van de stad Bantam, Sunda genaamd 1) en wordt afgetekend met het alfabet A. Is de stad Bantam. B. Is het eiland Pulo Panjan waar de Portugezen 200.000 crusaden voor geboden 2) hebben, doch de Javanen hebben het niet aan hen willen verkopen: want ze zagen wel dat diegene die meester is van dit eiland niet alleen meester ook is van de stad: maar ook van de Oosterse Eilanden. C. Dit is een klip die met laag water blootligt. D. Dit zijn de vijf eilandjes waar we achter geankerd lagen, van de Javanen Pulo Lima genaamd. E. Zijn twee eilandjes vol Kokosbomen en andere vruchten waar de Pinas slaags was tegen de Fusten en worden Pulo dua genaamd. F. Is de westelijke punt van het land daar het dorp Anier 3) achter gelegen is, heeft voor de rivier een eilandjes. G. Zijn twee rotsen. H. Zijn twee eilandjes. I. Is een hoog eiland vol hoven en vruchten, doch geen water. K. Is noch een lang eiland vol hoven. Z. Is het derde eiland alwaar gewoonlijk de oorlog scheepjes ‘s nachts gaan liggen waken als er onraad op de kust is. M. Is de oostelijke hoek van de haven van Bantam. N. Is een riviertje buiten Bantam 4r) .0. Is noch een riviertje van zoet water 4),

1) Het „Sunda" voor de „Havene der stadt Bantam", is een merkwaardige fout met historische achtergrond; zie kapittel 16a, noot 22. — De kaart is van zee uit ruwweg geschetst, met het gezicht naar het Zuiden evenals de plattegrond van Bantam op plaat 11.

2) Dit belangrijke feit en dit getal (1 cruzado = 400 realen of 7-eis) wordt in de hoofdtekst niet genoemd. — Vergelijk kapittel 40, noot 13.

3) Anjer, Anjar; vergelijk kapittel 27, noot 11.

4) Mondingen der Kali Bantën aan weerszijden van de stad; en wel waarschijnlijk de uiterste Oostelijke en Westelijke die tegenwoordig heten kali Karangantoe {= N) en kali Gëde (of Grote Rivier; = O).

Vergelijk de tegenwoordige rede van Bantam als karton op kaart VIII; en de tegenwoordige (doch niet geheel vertrouwbare) plattegrond van Oud-Bantam, medegedeeld door Mr. L. Serrurier in Tijdschrift Bat. Gen., XLV (1902), achter pagina 262.

CAPITTEL 17.

Hoe zy tot Bantam ghevanghen zijn gheweest, ende wat daer gheschiet is.

Onse Overicheyt siende 'tretardement vande levrance, hebben haer qualick te vreden te vreden ghehouden tegen den Gouverneur, ghelijcvkt redene was, dat haer nae zyne belooften gheene betalinghe geschiet en was, dattet oock niet eerlijck en was van sulck een Prince in zyne woorden te faellieren, met noch veel diergelijcke woorden, die ten langhen lesten soo hooghe liepen, dat zy den Gouverneur dreyghden, so hy haer gheen betalinge dede, dat zy voor de stadt souden comen, ende die inbrandt schieten, ende dat zy haer recouvre aende Joncken die voor de stadt laghen, souden nemen, met veel andere straffe woorden. Wy sonden 21. sacken Pepers, die wy op de Basar ghecocht hadden tscheep, ende maecten semblant oft wy hadden willen vertrecken, packende alle onse goederen. Ende also de Portugesen 2, Joncken met Nagelen, ende andere comanschappen scheepten om na Malacca te voeren, ende onse Overicheyt dickmael met den Gouverneur harde woorden hadden, heeft hy ten lesten vreese ghehadt, dat wy de selve souden moghen nemen, soo soude hy dan gehouden wesen de schade die den Capiteijn van Malacca in zyne havene gheschiet ware goet te doen, te meer overmidts de Pinas verordineert was voor de stadt Bantam te loopen, ende over al te diepen, om te weten hoe na datmen de stadt soude mogen genaken, de welcke comende ontrent de Portugesche Joncke heeft de selve rondtom gediept, alle d'anderjavaensche schepen dit siende hebben hare cabels gekerft, ende zijn tegen de wal aen gedreven. Jc hadde des morgens geadverteert geweest, als datmen tot lacatra groote toerustinghe maeckte van Fusten, om onse schepen te comen overvallen, ende datmen niemandt meer vande schepen soude aen landt laten comen 1), dwelck oock aende schepen gheschreven hebben, ende tgelt dat wy vanden Gouverneur weder ontfanghen hadden, met eenen Adelborst aende schepen ghesonden: niet teghenstaende al dese waerschouwinghe is Cornelis Houtman met zijn sevenen aen landt ghecomen 2), de welcke by den Gouverneur gaende, is aldaer opghehouden gheweest met alle zy ne suite : Ende terstont isser oock een by ons inde loghe ghecomen, ende ons bevolen by den anderen te blyven, datter gheen swaricheyt en was, dan dat de Capiteijn te veel ghesproken hadde. Die vande schepen, merckende dat het boot niet weder en quam, sagen wel dattet aen landt misbruijckt was, waer over tvolck seer teghen den anderen murmureerde : want het wel te presumeren stont, dat alsodanige Heeren in haer eyghen landt van onsluyden, (die uyt soo verre landen ende soo cleynen hoop) sulcke dreyghementen niet en souden willen verstaen. Den 29. Augusti 29. dito, sont den Gouverneur zynen Tolck aen boort met 9. Slaven, ende een van onse Adelborsten 3), bootschappende dat de Gouverneur ons maer opghehouden hadde om de groote dreyghementen die de Capiteijn ghedaen hadde, ende en begeirde ons oock niet langher te houden, dan tot dat de twee Joncken die daer met Naghelen gheladen lagen, vertrocken waren nae Malacca, want als boven geseyt is, sorghde hy 4) dat wy die voorsz. Joncken nemen souden, dan de onse hem niet willende ghelooven, hebben hem nae gheroeyt ende int schip Mauritius gevanckelijck inde boeyen gesloten met alle d'andere, latende twee Slaven los om de tydinghe aen landt te dragen, dat zy de ghevangenen los souden laten, oft zy wouden den Tolck mede nemen, dwelck den Gouverneur verstaen hebbebende (die ten huyse vanden Sabander te bruyloft was, die zynen tweeden Sone uytgehuwelijckt hadde, op den selfden dagh) heeft seer verstoort geweest, ende uyt der feesten ende maeltijt opgestaen, sweirende, by aldien hy den Tolck voor Sonnen onderganck niet weder en hadde, ons altemael te doen dooden, dies wy eenen briefaende schepen schreven, vereysschende de ghevanghenen oft anders so waren wy ghenoechsaem alle lyveloos, wekken brief ghesonden worde door drie Portugesche Slaven, die van boort comende twee ander vande ghevanghene Slaven mede brachten, segghende dat zy de ander altemael souden mede ghebracht hebben, hadde tweder beter gheweest, ende de Canoa grooter. Jnden morgen stont vanden 30. dito, quam de Tolck weder aen landt, ende wy vercregen vanden Gouverneur, dat tboot met vijf 5) man weder moght aende schepen varen, met conditie dat wy soude blyven handelen als voren, brenghende eenige goederen aen landt om te vercoopen, ende dat des anderen daegs tboot weder soude gecomen hebben, doch die vande schepen en hebben geen goet willen seijnden : maer wel eenige Realen van achten, met een man die alleen met des Pinasse schuyt aen landt quam, waer door ontboden 6) dat wy ons beste souden doen om los te gheraken : want zy niet langer blyven liggen conden, overmidts zy geen water meer inde schepen hadden, ende door dien datter maer een man alleen quam sonder yet mede te brenghen, hebben zy den selven benevens ons oock ghehouden, waer door wy, als oock die inde schepen waren, weder quaden moet cregen, die welcke resolveerden dat zy met de vier schepen souden voor de stadt comen, ende die inden brandt schieten. Wy schreven weder dat zy doch sulcks niet en souden willen attenteren, want so zijt deden, so waren wy alle lyveloos, ende wy souden haer water ende ander victualiën van landt seijnden, ghelijck wy nu oock deden, ende daghelijcks continueerden, op dat wy haer wat mochten te vreden stellen.

Den 4. Septembris hebben die vande schepen een visscher nae ghejaecht : maer hebben die niet connen becomen, ende daer naer eenen anderen dien zy eenen brief 7) aenden Gouverneur mede ghegheven hebben, hem voor zyne moeyte eenighe cleyne Spiegelkens ghevende.

Den 5. dito, also den Gouverneur ons niet en wilde toelaten eenighe brieven te bestellen, hebben niet tegenstaende eenighe gheschreven, ende dien eenen Portugesche Slaue 8) overghegheven die ghevolght worde, ende den brief door twee vande Gouverneurs dienaers ontweldicht ende ghevanckelijck voor den Gouverneur gebracht, doch lieten hem weder vry, ende my worde den brief weder ghegheven op den Paceban 9) ofte plaetse voor 't Hof, alwaer my oock den brief (die de onse vande schepen des voorleden daegs aenden Gouverneur geschreven hadden) gegeven was om die haer voor te lesen, wiens inhout was : Dat zy begeirden datmen ons soude los laten met onse goederen, ende by foute van dien, wouden zy haer schade halen, uytwysende hare commissien, hem voor houdende dat tselve niet en was tghene hy ons ghesworen hadde, ende ben also van haer ghescheyden om nae de onse te gaen, ende haer de sake te kennen te gheven, die tot Sabandars huijs waren, alwaer terwylen wy ons waren beradende, den Tolck Quilin Panjan by ons gecomen is, seggende dat onse schepen voor de stadt gheanckert laghen, ende hadden de Joncken overweldicht 10), ende dat de heele stadt inde wapen was, oock corts daer nae hebben wy de schepen hooren op de stadt schieten. Den Gouverneur die met den Krijghs raet vergadert sat, sandt den Sabandar om ons te vangen, ghelijck oock gheschiet is, die ons in een ghevangen huijs dede setten. De andere die op de Loge gebleven waren, worden oock voor 't Hof ghebracht, ende van daer na de plaetse daermen gewoonelijck was de misdadighe te executeren om ter doot gebracht te worden11), als daer een bode quam van den Gouverneur, datmense noch souden laten leven, ende inder Chinesen huysen verdeylen, daer wy oock van uyt de ghevanckenisse ghebracht worden : maer corts weder inder ghevangenisse wel vast gesloten. De Gouverneur wilde dat wy eenen brief aende schepen souden schryven, van haer begeirende dat zy niet meer schieten souden, ghelijck oock gheschiet is, ende is des anderen daeghs treves 12) gheweest om te sien oft men soude connen veraccorderen, daer toe waren wy met de Heeren vande Joncken (die de onse genomen hadden) vergadert, dan was te vergheefs, dies wy weder in der ghevanckenisse moesten.

KAPITTEL 17.

Hoe ze te Bantam gevangen zijn geweest en wat daar geschied is.

Onze overheid zag de belemmering van de levering en hebben zich kwalijk tevreden gehouden tegen de gouverneur, gelijk het reden was, dat hen naar zijn belofte geen betaling geschied was en dat het ook niet eerlijk was van zo’ n prins in zijn woorden te falen met noch veel diergelijke woorden die ten langen leste zo hoog opliepen dat ze de gouverneur dreigden, zo hij hen geen betaling deed, dat ze voor de stad zouden komen en die in brand schieten en dat ze hun schade aan de jonken die voor de stad lagen zouden nemen, met veel andere straffe woorden. We zonden 21 zakken pepers die we op de bazaar gekocht hadden te scheep en maakten voor de schijn of we hadden willen vertrekken, pakten al onze goederen in. En alzo de Portugezen 2 jonken met kruidnagels en andere koopmanschappen scheepten om naar Malakka te voeren en onze overheid vaak met de gouverneur harde woorden hadden heeft hij tenslotte vrees gehad dat we die zelf zouden mogen nemen, zo zou hij dan gehouden wezen de schade die de kapitein van Malakka die in zijn haven geschied was vergoeding te doen, te meer overmits de Pinas geordineerd was voor de stad Bantam te lopen en overal te diepen om te weten hoe na dat men de stad zou mogen genaken en toen die kwam omtrent de Portugese jonk heeft die de rondom gediept, alle andere Javaanse schepen die dit zagen hebben hun kabels gekerfd en zijn tegen de wal aangedreven. Ik had ’s morgens bericht gehad als dat men te Jakarta grote tuitrusting maakte van fusten om onze schepen te komen overvallen en dat men niemand meer van de schepen aan land zou laten komen 1), wat ze ook aan de schepen geschreven hebben en het geld dat we van de gouverneur weer ontvangen hadden met een adelborst aan de schepen gezonden: niettegenstaande [89] al deze waarschuwing is Cornelis Houtman met zijn zevenen aan land gekomen 2) die bij de gouverneur ging en is aldaar opgehouden geweest met al zijn suite : En terstond is er ook een bij ons in de loge gekomen en ons bevolen bij de anderen te blijven, dat er geen moeilijkheid was dan dat de kapitein te veel gesproken had. Die van de schepen merkten dat het boot niet terug kwam zagen wel dat het aan land misbruikt was waarom het volk zeer tegen de anderen murmureerde: want het wel te verwachten stond dat al zodanige heren in hun eigen land van onze lieden (die uit zo’ ver land en zo’n kleine hoop) zulke dreigementen niet zouden willen verstaan. De 29ste augustus dito zond de gouverneur zijn tolk aan boord met 9 slaven en een van onze adelborsten 3), boodschapte dat de gouverneur ons maar opgehouden had om de grote dreigementen die de kapitein gedaan had en begeerde ons ook niet langer te houden dan totdat de twee jonken die daar met kruidnagels geladen lagen vertrokken waren naar Malakka, want als boven gezegd is, zorgde hij 4) dat we die voorgenoemde jonken nemen zouden, dan de onze wilden hem niet geloven, zijn hem na geroeid en in het schip Mauritius gevankelijk in de boeien gesloten met alle d' anderen, lieten twee slaven los om de tijding aan land te brengen dat ze de gevangenen los zouden laten of ze wilden de tolk mee nemen, wat de gouverneur verstaan heeft (die ten huize van de Sabander te bruiloft was die zijn tweede zoon uitgehuwelijkt had op dezelfde dag toen het feest gehouden wordt) is zeer verstoord geweest en is uit het feest en de maaltijd opgestaan en zweerde bij indien hij de tolk voor zonsondergang niet terug had ons allemaal te laten doden, dus we een brief aan de schepen schreven en eisten de gevangenen of anders zo waren we voldoende [90] lijveloos, welke brief geschonden wordt door drie Portugese slaven die van boord kwamen twee andere van de gevangene slaven mee brachten en zeiden dat ze de ander allemaal zouden mee gebracht hebben, was het weer beter geweest en de kano groter. In de morgenstond van de 30ste dito kwam de tolk weer aan land en we kregen van de gouverneur, dat de boot met vijf 5) man weer mocht aan de schepen varen, met conditie dat we zouden blijven handelen als tevoren en brengen enige goederen aan land om te verkopen en dat de volgende dag de boor weer zou gekomen zijn, doch die van de schepen hebben geen goede willen zenden: maar wel enige realen van achten, met een man die alleen met de Pinas schuit aan land kwam waar door ontboden 6) is dat we ons beste zouden doen om los te raken: want ze konden niet langer blijven liggen, overmits ze geen water meer in de schepen hadden en doordat er maar een man alleen kwam zonder iets mee te brengen, hebben ze die benevens ons ook gehouden waardoor wij, als ook die in de schepen waren, weer een kwaad vermoeden kregen wat resolveerden dat ze met de vier schepen voor de stad zouden komen en die in den brand schieten. We schreven weer dat ze doch zulk niet zouden willen opmerken want zo ze het zo waren ze alle lijveloos en wij zouden hen water en andere victualiën van landt zenden, gelijk we nu ook deden ende dagelijks continueerden op dat we hen wat mochten tevredenstellen.

De 4de september hebben die van de schepen een visser na gejaagd en: maar hebben die niet kunnen bekomen en daarna een andere die ze een brief 7) aan de gouverneur meegegeven hebben en gaven hem voor zijn moeite enige kleine spiedeeltjes.

De 5. dito, alzo de gouverneur ons niet wilde toelaten enige brieven te bestellen hebben we niet tegenstaande enige geschreven en die een Portugese slaaf 8) overgegeven die gevolgd wordt en de brief door twee van de gouverneurs dienaars [91] ontweldigt en gevankelijk voor de gouverneur gebracht, doch lieten hem weer vrij en mij wordt de brief weer gegeven op de Paceban 9) of plaats voor 't hof alwaar mij ook de brief (die de onze van de schepen de voorleden dg aan de gouverneur geschreven hadden) gegeven was om die hen voor te lezen wiens inhoud was: Dat ze begeerden dat men ons zou los laten met onze goederen en bij fout van dien wilden ze hun schade halen, wezen op hun commissie en hielden hem voor dat het dezelfde niet en was hetgeen hij ons gezworen had en ben alzo van hen gescheiden om naar de onze te gaan en gaf hen de zaak te kennen die tot Sabandars huis waren, alwaar ondertussen we waren beraden en de tolk Qullin Panjan bij ons gekomen is en zei dat onze schepen voor de stad geankerd lagen en hadden de jonken overweldigd 10) en dat de hele stad in de wapen was, ook korts daarna hebben we de schepen horen op de stad schieten. De gouverneur die met de krijgsraad vergaderd zat zond de Sabandar om ons te vangen, gelijk ook geschied is die ons in een gevangenhuis liet zetten. De anderen die op de loge gebleven waren worden ook voor 't hof gebracht en vandaar naar de plaats daar men gewoon was de misdadige te executeren om ter dood gebracht te worden11), toen daar een bode kwam van de gouverneur dat men ze noch zou laten leven en in de Chinese huizen verdelen, daar we ook van uit de gevangenis gebracht worden: maar korts daarna weer in de gevangenis goed vast gesloten. De gouverneur wilde dat we een brief aan de schepen zouden schijven en van hen begeren dat ze niet meer schieten zouden, gelijk ook geschied is, en is de volgende dag treves 12) geweest om te zien of overeen zou kunnen komen waartoe we met de heren van de jonken (die de onze genomen hadden) vergadert, dan was tevergeefs, dus moesten we weer in de gevangenis. [92]

1) Deze waarschuwing geschiedde blijkens V door zekere „Sattij Moluck" (volgens V1 „Sattij Moluc", door VII genoemd „Sarcio Maluco"), zoon van een Italiaans renegaat. Bij de tweede reis onder Jacob van Neck „Satra Molucca" en „Sancho Molucca" genoemd, 's Mans juiste naam was wel Maleis Tjeti Maloekoe, d. i. „de Molukken-Koopman". Over de oorsprong van Javaans-Maleise tjiti= „geldwisselaar" en dan „geldwoekeraar", zie Linschoten ed. 1910, I, pagina 137. Thans nog (gewoon Indisch-Engels Chetty" = vooral „inlandse kassier". Dat deze man een aanzienlijk Bantamse groothandelaar was blijkt uit de legenda van plaat II (de plattegrond van Bantam) onder P: „t Hof van Satie Moluc". — Over „Fust", zie kapittel 32, noot 1.

2) Op 28ste augustus 1596 vergaderden I, II, IV en vooral V. — De 27ste werd volgens H, nog als prijs voor de nieuwe peper met de gouverneur overeengekomen: 5 zakken voor 8 Realen. Het diepen door de Pinas op de morgen van 28 augustus heeft kennelijk de doorslag gegeven voor de daad der Bantammers. — Tenslotte bleef Cornelis de Houtman met 8 anderen gevangen, waaronder Willem Lodewycksz, en de adelborsten Gilles Valckenier, Wouter Wilkens en Jan Jansz. Swart (I zegt „9 de beste van den onsen"). Jan Jansz. Kaerel was op 27 augustus met 12 anderen te scheep gegaan; vergelijk kapittel 16a, noot 28. Zie nog kapittel 18, noot 13. — De vermelding van de naam Contelis Houtmai" is hier de vierde en laatste maal in Lodewycksz' ganse tekst. Voor de eerste drie, zie kapittel 16a, p. 79 —80, en 84. 3) Pieter Dircksz. Emaus; bij V: „Pieter Direksz." — In de tekst van Begin ende Voortgang (1645), I, pagina- 48a, wordt nog gesproken over de ruwe wijze waarop de tolk aan boord werd aangehouden. 4) was hij bezorgd.

5) I en II zeggen vier. Vijf is juist; want 5 + 9—1 — 5 + 1 = 9.

6) verzochten. „Ontbieden'' = ontbidden, Duits „erbitten, ausbitten".

7) Deze brief was volgens V (p. 202) getekend door „Reynier Varhei, Jan Jansz Karel, als Capiteynen, van de schippers Molenaer en Schellingher met Simon Lambertsz, als ook mede Hendric Jansz." Desgelijks VI, p. 162.

8) Antonio Sylveira, zie reeds kapittel 16a, noot 33. Vooral IV is uitvoerig over zijn persoon, en verontwaardigd over het hulpeloos achterlaten na 27 oktober van deze „bode ende verlosser onser gevangenen" te Bantam door de Hollanders; vergelijk kapittel 18, noot 20.

9) Hier de grote Paseban; van seba — sewa = „(komen) zitten voor een meerdere", dus zitting-plaats, vóór de hof der vorsten (aan de N. zijde). Gewoonlijk op Java aloen-aloen genoemd, d. i. Hofplein, Buitenhof; maar te Bantam, blijkens de Babad Bantën, speciaal Darparagi geheten. Vergelijk plaat II, sub B; en kapittel 16, pagina 77 met noot 30, alwaar ook dezelfde Darparagi bedoeld wordt. Evenwel had en heeft iedere woning van een Javaanse Grote, ook binnen haar muur, aan den voorkant een „Hof", dat ook Javaans Paseban heet en het beste met ons „Voorhof" te vertalen is; kapittel 20, pagina 107 met noot 15.

10) Zie omtrent het nemen der jonken op den 5de september I, II, en V.

11) Het executieveld lag mogelijk reeds toen, zeker later, binnen en tegen de noordelijken stadsmuur; benoorden P op de plattegrond van plaat 11.

12) Fr. trève, Spaans-Portugees tregua (van 't Gotisch), wapenstilstand; op 6 september 1596 dus.

Plaat 10.

Afbeelding hoe onze schepen voor de stad Bantam lagen toen ze die beschoten 1) en hoe de Pinas vervolgde een Javaanse jonk die aan de grond zeilde bij Pulo dua en slaags was tegen vierentwintig Paraos vol Javanen en hoe ze die afgeslagen heeft met verlies van veel Indianen, zonder dat er een van onze (God lof) gekwetst is geweest en hoe ze voor de tweede maal de stad beschoten waar door grote vrees daarin was en hoe ze weer van de stad afzeilden en de jonken losten achter de eilanden Lima genaamd.

1) En wel voor de 2de maal; op 7 september 1596. Zie kapittel 18, begin. — Voor „Pulo daa", en „Pulo Lima", vergelijk kaart III en VIII.

DAT 18. CAPITTEL.

Hoe dat de stadt ten tweedemael beschoten is, ende hoe de lavanen de Pinas meijnden te overvallen.

Die vande schepen, siende datter gheene conclusie van tlandt quam, ende dat de Javanen haer hier en tusschen souden moghen toerusten, hebben de Pinas ghesonden nae een Jonck oftjavaensch schip, d welck achter een Eylandt 1) seylde, al waer hem de Pinas na seylende, aen de grondt raeckte, dwelck die vande stad siende, die daer al ghereet lagen met 24. Fustcn, quamen terstont op de Pinas aen in een halve Pinas met maene. Die inde Pinas waren, hebben een ancker uyt ghebracht, ende 24. Fuysten vanden grondt ghewonden, houdende haer wel op haer hoede, latende de Fusten dicht onder tgheschut comen, ende alsdoen hebben zyder wel dapper op gheschoten, waer deur een van hare Fusten inden grondt gheraeckte. Ende also de Pinas een Sloep sleepte, spronghen de ongequetste Javanen daer in, snydende ['t] touw af. De Javanen weirden haer dapper, stekende met haer spiesen te poorten in, also dat zy qualijcken haer schut costen ghebruijcken, doch worden soo dapper mette roers ghegroet, datter seer vele doot bleven, ende de andere die aen backboort waren niet en dorsten aen comen, niet teghenstaende zy vol volcks waren, zy schoten een scheut met eenbas, ende 5, oft 6. scheuten met flits boghen 2), dan en raeckten niemandt (God lof) vande onse. Siende zy niet en consten uytrichten royden zy weder nae de stadt, onse Pinas haer nae jagende, die dicht Bantam by de stadt comende, twee scheuten inde stadt heeft gheschoten, ende die vande stadt weder nae hem, dan schoten gantsch geen roy 3), daer was eene Jacht vande schepen, die de visschers naejaeghde, waer van zy een Canoa creghen. Wy wierden desen avont gesententieert te sterven, doch also zy inde executie niet en consten over een comen : want d'een ons wilde in staken gheset hebben 4) d'ander laten door loopen hebben van een stuck gheschuts, ende de derde ghepoigjaerdeert, soo wordet uytghestelt tot des anderen daeghs. De schepen schoten noch al even dapper tot inden morghenstont, waer deur eenighe Javanen ghequetst waren, als oock den Cipier die my met noch eenen int ghevanghenhuijs in bewaringhe hadden. Daer quam oock een coghel in des Conincks Paleijs, waer deur groote vreese inder stadt was,

Den 8. worder eenen brief aende schepen gheschreven, dat doch wilden wat vande stadt ligghen, dwelck zy oock deden, lossende de Joncke met de Naghelen.

Den l0, worde weder eenen brief aende schepen geschreven, als dat wy hoopten voor een passelijck rantsoen vry te gheraken.

Den II. schreven wy, ende oock den Gouverneur eenen brief aende schepen, dat hy ons los soude laten soo zy stil wouden wesen, ende so zy twist wilden, hy soude haer toe comen, waer op die vande schepen schreven, so hy haer toe wilde comen, dat hy haer daer vinden soude, ende dat hy haer volck seynden soude : want zy niet langher en wilden met woorden ghepaeyt werden, ende dat zy des anderen daeghs daer antwoordt op souden verwachten.

Den 13, 5) also zy gheen bescheyt uyt der stadt en creghen, hebben zy de anckers ghelicht, ende zijn tseijl gegaen om een bequame waeter plaetsen te soecken : (want zy niet langer water inde schepen hadden, noch geene water plaetsen daer ontrent haer bekent 6) was met intentie te loopen nae 't lanckwerpich Eylandt, daer wy int incomen vander Straet verwatert hadden 7), ende quamen aen een hoogh Eylandt, welck ontrent 8. mylen noorden van Bantam leyt 8): maer hebben gheen water aldaer connen becomen, derhalven ghedwonghen zijn gheweest naer de Custe van Sumatra te loopen, daer zy den 15. ende den 16. dito al langs seylden, water soeckende, maer hebben gheen connen vinden.

Den 1 7. zijn zy by drie oft vier Eylandekens 9) ghecomen, die vol Cocos stonden, daer tschip Mauritius ende Amsterdam door henen dreven : ende also daer grooten stroom door viel, ghenaeckten zy de clippen so na, dat zy daer op by nae ghespronghen souden hebben, derhalven in groot perijckel (stonden doch de Pinas ende den Hollandtschen Leeuw liepen buyten om, ende quamen achter d'Eylanden weder by den anderen) ende zy hebbent aldaer gheset in 19. vademen sandtgrondt 10), seijndende hare Sloepen om water te soecken, hebben eenighen roock vernomen, ende des anderen daeghs eenighe Jndianen, die zy nae water vraeghden, doch antwoorden dattet haer verboden was haer water te wysen, niet teghenstaende somen haer van elck schip een roer wilde gheven, so souden zijt haer wysen, dwelck also geschiet is, ende hebben aldaer tot den 25, dito water ghehaelt, dat zy weder nae Bantam toe porden11). Het dorpken daer zy voren gheanckert hadden gheweest, was in Malays Simior, ende in Javaens Lampon ghenaemt 12), ende mocht ligghen van Bantam ontrent 30. mylen, n. wel so w. alwaer zijt den eersten Octobris gheset hebben onder 't Eylandt Pulo Panjan, in 15. vademen. Wy die ghevanghen waren worden so haest de schepen wech waren om ghedeijlt aende ghene die haere Slaven van de onse doot gheschoten hadden gheweest, ende hadden ons seer aen gheweest om haer gheloofaen te gaen, daer toe eenighe by forse geporret, dan hebben niet connen ghewinnen, ende lieten ons gaen, alwaer wy gaen wilden. De Portugesen sliepen oock niet, maer liepen daghelijcks by de overste, op dat wy haer vercocht ende gelevert souden worden : daer toe boden zy voor ons vier duysent Realen van achten13) : doch de Heere heeft ons noch bewaert. Verstaen dan hebbende dat de schepen weder ghecomen waren, hebben wy weder begost te hopen, want wy nu alle vanden anderen verdeylt hadden gheweest aen verscheyden Heeren voor hare slauen, overmidts hare dienaers vande onse doot gheschoten waren gheweest, als gheseyt is. Des anderen daegh schreven wy eenen brief aende schepen van onse gheleghentheyt, als oock dat de coopmanschap also wel als wy onder de principaelste adel verdeijlt was. Ende den derden schreven wy eenen anderen brief, dat wy nu goeden moet hadden om een passelijck rantsoen los te gheraken : want de Gouverneur verstaen hebbende dat onse schepen wederghecomen waren, liet ons vry achter 14) de stadt gaen, ende verkeeren met die ons gheliefde, ende sonden den 6. een man vande ghene die met ons ghevanghen waren aende schepen 15), op dat zijt ons te beter ghelooven souden, die haer vertelt heeft den noot die wy ghehadt hadden int beschieten vander stadt, ende voorts alle de gheleghentheyt vanden handel, oock dattet nu op eenen goeden voet stont, om te veraccorderen. Desen man quam weder met een Portugesche Slave aen landt, ende wy hebben alle middelen ghesocht om met den Gouverneur te veraccorderen, dwelck nae veel over ende weder schryven, den 11. besloten is, in deser voeghen ; Dat wy souden betalen 2000. Realen van achten, ende dan vrylich aen boort varen, dat alle tghene dat over beyde zyden ghenomen was, d' een teghen d'ander soude gheset worden, te weten onse goederen ende uytstaende schulden teghen de Juncke met de Naghelen ende andere, ende dat alle dinck doot ende te niet soude wesen, van ghelijcken een nieuw verbont ende alliantie soude maken, ende blyven handelen, welck alles alsoo geschiet is 16) : want wy des selven daeghs twee gyselaers tscheep sonden, zijnde twee Chinesen*, doen zijnder oock een duysent Realen van achten aen landt ghesonden, waer teghen wy los gingen, 17), ende des anderen daeghs met de selve Chinesen noch een duysent, als doen zijn weder de Soetelaers aen de schepen gecomen, ende de onse voeren weder aen landt, coopende diversche partyen van Peper, die ons door des Sabandars dienaers aen boort ghebracht worde. Dit gheschiede tot den 24. Octobris, dat wy met de Jnwoonderen seer vredelijcken handelden, ende alsdoen is tot Bantam ghecomen eenen Ambassadeur van Malacca 18), die hem in een roy-barcke tot Bantam hadde doen brenghen, latende zijn scheepken onder een Eylandt ligghen, twelck den 30. dito oock voor Bantam quam, ende bracht met hem (soo ons gheseyt worde) 10000. Realen van achten, ende andere veel frayicheden, die hy den Gouverneur schanck, op dat hy ons de handelinghe soude verbieden, dwelck oock also gheschiede : want de Gouverneur liet ons segghen dat den adel niet begeirde dat wy aldaer langher souden handelen, onder wylen hadden wy ghesproken met twee Capiteynen van twee Joncken gheladen met Noten-muscaten ende Foelie, toebehoorende tot Ivartan, om die van haer te coopen, ende waren den prijs seer nae eens, dwelck den Gouverneur verstaende, heeft haerlieder oock verboden de selve aen ons te vercoopen. Siende onse handelinge weder ghebroken, soo hebben wy ons volck van landt ontboden, die oock vanden Sabander ende ander goede vrienden gewaerschout waren, haer van landt te vertrecken, ende daer oock niet meer te comen, oft souden daer weder ghehouden hebben gheweest, ende den Portugiesen overghelevert. Zy brachten noch sommige goederen mede van landt, doch daer moesten noch eenige inden brandt blyven, also het inden avont was, ende de sPortugiesers scheepken voor de haven lagh: als de onse van landt voeren, quamen eenige Portugesen om de onse op te schorten 19), doch haer ter weir stellende, dorsten de Portugesen haer niet aengrypen, ende raeckten so tscheep, krygende also den 26. ons Paspoort, so datter geen hope meer en was, om yets meer van daen met vrientschap te kryghen, dan de twee Joncken boven verhaelt, die (als gheseyt is) uit Banda ghecomen waren, hoorende de Coopluyden van loartan toe, die tot onsen huijs-heere te huijs lagen 20), die welcke (alhoewel de Gouverneur verboden hadde de selve aen ons te vercoopen) door dien den huijs-heere voorseyt ons dagelijcks quam veylen, te vreden zijnde eenighe van onse waren in betalinghe te nemen, dus hy en cost ons die niet gheleveren aen boort, overmits de Gouverneur hem tselve verboden hadde, maer wy soudense moeten halen hebben van voor de stadt, ghelijck wy oock den eersten Novembris deden, seylende met de schepen voor de stadt, ende haelden met een sloep daer dertien man in waren, de twee Joncken aen boort, doch also daer in d'een ontrent 60. slaven in waren, die niet en wisten dat wy met haren Cappiteijn veraccordeert waren, stelden zy haer ter weere, d'welck de onse siende schoten zy daer met roers in, so datter ses oft seven doodt bleuen, d'welck d'ander siende spronghen tsamen over boordt, ende swommen nae landt, ende die van d'ander Jonck deden van gelijcken, dies wy die beyde aent schip Mauritius corten 21).

Den selfden dito also het Portugesche scheepken dicht aen't landt lach, hebben wy van onse overicheyt met twee sloepen (waerin 25. man was royende) ghesonden gheweest om tselve oock te nemen, dan de Portugesen daer in beschanst ligghende met twee metale Bassen, hebben daer so dapper uyt gheschoten met roers, dat wy met onse open sloepen oft roy-jachten weder te rugghe moesten keeren, overmidts de wint sterck uytter Zee waeyende ons aen landt was settende, daer de inwoonderen in menichte met haer wapen tot de borst toe ons waren verwachtende, so dat wy gheen canse siende met onse open sloepen teghen de vijftich wel beschanste Portugesen te vechten, zijn weder nae boort gheroeyt, zijnde vande onse een man gheschoten, die daer van binnen 3. oft 4. dagen af stierf 22): vande Portugesen warender drie gheschoten, waer van den eenen met een grof gheschut midden door gheraeckt was, dwelck van onse schepen gheschoten was, ende door de coghels die over al inde stadt vlogen, warender noch 3. ofte 4. doot ghebleven, so wy naemaels hoorden vande Soetelaers, die noch al even stout aen boort quamen, de welcke oock seyden datmen inde stadt een armaede begon toe te maken om ons op te comen, waertoe de Portugesen den Adel was op ruyende, oock opnemende alle de ghene die teghen ons dienen wouden, ghevende haer eenich gel ende cleederen op de handt, ende vande ghene die haer met haren persoon niet en costen behulpich zijn, die leenden zy hare Slauen af voor seker somme van gelt. Men schoot des nachts uyt tschip Amsterdam noch eenighe scheuten grof gheschuts op de tadt, waer van met eenen scheut drie persoenen doot bleven. De Sloep vanden Hollandtschen Leen jaeghde een Joncke nae, ende also die niet anders dan Harst* in hadde, lieten die weder varen. Desen avont leydent wy weder vander stadt. Den tweeden siende een Raaseyl 23) uyter zee comen, roeyden wy met onse Sloepen daer nae, daer by comende, stellende haer de luyden te weire, latende hare Biiesen met schans-mattgiens neder vallen, derhalven schoten wy met roers op haer, ende zy bliesen met spatten fenynige pijltgiens op de onse soo vanpijit- dapperlijck, dattet scheen oftet piiltgiens ghereghent hadde, ende quetsten 9. oft 10. van ons, waer van eenighe wel 4. oft 5, wonden hadden, ende alhoewel zy niet diep in en gaen om hare dunnicheyt, so breken zy int vleijsch ende vervuylen, makende door tfenijn een vuyle wonde. De onse schotender 7. doot van haer : siende dat zy de onse niet ontseylen conden, vielen zy in hare sloep ende ontroydent. De onse te vreden zijnde met het schip, dwelck vol Rijs, ghedrooghde visch, ende ander slechte 24) coopmanschap was. Zy waren ontrent 40. sterck, ende quamen van Bandermachin 25), een stadt gheleghen int Eylandt Borneo. De onse brachten de Joncke aende schepen, welcke ons voor provisie seer wel te passé quam. Verwacht hebbende twee daghen lanck nae de comste vanden Huijs-heer oft Capiteijns vanden Joncken, ende die door eenighe Soetelaers ontbiedende, siende die niet en quamen, hebben wy die begost te ontladen ende over te halen int schip Mauritius ^ alwaer onghevaerlijck in vonden 20. last onghegarbelleerde^ó) Noten Muscaten, en 30. balen Foelie, ende eenighe andere goederen, ende latende haer de Joncken lossen, sullen wy int corte begrypen de conditien, religiën, huijshoudinghe ende wetten vande Jauwen.

DAT 18. KAPITTEL.

Hoe dat de stad ten tweede male beschoten is en hoe de Javanen de Pinas meenden te overvallen.

Die van de schepen zagen dat er geen van conclusie van het land kwam en dat de Javanen zich ondertussen zouden mogen toerusten hebben de Pinas gezonden naar een jonk of Javaans schip wat achter een eiland zeilde 1) al waar het de Pinas na zeilde aan de grond raakte wat die van de stad zagen die daar al gereedlagen met 24 fusten en kwamen terstond op de Pinas aan in een halve Pinas met maan. Die in de Pinas waren hebben een anker uit gebracht, en van de grond gelicht, hielden zich op hun hoede en lieten de fusten dicht onder het geschut komen en toen hebbe n ze er weer wel dapper op geschoten waardoor een van hun fusten in de grond raakte. En alzo de Pinas een sloep sleepte sprongen de ongekwetste Javanen daarin en sneden het touw af. De Javanen weerden zich dapper, staken met hun spiesen ter poorten in, alzo dat ze kwalijk hun geschut konden gebruiken, doch worden zo dapper met de roers begroet dat er zeer vele dood bleven en de andere die aan bakboord waren niet dorsten aan te komen, niet tegenstaande ze vol volk waren, ze schoten een schot met een bas en 5 of 6 schoten met flits bogen 2) dan raakten niemand (God lof) van de onze. Zagen dat ze niets konden uitrichten roeiden ze weer naar de stad en onze Pinas jaagde hen na die dicht Bantam bij de stad kwam en twee schoten in de stad heeft geschoten en die van de stad weer naar hem, dan schoten gans geen roy 3), daar was een jacht van de schepen die de vissers najaagden waar ze een kano van kregen. We werden deze avond verwezen te sterven, doch alzo ze in de executie niet konden overeenkomen: want d' een wilde ons in staken gezet hebben 4) d' ander laten door lopen hebben van een stuk geschut en de derde met een ponjaard doorstoken, zo wordt het uitgesteld tot de volgende dag. De schepen schoten noch al even dapper tot in de morgenstond waardoor enige Javanen gekwetst waren, als ook de cipier die mij met noch een in het gevangenhuis in bewaring hadden. Daar [93] kwam een kogel in het konings paleis waardoor grote vrees in de stad was.

De 8ste wordt er een brief aan de schepen geschreven dat ze toch wilden wat van de stad liggen, wat ze ook deden, losten de jonk met de kruidnagels.

De 10de wordt er weer een brief aan de schepen geschreven als dat we hoopten voor een passend losgeld vrij te raken.

De 11de schreven we en ook de gouverneur een brief aan de schepen dat ze ons los zouden laten zo ze stil wilden wezen en zo ze twist wilden, hij zou naar hen toekomen, waarop die van de schepen schreven, zo hij naar hen toe wilde komen dat hij hen daar vinden zou en dat hij hun volk zenden zou: want ze wilden niet langer met woorden gepaaid worden en dat ze de volgende dag daar antwoord op zouden verwachten.

De 13de 5) alzo ze geen bescheid uit de stad kregen hebben ze de ankers gelicht en zijn te zeil gegaan om een bekwame water plaats te zoeken: (want ze hadden niet langer water in de schepen, noch geen water plaatsen daar omtrent hen bekend 6) was met de intentie te lopen naar het langwerpige eiland daar we bij het inkomen van de Straat verwatert hadden 7) en kwamen aan een hoog eiland dat omtrent 8 mijlen ten noorden van Bantam ligt 8): maar hebben geen water aldaar kunnen bekomen, derhalve zijn ze gedwongen geweest naar de kust van Sumatra te lopen daar ze de 15de en 16de dito al langs zeilde n en water zochten, maar hebben geen kunnen vinden.

De 17de zijn ze bij drie of vier eilandjes 9) gekomen die vol Cocos stonden daar het schip Mauritius en Amsterdam doorheen dreven: en alzo daar grote stroom door viel, genaakten ze de klippen zo na dat ze daarop bijna gesprongen zouden hebben, derhalve in groot perikel (stonden doch de Pinas en de Hollandse Leeuw liepen buiten om en kwamen achter de eilanden [94] weer bij de anderen) en ze hebben het aldaar gezet in 19 vademen zandgrond 10), zonden hun sloepen om water te zoeken en hebben enige rook vernomen en de volgende dag enige Indianen die ne naar water vroegen, doch antwoorden dat het hen verboden was hun water te wijzen, niet tegenstaande zo men hen van elk schip een roer wilde geven zo zouden ze het hun wijzen, wat alzo geschied is en hebben aldaar tot de 25ste dito water gehaald dat ze weer naar Bantam toe porden 11). Het dorpje daar ze tevoren geankerd hadden geweest was in Maleis Simior en in Javaans Lampon genaamd 12) en mocht lighen van Bantam omtrent 30 mijlen N. wel zo W. alwaar zij het de eerste oktober gezet hebben onder 'het eiland Pulo Panjan in 15 vademen. Wij die gevangen waren worden zo gauw de schepen weg waren om gedeeld aan diegenen die hun slaven van de onze dood geschoten waren geweest en hadden ons zeer aan geweest om hun geloof aan te gaan waartoe enige met kracht gepord, dan hebben niet kunnen winnen en lieten ons gaan alwaar we gaan wilden. De Portugezen sliepen ook niet, maar liepen dagelijks bij de overste opdat we hen verkochten en geleverd zouden worden: daartoe boden ze voor ons vier duizend realen van achte13): doch de Heer [95] heeft ons noch bewaard. Verstonden dan dat de schepen weer gekomen waren zijn we weer begonnen te hopen want we waren nu alle van de anderen verdeeld geweest aan verscheiden heren voor hun slaven, overmits hun dienaars van de onze doodgeschoten waren geweest, als gezegd is. De volgende dag schreven we een brief aan de schepen van onze gelegenheid als ook dat de koopmanschap alzo wel als we onder de belangrijkste adel verdeeld waren. En de derde schreven we een andere brief dat we nu goede moed hadden om voor een passend losgeld los te raken: want de gouverneur had verstaan dat onze schepen terug gekomen en liet ons vrij achter 14) de stad gaan en verkeren met die ons geliefde en zonden de 6de een man van diegenen die met ons gevangen waren aan de schepen 15) op dat zijt he ons te beter geloven zouden, die hen verteld heeft de nood die we gehad hadden in het beschieten van de stad en voorts alle gelegenheid van de handel, ook dat het nu op een goede voet stond om te overeen te komen. Deze man kwam weer met een Portugese slaaf aan land en wij hebben alle middelen gezocht om met de gouverneur te overeen te komen wat na veel over en weer schrijven de 11de besloten is, in deze voege; Dat we zouden betalen 2000 realen van achten ene dan vrij aan boord varen en dat alle hetgeen dat over beide zijden genomen was, d' een tegen d' ander zou gezet worden, te weten onze goederen ende uitstaande schulden tegen de jonken met de kruidnagels en andere en dat alle ding dood en te niet zou wesen, van dergelijke een nieuw verbond en alliantie zouden maken en blijven handelen, wat alles alzo geschied is 16): want we zonden dezelfde dag twee gijzelaars te scheep, waren twee Chinezen, toen zijn er ook een duizend realen van achten aan land gezonden waartegen we los gingen 17) en de volgende dag met deze Chinezen noch een [96] duizend als toen zijn weer de zoetelaars aan de schepen gekomen en de onze voeren weer aan land en kochten diverse partijen peper die ons door de Sabandars dienaars aan boord gebracht worden. Dit geschiede tot de 24steoktober dat we met de inwoners zeer vredig handelden en toen is tot Bantam gekomen een ambassadeur van Malakka 18) die zich in een roeibark naar Bantam had laten brengen en liet zijn scheepje onder een eiland liggen, wat de 30ste dito ook voor Bantam kwam, en bracht met hem (zo ons gezegd wordt) 10000 realen van achten, ende andere veel fraaiheden die hij de gouverneur schonk opdat hij ons de handeling zou verbieden, wat ook alzo geschiede: want de gouverneur liet ons zeggen dat de adel niet begeerde at wij aldaar langer zouden handelen, ondertussen hadden wij gesproken met twee kapiteins van twee jonken geladen met notenmuskaat en foelie, toebehorend tot Ivartan, om die van hen te kopen en waren de prijs zeer na eens, wat de gouverneur verstond en heeft hen ook verboden die aan ons te verkopen. Zagen onze handel weer gebroken zo hebben we ons volk van land ontboden die ook van de Sabander en ander goede vrienden gewaarschuwd waren om hen van het land te vertrekken en daar ook niet meer te komen of we zouden daar weer gehouden zijn geweest en aan de Portugezen overgeleverd. Ze brachten noch sommige goederen mee van land, doch daar moesten noch enige in de brandt blijven, alzo het in de avond was het Portugese scheepje voor de haven lag: toen de onze van land voeren kwamen enige Portugezen om de onze op te schorten9), doch toen ze zich te verweer stelende durfden de Portugezen hen niet aan te grijpen en raakten zo te scheep, kregen alzo de 26ste ons paspoort zodat er geen hoop meer was om iets meer vandaan met vriendschap te krijgen, dan de twee jonken boven verhaalt, die (als gezegd is) uit Banda gekomen waren en behoorden toe aan de kooplieden van loartan toe die te onze huisheer thuis lagen 20), die (alhoewel de gouverneur verboden had die [97] aan ons te verkopen) doorat de voorgenoemde huisheer ons dagelijks kwam veilen en tevreden was met enige van onze waren in betaling te nemen, dus hij kon ons niets leveren aan boord, overmits de gouverneur hem het verboden had, maar we zouden het moeten halen van voor de stad, gelijk we ook de eerste november deden, zeilden met de schepen voor de stad en haalden met een sloep daar dertien man in waren de twee jonken aan boord, doch alzo daar in d' een omtrent 60 slaven in waren die niet wisten dat wij met hun kapitein overeen gekomen waren, stelden ze zich te verweer wat de onze zagen en schoten ze daar met roers in zodat er zes of zeven dood bleven, wat de anderen zagen en sprongen tezamen over boord en zwommen naar land en die van de andere jonk deden dergelijk, dus we beiden aan het schip Mauritius korten 21).

Dezelfde dito, alzo het Portugese scheepje dicht aan 't land lag, hebben we van onze overheid met twee sloepen (waarin 25 man roeiden) gezonden geweest om dat ook te nemen, dan de Portugezen lagen daarin beschanst met twee metalen bassen en hebben daar zo dapper uit geschoten met roers dat we met onze open sloepen o roeijachten weer terug moesten keren, overmits de wind sterk uit de zee waaide en ons aan land zette waar de inwoners met menigte met hun wapens tot de borst toe ons waren verwachten, zodat we geen kans zagen met onze open sloepen tegen de vijftig goed beschanste Portugezen te vechten, zijn weer naar boord geroeid en is van de onze een man geschoten die daarvan binnen 3 of 4 dagen van stierf 22) van de Portugezen waren er drie geschoten, waarvan de ene met een grof geschut midden door geraakt was, wat van onze schepen geschoten was, en door de kogels die overal in de stad vlogen waren er noch 3 of 4 dood gebleven, zo we later hoorden van de zoetelaars die noch al even stout aan boord kwamen die ook zeiden dat men in de stad een armada begon klaar te maken om op ons te komen waartoe de Portugese adel ze opruide, ook al diegene die tegen ons dienen wilden, gaven hen enig geld en kleren op de hand en van diegene die zich met hun persoon niet behulpzaam konden zijn die leenden ze hun slaven af voor een zekere som geld. Men schoot ‘s nachts uit het schip Amsterdam noch enige schoten grof geschut op de [98] stad waarvan met een schot drie personen dood bleven. De sloep van de Hollandse Leeuw jaagde een jonk na en alzo die niets anders dan hars in had lieten ze die weer varen. Deze avond legden we het weer van de stad. De tweede zagen we een razeil 23) uit de zee komen en roeiden we met onze sloepen daarnaar en toen we daarbij kwamen stelden de lieden zich te verweer en lieten hun biezen met schans matjes neer vallen, derhalve schoten we met roers op de hen en zij bliezen met spatten venijnige pijltjes op de onze zo dapper zodat het scheen of het pijltjes geregend had en ketsten 9 of 10 van ons waarvan enige wel 4 of 5 wonden hadden en alhoewel ze niet diep in gaan vanwege hun dunheid zoo breken ze in het vlees en vervuilen, maken door het venijn een vuile wond. De onze schoten er 7 dood van hen: zagen dat ze de onze niet ontzeilen konden en vielen in hun sloep en roeiden weg. De onze die tevreden waren met het schip, wat vol rijst, gedroogde vis en andere slechte 24) koopmanschap was. Ze waren omtrent 40 sterk en kwamen van Bandermachin 25), een stad gelegen in het eiland Borneo. De onze brachten de jonk aan de schepen wat ons voor provisie zeer goed te pas kwam We hebben twee dagen gewacht op de komst van de huisheer of kapiteins van de jonken en die door enige zoetelaars ontbonden, zagen dat die niet kwamen en zijn we begonnen die te ontladen en over te halen in het schip Mauritius alwaar we ongeveer in vonden 20 last ongebaalde 20) notenmuskaat en 30 balen foelie en enige andere goederen en laten hen de jonken zullen we in het kort begrijpen de condities, religiën, huishouding en wetten van de Jauwen. [99]

1) De 7de september, achter Poelau Doea. Vergelijk I, II en V; alsmede plaat 10.

2) Armbogen, waarmee inlanders pijlen schieten (vergelijk Frans flèche, Spaans-Portugees flecha); in tegenstelling o. a. tot de Europese kruisbogen.

3) Richting; vergelijk rooilijn, het „goed rooien", enz.

4) Empaleeren. — „Ghepoigjaerdeert" = gekrist. Het „setten aen een staeck, ende doorsteken tot een spectaeckel vande schepen", was, blijkens V (pagina 204), het vonnis dat de „Bisschop" van Bantam (zie kapittel 16a, noot 26) het eerst had uitgebracht.

5) Op die dag overleed volgens IV „onsen wel ervaeren ende oppersten pyloot": „Pieter Dircksz. Keyser". Volgens Begin ende Voortgang (1645), I, pagina 51a, de vorige avond.6) Vergelijk I, die zegt dat de gouverneur de nabijgelegen waterplaatsen had doen bezetten, hetgeen II weglaat, maar Begin ende Voortgang later 1. c. weer overneemt.

7) F. Lëgoendi. Zie kapittel 14, noot 29; en vergelijk kapittel 16, noot 27.

8) Vergelijk B. Dit eiland schijnt P. Logok te wezen.

9) De Zutphen-eilanden of P. Soemoer. Het aantal van deze eilanden is groter; meer buitenwaarts liggen van N. naar Z. Rimau këtjil, Rimau bësar, de Twee gebroeders, Houteiland, Hoge eilanden Kandang bësar; dichter langs de kust Tompoel, Këramat, Katila, Këlapaen Sindo. — De Mauritius en de Amsterdam dreven waarschijnlijk tussen Klein- en Groot Rimau (Klein- en Groot-Tijgereiland) door.

10) Bij het riviertje Soemoer, benoorden de Steile Hoek. Vergelijk noot 12.

11) Porren, hier in nog Middelnederlandse zin: zich in beweging stellen; hieronder, even verder, wordt het in de gewone actieve betekenis gebruikt.

12) Javaans soemoer is „put, waterput"', en vandaar in 't Maleis overgegaan; Javaans lempang is „baai, inham". — De afstand van Bantam is niet 30, maar ± 8 mijl, ongeveer N. W. ten N.

13) Zij hadden na het vertrek der schepen de Portugees Franciscus de Marees of de Marez — blijkens V en VI een der factoren te Bantam — naar Malakka gezonden, waarvan Houtman niet ten onrechte slechte gevolgen duchtte. Zie ook VII. — Waarschijnlijk was deze „Franciscus Maresius Lusitanus" (aldus VI, p. 160) tegelijk met de lading peper en andere specerijen naar Malakka gevaren die hij op 26 augustus zo te zeggen voor de neus der Hollanders had weggekocht; een aankoop, waarover bij de heftige scène op 27 augustus tussen de gouverneur en Bantamse rijksgroten enerzijds en Cornelis de Houtman met Jan Jansz. Kaerel anderzijds, nog bij monde van de aanzienlijken Bantammer „Andimon'', — volgens V; en vergelijk op Lodewycksz' eigen plattegrond van Bantam, plaat 11, onder V „Het Hof van Audemoin''' — aan de Hollanders het onweerspreekbare verwijt was gedaan dat de Portugezen wel peper opkochten tegen de door de Bantammers gevraagde prijs, maar de Hollanders niet. Het merkwaardig-monopolistische antwoord der Hollanders, steunend op een gezocht interpreteren van het gemaakte contract, maar inderdaad voortvloeiend uit koopmans-zuinigheid, is — zoals het overgrote deel der gebeurtenissen te Bantam, gedurende de gevangenschap der Hollanders — alléén bij Pontanus (V en VI) te vinden; zonder door andere bronnen (ook niet in 's Rijks Archief) bevestigd of nader beoordeeld te kunnen worden. Zelfs de bewerker van Begin ende Voortgang (1ste — 3de editie 1644 — 1646), Isaac Commelin, die, blijkens tal van elders onbekende kleine toevoegingen, nog minstens één bron meer ter beschikking moet hebben gehad dan thans bekend is — verschillend weer van 't dagboek van de adelborst Valckenier, dat gewis aan De Groot (VII) in 1605 ten dienste stond — heeft over de Bantamse gevangenschap van Cornelis de Houtman c. s.

14) Door. Middelnederlands nog; ook „achter straten gaen" = door de straten gaan, op de legenda van plaat 14.

15) Niet bekend wie.

16) Het derde contract, na het eerste op 3 juli, en de vernieuwing daarvan op 12 juli.

17) Lodewycksz ging de 11de met 6 anderen aan boord terug doch Cornelis Houtman met een adelborst (Gilles Gillesz. Valckenier ?) pas de 12de.

18) De afgezant van de kapitein van Malakka was waarschijnlijk dezelfde Affonso Vicente („ Vincenti"), die ook in 1600 naar Atjeh werd gezonden — Het nu volgende grootgedrukte NOTA in de marginalia van den tekst is het tweede in Lodewycksz' Boeck; voor het eerste, zie kapittel 16, pagina 73 ; voor het derde en laatste, zie kapittel 20, pagina 109 met noot 21.

19) Belemmeren, tegenhouden.

20) Bij den Chinees Lakmoy (VII schrijft: Lakmo; dezelfde als Lackmoye in 1609 bij Purchas, 111,1905, p. 503); die de onzen ook behulpzaam was door Cornelis van Eemskerck (of Heemskerck) aan boord te helpen; en de 27ste oktober het bericht bracht van 't verdwijnen door toedoen der Portugezen van de in kapittel 17, noot 8 genoemde Antonio Sylveira.

21) bijhaalden, inpalmden, vastlegden.

22) De hoog bootsman van de Amsterdam, Arien (Adriaan), blijkens IV.

23) II en V zeggen: „een jonck". Dat klopt dus met het „Raaseyl", zie kapittel 16, noot 3.

24) Eenvoudige; Duits „schlicht".

25) Bandjarmasin. — De éérste keer, voor zover bekend, dat „Bandjarmasin" in enige Europese bron vermeld wordt, hoewel het sinds ca. 1500 moet hebben bestaan.

26) D. i. ongesorteerde, letterlijk ongezeefd, van Spaans garbillar = zeven. Vergelijk Rumphius' Amboinsch Kruid-boek, II (1741), folio 19: garbuleeren = sorteren.

27) Dit kaartje ontbreekt in alle bekende exemplaren van d' Eerste Boeck en in alle vertalingen en komt eerst voor in 1601 in De Bry's Tertia pars Indiae Orientalis; zie Tiele' s Mémoire bibhographique (1867), pagina 125, en dezelfde in Bijdruk Koninklijk Instituut. .4f Reeks, V (1881), pagina 211, noot 3. Maar het wordt hier vervangen door de beide kaartjes van I, dat bij Langhenes te Middelburg in 1597 werd gedrukt. — De bedoeling van de uitgever Corn. Claesz in 1598 is in elk geval geweest om dit „Caertgien van Java ende Sumatra"' hor stexte te geven, evenals met plaat 12 gebeurde (vergelijk kapittel 20, noot 25, en kapittel 21, noot 1). Immers de signatuur gaat hier regelmatig over van blad M 4 op N 1).



m

Kaart IV (uit het „Verhael vande Reyse", 1597) 1-

1) Over het toevoegen door ons van deze 2 kaartjes, zie de noot aan het slot van kapittel 18. — Voor:

MARE LANTCHIDOL, lees: LAUTCHIDOL en vergelijk eenzelfde oude verwarrende schrijffout („Iudia" voor „India") op kaart II, met noot 1.

De grote kaart VII van Lodewycksz, achter in dit deel, teruggevonden in augustus 1913 (zie Voorwoord), had gewis tot model moeten dienen voor het door Corn. Claesz als uitgever bedoelde, doch niet gegeven „Caertgien van Iava ende Sumatra".

DAT 19. CAPITTEL. 1)

Vande afcomste der Iauwen en ende hare steden. *

De Jauwen van waer zy eersten ghesproten zijn, is ons om vastelijck te segghen, onbewist, dan de Jauwen selve ondervraecht zijnde, segghen vande Chinas hare afcomste te hebben, die door den grooten dienst overladen zijnde, diemen haer in China opleyde, met een Colonia int Eylandt Iava zijn comen woonen, welck wel te ghelooven staet, te meer om dat zy seer der Chineser phisionimie ghelijck zijn, als breede voorhoofden, groote kaken, cleyne ooghen, Ende wy bevinden om tselve te verstercken, dat tselve te verstercken dat Marcus Paulus Venetus 2) (in dienste wesende van den Tartar) seyt dattet Mar. Paul. Eylandt van groot Iava den Tartar tribuijt gaf, ende dattet ten tyden als de Chinesen vanden Tartar afghevallen zijn, zy oock mede hem voor gheen over-heere ghekent en hebben : want noch hedensdaeghs so zijnder noch een groote menichte Chinesen, die haer tot Bantam onthouden ende blyven woonen, om als bouen gheseyt is, de straffe wetten ende regulen van China te ontvlieden, al hoewel daer qualijck yemandt uyt can, ende dieder uyt comen, sietmen selden daer weder henen keeren, ten ware dat zy aldaer vrouwen ende kinderen hebben ghelaten. De Javanen dan hebben nu hare eyghene Coninghen, ende ghelijck men ghemeynelijck siet in alle landen daermen gheenen over-heer meer en kent, datter haer vele opwerpen voor Coninghen, ghelijckmen naer des grooten Alexanders doot yeder Capiteijn oock [sagh] over tghene hy als Gouverneur ghestelt was: Soo ist oock met den Javanen gheschiet, dat de ghene die hem de sterckste bevont, sich tot een over-heereghestelt heeft, waer deur het oock is, datmen noch in alle steden van lava een diversch Coninck heeft, doch den Coninck van Bantam is wel de machtichste. Om dan bescheydelijck 3) van alle de steden, gheleghen int Eylandt laua ons bekent, te spreken, so sullen wy beginnen van 't oost-eynde van dien. ende comen nae 't westen. So bevinden wy dat de stadt Ballambuan een vermaarde stadt is, ende ommuert met hare flancqueringhe, hebbende haren eygen Coninck, de welcke als wy daer waren beleghert was, om oirsaecke die wy hier naer sullen verhalen. Recht over dese stadt licht het schoone ende vruchtbaer Eylandt Bali, welck de enghte maeckt diemen noemt de straet van Ballambuam. Thien mylen noordelijcker leyt de stadt Panarucan, daer veel Portugesen woonen, met veel Javanen dat Christenen zijn,* Heeft oock zynen eyghen Coninck, die groot vrient vande Portugesen is. De waren die alhier vallen, zijn Slaven, daer van de Portugesen alle jaer een goet deel naer Malacca voeren, heeft oock wat langhe Peper. Daer worden oock eenighe Vrouwen cleederen gheweven, diemen in de Javaensche tale Canjorins noemt 4), is oock ommuert. Boven oft achter Panaruca light eenen grooten brandende Swavel-bergh, die eerst int jaer 86, opgheborsten is 5), met sulck een cracht, datter wel tien duysent sielen door verginghen, worpende steenen tot binnen der stadt, ende was drie daghen soo duyster, dattet nacht scheen te wesen vanden roock : is de Haven daer ghemeynelijck de Portugesen, comende van de Eylanden van Moluco, Banda, Aboyna, Timor, ende andere 6), oft van Malacca, nae de Eylanden gaen. Dese twee voorghenoemde Coningen zijn heydens.* Volght de stadt Passaruan, gheleghen 6. mylen vande voorgaende, is oock een stercke ombemuerde stadt, met een schoone reviere verciert, wiens Coninck de stadt van Ballambuam beleghert hadde, om redene : Den Coninck van Passaruan, Moors zijnde, heeft de Dochter vanden Coninck van Ballambtiam te huwelijck gheheijst, diese hem met een heerlijck gheselschap ghesonden heeft, welcke die van Passaruan den eersten nacht beslapen hebbende, heeftse met al haer mede-gebrachte volck doen vermoorden, om dat zy niet Moors en was als hy 7), ende vergaderende terstont zynen legher, is gecomen eerst voor Panarucan, die hy meijnde te overvallen, dwelck hem misluckte, latende eenighe vande zyne opt velt verslagen, is met zynen hoop voorts voor Ballambuan neder gheslaghen, ende makende twee forten op de Reviere 8), heeft die doen overpalen, in dier voeghen datter gheene schepen noch schuyten deur varen conden, ende hadde die over vier maenden beleghert ghehouden, also datter groot ghebreck inde stadt was.

De Coopmanschappen die alhier vallen, is veel cleijn ende fijn Garnitre 9), welck een vrucht is, inder ghedaente van een Aerdt-besie, ghetackt als de selve (welcke in groote estime by de coopluyden Quillines ghehouden wordt) om Pater nosters voor haerluyden van te maken. Oock zijnder eenighe Cattoenen Lywaten, welck men naer Bantam brenght in manghelinghe vande Chinesche waren. Men kendt tlandt van Passarnan aen eenen uytermaten hooghen bergh 10), aende voet vande welcke de stadt gheleghen is. Tien mylen westelijcker, is aen een schoone riviere gheleghen de stadt loartan 11), met een seer goede haven, alwaer ordinaerlijck de schepen die van de Molucksche Eylanden comen, ende naer de stadt Bantam varen, haer ververschen van tghene haer behoeft, is oock met eenen dickenmueromvanghen, ende op de westelijcke zyde vande Riviere leyt de stadt Gerrici, welck eenen Coninck heeft, die van alle d'ander Coninghen met ghevouwen handen altoos aenghesproken wordt, inder manieren als de Slaven hare over-heeren ghewoon zijn aen te spreken 12). Van dese twee steden brengtmen tot Bantam ende ander plaetsen veel Souts, dwelck men weder van daer voert naer Baros, Speriamon, lambe, waer dattet vermangelt wordt voor Peper, ende tot Celenar 13), (welckeen Eylandt is daer veel Cattoen ende Rijs wast), waer tegen zy tSout oock vermanghelen, met groot profijt, daer na volght Surubaya, welcke stadt oock een Rivierken 14) heeft, ende oock haer eyghen Coninck. Ende 6. mylen westelijcker volght een ander stadt Brandaon ghenaemt, waer over den selfsten Coninck ghebiedt, die tot Cidayo hem is houdende, dwelck oock een stercke stadt is, met muren ende flanckeringen wel versien, doch heeft voor de Havene 15) als gheen beschut tegen de Zee, ende heeft in 10. vademen modder gront, waer deur men met stercke winden aldaer niet en can bly ven liggen, maer als ons gebeurt is den tweeden Decembris 16), aldaer op de reede liggende, als men hier na noch breeder sal mogen verstaen. Men kent dese reede aen drie platte langhe berghen, in ghedaente van drie langhe boeren tafelen, derhalven vande Portugesen As mesas de Tubaon, ende vande Javanen Batto Gilling genaemt wordt 17). Op dese reede comen oock de Juncken die van de Molucksche Eylanden comen, nemen eenich Sout in tot hare volle ladinge: want van luama tot Pati over al veel Soudt-pannen zijn, ende westelijcker gheen meer. Tien mylen n.n.w. aen leyt de stadt Tubaon, welcke oock hare Coninck heeft, zijnde oock seer volckrijck, ende leyt in eenen grooten inwijck, also dat ghy dicht onder tlandt zijnde inden inwijck gheen landt sult connen sien. Vijf mylen n.w. aen leyt de stadt Cajoano, oock in eenen inwijck, hebben oock haren Coninck, dan heeft luttel zeevaert, dwelck van ghelijcken doet de stadt Mandalican, ende heeft oock een Eylandeken inde haven ligghen, doch heeft anders gheen zee-varende volck, als eenighe visschers. Vijf mylen west aen leyt de stadt lapara, aen eenen hoeck, die hem wel drie mylen inde Zee streckt. Dese stadt is alleenelijck met een palisade om vanghen, heeft een schoone riviere ^^), ende oock een seer goede haven, derhalven veel schepen aldaer aborderen,om haer van tghene van noode is te versien. Heeft haren eyghen Coninck over veel jaeren ghehadt, die seer machtich is ter Zee als oock te lande, ende z.w. 25. mylen van lapare, ende 45. mylen van Bantam is gheleghen de groote stadt van Mataran, wiens Coninck wel de machtichste Heere is van geheel Iava, ende dreycht dickmael de stadt Bantam te overvallen, ghelijckmen hem aldaer ter wylenwy noch voor Bantam laghen daghelijcks verwachtende was, derhalven groote preparatie (soomen seyde) om hem te wederstaen was reede makende. Van lapara 5. mylen westelijcker leyt de stadt Pati. Drie mylen wyder leyt de stadt Dauma, waer den Keyser 19) noch voor Coninck ghekent wordt, is een seer stercke bemuerde stadt. Noch 3. mylen leyt der stadt Taggal, welcke drie steden oock elck een riviere hebben 20), ende ligghen alle drie in eenen inwijck, daer nae is ghelegen de schoone ende groote stadt Charabaon, die seer fraey met een stercken muer ghesterckt is, ende met een soete riviere verrijckt 21), men can tlandt (boven dese stadt gheleghen) aen twee groote berghen sien, die achter de voorsz. stadt geleghen zijn, makende de ghelijckenisse van een sale van een Peert 22). Volghet Dermayo, welcke oock een riviere heeft 23), daer nae Monncaon, die van ghelijcken een riviere heeft 24). Half wegen Momtcaon ende Jacatra, aen eenen uythoeck oft hooft, leyt Cravaon, dwelck een groot dorp is, bewoont van visschers, om de abondantie vanden visch, hebbende een riviere 25), die met drie monden inde Zee is loopende. Alhier begintmen aende Eylanden te comen, die wijt ende breedt ghespreyt ligghen inde havene van Iacatra, dwelck eenen grooten Inwijck is, daar noch een conincklijcke stadt in leijt, my nu ter tijt niet in memori comende 26). Iacatra is een seer overvloedighe plaetse van allerhande lijftocht, ende ten rechten van ons Siinda Calapa genaemt : want Sunda is een vruchtbarigheyt plaetsen inde Javaensche sprake geseyt 27), ende Calapa een Jndiaensche Note, so beteijckenet dan een plaetse overvloedich van Cocos. Heeft inden mondt vande Baye eenighe Eylandekens, ende oock een verborghen ondiepte, daer wy met tschip Amsterdam op stieten 28) waer deur seer leek raeckte, heeft een seer schoone riviere 29), ende is alleenelijck met een pallisade omvangen, seer volckrijck, ende bequaem om te ververschen. Heeft aenden westerhoeck vanden inwijck ontrent drie mylen vande stadt, een riviere die genaemt wordt Tanjonjava, daer een dorp leyt ontrent een mijl de riviere op 30), is alhier seer goet water halen, voor de ghene dienaer de Oost-Jndische Eylanden zyne reyse wil vervolgen: want niemant can hem tselve verhinderen, waer voor men tsetten mach (sonder datmen een rivier siet) in negen ende thien vademen cley gront, ende alsdan met de Sloep om den hoeck varen, daermen de riviere terstont sien can. Drie mylen west aen ligt een groote Riviere, ghenaemt Punctati, doch heeft een groote banck daer voor ligghende, die mette ebbe droogh loopt. Een myle de reviere op leyt een dorp, toebehoorende een Edelman, Zenopate ghenaemt 31). Dese riviere gheeft oock Peper: want heeft haren oirspronck van achter thooge landt van Iava, genaemt Guon 32), aen den voet vanden selven is daer de meeste Peper wast. Een mijl westelijcker leyt Tanhana 33) oock een dorp, ende men heeft op dese wech vele Eylanden en steden daer men tusschen door loopt, tot datmen voor Bantam comt, welck wel de beste ende grootste haven is van alle, alwaer men oock den meesten handeldrijft, met allede omligghende Eylanden ende steden, waer van wy op een ander [plaetse] spreken sullen, waer naer volghen de dorpen hier voren genoemt, daer veel Peper valt, ende meest tot Bantam door de vreemde coopluyden gebracht wordt om aen de Chinesen vercocht te worden. De Portugesen plachten desen Peper oock op te coopen, doch de Coninc van China heeft haer een somme gelts gegeven, voor dat 34) zy desen voor de Chinesen souden laten. Ten anderen en souden de Portugesen gheen groot profijt connen doen, om die in lava op te coopen, ende uyt te voeren, scheeps vrachten te betalen, de perijckelen der Zee loopen, ende daer nae des Conincks Facteur tot Cochin die voor I2. Crusaten tquintal 35) leveren : maer de Portugesen coopen nu alleen de Drogess^), Garioffel Nagelen, Noten Muscaten ende Folie, oock tSandalen hout, welck zy dan naer Malacca ende ander plaetsen vervoeren.

DAT 19. CAPITTEL. 1)

Van de afkomst der Jauwen en hun steden.

De Jauwen vanwaar ze eerst gesproten zijn is ons om vast te zeggen onbewust, dan de Jauwen die zelf ondervraagd zijn zeggen van China hun afkomst te hebben die door de groten dienst overladen waren die men hen in China oplegde met een kolonie in het eiland Java zijn komen wonen, wat wel te geloven staat, te meer omdat ze zeer der Chinese fysionomie gelijk zijn als brede voorhoofden, grote kaken, kleine ogen. En we bevinden om dat te versterken dat Marcus Paulus Venetus 2) (in dienst was van de Tartaar) zegt dat het Marcus Paulus eiland van groot Java den Tartaar tribuut gaf en dat het ten tijden toen de Chinezen van de Tartaar afgevallen waren zij ook mede hem voor geen over-heer gekend hebben : want noch hedendaags zo zijn er noch een grote menigte Chinezen die hen te Bantam onthouden en blijven wonen, om als boven gezegd is, de straffe wetten en regels van China te ontvlieden, al hoewel daar kwalijk iemand uit kan en die er uitkomen ziet men zelden daar weer henen keren, tenzij dat ze aldaar vrouwen en kinderen hebben gelaten. De Javanen dan hebben nu hun eigen koningen en gelijk men gewoonlijk ziet in alle landen daar men geen over-heer meer kent dat er zich vele opwerpen voor koningen, gelijk men na de dood van de grote Alexanders elke kapitein ook zag over hetgeen hij als gouverneur gesteld was: Zo is het ook met de Javanen geschied dat diegene die hem de sterkste [100] bevond zich tot een over-heer gesteld heeft waardoor het ook is dat men in alle steden van Java een diverse koning heeft, doch de koning van Bantam is wel de machtigste. Om dan bescheiden 3) van alle steden, gelegen in het eiland Java ons bekent te spreken zo zullen we beginnen van 't oosteinde van die en komen naar 't westen. Zo bevinden we dat de stad Ballambuam een vermaarde stad is en ommuurd is met zijn versterking en geeft zijn eigen koning die toen we daar belegerd waren om de oorzaak die we hierna zullen verhalen. Recht over deze stag ligt het mooie en vruchtbare eiland Bali wat de engte maakt diemen noemt de straat van Ballambuam. Tien mijlen noordelijker ligt de stad Panarucan waar veel Portugezen wonen met veel Javanen dat Christenen zijn. Heeft ook zyijn eigen koning die een grote vriend is van de Portugezen. De waren die alhier vallen zijn slaven waarvan de Portugezen alle jaren een goed deel naar Malakka voeren, heeft ook wat lange peper. Daar worden ook enige vrouwen klederen geweven die men in de Javaanse taal Canjorins noemt 4), is ook ommuurd. Boven of achter Panaruca ligt een grote brandende zwavel-berg die eerst in het jaar 86, uitgebarsten is 5) met zo’ n kracht dat er wel tien duizend zielen door vergingen, werpt stenen tot binnen de stad en het was drie dagen zo duister da het nacht scheen te wezen van de rook: is de haven daar gewoonlijk de Portugezen die komen van de eilanden van de Molukken, Banda, Aboyna, Timor ende andere 6) of van Malakka en naar de eilanden gaan. Deze twee voorgenoemde koningen zijn heidens. Volgt de stad Passaruan, gelegen 6 mijlen van de voorgaande, is ook een sterke ommuurde stad met een mooie rivier versierd wiens koning de stad van Ballambuam belegerd had om reden: De koning van Passaruan, die Moors is, heeft de dochter van de koning van Ballambtiam te huwelijk geëist die ze hem met een heerlijk gezelschap gezonden heeft welke die van Passaruan de eersten haar beslapen heft en heeft ze met al haar meegebrachte [101] volk laten vermoorden omdat ze niet Moors was zoals hij 7) en verzamelde terstond zijn eigen leger en is gekomen eerst voor Panarucan die hij meende te overvallen, wat hem mislukte, liet enige van de zijne op het veld verslagen, is met zijn hoop voorts voor Ballambuan neer geslagen en maakte twee forten op de rivier 8), heeft die laten over-palen, in die voegen dat er geen schepen noch schuiten door varen konden en had die over vier maanden belegerd gehouden, alzo dat er groot gebrek in de stad was.

De koopmanschappen die alhier vallen is veel klein en Garnitre 9) wat een vrucht is in de gedaante van een aardbei, vertakt als die (welke in grote hoogachting bij de kooplieden Quillines gehouden wordt) om paternosters voor hun mensen van te maken. Ook zijn er enige katoenen lijnwaden die men naar Bantam brengt in mengeling van de Chinese waren. Men herkent het land van Passarnan aan en uitermate hoge berg 10), met aan de voet ervan een stad gelegen is. Tien mijlen westelijker is aan een mooie rivier gelegen de stad loartan11) met een zeer goede haven, alwaar ordelijk de schepen die van de Molukse eilanden komen en naar de stad Bantam en zich verversen van hetgeen hen behoef. Is ook met een dikke muur omvangen en op de westelijkse zijde van de rivier ligt de stad Gerrici die een koning heeft die van alle andere koningen met gevouwen handen altijd aangesproken wordt, in der manieren als de slaven hun over-heren gewoon zijn aan te spreken 12). Van deze [102] twee steden brengt men tot Bantam ende andere plaatsen veel zout wat men weer vandaar voert naar Baros, Speriamon, Jambe waar dat het vermangeld wordt voor peper en tot Celenar 13), (wat een eiland daar veel katoen en rijst groeit), waar tegen ze het zout ook vermangelen met groot profijt, daarna volgt Surabaya, welke stad ook een riviertje 14) heef, en ook zijn eigen koning. En 6 mijlen westelijker volgt een andere stad Brandaon genaamd waarover dezelfde koning gebiedt, die zich ophoudt te Cidayo wat ook een sterke stad met muren en flankeringen goed voorzien, doch heeft voor de haven 15) als geen beschutting tegen de zee en heeft in 10 vademen moddergrond waardoor men met sterke winden aldaar niet kan blijven liggen, maar als ons gebeurd is de tweede december 16) toen we aldaar op rede lagen zoals men hierna noch wel uitvoeriger zal mogen verstaan. Men herkent deze rede aan drie platte lange bergen, in de gedaante van drie lange boeren tafels, derhalve van de Portugezen As mesas de Tubaon en van de Javanen Batto Gilling genaamd wordt 17). Op deze rede komen ook de jonken die van de Molukse eilanden komen, nemen enig zout in tot hun volle lading: want van Juama tot Pati zijn overal veel zoutpannen en westelijker geen meer. Tien mijlen N.N.W. aan ligt de stad Tubaon die ook zijn koning heeft, is ook zeer volkrijk en ligt in een grote inham alzo dat als ge dicht onder het land bent ban de inham geen land zal kunnen zien. Vijf mijlen N.W. aan ligt de stad Cajoano die ook geen inham heeft en hebben ook een koning, dan heeft luttel zeevaart wat dergelijke doet de stad Mandalican ende heeft ook een eilandje in de haven liggen, doch heeft anders geen zeevarend volk als enige vissers. Vijf mijlen west aan ligt de stad Japara aan een hoek die zich wel drie mijlen in de zee strekt. Deze stad is alleen [103] met een palissade omvangen, heeft een mooie rivier 18) en ook een zeer goede haven, derhalve veel schepen aldaar boorden om hen van hetgeen nodig te voorzien. Heeft zijn eigen koning over veel jaren gehad die zeer machtig is ter zee als ook te land en Z.W. 25 mijlen van Japare en 45 mijlen van Bantam is gelegen de grote stad van Mataran wiens koning wel de machtigste heer is van geheel Java en dreigt vaak de stad Bantam te overvallen, gelijk ken hem aldaar terwijl we noch voor Bantam lagen dagelijks verwachten derhalve grote preparatie (zo men zegt) om hem te weerstaan gereed maakten Van Japara 5 mijlen westelijker ligt de stad Pati. Drie mijlen verder ligt de stad waar de keizer 19) noch voor koning gekend wordt, is een zeer sterke bemuurde stad. Noch 3 mijlen ligt de stad Taggal, welke drie steden ook elk een rivier hebben 20) en liggen alle drie in een inham, daarna is gelegen de mooie en grote stad Charabaon die zeer fraai met een sterke muur versterkt is en met een zoete rivier verrijkt 21) men kan het land (boven deze stad gelegen) aan twee grote bergen zien die achter de voor gemelde stad gelegen zijn, maken de gelijkenis van een zaal van een paard 22). Volgt Dermayo die ook een rivier heeft 23), daarna Monncaon die ook zo’n rivier heeft 24). Halfweg Momtcaon en Jakarta, aan een uithoek of hoofd ligt Cravaon wat een groot dorp is, bewoont van vissers vanwege de overvloed van vis, heeft een rivier 25) die met drie monden in de zee loopt. Alhier begint men aan de [104] eilanden te komen die wijdt en breed uitgespreid liggen in de haven Jakarta, wat een groten inham is daar noch een koninklijke stad in legt die me nu ter tijd niet in memorie komt 26). Jakarta is een zeer overvloedige plaats van allerhande lijftocht en te recht van ons Sunda Calapa genaamd: want Sunda is een vruchtbare plaats in de Javaanse taal genoemd 27) en Calapa een Indiaanse noot, ze betekent het een plaats met overvloed van Cocos. Heeft in de mond van de baai enige eilandjes en ook een verborgen ondiepte daar we met het schip Amsterdam op stoten 28) waardoor het zeer lek raakte, heeft een zeer mooie rivier 29) en is alleen met een palissade omvangen, zeer volkrijk, en bekwaam om te verversen. Heeft aan de westerhoek van de inham omtrent drie mijlen van de stad een rivier die genaamd wordt Tanjonjava, waarop een dorp ligt omtrent een mijl de rivier op 30), is alhier zeer goed water te halen voor diegene die naar de Oost-Indische eilanden zijn reis wil vervolgen: want niemand kan hem dat verhinderen, waarvoor men het zetten mag (zonder dat men een rivier ziet) in negen en tien vademen kleigrond en alsdan met de sloep om de hoek varen daar men de rivier terstond zien kan. Drie mijlen west aan ligt een grote rivier, genaamd Punctati, doch heeft een grote bank daarvoor liggen die met eb droog loopt. Een mijl de rivier op ligt een dorp, toebehorend aan een edelman, Zenopate genaamd 31). Deze rivier geeft ook peper: want heeft zijn oorsprong van achter het hoge land van Java, genaamd Guon 32) aan de voet [105] ervan is waar de meeste peper groeit. Een mijl westelijker ligt Tanhana 33) ook een dorp en men heeft op deze weg vele eilanden en steden daar men tussendoor loopt tot dat men voor Bantam komt wat wel de beste en grootste haven van allen is alwaar men ook de meeste handel drijft met alle omliggende eilanden en steden waarvan we op een andere plaats spreken zullen, waarna volgen de dorpen hier voren genoemd daar veel peper valt en meest tot Bantam door de vreemde kooplieden gebracht wordt om aan de Chinezen verkocht te worden. De Portugezen plachten deze peper ook op te kopen, doch de koning van China heeft hen er een som geld voor gegeven dat 34) ze deze voor de Chinezen zouden laten. Ten anderen zouden de Portugezen geen groot profijt kunnen doen om die in Java op te kopen en uit te voeren, scheepsvrachten te betalen, de perikelen der zee lopen en daarna de konings facteur te Cochin die voor I2. Crusaten het quintal 35) leveren: maar de Portugezen kopen nu alleen de Drogen 36), kruidnagels, notenmuskaten en foelie, ook het sandaal hout, wat ze dan naar Malakka ende andere plaatsen vervoeren.

1) De hier volgende beschrijving van Java is, zonderling genoeg, die van een Portugees, kwam uit de Molukken in plaats van omgekeerd. Zeker heeft Lodewycksz van den Portugese piloot Pedro de Tayde (zie kapittel 16a, noot 27) een goed deel der bijzonderheden vernomen, welke niet in gedrukte Portugese bronnen te vinden zijn; evenals later Plancius (zie b. v. in 1598 bij De Jonge, Opkomst I, p. 188) zelfs diens „boeck" zal noemen, waarschijnlijk een hs. in 1597 medegebracht naar Amsterdam. De afstanden en grotendeels ook de peilingen in dit kapittel. 19 foutief, hier en daar zelfs de volgorde der plaatsen.

Merkwaardig is, dat Lodewycksz hier den vorm „Jauwen" gebruikt, terwijl hij meest (zelfs in dit eigen kapittel, register 20, e.v.; in kapittel 16, 18, 22 en verder) steeds van „Javanen" spreekt; zoals ook altijd IV. Dit „Jauwen" is rechtstreeks van Portugezen, die van „Jaos" (spreek Zjaoesj) spraken en spreken, waarnaast „Javanen" in 1597 wijst op Engelse invloed die met Drake, Cavendish en Lancaster ook veel eerder in de Indische wateren waren geweest. Het Portugees Jao (Zjaoe) geeft veel zuiverder de oorspronkelijken klank van Javaans Djawa terug, dan oud-Spaans „Java" (zelfs „Jaba”!), of oud-Engels „Javan", Javaan. Maar Jao was zelf alweer afgeleid van het oud-Portugees Jaoa (spreek Zjawa), het eiland Djawa, Java, dat haast zuiver de inlandse klank weergeeft. Zie nu het bijschrift onderaan op kaart IV, gedrukt bij Langhenes in 1597, is de reproductie van een Portugees-Spaanse kaart: Iava; quae et Iaoa dicitur".

2) Marco Polo in + 1295, Lib. III, kapittel. 6; ed. Yule-Cordier, 1903, II, pagina 272.

3) D. i. onderscheidenlijk. — Achtereenvolgens worden hier van O. naar W. genoemd de zeesteden aan Java 's Noordkust: Balambangan (thans verdwenen), Panaroekan, Pasoeroehan, Djaratan (Joartan, thans verdwenen), Grësik. Soerabajal, Brondong (thans een vlek), en Sëdajoe lawas of Oud-Sëdajoe’, dito). Voor, Brandaen"= Brondong, zie Album-Kern, 1903, pagina 270, en alreeds Hageman in Tijdschr. Bat. Gen. XIV, 1864, pagina 88.

4) Versta vrij zeker Javaans Kaïn-loerik 's, dus „gestreepte weefsels”; zie reeds Album Kern, 1903, pagina 272. — Met „langhe Peper" is Spaanse peper bedoeld; vergelijk kapittel 37, noot 3.

5) De vulkaan Raoen; en niet de Ringgit. De „brandende berg" van kapittel 40 en 41.

6) Uitgelaten is: „nae Malacca'’ Hier heeft men tevens de volgorde van 't verhaal!

7) De ware reden is hier kennelijk verzwegen. De prima nox stelde wel teleur.

8) De Kali Pangpang, aan wiens linkeroever Balambangan weleer lag.

9) Jaaans en Maleis genttri, ook madja Keling. Elaeocarpus ganitrus Roxb.; een boom, inheems in Voor-Indië van wiens vruchten zowel voor Hindoes als Mohammedanen kralen worden gemaakt voor bidsnoeren; als grote zwarte peperkorrels, ruig van oppervlak.

10) Het massief van het Tënggër-gebergte (tot 3670 M. zelfs hoog in de Sëmeroe).

11) Hier is verwarring. Bedoeld zal wel zijn de Kali Mas, de noordelijke arm van de Brantas waaraan Soerabaja ligt; en niet de Kali Lamongan, die evenzeer bezuiden en veel dichter bij het nu totaal verdwenen Joartan — Djaratan en bij Grësik in zee valt, maar waaraan Djaratan evenmin ooit gelegen heeft. Immers, volgens Jacob van Heemskerck in 1600, lag „ Jurtan", zijnde „genoechsaem een beslooten haven", slechts „op een steenworp van de muren van de stadt Grisse, twelck de prinsepale stadt is" (De Jonge, Opkomst II, pagina 452). De haven loartan = Djoartan = „Jurtan", d. i. Javaans Djaratan of Padjaratan — gelijk Hageman het eerst in 1869 heeft aangetoond — d. i. „de Begraafplaats", heeft gelegen waar nu nog het heilige oude kerkhof van de stad Grësik zich bevindt; d. i. bij de Gapoera Wetan of „Oost-poort" van Grësik. Hetgeen in Album-Kern, 1903, pagina 272 over de vermoedelijke ligging van Djaratan (n.l. aan den Z. mond der Kali Lamongan) beweerd werd is onjuist.

12) De Panëmbahan (of Priestervorst, wie men de sembah brengt, „den eerbiedsgroet met gevouwen handen") van Giri; d. i. de „Berg" Z.W. Grësik (126 M.).

13) Baroes, Priaman, Djambi; maar niet Sëlebar, het landschap op Sumatra' s vaste wal bezuiden Bengkoelen, doch het eiland Celebes! Tevens de eerste maal dat in een Hollandse bron Celebes (zij het sterk corrupt) vermeld wordt. Verg. „Macasser" in kapittel 20 (slot) en 25.

14) De waterrijke Kali Mas!

15) De „Havene", lees rede, van Sëdajoe Lawas, of „Oud-Sëdajoe"; in tegenstelling tot de nieuwe stad Sëdajoe van tegenwoordig die ook bij zee ligt, O. ten Z.

16) 2 Deo. 1596. Zie uitvoerig kapittel. 39.

17) Portugees As mesas de Tubao, „de Tafels van Toeban"; de „Doodkisten" der latere Hollanders; de Watoe Gilang of „(vorstelijke) zitstenen" der Javanen. Zie kapittel. 39, noot 5.

Nu volgen de zeesteden: Djoewana (Joana), het eilandje Mandalika (óók letterlijk vertaald, Sanskriet), Djapara; in het binnenland Mataram en Pati; dan weer Dëmak (toenmaals nog zeestad), Tëgal en Cheribon (Tjërbon). Noch Sëmarang, noch Pëkalongan die toch allang bestonden worden genoemd; zeker daar ze vielen buiten de vaart der Portugezen.

18) De K. Djapara, vloeiende even bezuiden de hompel waarop later de Hollanders hun loge en fort zouden bouwen (vergelijk Valentijn' plattegrond, IV, i (1726), folio 28).

19) Zie reeds kapittel 16a, pagina 80 en noot 9. — Pati ligt O. van Djapara, en Dëmak W. van Pati!

20) De K. Djoewana naar Oost, de K. Dëmak naar West; en de K. Goeng naar Noord.

21) De Tji Rëbon of Garnalen-rivier. De stad Cheribon (ook Grage en Pakoengwati) komt het eerst voor op een Spaans-Portugese kaart van Diego (Diogo) Ribeiro uit 1529 als „Churban".

22) Achter Cheribon ligt de Tjerimai (3077 M.) die alles in de nabijheid beheerst. De berg die met den Tjerimai een zadel toont kan alleen de Slamët (3432 M.) zijn.

Nu volgen de zeesteden: Indramajoe (Dërmajoe), Pamanoekan, het vissersdorp Krawang en de stad Djajakarta („Overwinnings-stad") of Djakarta en Djakëtra (Soenda Kalapa vóór ca. 1570; sinds 12 maart 1619 Batavia).

23) De Tji Manoek, of „Vogel- rivier". Vanwaar ook de naam Pamanoekan, of „Vogelstad". Wel te verstaan: zeevogels; daar deze namen op Java' s Noordkust inheems zijn.

24) De Tji Poenagara.

25) De Tji Taroem, of „Indigostruik-rivier". — De vraag is of in dit „Taroem" nog een herinnering leeft aan het Hindoe-rijk Taroema, dat in de 4e — 5e eeuw A° D. de oude residentie Batavia besloeg (vergelijk Nota Bat. Gen. 1909, pagina 151 noot, met p. 177; en Prof. Kern in Tijdschr. Bat. Gen., dl. 52, 1910, pagina 125 — 126), en het oudste „Java" was, o. a. van Fa-Hian in 414 dat daarna de naam gaf aan het gehele eiland.

26) N.l. „Daio" van den tekst en de kaart bij Barros (Decada IV, ed. Lavanha, 1ste druk. Madrid 1615), spreek Dajoe d.i. Soendanees Dajeuh = (de) stad, n.l. „de hoofdstad" van het rijk Padjadjaran, vlak bezuiden het tegenwoordige Buitenzorg en nog in ruïne aanwezig.

27) Onzin. Want Javaans soenda = tweevoudig, twee. Vergelijk ook Encyclopedie v. N.-I. IV [1905], i. V. „Soenda" over den Hindoe-reuzenvorst Soenda; en zie kapittel 20, noot 1 slot.

28) Er zijn verschillende riffen op de rede van Batavia; bedoeld is mogelijk de Vader Smit-droogte, even N.O. Tandjoeng Prioek. Vergelijk kapittel 38, dd. 18 november 1596 en noot i2.

29) De Tji Liwoeng, of latere „Grote Rivier" van het Batavia der Hollanders uit ca. 1620 — 1750.

30) De Tji Sadane, alias Tji Dani, bij Tandjoeng Oentoeng Djawa (d. i.H oek Java' s Heil"). Omtrent een zeemijl den ouden oostelijke mond (de tegenwoordige „Kali Mati" of „Dode Rivier") van de Tji Sadane op, ligt een kampong Pangkalan Mëlajoe, d. i. dus „de Maleier-Aanlegplaats". Waarschijnlijk is deze (zeker oude) waterplaats der Maleiers bedoeld. — Zeer merkwaardig is het dat hier de goede Soendanese naam van deze rivier „Sadane" niet wordt genoemd, maar dat het heet de „rivier Java-Hoek" (Tandjoeng Djawa); zodat dus toenmaals in 1596 het eigenlijk „Java" gerekend werd te beginnen bij de mond der Tji Sadane en „Soenda" het land was daar bewesten. Vergelijk kapittel 16a, noot 22

31) De Kali Pontang of Tji Oedjoeng, met het dorp Pontang (Javaans Pontang), dat aan den Senapati (Javaans „Veldheer") in apanage toebehoorde.

32) Maleis-Javaans-Soendanees Goenoeng — berg, bergland.

33) Tanara (d. i. Javaans Tanah ara = „Wildernis"), doch O., niet West van Pontang.

34) D. i. daarvoor dat, opdat. — Wat L. hier vertelt is blijkbaar Portugees jokken.

35) Zie 't appendix achter kapittel 43.

36) Portugees-Spaans droga, Frans drogiie, Eng. drug, „drogerij", vanwaar nog ons „drogist".



Plaat II.

De aftekening van de stad Bantam alzo ze gedeeld is. A. Is het koningshof. B. De Paceban. C. De landpoort. D. De bergpoort. D. De Waterpoort. F. De sluitboom. G. De toren H. De Mesquita. I. De Chinese woning. L. De hof van Panyeran Goubati 2), Kapitein van Bantam. M. De rivier die door de stad loopt. N. De hof van Sabandar. O. De hof van de admiraal. P. De hof van Satie Moluc 3). De hof van de gouverneurs broeder. R. De hof van Chenopate 4). S. De hof van Panjansiba 5). T. De Chinese markt. V. De hof van Andemoin 6). X. Onze logies of pakhuis. Y. 7) De huizen der Guzeraten en Bengalen. Z. 7) Het ammunitie hujs.

1) Een uitzichttoren (]Javaans-Maleis panggoeng), niet op de plattegrond weergegeven. Evenmin op de plattegrond van Valentijn, IV, 1 (1726), folio 214.

2) Versta: Pangeraji Gïbang! Dit „hof" van den „Capiteijn van Bantam’ d. i. van den plaatselijke commandant, Pangeran Gëbang, was dus de Pagebangan in de Babad Banten (van + 1662) genoemd, zie Brandes Pararaton (1896), pagina 113.

3) Lees: Tjéti Maloekoe. Vergelijk kapittel 17, noot 1.

4) Lees: de Saiapati, 's Vorsten „Veldheer". Voluit (blijkens de Babad Bantën, 1. e.) geheten: Senapati Pontang, dus eigenlijk wonende te Pontang beoosten N. O. Bantam. Vergelijk kapittel 19, slot en noot 31.

5) Lees wel: (Ngabehi) Paiidjan; Djiwa; óf, wellicht eveneens naar de Babad Bantën (1. c. pagina 115 — 116), Pandji Djajeng Tilam.

6) Lees: Andimon; vergelijk kapittel 18 noot 13. Ten rechte (blijkens de Babad Bantën. l.c. pagina 115 en Dr. Hoesein Djajadiningrat, Critische beschouwing van de Sadjarah Bantën, Haarlem 1913, pagina 42) voluit: Andamohi Keling.'''

7) De letters Y en Z zijn op de plaat vergeten. Uit den plattegrond bij Valentijn ziet men echter waar Z behoort te staan, n. l. vlak benoorden N, waar ook iets getekend is dat op een kanon gelijkt; terwijl Y had moeten staan bij de op de plaat getekende huizen aan het strand, links (dus Oost) van letter E, daar waar thans nog de resten zijn van kampong Fekodjan. d.i. de Kodja-of Guzeraten-kampong. Vergelijk kapittel 16a, noot 18.

De gehele plattegrond is, evenals kaart III, geschetst met het gezicht naar het Zuiden. Het bijschrift bevat een drietal persoonsnamen die in Lodewycksz' tekst niet worden vermeld.

DAT 20. CAPITTEL.

Vande gheleghenttheyt der stadt Bantam. *

De stadt Bantam1) is gheleghen op een leeghe landt, aende voet van eenen hoogen bergh 2), waer van twee loopende waterkens aen elcke zyde vander stadt comen, ende noch een midden door de stadt 3), waer mede de gheheele stadt seer wel bewatert ende natuerlijck sterck is, hare mueren zijn dicker dan eender mans vadem 4) van root ghebacken steen, hebbende eenighe poorten qualijck accessable, daer oock dagh ende nacht seer scherpe wacht gehouden wordt : heeft de lengte van eenen steenwerp : verscheyden flanckeringe, daer zy op elcke een stuck geschuts hebben staende, doch reddeloos 5)* ende en weten daer niet wel mede om te gaen, noch hebben geen ammunitie daer toe, dan de ghene die zy van Malacca becomen, daer eenen Poyermuelen 6) is. Zij en hebben gheene toornen, maer alleenelijck eene maniere van schavotten, drie stagien hoogh, van groote masten ende houters ghemaeckt 7), waer zy met leeren op vlimmen, halende de leeren nae haer, van waer zy groote weire connen ghedoen tegens hare vyanden alse bestormt worden. Zij hebben nu (hoorende dat de Coninck van Mataran 8) haer op wilde comen) rondtsom de stadt op de mueren doen maken eenen ganck van hooge boomen, datmender boven op sal connen gaen om defentie te doen teghen hare vyanden, staende noch beschut achter hare borstweire. Zy hebben inde stadt maer drie rechte strate, comende alle drie tot voor 't Hof oft Pacebam 9), de eene loopt vanden Pacebam naer de Zee, de tweede naer de landt-poort, ende de derde naer de bergh-poort toe. De stadt is niet ghecassijt 10) : maer al sandigh, ende men can de stadt heel deur varen, van de eene afwateringhe tot inde andere, welcke afwateringhe, door dien zy niet so groot noch crachtich en zijn om de vuylicheyt af te dry ven, als oock dat de stadt seer morassich is: zijn seer vuijl ende stinckende : want de Jnwoonderen haer seer dickmael wassen int openbaer, soo mans als vrouwen, waer deur de gront altoos beroert is, ende twater troubel ende modderich. Zy hebben een groote Kercke, die zy Mesquita noemen, staende by s' Conincks Hof, aende west zyde 11), welck tamelijck groot is, ende het ammunitie huijs aende oost zyde, waer alle ghereetschap tot der oirloghen dienstelijck inne bewaert wort. Aende zuydelijcke zyde staetthuijs daer de jonge Coninck inne woont, ende vast daer aen, daer den Chepaté als Gouverneur in des Conincks naeme, hem hout, aen welcke wooninge de strate loopt, die tot aende landt-poort leyt, waer lancks alle des Conincks dienaers oft Slaven woonen met zyne servitie, Peert-stal ende Coken. De stadt is voorts ghedeijlt in veel deelen, ende over elck deel isser een Edelman ghestelt om tselve te bewaren, in tyde van oirloghe, brandt, oft andersins, ende elck heeft zijn besteck ende sluytsel verscheyden vanden anderen, oock in elck ghedeelte een groote trommel hangende, vande grootte als een wijnstuck van drie pypen12) waer mede zy met eenen wevers boot hamer 13), (die daer aen is hanghende) op slaen als er eenich onraet (tzy brandt oft vechtinghe) vernemen : oock op den middagh, smorgens vroech als den dagh begint, ende tsavonts spade, als den dagh valt. Zij hebben oock beckens, waer mede zy gheluijt maken, in plaets van onse clocken, waer deur zy terstont tvolck op wecken ende by den anderen vergaderen 14). Sy hebben op alle hoecken vander stadt hare wachten, die daer op passen, ende des avonts worden alle de passagi barcxkens op ghesloten ende verleyt, op datter niemant deur de stadt des nachts gaen can. Op den Paceban waken alle nachten voor 't ghevanghen-huijs 50. man, ende boven dien heeft elck Edelman 10, oft 12. man des nachts voor in zijn huijs wakende. Jn hare huysen comende, vintmen voor eerst een viercante plaetse, die zy Pacebam noemen 15), daer zy audiëntie verlenen aen de ghene die sulcks versoecken, ende daer de voorseyde wacht ghehouden wordt, onder een hutte met riet gedeckt, oft Palmbladeren* waer onder zy audiëntie verleenen. Jn eenen hoeck vande selve plaetse hebben zy haer eygen Mosqué, daer zy haer ghebedt des middaeghs inne doen, ende daer beneffens eenen water put, daer zy haer wassen. Dieper ingaende, comtmen aen een deure met eenen nauwen ganck, de welcke met veel winckelen, ende hoecken gesterckt is, waer in veel van hare Slaven woonen tot haerder beschermingen', op datse van hare vyanden des nachts niet en souden connen overvallen worden : want zy niemandt en vertrouwen, noch trouw en zijn. Hare huyscn zijn ghebout op 4. 8. oft 10. pileren van hout, fraey gesneden, zijnde boven met Palmbladeren ghedeckt, ende onder heel open om de coelte te ghenieten : want het daer nimmermeer coudt en is, doch hebben wel gardynen, daer mede zijt des nachts rondtsom toe schuyven. Zy en hebben gheene cameren noch solders boven om yet op te legghen, dan alleen op het packhuijs, dwelck een steenen huijs is, een stagie hoogh, sonder vensters, waer zy een stroeyen dack over ghetrocken hebben, ende in dit huijs bewaren zy alle hare goederen, als het brandt is, dwelck seer dickmael gheschiet, is boven metdicke boomen ghesoldert, ende daer op veel sants ghestroyt, op dat het niet en souden connen door branden 16). Alle de afschutselen van hare huysinghe zijn panneelen van de dicke rieden {Bambus ghenoemt) ghemaeckt, ghecloven in platte latten 17), waer van zy seer lichtelijck, ende met cleyne costen haer huysen connen op maken, ghelijck wy ghesien hebben tot onser tijt van eenen grooten brandt, die een groot deel vande binnen ende buyten stadt lancks strandt af gheloopen hadde, ende binnen drie oft vier daghen waren aldaer weder al nieuwe huysen opgherecht. Rondtsom soo wel te lande in als lancks strandt staen seer veel huysen, welcke alle meest van vremde natiën zijn, als Malayos, Bengalles, Gusarates ende Abexins 18), dieder in groot geta,l zijn. De Chinesen hebben een plaetse in aende west zyde 19), waer haer de Portugesen by ghevoecht hebben, ende ons oock onse wooninghe was bescheyden, die met een vaste pallisade omvanghen is teghen tlandt, ende met een moras ghesterckt, alsoo dattet uyter naturen seer deffensable is, ende tegen de stadt heeftet de grootste afwateringe vander stadt, ende somen aldaer putten met soet water cost gegrauen, men soude aldaer lichtelijck ende met cleyne cost een stercke fortresse opwerpen 20), midts de muer vander stadt teghen de selve plaetse, als oock lancks de strandt afwerpende, ende de selve NOTA. 21) steen ghebruijckende tot opmetsinghe vande mueren vanden selven Casteele, waer deur men soude connen beletten datter noch scheepkens, galeyen noch Paraos uyter stadt souden comen, want d'ander afwateringhe te cleijn zijn om eenighe Paraos te draghen, ten anderen so is de ondiepte so verre in zee streckende, dat de coghels vande sakers 22) vervloghen, ende geene cracht op de fortresse lancks dwater uyt eenighe groote schepen gheschoten en connen by brengen. Waer wel te wenschen datmen van dese landen 23) inde voorbaet ware, aleer de Portugiesen daer in versien, te meer sulck doende men niet alleenelijck de speceryen van Iava en soude becomen : maer oock die vande Eylanden van Malncos' 24), Ambon, Banda, Timor, Solor, Macasser, ende veel andere, daer wy tot zijnder tijt breeder sullen af spreken, ende willen nu wat vertellen van hare merckten, coopmanschappen ende waren.

Alhier comt de merckt int groot verdeylt 25).

DAT 20. KAPITTEL.

Van de gelegenheid der stad Bantam.

De stad Bantam1) is gelegen op een laag land aan de voet van een hoge berg 2) waarvan twee lopende watertjes aan elke zijde van de stad komen en noch een midden door de stad 3) waarmee de gehele stad zeer goed bewaterd en natuurlijk sterk is, zijn muren zijn dikker dan een mans [106] vadem 4) van rood gebakken steen, heeft enige poorten die slecht toe gangbaar zijn waar ok dag en nacht zeer scherpe wacht gehouden wordt: heeft de lengte van een steenwerp: verscheiden flankeringen daar ze op elk een stuk geschut hebben staan, doch reddeloos 5) en weten daar niet goed mee om te gaan, noch hebben geen ammunitie daar toe, dan diegene die ze van Malakka bekomen daar een poedermolen 6) is. Zij hebben geen torens, maar alleen een soort van schavotten, drie stagen hoog van grote masten en houten gemaakt 7), waar ze met ladders op klimmen, halen de ladders naar zich vanwaar ze groot verweer kunnen doen tegen hu vijanden als ze bestormd worden. [Zij hebben nu (horen dat de koning van Mataran 8) op hen wil komen) rondom de stad op de muren laten maken een gang van hoge bomen zodat men er bovenop zal kunnen gaan om verdediging te doen tegen hun vijanden, staan dan noch beschut achter hun borstwering. Ze hebben in de stad maar drie rechte straten en komen alle drie tot voor de hof of Pacebam 9), de ene loopt van den Pacebam naar de zee, de tweede naar de landpoort en de derde naar de bergpoort toe. De stad is niet gekasseid 10) maar geheel zanderig en men kan de stad heel door varen, van de ene afwatering tot in de andere, welke afwatering doordat het niet zo groot noch krachtig zijn om de vuiligheid af te drijven, als ook dat de stad zeer moerassig is: zijn ze zeer vuil en stinkende: want de inwoners zich vaak wassen in het openbaar, zo mans als vrouwen, waardoor de grond altijd bewogen is en het water troebel en modderig. Ze hebben een grote kerk die ze Mesquita noemen, staat bij het koningshof aan de westzijde 11) wat tamelijk [107] groot is en het ammunitie huis aan de oostzijde waar alle gereedschap tot de oorlogen dienend in bewaard wordt. Aan de zuidzijde staat het huis daar de jonge koning in woont en vast daaraan daar de Chepaté als gouverneur in de naam van de koning zich houdt en aan die woning loopt de straat die tot aan de landpoort ligt waaraan alle de konings dienaars of slaven wonen met zijn service, paardenstal en keuken. De stad is voorts verdeeld in veel delen en over elk deel is er een edelman gesteld om die te bewaren in tijd van oorlog, brand of anderszins en elk heeft zijn bestek en sluiting verschillend van de anderen, ook in elk gedeelte een grote trommel hangen van de grootte als een wijnstuk van drie pijpen 12) waarmee ze met een wevers boot hamer 13), (die daaraan hangt) op slaan al er enig onraad (hetzij brand of vechten) vernemen: ook op de middag, ‘s morgens vroeg als de dag begint en ’s avonds laat als de dag valt. Zij hebben ook bekken waarmee ze geluid maken in plaats van onze klokken waardoor ze terstond het volk opwekken en bij de anderen verzamelen 14). Ze hebben op alle hoeken van de stad hun wachten die daarop passen en ‘s avonds worden alle passages i barkjes opgesloten en verlegd opdat er ’s nachts niemand door de stad kan gaan. Op de Paceban waken alle nachten voor 't gevangenhuis 50 man en boven die heeft elke edelman 10 tot 12 man ‘s nachts voorin zijn huis waken. Als je in hun huizen komt vind je voor eerst een vierkante plaats die ze Pacenan noemen 15) waar ze audiëntie verlenen aan diegene die zulks verzoeken en daar de voornoemde wacht gehouden wordt onder een hut met riet gedekt of palmbladeren waaronder ze audiëntie verlenen. In een hoek van dezelfde plaats hebben ze hun eigen moskee daar ze hun gebed ’s middags in doen en daar benevens een waterput waar ze zich wassen als je dieper ingaat komt men aan een deur met een nauwe ingang[108] die met veel winkels (=hoek) en hoeken versterkt is waarin veel van hun slaven wonen tot hun bescherming op dat ze van hun vijanden ’s nachts niet overvallen zouden worden: want ze niemand vertrouwen, noch trouw zijn. Hun huizen zijn gebouwd op 4, 8 of pilaren van hout, fraai gesneden, zijn boven met palmbladeren bedekt en onder heel open om de koelte te genieten: want het is daar nimmermeer koud, doch hebben wel gordijnen waarmee ze het ’s nachts rondom dicht schuiven. Ze hebben geen kamers noch zolders boven om iets op te leggen, dan alleen op het pakhuis wat een stenen huis is, een stage hoog zonder vensters waar ze een dak van stro over getrokken hebben en in dit huis bewaren ze al hun goederen en als het brand is, wat zeer vaak geschiedt, is het boven met dikke bomen gezolderd en daarop veel zand gestrooid opdat het niet doorbranden zou kunnen door branden 16). Alle afscheidingen van hun huizen zijn panelen van de dikke rieten {bamboe genoemd) gemaakt, gekloven in platte latten 17), waarvan ze zeer licht en met kleine kosten hun huizen kunnen opmaken, gelijk wij gezien hebben tot onze tijd van een grote brand die een groot deel van de binnen en buiten stad langs het strand afgelopen had en binnen drie of vier dagen waren aldaar weer al nieuwe huizen opgericht. Rondom en zo wel te lande in als langs het strand staan zeer veel huizen die alle meest van vreemde natiën zijn als Maleiers, Bengalen, Guzaraten en Abexins 18) die er in groot getal zijn. De Chinezen hebben een plaats aan de westzijde 19) waar zich de Portugezen bij gevoegd hebben en ons ook een woning was gegeven die met een vaste palissade omvangen is tegen het land en met een moeras versterkt, alzo dat ter vanwege de natuur zeer verdedigbaar is en tegen de stad heeft het een grootste afwatering van de stad en zo men aldaar putten met zoet water kon graven zou men daar licht en met kleine kosten [109] een sterk fort 20) mits de muur van de stad tegen die plaats als ook langs het strand afwerpen en die 21) steen gebruiken om op te metselen van de muren van dat kasteel waardoor men zou kunnen beletten dat er noch scheepjes, galeien noch Paraos uit de stad zouden kunnen komen, want de andere afwatering is te klein om enige Paraos te dragen, ten anderen zo strekt de ondiepte zo ver in zee zodat de kogels van de sakers 22) vervlogen en geen kracht op het fort langs het water uit enige grote schepen geschoten kunnen bij brengen. Was wel te wensen dat men van deze landen 23) in de voorbaat waren aleer de Portugezen daarin voorzien, te meer als je zulks doet men niet alleen de specerijen van Java zou bekomen: maar ook die van de eilanden van Malucos 24), Ambon, Banda, Timor, Solor, Makassar en veel andere daar we op hun tijd wat uitvoeriger van zullen spreken en willen nu wat vertellen van hun markten, koopmanschappen en waren.

Alhier komt de markt in het groot verdeeld. 25). [110]

1) Ten rechte Javaans Bantën, een betrekkelijk jonge Javaanse naam omdat deze stad vóór ca. 1520 niet bestond. Ondanks dat moderne is de betekenis van deze benaming niet bekend, daar Javaans bantën allerlei tegenstrijdige betekenissen hebben kan, die geen van alle passen („slachtoffer ", „afbeelding", „levensmiddel", en „volgeladen"). Alleen het laatste zou enige zin hebben. — Van der Tuuk (persoonlijke mededeling in 1888) vermoedde dat Bantën de Kramavorm was van Bali en dan naar „de reus Bali" genoemd (evenals weleer Soenda naar de reus Soenda?), wegens het antagonisme tot Dëmak op Midden-Java in ca. 1520. — Over de andere oude naam van Bantam, Soerasowan, zie kapittel 31 noot 2.

2) De Goenoeng Karang (1775 M.), bezuiden Z.Z.W. de stad Bantam.

3) Alle drie spruiten uit één rivier, de Kali Bantën; waarvan de westelijke nog in 1787 heette de Kali Gëde of „Grote Rivier", en de oostelijke de Kali Karangantoe (vergelijk kapittel 16, noot 34), blijkens De Rovere van Breugel in Bijdrage Koninklijk Instituut. 2de Reeks, I (1856), pagina 323. De middelste liep om 't Vorsten Hof heen en was wellicht kunstmatig. Vergelijk plaat II.

4) Wel de Amsterdamse vadem van 6 Amsterdamse voet = ca. 1.70 M.

5) D. i. redeloos, onklaar, onbruikbaar.

6) Kruitmolen.

7) Javaans en Maleis panggoeng (ook panggoengan), een (uitkijk-stellage of toren.

8) De vorst van Mataram, Panëmbahan Senapati (d. i. „Zijne hoogheid de hertog", + 1275 — 1601), „heeft eens te water iets onderstaan met omtrent 15000 man, dan het vervolgde niet goed, doch alsoo dit buijten propooste is, sal ick hiervan swijghen". Reisverhaal van Jacob van Neck (ed. Colenbrander 1900, p. 110), dd. januari 1599. Vergelijk pagina 103 hiervóór.

9) Javaans Paseban, de „audiëntie-plaats", hier de aloen-aloen of plein- vlakte aan de Noordzijde van 's koning hof. De Javaanse vorstenhoven [keraion, kraton) zijn steeds streng Noord-zuid gericht met daar de vooringang en de achteruitgang; Oost en West bevinden zich eventueel de bij-ingangen. Aldus ook de hele stad en aldus Bantam in 1596; vergelijk plaat 11.

10) bestraat, vergelijk Frans chaussée; Vlaams kassei =-- straatkei.

11) Portugees mesquita, Spaans mezquta, moskee; Javaans mesdjid of mëstgii, Maleis masdjid, van 't Arabisch De grote moskee ligt altijd aan de Westzijde der (Noordelijke) aloen-aloen in Javaanse steden; zie H op plaat 11. Een beschrijving van deze moskee in januari 1599 (toenmaals nog zónder minaret) geeft Van Neck bij de Tweede Schipvaart, ed. Colenbrander 1900, pagina 108.

12) De Javaanse bedoeg, thans alleen in Java 's steden nog voorkomend in de voorgalerij der moskeeën, maar in ca. 1600 nog gebruikt in de trant van de taboeh der Maleiers (vergelijk kapittel II, noot 15). Een „pyp", Spaans-Portugees pipa was en is een wijnvat van gewone grootte. De omvang van een bëdoeg (of taboeh. Maleis ook bëdoek) in een grote moskee, is inderdaad die van een dubbel en driedubbel wijnvat. De Javaanse tontong (tonglong, këntongayt) of hangend seinblok, is, blijkens de beschrijving, niet bedoeld.

13) D. i. weverspoel-hamer, weleer gebruikt om het „bootje" (= schuitje, of spoel) met de inslagdraad door den gespannen en gekruiste ketting heen te slaan; is een rond eind hout, thans „roller" genoemd.

14) De gong’ s (Javaans-Maleis) van plaat 24; niet de (vermoedelijke) gambang van plaat 25.

15) Hier de particuliere Paseban aan de voorkant van erven der groten, het voorhof. Vergelijk noot 9 hiervóór en vooral kapittel 17, noot 9.

16) Dit is de] Javaanse gedong, Maleis goedang, oorspronkelijk de „bakstenen schatkamer", later „pakhuis". Het laatste woord reeds in ± 1511 door de Portugezen te Malakka overgenomen als gudao (m/v. gudoes), en later door de Engelsen verhaspeld tot godown, godowns.

17) Javaans kepang. Maleis sasak, vlechtwerk van bamboe-latten (Javaans-Maleis peloepoeh).

18) Portugees Abexim van Arabisch habadasjl, Ahessyniër. — Op plaat 11 is in de Legenda„Y .De huizen der Guzeraten en Bengalen" wel genoemd, maar niet op de plaat aangeduid; doch zie noot 7 aldaar.

19) I, T en X op plaat II — Het Chinese kwartier werd later meer zuidelijk verplaatst, ontwijfelbaar om dichter te zijn bij de wegen waarlangs de peper uit het binnenland werd aangevoerd. Een analoge plaatsing uit handels-oogpunt kan men bij menige „Chineeschen kamp" op Java en in de buitenbezittingen constateren; zóó toch wisten de Chinezen hun kans van voorkoop lokaal te handhaven. Vergelijk ook kapittel 21, pagina 110.

20) Nabij deze plaats, maar aan de Oostoever, is inderdaad in 1682 de versterking Speelwijk gemaakt, die in 1685 tot een fort werd van dezelfde naam. Zie voor + 1650 Bantam' s plattegrond bij Valentijn IV, 1 (1726), folio 214; en uit 1739 dien van Heydt, SchauPlatz etc. (1744), pagina109. Vergelijk Van der Chijs in Tijdschrift Bat. Gen., dl. 26 (1881), pagina 21 — 22.

21) Dit is de 3de en laatste keer, dat Lodewycksz zo’n opvallend gedrukt Nota[bene] als marginaal naast zijn tekst opnam. De 1ste keer was in kapittel 15, met de waarschuwing om zich niet te mengen in de eigen politieke en dynastieke twisten der Portugezen na de annexatie van Portugal door Spanje in 1580. De 2de keer was in kapittel 18 om te waarschuwen tegen de hoge geldsommen die de Portugezen ervoor over hadden — van hun standpunt zeer terecht — om de hun te Bantam onderkruipende Hollanders te weren. Deze 3de en laatste keer is het meest zeggend; dit NOTA spoort in begin 1598 de Hollanders te Amsterdam, Den Haag en elders aan om te Bantam een „stercke fortresse" te bouwen op een bepaalde plek en daarmede de Portugezen vóór te zijn. We zijn hiermede in de sfeer van internationale hoge politiek. De gang van zaken heeft gewild dat dit éérste „Casteele" niet kort na 1598 te Bantam verrees, maar in 1600 op Ambon (Hitoe) en pas in 1619 gesticht werd op Java te Batavia, alias Djakëtra. De Tweede Schipvaart onder Van Neck en Van Warwyck (1598 — 1600), die tot de Molukken doordrong (wat de commiezen van de Eerste Schipvaart óók zo graag gewild hadden, maar hetgeen afstuitte op de onwil der schippers) heeft tot die andere gang van zaken de grote onvoorziene stoot gegeven. — En zie plaat 16, noot 2 voor de 4de NOTA omtrent het gemakkelijk uithongeren van Malakka.

22) Frans-Portugees-Spaans sacre (van Arabisch saqr = valk), soort van geschut, een grote falconet of veldslang. Volgens Fr. J. Brechtel's „De conste van Busschieten" (Amstelredam, Corn. Claesz. 1594), pagina E2: 8 voet lang, schiet 12 pond kogels, zwaar 1400 pond.

23) D. i.: uit Holland.

24) D. i. „de Molukers" in engere zin, n.1. de Ternataatse eilanden. Oud-Javaans. Maloko= Ternate-Tidore (reeds aldus in de Nagarakrëtagama van 1365), in de 16de eeuw overgenomen door de Portugezen als Maluquo, Maluco en uitgebreid tot alle kruidnagel-eilanden, as Malucas, de Molukken. Vergelijk Encyclopedie v. N.-I. IV [1905], i. v. „Tochten", pagina 385.

25) Plaat 12 (hors texte); zie volgende noot. — De nu volgende pagina heeft foutief: 36.

CAPITTEL 2I.

Van hare Merckten, Coopmanschappen ende waren, oock hoemen die aldaer vercoopt, haere Maten ende Ghewichten.

Tot Bantam hebben zy inden dagh drie merckten daermen al hare Waren vercoopt.* De eerste is een groote plaetse daertoe aende oost zyde vande stadt verordineert 1), alwaer des morghens metten daghe haer vinden de coopluyden van allerley natiën, als Portugesen, Arabiers, Turcken, Chinesen, Quillines, Pegus, Malayos, Bengalles, Gusarates, Malabares, Abexins, ende van alle quartieren van Jndien, om hare coophandel te dryven, welck duert tot den neghen uren, dat een jeghelijck vertreckt van daert hen belieft. Om dan te weten de goederen diemen aldaer vercoopt, so sullen wy beginnen van voren vande merckt, gaende lancx de huysen, ende keeren al twater 2) weder, Comende dan voor aende merckt daer een Mosqué staet, met een pallissade, daer vintmen sitten sommighe vrouqen met sacken, ende eender maten die zy Ganta noemen, waer ghmeynelijck drie pont Pepers in gaet, Hollandts ghewichte, die dese vrouwen (de Boeren met Peper comende) haer af coopen voor 8. oft 9. hondert Caxas de Gantan, waer zy seer wel gheoeffent in zijn. Daer staen oock Chinesen, die looser zijn : want siende de landtluyden comen, gaen haer teghen, vraghende wat zy de heele hoop loven 3), ende hebben by haer een gewicht als de Wevers ghebruijcken, met een stock daer een ghewicht aen hanght 4), ende een saxken aen d'ander eynde, waer zy de quantiteyt in storten om niet bedroghen te wesen. Binnen staecketsel comende, so vintmen over beydezyden veel vrouwen, die alle Betele, Arrecca, Water Meloenen, ende Vannanas vercoopen, volghen eenige die koecken backen, ende die also warm vercoopen, welcke gepasseert zijnde, comtmen op de plaetse daermen aende rechte handt de wapenen vercoopt, welck van mannen vercocht worden, als metalen Bassen, Poingiaerden die zy Crissen noemen, ysers tot Spiessen, Messen ende ander gheweir, oock daer nevens wit ende geel Sandel-hout : ende aende slincker handt, Suijcker, Honich, ende allerley confituren. Daer beneffens is de Boon merckt, daer vercooptmen witte, swarte, roode, geele, groene, grauwe Boontgiens metter maten, teghen drie hondert Caxas de Gantan : Dan comt de Ayuijn ende loock merckt, daermen niet deur en can, ende hier voor wandelen de Coopluyden, die int gros alle Lijnwaet ende andere waren te coop hebben, ende geit op voyagien uyt gheven op dobbel wederom, als de reyse wel succideert, doch tschip verongheluckende, so verliest de Coopman het capitael oft uytgheleende penninghen 5). Men heeft alhier aende rechter handt de Hoender merckt, daermen Hoenderen, Eynden, Duyven, Cabriten, Papegaeyen, ende ander voghelen vercoopt. Alhier scheyden haer drie weghen, een naer der Chineser cramen, den tweeden naer de groen oft Warmoes merckt, ende de derde naer de vleesch merckt, Gaende dan nae der Chineser cramen, so heeftmen eerst aende rechter handt eenighe Juweliers, Goracones ende Arabiers van Natiën, die eenige slechte Robijntgiens te coop hebben, oock Jacinten, Spinellen, Balasen, Granaten, Robassen 6). Ende aende slincker handt heeftmen de Bengalles ende andere, die met maelderye ^) ende cramerye ommegaen, waer tegen dat de Chinesen met een ry cramen achter tegen staen, die te coop hebben, stick-zyde van alle sorten, ende allerhande seer schoone couleuren, Zyde ende Damaste lakenen, Fluweelen, Sattynen, Goudt-draet, Gouwe laken, Porceleynen schotelen, ende andere fraeye mandekens met Lacca, coperen becxkens, groote ende cleyne gegoten ende gheslaghen coperen cannen, Quicksilver, fraeye kistgiens, pampier van veel couleuren daer zy op schryven, Almenacken, gheslaghen Gout in boecxkens, Spieghelkens, Cammen, Brillen, Swavel, Chinesche sabels 8), de scheede met Lacca overtoghen, de wortel China 9), Waeyerkens, Quitasolles 10), diemen boven thooft draeght om de Son te weiren, waer van daer twee straten over beyde zyde vol zijn. Den tweeden wech gaende, heeft men de Bengalles met hare maeldery cramen aende rechter handt. De Lijnwaet merckt vande mans heeft men aende slincker handt, daer nevens der ghehouder 11) vrouwen Lijnwaet merckt, binnen wiens royen niemandt mach in gaen op grooter boeten. Voorder heeft men aen beyde zyden de fruijt ende warmoes merct, daermen veellerhande cruyderen ende vruchten vercoopt, de onse onghelijck, onder andere die de onse gelijcken, zijn dese : Oraengie-appelen, Citroenen, Lamoenen 12) ende Granaet appelen, welcke merckt duert tot ten eynde toe, ende alsmen weder wilt keeren om nae huijs te comen, soo comtmen op de Visch merckt, daermen veelderley visch vercoopt: van daen heeftmen aende slincker handt de vleysch merckt, daer fraey cramen met Ossen, Herten ende Buffels vleysch te coop is : ende vervolghens is de Specery merct, daer vrouwen sitten, hebbende hare cramen met allerhande Cruydeniers waren versien die zy int cleyne vercoopen, yder nae zijn gelt ende gherief, als Peper, witte ende swarte, Naghelen, Noten, Foelie, Canneel, Comijn, gedrooghden Gember, Zeduar, Zerumbet, Langen-Peper, Cubebe, Amsiun, Fagara, Calambac, Garro, Sandel hout, Costus Indicus, Nardus, Iuncus odoratus, Calamus Aromaticus, wortel van China, Rhabarbar, Galanga, Sevesaet, Vencle, Annijs saet, Coriandre, Bangue, Datura, Cannapit, Cantior, Sanparantan, Curcuma, Pontiou 13), Gato Gambeir, Sasani, Daringi, Taguii, Caxtunbi 14) Tianco,Mandian, Majupodi' 15) Sari, Branhan, Darin Tujo 16), Tagari. Inrahan 17), Sambaja, Ialane 18), Paravas, Tomon pute, Benjuijn, witten ende swarten, Saga, met noch veelderley, die ons nu vergeten zijn 19). Alhier hebben wy gelaten de Rijs merckt aende rechter handt, daer een groote quantiteijt in sacken staen 20) ende noch meer inde scheepkens, die daer aende merckt int water ligghen. Vervolghende de ry lancks, comtmen aende potten merckt, daer benevens de Sacken merckt, de Matten merckt, ende de Sout merckt, waer daer een groote quantiteyt grof Soudts leijt, dwelck al van loartan ende andere boven ghenoemde plaetsen 21), aldaer ghebracht wordt om weder te vervoeren, oft aldaer te verbruijcken, Aende slincker handt heeftmen de Oly merckt, den Cocos merckt, endealsoo comtmen weder op zynen eersten wech, daer de Coopluyden ende Scheps-heeren wandelen, die op alle quartieren handelen ende varen.

Hare maten dan, daer mede zy den Peper vercoopen, is vanden grootte datter drie ende een vierendeel pont Pepers in mach, die zy Ganta noemen. Zy hebben noch een ander, daer zy den Rijs, Sout, Boonen ende ander dinghen mede vercoopen, die is grooter, ende daer mach wel vier pont Pepers in. Als zy den Peper int gros vercoopen, so leveren zy dien met sacken, ende elcken sack weeght 45. Cates, oft 56. pont, soo zy min leveren, soo onthouden zy u de rest 22), elcke Cate zijnde 20. oncen, doch men moet wel acht nemen datmen vande Javanen ende andere niet bedrogen en werde : want hetdickmael ghebeurt, datse cleyne swarte steentgiens onder den Peper menghelen, dwelckmen (ten zy datmer neerstelijck op let) qualijck ghewaer worden can : oock moetmen toesien dat de Peper wel ghedrooght ende reijn zy. Dese merckt ghedaen zijnde, so begint de tweede merckt op den Pacebam oft Conincks plaetse, daer allerley lijftocht ghevent wordt, ende oock eenighe Peper door de Jnwoonderen vercocht wordt aende Chinesen, dese duert tot des middaeghs, ende oock wel een gheheelen dagh deur. Nae middagh so isser een merckt int quartier vande Chinesen, daer oock alle lijftocht vercocht wordt, oock Geyten ende Hoenderen, ende also duert dit d'een dagh voor d'ander nae, waer in de Chinesen haer seer neerstigh in gheneren. Van haer gelt sullen wy int Capittel daer wy vande Chinesen schryven 23), mentie maken.

KAPITTEL 2I.

Van hun markten, koopmanschappen en waren, ook hoe men die aldaar verkoopt, hun maten en gewichten.

Te Bantam hebben ze op de dag die markten daar men al hun waren verkocht. De eerste is een grote plaats daartoe aan de oostzijde van de stad geordineerd 1), alwaar ’s morgens met de dag zich vinden de kooplieden van allerlei natiën, als Portugezen, Arabieren, Turken, Chinezen, Quillines, Pegus, Maleiers, Bengalen, Guzaraten, Malabaren, Abexins en van alle kwartieren van Indien om hun koophandel te drijven wat duurt tot negen uur dat iedereen vertrekt vandaar het hen belieft. Om dan te weten de goederen die men aldaar verkoopt zo zullen we beginnen van voren van de markt en gaan langs de huizen en keren al langs het water 2) weer. Komen dan voor aan de markt daar een moskee staat met een palissade, daar vindt men sommige vrouwen met zakken en een maat die ze Ganta noemen waar gewoonlijk drie pond peper in gaat, Hollands gewicht, die deze vrouwen (de boeren met peper komen) hen afkopen voor 8 of 9 honderd Caxas de Gantan waar ze zeer goed in geoefend zijn. Daar staan ook Chinezen die lozer zijn: want als ze de landlieden zien komen gaan ze hen tegemoet en vragen wat ze voor de hele hoop loven 3) en hebben bij hen een gewicht zoals de wevers gebruiken met een stok daar een gewicht aanhangt 4) en een zakje aan het andere eind waarin ze de kwantiteit in storten om niet bedrogen te wezen. Als je binnen het staketsel komt zo vindt men aan beide zijden veel vrouwen die alle betel, Areca, watermeloenen en bananen verkopen, volgen enige die koeken bakken en die alzo warm verkopen en als die gepasseerd zijn komt men op de plaats [111] daar men aan de rechterhand de wapens verkoop die van mannen verkocht worden als metalen Bassen, ponjaarden die ze krissen noemen, ijzers tot spiesen, messen en ander geweer, ook daar nevens wit en geel sandaalhout: en aan de linkerhand suiker, honing en allerlei. Daarnaast is de bonenmarkt, daar verkoopt men witte, zwarte, rode, gele, groene, grauwe boontjes met de maten, tegen drie honderd Caxas de Gantan: Dan komt de uien en lookmarkt daar men niet door kan en hier oor wandelen de kooplieden die in het gros alle lijnwaad en andere waren te koop hebben en geld op reizen uitgeven op dubbel wederom als de reyis goed verloopt, doch als het schip verongelukt zo verliest de koopman het kapitaal of uitgeleende penningen 5). Men heeft alhier aan de rechterhand de hoendermarkt daar men hoenderen, eenden, duiven, Cabriten, papegaaien en andere vogels verkoopt. Alhier scheiden zich drie wegen, een naar de Chinese kramen, de tweede naar de groen of warmoes markt en de derde naar de vleesmarkt. Gaan dan naar de Chinese kramen zo heeft men eerst aan de rechterhand enige juweliers, Goracones en Arabieren van natiën die enige slechte robijntjes te koop hebben, ook hyacinten, spinellen, balasen, granaten, robijnen 6). E aan de linkerhand heeft men de Bengalen en andere die met maalderij 7) en kramerij omgaan, waartegen dat de Chinezen met een rij kramen achter tegen staan die te koop hebben, stikzijde van alle soorten in allerhande zeer mooie kleuren, Zijde en damasten lakens, fluwelen, satijnen, gouddraad, gouden lakens porseleinen schotels en andere fraaie mandjes met lak, gegoten en geslagen koperen kannen, kwikzilver, fraaie kistjes papier van veel kleuren daar ze op schrijven, almanakken, geslagen goud in boekjes, spiegeltjes, kammen, brillen, zwavel, Chinese sabels 8), de schede met lak overtrokken, de wortel China 9), waaiertjes Quitasolles 10), die men [112] boven het hoofd draagt om de zon te weren waarvan daar twee straten aan beide zijden vol van zijn. Als men de tweede weg gaat heeft men de Bengalen met hun malerij kramen aan de rechterhand. De lijnwaad markt van de mannen aan de linkerhand, daar nevens der gehouden 11) vrouwen lijnwaadmarkt waarbinnen diens raai niemand mag gaan op grote boeten. Verder heeft men aan beide zijden de fruit en warmoes markt waar men velerhande kruiden ene vruchten verkoopt, de onze ongelijk, onder andere die de onze gelijken zijn deze: Oranjeappels, citroenen, limoenen 12) en granaatappels, en die markt duurt tot het einde toe en als men weer wil keren om naar huis te komen zo komt men op de vismarkt waar men velerhande vis verkoopt: vandaar heeft men aan de linkerhand de vleesmarkt waar fraaie kramen met ossen, herten en buffels vlees te koop is en vervolgens is de specerijen markt daar vrouwen sits, hebben hun kramen met allerhande kruideniers waren voorzien die ze in het klein verkopen, elk naar zijn geld en gerief als peper, witte en zwarte kruidnagels, noten, foelie, kaneel, komijn, gedroogde gember, Zeduar, zerumbet, lange-peper, Cubebe, Amsiun, Fagara, Calambac, Garro, Sandel hout, Costus Indicus, Nardus, Juncus odoratus, Calamus aromaticus, wortel van China, Rhabarbar, Galanga, Sevezaad, Vekel, Annijs zaad, Koriander, Bangue, Datura, Canna pit, Cantior, Sanparantan, Curcuma, Pontiou 13), uato Gambir, Sasani, Daringi, Taguii, Caxtunbi 14) Tianco, Mandian, Majupodi, 15) Sari, Branhan, Darin Tujo 16), Tagari. Inrahan 17), Sambaja, Ialane 18), Paravas, Tomon pute, Benjuijn, witte en zwarte, Saga met noch velerlei die we nu vergeten zijn 19). Alhier hebben [113] we gelaten de rijstmark aan de rechterhand daar een grote kwantiteit in zakken staan, 20) en noch meer in de scheepjes die daar aan de markt in het water liggen. Vervolgen de rij langs komt men aan de pottenmarkt, daar benevens de zakkenmarkt, de mattenmarkt en de zoutmarkt waar daar en grote kwantiteit grof zout ligt wat alles van loartan en andere boven genoemde plaatsen 21) aldaar gebracht wordt om weer te vervoeren of aldaar te gebruiken. Aan de linkerhand heeft men de oliemarkt, de Cocos markt en alzo komt men weer op zijn eerste weg daar de kooplieden en scheps-heren wandelen die op alle kwartieren handelen en varen.

Hun maten dan waarmee ze de peper verkopen is van de grootte dat er drie en een vierendeel pond peper in mag die ze Ganta noemen. Ze hebben noch een ander daar ze de rijst, zout, bonen en andere dingen mee verkopen, die is groter en daar mag wel vier pond peper in. Als ze de peper in het gros verkopen zo leveren ze die met zakken en elke zak weegt 45 Cates of 56 pon en zo ze minder leveren zo onthouden ze u de rest 22), elke Cate is 20 ons, doch men moet wel acht nemen dat men van de Javanen en andere niet bedrogen wordt want het gebeurt vaak dat ze kleine zwarte steentjes onder de peper mengen wat men (tenzij dat men er vlijtig op let) kwalijk gewaar worden kan: ook moet men toezien dat de peper goed gedroogd en rein is. Als deze markt gedaan is zo begint de tweede markt op de Pacebam of konings plaats daar allerlei lijftocht gevend wordt en ook enige peper door de inwoners verkocht wordt aan de Chinezen, deze duurt tot de middag en ook wel een gehele dag door. Namiddag zo is er een markt in het kwartier van de Chinezen daar ook alle lijftocht verkocht wordt, ook geiten en hoenderen en alzo duurt dit de ene dag voor en de andere na waarin de Chinezen hen zeer vlijtig in generen. Van hun geld zullen we in het kapittel waar van de Chinezen schrijven 23), mentie maken. [114]

1) Zie plaat 12 waarop de moskee, de palissaden en de huizen of „cramen" (Javaans waroeng) getekend zijn van deze oostelijke Pasar (van Karangantoe). — Deze plaat 12 valt in de oorspronkelijke uitgave buiten de signatuur, tussen blad N 4 en O 1; maar wordt aangekondigd door den slotregel onder kapittel 20. Vergelijk ook kapittel 18, slotregel en noot.

2) Langs het water.

3) D. i. schatten, prijzen. Nu nog in ons „loven en bieden".

4) De unster, Chinees-Maleis datjing, Javaans datjin, reeds in de 16de eeuw in 't Portugees overgeplant als dachém en in ca. 1600 weer door de Hollanders aan de Kust van Guinee overgenomen als „dache, datsje, dasje", en later door de Engelsen als „dash"; zie De Marees (1602), ed.tie Naber 1912, pagina 48, noot I. Toch is het goed Zuid-Europeerd woord voor de unster: Portugees-Spaans romana, Frans roumaine, Italiaans stadera ; die, blijkens L. 's tekst óók door Nederlandse wevers (voor opkoop van vlas ?) gebruikt werd, zoals nu nog wel door Joden in Amsterdam. — Naar persoonlijke mededeling van de heer W. P. Groeneveldt is het Chinese stamwoord: ta-ch'ing, d.i. „grote weegstok".

5) Zie over deze bodemerij nader kapittel 25.

6) Alle halfedelstenen: robijnen of karbonkels (bloedrode korunden), hyacinten (geelrode zirkonen), spinellen (robijnrood), Portugees balaches (Spaans balajes, gele of oranje spinellen), granaten (donkerrood), Frans rubaces (lichtrode robijnen). Over „ballax" (ook „ballays"), en „robas" bij Linschoten, zie ed. Kern 1910, II, pagina 65 (79), en I, pagina 43, met noten.

7) Op een maalsteen geslepen voorwerpen van glas, ivoor, kornalijn, en dergelijke „galanterieën", die vooral de Guzeratten uit Cambay aanvoerden.

8) Versta wel: Japanse sabels, door de Zuid-Chinezen via Korea aangebracht.

9) Sarsaparilla (Spaans zarzaparrilla), Smilax china L. Over het gebruik vooral in China tegen de „(Spaensche) pocken", zie Linschoten ed. 1910, II, pagina 41 — 45.

10) Zonnescherm, Portugees-Spaans quitasol, letterlijk „zon-wegnemer".

11) Gehuwde.

12) Spaans limón, grote ovale citroen, dan ook citroen in 't algemeen. Vergelijk Nederlands-West-Indisch limmetje, lemmetje = kleine citroen; en Molukse-Maleis lemon = Citrus species; beide blijkbaar uit het Spaans overgenomen (Portugees liniao).

13) Lees: Poutioti.

14) Lees: Caxumba.

15) Lees: Mandian maju, Podi, enz.

1i6) Lees: Daon Tujo.

17) 'Lees: Surakan.

1i8) Lees: lalaue.

19) Alle hier genoemde drogerijen komen nogmaals uitvoeriger voor in kapittel 37; zie dus aldaar. — Hier zijn alleen méér genoemd: 1°. Zeduar, Curcuma zedoaria Rosc, Arabisch djedwar, zeverwortel, Maleis tïmoe lawak; 2. Nardus, Andropogon nardus L. Javaans soekët merakan; 3. Juncus odoratus, Andropogon muricatus Retz., Maleis akar wangi 4. Seve(r)saet (d. i. Zever- of kwijl-zaad), Artemisia cina Berg. (het santonine bevattende wormkruid, afkomstig uit Turkestan; persoonlijke mededeling Dr. J. Dekker); 5. Bangue, Hindi bhang. Cannabis indica L., Maleis gandja; 6. Datura, Datura species. Maleis-Javaans katjoeboeng; 7. Cannapit, wel drukfout voor Cannabis, hennep; 8. Tagui, Cyperus rotundus L., Javaans teki kebo, 9. Branhan (wel op zijn Portugees uit te spreken en dan branjan = brambang?), vermoedelijk Allium sativum L., Javaans brambang, knoflook.

20) N. 1. Hier gepelde (witte) rijst (Maleis-Javaans bëras, vergelijk kapittel noot 2 ; Soendanees bejas), als markt-artikel ; hoewel rijst in de bolster nog (Javaans gabah, Soendanees bangsal,Maleis padi), de vorm is waarin rijst van oudsher in het groot verhandeld en verscheept werd in de gehele Indische -Archipel. Vergelijk kapittel 25, noot 2.

21) N.l. van Djaratan („loartan"), Grësik( „Gerrici"),Djoewana („Iuama" en „Cajoano"), en Pati, de vier uitvoerhavens van zout aan Java 's Noordkust, blijkens kapittel 19 (pagina 102). „Ende westelijcker gheen meer" (1. c). Zie ook kapittel 25, pagina 119 desgelijks.

22) zo doen zij u te kort. — Over de inhoudsmaten, zie 't Appendix achter kapittel. 43.

23) Kapittel 27, pagina 122 — 123.

Plaat 12 I).

De afbeelding van den Bazaar of grote markt te Bantam, ieder koopmanschap op zijn plaats daar het eigenlijk te koop staat met een alfabet afgetekend aldus:

A. Is daar de meloenen, komkommers en Cocos verkocht worden.

B. Is daar ze de suiker en honing in potten verkopen.

C. Is de bonenmarkt.

D. De bamboe of rietmarkt.

E. De plaats daar men de krissen, sabels, spiesen en bassen verkoopt.

F. Is daar de mannen lijnwaad verkopen.

G. Daar de vrouwen lijnwaad verkopen.

H. Zijn kramen daar men allerlei specerijen, drogerijen en allerlei zaden verkoopt.

I, De kramen daar de Bengalen en Guzaraten velerlei ijzerwerk en maalderijen 2) verkopen.

K. De Chinese kramen.

L. De vleeskramen.

M. De vismarkt.

N. De fruitmarkt.

O. De groen of warmoes markt.

P, De pepermarkt.

Q. De uien en look markt.

R. De rijstmarkt.

S. De plaats daar de kooplui en avonturiers wandelen.

T. De juweliers kramen.

V. De vreemde scheepjes met allerlei eetbare waar.

X. De hoendermarkt.

1) Deze plaat is in dn oorspronkelijken druk van 1598 buiten de tekst; zie toch kapittel 20, noot 25 en kapittel 21, noot1. 2) Geslepen kleine voorwerpen; zie kapittel 21, noot 7.

CAPITTEL 22.

Vande Religie der lavanen binnen Bantam : oock hoe zy met den anderen converseren.

In Iava ende dat aende Zee cant hebben zy het Mahometische gheloove : want te lande in zijn zy Heydenen, houdende de Wet van Pitagoras, welcke is dat zy voor seecker houden, dat de mensche stervende terstondt den Geest in een ander lichaem oft corpus vaert, derhalven eten zy niet dat leven ghehadt heeft, ende veel min dooden zy eenich ghedierte : maer spysen ende voeden tselve ^). Aende noorder zeecant van laua dan, zijn zy Mahometist, diens Alcoran zy diligenter onderhouden. Zy en hebben maer vier Propheten, te weten, Moyses, David, Jesus Christus ende Mahomet. Zy hebben hare kercken, die zy Mesquita noemen, waer in zy al haren Godtsdienst doen, met groote stillicheyt, ootmoedelijck, haer metten aensicht naer de Sonne keerende2), op haer aensicht ter aerden vallende, tot diversche reysen, lesende eenighe ghetyden als de Munnicken, die zy niet achter laten en mogen. Zy hebben twee Vastenen inden jare, haren grooten vasten begint den 5 . Augusti, ende duert40. daghen, dat zy alsdan Paesschen houden met alle hare Slaven ende huijsghesin, arm ende rijck, sittende als de Cleermakers in eenen rinck, tsamen etende op der aerden, al waer zy hare Overicheyt onderdanicheyt bewysen, beginnende van zyne voeten met beyde hare handen opwaerts strijckende, ende alsdan met beyde handen over haer aensicht tot achter haer hooft*, dwelck jaerlijcks gheschiet op den vijfden dagh Augusti, als gheseyt is 3). Haer Vrouwen, te weten die van qualiteijt zijn, en laten zy nummermeer sien, die hebben zyder veel, als 12. ende min, met welcken haer veel ander Slaven ten huwelijcke ghegheven zijn, gelijck doen wydaer waren, dat den Sabandar zijn tweede Sone uythuwelickte aen een van zyne vriendtschap, waer mede hy in huwelijck gaf 50. mans persoonen, 50. vrouwen persoenen, ende 40. jonge dochters, met drie hondert duysent Caixas, welck beloopt in onser munte tegen 12. duysent Caixas voor elcken reael van achten 4), sesenvijftich gulden vijf stuyvers, ende alle dese vrouwe persoonen moghen zy oock beslapen, die kinderen crygende, mach hy die niet vercoopen, ende die kinderen worden de echter vrouwen gheboren, ghelijck Jsmael, Sara gheboren worden, ende veel van dese kinderen worden door de eghte vrouwen ghedoot.* Als zy trouwen een van hare vriendtschap, so gaen zy niet uyt voor ende aleer de bruyloft ghehouden is, so wel hare den Bruydegom als de Bruijdt. Als zy den feestdagh houden, so zijn alle hare vrienden, dienaers ende slaven fraey toegherust, ende tot des Bruijts als tot des Bruydegoms wooninge zijn veel spiessen over eynde met witte ende roode cattoenen quassen daer aen, als hier de vaentiens aen des ruyters lantien, met vendelen*, makende groot ghedonder van schieten met eenighe camers van bassen 5) : want zy met roers qualijck weten om te gaen. Nae den middagh brenghtmen den Bruydegoms een gesadelt Peert, daer hy op sidt, ende de heele stadt door rijt spaceren <') lot teghen den avont, dat hy alsdan by zyne Bruijdt comt, daer (ter wylen hy uyt geweest is) de Slaven ghecomen zijn, die met hem ten huwelijcke ghegheven zijn, yder met een present, waer onder de Bruylofs gifte seer fraey toeghemaeckt ende verciert mede ghebracht is. Daer wordt dan een maeltijt bereyt, daer de vaders ende moeders vande Bruydegom ende Bruijdt mede blyven eten, de weicke vertreckende, worden de Bruydegom met de Bruijdt te samen onder een dak gheleijt, daer rondtom gordynen hanghen, waer zy by den anderen cruypen, sonder dat de Bruijdt daer nae meer van eenighe ander mans gesien wordt. Men siet de Javanen selden, oft zy knauwen altijt Betele ende Arecca met calck ghemenght, waer van haer den mont gheheel bloedt root wordt, en de de tanden swart, die zy oock ghemeynelijck vylen, ende met een ren met cruijt blmckende maken als gout*, ende oft zy al schoon met den Coninck selve spreken, so en laten zy niet Betele te eten, oockd'een den anderen besoeckende, sullen terstonts 't Betel kistgien int midden setten, presenterende den persoon die haer comt besoecken, van hare Betele: oock zyne kistgien stofferende van tselve, ghelijckmen in de figure sien mach 7): oock als d'een by den anderen wilt gaen sitten, ende voor al daer een van meerder qualiteijt sidt als zy zijn, soo comen zy al buckende na haer toe loopen, tot dat zy by haer nedergheseten zijn, altoos Betele knauwende, als gheseyt is.

KAPITTEL 22.

Van de religie der Javanen binnen Bantam: ook hoe ze met de anderen converseren.

In Java en dat aan de zeekant hebben ze het Mohammedaanse geloof: want te lande in zijn ze heidenen, houdende wet van Pythagoras wat is dat ze voor zeker houden dat als de mens sterft terstond de geest in een ander lichaam of corpus vaart en derhalve eten ze niets dat leven gehad heeft en veel minder doden ze enig gedierte: maar spijzen en voeden die 1). Aan de noordelijke zeekant van Java zijn ze Mohammedaan die de Alkoran ze diligenter onderhouden. Ze hebben maar vier profeten, te weten, Mozes, David, Jezus Christus en Mohammed. Ze hebben hun kerken die ze moskee noemen waarin ze al hun Godsdienst doen, met grote stilte, ootmoedig en keren zich met hun gezicht naar de zon 2) vallen op hun aanzicht ter aarde tot diverse keren en lezen enige getijden zoals de monniken die ze niet achter laten en mogen. Ze hebben twee vasten ’s in het jaar, hun grote vasten begint de 5de augustus en duurt 40 dagen dat ze alsdan Pasen houden met al hun slaven en huisgezin, arm en rijk, zitten zoals de klerenmakers in een ring die tezamen eten op de aarde waar ze hun overheid onderdanigheid bewijzen, beginnen van zijn voeten die ze met beide hun handen opwaarts strijken en alsdan met beide handen over hun aanzicht tot achter hun hoofd. Wat jaarlijks geschied op de vijfde dag van augustus zoals gezegd 3). Hun vrouwen, te weten die van kwaliteit zijn, laten ze nimmermeer zien, die hebben ze er veel als 12 en minder en met die zijn veel andere slaven ten huwelijk gegeven gelijk toen we daar waren dat de Sabandar zijn tweede zoon uithuwelijkte [115] aan een van zijn vrienden waarmee hij in huwelijk gaf 50 mannen personen, 50 vrouwen personen en 40 jonge dochters met drie honderd duizend Caixas wat beloopt in onze munt tegen 12 duizend Caixas voor elke reaal van achten 4) zesenvijftig gulden vijf stuivers en deze vrouwspersonen mogen ze ook beslapen die kinderen krijgen en die mag hij niet verkopen en van die kinderen worden de echte vrouwen geboren, gelijk Ismael en Sara geboren worden en veel van deze kinderen worden door de echte vrouwen gedood. Als ze trouwen een van hun vrienden zo gaan ze niet uit voor en aleer de bruiloft gehouden is, zo wel de bruide gom als de bruid. Als ze een feestdag houden zo zijn al hun vrienden, dienaars en slaven fraai uitgerust en bij de bruid en bruidegom ’s woning staan veel spiesen overeind met witte en rode katoenen kwasten daaraan zoals hier de vaantjes aan de ruiters lansen, met vaandels, maken groot gedonder van schieten met enige kamers van bassen 5): want ze weten met roers kwalijk om te gaan. Na de middag brengt men de bruidegom een gezadeld paard waar hij op zit en de hele stad door gaat rijden wandelend 6) tot tegen dn avond dat hij alsdan bij zijn bruid komt daar (terwijl hij uit geweest is) de slaven gekomen zijn, die met hem ten huwelijk gegeven zijn, elk met een present, waaronder de bruiloftsgift zeer fraai toegemaakt en versierd mee gebracht is. Daar wordt dan een maaltijd bereid waar de vader en moeder van de bruidegom en de bruid mede blijven eten en als die vertrekken worden de bruidegom met de bruid tezamen onder een dak gelegd waar rondom gordijnen hangen, waar ze bij elkaar kruipen zonder dat de bruid daarna meer van enige andere mannen gezien wordt. Men ziet de Javanen zelden of ze knauwen altijd betel en Areca met kalk gemengd waarvan hen de mond geheel bloedrood wordt en de tanden zwart die ze ook gewoonlijk vijlen en met kruid blinkend maken als goud en alsof ze met de koning zelf spreken zo laten ze het niet de bete[116] l te eten, ook als de een de andere bezoekt zullen ze terstond het betel kistje in het midden zetten en presenteren de persoon die hen komt bezoeken van hun betel: ook zijn kostje stofferen ermee gelijk men in de figuur zien mag 7): ook als d 'een bij de andere wil gaan zitten en vooral daar een van meer kwaliteit zit dan zij zijn zo komen ze al bukkende naar hen toelopen totdat ze bij hen neder gezeten zijn en altijd betel knauwen zoals gezegd is.

I1 In het binnenland van Java dus nog het Hindoeïsme toegedaan 2 Naar de ondergaande zon (naar Mekka). — Over „Mesquita", moskee, zie kapittel 20, noot 11. 3) Hier is misverstand bij Lodewycksz. Maandag 5 augustus 1596 was inderdaad naar Arababisch Mohammedaanse kalender de dag van het „Grote Feest" (Arabisch al-'id al-kabir, Javaans Garëbëg Besar), was de 10de Arabische maand Dzoe'I-Hiddjah (Javaans Doelhidjah), zelf de laatste (12de) maand van het Arabisch jaar. Wegens het verschil van het Arabisch-Mohammedaanse maanjaar met de Romeins-Christelijken Kalender van ruim 11 dagen verspringt die feestdatum echter steeds ca. 11 dagen naar voren in ons zonnejaar van 365 1/4 dagen. De „groote vasten" beginnen echter niet met dit Arabische „Groote Feest", maar waren al afgelopen 3 maanden vroeger, in de Arabische Vastenmaand Ramadhan (Javaans Ramëlan). Wil men naar Lodewycksz' trant van vergelijken spreken dan zou men kunnen zeggen dat de Mohammedanen hun „Kerstfeest" vieren in hun 3de maand (Javaans Moeloed); hun Vasten en „Paschen'' in hun 9de maand (Javaans Ramëlan of Pasa); en hun ‘Pinksterdag" in hun 12de maand (Javaans Doelhidjah of Bësar), vallen, als gezegd, in 1596 op maandag 5 augustus.

4) Over de caixa-rekening, zie kapittel 15, noot 4-5; en kapittel 27, p. 123 met noot 7-8.

5) Versta: met geladen bassen. Misschien is een woord als „ghelaeden" uitgevallen tussen „eenighe" en „camers". Voor „bas", zie kapittel 14, noot 38.

6) Lees: spanceren, Duits spazieren, van Italiaans spassare, andare a spasso, eigenlijk „zich verlustigen, zich vermeien"; Spaans pasear, Portugees passear, passeiar, d. i. „wandelen”; later het Hollands matrozenwoord „passagieren", of rechtstreeks van Kal. passeggiare, „wandelen", komt.

7) Zie plaat 14, met bijschrift en noot 3. Over de „Betele", zie kapittel 34, noot 7.

Plaat 13.

De aftekening van de gouverneur van de stad Bantam, Chepate genoemd, die tot onze tijden met koninklijke autoriteit regeerde overmits hij de vader was van een van de konings huisvrouwen en van het volk daartoe gekozen, hoe hij gewoonlijk audiëntie gaf diegene die enig recht vervolgen. Hierbij is gevoegd de bisschop of opperste Ceque 1) die bij hem op de aarde zit. Deze wordt alhier van Mekka over Gidda 2) gezonden, gelijk men van Rome de legaten zendt met hun matjes 3) en dienaars die daar nevens zitten en andere hoe ze bukkend komen gelopen om hen daarbij te zetten en diviseren 4).

1) Sjaich, Arabisch, ook Maleis tot Javaans gemaakt als Seh, tot Portugees gemaakt tot Xeque (spreek sjeki). Zijn ambtstitel te Bantam was Kali; zie kapittel 16a, noot 26. — „Chepate", Javaans Ki Patih, zie kapittel 16, noot 9.

2) Djidda, Djeddah.

3) De Javanen lampit, hoog Javaans lante, die als ambtelijk onderscheidingsteken dient; vergelijk noot 3 bij plaat 14. — De persoon rechts op de voorgrond moet de Patik zijn (met Arabisch koejijjah, Javaans kopjah: en tulband daaromheen; zitten onder een open pajoeng); de eerste persoon links (met een glad kapje) ook een aanzienlijke Javaanse ambtenaar, waarschijnlijk een Djaksa, die „eenich recht vervolght"; en de tweede daarachter de Kali {mei tulband en kopjah). Deze drie alleen zitten op „mattgiens". Een der dienaren achter den Patih, rechts op de plaat, draagt een hoofddoek, wellicht een Kaliwon tweede-rangs-beambte; alle gewone Javanen zijn blootshoofds. Het gebogen toelopen der lieden rechts achteraan is onvoldoende weergegeven (Javanen buigen dieper door); de dikke staarten der schapen zijn wel fantasie. De gemetselde platte pakhuizen (Javaans gëdong; vergelijk kapittel. 20, noot 16) op de achtergrond zijn hoogst curieus en allerminst fantasie’ men let o/a/ op de luchtgaten achtergrond zijn hoogst curieus, en allerminst fantasie; men let o.a. op de luchtgaten.

4) Discoureren. Zie kapittel 16a, noot 6.

CAPITTEL 23.

Hoe de Capiteijn oft den Overste in Bantam nae den Pacebam gaet.*

Als een vande principale, (die zy Capiteijns 1) noemen) naer den Pacebam oft Conincx Hof gaet met zynen staet, so laten zy eene spiesse oft twee, ende een swaert met een roode oft swarte fluweelen scheyde, naer hare qualiteyt voor haer draghen, ende voor welcken sulck een spiesse ghedraghen wordt, die en derf niemandt vande slaven ofte ghemeenen man ontmoeten : maer moeten ter zyden afgaen, huckende op zijn hielen, tot dat de overigheyt oft Capiteijn voorby ghegaen is, ende alsdan gaen zy weder haer ganghen. Zy zijn seer hoveerdich, ende gaen met grooter pracht, draghen eenighe doecken met goudt-draet doortoghen, hebbende eenen tulbant van heel fijn Bengallen lijnwaet als Camerijcksdoeck ofte Lamper^). De sommighe draghen een mantelken met mouwen van Fluweel, swart ofte root Laken. Haren Poingiaert oft Cris voor oft achter in haren riem gesteken, waer zy haer op betrouwen. Hare dienaers achter haer gaende, d'een met het Betel kistgien, d'ander met den water pot 3), de derde eenen grooten hoet, int Portugees Quitasol ghenaemt 4), boven haer hooft dragende, die haer voor de hitte der Sonnen bewaert, Zy gaen alle barvoets, 'twaer oock groote schande, so daer jemandt met schoenen gaen soude, doch in huijs draghen zy wel eenighe van root leir, die in China, Malacca oft Achem ghemaeckt worden, als oock de Quitasols.

Hoe de kapitein of overste in Bantam naar de Pacebam gaat.

Als een van de belangrijkste (die ze kapiteins 1) noemen) naar de Pacebam of koningshof gaat met zijn staat zo laten ze een spies of twee en een zwaard met een rode of zwarte fluwelen schede, naar hun kwaliteit, voor zich dragen en voor wie zo’n spies gedragen wordt die durft niemand van de slaven of gewone man te ontmoeten: maar moeten terzijde afgaan en hurken op zijn hielen tot dat de overheid of kapitein voorbij gegaan is en alsdan gaan ze weer hun gang. Ze zijn zeer hovaardig en gaan met grote pracht, dragen enige doeken met gouddraad doortrokken, hebben een tulband van heel fijn Bengalen lijnwaad zoals kamerijksdoek of lamper 2). Sommige dragen een manteltje met mouwen van fluweel, zwart of rood laken. Hin ponjaard of kris steken ze voor of achter in hun riem waar ze zich op vertrouwen. Hun dienaars gaan achter hen. De een met het betel kistje en de ander met de water pot 3), de derde met een grote hoed, in het Portugees Quitasol genaamd 4) die ze boven hun hoofd dragen die hen voor de hitte van de zon bewaart. Ze gaan allen barrevoets, het was ook grote schande zo daar iemand met schoenen in zou gaan, doch in huis dragen ze wel enige van rood leer die in China, Malakka of Achem gemaakt worden, als ook de Quitasols. [117]

I1 Van de Portugezen weer opgevangen; vergelijk kapittel 16a, noot 4. De Bantamse titel was in 1596 zeker poenggawa (zie kapittel 16, noot 22), letterlijk „bul", vandaar „aanvoerder"; zoals blijkt uit de Babad Bantën van + 1662, zie Brandes' Pararaton (1896), pagina 114,

2) d. i. Lamfer, sluier-gaas. „Camerijcks doeck", d. i. fijn linnen van Kamerijk (Frans Cambrai), Engels cambric. Dit is de „Cassa" van kapittel 16, noot 19.

3) Maleis-Javaans kendi, kendi. Zie plaat 14 en noot 3.

4) Dus geen „hoed" in gewone zin, maar „behoeding", zonnescherm; vergelijk kapittel 21, noot 10 voor quitasol. — - Vergeten wordt hier in de opsomming, na de dienaar met het „Betel kistgien" (Javaans-Maleis kendaga), de dienaar met de zitmat (Javaans lampit en lante), die wel op zijn goede plaats staat op plaat 14. Zie aldaar noot 3, over dat kendeaga-lante.

Plaat 14.

De afbeelding hoe een kapitein of overste heer (vergezelschapt 1) is met enige andere edellieden) te Bantam achter straten 2) gaat en laat voor hem een of twee spiesen dragen met een breed zwaard en achter hem zijn jongeren en dienaars die dragen zijn betel kistje, water pot en Quitasol, daar benevens hoe de slaven, ambachtslieden en kooplieden zich terzijde neer zetten en hurken op hun hielen tot de tijd dat de overheid voorbij gepasseerd is 3).

1) Lees: verselschapt.

2) Door de straten. Vergelijk kapittel 18, tekstpagina 95 met noot 14.

3) De afbeelding is gewichtiger dan het bijschrift, hoezeer aangevuld door de tekst van kapittel 23; zie noot 4 aldaar. Immers de plaat laat zien: de „Capiteijn" (wel Javaans poenggawa, Soendanees ponggawa, met tulband om een (slecht zichtbare) kopjah, evenals de Fatih van plaat 13; voortschrijdend onder een open pajoeng („Quitasol"), door een dienaar gedragen. Aan zijn rechterhand een aanzienlijker figuur met hoofddoek, wellicht een Kaliwon (vergelijk plaat 13). Achter hem, na de pajoeng-drager (Javaans pamajoeng), eerst de jonge dienaar (Javaans panaakawan) die het „Betel kistgien" (Javaans-Maleis këndaga) draagt, dan die de zitmat (het „mattgien" van plaat 13; Javaans lante, Javaans-Maleis- Malagassisch lampit) draagt en dan die de waterkruik (Javaans kendi) draagt; welke 1 + 3 = 4 dienaars de eigenlijke panakaiuan' s (Javaans kawan =: 4) zijn. Voor en achter hem spiesdragers (Javaans penoembak, van toemhak =-: spies), en voor hem een dienaar met „cortelas" of zwaard (oorspronkelijk in 't Javaans pradjoerit, een „scherp-man”, volgens Dr. H. H. Juynboll in De Batik Kunst in Nederlands-Indië, 1914, pagina 274 noot 2).

Zulk een „overheer" heette dan ook in ouder-Javaans Kendaga-Lante, naar de 2 onderscheidingstekenen die hem het meest als een hoofdambtenaar kenschetsten: het sirih-kistje en de zitmat.

Ook hier, evenals op plaat 13 zijn alle gewone Javanen blootshoofds; vergelijk het bijschrift van plaat 26 met noot.

DAT 24. CAPITTEL.

Vande wapenen ende krijghshandelinghe der Iavanen.*

De Javanen zijn een hartneckigh, ontrouw, boos ende mordadigh volck, ende als zy de overhandt hebben en sparen zy niemandt. Zy zijn so behendich int stelen, dat zy alle andere te boven gaen, ende zijn seer goede Soldaten, stout ende onversaecht, doch weten met gheen gheschut oft roer om te gaen, soo dat waer, souden niet om dwinghen zijn. Hare wapenen zijn langhe spiesen met gevlamde ysers, van gelijcken ooc de Poignaerden, die zy Crissen noemen : ooc ^jn^^"^° Sabels ende Cortelassen i). Hare schilden zijn van haut oft leir om eenen hoep gespannen. Zy hebben oock Harnassen van yseren platen met ringhen aenden anderen vast ghemaeckt, als hier gheconterfeyt staet. * Zy draghen ghemeynelijck lanck hayr, langhe naghelen, ende hare tanden gevijlt. Zijn hares overstens ghebodt so onderdanich, dat zijt om de doot niet laten en sullen. Van ghelijcken so vindicatif ende sterck van naturen, dat zy van haren vyandt doorsteken zijnde, zy teghen tgheweir in comen om haren vyandt te dooden ende haer te wreken, tselve hebben wy ghesien ende versocht. Zy en trecken gheen gaige 2), dan in tijt van oirloghegheeftmenhaercleederen, wapenen, ende de cost, als Rijs ende Visch, ende zijn alle eyghen knechten die opghemaent worden des noot zijnde, oft willende op eenighe tocht trecken, om yemandt onversiens te overvallen, daer toe zy meest bequaem zijn, ende oock den meesten rijckdom is die in Iava te becomen is onder de Heeren : so wert oock de ten rijckdom onder gene dieder meest heeft, rijcker ende machtiger ghehouden. Zy zijn de Heeren selden ledich, altijt wat onderhanden hebbende, als te maken houte staeUn de°" scheyden tot hare Poignaerden, die zy seer subtylijck weten uyt te ^g^^^s^^*^ halen, dattet te verwonderen is, van seer licht wit oft van Sandel- daten. hout, oft maken hare wapenen schoon, die ghemeynelijck met eenich fenijn gestreken oft ghesmedet zijn, op dat zy een doodelijcke wonde maken souden : zy zijn oock so scherp ende claer gehouden, datmer mede snyden can, als met een schaermes, haer daer op ooc so vertrouwende, dat zy dagh noch nacht sonder tselve by haer te hebben en derven rusten : maer leggen tselve des nachts onder haer hooft : ooc niet toelatende tselve van een ander aenghetast te zijn, uyt vreesen van met haer eyghen gheweir overvallen te worden, daer toe zy niet te goet en zijn, ende in alle verradery ervaren, also dat den eenen broeder den anderen niet en vertrout met hen te spreken sonderzynen Cris by hem te hebben, ende int voorhuijs drie oft vier dozijn spiessen ende schilden. Hebben oock ghemeynelijck eenighe stucken gheschuts oft bassen op hare voorplaetsen, doch selden ammunitie daer by. Zy ghebruijcken oock spatten 3) daer zy fenynighe pijltgens utt blasen, die aent eynde twee kerfkens hebben, op dat de fenynighe punct (die van visch-tandt ghemaeckt is) soude afbreken, ende in des menschen lijf vervuylen : ende als gheseyt is, so weten zy met gheen roers mede om te gaen, als ghebeurde doen wy daer waren, dat eender van dien lande, naer dat hy van ons onderwesen was, hoe hijt soude moeten laden ende gebruijcken, als hy naeenich dinck soude willen schieten, is met een musschet (welck zy van ons ghenomen hadde) uytghegaen om eenich wilt te schieten, ende hem eenen wilden Osse ontmoetende (dieder veel zijn) heeft hy nae den selfden aengheleyt ende hem gheschoten in sulcker vueghen, dathy also wel als den Os ter aerden viel, hebbende twee kiesen verloren, ende d'onderste been vanden mont in stucken, derhalven langhe tijt van zijn selven bleef ligghen, ten lesten weder becomende, heeft hem beter te vreden ghehouden, de wyle hy den Osse gheschoten ende ghedoot hadde, doch wilde daer nae niet meer uyt schieten gaen.

DAT 24. KAPITTEL.

Van de wapens en krijgshandeling der Javanen.

De Javanen zijn een hardnekkig, ontrouw, boos en moorddadig volk en als ze de overhand hebben sparen ze niemand. Ze zijn zo behendig in het stelen dat ze alle andere te boven gaan en zijn zeer goede soldaten, stout en onversaagd, doch weten met geen geschut of roer om te gaan, zo dat het waar is zouden niet om te dwingen zijn. Hun wapens zijn lange spiesen met gevlamde ijzers, van dergelijke ook de ponjaarden die ze krissen noemen: ook sabels en kortelassen 1). Hun schilden zijn van huid of leer om een hoep gespannen. Ze hebben ook harnassen van ijzeren platen met ringen aan de anderen vastgemaakt zoals hier afgebeeld staat. Ze dragen gewoonlijk lang haar, lange nagels en hun tanden gevijld. Zijn hun oversten gebod zo onderdanig dat ze het om de dood niet laten zullen. Van dergelijke zo vind ik ze sterk van naturen, dat ze van hun vijand te doorsteken zijn, dat ze tegen het geweer inkomen om hun vijand te doden ende zich te wreken. Dat hebben we gezien en verzocht.

Ze trekken geen gage 2) dan in tijd van oorlog geeft men hen kleren, wapens en de kost als rijst en vis, en zijn alle eigen knechten die gemaand worden als het nood is of willen op enige tocht trekken om iemand onvoorziens te overvallen, waartoe ze meest bekwaam zijn en ook de meeste rijkdom is die in Java te bekomen is onder heren: zo wordt ook diegene die er de meeste heeft rijker en machtiger gehouden. Ze zijn zelden ledig en hebben altijd wat onder handen als te maken houten scheden tot hun ponjaarden die ze zeer subtiel weten uit te halen, dat het te verwonderen is, van zeer licht wit of van sandaalhout of maken hun wapens schoon die gewoonlijk met enig venijn bestreken is of gesmeed zijn opdat ze een dodelijke wond zouden maken: ze zijn ook zo scherp en helder gehouden dat men ermee snijden kan als met een scheermes en vertrouwen zich daarop ook zo dat ze het dag en nacht het bij hen hebben en durven te rusten: maar leggen het ’s nachts onder hun hoofd en laten ook niet toe dat het van een ander aangetast wordt [118] uit vrees van met hun eigen geweer overvallen te worden, daartoe ze niet te goed zijn, en in alle verraderij ervaren, alzo dat de enen broeder de anderen niet vertrouwd met hen te spreken zonder zijn kris bij hem te hebben en in het voorhuis drie of vier dozijn spiesen en schilden. Hebben ook gewoonlijk enige stukken geschut of bassen op hun voorplaatsen, doch zelden ammunitie daarbij. Ze gebruiken ook spatten 3) daar ze venijnige pijltjes uit blazen die aan het einde twee kerfjes hebben op dat de venijnige punt (die van vis-tand gemaakt is) zou afbreken en in de mensen lijf vervuilen: en als gezegd is, zo weten ze met geen roers mee om te gaan als gebeurde toen wij daar waren dat een van dat land, nadat hij van ons onderwezen was hoe hij het zou moeten laden en gebruiken, toen hij naar enige ding wilde schieten is met een musket (wat ze van ons genomen had) uitgegaan om enig wild te schieten en ontmoette hem een wilde os (die er veel zijn) heeft hij ernaar aangelegd en hem geschoten in zulke voege dat hij alzo wel hij als de os ter aarde viel, heeft twee kiezen verloren en het onderste been van de mond in stukken, derhalve lange tijd bewusteloos bleef liggen en kwam tenslotte weer bij en heeft hem beter tevreden gehouden de tijd dat hij de os geschoten en gedood had, doch wilde daarna niet meer uit schieten gaan.

1) Houwer, kort en breed zwaard, Frans coutelas. Vergelijk plaat 15 (sabel), en 14 (cortelas, hoewel te lang voorgesteld; bedoeld is wel de Javaans lameng). „Gevlamd" = gegolfd.

2) Lees: gagie. Nog Maleis gadji, Javaans gadjih, van Oud Portugees gage (spreek gaazji).

3) blaasroers, letterlijk „spuiten”; Maleis-Javaans soempitan. Vooral de Bandjarmasin lieden (Bandjarezen) gebruikten deze in 1596 te Bantam, zie kapittel 18, pagina 98 en plaat 41 bijschrift; op Java-zelf was het toentertijd al een verouderd wapen.

CAPITTEL 25.

Vande naturale coopluyden in Bantam, ende hare handelinghe, coop-brieven ende Obligatien.

De Coopluyden zijn seer erglistich, fraudeleus, gheveijnst ende ontrou tegen alle vremdelinghen, doch tegen elcanderen vreesen sulcks te doen. Hare handelinghe doen zy op alle de omligghende Eylanden, halende ende brenghende diversche goederen, als van 't Eylandt Macasser ende Sombaya 1), brenghen zy tot Bantam Rijs, in Malays Bras ghenaemt, ende gelt aldaer ghemeynelijck drie maten (die zy Gedeng noemen, elcke mate is anderhalve Ganta in Bantam) om een duysent Caxas, ende wordt tot Bantam vercocht metter Gantan teghentwee ende drie, naer den tijt, voor l000. Caxas, welck doet so veel als drie stuyvers ende een blanck 2). Van dese gelde sullen wy int Capittel vande Chinesen 3) vermanen, ende hare rekeninghe setten ghelijck zy by ons ghecocht zijn, wordt van daer oock ghevoert nae Malacca. Van der stadt Ballambuan brenghtmen veel Jndiaensche Noten oft Cocos. Men coopse aldaer 100. om duysent Caxas, ende tot Bantam acht voor een Sata 4) oft 40, voor duysent Caxas. Men brenght oock van daer veel Oly van Cocos in groote potten : van loartan, Gerrici, Pati, luama, ende de plaetsen daer neffens ghelegen, brenghtmen schoon grof Saut. Men coopet ghemeynelijck 800. Gantas, om 150. duysent Caxas, ende wordt tot Bantam drie Gantas voor een duysent vercocht. Vervoeren tselve ooc na Sumatra, als tot Barros, Speriamon, Tolombauan, Andragiri, lambé 5), alwaer zijt vermangelen teghen Lacca, Peper, witten ende swarten Benjuin, Cattoen, schelpen van Schilt-padden, die zy Tartaruga 6) noemen, ende ander waren, 't Was brengtmen tot Bantam van lacatra, Crauaon 7), Timor, Palinban ende Bandermachen, ende wordt door tgewichte vercocht. Vande voorghenoemde plaetsen brenghtmen oock den Honich in abundantie ende gelt ordinaerlijck den pot houdende ontrent 13. potten deser maten 8) om drie oft vier duysent Caxas. 't Suijcker brengtmen van lapara ende lacatra, doch gheen quantiteyt, ende bruijn, als tghene datmen noemt potsuycker. Men brenghter oock quantiteyt van ghedrooghde visch van Cravaon ende Bandermachen. Yser brenghtmen in menichte van Kerimata, gheleghen aent zuydtwest eynde van Borneo, Arpuys van Bandarmachen ende Banca, dwelck een hoogh Eylandt is. De principale stadt is oock Banca ghenaemt, waer soet water te becomen is in drie vademen diepte. Tin ende loot comter van Pera, ende Guselan, aende custe van Malacca by Cuda 9). Het Cattoen ende cleederen van Bali, Cambaua'10) ende andere, die wy specialijck met name sullen noemen wat zy uytgheven ende begeiren. De Coopluyden die rijck zijn, blyven ghemeynelijck thuijs, dan als eenighe schepen af willen, so geven zy aende gene die mede varen, een somme gelts op dobbel weder meer oft min, na dat de reyse lanck vallen, waer van zy een Obligatie maken, ende so de reyse voorspoedelijck volbracht wordt, so wordt oock den ghever betaelt, volghende tcontract, ende soo den trecker tselve niet en coste betalen deur eenich ongeluck, so moet hy vrou ende kinderen tot onderpant geven tot aller tijt dat de schult voldaen wordt, ten ware tschip verongheluckte, so verliest de ghene zyne uytgheleede penninghen 11). Dese schriften als oock alle andere, worden gheschreven op bladeren van eenen boom met een stillet oft yseren priem, die zy dan oprollen, oft soo 't boecken zijn tusschen twee houters met toukens te samen gebonden seer aerdich en fraey. Zy schryven oock op Chinees pampier van alle couleur, dwelck seer fijn ende suyver is, oock op een sorte van pampier dat zy van boomen maken 12)_Zy en hebben gheenen druck: maer zijn fraey ter pennen, ende schryven ordentelijck. Zy hebben maer 20. caracteren, waer mede zy alle haer sprake formeren. Oock ghebruijcken zy de Mallaeysche tale ende caracteren, dwelck een seer bequame sprake is, ende licht om leeren, en ooc diese spreken can, mach niet alleen heel Jndien : maer oock alle de Eylanden door verstaen worden. Zy hebben oock scholen daer zy de Arabische tale leeren ende onderwysen.

KAPITTEL 25.

Van de natuurlijke kooplui in Bantam en hun handeling, koopbrieven end obligaties.

De kooplieden zijn zeer arglistig, fraudeleus, geveinsd en ontrouw tegen alle vreemdelingen, doch tegen elkaar vrezen ze zulks te doen. Hun handelingen doen ze op alle omliggende eilanden, halen en brengen diverse goederen als van 't eiland Makassar en Sombaya 1) brengen ze tot Bantam rijst, in Maleis Bras genaamd, en geld aldaar gewoonlijk drie maten (die ze Gedeng noemen, elke maat is anderhalve Ganta in Bantam) om een duizend Caxas en wordt te Bantam verkocht met de Gantan tegen twee en drie naar de tijd voor 10000 Caxas [119] wat doet zoveel als drie stuivers en een blank 2). Van dit geld zullen we in het kapittel van de Chinezen 3) vermanen en hun rekening zetten gelijk het bij ons gekocht is, wordt vandaar ook gevoerd naar Malakka. Van de stad Ballambuan brengt men veel Indiaanse noten of Cocos. Men koopt ze aldaar 100 om duizend Caxas en te Bantam acht voor een Sata 4) of 40, voor duizend Caxas. Men brengt ook vandaar veel olie van Cocos in grote potten: van Joartan, Gerrici, Pati, Iuama en de plaatsen daar neffens gelegen brengt men mooi grof zou. Men koopt gewoonlijk 800 Gantas om 150 000 Caxas en wordt te Bantam drie Gantas voor een duizend verkocht. Vervoeren dat ook naar Sumatra, als tot Barros, Speriamon, Tolombauan, Andragiri, Iambé 5), alwaar zijt vermangelen tegen lak, peper, witte ende zwarte Benjuin, katoen, schilden van schildpadden die ze Tartaruga 6) noemen en ander waren, De was brengt men tot Bantam van lacatra, Crauaon 7), Timor, Palinban en Bandermachen en wordt met het gewicht verkocht. Van de voorgenoemde plaatsen brengt men ook de honing in overvloed en geld ordinair de pot houdt omtrent 13 potten van deze maten 8) om drie of vier duizend Caxas. De suiker brengt men van Japara en Jacatra, doch geen kwantiteit, en bruin als hetgeen dat men noemt potsuiker. Men breng ter ook kwantiteit van gedroogde vis van Cravaon en Bandermachen. IJzer breng men in menigte van Kerimata, gelegen aan het zuidwest einde van Borneo, Arpuis van Bandarmachen en Banca, wat een hoog eiland is. De belangrijkste stad is ook Banca genaamd waar zoet water te bekomen is in drie vademen diepte. Tin en lood komt er van Pera en Guselan aan de kust van Malakka bij Cuda 9). Het katoen [120] en kleren van Bali, Cambaua10) en andere die we speciaal met naam zullen noemen wat ze uitgeven en begeren. De kooplieden die rijk zijn blijven gewoonlijk thuis, dan als enige schepen af willen varen zo geven ze aan diegene die mee varen een som geld op dubbel weer meer of minder nadat de reis lang valt waarvan ze een obligatie maken, end zo de reis voorspoedig volbracht wordt zo wordt ook de gever betaald volgens het contract zo de trekker dat niet kon betalen door enig ongeluk zo moet hij vrouw en kinderen tot onderpand geven tot alle tijd dat de schuld voldaan wordt, tenzij dat het schip verongelukte zo verliest diegene zijn uitgeleende penningen 11). Deze schriften als ook alle andere worden geschreven op bladeren van een boom met een stilet of ijzeren priem die ze dan oprollen of zo 't boeken zijn tussen twee houten met touwtjes tezamen gebonden zeer aardig en fraai. Ze schrijven ook op Chinees papier van alle kleuren, wat zeer fijn en zuiver is, ook op een soort van papier dat ze van bomen maken 12) Ze hebben geen druk: maar zijn fraai ter pennen en schrijven ordelijk. Ze hebben maar 20 karakters waarmee ze al hun taal vormen. Ook gebruiken ze de Maleise taal en karakters wat een zeer geschikte taal en licht om te leren en ook die ze spreken kan mag niet alleen geheel Indien: maar ook alle eilanden door verstaan worden. Ze hebben ok scholen daar ze de Arabische taal leren en onderwijzen.

1) Lees Sombava, d. i. Soembawa (vergelijk noot 10). Gewichtig, als bevestigend de oude rijstrijkdom van Soembawa, alias Java Minor.

2) Een blank = ¾ = 6 duit. — Lodewycksz verwart hier overigens twee zaken: de verkoop van gepelde rijst (Javaans-Maleis beras), die per gastang als inhoudsmaat verkocht wordt, met de verkoop van rijst in de halm (Javaans pari, Soendanees pare, Maleis padi; zie plaat 23 en vergelijk kapittel 21, noot 20), die op Java per gedeng (Soendanees gedeng) of „rijstbos, padi-bos" plaats heeft. Zie ook 't appendix achter kapittel 43. 3) kapittel 27 (pagina123).

4) Maleis -Javaans saiaè (d. i. sa-atak, „één bundel") = 200 caixa 's. Vergelijk kapittel 27, noot 7.

5) Baroes, Priaman, Toelang Bawang (N.O. kust Lampong 's), Indragiri, Djambi.

6) Portugees tartaruga, schildpad; in het Portugees zowel het dier als de schaal, evenals bij ons.

7) Krawang. Er staat foutief gedrukt: „tot Bantam. Van lacatra, Cranaoti" enz. Even verder: Bandatmachen voor Bandarmachen; en Banica voor Banca.

8) Versta: grote pot, bevat 13 potten voor honig in de Holland gebruikelijke maat.

9) Perak, (Oe)djoeng Selong en Këdah. — Oedjoeng Selong, op ca. 8° N.B., is het Junselao der Portugezen van de16de, het „Junkceylon" van de Hollanders der 17de eeuw; thans corrupt op de nieuwste kaarten I. „Salang"; maar blijkens het zeer juiste „noordt west, die zij Zeilaon noemen" in kapittel 32 (pahgina 131, met noot 10) inderdaad ten rechte betekenend: „de Noordwest Kaap"; vergelijk op Java (Oe)djoeng Koeion (Portugees „Junculao") = „de West Kaap''.

10) Lees Portugees: Cambaua, d. i. Soembawa. Vergelijk noot 1.

11) Vergelijk over deze Javaans -Maleise bodemerij kapittel 21 en 26 („bomery"). — Het „uytgheleede" moet wel gelezen: „uytgheleende"; hoewel men ook aan „uytghereede" kan denken.

12) N.1. Van de „papierboom", Broussonetia papyrifera Vent., Javaans glloegoe waarvan het bast-papier in Javaans en Maleis dïloewang heet. Het Chinees papier is het zgn. „rijstpapier", maar inderdaad volstrekt niet van rijststro, doch van het merg van Aralia papyrifera vervaardigd. Het schrijven op „bladeren van eenen boom" gebeurde weleer op Java en thans nog op Bali op lontar-bladen (van den palm Borassus flabellifer L.; verg. kapittel 35, noot 5).

Plaat I5.

De afbeelding van diegene die men te Bantam soldaten noemt 1) met hun wapens, harnassen en geweer, welke harnassen zijn van vierkante plaatjes met ringetjes aan de andere gehecht. Gebruiken inden strijd lange spiesen, grote en lichter rondassen van leer, spatten 2) daar ze venijnige pijltjes doorblazen doch luttel roers: maar kort gevlamde 3) ponjaards die ze krissen noemen waar ze zich zeer op vertrouwen en goed aan de vijand willen, derhalve ze heel Indien door vermaard zijn voor de beste en kloekste soldaten, zeer hardnekkig en obstinaat, zeer subtiel en agiles 4) om hun vijanden van het voordeel af te zien, niet te vertrouwen, noch ze vertrouwen niemand.

1) Wel Javaans pradjoerit (vergelijk plaat 14, noot 3). Over de vorm van hun „gaige" of soldij, zie kapittel 24. — De afgebeelde maliënkolder van de soldaat heet in Javaans badjos rante („ketting-baadje"), en komt als antiquiteit hier en daar op West-Java en Celebes nog voor.

2) Blaasroeren. Vergelijk het bijschrift van plaat 41, met noot. — Er staat: feuynighe.

3) gegolfde. — Merkwaardig is dat de Javaanse krissen hier zonder uitzondering „ghevlamd" heten zodat in de 16de eeuw de gegolfde kris reeds geheel de overhand had gekregen op de ouderwetser kris met recht lemmet (het zogenaamde Madjapahi type). Ook de spiesen hadden „gevlamde ysers", zoals de tekst (pagin 117) uitdrukkelijk zegt.

4) slim en vlug.

2) De Pegoeanen uit het oude rijk Pegu, ongeveer het tegenwoordige Rangoon-gebied, Beneden-Birma. Vergelijk 't bijschrift van plaat 17 met noot 2.

3) Bodemerij. Verg. kapittel 21 en 25. Specialiteit dus van Javanen, Maleiers en Këling 's.

4) Lees ten rechte Abexins, dus Abessyniërs (vergelijk kapittel Cap. 20, noot 18); voor de „figuere", zie plaat 7 en noot 3. De „Gazurates" (1. Guzarates) waren integendeel rijke kooplui, Kotjak ‘s (vergelijk kapittel 16a, noot 18) in 't algemeen, en zijn niet bij L. afgebeeld. L. 's tekst is hier in de war, vergelijk plaat 18, met noot 2.

Plaat 16.

De afbeelding der kooplui in Bantam die gaan naar de bazaar of grote markt, hun kleding en figuur. De vreemde koopman 1) zeer ontrouw en bedriegend. Hun meeste handeling geschiedt in rijst, victualiën en zout die ze langs de kust gaan opkopen om een goede koop en weer te Bantam verkopen daar het duur is overmits de menigte der vreemde lieden ende bevrachting der schepen naar Malakka waar jaarlijks veel victualie heen gescheept wordt en goed profijt daaraan doen, overmits alle schepen die met victualie bevracht zijn te Malakka geen tol betalen, wat geschiedt om dat het van zichzelf niets heeft, maar moet allemaal van andere plaatsen daar gebracht worden, derhalve het goed om te uithongeren was 2).

I1 Het bijschrift is in de war. Blijkens kapittel 25 en de volgorde der platen 16 — 21 die evenwijdig loopt met de volgorde van kapittel 25 — 29, moet hier voor „Den vreemden Coopman" gelezen: „Den naturalen Coopman"; dus de Javaanse (en Soedanese) handelaar zelf waarmee de plaat dan ook klopt. De twee figuren links zijn slechts gewone inlanders, blootshoofds; de figuur rechts, met hoofddoek, met kris en een dienaar achter zich is de inlandse „handels-man" (Javaans wotig dagang), een enigszins handige verschijning.

2) Politieke vingerwijzing, die in de hoofdtekst niet voorkomt en feitelijk het vierde NOTA vormt in Lodewycksz' Boeck. Voor de eerste 3, zie noot 21 bij kapittel 20.

CAPITTEL 26.

Vande uytlandtsche Coopluyden in Bantam woonachtich, ende aldaer haren handel dryvende. *

Den Persianen die zy in Java Corazone noemen, zijn de ghene die ghemeynelijck met Steenen ende medecynen gheneiren, zijn fraeye verstandighe ende amiable luyden, daermen wel met bescheyt 1) mede handelen can, ende den vreemden man seer toeghedaen, alle andere natiën (aldaer handelende) in cortesien te boven gaende. De Arabes ende Pegus 2) zijn de ghene die meest haer handelinghe te water dry ven, halende ende brenghende de coopmanschappen, van d'een stadt in d'ander, ende veel Chineser coopmanschappen op coopende, waer teghen zy de andere waren vande omligghende Eylanden manghelen, ende oock den Peper, teghen dat de Chinesen weder comen opcoopen. De Mallayos\^vi\ Quillines z\]r\ Coopluyden die tgelt op interest ende op voyagen ende bomery 3) uytgheven. De Gazurates 4), overmidts zy arm zijn, worden ghemeynelijck tot boodtsghesellen 5) ghebruijckt, ende zijn de ghene die tgelt op bomery nemen, waer zy dickmael van een, twee ende drie maken. Zy zijn ghecleet alsmen inde figuere sien mach, int Cattoenen lijnwaet, met Tulbanden opt hooft. Als zy tot Bantam comen, soo coopen zy een vrouw' persoon, daer zy van ghedient zijn, by daghe ende by nachte, ende als zy weder naer huijs willen reysen, so vercoopen zy de vrouwe weder, doch so zy kinderen daer by hebben, so nemen zy de kinderen mede, ende laten de vrouwen lieber ende vry aldaer bly ven : want zy alsdan die niet vercoopen moghen, die dan eenen anderen trout daer zy mede blijft huijs houden.

KAPITTEL 26.

Van de buitenlandse kooplui in Bantam woonachtig ende aldaar hun handel drijven.

De Perzen die ze in Java Corazone noemen zijn diegenen die zich gewoonlijk met stenen en medicijnen generen, zijn fraaie verstandige en amabile lieden daar men wel met bescheid 1) mee handelen kan en de vreemden man zeer toegedaan [121] van alle andere natiën (aldaar handelen) in hoffelijkheid te boven gaan. De Arabieren en van Pegu 2) zijn diegenen die meest hun handeling te water drijven, halen en brengen de koopmanschappen van de ene stad in de ander en kopen veel Chinese koopmanschappen op waartegen ze de andere waren van de omliggende eilanden mangelen en ook de peper tegen dat de Chinezen weer opkopen. De Maleiers zijn kooplui die het geld op interest en op reizen en bomenrij 3) uitgeven. De Gazuraten 4), overmits ze arm zijn, worden gewoonlijk tot bootsgezellen 5) gebruikt en zijn diegene die het geld op bomenrij nemen waar ze vaak van een, twee en drie maken. Ze zijn gekleed zoals men in de figuur zien kan, in latoenen lijnwaad en met tulbanden op het hoofd. Als ze te Bantam komen zo kopen ze een vrouwspersoon daar ze van bediend zijn bij dag en nacht en als ze weer naar huis willen reizen zo verkopen die die vrouw weer, doch zo ze kinderen daarbij hebben zo nemen ze de kinderen mee en laten de vrouwen liever en vrij aldaar blijven: want ze die alsdan die niet verkopen mogen, die dan een anderen trouwt daar ze mee blijft huishouden.

Plaat 17.

De afbeelding van de buitenlandse kooplui in de stad Bantam, hoe ze gekleed gaan en hun handel aldaar drijven, worden onderscheiden door het alfabet. A. Zijn de Perzen of Coragone die zich met juwelen genereren. B. Is de Arabier die te water van het ene eiland tot de ander zijn handel drijft waarin ze zeer ervaren zijn, C. als ook die van Pegu wat ook een listig en subtiel volk is en zich op alle koopmanschap verstaan en daarmee en daarmee handelen vawaar jaarlijks een schip tot Bantam komt peper kopen in troque 1) van andere waren 2).

I1 Portugees. em troca, in ruil. Vergelijk Frans troquer, Spaans trocar.

2) De bijzonderheid omtrent dit jaarlijkse schip der Pegoeanen komt niet dan in de hoofdtekst (kapittel 26) voor. — Het C is in de legenda vergeten, doch komt wel voor op de plaat. Is echter een Pegoeaan afgebeeld? Of is 't verwisseling met een Guzerat? Vergelijk plaat 18, noot 2.

Het voorwerp in de linkerhand van C schijnt een waaier te zijn van ovale vorm.

Plaat 18.

De afbeelding van de buitenlandse of vreemde kooplui te tot Bantam, hun kleding in het gaan en staan waar D. de Maleise koopman betekent die zich geneert met geld op bomenrij of reizen te geven. E. Is de figuur van de Quillin 1), die ook met gelijke handelingen omgaat. Zijn ook diegene die de Chinese waren opkopen en als die weg zijn weer verkopen. Z. Hierbij is gevoegd 2) de afbeelding van hun vrouwen met hun kleding.

1) Kelitig, Klingalees. Vergelijk kapittel 16, noot 20.

2) Dit bijvoegen zal zijn reden hebben gehad. Er had hier moeten volgen de „Guzarat'' van kapittel 26; maar evenals daar de tekst in de war is (zie pagina 121 en noot 4) ,terwijl de ‘Abexin" ook al „by ghevoecht" op plaat 7 verzeilde, zo zal het bijvoegen hier op plaat 18 van een vrouwenfiguur gebeurd zijn bij gebrek aan de afbeelding van een Guzeratse groot-koopman (Maleis Kodjah). Of is soms de figuur C. op plaat 17 niet veeleer de afbeelding van een Guzerat, dan van een Pegoeaan?

Merkwaardig is het klewang-achtig zwaard in de hand van „den Malayschen Coopman", in scherpe tegenstelling tot de korte kris der Javanen (Plaat 13, 14 en 16). Ook let men op zijn hoofddoek (vergelijk plaat 16, met noot 1).

CAPITTEL 27.

Vande Chinesen, hare handelinghe ende leven.*

De Chinesen woonen tot Bantam op een quartier alleene, dat met een stercke pallisade omvanghen is, ende met een moras bevesticht, alwaer zy wel de fraeyste huysen hebben, dieder inder stadt soude mogen wesen. Js een seer subtijl 1) volck in alle hare handelinghe seer neerstich om gelt te winnen, ende daer by goede tafel houdende. Als zy uyt China eerst comen, so doen zy als van andere Coopluyden gheseyt is, een vrouwe coopende, die haer dient tot dat zy weder nae China willen varen, ende zy dan die weder vercoopen, nemende de kinderen mede, so daer eenighe gheprocreert zijn. Dé ghene die hier woonen, zijn de ghene die de Peper op coopen vande Boeren, gaende te landtwaerts in op de dorpen met haer ghewichte inde handt, weghende eerst hoe veel daer soude moghen in wesen, ende dan biedende nae haer dunckt dat de luyden geit van doen hebben, vergaderen also de Peper teghen dat de Chinesche schepen aen comen, vercoopende haer de Peper tegen twee sacken voor een Cate, 100000 Caxas. Daer zyder wel 8. sacken ende meer voor gecocht hebben, Dese schepen comender jaerlijcks 8. oft 10 Januarij 2) de welcke clck souden moghen laden ontrent 25. lasten, ende niet meer om dat zy onder seer scherp gebout zijn, ende gheen buijck en hebben : want zy meerder schynen. Zy brenghen tgelt dat tot Bantam, heel lava, ende de omliggende Eylanden cours heeft, dwelck inde Maleyse tale Cas, ende in Java Pitis ghenoemt 3) wordt, is minder dan een duijt, van seer quaet alloy, als wesende ghegoten van loot, waer onder schuijm van coper ghemengt is, derhalven soo broos zijn, dat alsmen een bussel daer van laet vallen, men daer van 8. 10. oft 12. ende somwylen meer ghebrokenvint: oock soo zy maer eenen nacht int sout water ligghen, zijn zy aenden anderen gecleeft, dat de helft daer van wel breeckt. Dit gelt wordt ghegoten in China, in eender stadt Chincheu 4) ghenaemt, gheleghen op 25. graden der noorder Polen, ende is eerst begost te brenghen int jaer 90. dat zy alsdoen zijn eerst door den Coninck Hammion, die nu ter tijdt regneert doen gieten, overmidts siende de Coninck voor desen, met name Wontai, dat de Caxas die over 20. jaeren door den Coninck Hoyjen 5) door de menichte de Eylanden vervulde : want zy in China gheenen cours en hebben : maer alle dinghen met cleyne stucxkens Silver coopen ende vercoopen, dwelck door Conduri (dat cleyne roode boontgiens zijn, hebbende een swarte placke op d'eene zyde, int Latijn Abrus 6) ghenaemt) ghewoghen wordt. Ende de Chinesche coopluyden die uyt China voerende niet met sulcken menichte consten vertieren, heeft dit snoode geldeken gheinventeert, op dat door de usantie ende ghebruijck de selve soude breken ende vergaen, dwelck desen Coninck overdenckende, heeftse noch slimmer ghemaeckt : zy zijn met stroo aenden anderen ghereghen (want zy een viercant gat int midden hebben) met 200. tseffens (dwelck zy een Satac noemen) ende comt in onser munte een blanc: vijf van dese Satas aenden anderen gebonden, maken een duysent, dwelck zy Sapocou 7) noemen. Twelf ende 13. duysent van dese penninghen cochten wy om een stuck van acht realen 8), Vande eerste Caxas sietmen seer luttel, overmidts die alle meest gheconsumeert zijn, ende in Iava gheenen cours meer hebben. Doen dese eerst uyt quamen, cochtmen om thien duysent ses sacken Pepers, daermen nu als de Chinesen aenghecomen zijn maer twee, ende selden twee en half sacken, voor 1 00000, vande Caxas, die nu ter tijt cours hebben, coopen moet. Zy brenghen oock Porceleynen fyne ende grove, van beyde soorten, waer van ten tyde als de Chinesen aencomen zijn, twelck (als geseyt is) in Januarij is, men om duysent Caxas, 5. ende 6. schotelen coopen can, ende daer buyten niet meer als twee, ende selden drie. Zy brenghen noch stick Syde ende andere van alle couleuren seer schoone : oock stucxkens Syde van 14. ende 1 5. ellen, ende veel andere waren: die hier meer van wil weten, die besie haere cramen int Capittel vanden Basar oft groote merckt. Om dat wy geseyt hebben van tghewichte conduri, so salmen weten dat alhoewel men veel realen van achten naer de China voert, die aldaer gheenen cours en hebben, want daer gheen munte en gaet : maer worden in stucxkens ghesneden, gheweghen, door de conduri boven gemelt, ende 10. van dese doen een Mas, ende 10. Masen doen een Tayel, welck is soo veel als 12, enckel realen 9). Zy coopen oock op alle de Lacca die van der stadt Tolonbavan, (waer zy abondantelijck valt) ghebracht wordt, ende die voor Paternosters, doch men moet een riviere 10) opvaren: oock den Anil die tot Anier in potten ghemaeckt wordt 11). Sandelhout, Noten Muscaten, Naghelen, Tartaruga, dwelck schelpen van Schiltpadden zijn, waer zy in China fraeye cofferkens van maken. Olyphants tanden, daer zy fraeye stoelen afmaken, die zy meer estimeren als Silver : want daer de Mandorijns oft Viceroys in ghedragen worden. Zy zijn soo subtijl in hare handtwerck ende handelinghe, dat zy alle natiën te boven gaen. Zy gheneiren haer tot Bantam seer met Wijn te branden van Rijs ende Jndiaensche Noten 12), waer mede zy haer seer fraey weten te behelpen.

KAPITTEL 27.

Van de Chinezen, hun handeling en leven.

De Chinezen wonen tot Bantam op een kwartier alleen dat met een sterke palissade omvangen is ende met een moeras bevestigd alwaar ze wel de fraaiste huizen die er in de stad zou mogen wezen. Is een zeer subtiel 1) volk in al hun handeling zeer vlijtig om geld te winnen en houden daarbij een goede tafel. Als ze uit China eerst komen zo doen ze als van andere kooplieden gezegd en kopen een vrouw die hen dient tot ze weer naar China willen varen en ze dan die weer verkopen, [122] nemen de kinderen en zo daar enige gewonnen zijn. Diegene die hier wonen zijn diegene die de peper opkopen van de boeren en gaan te landwaarts in op de dorpen met hun gewicht in de hand, wegen eerst hoe veel daarin zou mogen wezen en dan bieden naar dat ze denken dat de lieden geld nodig hebben, verzamelen alzo de peper tegen dat de Chinese schepen aankomen, verkopen hen de peper tegen twee zakken voor een Cate, dat is l00000 Caxas. Daar ze er wel 8 zakken en meer voor gekocht hebben. Deze schepen komen jaarlijks 8 of 10 in januari 2) die elk zouden mogen landen omtrent 25 lasten en niet meer omdat ze onder zeer scherp gebouwd zijn en geen buik hebben: want ze schijnen groter. Ze brengen het geld dat tot Bantam, heel Java ene de omliggende eilanden koers heeft, wat in de Maleise taal Cas en in Java Pitis genoemd 3) wordt, is minder dan een duit van zeer kwaad allooi als is gegoten van lood waaronder schuim van koper gemengd is, derhalve zo broos zijn dat als men een bussel daarvan laat vallen men daarvan 8, 10 of 12 en soms meer gebroken vindt; ook zo ze maar een nacht in zout water liggen zijn ze aan elkaar gekleefd zodat de helft daarvan wel breekt. Dit geld wordt gegoten in China in een stad Chincheu 4) genaamd, gelegen op 25 graden der noordpool en is eerst begonnen te brengen in het jaar 90 dat ze als toen zijn eerst door de koning Hammion, die nu ter tijd regeert, laten gieten, overmits ze zagen dat de koning voor deze, met name Wontai, dat de Caxas die over 20 jaren door de koning Hoyjen 5) door de menigte de eilanden vervulde: want ze in China geen koers hebben: maar alle dingen met kleine stukjes zilver verkopen wat door Conduri (dat kleine rode boontjes zijn, hebben een zwarte plek aan de ene zijde, in het Latijn Abrus 6) genaamd) gewogen wordt. En de Chinese [123] kooplui die uit China niet zo’ n menigte konden verteren hebben dit snode geld geïnvesteerd op dat door gewoonte en gebruik dit zou breken en vergaan wat deze koning overdacht en heeft ze noch slimmer gemaakt, ze zijn met stro aan anderen geregen (want ze hebben een vierkant gat in het midden) met 200 tegelijk (at ze een Satac noemen) en komt in onze munt een blank: vijf van deze Satas aan elkaar gebonden maken een duizend wat ze Sapocou 7) noemen. Twaalf en 13 0000 van deze penningen kochten we om een stuk van acht realen 8), Van de eerste Caxas ziet men zeer luttel overmits die alle meest geconsumeerd zijn en in Java geen koers meer hebben. Oen deze net uitkwam kocht men om tienduizend zes zakken peper daar men nu als de Chinezen aangekomen zijn maar twee end zelden twee en halve zak voor 1 00000 van de Caxas die nu ter tijd koers hebben kopen moet. Ze brengen ook porselein fijne en grove, van beide soorten, waarvan ten tijde als de Chinezen aangekomen zijn wat (als gezegd is) in januari is men om duizend Caxas 5 en 6 schotels kopen kan en daarbuiten niet meer dan twee en zelden drie. Ze brengen noch stuk zijde en andere van alle kleuren zeer mooi: ook stukjes zijde van 14 en 15 ellen en veel andere waren: die hier meer van wil weten die beziet hun kramen in het kapittel van de bazaar of grote markt. Omdat we gezegd hebben van het gewicht conduri zo zal men weten dat alhoewel men veel realen van achten naar China voert die aldaar geen koers hebben, want daar gaat geen munt: maar worden in stukjes gesneden, gewogen door de conduri boven gemeld en 10 van deze doen een Mas en 10 Masen doen een Tayel, wat is zoveel als 12 enkel realen 9). Ze kopen ook op alle lak die van de stad Tolonbavan, (waar het overvloedig groeit) gebracht wordt en die voor paternosters, doch men moet een rivier 10) opvaren: [124] ook de Anil die tot Anier in potten gemaakt wordt 11). Sandelhout, notenmuskaat, kruidnagels, Tartaruga, wat schilden van schildpadden zijn waar ze in China fraaie koffertjes van maken. Olifantstanden daar ze fraaie stoelen van maken die ze meer waarderen dan zilver: want daar worden de mandarijnen of viceroy’ s in gedragen. Ze zijn zo subtiel in hun handwerk en handelingen dat ze alle natiën te boven gaan. Ze generen hen te Bantam zeer met wijn te branden van rijst en Indiaanse noten 12), waarmee ze zich zeer fraai weten te behelpen.

1) Slim. — De Chinezen noemden Bantam nog in 1618: Ha-Kang, d.i. „Beneden-haven",

2) Met den N. O. moesson uit Zuid-China; om tegen juni met den Z. O. moesson daarheen terug te keren. Deze moessons der Zuid-Chinese Zee beginnen pas benoorden Singapore door te staan. Van Bantam (ca. 6 Z. B.) tot bij Singapore (ca. 2 N. B.) hadden de Chinezen dan resp. den N. W., en Z. O. moesson. — Over de Somma' s, zie kapittel 16, pagina 72.

3) Zie kapittel 15, noot 4.

4) D. i. óf Tsjang-Tsjan, bewesten Emoy; óf Ts’üen-Tsjau, I/2 graad méér N. O., bij de tegenwoordige „Chinchu harbour"; beide in de provincie Foekien. Zie vooral Marco Polo, ed. Yule-Cordier (1903), II, p. 237 — 24i, met schetskaart. De waarschijnlijkheid pleit sterk voor Tsjang-Tsjau (Chang-chou), waar resten zijn van een 16de-eeuwsche Franciscaner missie.

5) De Keizers van China waren (vergelijk H. N. Stuart, Catalogus van munten enz. 1904, pagina 78-79): Shi Tsung 1522— 1567, Muh Tsungi567 — 1573, Shan Tsung 1573 — 1620, uit de Ming-dynastie. Bedoeld zijn dus wel de namen van onderkoningen der provincie Foekien.

6) Abrus precatorius L.; Portugees condurim, van Tamil kunri, vandaar weer m.v. kïndïri; Javaans saga. Het gewone „natuurlijke" goud- en zilver-gewicht in Oost- Azië, ook thans nog veel door inlanders gebruikt.

Javaans saga. Het gewone „natuurlijke" goud- en zilver-gewicht in Oost- Azië, ook thans nog veel door inlanders gebruikt.

7) Lees: ‘Sa-pekoe, „één pëkoe", Maleis-Javans, vergelijk V. d. Tuuk's Kawi-Balin-Ned. Wdb. IV (1912), p. 145. Dus I pekoe = 5 atak („bundel") = 1000 caixa oïpiijis = ± f 0,20 in 1596.

8) De Spaanse „pieza de a ocho reales [de plata]'' =e gewone „reaal van achten"= f 2.25 in 1594; zie kapittel 15, noot 5— '6. Voor de „blanc", zie kapittel 25, noot 2.

9) Met „enckel realen" zijn hier naar het schijnt enkele „zilver-realen" bedoeld; vergelijk kapittel15, noot 6. Het Appendix zegt: dat 7 mas = 2 Realen van achten was; dus 10 mas = ± 3 Realen van achten = ± 6 Realen van vieren = ± 24 enkele „zilver-realen", wat dan in elk geval niet klopt. Zie verder dat Appendix over 1 tahil = 10 mas = 100 condurim.

10) De rivier Toelang Bawang, bij Manggala, N.0. kust Lampong 's. — Over die van „Tolonbavan" (zo het heette) komt de „Lacca", zie kapittel 37, noot 9. (Phytolacca)

L1) Anjer, Anjar, het „Nieuwe"-dorp. Vergelijk kapittel 16, noot 21; en tekstpagina 70 met noot 36; alsmede het bijschrift van kaart III, sub F.

12) Dus: Arak. Vergelijk kapittel 16, noot 33.



Plaat 19.

De afbeelding der Chinese principale kooplieden hoe ze gaan, waarbij gevoegd een van de door hen gekochte vrouwen die ze in Java gebruiken zo lang ze aldaar resideren, mitsgaders de figuur van diegene die de peper van de boeren in hun dorpen gaan opkopen, wegen met hun gewichten 1) en hun netjes op het hoofd, zijn gekleed met een duister blauw kleed met wijde mouwen en broeken. Ze hebben onder hen ook medecijns, dan overmits die gekleed gaan bijna als de Javanen zo hebben we die hier niet gesteld.

1) De Chinees-Maleis dajing, unster; vergelijk kapittel 21, met noot 4. — Men let op de typische glimlach van dn Chinese peper-opkoper, het marskramer- of Javaans klontong type! De andere met grote zonnehoed is daarentegen een Chinese deftige „patroon'' of „baas", Maleis-Chinees tau-ke. Van „staarten" is bij deze Chinezen in 1596 nog geen kwestie; die werden pas als dracht voorgeschreven door de overwinnende Mandsjoe-dynastie sinds 1645.

CAPITTEL 28. Van de Religie der Chinesen ende hare huijshoudinghe. 1)

De Chinesen, alhoewel zy ghelooven datter eenen God is die 't al gheschapen, ende uyt niet ghemaeckt heeft, soo aenbidden zy aenbidden nochtans den Duyvel, die zy gheschildert ende afgeconterfeyt hebben in haren Tempel oft bid-huijs, sittende om hooghe int doncker, hebbende drie croonen boven thooft, met een vervaerlijcke tronie, clauwen aende handen ende voeten, met een afgryselijck backhuijs op den buijck. Voor dese figure oft beelt vallen zy op hare knien, doppende met thooft teghen der aerden, ende alsdan tghene zy mede ghebracht hebben tot een vereeringhe oft offerande, offeren zijt hem, tzy eenige vruchten, fruyten oft andere, ende dragent op eenen aultaer tselve voor dese vervaerlijcke schilderye settende, ende keeren weder daer zy op knien gheleghen hebben, ende beginnen hem weder met den hoofde toe te knicken, tot dattet haerluy dunckt dat dese leelijcke figure versadicht is, dan nemen zy hare schotele met tghene daer in is nae huijs, daer zijt op eten met alle haer huijsghesin : Ende als haer door ons ghevraeght worde waerom dat zy den Duyvel aenbidden, ende hem dese offerande deden, ende den almoghenden God niet, antwoorden dattet niet van noode was den almoghenden God eenighe versoenighe te doen: want hy goet is, ende niemandt quaet en doet : maer dat zy dese offerande voor de Duyvel deden ende dien aenbaden, op dat (also hy een quade gheest is) hy haer gheen quaet en dede : ende tghene wy selve versocht hebben, is dat wy mede hebbende eenighe printen, onder ander 't Oordeel ende de Helle, die wy aende naturale Chinesen lieten sien (want daer noch andere zijn die aldaer langhe ghewoont hebben, ende 'tMahometische gheloove aengenomen 2) hebben) haer de figuren van de Duyvelen thoonende, die wy met de vingheren uytcrabden, derhalven zy so ghestoort worden, dat zy van gramschap met de voeten stampten, rasende als wilde menschen, segghendedat de Duyvel hier boven was, ende dat hy om de versmaetheden die wy zyne figuere aengedaen hadden, ons noch veel quaets doen soude. Jn huijs zijn zy ghemeynelijck besich met hare coopmanschappen te sorteren, ende in ordre te stellen. Teghen den avont vergaren zy tot den eenen oft den anderen, ende bly ven somwylen den heelen nacht dansen, daer oock vele vermomt comen met vreemde tronien 3).Tn haer huijs houden zijn zy seer net ende polijt, seer sorchvuldich om den cost te winnen, waer toe zy gheenen arbeyt en sparen, ende die verdient zijnde teiren zy oock ruytelijck, daer naer d'een den anderen ter maeltijt noodende, waer in zy seer gastvry zijn, d'een den anderen dickmael versoeckende. Zy hebben diversche ghecochte vrouwen die zy ghebruijcken, als gheseyt is, daer toe oock huerlinghen ende ghecochte knechten, die zy op alle quartieren seynden om Peper ende andere waren op te coopen, oock de selve verhuerende op eenighe voyagien, die zy oock altoos wat capitalen mede gheven om tot haren profyte t'employeren.

KAPITTEL 28. Van de Religie der Chinezen en hun huishouding. 1)

De Chinezen, alhoewel ze geloven dat er een God is die 't al geschapen, en uit niets niet gemaakt heeft, zo aanbidden ze nochtans de duivel die ze geschilderd en afgebeeld hebben in hun tempel of bidhuis, zit omhoog in het donker, heeft drie kronen boven het hoofd met een vervaarlijke tronie, klauwen aan de handen en voeten, met een afgrijselijk bakhuis op de buik. Voor deze figuur of beeld vallen ze op hun knieën, stoten met het hoofd tegen de aarde en alsdan hetgeen ze mee gebracht hebben tot een verering of offerande offeren zij het hem, hetzij enige vruchten, fruiten of andere en dragen het op een altaar daarvoor zetten ze het voor deze vervaarlijke schilderij en keren weer daar ze op de knieën gelegen hebben ende beginnen hem weer met het hoofd toe te knikken totdat ze denken dat deze lelijke figuur verzadigt is, dan nemen ze hun schotels met hetgeen daar in is naar huis, daar zij het op eten met al hun huisgezin: En als hen door ons gevraagd wordt waarom dat ze de duivel aanbidden en hem deze offerande deden en de almogende God niet, antwoorden dat het niet van node was den almogende God enige verzoening te doen: want hij is goed en doet niemand kwaad: maar dat ze deze offerande voor de duivel deden en dien aanbaden op dat (alzo hij een kwade [125] geest is) hij hen geen kwaad deed: end hetgeen we zelf verzocht hebben is dat we mee hebben enige printen, onder ander 't Oordeel en de Hee, die we aan de natuurlijke Chinezen lieten zien (want daar noch andere zijn die aldaar lang gewoond hebben en het Mohammedaanse geloof aangenomen 2 hebben) en hen de figuren van de duivels toonden die we met de vingers uitkrabden, derhalve ze zo verstoord worden, dat ze van gramschap met de voeten stampten, razend als wilde mensen en zeggen dat de duivel hier boven was ende dat hij om de versmading die we zijn figuur aangedaan hadden ons noch veel kwaads doen zou. In huis zijn ze gewoonlijk bezig met hun koopmanschappen te sorteren en in orde te stellen. Tegen de avond verzamelen ze tot den of tot de andere en blijven soms de hele nacht dansen, waar ook velen vermomd komen met vreemde tronies 3). In hun huis houden ze het zeer net en beschaafd, zeer zorgvuldig om de kost te winnen, waartoe ze geen arbeid sparen en die verdiend zijn vertering ze ook ruiterlijk de een de anderen ter maaltijd nodigen waarin ze zeer gastvrij zijn en de ene de andere vaak verzoekt. Ze hebben diverse gekochte vrouwen die ze gebruiken, als gezegd is, daartoe ook huurlingen en gekochte knechten die ze op alle kwartieren zenden om peper en andere waren op te kopen, ook die verhuren op enige reizen die ze ook altijd wat kapitaal meegeven om tot hun profijt te gebruiken.

1) Dit hele kapittel is niet veel zaaks, wat juistheid aangaat omtrent Chinese godsdienst. Het belangrijkst is de beschrijving naar het leven van de woede der Chinezen over een grofheid der Hollanders in een zaak van Chinese religie; zie het midden van dit Hoofdstuk. —

Het kapittel is foutief genummerd: 25; evenals het volgende (doch alléén in het exemplaar der Universiteit Bibliotheek Amsterdam) foutief: 26, Ook de paginering is even verder in de war; voor 44 staat: 41.

2) De zogenaamde „geschoren" (d. w. z. besneden) Chinezen.

3) Dit vermomd-zijn moet waarheid wezen. De heer W. P. Groeneveldt meldt ons daarover: „In Amoy heb ik herhaaldelijk in optochten ter gelegenheid van religieuze feesten figuren gezien met papieren maskers waarbij aan geen vreemden invloed viel te denken."



Plaat 20.

Dit is de afbeelding van de tempel of kapel der Chinezen 1), daar ze de duivel (die met een drie dubbele kroon gekroond zit) aanbidden en hem te voeten vallen, offeren die enige vruchten opdat hij hen geen kwaad doet, maar goed fortuin verleent waarvoor ze een tijdje lang met de hoofden tegen de aarde gelegen hebben, (totdat ze denken dat hij zich van de vruchten verzadigd heeft) ze weer opstaan en de vruchten naar huis dragen, hopen ervan gezegend te wezen en daar van blijdschap eten.

1) Fantastische voorstelling. Ontleend aan Linschoten 's plaat van een Hindoe „Pagode", bij zijn kapittel 44.

Toch is die afbeelding niet gehéél uit de lucht gegrepen. Zoals in noot 27 (pagina 229) van 't appendix nader wordt bewezen, moet de verwrongen voorstelling God Vishnu (Wisjnoe) verbeelden in zijn 4 avatodra (wezens-verschijning) als Nara-singha of „Man-Leeuw"; ontleend aan beelden van het juist dezen Vishnu-vorm vererende Hindoe-rijk Vijanagara (Widjajanagara), achter Goa, Linschoten 's „Narsinga ofte Bisnagar" (kapittel 15).

De twee voorovergebogen biddende Chinezen (dezelfde tanke en klontong van plaat 19) en dezelfde twee als figuurtjes op de achtergrond, zijn een goed-realistische toevoeging.

CAPITTEL 29.

Vande Portugesen, hoe zy tot Bantam ende de Eylanden daer ontrent, haren handel dryven. *

De Portugesen, als yder wel bekent is, hebben over hondert jaeren 1) handel in Jndien ghedreven, derhalven zy op alle plaetsen daer profijt te halen is, hare sterckten ofte fortressen hebben, als tot Tidore, een vande Eylanden van Moluco, daer veel Garioffel-naghelen wassen, ende vande andere omligghende Eylanden vergadert worden in Ambon oft Aniboyna, van ghelijcken daer veel Naghelen wassen, ende alle jaere afgescheept worden, doch de Jnwoonderen zijn groote vyanden vande Portugesen, strydende continuelijck met den anderen, Jnt Eylandt Timor hebben zy oock een fortresse, alwaer zy 'twit ende 't geel Sandel-hout vergaderen, ende op vele plaetsen van Jndien seynden te vercoopen, als nae de Custe van Malavar, Negapatan, Bengalla, Chatigan 2), Pegu, Martaban, Aracan, waer dattet in groote estime ghehouden wordt, ende veel verbesicht wordt, ende sulcken profijt mede te doen is, datmen een stuck oft block in Timor cocht voor eenen doeck oft stuck Lijnwaets, weert twee realen op de voorghenoemde plaetsen 12. ende 16. realen vercocht wordt. De Portugesen woonen oock in Pafzaruca, een stadt gheleghen aende oost eynde van Iava, ende tot Bantam 3), alwaer zy gheen ghebiet en hebben, dan alleenelijck als andere coopluyden haren handel dryven. Zy plachten eertijts eene fortresse te hebben in 't Eylandt uyt Ternate, welck oock een is vande Molucksche Eylanden, dan zijn aldaer over twintich jaeren uytgheslaghen, door den Coninck die nu ter tijt regneert, overmidts zy zijn vader vergheven hadden 4), ende alhoewel zy dickmael gheproeft hebben eenighe plaetse int selve Eylandt in te nemen, als noch gheschiede int jaer 91. dat zy met hare schepen voor de haven waren om de selve in te nemen, ende dat den grooten mast, door eenen busschieter (gheboren uyt Griecken landt) ten eersten van haren Admirael afgeschoten worden, waer door haren aenslach voor dat jaer opgeschorst wordt overmidts daer ontrent gheen groote boomen te becomen waren (ende dat door de groote drooghte) om eenen mast te moghen maken 5), Om dan wyder van de Portugesen hare fortressen te spreken, soo en hebben zy gheene meer imde Oost-indische Eylanden by oosten de Straet van Malacca, ende die zy hebben by westen dese Straet is Goa, als de Hooft-stadt, daer nae Coiichin, Ornius, Diii^Damaon, Chaul, ende eenige op de custe van Malavar, voorder in Zeylaon Columbo, Malacca, Macao in China ende Japan, doch hebbender geen vasticheyt : maer zijn heel Jndien door gestroyt, op alle plaetsen daer profijt te doen is, als voren geseyt is, dryvende haren handel van d'een plaets op d'ander met Fusten, om der lichticheyts wille. Tot Bantam woonen zy buyten by de Chinesen : want geene van dese twee natiën en mogen inder stadt woonen. Haren handel is aldaer op te coopen alle de Nagelen, Noten, Macis, Sandelhout, Cubebe, langen Peper, ende andere droges diemen inde Oost-indische Eylanden vindt, die zy troqueren teghen Lijnwaet ende andere coopmanschappen van haer meesters die tot Malacca woonen, haer tot dien eynde ghesonden : want zy meest alle facteurs zijn, als vande Capiteijn, vanden Bisschop ende andere, Zy en hebben alhier noch kerck noch cluse, maer tot Panarucan wel, daer veel swarte christenen zijn. Zy gaen ghecleet met een paer lange Jndiaensche bocxens aen, ghelijckmen ghewoonelijck in Persien pleeght te draghen, bervoets, altoos eenige slaven achter haer met een Quitasol gaende, houdende haer reputatie ende magnificentie.

CAPITTEL 29.

Van de Portugezen hoe ze te Bantam en de eilanden daar omtrent, hun handel drijven.

De Portugezen, als elk wel bekend is, hebben over honderd jaren 1) handel in Indien gedreven, derhalve ze op alle plaatsen daar profijt te halen is hun sterkten of forten hebben, als tot Tidore, een van de eilanden van de Molukken daar veel kruidnagels groeien en van de andere omliggende eilanden verzameld worden in Ambon of Aniboyna daar gelijk veel kruidnagels groeien en alle jaren afgescheept worden, doch de inwoners zijn [126] grote vijanden van de Portugezen, strijden continu met de anderen. In het eiland Timor hebben ze ook een fort alwaar ze het witte en gele sandaalhout verzamelen en op vele plaatsen van Indien zenden te verkopen, als naar de kust van Malavar, Negapatan, Bengalla, Chatigan 2), Pegu, Martaban, Aracan, waar het in grote waarde gehouden wordt en veel gebruikt wordt en er zulke profijt mee te doen is dat men een stuk of blok in Timor kocht voor een doek of stuk lijnwaard, waard twee realen op de voorgenoemde plaatsen voor 12 en 16 realen verkocht wordt. De Portugezen wonen ook in Pafzaruca, een stad gelegen aan het oosteinde van Java en te Bantam 3), alwaar ze geen gebied hebben, dan alleen als andere koplieden hun handel hun handel drijven. Ze plachten eertijds een fort te hebben in 't eiland Ternate, wat ook een is van de Molukse eilanden, dan zijn aldaar over twintig jaar uitgeslagen door de koning die ne ter tijd regeert, overmits ze zijn vader vergeven hadden 4) en alhoewel ze vaak beproefd hebben enige plaats in dat eiland in te nemen, als noch geschiede in het aar 91 dat ze met hun schepen voor de haven waren om die in te nemen en dat de grote mast door een bus schieter (geboren uit Griekenland) ten eerste van hun admiraal afgeschoten wordt waardoor hun aanslag voor dat jaar opgeschort wordt overmits daar omtrent geen grote bomen te bekomen waren (en dat door de grote droogte) om een mast te mogen maken 5). Om dan verder van de Portugezen hun forten te spreken, zo hebben ze er geen meer in de Oost-Indische eilanden ten oosten de Straat van Malakka en die ze hebben ten westen van deze Straat is Goa, als de hoofdstad, daarna Couchin, Ormuz, Diu, Damaon, Chaul en enige op de kust van Malabar, verder in Sri Lanka, Columbo, Malakka, Macao in China en Japan, doch hebben er geen vastigheid: maar zijn geheel Indien door verstrooid op alle plaatsen daar profijt te doen is, als voren gezegd is, drijven hun handel van de ene plaats op de andere met fusten [127] vanwege de lichtheid. Te Bantam wonen ze buiten bij de Chinezen: want geen van deze twee natiën mogen in de stad wonen. Hun handel is aldaar op te kopen alle kruidnagels, noten, macis, sandelhout, kubeben, lange peper, en andere drogen die men in de Oost-Indische eilanden vindt die ze ruilen tegen lijnwaad en andere koopmanschappen van hun meesters die te Malakka wonen en hen tot dat doel gezonden: want ze zijn meest alle facteurs als van de kapitein, van de bisschop en andere, Ze hebben alhier noch kerk noch kluis, maar tot Panarucan wel daar veel zwarte christenen zijn. Ze gaan gekleed met een paar lange Indiaanse broeken aan, gelijk men gewoonlijk in Perzië plag te dragen, barrevoets en altijd enige slaven achter zich en gaan met een Quitasol, houden hun reputatie en pracht.

I1 Vasco da Gama kwam zondag 20 mei 1498 voor Calicoet.

2) Chittagong, Z. O. van de O. mond der Ganges. — Het fort op Timor stond te Lifao.

3) L. zegt: „In Bantam wonen ontrent 6 of 7 portughesen, zijnde factoors van die van Malacca". Zulke factoor ‘s werden weldra door de Hollanders „leggers" genoemd.

4) Sultan Hairoen werd 28 februari 1570 door de Portugezen overhoop gestoken (niet „vergeven"). Zijn zoon, Sultan Bab Oellah, de felle vijand der Portugezen, veroverde het Portugese fort op Ternate 28 december 1574, overleed ca. juli 1583 en werd opgevolgd door zijn zoon Sultan Saïd ad-din Bërkat Sjah, die regeerde bij de komst der Nederlanders te Bantam en later bij Van Warwyck' s komst te Ternate ten Tweede Schipvaart (22 mei 1599). De voorstelling van Lodewycksz maakt dus 3 Sultans van Ternate tot twee.

5) Welke droogte den afvoer belette? — Dit verhaal is van elders niet bekend.

Plaat 21.

De afbeelding der Portugezen Mesticos 1) of Mulatos in Java en te Bantam woonachtig, hoe ze zich aldaar houden, hun manier en conditie in het gaan en staan met ook hun kleding en geweer, hun slaven die achter hen gaan en de Qitasol boven hun hoofd dragen waardoor ze beschut zijn tegen de hitte van de zon en van deze slaven zijn ze zeer goed voorzien uit alle naties opdat (komen ze in andere landen) altijd enige hebben die de taal kan.

I1 Lees: Mesticos, d. i. „mengelingen", halfbloeden. Het woord Mulatos (mulat) is hier te onpas, maar wijst naar de Portugezen aan de kust van Guinee in deze tijd. Het waren dus Indo-Portugezen, die de Hollanders op Java-aantroffen in 1596. Quitasol= „zonnescherm" (vergelijk kapittel 21, noot 10).

De vraag is of de ingekeepte hoge muts (karpoets, kapoets) der „Slaven"' een werkelijk distinctief was in Portugees-Indië; dan wel door de kopergraveur ontleend werd aan de Hollandse visser- en schippersdracht.

CAPITTEL 30.

Hoe zy tot Bantam hare generale vergaderinghe houden, dwelck zy den Krijghs raet noemen. *

Tot Bantam houden zy hare vergaderinge (particuliere saecken aengaende) int openbaer op den Paceban., des daeghs nae dat de groote hitte der Sonnen over is, waer yeder comen mach die wil, oock die daer eenich recht vervolgen, moeten personelijck compareren, ende hare saken selven verantwoorden, derhalven de Procureurs oft Advocaten aldaer geen gelt verdienen connen, ende de processen soo langhe niet en duren als zy hier te lande wel doen : maer de ghemeyne oft landts saken aengaende wordt des nachts inder Mane schijn gheresolveert ende besloten, waer toe haer noch de oude superstitie is beweghende, die wy lesen den Persen eertijdts familieer gheweest te zijn, so dat zy noch teghen dat de nieuwe Mane haer eerst vertoonen sal, zy haer boven op de huysen setten ende op boomen climmen om die te sien, groote blyschap ende vreucht bedryvende. Alsoo blyven zy oock inden Raedt sittende, tot dat de Mane ondergaen wil, dat zy alsdan scheyden, ende yeder naer huijs gaet, alwaer zy blyven slapen tot dat hare spyse veerdich is, haer met een van hare vrouwen oft Concubynen vermakende. Des naemiddaeghs sitten zy, audiëntie ghevende aende ghene die hare saken inde raedt oft vergaderinghe, (die des toecomenden nacht gehouden sal worden) voorgedragen willen hebben. By een weder comende, so sitten zy altemael op der aerden, als gheseyt is, ende int midden van twee oft vier vande principaelste die in een ry sitten. is den Coninck oft Gouverneur gheseten, die de andere de sake voor draeght en de raet versoeckt, hoe ende in wat voeghen men inde selve procederen sal, ende men begint vande principaelste oft grootste Heeren af tot de minste toe haer goetduncken te hooren, ende daer naer te besluyten tghene gheraetsaem ghehouden is, ende soo 't krijghs saecken zijn aengaende, soo worden aldaer alle de overste Heeren (oft beter Capiteynen, zijnde 300. int ghetal) ontboden : want alle tghepeupelte onder hare verdeijlt is, ende so daer eenighe aenslach aenghevanghen wordt, so ordineren zy daer een van de drie hondert by, die alle de andere onderdanicheyt bewysen.

KAPITTEL 30.

Hoe ze tet Bantam hun generale vergadering houden, wat ze de krijgsraad noemen.

Te Bantam houden ze hun vergadering (particuliere zaken aangaande) in het openbaar op de Paceban de dag nadat de grote hitte van de zon over is, waar elk komen mag die wil, ook die daar enig recht vervolgen moeten persoonlijk compareren en hun zaken zelf verantwoorden, derhalve de procureurs of advocaten aldaar geen geld verdienen kunnen en de processen niet zo lang duren zoals ze hier te lande wel doen: maar de gewone of landszaken aangaande wordt ’s nachts in de maneschijn beslist en besloten, waartoe hen noch de oude superstitie beweegt die we lezen de Perzen eertijds familiair geweest te zijn, zo dat ze noch tegen dat de nieuwe maan zich eerst vertonen zal ze zich boven op de huizen zetten en op bomen klimmen om die te zien, bedrijven grote blijdschap en vreugde. Alzo blijven ze ook in de raad zitten totdat de maan ondergaan wil, dat ze alsdan scheiden en elk weer naar huis gaat alwaar ze blijven slapen totdat hun spijs klaar is, hen met een van hun vrouwen of concubines vermakend. De namiddag zitten zen geven audiëntie aan diegene die hun zaken in de raad of vergadering (die de toekomende nacht gehouden zal worden) voorgedragen willen hebben. Bij een terug komen zo zitten ze allemaal op de aarde, als gezegd is, en in het midden van twee of vier van de belangrijkste die in een rij zitten [128] is de koning of gouverneur gezeten die de andere de zaak voordraagt en de raad verzoekt hoe en in wat voegen men daarin procederen zal en men begint van de belangrijkste of grootste heren af tot de minste toe hun goeddunken te horen en daarnaar te besluiten hetgeen raadzaam gehouden is en alzo het krijgszaken aangaan zo worden aldaar alle overste heren (of beter kapiteins, zijn er 300 in het getal) ontboden: want alle gepeupel is onder hen verdeeld en zo daar enige aanslag aangevangen wordt zo ordineren ze daar een van de drie honderd ban die alle de andere onderdanigheid bewijzen.

Dat 31. CAPITTEL.

Vande Boeren, Bouwluyden ende Slaven in Iava. *

Achter de stadt Bantam ende custe van Sunda, aende voet vanden bergh, diemen Gonon Besar noemt 1), daer de Peper wast, woont een seer goetvolck, die aldaer onlancks zijn comen woonen: want zy te voren aenden bergh van Passaruan, (ghelegen aent oosteynde van Java) hare wooninghe hadden, ende seer ghemolesteert zijnde door den Coninck van Passaruan, zijn met consent vanden Coninck van Bantam onder seker articulen alhier comen woonen, ende een stadt ghebout die Sura ghenoemt wordt, daer haren Coninck woont, ende de andere hebben haer hier ende daer in veel dorpen verdeelt 2).

Zy leven seer vreedtsamelijck, haer met landt-bouwinghe ghenerendc. Zy eten niet dat leven ghehadt heeft, hier in de wet van Pitagoras ende tleven vande Braineni volghende. Zijn oock seer sober. Van de selve opinie plegen alle de Jauwen te wesen, eer dat den Alcoran oft Mahomets leeringe aldaer gheleert worde. Zy en houwen nummermeer, ende daer begheven haer daghelijcks veel andere Jauwen toe. Zy gaen ghecleet met wit pampier van boomen ghemaeckt 3), waer van zy een stuck om haer hooft winden, ende eenen grooten doeck om haer lijf, dwelck al hare cleedinghe is, leydende een recht Philosophische leven. Dese brenghen Peper ende ander vruchten tot Bantam te coope.

De bouwluyden in Iava zijn de ghene die 'tlandt vanden Coninck ende andere Heeren hueren, ghelijck alhier te lande, daer voor betalende, naer dat zy veraccordeert zijn, tzy een partye Rijs of Caxas : oock dese mits tselve betalende moghen soo 't haer belieft, op een ander gaen woonen, ende dese worden Captivos del Rey ghenaemt 4).

De Slaven in Bantam, dat eyghen ghecochte knechten zijn, woonen oock sommighe op de dorpen, die eyghen [zijn) oft een particulierlijck toecomen, daer zy waer nemen hares Heeren erfgoederen, waer van zy de vruchten vergaderen, ende die hem thuijs schicken, die zy oock wel hueren, midts betalende ghemeynelijck voor elcken Cocos boom 1 500. oft 2000. Caxas, hy mach dan sien aende selve niet te verliesen : want moet betaelt wesen, derhalven dickmael uyt wercken gaen in dagh-hueren, daer zy ghemeynelijck 800. Caxas, ende den cost winnen oft duysent sonder den costs). Andere die haer heeren dienen, hebben cost en cleeren sonder meer. Daer zijn noch andere die 6. dagen wercken voor haer heere, ende daer nae 6. daghen voor haer ende haer huijsghesin, tzy dattet visschers zijn oft andere, waer in zy trouw moeten wesen 6) : want indient bevonden worde datter yet van tghewin wech gegeven oft afgenomen ware. souden in groot lyden comen, tzy dan aen een ander vercocht, oft in eenen block ghesloten. De vrouwen van ghelijcken, eenighe sitten vandersiaop den Basar, ende vercoopen alle waren om eenich geit over te winnen, ende daeghs een sekere somme gheven. Andere sitten thuijs en weven, andere spinnen, also dat zy alle besich zijn om haer ende haren heere den cost te winnen. Als zy eenighe van de selver vercoopen, so worden zy gheleijt van d'een huijs tot in d'ander, ende dieder genoech voren biedt, tzy dan vijf Fardos (welck 9. gulden beloopt) oft meer : ende sommighe voor een Cate anderhalf ofte twee niet gheven en souden 7), doch deze en vercoopen zy niet, ende wel van hare beste Slaven zijn. De kinderen die van dese Slaven comen, worden den heere eyghen, also wel als de ouders, ghelijck alhier de Schapen ende andere beesten doen, ende moghender mede doen wat zy willen, doch niet dooden sonder consent vanden Coninck oft Gouverneur.

Dat 31. KAPITTEL.

Van de boeren, bouwlieden en slaven in Java.

Achter de stad Bantam en de kust van Sunda, aan de voet van de berg, die men Gonon Besar noemt 1) daar de peper groeit woont een zeer goed volk die aldaar onlangs zijn komen wonen: want ze tevoren aan de berg van Passaruan, (gelegen aan het oosteinde van Java) hun woning hadden en zeer gemolesteerd zijn door de koning van Passaruan, zijn met toestemming van de koning van Bantam onder zekere artikels alhier komen wonen en een stad gebouwd die Sura genoemd wordt waar hun koning woont en de andere hebben zich hier en daar in veel dorpen verdeeld 2).

Ze leven zeer vreedzaam en genereren zich met landbouw. Ze eten niets dat leven gehad heeft, volgen hierin de wet van Pythagoras en hettleven van de Braineni. Zijn ook zeer sober. Van dezelfde opinie plegen alle de Jauwen te wezen eer dat de Alcoran of Mohammeds lering aldaar geleerd wordt. Ze huwen nimmermeer en daar begeven zich dagelijks veel andere Jauwen toe. Ze gaan gekleed met wit papier van bomen gemaakt 3), waarvan ze een stuk om hun hoofd winden en [129] een grote doek om hun lijf, wat al hun kleding is, leiden een recht filosofisch leven. Deze brengen peper en andere vruchten te Bantam te koop.

De bouwlieden in Java zijn diegene die het land van de koning en andere heren huren, gelijk alhier te lande, daarvoor betalen nadat ze overeengekomen zijn, hetzij een partij rijst of Caxas; ook deze mits hetzelfde betalen mogen zo 't hen belieft ergens anders gaan wonen en deze worden Captivos del Rey genaamd 4).

De slaven in Bantam, dat eigen gekochte knechten zijn, wonen ook sommige in de dorpen die eigen zijn of een particulier toekomen daar ze waarnemen hun heer erfgoederen waarvan ze de vruchten verzamelen en die hen naar huis schikken, die ze ook wel huren mits betallen gewoonlijk voor elke Cocos boom 1500 of 2000 Caxas, hij mag dan zien aan die niet te verliezen: want het moet wel betaald wezen, derhalve ze vaak uit werken gaan in daghuren daar ze gewoonlijk 800 Caxas en de kost winnen of duizend zonder de kost). Andere die hun heren dienen hebben kost en kleren zonder meer. Daar zijn noch andere die 6 dagen werken voor hun heer en daarna 6 dagen voor hen en hun huisgezin, hetzij dat het vissers zijn of andere waarin ze trouw moeten wezen 6): want indien het bevonden wordt dat er iets van het gewin weg gegeven of afgenomen was zouden ze in groot lijden komen, hetzij dan aan een ander verkocht of in een blok gesloten. De vrouwen van gelijken zitten enige op de bazaar en verkopen alle waren om enig geld over te houden en daags een zeker som geven. Anderen zitten thuis en weven, andere spinnen, alzo dat ze allen bezig zijn om hen en hun heer de kost te winnen. Als ze er enige daarvan verkopen zo worden ze geleid in het ene huis tot de andere en die er genoeg voor biedt, hetzij dan vijf Fardos (wat 9 gulden beloopt) of meer: en sommige voor een Cate anderhalf [130] of twee niet geven zouden 7), doch deze verkopen ze nieten wel van hun beste slaven zijn. De kinderen die van deze slaven komen worden de heer eigen, alzo goed als de ouders, gelijk alhier de schapen en andere beesten doen, en mogen er mee doen wat ze willen, doch niet doden zonder toestemming van de koning of gouverneur.

1) Maleis Goenoefig Besar, „Grote berg", de Goenoeng Karang; zie kapittel 20, noot 2. — In dit kapittel wordt weer gesproken van „Jauwen", niet van „Javanen", vergelijk kapittel 19, noot 1.

2) Dus: herkomstig van den Tënggër (kapittel 19, noot 10). — Indien men het bovengemelde met de streng-ouderwets gebleven Badoej' s in Bantam 's zuidelijk bergland (Sadjra en omstreken) in verband mag brengen dan zou hier het belangrijke getuigenis staan: dat de Badoej' s van thans in oorsprong „heidensche" Tënggërezen zijn die in + 1590 van het bergland achter Pasoeroehan werden overgeplant naar het bergland achter Bantam om te ontkomen aan kwellingen van de (Mohammedaanse) „Coninck van Passaruan". Maar vanwaar de naam van hun „stadt" Soera; of houdt deze verband met de oude anderennaam van de stad en het rijk Bantam: Soera-sowan?

3) Vergelijk kapittel 25, noot 12. Dus in boomschors-kleren; echt oud-Indonesisch.

4) Spaans „'s Vorsten gevangenen", een vertaling zeker van Javaans abdi dalem, dat is vorsten slaven", naar óns leenstelsel dus: horigen, grondboringen, onvrije. Wel te onderscheiden van de eigenlijke of particuliere „Slaven", die in de nu volgende alinea worden beschreven. — Curieus is dat hier weer blijkt (zoals ook op talrijke plaatsen elders), dat deze Hollandse zeelui wel Spaans, maar nauwelijks Portugees machtig waren. Zie vooral ook VIII (Aernout Lintgens) op Bah.

5) 1000 Caixas = 1/12 van een reaal van achten of bijna 20 etc. De daglonen zijn dus in de laatste drie eeuwen in deze streken niet sterk gerezen; want f 0,25 was tot voor kort (± 1905) het gewone koeli-loon per dag op landbouwondernemingen in West-Java! Thans rees dit tot ± f 0,40 voor mannen, f 0,30 voor vrouwen.

6) Hier heeft men dus het halfdeel- of Javaans maron-stelsel in arbeid. Een gewichtig historisch-economisch getuigenis.

7) Volgens IV (Van der Does) was te Bantam: 1 keli loden caixa' s = 10 (Portugees)fardo's (d.i. Maleis boengkoes, „vracht, bundel") = 100 „duysent" (d.i. Maleis pëkoe) = 500 atak = 100.000 caixa's (of Maleis pitjis) — 8 realen van achten.





Plaat 22, 1).

De afbeelding van de grote vergadering die ze de krijgsraad noemen die te Bantam gewoonlijk ‘s nachts gehouden wordt als er enige zware zaken voorhanden zijn die de landszaken of de krijg aangaan waar ze allen op een rij gezeten zijn. A. is de gouverneur met de vier principale 2) als kapiteins-generaal. B. Is een bisschop en ouderlingen. C. De admiraal en eerbare kapiteins te water. D, Zijn natuurlijke edellieden van het land. E. Zijn de Maleise layos. F. Zijn de Turken en Arabische. G. Zijn de jonge edellieden. H. Zijn de dienaars en slaven 3).

1) Al de letters A — H zijn vergeten op de oorspronkelijke koperplaat. In het exemplaar van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam heeft een 17deeeuwse hand met inkt de letters op de plaat-afdruk bijgeschreven, in overeenstemming met de plaats der letters op deze zelfde plaat in de 2de editie van Begin ende Voortgangh (1645; 1646), 1, 2de stuk. Daar de plaat echter zo goed als geheel gefantaseerd is missen ook die letters alle werkelijke betekenis. De personen zijn (op één na) allen blootshoofds! De pieken rusten schuin tegen een hek, links op den voorgrond; in plaats van op Javaanse wijze recht in de grond te zijn geplant! De stad op de achtergrond is een Hollands stadje! Zelfs het belangrijkste op de plaat, de grote prauwen onder afdaken (vergelijk kapittel 32, noot 2; met het Corrigendum), mist alle inlandse karakter.

2) De tekst van kapittel 30 (pagina 127) zegt: „int midden van twee of vier vande principaelste". Dit maakt het wel zeker dat de 3 personen middenin rechts verbeelden: de Patih („Gouverneur"), met links de Senapati („Kapitein-generaal”) en rechts de Laksamana („Admiraal"; deze met tulband op de plaat); deze twee hoofdlieden naar de Javaanse (en Chinese) hofzede „links-rechts" {kiwa-tengen) van de „Gouverneur" geschaard, in tegenstelling tot het Europese rechts-links.

3) Deze Javaanse abdi dalem („'s Vorsten slaven”; vergelijk kapittel 31, noot 4) zijn gewis al de lieden die achter de rug der 3 hoofdpersonen van noot 2 zitten. Alle personen van rang zitten in halve cirkels vóór om die drie heen.

Plaat 23.

De afbeelding van de boeren of landlieden die onlangs achter de stad Bantam, met consent van koning zijn komen wonen. Hun conditie en leven, houden de wet van Pythagoras die ze goed streng onderhouden, derhalve ze niets eten dat leven of bloed gehad heeft. Ze hebben geen wijven, maar blijven in eenheid als filosofen al hun leven. Hun onderhoud is rijst, vruchten en kruiden. Ze hebben een koning onder hen die zich ophoudt in een stad Sura 1), achter de stad Bantam, te landwaarts in gelegen. Hun kleding is een papieren doek van bast van bomen gemaakt 2), hebbende ook een stuk van dezelfde doek rondom hun hoofd gewonden, gaan barrevoets.

1) Corruptie van ‘Passaruan'' vanwaar zij zeggen vandaan te komen (zie aanhef van kapittel. 31)? Of veeleer de stad Soera = „Held", waarnaar Bantam, de Mohammedaanse overwinnaar van het West-Javaans Hindoeïsme in ca. 1525, later met Javaanse ironie hernoemd werd Soera-sowan, du: „de (Hindoe-) Held komt ten (Mohammedaans) hove"? Vergelijk kapittel 31, noot 2.

2) De ouderwetse Javaanse dëloewang-dracht (vergelijk kapittel 25, noot 12; en kapittel 31, noot 3). — De Javaanse draagstok [pikoelan) waaraan de ene „Boer"' een bos (gedeng) padi, de andere een tros pisang en (waarschijnlijk) een zak peper draagt is onvoldoende weergegeven; immers zo zou alles er afglijden! Vergelijk kapittel 25, noot 2. — Over hun hoofddoek, in tegenstelling tot het blootshoofds gaan der Mohammedanen, gewone Javanen, zie het bijschrift van plaat 26 met noot.

Plaat 24.

De aftekening van bekken 1) waarmee ze beieren 2) en al hun muziek spelen met al zulk akkoord zoals men hier te lande op de torens doet die zeer goede resonantie geeft overmits die gegoten zijn van koper, gebruiken die ook als ze iets willen uitroepen uit de naam van de koning, gelijk ze deden toen we daar eerst kwamen als dat ieder met ons mocht kopen en verkopen, al was het dat we het luttel gewaar wierden.

1) Javaans-Maleis gong (een onomatopee). Vergelijk tekstpagina 107 met noot 14. De afbeelding is onvoldoende.

2) Thans „beieren”; vergelijk Middelnederlands „den beiaert slaen" = de klok luiden. — Merkwaardig op deze plaat is het profiel der twee buitenste (houten) pilaren, hoe onbeholpen de afbeelding ook moge zijn; de „pileren van hout, fraey gesneden"' van de tekst (pagina 108).

Plaat 25.

De afbeelding van hun dansen, zo mannen als vrouwen, op de klank van enige rieten waar een stalen plaatje op ligt op de manier van een orgel of van een gelijkenis van een clavesimbel 1), gebruiken enig gezang 2) of rijmen en trekken armen en benen van zich en draaien het gehele lichaam zoals de honden die uit hun nest komen kruipen 3).

1) Vermoedelijk is een Javaans gambang hier weergegeven; in ieder geval géén (Soendanese) angkloeng.

2) Er staat foutief: ghestanck. — De „rijmen'' zijn de Javaanse wansalan ‘s, de Maleise (en deels Soendanese) pantoen ‘s.

3) Grof gezegd; maar tóch goed nuchter waargenomen.

CAPITTEL32.

Vande Fusten, Galliotten 1), Schepen oft loncken, Paraos, Wtlegghers ende Schuyten in Iava ende de omligghende plaetsen, ende waer die meest ghemaeckt worden.

Tot Bantam hebben zy eenighe Fusten ende een groote Galleye 1), doch connen daer qualijck mede om gaen, ende gheheel open tot"Bantam gheschenen, alhoewel zy onder groote daken gheset zijn 2). Dese ghebruijcken zy als zy eenighe tocht op eenige stadt oft plaetse willen beleggen, (ghelijck zy 5. maenden voor onse comste), naer der stadt Palimban, met ontrent 200. seylen, so Fusten, Oorloogs scheepkens, Roey-barcken ende Jachten, doch worden lancksaem toegherust. De conterfeytinghe van dese Galeotten machmen hier sien, hebbende de forme vande Galleyen van alhier, behalven dat zy een galdery achter hebben, ende dat de Slaven ende roeyers onder alleene sitten, wel vast ghesloten, ende boven haer op een verdeck de Soldaten, om te beter ende vryer te connen stryden. Voor hebben zy 4. bassen, zy hebben twee masten 3). Hare Paraos ende uytlegghers dienen haer om onder de Eylanden te ligghen waken ofter gheene vrybuyters oft onraet in de zee en is, ende haer van tselve te veradverteren, ende oock eenige goederen uytghevoert en worden sonder tol te betalen. Dese hebben een verdeck, huijsghewyse, gelijck oock hare speel-barcken, alsoo dat de ghene niet achter en can gheraken, oft moet door dit verdeck. Zy voeren eenen grooten mast met een groote besaen 4), die onder ende boven een lanck riet heeft, in forme als hier de besaens roede, tseijl is van gras 5) te samen gheweven, twelck veel tot Punctan 7) geweven wordt, oft oock van bladeren van boomen, als Gelis?) oft Riet 8). Zy hebben oock voor ses man sittende, die (des noot zijnde) roeyen, ende twee achter die stueren : want zy twee roers hebben, aen elcke zyde een, ende niet int midden achter onder aen tschip maer met touwen oft seelen aent schip ghebonden, ende dusdanige roers hebben alle haer schepen oft Joncken, dwelck hare schepen zijn daer zy mede over zee varen naer Molnco, Banda, Borneo^ Sumatra ende Malacca, Dese hebben voor uyt eenen boegspriet, ende eenighe daer by eenen fockemast, eenen grooten mast ende een besaene, ende van voor tot achteren een overdeck als een huijs, waer onder zy sitten bewaert teghen de hitte der Sonnen, reghen ende dauw. Achter hebben zy een kayut, alleen voor den Capiteijn vant schip oft Joncke, hebben voor geen raa-seyl dan de blinde, onder ist teenemael in ruijmkens verdeylt9), daer zy de goederen wel vast in stouwen. Men gaet aen beyde zyden in, aen welcke gaten zy haer viersteden hebben. Sy en gebruijcken gheen Zee-caerten : want zy die niet en verstaen, ende hebben onlancks begost (door d'onderwysinghe die de Portugesen haer ghedaen hebben) 't Compas te ghebruijcken : want en weten tot noch toe maer acht winden te noemen, overmidts datter tgheheele jaer door maer twee principale winden en wayen, te weten noordt west, die zy Zeilaon noemen 10), die in October begint te wayen, ende duert tot int leste van Meerte oft d'eerste van April, dat oock de wateren aldaer met sulcken cracht nae 't oosten loopen, dat wy ii. daghen gheseylt hadden, ende weder aen tselve Eylandt, te weten Le Bock 11), van daen wy gescheyden waren, quamen te anckeren; ende in April beginnen de o. z. o. winden te wayen, die zy Timor noemen, also dat zy de winden noemen nae de Eylanden die op den streeck gheleghen zijn, ghelijck men in Vranckrijck den z.w. wint 12), vent d'Escosse, oft den wint van Schotlandt noemt : alsdan loopen de wateren met groote cracht westwaert, datmen alsdan oock met oostwaert comen can. Als zy nae de Eylanden van Moluco oft Bandam loopen, so setten zy haren cours een mijl oft anderhalf vande wal lancks Iava henen, op dat zy altijt tlandt souden mogen erkennen, als oock dattet dieper ende suyverder is lancks de custe dan daer van, als oock onder tlandt zijnde, so ismen des daeghs den stereken zeedelijcken wint verwachtende, diemen dan sal waer nemen, alleseylen by settende tot des avonts dattet stillekens wordt, ende de landelijcken wint nae middernacht is comende met een moy coelte tot o.n.o. sonnen waeyende 13) dat den wint weder uyter zee comt. Niemant en stuert aen 't roer dan de twee stuer luyden, derhalven zy altijdt onder tlandt loopen, haren wech altijt weten, ende gheen Zee-caerten van doen hebben. Van dese schepen oft Joncken maecktmen veel tot Bandermachen, een stadt int Eylandt Borneo gheleghen, daermen een gheladen met de coopmanschappen die aldaer vallen, als Was, Rijs, ghedrooghden visch ende ander, om een gheringhe gelt coopen cant, ende maken noch een soorte van schepen seer groot, als de Joncken, die zy met raaseylen voeren. De Cathurs oft Fusten maecktmen seer veel in Lassaon, een stadt in Iava, tusschen Charabaon ende lapara ghelegen, daer seer goet hout is om schepen te maken 14). De Oost-indische Eylanden zijn seer scheep-rijck: maer alle cleyne scheepkens, also dat de grootste Juncke die ick gesien hebbe over de 20. last niet laden en soude, doch de gene die van China ende Pegu comen zijn grooter so ons onderricht worde. Zy 15) hebben een soorte van cleyne Jacht-schuyten, die so snel voorts vliegen dattet te verwonderen is 16^) want in gheene plaetse dierghelijcke ghesien en hebbe, zijnde uyt eenen boom gheholt, voren seer scherp ende onder rondt, oock op dattet niet om en soude connen vallen, soo ligghen op beyde zyden twee dicke rieden, een vaem vande schuyte die vast ghemaeckt zijn aen twee stocken, die voor en achter wel vast aen de schuyte ghebonden zijn, waer op een so groot seijl staet dattet wonder is, dat de schuyte deur de cracht vande wint overladen zijnde, met het groote seijl niet om en slaet ende onderschiet, doch al even wel so en hebben zy gheen noot : want zy alle goede swemmers zijn, ende als schoon eenighe die geene rieden aen de zyde hebben, omslaen, so swemmen zy so langhe dat zy de schuyte weder drooghe ghemaeckt hebben, ende varen dan, als voren, haren cours henen. Als zy oock ter Zee varen, so nemen zy oock vrouwen mede, seer verwondert zijnde dat wy op soo langhe een voyagie geen mede gebracht en hadden, derhalven ons eene aen boort brachten, die wy oock metten eersten weder aen landt sonden, haer van hare vuyle bruijdt seer bedanckende.

KAPITTEL32.

Van de fusten, galjoten 1), schepen of jonken, Paraos, uitleggers en schuiten in Java en omliggende plaatsen en waar die meest gemaakt worden.

Te Bantam hebben e enige fusten en een grote galei 1) doch kunnen daar kwalijk mee omgaan en geheel open tot "Bantam schijnen, alhoewel ze onder grote daken gezet zijn 2). Deze gebruiken ze als ze enige tocht op enige stad of plaats willen beleggen, (gelijk ze 5 maanden voor onze komst), naar de stad Palimban met omtrent 200 zeilen, zo fusten, oorlogsscheepjes, roeibarken en jachten, doch worden langzaam uitgerust. De afbeelding van deze galjoten mag men hier zien, hebben de vorm van de galeien van alhier, behalve dat ze een galerij achter hebben en dat de slaven en roeiers onder alleen zitten, wel vast gesloten, en boven hen op een verdek de soldaten om te beter en vrijer te kunnen strijden. Voor hebben ze 4 bassen, ze hebben twee masten 3). Hun Paraos en uitleggers dienen hen om onder de eilanden te liggen waken of er geen vrijbuiters of onraad in de zee is en hen daarvan te berichten en ook enige goederen uitgevoerd en worden zonder tol te betalen. Deze hebben een verdek, huisvormig, gelijk ook hun speel-barken, alzo dat diegene niet achter [131] kan geraken of het moet door dit verdek. Ze voeren een grote mast met een grote bezaan 4) die onder en boven een lang riet heeft, in vorm als hier de bezaan roede, het zeil is van gras 5) tezamen geweven, wat veel te Punctan 6) geweven wordt of ook van bladeren van bomen, als Gelis 7) of riet 8). Ze hebben ook voor zes man zitten die (als het nood is) roeien en twee achter die sturen: want ze twee roers hebben, aan elke zijde een en niet in het midden achter onder aan het schip, maar met touwen of zelen aan het schip gebonden en dusdanige roers hebben al hun schepen of jonken wat hun schepen zijn daar ze mee over zee varen naar de Molukken, Banda, Borneo, Sumatra en Malakka. Deze hebben vooruit een boegspriet en enige daarbij een fokkemast, een grote mast en een bezaan en van voor tot achteren een overdek als een huis waaronder ze zitten bewaard tegen de hitte der zon, regen en dauw. Achter hebben ze een kajuit, alleen voor de kapitein van het schip of jonk, hebben voor geen razeil dan de blinde, onder is het ten enenmale in ruimten verdeeld 9) daar ze de goederen goed vast in stouwen. Men gaat er aan beide zijden in, aan welke gaten ze hun vuurplaatsen hebben. Ze gebruiken geen zeekaarten: want die verstaan ze niet en zijn onlangs begonnen (door het onderwijzen die de Portugezen hen gedaan hebben) 't kompas te gebruiken: want ze weten tot noch toe maar acht winden te noemen, overmits dat het gehele jaar door maar twee belangrijke winden waaien, te weten noordwest, die ze Zeilaon noemen 10), die in oktober begint te waaien en duurt [132] tot in het leste van maart of de eerste van april, dat ook de wateren aldaar met zulke kracht naar 't oosten lopen zodat wij 11 dagen gezeild hadden en weer aan hetzelfde eiland, te weten Le Bock 11) vandaar we gescheiden waren kwamen te ankeren; en in april beginnen de O.Z.O. winden te waaien die ze Timor noemen, alzo de dat ze de winden noemen naar de eilanden die op de streek gelegen zijn, gelijk men in Frankrijk de Z.W. wind 12), le vent d' Escosse, of de wind van Schotland noemt: alsdan lopen de wateren met grote kracht westwaarts, dat men alsdan ook met oostwaarts komen kan. Als ze naar de eilanden van de Molukken of Bantam lopen zo zetten ze hun koers een mijl of anderhalf van de wal langs Java heen, opdat ze altijd het land zouden mogen herkennen, als ook da het dieper en zuiverder is langs de kusten dan daarvan, als ook zoals ze onder het land zijn ze is men des daags de sterken zee wind verwacht die men dan zal waarnemen en alle zeilen bijzet tot de avond dat het stilletjes wordt ene de landelijke wind na middernacht komt met een mooie koelte tot O.N.O. zon waait 13) dat de wind weer uyit de zee komt. Niemand stuurt aan 't roer dan de twee stuurlieden, derhalve ze altijd onder het land lopen en hun weg altijd weten en geen zeekaarten nodig hebben. Van deze schepen of jonken maakt men veel te Bandermachen, een stad in het eiland Borneo gelegen, daar men een schip geladen met de koopmanschappen die aldaar vallen als was, rijst, gedroogde vis en ander om gering geld kopen kan en maken noch een soort van schepen zeer groot, als de jonken, die ze met razeilen voeren. De Cathurs of fusten maakt men zeer veel in Lassaon, een stad in Java, tussen Charabaon ende Japara gelegen, daar zeer goed hout is om schepen te maken 14). De Oost-Indische eilanden zijn zeer scheeprijk: maar [133] alle kleine scheepjes, alzo dat de grootste jonk die ik gezien heb over de 20 last niet laden zou, doch diegene die van China en Pegu komen zijn groter zo ons onderricht wordt. Ze 15) hebben een soort kleine jachtschuiten die zo snel voort vliegen dat het te verwonderen is16) want in geen plaats heb ik dergelijke gezien en zijn uit een boom gehold, voren zeer scherp en onder rondt, ook opdat tet niet om zou kunnen val zo liggen aan beide zijden twee dikke rieten, een vaam van de schuit die vast gemaakt zijn aan twee stokken die voor en achter goed vast aan de schuit gebonden zijn waarop zo’n groot zeil staat dat het wonder is dat de schuit door de kracht van de wind overladen is met het grote zeil niet omslaat en onderschiet, doch al evenwel zo hebben ze geen nood: want ze zijn alle goede zwemmers en ofschoon enige geen rieten aan de zijde hebben omslaan zo zwemmen ze zo lang dat ze de schuit weer droog gemaakt hebben en varen dan als voren, hun koers henen. Als ze ook ter zee varen zo nemen ze ook vrouwen mee die zeer verwonderd waren dat wij op zo’ n lange reis geen mee gebracht hadden, derhalve ons een aan boord brachten die we ook met het eerste weer aan land zonden en hen van de vuile bruid zeer bedankten.

1) Fust, Spaans-Porugees fusta, vaartuig geschikt om te zeilen of om geroeid te worden, lang en platboomd; en „om der lichticheyts wille" (zie kapittel 29, pagina 126 — 127) het speciale oud-Portugese handels vaartuig in onze Oost. Galliot, thans nog ons galjoot, van Spaans-Portugees galeota = kleine galei; korter dan de (geheel verouderde) fust. Het woord „galei" bestaat thans nog in het Maleis als gralai en ralai, met duidelijk-herkenbare Arabische keelklank.

2) Aan de noordzijde van de aloen-aloen (paseban), zie plaat 11 (Plattegrond van Bantam), rechts van M, d. w. z. West van M. — Dit zetten van grote zee prauwen onder afdaken, gedurende de tijd dat zij niet in gebruik waren was tot ± 1650 in de grote havensteden van Java (Djapara, Bantam en andere) algemeen; maar thans alleen op ouderwetse eilanden als Lomblok nog te zien, in de cachelot-vissende kampoeng Lamakèra’.

3) Plaat 27 geeft slechts 1 mast, maar meer bassen. Deze plaat is trouwens fantasie.

4) Hier een „latijnsch (d.i. langwerpig-driehoekig) zeil aan den mast in het midden”; dus nog in den oorspronkelijken zin van „besaen" = Italiaans mezzana, Spaans misana, Portugees mezena, Frans mizaine, Engels mizzen, oorspronkelijk „midden-zeil". Doch later (blijkens L. 's eigen „besaens roede" reeds toen in Holland) het achterzeil, met boom („roede") en gaffel.

5) En dan wel van het Javaans meinlong-gras, Fimbristylis diphylla Vahl.

6) Pontang, Javaans Pontang; vergelijk kapittel 19, noot 31.

7) Verhaspeling van Javaans agel, d. i. de blad vezel van den poetjoek- of gëbang-palm, Corypha gebanga BI. ( = Corypha umbraculifera L.). De uitgever van Begin ende Voortgangh (1645), I, pagina 77b, die blijkbaar met dit woord geen raad wist laat het weg; en schrijft: „'tSeylis van gras ofte kruydt te samen gheweven, oft oock van bladeren van boomen". In het bijschrift van plaat 27 wordt met „een Cattoenen Raa-seyl" zulk een, óók nu nog echt-Javaans zeil van agel bedoeld; welke grove geweven stof in het Jaaans kadoet heet, ons ‘zakkengoed".

8) Wel: rotan; waarvan nu nog de curieuze zeilen der Chinese jonken vervaardigd zijn.

9) Dat zijn de Maeis. Petak 's, nog tot ca.1850 de kleine laadruimten, laadhokken, voor de ouderwetse Maleise kiwi's of passagiers-scheepsbevrachters (vergelijk kapittel 16a, noot 20) bestemd, Oud-Portugees ‘peitaca’ vandaar Maleis djoeroe petak = ladingmeester. Thans is de betekenis van Maleis petak verlopen tot „scheepshut", en harga petak tot „passage-prijs".

10) Letterlijk: Ceylon; (Sri-Lanka) Jaavans Selong, Selan, Maleis Sailan, Selan. Vandaar de „wind uit Ceilon", de N.W.-moesson (vergelijk kapittel 25, noot 9), evenals Timor = de „wind uit Timor" (d.i. het Oost-eiland). — Het woord Moucon komt hier in den tekst niet voor; wel in 't bijschrift van plaat 28, en zie daar noot 2. Terwijl Moncon staat in kapittel 38 (en zie daar noot 7).

11) D.i. Maleis Loeboek = de „Havenkolk”; een oude naam voor de grote inham aan de Zuidzijde van het eiland Bawean, alias „de Baviaan"; zie nader kapittel 40.

12) Lees: de N.W.-wind.

13) D.i. tot in den morgenstond waaiende. Verg. Cap. 2, noot i.

14) N.1. De oorlogsprauwen die te Lasëm van het Rëmbangse djatihout werden vervaardigd; volgens het bijschrift van plaat 27 onder Turks-Bantam invloed; in tegenstelling tot de vrachtprauwen, die van Borneo ‘s wildhout werden gemaakt, vooral te Bandjarmasin, en die toen evenals nu prahoe Negara vandaar, het type wel hadden van een Venetische gondel. — De plaatsbepaling van „Lassaon" als „tusschen Charabaon ende Iapara ghelegen" is wonderlijk foutief. De bijvoeging „een stadt in Iava;" in de tekst, evenals het „in Iava ghelegen" van het bijschrift op plaat 27 is curieus, daar het toont hoe men zich in 1596 te Bantam wel degelijk tot „Soenda" rekende en niet tot „Java"; vergelijk kapittel 19, noot 30 slot.

15) Versta: de Javanen.

16) De „vlieghers" van 't bijschrift van plaat 28, slot; de Maleis-Javaans prahoe katir of „vlerkprauw". Vergelijk kapittel 14, noot 26; en Encyclopedie v. N.-I. IV [1905], i. v. Vaartuigen.




Plaat 26.

De afbeelding der bouwlieden en slaven van Java hoe ze met hun handwerk bezig zijn, hun kleding is een doek van katoenen lijnwaad om hun lijf gegord, gaan verder naakt en blootshoofds, hun gereedschap om te timmeren 1), de grote rieten die in Java groeien waarvan ze meest al hun timmerwerk maken, hetzij bedekking van huizen, afscheidingen van huizen of panelen waardoor ze met een kleine kost kunnen bouwen en hun behuizing oprichten, ook hoe ze hun schuitjes (die ze Paraos noemen) uithollen en branden.

1) En wel de ene man met een ouderwetse Javaanse koedi (Soendanees koedjang); de ander met een dissel (Javaans pëtel) van nogal Hollandse vorm. De heupdoeken [tjawët) der „Bouwlieden" zijn onnatuurlijk, evenals de „groote rieden" {bamboe).

Het „bloot hoofts" gaan der gewone Javanen (en horigen en particuliere slaven; vergelijk kapittel 31, noot 4) wordt hier uitdrukkelijk vermeld, in aanvulling tot de tekst van pagina 129. De boomschors-hoofddoek die de niet-Mohammedanen van plaat 23 dragen, was dus een heidens, d.w.z. Hindoe-Javaans kenteken.

Plaat 27.

De afbeelding van de fusten of galjoten in hun spraak Cathurs genaamd die ze in tijd van krijg te water gebruiken waar ze ook vier bassen 1) of kleine stukjes op hebben liggen, en gewoonlijk gevoerd worden door een van belangrijkste heren van Bantam en zitten de galeiboeven of slaven onder een verdek en boven op de krijgslieden met hun wapens. Ze voeren maar een mast met een katoenen razeil, hebbend riemen als onze galeien en worden veel in een plaats Lassaon 2), in Java gelegen, getimmerd door de instructie van de Turken die te Bantam wonen.

1) Bronzen kanonnetjes; vergelijk kapittel14, noot 38. — Omtrent het „verdeck" of overdek" der fusten, zie behalve kapittel 32 (pagina 130), ook kapittel 40 (pagina 173).

2) Lasëm; vergegelijk kapittel 32, noot 14. De bijzonderheid omtrent de Turks-Bantam invloed op den bouw der grote Lasëm katoer 's (= kotters?) komt niet in de hoofdtekst voor. De afbeelding is overigens gefantaseerd.

Op den achtergrond staat het „roy-jacht", dat op plaat 28 behoorde te staan (zie daar noot 1, slot).

Plaat 28.

De afbeelding der schepen in het eiland Java, Iunco’s 1) genaamd daar ze hun handel en koopmanschap op de omliggende plaatsen mee vervoeren, op hun getijden en Mouconen der winden 2), want als ze in de wind hebben weten ze aan de wind niet te zeilen, van dergelijk hun uitleggers, roeijachten en Parao, die ze gebruiken om langs de kust te gaan resgatteren 3) en vervoeren de waren van de ene plaats naar de anderen: ook de vissers schuiten die zo snel in het zeilen zodat het schijnt dat ze vliegen, derhalve van ons ook vliegers genaamd wordt.

1) Jonken; de oud-Javaanse djong’'s. Maleis djoeng 's, zie kapittel 16, noot 3. Het is he tgrote schip links op de plaat met twee razeilen en „blinde"', ingebogen snebbe, hoog oplopende achtersteven, groot dekhuis, en dubbel roer; een type dat thans verdwenen is, zelfs in Zuid-Celebes.

Rechts op de plaat is een zgn. „Chineesche jonk'*, een „Somma" uit de buurt van Emoy; zie kapittel 16, noot 5 en kapittel 27, noot 2 en 4. Men vergelijkt hiermede de vrijwel fantastische afbeelding van Linschoten (1596), bij zijn kapittel 24: „Schepen van China ende Iava met rietten seijlen ende houten anckers". — Over het woord „jonk" schrijft ons nog de heer W. P. Groeneveldt: „Het gewone woord voor schip in het Chineess is tsun (Hokkian) en chwati (Mandarijns); voorts vindt men voor de verschillende typen van vaartuigen andere woorden of bijvoegingen; maar onder al die woorden is er niet één dat ook maar in de verte op ons „jonk" gelijkt; dit laatste is dan ook geen Chinees woord."

Achter op de plaat staat een onmiskenbaar prahoe-majang-type met omgekromde voor- en achtersteven; thans nog het meest typische Javaanse schip. Dit is de „uytleggher" van het bijschrift.

De „vliegher" is de vlerkprauw op de voorgrond, de Maleis-Javaanse prahoe katir; vergelijk kapittel 14, noot 26 en kapittel 32, noot 16.

Het „roy-jacht" is bijgevoegd op plaat 27, achtergrond.

2) Men ziet hier en het latere Hollandse “moeson", „moesson", bij Lodewycksz in 1598 ontstaan uit het oudere Portugees moucao, zónder bij Linschoten 's „Monssoyns" en „Monssoen" van 1596 (kapittel 4; 18) aan te knopen, dat zelf van het jongere Portugese mancao kwam; en, hoe in ca. 1600 de zuivere betekenis van Arabisch mausim= „getijde" nog levend was. Dit tevens als aanvulling bij Dozy-Engelmann, Glossaire etc. 2e éd., 1869, pagina 317— 319; en Veth's Uit Oost en West, 1889, pagina 20—26, die echter ten onrechte invloed van een (pas 18-eeuws) Javaans mansa veronderstelt op 't ontstaan van het 16de eeuwse Portugese moucao, monccao. De uitspraak S ontstond pas in ± 1670 in Midden-Java; in Bantam, Cheribon, tot bij Tëgal, bleef het tot heden a. — Vergelijk nog kapittel 32, pagina 131— 132 met noot 10; en kapittel 38, pagina 160 („Moncon)") met noot 7 (waar moet gelezen: Monconen).

3) Portugees resgatar, handeldrijven, opkopen.

CAPITTEL 33.

Vande ghedierten int Eylandt Iava ende andere.

De gedierten die gevonden worden int Eylandt lava, zijn ten eersten d' Oliphanten, die aldaer tam, ende ghebruyckt worden om te arbeyden, daer toe zy daghelijcks verhuert worden 1). Den Rhenoceros, segghen de inwoonderen men oock in Iava vint 2), ende vercochten ons vande hoornen die een Rhenoceros voor op den neus ghestaen hadde, de welcke men seght (als oock al dat aen den Rhenoceros is) goet te wesen teghen fenijn. Men vint in/ Iava seer veel Herten ende Hinden, diemen om menichte vande bosschen, qualijck ghevangen can, oft moeten metten Roere gheschoten worden, ende de wyle de Jauwen daer niet mede en weten om te gaen, so vermenichvuldighen zy in sulcken menichte, dat alsmen te lande in gaet, altoos diversche cudden te sien comt : Van ghelijcken oock de wilde Ossen, Buffels 3) ende wilde Swynen zijnder seer overvloedich. Zy hebben oock tamme Ossen 4) ende Buffels daer zy de Melck van ghenieten, oock schoone Schapen ende Geyten. Jnt wilde vintmen oock veel vreemde Meercatten 5) ende Weseltgiens 6, waer van tgheboomte vol sit, ende de luyden met hare drollige bootsen 7) seer vermaken. Jnt wilde vlieghen seer veel ende schoone Pauwen, doch tammen hebben zyder gheene : Oock Papegayen s) ende duysentderley ander voghelen, waer dat snoode ghebroetsel van Mussen oock 9) niet en ontbreeckt. Onder ander hebben wy daer eenighe voghelen ghesien, seer groot, hebbende thooft met eenen crommen beek, sonder tonghe, gheheel inswelghende tzy appel, Ey, oft eenich ander sulcken dingen, ende tselve also weder heel van achteren uytlegghende, ende een van dese voghelen hebben wy mede gebracht tot Amstelredam 10). Inde riviere[n] van Iava houden haer veel Cocodrillen, die den mensch (int water zijnde) aen derven tasten, ende mede te gronde schieten, waer door men de rivieren met vreesen passeert.

De Chinesen vanghen dese Crocodilen, ende maken die tam ende vet, sonder dat zy also jemandt quaet doen, ende als haer dunckt dat om eten. zy wel vet zijn, so dooden zyse ende etense : segghen oock dattet eene excellente ende leckere spyse is. Op de custe van Iava ende de Oostersche Eylanden vintmen veel Schilt-padden dryven, die oock ghevanghen ende ghegeten worden, wiens vleijsch so goet ende wel smakende is als Calf-vleijsch, ende soomen die jemandt onwetende voor sette, soude tselve voor vleijsch eten. De schelpen worden bewaert, ende de Chinesen vercocht om naer de China te voeren. Jn Iava heeftmen oock veel Gattos d’algalia oft Civet catten 11) die zy Castori noemen, doch weten die niet wel te ghebruijcken als men wel in Guinea doet, die witter, schoonder ende suy verder is. Opt Eylandt Madagascar vintmen Cameleoenen 12) in groote menichte, die wy by dese ghedierten gheset hebben, ende opt cleyne Eylandt ligghende. Jn [de] groote Baye van Dantogil hebben wy eenen Salmander 13) op eenen boom ghevonden, vande grootte van twee spannen, hebbende eenen scherpen muijl, groote ooghen, effenen langhe rugghe ende steert, daer by vier groote uytghespande scherpecldauwen, een vervaerlijck dinck om sien. Wy brachten hem aen strandt, alwaer naer dat wy hem langhe besien, hadden, int water wierpen, waer wy hem verloren.

Opt Eylandt Santa Maria cochten wy twee beestgiens, vande grootte van een Conijn, hebbende eenen scherpen muijl als een Verc- fwee^beestken, oock so knorrende, hadde tlijf seer vol scherpe Egels als naelden, oock vier corte voeten, een seer vinnich dier 14). De Jnwoonders vinghen dese in een sout water, twelck tusschen d'Eylandt Santa Maria ende een ander cleijn Ey landt 15) door loopt, ende aende zuydtwest zyde van 't Eylandt Madagascar vintmen veel Cattgiens 16) die vande Tamerindis leven, ende haer op de selve boomen houden, zijnde lanck van lyve, scherpen muijl, corte voeten, eenen langhen ghespickelden steert. Dese beesten hebben wy hier by ghevoecht, om de plaetse te vullen vande caertgiens. In lava hebben zy tweederley soorten van Hoenderen, d'eene als dese hier te lande, ende d'andere soorte half Calcoen ende half als de onse 17), welcke een seltsaem dier is, ende so vinnich teghen den anderen, dat de Jnwoonders dickmael vliemen aende sporen vande voorseyde Hanen binden, ende laten die d'een teghen den anderen soo langhe vechten, tot dat d'een oft d'ander doot ghevochten is, waer dickmael groote weddingh d'een teghen d'ander gheschiet, settende een goede somme van Caxas voor prijs vande overwinninghe, gaende den Heere vanden Haene die zijn partye verslaat, met den dooden Haen thuijs goede chier maken 18).

KAPITTEL 33.

Van de gedierten in het eiland Java en andere.

De gedierten die gevonden worden in het eiland Java zijn ten eerste de olifanten die aldaar tam en gebruikt worden om te arbeiden waartoe ze dagelijks verhuurd worden 1). De Rhinoceros, zeggen de inwoners dat men die ook in Java vindt 2) en verkochten ons van de hoornen die een Rhinoceros voor op de neus staan had die men zegt (als ook alles dat aan de Rhinoceros is) goed te wezen tegen venijn. Men vindt in Java zeer veel herten en hinden die men om menigte van de bossen kwalijk vangen kan of met het roer geschoten worden en omdat de Jauwen daar niet mee weten om te gaan zo vermenigvuldigen ze in zo’ n menigte dat als men te lande ingaat altijd diverse kudden te zien komt: Van gelijke ook de wilde ossen, buffels 3) en wilde zwijnen zeer overvloedig. Ze hebben ook tamme ossen 4) en buffels daar ze de melk van geiten, ook mooie schapen en geiten. In het wild vindt men ook veel vreemde meerkatten 5) en wezeltjes 6) waarvan het geboomte vol zit en de lieden met hun drollige botsen 7) zeer vermaken. In het wild vliegen zeer veel en mooie pauwen, doch tamme hebben ze er geen: Ook papegaaien 8) en duizenden andere vogels waar dat snode gebroedsel van mussen ook 9) niet ontbreekt. Onder ander hebben we daar enige vogels gezien, zeer groot, hebben het hoofd met een kromme bek, zonder tong, die geheel inzwelgen hetzij appel, ei of enig ander zulke dingen, en dat alzo weer heel van achteren uitbrengen en een van deze vogels hebben we mee gebracht tot Amsterdam 10). [135] In de rivieren van Java houden zich veel krokodillen die de mens (in het water is) aan durven tasten en mee te gronde schieten waardoor men de rivieren met vrees passeert.

De Chinezen vangen deze krokodillen en maken die tam en vet zonder dat ze alzo iemand kwaad en als ze denken dat ze om te eten goed vet zijn zo doden en eten ze: zeggen ook da het een excellente en lekkere spijs is. Op de kust van Java en de Oosterse eilanden vindt men veel schildpadden drijven die ook gevangen en gegeten worden, wiens vlees zo goed en goed smakend is als kalfsvlees en zo men iemand het die onwetend zou voor zetten zou die het voor vlees eten.

De schalem worden bewaard en aan de Chinezen verkocht om naar de China te voeren. In Java heeft men ook veel Gattos d’ algalia of civetkatten 11) die ze Castori noemen, doch weten die niet goed te gebruiken zoals men wel in Guinea doet, die witter, mooier en zuiverder zijn. Op het eiland Madagaskar vindt men kameleoenen12) in grote menigte die we bij deze gedierten gezet hebben en op het kleine eiland liggen. In de grote baai van Dantogil hebben we een salamander 13) op een boom gevonden, van de grootte van twee spannen, heeft een scherpen muil, grote ogen, effen en lange rug en staart, daarbij vier grote uitgespannen scherpe klauwen, een vervaarlijk ding om te aanzien. We brachten het aan strand, alwaar nadat we hem lang bezien hadden in het water wierpen waar we het verloren.

Op het eiland Santa Maria kochten we twee beestjes van de grootte van een konijn, heeft een scherpe muil als een varken, ook zo knort, had het lijf zeer vol scherpe egels als naalden, ook vier korte voeten, een zeer vinnig dier 14). De inwoners [136] vingen die in een zout water wat tussen het eiland Santa Maria en een ander klein eiland 15) door loopt en aan de zuidwestzijde van het eiland Madagaskar vindt men veel katjes 16) die van de Tamarindus leven en zich op die bomen houden, zijn lang van lijf, scherpe muil, korte voeten, een lange gespikkelde staart. Deze beesten hebben we hierbij gevoegd om de plaats te vullen van kaartjes. In Java hebben ze tweevormige soorten van hoenderen, d' ene als deze hier te lande en de andere soort half kalkoen en half als de onze 17) wat een zeldzaam dier is en zo vinnig tegen de anderen dat de inwoners vaak vliemen aan de sporen van de voorgenoemde hanen binden en laten de een tegen de andere zo lang vechten totdat de een of de ander dood gevochten is, waar vaak grote weddenschap geschiedt, de een tegen de anders, zetten een goede som van Caxas voor prijs van de overwinning en gaat de heer van de haan die zijn partij verslaat met de dode haan thuis goede sier maken 18).

— De herkomst van het woord „Cathur", in Portugese bronnen der 16de eeuw herhaaldelijk als „catur" vermeld, vooral als Malabaars vaartuig, is onzeker; eveneens of ons „kotter", Engels cutter, weer van dit Indische catur afkomt; vergelijk Yule and Burnell, Hobson-Jobson 1. V. Alle mogelijkheid van verband met Maleis-Javaans katir (vergelijk noot 16) is uitgesloten.

1) Deze merkwaardigheid, ook in het bijschrift van plaat 29 vermeld, wordt door geen andere bronnen gestaafd, noch voor „Soenda" (West-Java), noch voor eigenlijk Java. Toch moet het hier gezegde, ten minste voor Bantam en voor 1596, op eigen aanschouwing berusten en waar zijn. Kan hier aan invloed van Pegoeanen (dus Neder-Birmezen; vergelijk kapittlel 26, noot 2) te Bantam worden gedacht? Wanneer Van Warwyck in 1599 te Toeban komt, vindt hij daar alleen de olifant als vorstelijk rij- en staatsiedier, geenszins als trek- of werkdier.

2) Deze bijvoeging „oock in Iava" verklaart, waarom de afbeelding van plaat 29 voor Java speciaal geldt. Het afgebeelde dier is inderdaad de eenhoornige Soendase Rhinoceros sundaicus, Soendanees badak, Javaans warak; niet de op Sumatra en Borneo levende tweehoornige, Maleis badak, in de 16de eeuw verportugeest tot abada. Of, zoals het Maleis ze nader onderscheidt: de eenhoornige badak gadjah (Olifant-Rhinoceros) \niet de tweehoornige badak karbau („karbouw-Rhinoceros"). Hun hoorn is de Maleise tjoela badak.

3) De „Wilde Os" = Javaans bauteng (Maleis seladang), Soendanees banteng, de stier; Javaans-Soendanees lemboe, de koe, ook het (wilde) rund in 't algemeen. Buffel" = de karbouw (Maleis karbau, Javaans kebo, Soendanees moending; voor beide geslachten).

4) Het tamme rund; Maleis-Javaans-Soendanees sapi.

5) Langstaartige apen (Cercopithecus species), zie kapittel 5, noot 5. Vergelijk het artikel. „Aap" in Encyclopedie v. N.-L, I [1896].

6) D. i. de (het meest op een wezel gelijkende) roodbruine ichneumon, Herpestes javanicus, Javaans garangan (ook wel Maleis), Maleis tjerepelai (van het Tamil), de slangendoder; later het lievelingsdier van Rumphius (+1702). Zie plaat 31 met het bijschrift.

7) potsen. Vergeijk „nabootsen", en „potsierlijk".

8) Lees: groene parkieten, Javaans betet; Soendanees ekek, ook betet’ Maleis betek-betekek-betek. Palaeornis alexandri. De eigenlijke grote papegaaien (Psittacus species) komen pas beoosten Java voor; op Java heeft men alleen den kleine groen-en-rode Psittacus vernalis, Javaans slindit.

9) Maleis boeroeng pipit, mus-achtige vogel; boeroeng gredja, d. i. „kerk-vogel", de uit Europa (blijkens het bovenstaande door de Portugezen vóór ca. 1590 naar Malakka en Java) ingevoerde mus, bevestigd door het Maleise woord gredja, van Portugees igreja, egreja — „kerk".

10) De Casuaris of Ceramse Emu, te Sëdajoe op 3 december 1596 ten geschenke gekregen; zie kapittel 39, noot, en vergelijk plaat 30. — Merkwaardig is, dat zowel Lodewycksz als IV (Van der Does) geen melding maken van het praatje op de vloot, o. a. bij V (Pontanus) bewaard: „de Schippers seyden daer en boven voor de waerheyt dat hy gloeiende colen ende andere vierighe dingen sonder letsel in slickte"; hetgeen enkel zijn oorsprong heeft in praatjes van Chinezen op Java die reeds in de16de eeuw de casuaris noemden ho^-ki (of fo-kai) = „vuur-hoen" (zie Groeneveldt, Notes etc., 1876, pagina 143; en vergelijk daar pagina VIII).

11) Portugees gata = kat; algalia (met accent op ga; van 't Arabisch al-ghadliyah) — civet (van 't Arabisch zabad; en vandaar weer Javaans djebad, Maleis djebat = muskus; ook Javaans-Maleis kastoeri, van 't Sanskriet). Vergelijk Linschoten, ed. Kern 1910, I, pagina 66, noot 4; en Encyclopedie v. N.-L, I [1896], i. v. Civetkat = Viverricula indica, ook Viverra zibetha. — De verwijzing dat men die beter wist te gebruiken „in Guinea\bewijst opnieuw dat Lodewycksz vóór 1595 daar reeds geweest was; vergelijk kapittel15, noot 27, met pagina 69 bovenaan.

12) Ook op Java komt de boomhagedis voor die kameleon heet; Javaans boenglon, in 't Maleis overgenomen; Malagees tana, ook ta. Vergelijk plaat 30 met noot 2.

13) Misverstand; salamanders komen op Madagaskar niet voor (Grandidier, Collection etc., 1, 1903, pagina 447 noot 2). Bedoeld moet zijn een grote hagedis of een leguaan; die trouwens evengoed op Java voorkomen (Gekko's), als op Madagaskar. De afbeelding van plaat 30 geeft den geijkte fantastische „vuursalamander".

14) De Centetes spinosus of Madagaskaarse egel; zie kapittel 9, noot 11 en plaat 29.

15) Ile des Nattes; zie kapittel 9, noot 4.

16) De Lemur catta vandaar; vergelijk pagina 16, noot 5 en plaat 2. — Dit door elkaar behandelen van Soendanees-Javaans en Madagaskaarse dieren duidt afdoende aan hoe dit kapittel 33, evenals kapittel 34 — 37 over bomen en vruchten geheel in Amsterdam na terugkeer werd samengesteld, waarschijnlijk met hulp van den „curieusen" Dr. Petrus Plancius.

17) Wel het basterd-boshoen als vechthaan; Javaans bëkisar (als het half tam, half bos-hoen is), of bëkikoek (als kruising van bëkisar met tamme kip); persoonlijke mededeling Ch. te Mechelen. Het boshoen heet Javaans ajam alas, Soendanees kasintoe (niet „kasengtoe", zoals in de Encyclopedie v. N.-L, I, i. v. Ajam, en II, i. v. Hoenders). De tamme kippen op Java onderscheiden zich door hun niet neerliggende, maar recalcitrant-opstaande veren. De vechthaan heet Maleis(h)ajam galing; en in Middel Javaans (15de — 16de eeuw) sawoeng, voluit sawoeng galing, nog de (thans onbegrepen) naam van een rijks sieraad in het Javaanse vorstenlanden.

18) Gewichtig als getuigenis omtrent het „hanenkloppen" op Java in 1596. Het oudste Europse getuigenis hieromtrent is van Nicoló de' Conti in ± 1432; zie Encyclopedie v.N.-I., IV [1905), pagina 394b. Vergelijk plaat 31 met bijschrift en noot.

Plaat 29.

De afbeelding van de olifant in Java die aldaar dagelijks verhuurd worden om te arbeiden 1), de figuur van de krokodil die zich ophoudt in de rivieren van Java, die door de Chinezen gevangen, getemd en gegeten wordt voor een delicate spijs, van gelijken de schildpadden die er in grote menigte zijn langs de kust van Java en andere omliggende eilanden 2). We hebben hierbij gevoegd de figuur van een beestje, t' egelvarken zeer gelijk wat ons verkocht werd in het eiland Santa Maria en door de inwoners in het zoute water gevangen 3).

1) Zie hierover kapittel 33, noot 1.

2) Een vermelding van den tevens afgebeeld eenhoornige Rinoceros sundaicus; zie kapittel 33, noot 2) ontbreekt.

3) Zie kapittel 9, noot II.

CAPITTEL 34.

Vanden boom daer den Arecca oft Faufel aen wast, oock van 't criiijt oft bladt Betele oft Betre ghenoemt, vande groote Rieden Manbus, ende vande vruchten Mangas, Annanas ende Samaca.

Om te spreken vande vruchten by ons in Iava ende omligghende Eylanden ghesien, so sullen wy beghinnen aenden boom, in Arabis Faufel, in Portugees Ar eg nero, ende in Malays Pinan genaemt 1), welcke sprake, als gheseyt is, over heel Jndien bekent is : wast veel in lIva ende andere plaetsen van Jndien, ende daer hy niet en wast, daer wordt zyne vrucht in menichte ghevoert, derhalven een groote handelinghe mede gedreven wordt. Wast als den Datel boom, ende zyne vrucht is den Dadel seer ghelijck, datmen seggen soude een spetie van wilde Dadelen te wesen. De bladeren zijn des Dadels oft Cocos booms ghelijck, lanck uytgespreyt. De vrucht is eerst in eene casse ofte custode besloten, tot dat de vrucht begint te bloeyen, ende alsdan soo opent zy haer, ende de vrucht rijp ende geel wordende, so vallen de schellen af, blyvende de vruchten aen eenen langhen dicken tack, als een besem hanghen, doch d'een grooter alsd'ander. Dese vrucht ghebruijcken alle de Jndianen, om met het bladt Betele 2) te eten, daer Calck toe doende, waer toe zy so gewoon zijn tselve te eten, dat haer dunckt onmoghelijck te wesen, sonder Betele ende Arecca te connen leven, derhalven men haer dach ende nacht wacker zijnde altijt knouwen siet, so wel mans als vrouwen, segghende dattet tant-vleijsch bevesticht, ende de maghe sterckt, anders de spyse haer een walginghe soude maken, ende om sulcks te beletten, altijt nae de maeltijt Betele met Arecca ende Calck eten. Dese Betele wast ghelijck de Peper, Eertvelt 3) ofte Hoppe doet, opclimmende aen eenighe boomen : want hare struijck seer cranck ende dunne is, hebbende bladeren den Eertvelde seer ghelijck, schoon groen, waer oock eenen grooten handel onder de Jndianen mede ghedreven wordt, ende op alle hoecken van de straten vintmen altoos veel vrouwen Betele ende Arecca vercoopende. Daer leyt een Eylandt buyten de straet van Sunda, dwelck men kent aen twee berghen seer hooghe haer opdoende, datment over tlandt van Bantam west aen tselve sien can, ghenaemt Pulo Sevessi 4), welck vol van dese Betele staet van selfs wassende, daer de Javanen heele Paraos vol gaen halen, doch also zy naeckt zijn, connen zy tselve niet becomen dan met groote moeyte, overmidts dese Betele seer vande Netelen bewassen wordt, waer van zy haer daer na in drie dagen wel te passé vinden. Nevens tselve Eylandt leyt een ander Eylandt, met eenen hoogen bergh, genaemt Pulo Vessi 5), daer seer goet ende schoon water te halen is, by tselve een root dorre Eylandt, dwelckmen van verre aen zyne rosch ende dorrich wesen wel kennen can, zijnde van louter Solpher 6). Om dan weder tot de cruyderen te comen, soo moetmen weten dat de groote Heeren, waer zy gaen oft sitten, altoos hare dienaers met hare Betel kistgien achter haer hebben, daer alle de reetschap in is, als Betele, Arecca, een busken met ongheblusten Calck 7), een nijptanghe om de Arecca te breken, want als zy out oft rijp is, so wordt zy hardt, doch den groe ne niet, ende alsdan so verdoovet, maeckt droncken, oft doet in swijm vallen : de selve etende ende geknout hebbende, spouwen zy d'eerste sop uyt, dwelck root als quaet bloet is, ende d'ander swellen zy 8). De meeste cortesie oft beleeftheyt die zy d'een den anderen thoonen connen is d'een den anderen van hare Betele te presenteren ende mede deelen. Als zy ter Zee varen, so maken zy coecxkens van de selve cruyderen, op dat zy die daer moghen ghebruijcken inde plaetse vande cruyderen. Jn Iava wassen veel vande groote rieden die zy Manbu 9) noemen, waer van zy hare huysinghe maken, ende meest al haertimmerage, van dese rieden vintmen beschreven dat den Tabaxir 9) hier in wassen soude, dwelck voor seer costeliick in Persien ghehoudeu wordt. Zijnde een witte vochticheyt, als het pit van eenich ri^et, doch wy hebben tselve niet bevonden, alhoewel wy den Javanen diversche mael naer gevraeght hebben. In lava is een fruijt Man ga ghenoemt 10), dwelck een seer goede vrucht is, wast op boomen als de Walse Noten 11) doen, uytghespreyt, hebbende luttel bladeren. De Mangas hanghende aende tacken, zijnde lanckwerpich, wat omghecromt als een halve Mane, geelgroen, ende somwylen opt roode treekende, van binnen schoon geel, veselachtich oft dradich, hebbende binnen eenen grooten steen, seer excellent van smaeck, worden rijp in October, November, December, in groote abondantie, worden oock groene ingheleyt in pekel, met Loock ende groenen Gember, alsdan zijn zy wit, ende men ghebruijckse in plaats van Olyven, doch smaken so bitter niet : maer treckende wat nae 't sure, derhalven lieflijcker, ende worden Mangas D'achar 12) genoemt. D'annanas 13) is een schoone vrucht, ende soude meynen datmen gheen schoonder soude connen vinden, wast leeghe, op een scherp uytghespreyt cruijt, den Azeuar oft Sempervivum 14) van Spaengien van bladeren ghelijck, is eerst groen, daer nae rijp wordende goutgeel, ende wat root afghereghen als eenen Pijn-appel, van binnen geel ende sacht om snyden : heeft eenen seer excellenten reuck, men eetse met Wijn overgoten zijnde, doch veel daer van ghegheten, causeert cortsen, derhalven onghesondt : heeft den smaeck van een rype Perse 15), is seer overvloedich in vochticheyt, der Maghen seer verkouwende, oock soo scherp, dat somen het mes daermen den Annanas mede heeft open ghesneden, eenen nacht laet ligghen sonder af te veghen, sal des anderen daegs inghegeten zijn vant sop, datment merkelijck bekennen sal connen : men confijt dese Annasen in Suijcker. Dese vrucht heeft een trosken twee oft meer van bladeren, de welcke gheplant zijnde weder ander op wassen, jae al haddet 14. daghen op der aerden gheleghen. Js eerst door de Portugesen uyt Nova Hispania 16) ende Brasilien ghebracht, ende van daer in Jndien, waer dattet over al seer abondantelijck wasset, Samaca. Daer is in lava een vrucht, die zy Samaca 17) noemen, vande grootte van een Citroen, die na tgroen root is treckende, suer van smake, ende sappich, hebbende binnen swarte kernen, de bladeren de Citroen bladeren seer gelijck, doch wat ronder, heeft eenen liefifelijcken smaeck, men leghtse in Suijcker ende ghebruijckse ghelijck als de Tamerindis teghen alle vierighe inflammatie ende heete cortsen. Men conserveertse oock in Azijn ende pekel, als Peper, Loock, Mangas ende Gengber, dienende tot versterckinghe der Maghen : oock teghen buijckloop ende Root-melesoen 18), &c.

KAPITTEL 34.

Van de boom daar de Areca of Faufel aan groeit, ook van ’t kruid of blad betel of betre genoemd, van de grote rieten Bamboe en van de vruchten Mangas, Ananas en Samaca.

Om te spreken van de vruchten bij ons in Java en omliggende eilanden gezien zo zullen we beginnen met de boom in Arabisch faufel, in Portugees Arequero en in Maleis Pinan. genaamd 1), welke taal, als gezegd is, over heel Indien bekend is: groeit veel in Java en andere plaatsen van Indien en daar het niet groeit daar wordt zijn vrucht in menigte aangevoerd, derhalve een grote handel mee gedreven wordt. Groeit als de dadelboom en zijn vrucht is de dadel zeer gelijk zodat men zeggen zou een soort van de dadel te wezen. De bladeren zijn de dadel of Cocos booms gelijk, lang uitgespreid. De vrucht is eerst in een kast of doos besloten tot dat de vrucht begint te bloeien en alsdan ze opent het zich en als de vrucht rijp en geel wordend zo vallen de schellen af, blijven de vruchten aan een lange dikke tak als een bezem hangen, doch d' een groter dan d' ander. Deze vrucht gebruiken alle Indianen om met het blad betel 2) te eten, doen daarbij kalk waartoe ze gewoon zijn dat te eten dat het hen denkt onmogelijk te wezen zonder betel en Areca te kunnen leven, derhalve men hen dag nacht als ze wakker zijn altijd kauwen zie, zo wel mans als vrouwen, zeggen dat het tandvlees bevestigd en de maag sterkt, anders zou hen de spijs een walging maken en om zulks te beletten altijd na de maaltijd betel met Areca end kalk eten. Deze betel groeit gelijk de peper, eertveld 3) of hop doet, klimt op enige bomen: want zijn struik zeer zwak en dun is, heeft bladeren de hondsdraf zeer gelijk, mooi groen, waar ook een grote handel onder de Indianen mee gedreven wordt en op alle hoeken van de straten vindt men altijd veel vrouwen betel en Areca verkopen. Daar ligt een eiland buiten de Straat van Sunda die men herkent aan twee zeer hoge bergen zodat men die op het land van Bantam west aan zien kan, genaamd Pulo Sevessi 4), wat vol van deze betel staat die daar vanzelf groeien daar Javanen hele Paraos vol gaan halen, doch alzo ze naakt zijn zo kunnen ze het niet bekomen dan met grote moeite overmits deze betel zeer van de netels begroeid is waarvan ze zich daarna [139] in drie dagen wel te pas vinden. Nevens dat eiland ligt een ander eiland met een hoge berg genaamd Pulo Vessi 5) daar zeer goed en schoon water te halen is, daarbij een rood dor eiland wat men van verre zijn roze en dor wezen wesen wel herkennen kan, is van louter zwavel 6). Om dan weer tot de kruiden te komen zo moet men weten dat de grote heren, waar ze gaan of zitten, altijd hun dienaars met hun betel kistje achter zich hebben daar alle gereedschap in is, als betel, Areca, een busje met ongebluste kalk 7), een knijptang om de Areca te breken, want als het oud of onrijp is zo wordt het hard, doch de groene niet end alsdan zo verdovend maakt het dronken of laat in zwijm vallen: als ze die eten of gekauwd hebben spuwen ze het eerste sap uit wat rood als slecht bloed is en het andere zwellen ze 8). De meeste hoffelijkheid of beleefdheid die ze een anderen tonen kunnen is de een de andere van hun betel te presenteren en meedelen. Als ze ter zee varen zo maken ze koekjes van die kruiden opdat ze die daar mogen gebruiken in plaats van de kruiden. In Java groeien veel van de grote rieten Manbu 9) noemen, waarvan ze hun huizen maken en meest al hun timmerwerk, van deze rieten vindt men beschreven dat de Tabaxir 9) hierin groeien zou wat voor een zeer kostbare in Perzië in gehouden wordt. Is een witte vochtigheid als het pit van enig riet, doch we hebben dat niet bevonden, alhoewel we de Javanen[140] er diverse maal naar gevraagd hebben. In Java is een fruit Manga genoemd 10) wat een zeer goede vrucht is, groeit op bomen zoals de walnoot 11) doen, uitgespreidt heeft luttel bladeren. De Mangas hanghen aan de tallen en zijn langwerpig en wat omgekromd als een halve maan, geelgroen en trekt soms naar het rode, van binnen mooi geel, vezelachtig of draderig, heeft binnen een grote steen, zeer excellent van smaak, worden rijp in oktober, november, december in grote overvloed, ook groen ingelegd in pekel, met look en groene gember, alsdan zijn ze wit en men gebruikt ze in plaats van olijven, doch smaken niet zo bitter: maar trekken wat naar het zure, derhalve lieflijker en worden Mangas d' achar 12) genoemd. De ananas 13) is een mooie vrucht en men zou menen dat men er geen mooiere kon vinden, groeit laag op een scherp uitgespreid kruid, de Azeuar of Sempervivum 14) van Spanje van bladeren gelijk, is eerst groen, daarna als het rijp wordt goudgeel en wat rood. afgeregen als een pijnappel, van binnen geel en zacht om te snijden: heeft een zeer excellente reuk, men eet ze als ze met wijn overgoten zijn, doch veel daar van gegeten veroorzaakt koortsen, derhalve ongezond: heeft de smaak van een rijpe perzik 15), is zeer overvloedig in vochtigheid en verkoelt de maag zeer zodat men een mes waar men ananas mee heeft open gesneden een nacht laat liggen zonder af te vegen zal het daags daarna ingevreten zijn van het sap, zodat men hen merkelijk kennen zal: men konfijt deze ananassen in suiker Deze vrucht [140] heeft een trosje twee of meer van bladeren, en als die geplant zijn weer andere opgroeien, ja al had het 14 dagen op de aarde gelegen. Is eerst door de Portugezen uit Nova Hispania 16) en Brazilië gebracht en vandaar in Indien waar het overal zeer overvloedig groeit. Daar is in Java een vrucht die ze Samaca 17) noemen, van de grootte van een citroen die naar het groen rood trekt, zuur van smaak en sappig heeft binnen zwarte kernen, de bladeren de citroen bladeren zeer gelijk, doch wat ronder, heeft een liefelijke smaak, men legt ze in suikers en gebruikt ze gelijk als de Tamarindus tegen alle vurige ontstekingen en hete koortsen. Men conserveert ze ook in azijn en pekel als peper, look, Manga en gember en dienen tot versterking van de maag: ook tegen buikloop en rodeloop. 18) &c.

I) Areca catechu L., Portugees Arequeira, Maleis Pinang; Arabisch Faufal, in vulgaire uitspraak Faufel (persoonlijke mededeling Prof. Dr. Snouck Hurgronje). Vergelijk Linschoten ed. 1910, II, pagina 8. Op plaat 32 is de stam veel te dik voorgesteld. — „Custode" van Spaans custodia, onze „monstrans". Bij het nu volgende botanische kapittel 34 — 37 is voor de Latijnse en Indonesische namen als standaardwerk gebruikt: De Clercq — Greshoff, Nieuw Plantkundig Woordenboek voor Ned.-Indië, Amsterdam 1909.

2) Piper Betle L.; Portugees betel, Oud Portugees betre en betele, ons „betel" = van 't Malayalam vetitla, zie Linschoten ed. 1910, 1, pagina 143 noot 1 (met drukfout „Malag."' voor Malay.); Maleis sirih, Javaans soeroeh (vanwaar Pasoeroehan = „de Sirih-tuin"), Hoogjavaans sedah. Zie noot 7.

3) Brabants voor gewone klimop (Hedera helix), zie toch „Eerdtvel" (d. i. Aardveil, Duits Epheu) in Dodonaeus' Cruydt-boeck, 1608, fol. 742 a. Linschoten in zijn kapittel 60 (ed. 1910, II, p. 7) spreekt van „clif" = klimop bij „Bettele”; dat later als „clijf" bij Vondel voorkomt.

4) Pulo Sëbësi. Zie kapittel 15 (pagina 67: „den Soutbergh"), noot 15. Hoog 844 (Z.) en 7. (N.) M.

5) Pulo Sëboekoe. Zie kapittel 15 (pagina 66: „tlanck hooghe Eylandt"), met noot 9. Hoog 426 M. Aan het lagere eiland Lëgoendi („tlanckwerpich" eiland, 1. c; hoog 343 M.), waar ze op II juni (zie kapittel 14, pagina 62 met noot 29; en kapittel 18, p. 93 met noot 7) trachtten water te halen, maar niet vonden, moet niet gedacht. Was de oude naam van Pulo Sëboekoe inderdaad Pulo Bësi {‘Pulo Vessi"), het „IJzer eiland"?

6) Pulo Krakatau. Zie kapittel 15 (pagina 67), met noot 16. Thans hoog 816 M.

7) Bij de beschreven Javaans sirihpruim wordt de Gambir niet als „vierter im Bunde" vermeld en heeft men dus enkel „Betele ende Arecca met calck ghemenght" (kapittel 22 pagina 115); d.i. de zuivere Javaanse tigan of het „drie-ding", de „trits", de deftige term van den gewone Javaanse landman, tegenwoordig nóg, voor de volledige sirihpruim. Daar Linschoten uit + 1585 van Goa en omstreken de katjoe in zijn kapittel 60 („Kaate", „Cate") als subsidiair bij de sirihpruim vermeldt („somtijts van diet begeert wat Cate daer by", ed. 1910, II, pagina 9), staat wel vast: 1°. Dat de katjoe in ± 1600 op Java nooit te pas kwam bij het sirihpruimen, 2°. Dat het gambir eerst daarna op Java in zwang kwam als Indonesisch equivalent (vergelijk kapittel 37, noot 28); evenals nóg later (als 5de ingrediënt) de tabak, vergelijk noot 13 slot. Zie ook voor het analoge in 1416 te Madjapahit, Encyclopedie v. N.I.IV [1905], pagina 386 b; waar men alleen voor „begin der 16de eeuw" leest: begin der 17de eeuw. — Voor „nijptangh", versta: pinang-schaar.

8) „Het ander sop swelgense in", zegt Linschoten 1. c. duidelijker.

9) Over den zonderlinge en nog onverklaarde vorm Mambu, in plaats van Bambu (Bambusa spesies divers), zie reeds kapittel 15, pagina 69 met noot 31. Over het Sanskriet-Perzisch Tabaxir = „bamboe-manna", zie Linschoten ed. Kern, 1910, II, pagina 3 met noot 1—3 ; en voor de samenstelling (kiezelzuur met wat kalk en kali) Encyclopedie v, N. I., IV [1905], pagina 255 a.

10) Maleis mangga, Soendanees mauggah, Portugees manga (spreek mang-ga), Javaans pëlem; alle van het Tamil ang-gdi — „mangga-vrucht", Mangifera indica L., en Tamil pajam (vrucht), dus: de vrucht). Vandaar ook Soendanees boewah, Oudjavaans pwah, Balinees poh, Boeg. enz. pao, Filippijns pahó ; alles = „vrucht", d. i. de vrucht. Alles ook bewijzen dat de manga een van de alleroudste overplantingen in den Indonesische Archipel is geweest, herkomstig van de kust van Coromandel. Vergelijk Linschoten ed. Kern, 1910, 1, p.agina 216 noot 2.

11) d. i. Waelsche, Welsche (= Italiaanse) noten; al in het Middelnederlands verlopen tot „walnoten". De manga’s heeft L. o.a. in november 1596 rijp gezien te Bantam.

12) Portugees hybride: „Mangga's van (Maleis atjar", dus goed-Maleis: atjar mangga, „mangga- zuur". Zuiverder zegt Linschoten in kapittel 51 „Mangas in Achar", dus: manga’s in 't zout of zuur (vergelijk editie 1910, I, pagina 218).

13) Van 't Braziliaanse (Tupi) nand en uit Brazilië door de Portugezen vóór 1580 naar Voor- en Achter-Indië gebracht. Het allereerst beschreven in een Europese taal door Oviedo in zijn eersten arbeid „De la natural hystoria de las Indias", Toledo 1526. Vergelijk Garcia da Orta's Coloquios (1ste editie Goa 1563), eventjes in kapittel LVIII; en Linschoten, kapittel 49. De voorslag a is het Portugese lidwoord, dus a-nand = „de nana”; de j is een later misverstaan meervoud. Maleis-Javaans nanas. Ananas sativus Schuit. — De ananas groeide dus wel in 1596 op Java; de nergens door Lodewycksz vermelde tabak waarschijnlijk nog niet.

14) Spaans adbar, Portugees azebre, van Arabisch sibar aloë, agave, Sempervivum.

15) Perzik, d. i. de „Perzische" vrucht par excellence.

16) d. i. Mexico. — Versta ten rechte: de Portugezen brachten de ananas tussen 1563 en ca. 1572 uit Brazilië naar Voor-Indië en de Indische Archipel; de Spanjaarden het later van Mexico naar de Filippijnen, in elk geval pas na 1572.

17) Dit ‘Samaca" blijft onzeker, evenals de afbeelding op plaat 32 (en zie 't bijschrift met noot 3); doch zie ook plaat 36, met noot 2. De Maleise sëmangka, Citrullus vulgaris Schrad., de watermeloen, heeft wel rood vruchtvlees en zwarte pitten, maar is veel groter dan een citroen en de plant heeft geen citroen-blad. Doch voor citroen lees wel; Meloen.

18) Vlaams voor „rodeloop, dysenterie"; Oudfrans menison = „afgang"'.

Plaat 30.

De afbeelding van een vreemde vogel uit het eiland Java meegebracht 1) is van de grootte van een struisvogel, heeft een lange hals zonder tong, zeer kleine of geen vleugels en ook geen staart, maar lange grove en dikke voeten waarmee het al zijn kracht doen kan. Al hetgeen dat het heel kan inslikken dat gaat het hem weer in dezelfde gedaante af zonder enige verandering of consumptie, hetzij appels, eieren, tin of andere. De figuur ook van de wilde en tamme buffels 2) en varkens in Java, ook de kameleon en salamander in Madagaskar.

1) De Ceramse Casuaris galeatus (Oudhollands emue, van Portugees-Arabisch ema = „struis"); ten geschenke gekregen op 3 december 1596 door schipper Schellinger voor Sëdajoe. Zie kapittel 39, noot 7; en kapittel 33, noot 10.

2) Bedoeld is de karbouw, doch geheel als gewoon Hollands rund mistekend. Dit geldt ook voor het (Hollandse) varken. Niet voor den kasuaris die immers in Amsterdam en Den Haag te zien was sinds augustus 1597. De salamander is, naar legendarisch trant midden in vuur gezet en komt trouwens niet eens op Madagaskar voor (zie kapittel 33, noot 13). De kameleon van Madagaskar staat ook al op plaat 4.

Plaat 31.

De afbeelding van de Gatto Dalgalia of Zivet-Kat), is een zeer fel ende vinnig dier. De strijd van de hanen in Java met hun sabels aan de sporen 2) die met zo’n verhitting strijden dat ze niet op houden voor een van beide op de plaats dood blijft waar vaak groot geld op gewed wordt. Hierbij ook gevoegd een zeker beestje dat het hoof en de muil van een vos heeft, het lijf van een vis en de staart van een luipaard die zich in grote menigte onthouden op de bomen waar de tamarinden op groeien waarvan ze hun meest onderhouden en hun voedsel halen 3) binnen.

1) Zie kapittel 33, noot II.

2) De sporen der vechthanen zijn ten onrechte aan de voorkant, in plaats van aan de achterkant der poten getekend. Vergelijk kapittel 33, noot 18.

3) De Herpestes javanicus; zie kapittel 33, noot 6.

CAPITTEL 35.

Noch vande criiyderen ende vruchten in Iava.

Men vint in Iava veel Tamerindi 1), dwelck een vrucht is, wassende op groote, wyde uytghespreyde boomen, hebbende bladeren oploopende als Pimpernelle, doch wat langher, de bloemen zijn int eerste root, als een bloeysel vande Persen oft Amandelen, worden daer nae wit, hebbende eenige lange draeykens binnen uytwaertloopende, daer de vrucht aen wast, in ghedaente by nae als onse groote Boonen, doch achter ende voren wat ronder. So haest de Sonne begint onder te gaen, so bewinden de bladeren haer rondtom de vrucht, om die vande coude te beschutten, ende de Sonne des morghens haer weder boven den Horisont verthoonende, ontsluyten zy haer weder. De vrucht is eerst groen, rijp zijnde, wordt zy asgrauw, nae 't roode treckende, hebben houtachtighe huijskens van binnen, tmerck zijnde bruijn taneijt, suerachtich, te samen treckende, waer in 3. oft 4. platte boontgiens in steken, taneijt van couleur, wassen twee mael tsjaers int wilde sonder gheoeffent te werden, worden ghebruijckt vande Apotekers in hittighe cortsen, verstoppinghe, verhitheyt der leveren, worden ghesouten, ende ons alhier in Europa gebracht. Aen tzuydwest eynde van 't Eylandt Madagascar wassender in abundantie seer schoon ende groot, tweemael tsjaers, ende is tmeeste onderhout vande Jnwoonders, worden in tselve Eylandt Quillé genaemt, ende in Java [en] Sunda Assa 2). Men confijtse oock in Suijcker oft Honich, om te conserveren ende over te connen brenghen.

Zij hebben in Iava de vrucht Duriaon 3) ghenaemt, wassende aen Duriaon. hooghe boomen, als de appelen by ons wassen, een seer excellente vrucht, doch de ghene diese niet gewoon is te eten, salse voor eerst teghenstaen, overmidts de stercken reuck, als ghebraeyen ofte verrotten Ayun : is vande grootte van een groote Pynappel, rondtsom seer scherp als Castaengien, doch de punten grooter ende viercant, hebbende binnen gemeynelijck drie huijskens, in elk drie kernen 4) (als Ayun) in stekende, waer oock elck zynen steen heeft, ende wordt voor 't beste, gesontste ende smakelijcste fruijt van heel Jndien gehouden. Men vintse oock in Baly ende Malacca in abondantie, doch can niet dueren : maer so haest zy bersten, moeten zy ghegheten worden. Daer wast eenen boom in Iava, Lantor ghenaemt 5), daer zy haer Pampier van hebben, als zijnde de bladeren vanden boom, dwelck een spetie van Cocos oft Jndiaensche Nootboom is, wiens bladeren een mans lenghte ende meer lanck zijn, als de Rieden diemen van Jerusalem brenget, ende so effen dat men daer met een stylet oft pincoen 6) fraey op schryven can, ghelijckmen eertijts placht on der de Romeynen ende Griecken te gebruijcken. Derhalven noch dat oude spreeckwoordt her comt : Hy heeft eenen goeden stijl.

Van dit Pampier oft bladeren maken zy haer boecken van eender lenghten, tusschen twee dunne houtgiens doorgaens ghebonden. Ende hoe wel zy noch een ander soorte van Pampier hebben dat zy van boomen maken, soo en ghebruijckenz y dat maer ghelijck wy alhier tgrauwe Pampier om alle dinck in te bewinden.

Den Cubebe 7) wast oock in Iava aende custe van Sunda, ende wordt aldaer Couciombi ende Cumuc ghenaemt, in Malays Cuba Chini, ende gelt in Sunda de sack oft Barhrut 8), welck 56, pont weeght, ten diersten ses oft seven duysent Caxas, wordt veel verbruijckt om de maghe te verstercken, wast int wilde van selfs op boomen, als onse appelboomen, in trossen als de Druyven : maer yder aen zijn steeltgien : die Jnwoonders siedent eer zijt uytseijnden, op dattet in andere landen niet voort comen soude.

De Mangostans 9) is een seer goede vrucht, wassende als de Haeghpruijmkens, ende van dier hooghten. Dese vintmer veel in Iava, zijnde seer rijnsch ende lieflijck.

Men vint in lava een cruijt, dwelck zy seer ghebruijcken, Talasse ghenaemt, ende in Malays Calade 10). Men heeft noyt eenighe bloemen oft vrucht daer op ghesien : maer ghebruijcken die alleene in toe bereydinghe haerder spyse op veelderley manieren, tselve oock groen etende, presumerende de nature door tselve verweckt te worden.

Den Peper wast in Iava abondantelijck, ende wordt rijp in September, October, ende in November, December wordt hy vergadert, ende tot Bantam ghebracht, alwaer hy in Jaefs Sahang ende in Malays Lada ghenaemt wordt, wordt in Azijn gheleijt met andere vruchten, ende Achar daer van ghemaeckt, ende overmidts wy op een ander [Plaetse] breeder daer van ghesproken hebben, dunckt ons onnoodich breeder hier af te verhalen 11).

KAPITTEL 35.

Noch van de kruiden en vruchten in Java.

Men vindt in Java veel Tamarinden 1), wat een vrucht is, die groeit op grote wijd uitgespreide bomen, heeft bladeren oplopend als pimpernel, doch wat langer, de bloemen zijn in het eerste rood, als een bloesem van de perzik of amandel, worden daarna wit en hebben enige lange draadjes binnen die naar buiten uitlopen waar de vrucht aan groeit, in gedaante bijna als onze grote bonen, doch achter ene voren wat ronder. Zo gauw de zon begint onder te gaan zo draaien de bladeren zich rondom de vrucht om die van de koude te beschutten en als de zon ’s morgens zich weer boven de horizon vertoont openen ze zich weer. De vrucht is eerst groen en als die rijp is wordt het asgrauw en trekt naar het rode, heeft houtachtige huisjes [141] vanbinnen, het merg is bruinrode, zuurachtig en tezamen trekkend waarinn3 of 4 platte boontjes in steken, roze van kleur, groeien tweemaal per jaar in het wild zonder geteeld te worden, worden gebruikt van de apothekers in hete koortsen, verstopping, verhitting van de lever, worden gezouten en ons alhier in Europa gebracht. Aan het zuidwesteinde van het eiland Madagaskar groeien er in overvloed zeer mooie en grote, tweemaal per jaar en is het meeste onderhoud van de inwoners en worden in dat eiland Quillé genaamd en in Java en Sunda Assa 2). Men konfijt ze ook in suiker of honing om te conserveren en over te kunnen brengen.

Zij hebben in Java de vrucht Durio 3) genaamd, groeit aan de Durio aan hoge bomen zoals de appels bij ons groeien, een zeer excellente vrucht, doch diegene die ze niet gewoon is te eten zal ze voor eerst tegenstaan overmits de sterke reuk als gebraden of verrotte ui is van de grootte van een grote pijnappel, rondom zeer scherp als kastanje, doch de punten groter en vierkant, beeft binnen gewoonlijk drie huisjes en in elk drie kernen 4) (als uien) in steken waar ook elk zijn steen heeft en wordt voor 't beste, gezondste en smakelijkste fruit van heel Indien gehouden. Men vindt ze ook in Bali en Malakka in overvloed, doch kan niet duren: maar zo gauw ze barsten moeten ze gegeten worden. Daar groeit een boom in Java, Lantor genaamd 5), daar ze hun papier van hebben als zijn de bladeren van de boom wat een soort is van Cocos of Indiaanse notenboom wiens bladeren een manslengte en meer lang zijn zoals het riet die men van Jeruzalem brengt en zo effen dat men daar met een stilet of pincet 6) fraai op schrijven kan, gelijk men eertijds placht onder [142] de Romeinen en Grieken te gebruiken. Derhalve noch dat oude spreekwoord her komt: Hij heeft een goeden stijl.

Van dit papier of bladeren maken ze hun boeken van een lengte, tussen twee dunne houtjes doorgaans gebonden. En hoewel ze noch een ander soort van papier hebben dat ze van bomen maken zo gebruiken ze dat maar gelijk wij alhier het grauwe papier om alle dingen in te bewinden.

De kubebe 7) groeit ook in Java en de kust van Sunda en wordt aldaar Couciombi en Cumuc genaamd, in Maleis Cuba Chini en geld in Sunda de zak of Barhrut 8) wat 56 pond weegt, ten duurste zes of zeven duizend Caxas, wordt veel verbruikt om de maag te versterken, groeit van zichzelf in het wild op bomen zoals onze appelbomen, in trossen als de druiven: maar elk aan zijn steeltjes: de inwoners zieden het eer ze het uitzeven opdat het in andere landen niet voort komen zou.

De Mangostan 9) is een zeer goede vrucht, groeit als de sleedoorn en van die hoogte. Deze vindt men er veel in Java, zijn zeer rins en lieflijk.

Men vindt in Java een kruid wat ze zeer gebruiken, Talasse genaamd, en in Maleis Calade 10). Men heeft nooit enige bloemen of vrucht daarop gezien: maar gebruiken [143] die alleen toebereiding van hun spijzen op velerlei manieren en eten dat ook groen veronderstellen dat de natuur daardoor verwekt wordt.

De peper groeit in Java overvloedig en wordt rijp in september, oktober en in november, december wordt het verzameld en naar Bantam gebracht waar het in Javaans Sahang en in Maleis Lada genaamd wordt en wordt in azijn gelegd met andere vruchten en Achar daarvan gemaakt en overmits we op een andere plaats daarvan gesproken hebben lijkt het ons onnodig hiervan meer te verhalen. 11)

I1 Tamarindus indica L., Arabisch tamar hindi („Indiase dadel"). Vergelijk Linschoten, kapittel 81. — Pimpernel officinalis., met eivormige (of ronde) blaadjes, evenals de tamarinde. — De Arabische naam „Indische dadel" is eigenlijk aller zotst van onjuistheid en daardoor alleen al blijkbaar oeroud; ontstaan toch toen Arabieren de tamarindeboom zelf nimmer gezien hadden, maar alleen de in hun land aangebrachte vrucht pas kenden.

2) Malag. kily; Javaans-Soendanees asem (eigenlijk „zuur"), Maleis asam djawa („de javaansche zuur-boom"); dus zeker van Java (waar het evenmin inheems schijnt) indertijd naar Sumatra overgebracht. — In den originele tekst staat foutief gedrukt: „ende in Java Sumda Assa".

3) Durio zibethinus Murr., Maleis doerian (Oud Portugees duriao, mv. durides), Javaans doeren, d. i. „de stekel-vrucht". Vergelijk Linschoten, kapittel 57: „Van 't fruyt Duryoens van Malacca", als zijnde daarvan oudsher une spécialité de la ville; en vandaar, als ook uit Sumatra over den Oostelijke Indische Archipel verder verbreid (vergelijk Prof. Kern's noot, ed. 1910, I, pagina 236).

4) Tenjuiste: twee tot vijf kernen.

5) Lees: Lontar, Borassus flabellifer L. (vergelijk kapittel 15, pagina 68). — De zonderlinge oude corruptie door Maleiers van goed-Javaans ron-tal, („blad van de Tal=boom’; vergelijk Linschoten ed. Kern, 1910, I, pagina 235 noot 4), waarbij dus die term voor het blad op de boom overging bewijst: 1°. Dat deze palmsoort pas beoosten Sumatra gevonden wordt; 2°. Dat Maleiers pas van den boom hoorden door het voor schrijven bestemde blad; 3°. Dat alleen brouwende Maleiers (dus Palembang'ers?) deze corruptie in het leven riepen, zeker vóór 1500; 4°. Dat het hoofdeiland van Banda, „Lonthoir", aan Maleise zeelieden zijn naam dankt.

6) Corruptie van Spaans pincho, „ijzeren stift, priem"; vergelijk kapittel 25, pagina120: „stillet oft yseren priem". — „De Rieden diemen van Jerusalem brenget" = de (gewijde lichtgele) Palmtakken. — In het nu volgende herkent men de Zuid-Nederlandse „rhetorycker"!

7) De Kubeben (van Arabisch kababah of koebdbah? (zie onder), Piper cubeba L., is de oudste handels-specialiteit van „Java" (blijkens Barbosa' s Livro van 1516, editie 1867, pagina 385), en vooral West-Java; zodat Linschoten, kapittel 83 zelf zegt: „Die Cubeben .... plegen te brengen uyt het Eylandt Iava, van Sunda alwaerse wassen, en anders nieuwers". Het Maleis Cuba Chini" (versta: het Hindi kabab chinf) is dan ook enkel een bewijs dat de meeste Voor-Indiërs niet wisten, dat deze „Chineesche cubebe" uit Java kwam, niet uit China. De goed-Javaanse naam is koemoekoes (van koekoes, „wasem"), de „wasem"- of „staart"-peper, Maleis ook këtnoekoes of beter lada berejlwer („gestaarte peper"), Soend. ritioe. Boeg. makiko (een sterke corruptie van Maleisberejkoer). — „ Couciombi' ' is een onherkenbare corruptie ; voor „ Cumuc" lees: Cumucus. Over de zgn. „Arabischen" naam van Kubeben schrijft ons echter Prof. Dr. Snouck Hurgronje: „Kabdbak of koebdbah = cubebe, is zo goed als zeker geen Arabisch woord, maar gelijk zo vele botanische termen van elders in 't Arabisch overgenomen. Met de stam kbb, waaronder het natuurlijk in de Woordenboeken staat, heeft het niets te maken".

8) Maleis baroet, baloet — „windsel", vandaar wel (thans geheel ongebruikelijk) „zak" te Bantam in 1596. Het gewoon-Maleise handelswoord voor zak is thans karoeng, in de kleine Timor-eilanden sokal (niet in Klinkert' s Maleis Woordenboek). — Zie voorts het Appendix achter kapittel 43.

9) Ten rechte Javaans-Maleis manggis, verlopen Maleis manggistan, Oud Portugees mangostao, Garcinia mangostana L. — Lodewycksz heeft de in oktober. op West-Java rijpende vrucht wel gegeten, maar de boom niet gezien. Zijn vergelijking met „Haegh-pruijmkens", dus met de sleedoorn. Prunus spinosa L., is slecht; en de afbeelding van plaat 33 evenzeer.

10) „Talasse = Javaans talës, Soendanees taleen, Calade" — door een begrijpelijke schrijffout staat hier, en in 't bijschrift van plaat 33: Lalade — is Maleis këladi, alles Colocasia antiquorum Schott.. De bloem dezer Araceae bestaat wel degelijk en heet Javaans-Soendanees antjal.

11) Zie reeds kapittel 15, pagina 69—70, met noot 38; ook over Javaans sahang (en maritjo), en Maleis lada. — Het rijp worden der peper (aan het eind van den Oostmoesson) in september— oktober was voor de Hollanders wel de voorname reden om in juli 1596 niet te gaan kopen te Bantam (kapittel 16a, pagina 86), maar te wachten op het „nieuwe ghewas"; dat inderdaad, blijkens de overeenkomst van 27 augustus d. a. v. (zie kapittel. 17, noot 2; en kapittel 18, noot 13) begon in te komen, toen de ongelukkige geschiedenis 28 augustus — 11 oktober (zie kapittel 18, pagina 95 — 96) er tussen kwam, en op 26 oktober alle kans tot opkoop van (nieuwe) peper te Bantam zelfs verkeken was (ibid., pagina 96), zodat men op 12 november, vandaar weg zeilde (zie kapittel 38).

Plaat 32.

De afbeelding van de boom in Maleis Pinan, in Portugees Arecquero genaamd die de Areca draagt met zijn bladeren ende vruchten. Waar het kruid end bladeren van betel op groeien zoals de eerdveld 1). De grote en dikke rieten Manbus 2) genaamd. De mooie en welriekende vrucht of fruit ananas met zijn struik en bladeren. De vrucht in Java Samaca genaamd groeit langs de kust van Sunda heeft vanbinnen zwarte greinen 3), wordt in azijn of pekel tot konserf ingelegd.

1) Klimop, zie kapittel 34, noot 3.

2) Bamboe’ s. Vergelijk kapittel 15, noot 31.

3) Is hier Aspapaja bedoeld, Carica papaya L.? Naar de afbeelding van de vrucht en den stam (niet het blad) zou men het vermoeden; vergelijk kapittel 37, noot 10. Of is het een geheel mistekend semangka, Citrullus vulgaris Schrad.? Of is het een evenzeer geheel mistekende Balinees sëmaga, soemaga, Citrus aurantium L. var. microcarpa, de djëroek Bantien of „Bantamse citroen" in 't Maleis van Batavia? Dit laatste zou het beste kloppen met de tekst van kapittel 34, pagina 140. — Ook in kapittel 34 (en zie noot 17) blijft dit „Samaca" onzeker. Vergelijk plaat 36, noot 2.

Plaat 33.

De afbeelding van de Tamarindus in Java, Assa genaamd, met de boom en bloei daar ze aan groeien. De welsmakende vrucht Durio en zijn stam. De papierboom, in Maleis Lantor genaamd, 1) Den kubeben of Couciombi 2), van de Portugezen Pimenta de Rao genoemd, het fruit Mangostan en het kruid in Java Talasse, in Maleis Laladei 3) genaamd daarbij gevoegd de ronde zwarte peper die ook vaak in azijn of pekel geconserveerde wordt 4).

1) Lees: Lontar. Over deze oude Maleise corruptie, zie kapittel 35, noot 5.

2) Het woord ‘Couciombi" is onherkenbaar corrupt, vergelijk kapittel 35, noot 7. En lees: Pimenta de rabo, „staartpeper".

3) Lees: Calade’ zie kapittel 35, noot 10.

4) De zwarte peper werd toenmaals inderdaad in azijn of pekel ingemaakt; zie de tekst, pagina 143.

CAPITTEL 36.

Noch vande vruchten.

Int Eylandt Iava wast een vrucht, groot als een langhe Pepoen, die zy laca noemen 1), die wassen in d'opperste van de stam vanden boom ende niet aende tacken, is van buyten groen, met veel scherpe puntgiens, van binnen gout-geel, hebbende veel steenen, die ghebraden zijnde, goet om eten zijn, ende den buijck-loop seer stoppen, is slymerich, lanck dradich, ende quaet om verteiren, Jn Baly heeftmen een vrucht, vande grootte als onse Peiren '^), hebbende buyten de huijt scherppuntich als visschulpich, van binnen wit, tsamen treckende, hebbende binnen eenen steen, ende wassen oock dickmael twee in een schelle, wassen aen hooghe boomen, dicht aenden anderen, als de druyven, in sulcken menichte dattet te verwonderen is dat de tacken niet en breken, dese canmen bewaren in Honich ghesoden oft in pekel bewaert.

Jnt Eylandeken van Santa Maria wast een vrucht op hooghe boomen als Palmitas, sonder tacken, inden stam vanden boom, is van buyten als den Annanas, schoon goutgeel, hebbende greynen als de Granaet-appelen, seer soet van binnen, het andere hart ende onnut 3). Oock wassen aldaer seer schoone Myrabolanen, die men noemt Areca 4), zijnde doncker ros, hebbende binnen eenen grooten steen, int proeven aende mont seer brandende als Peper. Zy hebben ooc een ronde vrucht, als een Meloen 5), wassende aen hooghe boomen, heeft een herte houte schelle, ende van binnen veel slymighe platte boontgiens, makende camerganck. Oock een andere als onse Peyren, asverwich van buyten, slymich als de voorgaende 6),

Jnt selve Eylandt is een vrucht wassende als onse appelen int wilde, goudtgeel, hebbende steenen als de Mispelen 7).

Jnt incomen vande Straet, aende custe van Sumatra, ende Pulo Cassia Carcata 8) heeftmen in menichte de Cassia Fistula oft Solutiva 9), int wilde wassende, datmender schepen mede laden soude, ende en wordt niet vergadert, wast aen hooghe uytghespreyde boomen, hanghende als langhe groene oft asgrauwe keerssen, rijp zijnde bruijn ros, ghelijck men die hier brenght.

KAPITTEL 36.

Noch van de vruchten.

In het eiland Java groeit een vrucht, groot als een lange pompoen die ze jaca noemen 1), die groeien in het opperste van de stam van de boom en niet aan de takken, is van buiten groen met veel scherpe puntjes, van binnen goudgeel, heeft veel stenen als die gebraden zijn goed om te eten zijn en de buikloop scheer stoppen, is slijmerig, langdradig en kwaad om te verteren, In Bali heeft men een vrucht, van de grootte als onze peren 2, hebben de buitenhuid scherp gepunt als een visschel, van binnen wit, tezamen trekkend, heeft binnen een steen en groeien er ook vaak twee in een schaal, groeien aan hoge bomen [144] die bij elkaar zoals de druiven in zo’ n menigte dat het te verwonderen is dat de takken niet breken, deze kan men bewaren in honing gekookt of in pekel bewaart.

In het eilandje van Santa Maria groeit een vrucht op hoge bomen als Palmen zonder takken, in de stam van de boom is van buiten net als de Ananas mooi goudgeel e heeft korrels zoals de granaatappels, zeer zoet vanbinnen, het andere hard en onnut 3). Ook groeien aldaar zeer mooie mirobalanen die men noemt Aretca 4), zijn donker roze en hebben van binnen een grote steen die in het proeven aan de mond zeer brandt als peper. Ze hebben ook een ronde vrucht als een meloen 5), groeit aan hoge bomen, heeft een harde houten schil en van binnen veel slijmige platte boontjes, maakt kamergang. Ook een andere als onze peren, askleurig van buiten, slijmig als de voorgaande 6),

In hetzelfde eiland groeit een vrucht als onze appels in het wild, goudgeel en heeft stenen als de mispels 7).

In het inkomen van de Straat, aan de kust van Sumatra, ende Pulo Carcata 8) heeft men in menigte de Cassia fistula of Solutiva 9) in het wild groeien zodat men er schepen mee laden zou en wordt niet verzameld, groeit aan hoge uitgespreide bomen en hangen als lange groene of asgrauwe kersen, rijp zijn ze bruin roze, gelijk men die hier brengt. [145]

1. Versta: de Maleis-Javaans-Soendanees nangka (Artocarpus integrifolia L. f.); die „zy"— d.i. de Portugezen op Java — Jaca noemen", naar de door de Portugezen het eerst sinds 1497 te Calcutta en in verder Malabar opgevangen Malayalam-naam chakka, dus Portugees jaca en nog thans Engels-Indonesisch „Jack-tree". Niet te verwarren met de brood vruchtboom, Artocarpus incisa of incisifolia L. = Artocarpus communis G. Forst., Maleis koeloer, Javaans kloewig, Soendanees këlëwih of koeloer; vergelijk de fout in 't register op Linschoten, ed. 1910, II, pagina 229.

2) Maleis- Javaans-Soendanees.-Balinees salak (Zalacca edulis BI.); op plaat 34 in het bijschrift nader omschreven als „met eene rouwe huijt oft schelle overtoghen, derhalve door ons Yser-verckens ghenoemt", dus: stekelvarkens. — De latere 17deeeuwse naam van Jan Compagnie voor salak 's, was: sergeants-kloten, zie o. a. Bolling in 1670 (Bijdrage Koninklijk Instituur deel 68, 1913, pagina 328), en vergelijk Dr. de Haan, Priangan III, 1911, pagina 138, noot 4; Ds. Valentijn, minder ordinair, spreekt van „Sergeants-ballen" (III, 1, 1724, 2, folio 157). — De Zalacca edulis, een zgn., „ooftpalm", is inderdaad „uit Bali en Oost-Java afkomstig" (Encyclopedie v. N.-I., III [1901]. '• v-).

3) Hier moet, ook blijkens het gelijklopend bijschrift van plaat 34 (zie voorts noot 3 aldaar), bedoeld zijn een Madagaskar-variëteit van de eigenlijke „palmiet"-boom (d. i. van den Guineese oliepalm, Elaeis guineense L.), en dus wel de Madagaskar wijnpalm (Raphia vinifera Beauv.), vergelijk kapittel 9, noot 6. Doch het „hebbende greynen als de Granaetappelen" zou onopgehelderd blijven als niet Pieter de Marees in zijn „Beschryvinghe van Gunea" (1602), en sprekende over de echte „Palmitas"-boom, juist dezelfde (onjuiste) term gebruikte; zie editie Naber 1912, pagina 172 — 173 en Naber 's noot 3 op pagina 172.

4) Malagese rakitra, vergelijk toch Richardson's New Malagasy-English Dict., 1885, i.v. „voam-pi-rakitra" = Terminalia fatraea DC. — Deze Malagese-naam moet weer een vervorming zijn van Sanskriet haritaka en het bij Linschoten (kapittel 82) voorkomende „ Aretcan", d. i. Terminalia chebula Roxb., Maleis Madja këling („Klingalese — d. i. Voor-Indische — myrabolaan"), zie toch Linschoten, ed. Kern, 1910, II pagina 52 met de noten.

5) Zie reeds kapittel. 9 (pagina 32) met noot 10. Onherkenbaar,

6) Zie ibid. noot 9. De vrucht van Brehmia spinosa Harv,

7) Deze Madagaskar-vrucht zou, naar de hierboven gegeven beschrijving, zeer goed kunnen zijn de Aegle marmelos Correa, de „slijmappel-vrucht", die echter in den Indische Archipel evengoed voorkomt, op Java speciaal onder de historisch-beroemde naam Madja (pahif), Oud Javaans wilwa, Balinees bila.

8} P. Krakatau (Rakata),

9) Cassia fistula L., pijpcassia, of zgn. „trommelstokken"; in de oude artsenijkunde ook genoemd Cassia solutiva, zie Ficalho in zijn standaard-ed. van GarciadaOrtaI,i89i,p. 198; Jav. trënggoeli, Maleis tënggoeli. — Kwam deze inderdaad in 1596 ook op het vulkaaneiland Krakatau voor? Het strijdt geheel met wat L.'s tekst in Cap. 34 (p. 138) zegt : „zijnde van louter Solpher" ; doch zie ook Cap. 37, noot 53, over een braaknoot-gewas op Krakatau.

10) Lees: Cajumanis, d.i. Maleis-Javaans kajoe manis („zoet hout"), Cinnamomum zeylanicum Nees. In wilde toestand en met minderwaardige schors op tal van Oost-Indische eilanden voorkomend. De echte kwam en komt uit Sri-Lanka.

11) Is een Malabaarse naam en boom, vergelijk Clusius (l 'Ecluse), Exoticorum Libri X, 1605, folio 286; Dodonaeus (Dodoens), Cruydt-Boeck, 1608, fol.io1517b; en Van Rheede van Draekestein, Malabaarse Kruidhof, 1689, I, fol.io17, die zelfs 2 soorten noemt, maar in plaats van Lodewycksz ten onrechte „Linschoten" als zegsman vermeldt naast Acosta (1ste druk, Sevilla 1590). Het is de Garcinia Morella Desr. = Garcinia lateriflora BI., Maleis manggis hotan of „wilde manggistan", Soendanees manggoe leuweung.


Plaat 35.

De afbeelding van de kaneelboom, groeit in de bosschages van Java, derhalve Canella do mato 1) genaamd wordt. De Cassia of Cana fistula, groeit in grote overvloed in het inkomen van de Straat van Sunda op Pulo Carcata 2), aan hoge uitgespreide bomen is eerst groen, daarna bruin ros. Vande vrucht of fruit Carca Puli in Sunda 3), van de grootte van een kers, wit inkarnaat en donkerrood, een scheer lieflijke vrucht.

1) Portugees = „bos-kaneel". Vergelijk kapittel 36, noot 10.

2) Poelau Krakatau. Vergelijk kapittel noot 8 — 9.

3) Is een Malabaarse vrucht, geen Javaanse. Zie kapittel 36, noot 11 (met het Corrigendum). De „Carcapuli" wordt het eerst, en reeds als speciale Malabar-vrucht, beschreven door Christoval Acosta in zijn „Tractado delas Drogas, y medicinas de las Indias Orientales", Burgos 1578, kapittel LX, met afbeelding van tak en vrucht. Acosta, die als dokter vooral te Cocbin gediend had, beschrijft de vrucht daar als een „Chinaasappel zonder schil" („Naranja sin cascara", pagina 357).

CAPITTEL 37.

Vande Costus Indicus, Calamus, Zeriubet, langhe Peper, ende andere Meloenen a).

Costus Indicus vintmen in Sunda, ende wordt ghenaemt Pucho 1) ende wordt veel nae Malacca ghevoert, is grau van buyten, ende wit van binnen, heeft de dickte van eenen vingher, seer wel rieckende, de Chinesen coopent op ende seyndent nae de China.

Calajmus wasset oock in Sunda ende omligghende Eylanden, ende wordt int Malays Dirimguo 2) ghenaemt, tselve coopen de Chinesen, ende seijndent nae de China.

De langhe Peper valt in Iava, als tot Panaracan ende tot Bantam, waer hy abundantelijck wast, wordt in Sunda Chiabé 3) ghenoemt, is groen noch onrijp zijnde, rijp zijnde wordt root ende groot, ghedrooght zijnde swart ende cleijn. De overste in Bantam ghebruijcken hem in plaetse van Peper, doch geit weynich.

Zerumbet wasset oock in Sunda ende wordt in Malays ende Jaefs Canjot 4) ghenaemt, is den Gengber seer ghelijck, dan dat de bladeren langher ende breeder zijn. De wortel wordt ghesneden ende ghedrooght, oock gheconfijt in suijcker, ende is crachtigher ende beter dan Gengber.

Galanga wast in Suinda ende Balti ; wordt vande Jnwoonders Lancuas 5) genaemt, wast twee cubitus hooge, heeft de bloeme ende bladeren de Lis bloemen ghelijck.

Men vint in Sunda, Madagascar ende in veel plaetsen van Jndien Crocus Indicus 6) oft Cnurcuma vande Portugesen Saffran da terra ghenaemt, omdat de Jnwoonderen tselve voor Saffraen veel in hare spyse ghebruijcken, ende in Malays Cunhet, noch groen zijnde en canmen zyne cracht niet smaken, overmidts zijne groote vochtigheyt, droogh zijnde is zy scherp : maer so crachtich niet als de Gengber, ende also wy op een ander breeder daer van ghesproken hebben, sullen wijt laten berusten.

Fagara wasset oock in Iava 7), dwelck een vrucht is vande grootte als Cubebe oft Peper met steerten, hebbende een teer schelleken, waer een swart dun huijsken over ghewassen is, daer alleenelijck een grain in is, is seer goet tegen een vercoude borst ende slappe maghe : oock teghen buijck loop, drooght ende verwermt als de Cubebe.

De Gomme Taccamaca hebben wy becomen int cleyne Eylande-ken van de groote Baye 2), uyt eenen hooghen boom, hebbende langhe smalle bladeren. De vrucht als men sien mach, groot als een Pruyme, is een witte welrieckende Gomme, ende seer costelijck.

Den Lacq vercooptmen in Bantam, ende wordt aldaer ghebracht van Tolonbavan in Sumatra, daer zy abondantelijck door eenige vlieghskens aende tacken van eenige groote boomen ghemaeckt wordt, ende genaemt Caju Lacca 9), wordt metten Pico vercocht, welck een ghewichte van China is, weghende hondert pont.

Jn Iava wassen groote schoone Water-meloenen, d welck een lieffelijcke vrucht is, doncker groen, van binnen wit, groot als de langhe Pepoenen, ende wordt vande Jnwoonderen tot een groot present d'een den anderen voorgheset, om de groote verversinghe diet mede brengt, wordt heel Jndien door Batiec ghenoemt 10).

Den Benjuijn valt in Iava, oock abundantelijck in Baros, Speriamon, twee plaetsen int Eylandt Sumatra, oost ende west met tEylandt Banca, ende wordt Mignan oft Comignan ghenaemt 11). Den witten vercooptmen tegen de caxas oft gelt van lava, d'een ghewichte teghen d'ander. Den swarten geeftmen drie mael des gelts oft caxas gewichte. Daer is een soorte datmen noemt Benjuin Amendoado 12), geplackt zijnde als oft eenen koeck van gestooten Amandelen waer, dwelck wel den besten is. Den slechten valt tot Palinban in Sumatra.

Men vint tot Bantam Camphor 13), die zy Cafur noemen, ende wordt aldaer gebracht van Baros in witte coecxkens. Men brenghse ooc van Borneo, Bandarmacheu ende Lave 14), de welcke cleijn als Milie saet 15) oft Mieren eyeren is, ende verre de beste : worden al door de Chinesen opghecocht ende nae China ghevoert, ende door tghewichte (Cate ghenoemt) vercocht.

Jn de bosschagien van Iava wast Sandelhout, root ende geel : maer den witten, welck voor costelijcks ghehouden is, wordt aldaer uyt Timor ende Solor ghebracht, twee Eylandekens gheleghen by oosten van Iava, ende hoe den boom dicker is, hoe het die[r]der gheestimeert wordt 16), Daer valt in Iava oock wel wat wit Sandelhout, doch verliest haest zynen reuck. Jn dese Eylanden hebben de Caxas gheenen cours : maer begeiren de Chineser waren, oock Larins 17) : aende zuydt zyde varende soudemen de beste ende dickste connen becomen, overmidts (door vreesen vande stercke winden ende stroomen) de Jndianen haer daer niet en derven vertrouwen, al ist datse aende zuydt zyde schoone bayen heeft, ende wordt in Bantam by de Pico vercocht.

Den Gengber wast abondantelijck in Iava, doch en drooghen zy. geenen : maer alleenelijck confyten zy dien in Suijcker, oft verbruijcken hem in haer spyse : men heeft hem oock overvloedich inde Baye Dantogil daer zy hem Saquaviro ende in Malayo Aliaa, in Jaefs Ganti 18) noemen, wordt in manden groen ende versch ter merct gebracht.

Anacardium 19) groeyt in Sunda, makende de forme van een herte, root van couleur, doch niet hebbende een hoogen hals, als de gene die in Malavar wassen, wordt door de Portugesen Fana de Malaca genaemt, om dattet dier boonen ghelijck is.

Podi 20) is meel oft een bloeme die zy ghebruijcken om coude winden af te jaghen.

Jn Sunda wasset oock dat hout oft wortel, welck de Portugesen Pao de Cobra 21) noemen, ende wordt ghebruijckt teghen alle vergift, tzy datmen van eenighe Slanghen ghebeten is oft vergheven ware, is seer bitter.

Floers vintmen tot Bantam^ende wordt aldaer Caxiimba ghenoemt 22). Zy gebruijckent aldaer in haerlieder spyse : oock om hare Cattoenen cleederen te verwen. Daer wordes oock veel ghebracht van d'eylanden Macasser, Bali, Cambava 23), die alle goede havens hebben. Wordt tot Bantam met de Cate vercocht teghen duysent Caxas de Cate, dwelck twintich oneen zijn.

Men vint in Sunda noch dese navolghende drogues, cruyderen ende saden, die wy alhier int corte sullen stellen, als Caju api' 24) is hout seer inden mont brandende, zy brekent cleijn ende smeeren haer lijf daer mede, is seer goeden coop.

Cautior 25) is een vrucht als Eertakers, wordt inde spyse ghebruijckt, wast oock overvloedichlijck in Guinea, ende is goeden coop.

Samparantaoti 26) is een wortel crachtich ende bitter, veel in Sunda, ende om eenen cleynen prijs te becomen.

Poution 27) comt van Malacca, doch wast in Choromandel, is dier, want de Cate drie duysent Caxes gelt, is goet teghen de cortsen.

Gato Gamber is een vrucht als Olyven oft groenen Areca, wast in Cambaya ende Choromandel, oock in Sunda 28), ende goeden coop, is goet voor quade tanden te ghenesen.

Ganti 29) is een wortel als Gengber, wordt daer ghebracht uyt China, is dier, die Jndianen bestrijcken haer lijf daer mede.

Sabanh Putéy 30) oft witten Peper valt oock in Sunda, is den anderen Peper in cracht gelijck, doch is cleijnder, effen, ende wordt inde medecynen ghebruijckt, valt alleenelijck op seker plaetsen van Malavar, Malaca, Sumatra ende Sunda, oock in gheen quantiteijt.

Sasani 31) is Mostaertsaet, seer overvloedich ende goeden coop Sasani. in Sunda.

Doringi 39) wast aldaer abundantelijck, ende men coopt een groo te quantiteyto m eenen gheringhe prijs, gebruijckent in eenen dranck die zy de jonghe kinderen ingheven als zy eerst gheboren zijn.

Galam 33) is een seer vercoelende medecyne ende wortel wassende int water, is oock te becomen om eenen geringen prijs in Iava.

Tianco 34) een vrucht die zy (haer qualijck ghevoelende) stooten, ende met eenen dranck innemen, wast aldaer abundantelijck.

Madian maju, Corassani 35) wordt aldaer uyt der stadt Dachent, (aen 't noordt eynde van 't Eylandt Sumatra gheleghen) ghebracht, ende ghebruijckent om haer droncken te drincken.

Spodium 36) maeckt men oock in Sunda, ende ghebruijckent alleenelijck van buyten om 't lijf te strijcken, wordt van eenen boom ghebrant, is seer goeden coop. Daer wasses oock in een Provincie van Persien, Chirman 37) ghenaemt, waer oock den besten Comijn wast (in Malays lentanyeran 38) ghenaemt) die van Ormus op Dacheni ende so op Bantam gebracht wordt, is derhalven die[r]der, wantet drie [[lees wel : in] cleyne Gantas vercocht wordt, gebruijckent veel met Madian maju, Daon tujo, oft 7. Bladt 39), zijn bladeren die zy gebruijcken tegen alle beroerlijcke sieckten die door 't lijf schieten met groote weedom, waer zy seer mede ghequelt zijn, overmidtszy naeckt gaen, is goeden coop. Opt Eylandt Mayo, (een vande groen Eylanden 40) gheleghen onder d'elevatie van 15. graden by noorden) hebben wy seer veel boomen ghespreyt vanden anderen ghevonden, den Sycomori 41) ghelijck, hebbende bladeren wat cleijnder als de Vygheboom, zijn vrucht als de Vyghen, geel ende cleijn, gheene greynen ofte saeykens in hebbende, zijnde den stam, tacken, schorse, de vrucht, melckich sop, ende de scherpheyt der bladeren den Vygeboom ghelijck, de vrucht nummermeer comende tot zyne volle ofte perfecte rijpheyt. Den boom is seer vruchtbaer : want hy nummermeer sonder veel vruchten is. Desen boom wast niet door saet, want de vrucht geen saet en heeft: maer ingeleyt zijnde als de Moerbesien, wiens grootte oock de bladeren hebben.

Aen landt gaende aende Cabo de bona Esperanca, inde Baye vande Aguada Sanbras hebben wy in groote menichte, jae velden vol ghevonden, den Azevar oft Sempervivum, die grootte van een mans lenghte, alsoodat wy van verre meijnden al Jnwoonders des selven landts te wesen. Js het cruijt, daer van int Eylandt Sacotora den Aloe (diemen Sacotrinum 42) noemt) door de Jnwoonders (welck alle landtluyden zijn : want int heele Eylandt gheene steden en zijn) ghemaect wordt. Om die te kennen, so moet den seluen wesen vet, sonder vuylicheyt, sant oft steentgiens, blinckende ros oft doncker geel, vol ende dicht ghelijck lever, tsamen ghebonden, licht om te smilten, ende bitter van smaeck, is goet voor scheurbuijck, purgeert de Galle ende fluymen, dienstelijck der maghen.

Sary 43) is een bloeme oft meel daer zy haer lichaem mede bestrijeken, ende bewaert voor alle quade winden.

Tagari 44) is een wortel, wasset in Nanpon oft Sumor, aende custe van Sumatra, gebruijckent om tlijf mede te wassen.

Surahan 45) is oock goeden coop.

Sedowaya 46) wast in Iava, ende men coopet om een gheringh gelt, zy ghebruijckent om tlijf mede te strijcken.

Sainbaja Malays wordt vande China ghebracht, ende aldaer Geiduar ghenaemt 47), is seer dier, vande grootte van een Aker oft Eeckele, ende selden te becomen, ghebruijckent om haer lijf mede te strijcken, is seer goet voor veel dinghen, ende principalijck teghen fenijn, ende teghen alle fenynighe beten vant quade ghedierte.

Ialave is een vrucht van een boom 48) vande grootte van een Aker, sieck zijnde ghebruijckent in drancken, isser veel ende goeden coop.

Paravass 49) is een vercoelende cruijt, is seer dier, ende ghebruijckent teghens verhitheyt.

Tomon pute 50) is een wortel den Galigaen oft Curcuma ghelijck, dan dat zy wit is, ghebruijckent om haer daer mede te bestrijcken, is seer vercoelende ende ghesont teghen een verhitte lever.

Daer wasset een halfghewas in Sunda, hebbende de bladeren als de Tamerindis boom, bitter van smaeck, haer vrucht is als de roomsche Phaseelen, doch wel twee mael soo lanck, is ghenaemt Queillor 51), ghebruijckent in hare spyse, ende is seer ghesont.

Daer wast een soorte van Boontgiens in Sunda ende heel Madagascar door, ende oock in China, int Latijn Abrus ghenaemt, in Malays Conduri, in Jaefs Saga 52) zijn schoone cleyne roode Boontgiens, hebbende een swarte placke op d'eene zyde, worden alleenelijck ghebruijckt om te weghen: want zijn bitter, ende eenighe meynen dat zy fenynich zijn.

Jnde straet van Sunda, aen Pulo Cercata wassen een soorte van Noten, in ghedaente, forme ende grotte vande Galnoten, smakende int eerste als de Hasenoten, ende brengen de menschen daer nae een sulcken benautheyt aen, dat zij schynen vande Werelt te scheyden, houde de selve Njix Indica te zijn 53), diemen seyt vergif te vvesen, ende in efifecte hebben wy ooc tselve bevonden, dat so wy ons volck niet te baet hadde gecomen, souden grooten noot gehadt hebben.

Aloes hout valt ontrent Malacca, Sumatra, Cambaja ende Siam, het beste wordt Calambat, ende int Portugees Pao Daguila 54) ghenaemt, moet swaer weghen, hebbende swarte ende bruyne aderen, ende aent vier ghehouden zijnde, veel vette vochticheyt van hem gheeft, seer lieffelijck van reuck, tesamentreckende, cracht hebbende met bitterheyt, hoe grooter ende dicker hoe costelijcker gehouden, genut maeckt eenen lieffelijcken asem, ende versterct een coude mage.

Garro in Malays, oft Agiuila bravo 55) in Portugees, dat is jongh Aloes hout, is so dier noch oock so crachtich niet, valt inde voorghenoemde plaetsen, ende oock in Iava.

KAPITTEL 37.

Van de Costus Indicus, Calamus, Zerumbet, lange peper ende andere meloenen a).

Costus Indicus vindt men in Sunda en wordt genaamd Pucho 1) en wordt veel naar Malakka gevoerd, is grauw van buiten en wit vanbinnen, heeft de dikte van een vinger, ruikt zeer [146] goed, de Chinezen kopen het op en zenden het naar China.

Calamus groeit ook in Sunda en omliggende eilanden en wordt in het Maleis Dirimguo 2) genaamd, dat kopen de Chinezen en zenden het naar China.

De lange peper valt in Java, als tot Panaracan en tot Bantam waar het overvloedig groeit en wordt in Sunda Chiabé 3) genoemd, is groen als het noch onrijp is en als het rijp is wordt het rood en groot, gedrocht zwart en klein. De overste in Bantam gebruiken het in plats van peper, doch kost weinig.

Zerumbet groeit ook in Sunda en wordt in Maleis en Jaefs Canjor 4) [147] genaamd, is de gember zeer gelijk, dan dat de bladeren langer ene breder zijn. De wortel wordt gesneden en gedroogd, ook gekonfijt in suiker en is krachtiger en beter dan gember.

Galanga groeit in Sunda en Bali; wordt van inwoners Lancuas 5) genaamd, groeit twee ellenbogen hoog, heeft de bloem en bladeren de lisbloemen gelijk.

Men vindt in Sunda, Madagaskar en in veel plaatsen van Indien Crocus Indicus 6) of Curcuma en van de Portugezen Saffran da terra genaamd omdat de inwoners die voor saffraan veel in hun spijzen gebruiken en in Maleis Cunhet, als het noch groen is kan men zijn smaak niet proeven overmits zijn grote vochtigheid, als het droog is dan is het scherp: maar niet zo krachtig als de gember en alzo we op een ander uitvoeriger daarvan gesproken hebben zullen wij het laten berusten.

Fagara groeit ook in Java 7) wat een vrucht is van de grootte als kubeben of peper met staarten, heeft een teer schaaltjes waar een zwart dun huisje over gegroeid is daar alleen een korrel in is, is zeer goed tegen een verkouden borst en slappe maag: ook tegen buikloop, droogt en verwarmt als de kubeben.

De gom Tacamahaca hebben we bekomen in het kleine eiland van de grote baai 1) uit een hoge boom, heeft lange smalle bladeren. De vrucht als men zien mag groot als een pruim, is een witte welriekende gom en zeer kostbaar.

De lak verkoop men in Bantam en wordt aldaar gebracht van Tolonbavan in Sumatra daar het overvloedig door [148] enige vliegjes aan de takken van enige grote bomen gemaakt wordt en genaamd Caju Lacca 9), wordt met de Pico verkocht, wat een gewicht van China is, weegt honderd pond.

In Java groeien mooie grote watermeloenen, wat een liefelijke vrucht is, donkergroen, van binnen wit, groot als de lange pepoenen, en wordt va inwoners tot een groot present d' een de n andere voorgezet om de grote verversing die het meebrengt, wordt heel Indien door Batiec genoemd 10).

De Benjuijn valt in Java en ook overvloedig in Baros, Speriamon, twee plaatsen in het eiland Sumatra, oost en west met het eiland Banca en wordt Mignan of Comignan genaamd 11). De witte verkoopt men tegen de caxas of geld van Java, het ene gewicht tegen het 'ander. De zwarte geeft men [149] driemaal het geld of caxas gewicht. Daar is een soort dat men noemt Benjuin Amendoado 12) dat geplakt is alsof het een koek is van gestoten amandelen, wat wel den besten is. De slechte valt tot Palinban in Sumatra.

Men vindt te Bantam Camphor 13) die ze Cafur noemen en wordt aldaar gebracht van Baros in witte koekjes. Men brengt het ook van Borneo, Bandarmachen en Lave 14), die kleine zijn als mille zaad 15) of het miereneieren zijn en dat is ver de beste: [150] worden al door de Chinezen opgekocht en naar China gevoerd en met het gewicht (Cate genoemd) verkocht.

In de bosschages van Java groeit sandelhout, rood ende geel: maar de witte die voor de kostbaarste gehouden is, wordt aldaar uit Timor ende Solor gebracht, twee eilandjes gelegen ten oosten van Java, en hoe de boom dikker is, hoe het duurder gewaardeerd wordt 16), Daar valt in Java ook wel wat wit sandelhout, doch verliest gauw zijn reuk. In deze eilanden hebben de Caxas geen koers: maar begeren de Chinese waren, ook Larins 17): aan de zuidzijde varende zou men de beste en dikste kunnen bekomen, [151] overmits (door vrees van de sterke winden en stromen) de Indianen zich daar niet durven vertrouwen, al is het dat ze aan de zuidzijde mooie baaien heeft ene wordt in Bantam bij de Pico verkocht.

De gember groeit overvloedig in Java, doch drogen ze er geen: maar alleen konfijten ze die in suiker of gebruiken het in hun spijs: men heeft het ook overvloedig in de baai Dantogil daar ze het Saquaviro en in Maleis Aliaa, in Javaans Ganti 18) noemen, wordt in manden groen en vers ter markt gebracht.

Anacardium 19) groeit in Sunda, maakt de vorm van een hart, rood van kleur, doch heeft geen hoge hals zoals diegene die in Malabar groeien, wordt door de Portugezen Fana de Malaca genaamd omdat het die boven gelijk is.

Podi 20) is meel of een bloem die ze gebruiken om koude winden af te jagen.

In Sunda groeit ook dat hout of wortel wat de Portugezen Pao de Cobra 21) noemen en wordt gebruikt tegen alle vergif, hetzij of men van enige slangen gebeten is of vergeven was, is zeer bitter.

Floers vindt en tot Bantam en wordt aldaar Caxuimba genoemd 22). Ze gebruiken het aldaar in hun spijs: ook om hun [152] katoenen kleren te verven. Daar wordt het ook veel gebracht van de eilanden Makassar, Bali, Cambava 23), die alle goede havens hebben. Wordt te Bantam met de Cate verkocht tegen duizend Caxas de Cate, wat twintig ons is.

Men vindt in Sunda noch deze navolgende drogen. Kruiden en zaden die we alhier in het kort zullen stellen, als Caju api 24) is een hout die zeer in de mond brandt, ze breken het klein en smeren hun lijf daarmee, is zeer goedkoop.

Cautior 25) is een vrucht als aardakers, wordt in de spijs gebruikt, groeit ook overvloedig in Guinea en is goedkoop.

Samparantaoti 26) is een wortel krachtig en bitter, veel in Sunda, en is voor een klein prijsje te bekomen.

Poution 27) komt van Malakka, doch groeit in Cooromandel, is duur want de Cate drie duizend Caxes geldt, is goed tegen de koortsen.

Gato Gamber is een vrucht als olijven of groene Areca, groeit in Cambodja en Coromandel, ook in Sunda 28) en goedkoop, is goed om kwade tanden te genezen. [153]

Ganti 29) is een wortel als gember, wordt daar gebracht uit China, is duur, de Indianen bestrijken hun lijf daarmede.

Sabanh Putéy 30) of witte peper valt ook in Sunde en is de andere peper in kracht gelijk, doch is kleiner en groeit alleen op zekere plaatsen van Malabar, Malakka en Sunda, ook in geen hoeveelheid

Sasani 31) is mosterdzaad, zeer overvloedig en goedkoop in Sunda.

Doringi 32) groeit aldaar overvloedig en men koopt een grote hoeveelheid tegen een geringe prijs, gebruiken het in drank die ze de jonge kinderen ingeven als ze net geboren zijn

Galam 33) is een zeer verkoelende medicijn en wortel, groeit in het water, is ook te bekomen om een geringe prijs in Java.

Tianco 34t een vrucht die ze (als ze zich kwalijk voelen) stoten en met een drank innemen, groeit daar overvloedig.

Madian maju, Corassani 35) wordt aldaar uit de stad Dachem (aen 't noordeinde van 't eiland Sumatra gelegen) gebracht en gebruiken het om zich dronken te drinken. [154]

Spodium 36) maakt men ook in Sunda en gebruiken het alleen van buiten om het lijf te strijken, wordt van een boom gebrand, is zeer goedkoop. Daar groeit het ook in een provincie van Perzië Chirman 37) genaamd, waar ook de beste komijn groeit (in Maleis Ientanyeran 38) genaamd) die van Ormus op Dachem en zo op Bantam gebracht wordt, is derhalve duurder want het drie in kleine Gantas verkocht wordt, gebruiken het veel met Madian maju, Daon tujo of 7 (blad 39), zijn bladeren die ze gebruiken tegen alle beroerende ziekten die door 't lijf schieten met grote weedom waar ze zeer mee gekweld zijn overmits ze naakt gaan, is goedkoop. Op het eiland Mayo, (een van de groene eilanden 40) gelegen onder de elevatie van 15 graden bij noorden) hebben we zeer veel bomen verspreid van de anderen gevonden, den Sycomorus 41) gelijk, heeft de bladeren wat kleiner dan de vijgenboom zijn vrucht als de vijgen, geel end klein, geen korrels of zaadjes erin, is de stam, takken, schors, de vrucht, melkachtig sap en de scherpte der bladeren de vijgenboom gelijk, de vrucht komt nimmermeer tot zijn volle of perfecte rijpheid. De boom is zeer vruchtbaar: want het is nimmermeer zonder veel vruchten. Deze boom groeit niet van zaad, want de vrucht heeft geen zaad: maar als het ingelegd is zoals de moerbei, wiens grootte ook de bladeren hebben. [155]

Als we aan lang gaan te Cabo de bona Esperanca, in baai van de Aguada Sanbras hebben we in grote menigte, ja velden vol gevonden van de Azevar of Sempervivum in de grootte van een manslengte, alzo dat we van verre meenden alle inwoners van dat land te wezen. Is het kruid waarvan in het eiland Socotra de Aloë (die men Sacotrinum 42) noemt) door de inwoners (wat alle landlieden zijn: want in het hele eiland zijn er geen steden) gemest wordt. Om die te kennen zo moet die vet zijn, zonder vuiligheid, zand of steentjes, blinkend ros of donkergeel, vol en dicht gelijk lever, tezamen gebonden, licht om te smelten, en bitter van smack, is goed voor scheurbuik, purgeert de gal en fluimen, dienstbaar voor de maag.

Sary 43) is een bloem of meel daar ze hun lichaam mee bestrijken en bewaart voor kwade winden.

Tagari 44) is een wortel, groeit in Nanpon of Sumor, aaan de kust van Sumatra, gebruiken het om het lijf mee te wassen.

Surahan 45) is ook goedkoop.

Sedowaya 46) groeit in Java en men koopt het om gering geld, ze gebruiken het om het lijf ermee te strijken.

Sambaja Malays wordt van China gebracht ende aldaar `Geiduar genaamd 47), is zeer duur, van de grootte van een Aker of eikel [156] en zelden te bekomen, gebruiken het om hun lijf mee te bestrijken, is zeer goed voor veel dingen en voornamelijk tegen venijn en tegen venijnige beten van kwaad gedierte.

Jalave is een vrucht van een boom 48) van de grootte van een eikel, als ze ziek zijn gebruiken ze het in dranken, is er veel en goedkoop.

Paravas 49 is een verkoelend kruid, is zeer duur en gebruiken het tegen verhitting.

Tomon pute 50) is een wortel de galigaan of Curcuma gelijk, dan dat het wit is, gebruiken het om zich daarmee te bestrijken, is zeer verkoelend en gezond tegen een verhitte lever.

Daar groeit een half gewas in Sunda, heeft de bladeren als de tamarinde, bitter van smaak, zijn vrucht is als de Roomse boontjes ((Phaseolus), doch wel tweemaal zo lang, is genaamd Queillor 51), gebruiken het in hun spijs en is zeer gezond.

Daar groeit een soort van boontjes in Sunda en heel Madagaskar door ende ook in China, in het Latijn Abrus genaamd, in Maleis Conduri, in Javaans Saga 50) zijn mooie kleine rode boontjes en hebben een zwarte plek aan de ene zijde, worden alleen gebruikt om te wegen: want zijn bitter en enige menen dat ze venijnig zijn.

In de straat van Sunda, aan Pulo Cercata, groeit een soort van noten, in gedaante, vorm en grootte van de galnoten, smaken [157] in het eerste als de hazelnoten en brengen de mensen daarna zo’ n benauwdheid aan dat ze schijnen van de wereld te scheiden. Houden die voor Nux Indica te zijn 53), die men zegt vergif te wezen, en in he effect hebben we dat ook bevonden dat zo we ons volk niet te baat hadden gekomen zouden ze grote nood gehad hebben.

Aloëhout valt omtrent Malakka, Sumatra, Cambodja en Siam, het beste wordt Calambat en in het Portugees Pao Daguila 54) genaamd, moet zwaar wegen, heeeft zwarte en bruine aderen, en als het aan het vuur gehouden wordt geeft het veel vette vochtigheid van zich, zeer lieflijk van reuk, tezamen trekkend en heeft kracht met bitterheid, hoe groter en dikker hoe kostbaarder gehouden, genuttigd maakt het een liefelijke adem en versterkt de koude mag

Garro in Maleis of Aguila bravo 55) in Portugees, dat is jong Aloëhout, is zo duur noch ook zo krachtig niet, groeit in de voor genoemde plaatsen en ook in Java.

a) Voor „Meloenen", lees wel te recht: „Medicinen"! Het hele kapittel 37 handelt uitsluitend over allerlei drogerijen, medicijn-middelen en kleinere handelsartikelen te Bantam in het eind der 16de eeuw, ruim 45 in getal; slechts één van die allen is de watermeloen (pagina 148). De term „en andere Meloenen" mist dus alle zin. Toch schrijft ook de Franse vertaling (1598) domweg: „& autres Meions". — Misschien schreef Lodewycksz: Medecinen, of Medcinen; waardoor „Meloenen" als ongecorrigeerde fout aannemelijker zou worden.

I1 De Portugese vorm van Maleis-Javaans poetjoek d.i. „uitspruitsel, spriet, spits"; als speciale (minstens 15-eeuwse) Maleise handelsterm voor Costus indicus, d.i. de wortel van de Saussurea lappa Clarke, die groeit in de buurt van Kashmir en van ouds via Cambay en Malakka naar China werd gevoerd als ingrediënt voor de Chinese offerstokjes. De naam Pucho komt het eerst voor in Barbosa 's Livro (1516) waar hij Malakka beschrijft en tweemaal daar uitdrukkelijk spreekt van ‘cacho [Maleis katjoe'] en /w/w, dat drogerijen van Cambay zijn", die naar China vooral gingen. De herkenning, dat deze pucho de Costus (meer gewoon Costum) der Ouden (Plinius, Celsus, citaat) was, is van Garcia da Orta in zijn Coloquios, 1ste editie Goa 1563, XVII. Zie Yule and Burnell, Hobson-Jobson (1886; 2de editie 1903) i. v. Putchock; Ficalho in zijn uitgave van Orta, 1,1891, pagina 267; Linschoten ed. Kern, 1910, II, pagina 56 — 57; en voor het tegenwoordig nog op Java bekend zijn van de term poetjoek in deze zin, Vorderman in Geneeskundig. Tijdschrift. v. N.-I. deel 34 (1894), pagina 321. — Lodewycksz' s zeggen dat men den Costus „in Sunda vindt, moet dus gelezen als; n.l. daar aangevoerd; en het „nae Malacca ghevoert" is alleen zo te verstaan dat de Guzeratten in het eind der 17de eeuw de Costus, alias poetjoek, rechtstreeks uit Cambay te Bantam aanbrachten en niet (zoals in ± 1500) Malakka als vaste tussenhaven daarvoor hadden op de verdere handelsweg naar China. — Dit Maleis-Javaans poetjoek niet te verwarren met de gelijke Maleis-Javaanse naam van de gëbang-palm, Corypha gebanga BI., vergelijk kapittel 32, noot 7.

2) Acorus calamus L., Maleis-Javaans deringoe, Javaans dringo, Soendanees daringo, onze kalmoes. Vergelijk Linschoten, 1596, kapittel 83 (nageschreven uit Orta, 1563); en Vorderman in Geneeskundig Tijdschrift v. N.-I. deel 40 (900) pagina 177.

3) Dit is dus de „Spaansche", alias „langhe" peper, Capsicum annuum L., de thans in onze Oost alom bekende lombok, ook tjabe genoemd op Bali en Java en tjabai op Sumatra; in de Molukken tjili (d.i. ons „Chili", ten rechte Spaans „Chile"), en ritja (afkorting van maritja; in Sanskriet = zwarte peper), Oudhollands „risje"'; met nog tal van andere namen die allen op herkomst van elders wijzen (o. a. op Boeroe kasteea, d. i. Castilië). — De bijvoeging bij Lodewycksz, dat deze Spaanse peper op Java groeide „tot Panarucan [er staat foutief: Panaracan en tot Bantam, alsmede dat „De overste in Bantam ghebruijcken hem in plaetse van Peper, doch gelt weynich", is hoogst gewichtig omdat het bewijst: 1°. Dat de Portugezen deze (door de Spanjaarden eerst van Chili en Mexico naar de Filippijnen en de Molukken overgebrachte) peper weer van de Molukken hadden overgebracht naar Panaroekan waar ze sinds 1580 (volgens Godinho de Eredia's Informacao van 1599) een Katholieke missie hadden; 2°. Dat ze vandaar weer de Spaanse peper — evenals óók gewis de Middel-Amerika Guajaba, Psidium guajava L. — naar Bantam en verder Java verbreidden; 3°. Dat die Spaanse peper in 1596 te Bantam alleen nog maar een nieuwtje was voor de Poenggawa' s en andere hoofden, maar bij het volk er nog niet ingegaan, vandaar nog weinig geldend; 4°. Dat de Oost-Javaanse term loboken Balinees-Javaans-Maleis-Soendanese term lombok pas in de 17de eeuw is ontstaan, zelf steeds „naar het Oosten" verleggend wat als gewas inderdaad uit het Oosten kwam; evenals thans nog de Soembanees de lombok noemt: hambakoe Ha'oe, d.i. „Sawoenese tabak"' (niet bij DeClercq-Greshoff; vergelijk Wielenga, Soemban. Spraakkunst, 1910, pagina1910, pagina 159,): tnbakoe ha'oe). Terwijl uit de zotte beschrijving van Lodewycksz bij 't eiland Santa Maria, beoosten Madagaskar, kapittel p, pagina 32:„Noch een soorte van vruchten, als Datelen, brandende inden mont als Peper", bovendien blijkt: 5°. Dat L. de „Spaansche peper" toen nog niet kende, zoals wel nu op West-Java het geval werd (zie boven, en vergelijk ook het „langhe Peper" a-propos weer juist van Panuarucan" in kapittel. 19, pagina100); 6°. Dat ook de Portugezen de Spaanse peper vóór 1595 op St. Maria hadden ingevoerd. — De Spanjaarden zelf onderscheiden scherp pimiento, Capsicum annuum L., Frans piment, van pimenta, Piper nigrum L., Frans poivre. De Portugezen gooien hun pimento en pimenta dooreen, maar zeggen meestal pimenta.

Wat Linschoten in zijn kapittel 62 (zie ed. Kern 1910, II, pagina 16) noemt „die lange Peper die alleenlijc wast in Bengalen ende Java, Pepilini", is de Piper longum L., Maleis lada pandjang of tjabai djawa, welke inderdaad op plaat 36 (maar ten onrechte) staat afgebeeld; het beste bewijs dat de Hollandse tekenaar van 1598 geen Spaanse peper nog ooit gezien had. Het getuigenis van Lodewycksz is dus van groot historisch-botanisch gewicht. — In ditzelfde jaar beschreef óók Linschoten haar 't eerst in zijne vertaling van Acosta (afgesloten mei 1598), IV, kapittel 20: „Van 't Axi [Spaans aji) ofte Peper van Indie". Orta (1563) kent ze nog niet.

4) Perzisch-Arabisch zarambid, waarschijnlijk Zingiber cassumunar Roxb., Javaans Lempejangg, een wilde gember-soort; óf Kaempferia rotunda L. dan wel Kaempferia galanga L., Javaans-Maleis k'ntjoer, een Scitaminae, wat dan met ‘Canjor" beter zou kloppen; doch zie „ antior'''' verderop met noot 25. — Zerumbet werd en wordt herhaaldelijk verward met Zeduar (vergelijk noot 47 hierachter), hoewel uit Barbosa 's Livro (1516) achteraan blijkt dat toen te Calcutta de „Zerumba" dubbel zo duur was als de „Zedoaria".

5) Alpinia galanga Willd., Maleis langh(oe)was, ling(oe)was, Oud Javaans lahwas, vanwaar jong-Javaans lahos, laos. Vergelijk Linschoten ed. Kern, 1910, II, pagina 58—59, — „Cubitus" = el ( ± 50C.M.), eigenlijk „slaap-arm, voorarm", ook oudhollands „cubijt"; Engels cubit = thans i8 inch = 45 ¾ cm.

6) Zie reeds kapittel 13, pagina 51 en noot 14. Vergelijk ook noot 22 hierachter.

7) Onjuist. De Terebinthaceae fagrara (nu nog Portugees) groeit niet op Java maar o.a. bij Sofala, de Engelse gum-tree. Vergelijk Clusius Exoticorum Libri X, 1605, 1, fol.io185; en zie noot 8. Of is (persoonlijke mededeling Dr. J. Dekker) de Japanse specerij Fagara piperata L. Bedoeld?

8) Hars van Fagara octandra L. (Fagara tomentosum Jacq.), vergelijk noot 7; hier dus verkregen van Noesa Marosy in de Baai van Antongil (vergelijk kapittel 11, noot 8 ; en kapittel 13, noot 2j) Deze gom is speciaal Zuid-Amerikaans, Spaans tacamaca en tacamacha, Portugees tacahamaca.

9) Maleis kajoe laka, d. i. „lak-hout", het hout waarop de Coccus lacca Kerr, de lakschildluis, leeft; en waaromheen de rode gom door het wijfje wordt afgescheiden; onzen ouderwetse „stoklak" dan geven. De geliefde boom daarbij is de Maleise koesambi (Schleichera trijuga Willd.), vergelijk Encyclopedie v. N.-I., II [1S99], i. v. Lak. — Het zeggen van L. dat deze in Toelang Bawang (N.O. kust Lampong) veel voorkwam en vandaar naar Bantam gevoerd werd (zoals kapittel 27 pagina 123 nog veel pertinenter zegt van de Bantamse Chinezen: „Zy coopen oock op alle de Lacca die van der stadt Tolonbavan (waer zy abondantelijck valt) gebracht wordt, ende die voor Paternosters [scil. opcoopen]"), is een merkwaardig voorbeeld van product- verwisseling. Want die stoklak ktvam inderdaad van Pegoe (Neder Birma), werd door Pegoeanen daar aangebracht, zoals Linschoten in zijn kapittel 68 duidelijk en terecht (naar Garcia da Orta' s Coloq. XXIX) zegt en tegen peper daar verruild. Die stoklak werd dan weer door Chinezen uit Bantam voor de Bantamse markt opgekocht te Toelang Bawang, tegen „Paternosters" (deels zeker moetisalah 's); en kwam alzo als „Toelangbawang'se", d. i. „Sumatraanse" stoklak (Orta's Arabische lok Soemoetri) te Bantam aan de markt. Vergelijk nader over die echte Pegoeaansche gomlak en die zogenaamde Sumatraanse", Rouffaer's Inleiding tot den „Catalogus der Oost-Indische weefsels enz.'', 's-Gravenhage, 1901, pagina 37*-39.

10) Hier wordt niet bedoeld onze Zuid-Europese en Oost-Indische watermeloen, Citrullus vulgaris Schrad., Spaans sandia (d. i. „Sind"-meloen, melon d'Inde, vergelijk Dozy-Engelmann, Glossaire etc. 1869, i. v.), Maleis-Javaans sëmanka, Ambons-Maleis ook pateka, die rood vruchtvlees heeft (en zwarte pitten), vergelijk kapittel 34, noot 17. Maar de Carica papaya L., de papaja, door Linschoten in zijn kapittel 54 duidelijk vermeld (editie 1910, 1, pagina 224), als in ± 1575 van Midden-Amerika door de Spanjaarden naar de Filippijnen gebracht en vandaar weldra (via de Molukken) naar Malakka en Voor-Indië overgebracht door de Portugezen; Javaans-Maleis kates (d. i. corruptie van Kastela = Kastilië (Castilië); ook Javaans katela) ; goed-Maleis bëtik, welke laatste naam dus in 1596 blijkens L. algemeen was. Zie de (vermoedelijke) afbeelding met foutief bijschrift „Samaca" op plaat 32 (met noot 3).

11) Javaans mënjan, Maleis këmënjjan, ook wel menanjan, hoog-Javaans sela (van 't Sanskriet) = Arabisch loban Djawi („Javaanse — d.i. Sumatraanse — wierook") = ons (via Venetiaanse handelsweg) corrupt „Benzoë". Het eerst met zijn Arabische naam door Ibn Batoetah in 1345 genoemd, het eerst met zijn Maleise naam „Cominham" in een Portugese bron door Garcia da Orta in 1563 (Coloq. IX). Over het echte Benzoë-gebied, N. O. van Baroes, zie in L. van Vuuren's „De handel van Baroes, als oudste haven op Sumatra ‘s Westkust", Tijdschrift. Aardrijkskunde, Gen. 2de S. XXV (1908), pagina 1395 — 1396, met schetskaart pagina 1392. Inderdaad was Baroes (ca. 2° N.Br.) de enige uitvoerhaven; dan ook Priaman („Speriamon", ca. 40' Z.Br.) de westelijke uitvoerhaven van het rijk Minangkabau (vergelijk kapittel 14, noot 33), maar als tussenhaven: Palembang, even verder genoemd, was tweede-rangs-tussenhaven. Het slordige zeggen van Lodewycksz: Sumatra, oost ende west met tEylandt Banca", slaat ook alleen op Palembang en Bangka. Ook moet een komma staan tussen ‘Java''' en „oock’.

12) D.i. „benzoë in amandel-vorm; als amandelpers" (Portugees amendoa = amandel); Lodewycksz, die deze „den besten" noemt, en de „swarte", lees bruine benzoë (Maleis këmeinjnan hitam) 3maal goedkoper dan de witte (Maleis këmeinjnan poetih], is juist; in tegenstelling tot Linschoten, die (naar Orta 's Coloq. IX) in zijn kapittel 71, foutief beweert, dat de zwarte de beste zou zijn, en de „amandelpers benzoë" daarentegen „soo goet niet" noemt (ed. 1910, II, p. 34). Linschoten heeft daarnevens Orta niet begrepen in wat deze volkomen goed zegt: dat de beste „benjuy" kwam van Baroes („Bayros"), de tweede soort uit „Siam", en dan van andere (niet genoemde) streken de nog mindere soorten (ed. Ficalho.1, 1895, pagina 109; en vergelijk Ficalho's noot op pagina 115). Linschoten heeft Baroes blijkbaar niet thuis kunnen brengen, zwijgt erover, doch vertelt: „Dese Benjuin wast veel int Coningh-rijc van Sion[!], int Eylandt van Sumatra [!!]", l.c, II, pagina 33; wat hij nóg dwazer ten tweeden male zegt, pagina 34. — Over Benzoë zie het juiste bij Ficalho, l.c. pagina 162 — 169; en Van Vuuren, l.c. pagina 1399 — 1401.

13) Het hier door Lodewycksz over kamfer vermelde is een grote verbetering van Linschoten 's kapittel 80, die Orta's Coloq. XII onvoldoende bewerkt had. Orta in 1563 noemde de kamfer van het eiland Borneo („Burneo") en die van Baroes („Bairros") de beste, de Chinakamfer ordinair (l.c, I, pagina 153); Linschoten noemt enkel de Borneo-kamfer de beste en de China-kamfer ordinair, terwijl hij toevoegt: „Dese Champhora van Borneu heeftmen ooc in 't Eylandt van Sumatra, in Sunda" [d.w.z. op Portugese manier: na Sunda = in de Indische Archipel; niet = „in West-Java"]. Doch Lodewycksz noemt hier terecht: éérst de Baroes kamfer, als de van ouds beroemde soort in koekjes-vorm; en dan de Borneo-kamfer, in korrelvorm, welke laatste hij ook „verre de beste" noemt, en wat dus wellicht waarheid is geweest tussen ca. 1550 en 1600 ; hoewel de Baroes-kamfer, de Maleise kapoer Baroes, vanouds, sinds minstens den tijd van Ibn Chordhadhbeh (846 A°. D.) tot heden toe, de prima-kwaliteit is geweest en gebleven. Over het speciale kamfer-gebied, N.W. van Baroes, zie de genoemde studie van Van Vuuren, 1. c. pagina 1393— 139S, 1397— 1398 en het kaartje pagina 1392. Vergelijk de noten 14 en 15. — Kafoer is de Arabische uitspraak van Maleis kapoer, ons „Kamfer".

14) D. i. Broenai, de stad {niet Borneo-als-eiland); Bandjarmasin ; en Lawe =Lawai, aan de uitmonding der-Soengai Labai in de Mëndawak-rivier, d.i. in de oude Kapoeas-bedding, zie Encyclopedie. v. N.-I. IV [1905], pagina 384b, met noot 2, en Tijdschrift Bat. Gen. deel. 51, 1909, pagina 460—461. — Hoezeer de stad Broenai inderdaad in 977 A°. D. een kamfer-imperium al was, blijkt uit de Chinese Annalen der Tweede Soeng-dynastie (Groeneveldt, Notes etc. 1876, pagina 109), waar de vorst van Broenai (Chin. Poe-ni = Polo = Boen-lai = Oudjavaans Burune = Maleis Broenai), genaamd Hyang „Ta", naar de hof van China als tribuut zond: 1 kati kamfer „in large pieces", 8 kati tweede soort, 11 kati derde soort, 20 kati „small grained camphor", en 25 kati minste soort; zijnde daarbij 1 kati= 20 tahil. Zie volgende noot.

15) Milie = Port. milho = gierst, Panicum miliaceum L. ; vergelijk kapittel13, noot 12. — Wat Lodewycksz echter toevoegt: dat deze fijn gekorrelde kamfer „verre de beste" zou zijn, is gewis/ foutief; waarschijnlijk hem op de mouw gespeld door Chinezen te Bantam die de vreemdeling niet wilden inwijden in de geheimen van de Chinese kamfer-handel op de haven; Palembang, even verder genoemd, was tweede-rangs-tussenhaven. Het slordige zeggen van Lodewycksz: ‘Sumatra, oost ende west met tEylandt Banca”, slaat ook alleen op Palembang en Bangka. Ook moet een komma staan tussen Iava''' en „oock".

Sumatra en Broenai. Dat blijkt afdoend uit het in noot 14 aangehaalde van 977 A". D.; en wordt bevestigd door wat Orta in 1563 (Coloq. XII) en naar hem Linschoten in 1596 (kapittel 80) mededeelt: dat het bij kamfer-korrels ging als bij de grootte „vande Peerlen".

16) Noch Lodewycksz, noch Linschoten geven veel belangrijks over sandelhout, na het degelijke Coloq. XLIX van Orta (1563). Het „rood'' sandelhout van Pterocarpus santalinus L. f. valt dadelijk af, daar dit in Dekhan groeit, maar nergens in onze Oost. De sandelboom, die het geelwitte, sterk weeïg-zoet ruikende sandelhout geeft, Santalum album L., groeit van oudsher het allerbest op Timor, in Dawan'sc(d. i. West-Timorees) haoe meni, in Tètoem's (d. i. Midden-Timorees) ai kamelin geheten, waarin haoe = ai = „hout". Maleis kajoe is. Orta noemt als uitvoerhavens op Timor 4, waarvan 2 aan de Noordkust en 2 aan de Zuidkust: 1. „Mena"' (even beoosten. Oikoesi), met het allerbeste, maar weinig; 2. „Matomea", d. i. Batoemea of Batoemerah (in Amanatoeng, Zuidkust), met veel sandel; 3. „Camanace", d. i. Kamanasa (beoosten Soeai, Zuidkust), met slecht sandel; en 4. „Cerviaguo", d.i. ten rechte Serviao, ons Sorbian, d.i. hier de haven Naiklioe (bewesten Oikoesi), ook met slecht sandel. Dan noemt hij nog „Verbali" = (vermoedelijk) Bali, en „Macaca" = Makasar, als uitvoerhavens, ten rechte doorvoerhavens. Dit tevens in verbetering van Linschoten, editie 1910, II, pagina 37 noot. Ook weet Orta zeer goed dat het kernhout („cerne") de allerrijkste is aan geur („cheiro"). Linschoten (1596) excerpeert Orta, maar voegt de goede vergelijking toe, dat de vruchtjes van de Sandelboom zijn als „Criecken", terwijl Orta de boom terecht met de notenboom, het blad met dat van den mastiek had vergeleken, de vruchtjes met kersen en steeneikels. Lodewycksz nu voegt als nieuws toe: dat het óók van Solor kwam (doch dan op dat kleine eiland wel niet gewonnen, maar aangevoerd van Timor); en vooral „hoe den boom dicker is, hoe het dierder (er staat: dieder) gheestimeert wordt".

Eerst tegen 1680 worden ook „Souw'' = Sawoe = „het Sandelbosch", en „Nomba" (lees: Homba) = Hoemba, Soeniba, als sandel-eilanden door Rumphius genoemd, Ambonees Kruydboek, II, folio 44; en verglijk W. C. Muller i. v. „Soemba", in Encyclopedie v. N.-I. IV [1905], pgina 6 b. Met Pigafetta' s „Chendam" uit 1522 benoorden W. Timor, moet, bij nader overweging, niet Tjëndana = Soemba, maar = P. Sëmaoe bedoeld zijn; vergelijk 1. c. — Het Maleis Tjëndana ,Jaaaans. tjëudaua, Soendanees-Balinnees -Makassar -Boegandees tjandana, slaat alleen op het hout; niet op de boom dien men in eigen land niet kende. De merkwaardige Javaanse variant-naam tjëndana Djenggi, ook Maleis tjandana Djanggi, d.i. „Papoea-sandelhout" (onverklaard gebleven in Roorda Vreede ;s Javaanse Nederlandse Woordenboek, 1901, 1 pagina 247b met lip. 443a) wijst duidelijk op herkomst van het echte sandelhout uit het „kroesharige" eiland Timor, het „Oost"-eiland. Wat op Oost-Java als zogenaamde tjandana groeit, is een minderwaardige laag-blijvende Santalaceae, Exocarpus latifolius R.Br., voluit Javaanstja tjandana sëmoet of „mieren-sandelhout", met zwakker geur. Deze minderwaardige soort groeit ook in Dekhan. — Zie nog noot 55.

17) Larins, d.i. Lari 's (op Portugese wijze genasaliseerd), de dubbel gebogen zilverstaafjes van de stad Lar, in Zuid-Perzië; zie plaat 44 en 't appendix achter kapittel 43. — Maar wat wordt met „de Chineser waren'' bedoeld? Zo goed als zeker: kralen (zie noot 9, slot).

18) De gember, Zingiber officinale Roxb., heet inderdaad in Malagassisch sakaviro, Maleis katilja (ook alija), maar Javaans-Soendanees djahe (niet „Ganti"); vergelijk ook de noot van Paludanus bij Linschoten, kapitel 64, naar Orta. — Javaans ganti is de wortel van Ligustrum glomeratum BI.; vergelijk Vorderman, Geneeskundig Tijdschrift v. N,-I., deel 34 (1S94), pagina 293; en zie noot 29.

19) Semecarpus anacardium L., met „hartvormige" vruchtbonen (vanwaar de naam „Anacardium"), de „Malaka-boonen" (favas de Malaca) der Portugezen, vergelijk Linschoten, kapittel 83 (edtie1910, II, pagina 55). Op Java groeit de boom echter niet, wel in de Minahasa. — Door een lelijke drukfout heeft het origineel: boomen; lees: boonen.

20) Javaans podi (voluit. podi sari d. i. „fijne podi"), zijn de uiterst fijne zaden van de heester Woodfordia fruticosa Kurz (= Woodfordia floribunda Salisb.), Javaans-Balinees sidawajah. Vergelijk Vorderman in Geneeskundig. Tijdschrift. v. N.-I. deel. 34 (1894), pagina 319. — Zie de feitelijke herhaling hiervan als ‘Sedowaya”, hierachter pagina 155, met noot 46.

21) D. i. „Cobra-hout", „slangen-hout", desgelijks in Maleis kajoe oelar, vooral op Billiton groeiend, Eurycoma longifolia Jack; de welbekende lage strandboom op Java bidara laoet, Javaans widara poetih; vanwege de bitteren smaak van het hout ook Maleis bidara pahit. Vergelijk Linschoten, kapittel. 75 (naar Orta, Coloq. XLII).

22) Carthamus tinctorius L., Maleis-Javaans-Balinees kasoemba, ook kesoemba, en Javaans somba.. De gedroogde bloembladen van dit kruid geven en gaven vooral vroeger, de bastaard-saffraan (Portugees acafrao bastardo), in potjes- Latijn: saffranici flores („saffraan achtige bloemen"), reeds in Middelnederlands corrupt tot saffloers, saffloer, floers; alles weer van Arabisch safi- = geel; daar de echte gele saffraan de gedroogde meeldraad is van Crocus sativus L. Het gebruik „in haerlieder spyse" was om er rijst mede geel te maken waartoe de Javanen toen (en nu nog) vooral Curcuma-wortel gebruikten, Maleis koenjit, Javans koenir, die de Portugezen niet onaardig „grond-saffraan" (acafrao da terra) noemden; zie hiervóór pagina 51 en 147.

23) Lees: Cambava = Soembawa. — Inderdaad was de kasoemba vooral een product van de kleine Soenda-eilanden en Oost-Java.

24) Welk Maleise kajoe api, d.i. „vuurhout, brandhout", hier bedoeld wordt, is onzeker. Vermoedelijk de veel op West-Java voorkomende Bruguiera eriopatala W. et A., een rizofoor, Javaans bakoe, Soendanees katija, waarvan de schors ook thans in de Soenda-landen nog veel voor het tanen van netten gebruikt wordt; en voor bruin- en zwartverven bij batik 's. Vergelijk noot 36 aan 't eind.

25) Kaempferia rotunda L., Javaans-Maleis këntjoer, een Scitaminae of gember-achtige met ronden riekende wortelstok, voor kruiding van spijzen ook nu nog op Java gebruikt; vergelijk noot 4. De aardaker is een vlinderbloemige, Lathyrus tuberosus L. — Er staat foutief Cautior, lees: Cantior. — Voor het verwijzen naar ‘^Guinea'''' door L., zie reeds pagina 69 en 135.

26) Sindora sumatrana Miq., var. javanica K.& V ., Javaans. saparantor, sëprantor, Soendanees sampar-antoe, d.i. „geesten-kanker". Maar niet de „wortel" wordt gebruikt, doch de vrucht; vergelijk Vorderman, Geneeskundig Tijdschrift v. N.-I., deel. 34 (1894), pagina 324.

27) Zie noot 1. Hieruit zou volgen, dat de havens van Coromandel tussenstations waren op den weg van Cambay naar Malakka en verder naar China. Of is hier misverstand bij Lodewycksz? De Guzeratten brachten poetjoek wel zelf aan.

28) Hier is Lodewycksz de kluts kwijt,en haspelt twee handelsartikelen door mekaar,die géén van beide „vrucht" zijn en géén van beide lijken op „Olyven oft groenen Areca'’ N.1. 1°. „Gato" ten rechte Maleis katjoe, Oud Portugees cacho, ons „cachou", catechu, terra japonica, enz.; alles het verdikte afkooksel van het kernhout der Acacia catechu Willd., een reeds in de 16de eeuw in Voor-Indië gebruikt toevoegsel of variant bij de betel-pruim, beschreven door Orta (1563), Coloq. XXXI, als „Cate", met vermelding van de naam „in Malakka ‘cato'' ed. Ficalho, II, 1895, pagina 69 en vergelijk Linschoten, editie 1910, II, pagina 8 — 9 en 11; en 2°. De Maleis-Javaanse gambir, het verdikte afkooksel van de bladen der klimplant Uncaria

gambier Roxb. Beide zijn gelig bruin, Oudholl.ands„taneyt". Bovendien komt de Acacia Catechu niet voor in onze Oost; de Uncaria Gambier juist wel en bij voorkeur.

Hier ziet men tevens de weg waarlangs de gambir na ± 1600 opgenomen werd als 4de ingrediënt bij de Javaanse sirihpruim, n.l. als zijnde „goet voor quade tanden te ghenesen"; vergelijk kapittel 34, noot 7.

29) Ligustrum glomeratum BI., Maleis ganti, Javaans ganti. Vergelijk noot 18, slot.

30) Lees: Sahang Puté; Maleis sahang poetih, „witte peper". — Lodewycksz schijnt niet vernomen te hebben dat witte peper enkel een gistings-variëteit is van de rijpste rode bessen van zwarte peper en dan ook dubbel zo duur. Vergelijk Encyclopedie v. N.-I. III [1902], pagina 254a, artikel „Peper" van de hand van Dr. Greshoff. Over sahang, zie kapittel 15, noot 38.

31) Lees: Sasawi; Soendanees sasawi, Maleis sceawi, Javaans savoi, de zwarte mosterd, Brassica nigra Koch.

32) Zie noot 2. — Kalmoeswortel is een nog welbekend Indonesisch bezweringsmiddel.

33) Niet de gewone Maleis-Javaans-Soend.anees gelam (Melaleuca leucadendron L.), of kajoe-poetih-boom; maar de inderdaad bij het strand groeiende Maleise gelam tikoes of dwerg -gelam-boom, Eugenia Michelii Lam.

34) Waarschijnlijk het Maleise tjangkok, d. z. de bloemen (niet de „vrucht") van de vooral op West-Java groeiendn woudboom Schima noronhae Reinw., Soendanees hoeroe batoe („steenlaurier"), en poespa („bloem", dus bloem-boom). Vergelijk Vorderman, Geneeskundig. Tijdschrift v. N.-I., deel 34(1894), pagina 328.

35) Lees: Mandion maju Corassani, Maleis mandiani madjenoen Koerasani, het „verzottend gif uit Chorasan", d. i. de Indische hennep. Cannabis indica Lam., waarvan de gedroogde bladen de beruchte Arabische hasj, Perzisch bang (van 't Sanskriet), Oud Portugees bangue, geven. Zie Orta (1563), Coloq. VIII; en daarnaar Linschoten (1596), kapittel 79, ed. Kern 1910, II, pagina 46 — 48. — Hoogst interessant is: 1°. Dat Lodewycksz hier mededeelt hoe de Atjeeërs dit bedwelmingsmiddel (via Ormuz wel; vergelijk toch noot 37) naar Bantam brachten; 2°. Dat Lodewycksz nog van géén opium op Java weet, zoals Orta en Linschoten uit Voor-Indië wel degelijk. Thans is zelfs in Atjeh het gebruik van hasj volkomen verdwenen, maar de opium oppermachtig (vergelijk Dr. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, 1, 1893, pagina 33—34).

36) Wat hier met ‘Spodium" bedoeld wordt blijkt onzeker. Het Grieks -Latijnse woord betekent „asch, fijne asch, metaal-asch". Linschoten vermeldt het niet; maar Orta (1563) wijdt aan het „Espodio" zijn hele Coloq. LI, het in verband brengend met tabasjir (vergelijk kapittel34 noot 9); zie de standaard-uitgave door de Conde de Ficalho, II (1895), pagina 301-310 waarin de Middeleeuwse Farmacopees spodium nu eens heet te zijn as van verbrand riet of koraal of ivoor of olifantsbeenderen, zo zal Lodewycksz' ‘Spodium'''' wellicht hetzelfde wezen als wat hij straks onder „Caju apï''' al bedoelde, zie noot 24.

37) D. i. Kirman, in Z. Perzië, benoorden Ormuz. Dus hier via Ormuz — Atjeh naar Bantam!

38) D. i. Maleis djintan Iran, of „Perzische komijn", en wel de witte of echte komijn, Cuminum cyminum L., Maleis djitan poetih; niet de minderwaardige zwarte komijn, Nigella sativa L,, Maleis djintan kitam. — De weldra volgende tussenzin is (vermoedelijk door foutieve persoonlijke-correctie) geheel corrupt; er staat: „is derhalven dieder, wantet drie cleyne Gantas vercocht wordt"; zie boven de voorgestelde verbetering. De Franse vertaling van Lodewycksz (1598) heeft goed „car on-levend par petits gantas." — Vergelijk noot 35 en 37.

39) Maleis daoen toedjoekl is inderdaad „zeven-blad", maar is bij De Clercq-Greshoff (1909) niet te vinden. Bedoeld is wel Maleise doaon toendoeng, Javaans dakon toendoen, d.i. verdrijf-blad, verjaag-blad (n.1. van ziekten)", d. z. de bittere bladen van de klimplant Momordica charantia L., Maleis-Soendanees parija, Javaans pare of pare ajam. Vergelijk Vorderman in Geneeskuidig Tijdschrift v N.-I., deel. 40 (1900), pagina170 en 176. — Voor ‘Madian maju'' zie noot 35.

40) De Kaapverdische eilanden; bij de „Groene Kaap", de Cabo Verde.

41) De wilde vijgenboom, Ficus sycomorus L., met moerbei-achtige onontwikkelde vijgen. Zie plaat 38. — Het even verder volgende „ingeleyt" is ons tegenwoordig „afgelegd", d. i. „inden grond geleid"; zoals inderdaad de moerbeiboom door een aflegger (Maleis tjangkok) wordt voortgeplant.

42) Het beste aloë-sap kwam al sinds de tijden van Alexander uit het eiland Socotra; vergelijk Linschoten kapittel 83 (naar Orta' s Coloq. II en zie Ficalho's uitgaaf I, 1891, pagina 37 — 38). Over Sempervivum = Spaans acibar. Portugees azebre = aloë, zie reeds kapittel 34, noot 14.

43) De meeldraden (Lodewycksz' „bloeme oft meel") van Mesua ferrua L.,Javaans naga-poespa, welke meeldraden dan als Javaanse drogerij sari naga heten. Vergelijk Vorderman in Geneeskundig Tijdschrift v. N.-I., deel. 40 (1900) pagina 193.

44) De reukwortel van Dianella ensifolia Red., Javaans-Maleis tegari, Soendanees djamaka; misschien ook Dianella nemorosa Lam. var. = Dianella montana BI. Vergelijk Vorderman in Geneeskundig Tijdschrift v. N.-I., deel 34 (1894), pagina 283. — Voor „Nanpon", lees: „Lampon. Zie pagina 94.

45) Lees wel: Surihan. Is dit juist, dan moet bedoeld zijn de bittere koortswerende bast van Cedrela fcbrifuga BI., Maleis soerijan; ook soerin en soeren (zoals ook in 't Javaans en Soendanees). De boom is een bekende Javaanse woudboom, de zgn. „roode ceder".

46) Herhaling van wat al over ‘Podi" werd gezegd; zie noot 20 over Javaans sidawajah.

47) Misverstand wel. ‘Geiduar'' (op z'n Portugees uitgesproken) is 't Arab.ische djedadr, de zeeverwortel, Curcuma zedoaria Rosc, Maleis -Javaans temoe lawak, zie reeds kapittel 21, noot 19, sub 1°. ; Oud Portugees zedoaria, Oudhollands zeduar. Dat „zeduar'' en „zerumbet" herhaaldelijk met elkaar verwisseld werden en worden is in noot 4 al opgemerkt. Orta (1563) wijdt dan ook aan „zedoaria en zerumbet" zijn hele Coloq. LVII, en gaat reeds de verwisseling kritisch na; zie de uitgave-Ficalho, II (1895), pagina 363 — 369, met Ficalho 's noot, die, op het voetspoor van Dymock 's Materia medica (1885), de eerste gelijk stelt met Curcuma zedoaria Roxb., de tweede met Curcuma Zzrumbet Roxb ; hetgeen in Maleis-Javaans zou zijn respectievelijk temoe lawak en t’moe poetih (dit in Soendanees komen pare). Reeds Orta ook meent dat Avicena 's (d. i. Ibn Sina, 980 — 1036 A°. D.) „Geiduar" inderdaad alleen uit China kwam, evenals (zegt hij) de rabarber (1. c. pagina 367); wat dan weer zou kloppen met Lodewycksz' zeggen, dat deze in 1596 te Bantam „seer dier" was, doch weer zou strijden met het in noot 4 hiervoor aangehaalde getuigenis van Barbosa uit Calcutta in 1516. — Maar wat wordt bedoeld met ‘Sambaja Malays"''! Het zeggen omtrent de grootte van een „aker" = „eeckele" = eikel, kan wijzen op Curcuma amada Roxb., Maleis temoe paoeh of „mangga-kurkuma". Of moet (persoonlijke mededeling. Dr. J. Dekker) aan de Chinese ginseng wortel, Panax ginseng A. Mey, gedacht?

48) De mirobalaan-vrucht, van Terminalia bellerica Roxb., Javaans djahha, voluit ook dj.keba, dj.koling of dj.lawe; en dit laatste ook samengetrokken tot djalawe, vanwaar weer Lodewycksz' uit Portugese mond opgevangen ‘lalave'' (spreek Zjalawe). Over andere mirobalaansoorten, vergelijk Linschoten ’s kapittel 82, naar Orta' s Coloq. XXXVII.

49) Volgens Vorderman (Geneeskundig Tijdschrift v. N.-I. deel. 34, 1894, pagina 289) is Maleis perawas of voluit daoen perawas het gedroogde blad van Tetranthera brawas BI. (thans: Litsea odorifera Val.), Javaans tërawas. Niet bij De Clercq-Greshoff (1909), hoewel vermeld sub Polypodium quercifolium L. Het blad lijkt op nangka-blad, zegt Klinkert ’s Maleis Woordenboek.

50) Dit is dan de Maleis -Javaans temoe poetih, van noot 47of „witte kurkuma": Curcuma zerumbet Roxb. (= Curcuma zedoaria Rosc.?). — Voor „Galigaen", zie noot 5.

51) De Javaans-Maleise-Soendanese kelor-boom is ten rechte een „halfghewas", immers tussen heester en boom in grootte; Moringa pterygosperma Gaertn. Zoals het bijschrift van plaat 38 goed toevoegt „wassende binnen der stadt [n.l1. Bantam] in des Heeren Hoven", gelijk thans nog op vele inlandse erven in Batavia en elders; daar de lange groene peulen een hoofdbestanddeel zijn in de geliefde Maleis-Javaanse lodeh of „groenten-saus". — „Roomsche Phaseelen" = Roomse bonen, tuinbonen; phaseelen = Frans faséoles = Italiaans fagiuoli = Latijn phaseoli, d.i. bonen. Inderdaad lijken de „schokken" van tuinbonen op de „peulen" van kelor, doch zijn wel driemaal zo dik en maar half zo lang.

52) Zie kapittel 27, noot 6. — De boontjes van Abrus precatorius L. zijn „ongekookt sterk giftig" (De Clercq-Greshoff, 1909, pagina 155a).

53) D.i. Nux vomica, van de klimplant Strychnos Nux-vomica L., die echter in onze Oost niet groeit. — Bedoeld is wel een andere „braaknoot", die dan op „Pulo Cercata" = Pulo Krakatau groeide; wellicht Strychnos tieute Lesch., Maleis ipoh akar. Of soms (persoonlijke mededeling Dr. J. Dekker) de kokkelkorrel, Anamirta paniculata Colebr.? Beide zijn echter zeer bitter.

54) Ons Oudhollands „agel-hout", Aquilaria malaccensis Lam. (vroeger: Aloexylon agallochum Lour.) ; ook aloë-hout, Portugees pao (d.i. „hout") d'agtuila, of lenho aloes, Maleis kelembak, ook gaharoe, Javaans-Soendanees-Balinees garoe. Vergelijk volgende noot, en zie Linschoten editie Kern, 1910, I, pagina 83 noot 2, en II, pagina 40— 41 ; ook Orta (1563), Coloq. XXX, die het onder de naam „Linaloes" reeds uitvoerig behandelde. De allerbeste soort kwam vanouds uit Khmer = Cambodja, alsmede uit Tjampa = Annam.

Voor „Cambaja lees dan ook: Camboja; voor ‘Calainbafs: Calambac.

55) Lees Agnila brava, d.i. „wild agel (-hout)". Over garoe, zie voorgaande noot en vergelijk Ficalho in zijn standaard-editie van Orta, II (1895), pagina 60— 61. — Hier bij dit „Indische aloëhout" (Arabisch al-'oed al-Hindi) deed zich dus hetzelfde voor als bij sandelhout (vergelijk noot 16) n.l hoe ouder de boom, hoe sterker de reukkracht van het hout, daar de vluchtige olie zich niet in het spint, maar in het kernhout vormt. Welk laatste dan tevens donkerder is van kleur (bij sandelhout het verschil tussen „geel" en „wit" sandelhout; bij agel-hout het verschil tussen „zwart" of „bruin"), zwaarder van gewicht en duurder is in prijs.

Plaat 36.

De afbeelding van de Costus Indicus, in Maleis Pucho genaamd is een zeer welriekende droge, Calamus aromaticus 1) in Maleis Diringuo genoemd en groeit ook in Sunda. De lange Peper groeit in Java alwaar het Chiabé geheten wordt 2), de belangrijkste gebruiken het voor peper en zeggen dat het gezonder is dan de ronde peper en de zerumbet die in Maleis en Javaans canjor wordt genaamd alwaar het gedroogd en naar China gevoerd wordt.

1) Lees: Aromaticus. — Vergelijk respectievelijk kapittel 37, noot 1 en 2.

2) Bedoeld is gewis de Spaanse peper, Javaans-Maleis lombok, blijkens de tekst van kapittel 37, pagina 145 met noot 3. Maar de afbeelding is fout want het geeft een vruchtstengel van Piper longum L., Maleis tjabai djjwa te zien.

Links achteraan is een ongenoemde kruipplant met vrucht afgebeeld, hoogstwaarschijnlijk een sëmangka (watermeloen, Citrullus vulgaris Schrad.); vergelijk plaat 32, bijschrift en noot 3; kapittel 34, pagina 140 met noot 17; en kapittel 37, noot 10.

De afbeelding van de grote Galanga of Galigaan, die in Bali, Java ende Sunda groeit, twee ellenbogen hoog en aldaar Lancuas genaamd. De Crocus of Curcuma, in Maleis Cunher genaamd 1), is van kleur geel, vol knobbels en kort brekend. De Fagaras die in Sunda groeit met een gedaante als kubeben met een schepje overtrokken. De boom 2) en vrucht van de Gom Tacamaca. De lak in Maleis Cajulacca genaamd, groeit in Barros ende Tolonbavan 3).

I) Lees: Cunket. — De naam („Cunhei" op z'n Portugees gespeld = Cunjet) is op de plaat vergeten. De wortel-stukken liggen rechts van de ‘Lancuas''\ Vergelijk over deze 2 drogerijen kapittel 37, noot 5 en 6.

2) De boom is niet afgebeeld en hoort ook in Zuid-Amerika thuis. Zie over deze 2 drogerijen kapittel 37, noot 7 (met het Corrigendum) en 8.

3) Zie over de herkomst van den stoklak kapittel 37, noot 9. Het „Barros" (= Baroes) is een toevoeging die niet in de hoofdtekst (p. 147 — 148) voorkomt, maar even onjuist is als „Tolonbavan'''' (= Toelang Bawang). Het bewijst te meer, dat de handel in Pegoeaanse (kwansuis „Sumatraanse") stoklak geheel in handen was van Chinezen, evenals de handel in kamfer van Baroes (vergelijk kapittel 37, noot 13); en evenals de handel in „Paternosters" (moetisalah ''s, en andere soorten van kralen), welke al even onjuist „Chineser waren'' in dit kapittel 37 heten (zie pagina. 150, met noot 17). Zo werden voor de niet-ingewijden Chinese handelswaren tot Chinese productie-waren, doch ten onrechte.

Plaat 38.

De afbeelding van de Sycomorus die groeit in het eiland Mayo, in vorm van wilde vijgen, geel, zonder korrels of zaadjes: ook de Azevar of Sempervivum genaamd, mannetje en wijfje waar men de Aloë van maakt in het eiland Socotra. De boom Queilor die groeit binnen de stad in de heren hoven 1).

1) De typisch-Javaanse kelor boom is helaas niet afgebeeld; vergelijk kapittel 37, noot 51. — Voor de twee andere gewassen, zie kapittel 37, noot 41 en 42. De plaat vertoont één aloë in bloei en één met de wortelstok uit de grond getrokken.

CAPITTEL 38.

Wat gheschiede terwylen wy de loncken losten, ende hoe zv nae de riviere Tanjun java om water voeren.

AIs wy weder vande stadt afgheseijlt waren achter eenighe Eylanden om de Joncken te lossen, hebben wy de eyghenaren vande Joncken ontboden te willen aen boort comen om haerbetalinghe te ontfanghen, doch hebben noyt daer op gheantwoort. Wij hadden twee daghen lanck de Joncken ongheroert aen boordt ghehadt, hopende datter yemandt vande eyghenaers comen souden : maer siende dat wij oock gheen andtwoorde costen becomen, hebben wy de selfde begost te lossen, als voren gheseyt is. 1) Die van Bantam maeckten groote toerustinghe om ons te comen oploopen, waef toe haer de Portugesen seer waren opruyende, ende haer behulpich wesen, daer toe hadden zij oock den Keyser ontboden om haren aenslach te volbrenghen : want hy een cloeck ende onversaecht krijgs man was om eenich avontuerlijck feyt aen te rechten. Dese lach onder Pulo dua, met ses oft seven Bareken (waer in 150. man) bereyt om stryden, uytghevende dat hy inde stadt niet en mocht gaen, ende dat hy groote vyandt was van die van Bantam^ ons ontbiedende dat hy ons goede vrient was, in teecken vande selve son t hy een Geyte tot vereeringhe, begeirende van ons hulpe ende bystant teghen die van Bantam. De onse hadden den tweeden deser een Jonck, diep in Zee langhe nae ghejaecht, ende ten lesten dat overweldicht, dwelck considererende die van Bantam, hebben twee Joncken uy tghemaeckt 2), die des nachts diep in Zee liepen, ende metten daghe ghelaet thoonden nae Bantam te willen comen, om dat (also des voorleden daeghs gheschiet was) onse sloepen de selve souden nae jaghen, ende haer verre buyten de bescherminge van tgheschut begheven, om haer alsdan met hare Galllotten de wech t'onderscheppen ende t'overvallen : want zy daer toe veel Fusten onder d'Eylanden Pulo dua hadden ligghen, doch door de voorsichticheyt Gods so en hebben wy onse Sloepen niet af ghesonden, ons voor tbedroch bevreesende.

Den Keyser heeft weder een Parao met eenighe vereeringhe aen boort ghesonden 3), versoeckende saufconduit, twelck hem toegheseyt is.

Den derden isser een Parao aan tschip Mauritius gecomen, waer vier oft vijf Chinesen in waren, was des huijsheeren broeder om de betalinghe, doch niemant dorst hem de selve vertrouwen : maer ontboden de eyghenaers oft Capiteijns vande Joncken, die so hy seyde vast gheset waren gheweest door des Gouverneurs ghebiet, hem opleggende 4) dat hijt met ons eens was. De Soetelaers quamen noch met diversche victiuali aen boort. Dese hadden wy geerne eenighe brieven aenden Gouverneur ghegheven, dan alsoo zy haer verexcuseerden, segghende dat zy quamen sonder consent oft wete vanden Gouverneur, so en dorsten zijt niet bestaen : Dese seyden ons datmen een groote Armade van Paraos ende Fusten teghen ons met grooter haesten was bereydende, ende dat aireede al bestemt was wie van haer alsulcken schip aenvanghen soude,d ies wy ons wat vande Ey anden afleyden, om niet van achter de selve onversienelijck overvallen te worden, ende onsen vyandt te beter mochten sien comen ende resisteren.

Den 4. dito quam den Keyser, daer hier voor af vermaent is, met licentie aen boort, begeirende datmen hem een vande Joncken wilde gheven, de wyle wy die niet en begeirden te ghebruijcken, waer op hem geandtwoordt worde dat soo den eyghenaer quam, dat de selve hem souden overghelevert ende gherestitueert worden, ghelijck oock zyne penninghen van alle tgoet dat inde Joncken becomen was, ende so de selve niet en quame, so waren die tot zynen besten, achte dat hy meer quam om ons te verspieden als anders. Wy verhaelden hem van tghene ghepasseert was in ons eerste aencomen, hoe ons gheseyt was dat hy aldaer ghecomen was om ons te overvallen ende te verraden : Waer op hy antwoorde, dat also hy seer ghehaedt was, hem sulcks wel mocht nae gheseyt worden, dan datter niet af en was, ende dat wy sulcks niet en souden ghelooven 5). Daghelijcks quamender noch eenighe Gusarates ende Abexins aen boort, doch verborghen. Ende comende den Keyser den vijfden dagh weder, bracht alle ghereetschap om de Joncken mede te voeren, doch hem worde weder geantwoordt als voren. Hij veradverteerde ons weder vande Armade van Bantam, oock dat zy ons met den eersten soude op comen.

Den 6. hebben de Comisen ende schippers vergadert geweest om Novemb. 6. te resolveren opt verseylen, also wy geene handelinghe tot Bantam meer becomen consten, ende hebben voor eerst gheresol veert naer de riviere Tatjanjava 6) ghenaemt te seylen, om ons aldaer met water te versien, ende alsdan besluyten oft wy nae de Molucos soude loopen, oft naer huijs keeren, twelck de schippers seer dreven, allegerende vele puncten van gebreck, dan de Comisen stonden vast aen om nae de Eylanden te loopen, also den tijt ende Moncon 7) voor handen was. Desen dagh quamen ons noch eenige veradverteren hoe dat die van Bantam veerdich waren om ons des anderen daeghs toe te comen met hare Armade, waer op veel edelen ende hoofden vander stadt haer begheven hadden, om haer volck aen te leyden : Oock hoe dat zy de Joncken (boven verhaelt) in Zee gesonden hadden, op dat wy die met onse roy -jachten souden nae jaghen, ende ons alsdan overvallen, 'twelck wy verstaende ende insiende dat wy gheen profijt noch eereen souden connen inleggen, alwaert dat wy haerderv eel ombrachten, maer ter contrarie eenighe van ons cleijn ghetal connen verliesen die wij hooghnoodich van doen hadden 8). Om wyder te versoecken zijn wy des avonts int eerste quartier tseijl ghegaen, naer een riviere Tanjunjava ghenaemt oost aen ontrent 8. mylen vander stadt Batitam gheleghen, die ons door eenen Moor Guzarat van natie 9), des anderen daeghs ghewesen worde, aen den westelijcken hoeck vande Baye van lacatra achter eenighe Eylanden, ende settent z.z.o. vande mont vande selve in 10. vademen cley gront. Wy bevonden dat tlandt van Iava hem alhier meest oost ende west was streckende, zijnde leegh slecht landt met veel tochten, waer in diversche dorpen ende Rivieren gheleghen zijn, meest alle met bancken ende ondiepten beset, als Punctan, [en] Tanhara, die seer volckrijck ende vol Paraos zijn, varende van lacatra ende omliggende Custe nae Bantam. Men heeft nae 't landt toe vijf Eylandekens bewoont, van ghelijcken oock tZeewaert 10), ende men mach tusschen al dese Eylanden deur seylen, daer van veel met schoone hoven vol van Javaensche fruyten verciert zijn, ende polit onderhouden worden. Onder de selve Eylanden heeftmen abondantelijck visch, derhalven meest alle de visschers van Bantam daer visschen varen, is seer steenighe grondt ende ondiep.

Den 8. Novembris hebben wy onse Sloepen ghemandt, ende met den Lootsman naer de Rivier ghevaren, op dat hy ons die soude wysen, ghelijck hy oock dede, zijnde een groote ende diepe Rivier, dan hadde voor den mont een banck ligghen. Wy vonden aldaer sommige viersteden daer eenige visschers vier ghestoockt ende vernacht hadden, overmidts daer overvloedich visch was. Sagen oock voetpaden : maer vernamen gheen volck, niet teghenstaende een mijl de riviere op een groot dorp gheleghen is 11), onder de jurisdictie vanden Coninck van Iacatra. Des anderen daeghs zijnder eenighe Chinesen in een Parao aen ons boort ghecomen, waer onder des huijs heeren swagher. Dese brachten potten met Brandewijn, die zy tot lacatra voor ons ghecocht hadden, ende wouden weder naer Iacatra om noch andere verversinghe te coopen, ende seyde ons dat tot lacatra noch een Joncke met Notemuscaten gheladen lach, die onlancks vande Eylanden Banda ghecomen was, dan vermoeden dat hy tselue dede om hen te wreken over tverlies vande twee voorghemelde Joncken, die soo hem docht niet betaelt en souden worden, te meer daghelijcks groote menighte van Paraos van Bantam nae lacatra voeren vol volcks, dwelckmen niet ghewoon en was so dick op die contreye te vernemen dat haer de Javanen selfs daer van verwonderden.

Den II. dito isser een Parao van Bantam ghecomen om ons te comen verspieden, ende onse resolutie te vernemen, onder tdexel van eenighe victuali ende Porceleynen te comen vercoopen, makende ons wijs dat de Portugesen de twee Joncken met Noten ghecocht hadden, ende dat zy die hadden moeten betalen, als oock datter eenighe Portugesen gheschoten waren, waer onder de Capiteijn vant schipken met een grof gheschut ghebleven soude wesen, twelck leughen was. Den huijs-heeren broeder is weder aen 't schip Hollandia ghecomen, seggende dat de Joncke mette Noten noch voor een Riviere by lacatra lach, ende om meer bescheets te weten, so sant hy zyne dienaers weder nae lacatra, onder tdecksel van eenighe lijftocht te coopen.

Den 12. dito is tCollegie oft Scheeps-raedt vergadert, ende resolveert naer lacatra oft Sunda Calapa te loopen, om te sien wat vande Juncke vande Noten was, ende oft men tselve soude connen becomen, midts de selve betalende naer behooren, ende daer nae ons reguleren naer den tijt, ghelijck wy oock des anderen daeghs, soo haest de Slaven weder quamen die ons victuali brachten, hebben wy onse focken ghevelt 12) ende naer lacatra geseylt, loopende tzeewaert vande drie Eylanden die voor de Riviere lagen, overmidts d'eene banck die z. z. w. nae 't landt toe haer daer van streckte. Wy deden onsen cours nae lacatra z. o. aen, dickmael onsen cours veranderende om de Eylanden te schouwen. Teghen den avont quamen wy voor de stadt lacatra, waer hem den zuydelijcken Polus 5. graden 40. minuten verheft ^3), eerst Sunda Calapa genaemt, om de menichte der Cocos oft Jndiaensche Noten, die in Malays Calapa ghenaemt wordt, ende hebbent gheset een half mijl vander stadt in 7. vademen cley grondt, zijnde al leegh ende slecht landt met vele bochten ende Eylanden, derhalven dangereus inder nacht daer deur te varen. Wy sagen de Joncke die zy seyden voor de Riviere 14) te liggen, ende vele Paraos af ende aen varen, ghelijck oft zy de selve losten ende naer Bantam voerden, doch was al bedrogh : want de riviere vol Paraos met volck lach, om, so wy met onse Sloepen om de selve hadden willen varen, zy ons onder weghen verrast souden hebben. Den 14. dito, des smorghens zijnder veel Paraos uyt de stadt aen ons boort ghecomen met verversinghe, als oock den Sabandar vander stadt, presenterende so wy wat van doen hadden, dat hy ons daer uyter stadt versien wilde, ende somen yemandt vande onse aen landt wilde seijnden, offresserende so langhe in gyselinghe te blyven tot dat de selve weder quamen, dies wy in compaengie van des Huijsheeren swagher twee man aen landt sonden om te sien oft daer eenighe quantiteyt van speceryen te becomen waren. Den Sabandar (welck een seer beleeft persoon was, sprekende goet Portugies) is mede naer de stadt ghe varen, al waer de onse een groote wooninghe 15), van ontrent drie duysent huysen byden anderen vonden, daer een groote ende schoone Riviere door vlietende was, zijnde de stadt met een groote pallissade omvanghen, ende de Jnwoonders meest alle door vreese te lande in ghevlucht. De Sabandar heeft de onse in zijn logement seer wel ghetracteert, die des avonts weder aen boort quamen, sonder eenighe apparentie van ladinghe vernomen te hebben, als den Sabandar ende andere gheseyt hadden. Hy ontboot den Coninck 16) (die te lande in ghereijst was) van onse aencomste. Het schoonste ende beste dat dese stadt heeft, is de versche Riviere, die (als gheseyt is) diep te lande in haren oirspronck heeft, ende dat de landauwe seer waterrijck ende overvloedigh in veelderley lijftochten ende fruyten is, waer van een groote menichte des sanderdaechs door de Inwoonderen ghebracht worde, die wy haer in alle vriendtschap afhandelden.

Den 16. dito quam den Coninck aent schip Hollandia, verselschapt zijnde met veel Heeren ende Edelen, die, nae dat hy tschip besichticht hadde, eenighe vereeringhe ghedaen worde, waer van hy ons int afscheyt seer bedanckte vande vriendtschap ende vereeringhe die hem ghedaen was, ons van ghelijcken biedende alle hulpe ende bystant so wy yet van noode hadde.

Den 17. dito is den scheeps raet weder vergadert ende gheresolveert te verseylen nae 't oost eynde van Iava, daer nochtans gheen profijt voor ons te halen was, dies wy des anderen daeghs onse anckers ghelicht hebben, onsen cours straetwaert in settende, lancks de custe van lava, oostwaert aen. Ten selven daghe, nae dat wy ontrent een ure geseijlt hadden, heeft het schip Amsterdam, op een drooghte gestooten, liggende ontrent 2. mylen van lacatra 17), tusschen wint ende water, die men, ten zy datmer op is niet sien en can : want zy niet en berrent, daer van dattet een leek ghekreghen heeft, wy sonden onse Sloep daer nae toe, die hem daer van roeyden. Den avont aencomende, hebben wy onse anckers laten vallen ende gheset (om dattet 'periculeus by nachte aldaer om seylen is) in ses vademen cley grondt, ontrent ses mylen van lacatra^ ende laghen voor Cravaon 18), een dorp daer veel visschers haer onthouden om de overvloedighe visscherye, die haer onthout inde mont van de groote Riviere daer dit dorp op gheleghen is, met drie monden in Zee comende, ende hebben des anderen daeghs twee uren voor daghe onse anckers ghelicht, ende onder seijl wesende, onsen cours langhs de custe ghedaen, alwaer hem het landt meest in bochten begeeft, soo datmen qualijck de rechte streckinghe can teijckenen, loopende aldus by daghe sonder eenighe merckelijcke teeckenen van landt te connen nemen, overmidts het altemael leegh landt was, tot den 22. dito dat wy thooghe landt van Charabaon erkenden, zijnde twee hooghe berghen, dicht by den anderen 19) daer een dal tusschen beyden is, altoos des avonts onder tlandt settende in cley grondt, in verscheyden diepten, siende onder tlandt verscheyden Paraos seylen. Ende op den 22. dito hebben wy een Joncke gheHoe zy een moet, dwelck tschip Amsterdam ende de Pinas nae jaeghden : maer Joncke naejaeghden. costen tselve met verspreken, dies onsen cours vervolghende, creghen wy den 26, dito eenen swaren storm, waer deur tschip Hollandia zynen fock ontwaeyden, Saghen den 27. dito veel visschers die uyter Zee nae de wal toe liepen, ons seyden dicht by lapara te wesen. Het collegie heeft dickmael vergadert gheweest, om te sien oft men soude connen inde propositie resolveren, overmidts de Commisen naer de Molucksche Eylanden begeirden te seylen 20) om te sien oftmen aldaer eenighen handel souden connen dryven, twelck ontrent twee hondert mylen oostwaert was, hebbende daerenboven weder wint ende den stroom te bate 21). De schippers begeirden naer 't Eylandt Sumatra eenige Joncken te verwachten die aldaer van Bantam waren Peper gaen halen, om die daer nae aende Chinesen te vercoopen, doch is te vergheefs gheweest.

Den 29. dito zijn wy ghecomen nevens een Eylandt, alwaer menichte van visschers tZeewaert af voeren, de selve ons wysende by zuyden het Eylandt te seylen, dies wy vermoeden datter eenige woonplaetse moeste wesen. Dit selve Eylandt hadde groote hooghe berghen in hem, hebbende leegh voorlandt wel begroeyt met boomen, alhier verheft hem den zuyder Polus 6. graden, ende was ghenaemt Kyrimaan Iaoa 22) niet verre van tvaste landt geleghen, ende hebben gheanckert in 10. vademen cley grondt, een half myle van landt aende west zyde. Het collegie is weder vergadert gheweest : maer naer ouder ghebruijck weynich uytghericht 23).

KAPITTEL 38.

Wat geschiede terwijl we de jonken losten, en hoe ze naar de rivier Tanjun java om water voeren.

Toen we weer van de stad afgezeild waren achter enige eilanden om de jonken hebben we de eigenaren van de jonken ontboden te willen aan boord te komen om hun betaling te ontvangen, doch hebben daar nooit op geantwoord. Wij hadden twee dagen lang de jonken ongeroerd aan boord gehad en hoopten dat er iemand van de eigenaars komen zou: maar zagen [158] dat we geen antwoord konden bekomen zijn we die zelf begonnen te lossen, zoals voren gezegd is 1) Die van Bantam maakten grote toerusting om ons te komen oplopen, waartoe de Portugezen hen zeer opruide en wilde hen behulpzaam wezen, daartoe hadden zij ook de keizer ontboden om hun aanslag te volbrengen: want hij was een kloek en onversaagd krijgsman was om enig avontuurlijk feit aan te richten. Deze lag onder Pulo dua met zes of zeven barken (waarin 150 man) bereid om te strijd en gaf voor dat hij niet in de stad mocht gaan n dat hij een grote vijand was van die van Bantam, ontbood ons dat hij onze goede vriend was en in teken daarvan zond hij een geit tot verering, begeerde van ons hulp en bijstand tegen die van Bantam. De onze hadden de tweede dezer een jonk diep in zee lang na gejaagd en tenslotte dat overweldigt, wat considererende die van Bantam en hebben twee jonken uitgezonden 2), die ‘s nachts diep in zee liepen en met de dag een gelaat toonden naar Bantam te willen komen om dat (alzo het de voorleden dag geschied was) onze sloepen die zouden najagen en hen ver buiten de bescherming van het geschut begeven om hen alsdan met hun galjoten de weg te onderscheppen en te overvallen: want ze hadden daar veel fusten onder het eiland Pulu dua liggen, doch door de voorzichtigheid Gods zo hebben we onze sloepen niet afgezonden, owe vreesden voor bedrog.

De keizer heeft weer een Parao met enige verering aan boord gezonden 3), verzocht veilige begeleiding, wat hem toegezegd is

De derde is er een Parao aan het schip Mauritius gekomen waarin vier of vijf Chinese waren, was de huisheer broeder om de betaling, doch niemand dorst hem dat te vertrouwen: maar ontboden de eigenaars of kapiteins van de jonken die zo hij zei vast gezet waren geweest door gebod van de gouverneur, hem oplegde 4) dat hij het met ons eens was. De zoetelaars kwamen noch met [159] diverse victualie aan boord. Deze hadden we graag enige brieven aan de gouverneur gegeven, dan alzo ze zich excuseerden zonder toestemming of weten van de gouverneur zo dorsten zij het niet bestaan: Deze zeiden ons dat men een grote armada van Paraos en Fusten tegen ons met groter haast aan het bereiden was en dat alreeds al bestemd was wie van hen al zo’n schip aanvangen zouden dus we ons wat van de eilanden aflegden om niet van achter die onvoorziens overvallen te worden en onze vijand te beter mochten zien komen en weerstaan.

De 4de dito kwam de keizer waar hiervoor van vermaand is, met licentie aan boord, begeerde dat men hem een van jonken wilde geven de tijd dat we die niet begeerden te gebruiken, waarop hem geantwoord wordt dat zo de eigenaar kwam dat die hem zouden overgeleverd en gerestitueerd worden, gelijk ook zijn penningen van alle goed dat in de jonken bekomen was en zo die niet kwam zo waren die tot zijn besten, achten dat hij meer kwam om ons te bespieden dan anders. We verhaalden hem van hetgeen gepasseerd was in ons eerste aankomen, hoe ons gezegd was dat hij aldaar gekomen was om ons te overvallen en te verraden: Waarop hij antwoorde, dat alzo hij zeer gehaat was hem zulks wel mocht nagezegd worden, dan dat er niets van was en dat we zulks niet zouden geloven 5). Dagelijks kwamen er noch enige Guzaraten en Abexins aan boord, doch verborgen. End de keizer kwam de vijfde dag weer en bracht alle gereedschap om de jonken mee te voeren, doch hem wordt weer geantwoord als voren. Hij berichtte ons weer van de armada van Bantam, ook dat zij ons met het eerste zouden opkomen.

De 6de zijn de commiezen en schippers vergaderd geweest om november 6 te besluiten op het verzeilen, alzo we geen handelingen tot Bantam meer bekomen konden en hebben voor eerst besloten naar de rivier Tatjanjava 6) genaamd te zeilen om ons aldaar met water [160] te voorzien en alsdan besluiten of we naar de Molukken zouden lopen of naar huis keren, wat de schippers zeer dreven, voerden vele punten van gebrek aan, dan de commiezen stonden vast aan om naar de eilanden te lopen, alzo de tijd en Moncon 7) voor handen was. Deze dag kwamen ons noch enige berichten hoe dat die van Bantam vaardig waren om ons de volgende dag naar ons toe te komen met hun armada, waarop veel edelen en hoofden van de stad zich begeven hadden om hun volk aan te voeren: Ook hoe dat ze de jonken (boven verhaalt) in zee gezonden hadden opdat we die met onze roeijachten zouden na jagen en ons alsdan overvallen, wat we verstonden en zagen in dat we geen profijt noch eer zouden kunnen inleggen, al was het dat we van hen veel ombrachten, maar ter contrarie enige van ons klein getal kunnen verliezen die we hoognodig van doen hadden 8). Om verder te verzoeken zijn we ’s avonds in de eerste kwartoer te zeil gegaan naar en rivier Tanjunjava genaamd oost aan omtrent 8 mijlen van de stad Bantam gelegen, die ons door een Moor Guzarat van natie 9) de volgende dag gewezen wordt, aan de westelijke hoek van de baai van Jacatra (Jakarta?) achter enige eilanden en zetten het Z.Z.O. van de mond ervan in 10 vademen kleigrond. We bevonden dat het land van Java zich alhier meest oost en west strekt, is een laag slacht land met veel tochten waarin diverse dorpen en rivieren gelegen zijn, meest alle met banken en ondiepten bezet, als Punctan en Tanhara die zeer volkrijk en vol Paraos zijn, varend van Jakarta en omliggende kust naar Bantam. Men heeft naar 't land toe vijf bewoonde eilandjes, dergelijke ook te zeewaarts 10) en men mag tussen al deze eilanden doorzeilen waarvan veel versierd zijn met mooi hoven van Javaanse fruiten en goed onderhouden worden. [161] Onder die eilanden heeft men overvloedig vis, derhalve meest alle vissers van Bantam daar vissen varen, is zeer stenige grond en ondiep.

De 8ste november hebben we onze sloepen bemand en met de loods naar de rivier gevaren op dat hij ons die zou wijzen, gelijk hij ook deed, was een grote en diepe rivier, dan had voor de mond een bank liggen. We vonden aldaar sommige vuurplaatsen daar enige vissers vuur gestookt en overnacht hadden, overmits daar overvloedig vis was. Zagen ook voetpaden: maar vernamen geen volk, niettegenstaande een mijl de rivier op een groot dorp gelegen is 11) onder de jurisdictie van de koning van Jakarta. De volgende dag zijn er enige Chinezen in een Parao aan ons boord gekomen waaronder de zwager van de heer van het huis. Deze brachten potten met brandewijn die ze Jakarta voor ons gekocht hadden en wilden weer naar Jakarta; om noch andere verversing te kopen, en zei ons dat tot Jakarta noch een jonk met notenmuskaat geladen lag die onlangs van de eilanden Banda gekomen was, dan vermoeden dat hij dat deed om hen te wreken over het verlies van de twee voorgemelde jonken die zo hij dacht niet betaald zouden worden, te meer dagelijks grote menigte van Paraos van Bantam naar Jakarta voeren vol volk die men niet gewoon was zo dik op die contreien te vernemen zodat de Javanen zelf zich daarvan verwonderden.

De 11de dito is er een Parao van Bantam gekomen om ons te komen bespieden en onze resolutie te vernemen onder het deksel van enige victualie en porselein de komen verkopen, maakten ons wijs dat de Portugezen de twee jonken met noten gekocht hadden en dat ze die hadden moeten betalen, als ook dat er enige Portugezen geschoten waren waaronder de kapitein van het scheepje met een grof geschut gebleven zou wesen, wat leugen was. Den broeder van de huisheer is weer aan het schip Hollandia gekomen en zei dat de jonk met de noten noch voor een rivier bij Jakarta lag en om meer bescheid te weten zo zond hij zijn dienaars onder het deksel van enige lijftocht te kopen.

De 12de dito is het college of scheepsraad vergaderd en [162] besloten naar Jakarta of Sunda Calapa te lopen om te zien wat van de jonk van de noten was en of men die zou kunnen bekomen mits die te betalen naar behoren en daarnaar ons regelen naar de tijd, gelijk we ook de volgende dag zo gauw de slaven terug kwamen die ons victualie brachten hebben we onze fokken geveld 12) en zijn naar Jakarta gezeild, lopen te zeewaarts van de drie eilanden die voor de rivier lagen, overmits de ene bank die Z. Z.W. naar 't land toe zich daarvan strekte. We deden onze koers naar Jakarta Z.O. aan en veranderden vaak onze koers om de eilanden te schuwen. Tegen de avond' kwamen we voor de stad Jakarta waar zich de zuidelijke Pool zich 5 graden 40 minuten verheft 13), eerst Sunda Calapa genaamd, om de menigte der Cocos of Indiaanse noten die in Maleis Calapa genaamd wordt ene hebben het gezet een half mijl van de stad in 7 vademen kleigrond, is al laag en slecht land met vele bochten end eilanden, derhalve gevaarlijk in de nacht daardoor te varen. We zagen de jonk die ze zeiden voor de rivier 14) te liggen en vele Paraos af ene aan varen, gelijk of ze die losten en naar Bantam voerden, doch was al bedrog: want de rivier vol Paraos met volk lag om zo wij met onze sloepen om die hadden willen varen ze ons onderweg verrast zouden hebben. De 14de dito, ‘s morgens zijn er veel Paraos uit de stad aan ons boord gekomen met verversing, als ook de Sabandar van de stad, presenteerde zo wij wat van doen hadden dat hij ons daar van uit de stad voorzien wilde en zo er iemand van de onze aan land wilden zenden bood aan zo lang in gijzeling te blijven totdat die terugkwam, dus zonden we in compagnie van de zwager van de huisheer twee man aan land om te zien of daar enige kwantiteit van specerijen te bekomen waren. De Sabandar [163](wat een zeer beleefd persoon was, sprak goed Portugees) is mede naar de stad gevaren al waar de onze een grote woning 15), van omtrent drie duizend huizen bij de anderen vonden daar een grote en mooie rivier door loopt, is de stad met een grote palissade omvangen en de inwoners meest alle door vrees te lande in gevlucht. De Sabandar heeft de onze in zijn logement zeer goed onthaald die ‘s avonds weer aan boord kwamen zonder enige duidelijkheid van lading vernomen te hebben zoals de Sabandar en andere gezegd hadden. Hij ontbood de koning 16) (die te lande in gereisd was) van onze aankomst. Het mooiste en beste dat deze stad heeft is de verse rivier, die (als gezegd is) diep te lande in zijn oorsprong heeft en dat de landouwen zeer waterrijk en overvloedig in velerlei lijftochten en frutten zijn waarvan een grote menigte de volgende dag door de inwoners gebracht wordt die we hen in alle vriendschap afhandelden.

De 16de dito kwam de koning aan het schip Hollandia en was vergezeld met vele heren en edelen, die, nadat hij het schip bezichtigd had, enige verering gedaan wordt waarvan hij ons in het afscheid bedankte van de vriendschap en verering die hem gedaan was en bood ons dat gelijke aan alle hulp en bijstand zo we iets nodig hadden.

De 17de dito is de scheepsraad weer vergaderd end besloten te verzeilen naar het oosteinde van Java, daar nochtans geen profijt voor ons te halen was, dus hebben we de volgende dag onze ankers gelicht en zetten onze koers straat aarts in langs de kust van Java, oostwaarts aan. Dezelfde dag nadat we [164] omtrent een uur gezeild hadden, is het schip Amsterdam op een droogte gestoten, lag omtrent 2 mijlen van Jakarta 17), tussen wind ende water die men, tenzij dat men er niet op zien kan; want er zijn geen baren waarvan dat het een lek gekregen heeft, we zonden onze sloep daarnaar toe die zich daarvan roeiden. De avond kwam aan en hebben we onze ankers laten vallen en gezet (omdat het gevaarlijk is bij nacht aldaar om te zeilen) in zes vademen kleigrond, omtrent zes mijlen van Jakarta en lagen voor Cravaon 18), een dorp waar zich veel vissers onthouden vanwege de overvloedige visserij die zich ophoudt in de mond van de grote riviers waar dit dorp op gelegen is die met drie monden in de zee komen en hebben de volgende dag twee uren voor de dag onze ankers gelicht en zijn onder zeil gegaan en onze koers langs de kust gedaan alwaar het land meest in bochten begeeft zodat men kwalijk een rechte strekking kan tekenen lopen aldus bij dag zonder enige merkelijke tekens van land te kunnen nemen, overmits het allemaal laag land was, tot de 22ste dito dat we het hoge land van Charabaon herkenden, zijn twee hoge bergen dichtbij den andere 19) daar een dal tussen beiden is, altijd ’s avonds onder land zetten en kleigrond, in verscheiden diepten, zagen onder het land verscheiden Paraos zeilen. En op de 22ste dito hebben we een jonk ontmoet die het schip Amsterdam en de Pinas najaagden: maar konden die niet spreken, dus we vervolgden onze koers en kregen we de 26ste dito een zware storm waardoor het schip Hollandia zijn fok wegwaaide, Zagen de 27ste dito veel vissers die uit de zeer naar de wal toe liepen en ons zeiden dicht bij Japara te wezen. Het college is vaak vergaderd geweest om te zien of men zou kunnen in de propositie te besluiten, overmits de commiezen naar de Molukse eilanden begeerden te zeilen 20) om te [165]zien of men aldaar enige handel zou kunnen drijven, wat omtrent twee honderd mijlen oostwaarts was, hebben daarboven weer wind en de stroom te baat 21). De schippers begeerden naar het eiland Sumatra enige jonken te verwachten die aldaar van Bantam waren peper gaan halen om die daarna aan de Chinezen te verkopen, doch is tevergeefs geweest.

De 29ste dito zijn we gekomen nevens een eiland alwaar een menigte van vissers zuidwaarts af voeren en die wezen ons bij zuiden het eiland te zeilen, dus we vermoeden dat er enige woonplaats moest wezen. Dit eiland had grote hoge bergen in zich, heeft een laag voorland en goed begroeid met bomen, alhier verheft zich de zuidpool 6 graden en was genaamd Kyrimaan Iaoa 22) niet ver van het vaste land gelegen en te hebben geankerd in 10 vademen kleigrond, een halve mijl van het land aan de westzijde. Het college is weer vergaderd geweest: mar naar oud gebruik weinig uitgericht 23). [166]

I) Zie pagina 98 (slot van kapittel 18). — Na de grote „inwerp"' van kapittel 19 — 37, vervolgt hier dus weer het reisjournaal; of (zoals Begin ende Voortgangh in 1645 zegt, pagina 93b) „het Dagh- Register".

2) d. i. uitgezonden. — De buitgemaakte jonk kwam van Bandjermasin, zie pagina 98.

3) Begin ende Voortgangh (1645), pagina 55a, voegt toe: „met derthien hoenderen tot een vereeringhe".

4) d.i. hem {of ten juiste: hen) beschuldigende. — Die „huijsheer" der Hollanders te Bantam was geweest de Chinese koopman „Lakmoy", zie kapittel 18 (pagina 96) met noot 20. Naar persoonlijke mededeling van de heer W, P. Groeneveldt is Lak-mui een Emoy-Chinese klankverbinding.

5) Begin ende Voortgangh (1645), pagina 56a, voegt toe „beklaghende voorts, dat hy tot Iacatra uytgeset was, ende datse hem tot Bantam niet en begheerden, alle 't welcke gheschiede (soo den onsen tot verscheyden reysen aenghedient was) door zijn quaed Gonvernement, 't welck sy te meer gheloofden, om dat hij hun presenteerde een schoone vrouwe te willen gheven voor een van de Joncken."

6) D. i. de rivier Taiidjoeng Djawa of „Java-Hoek", ten rechte de Tji Sadane; en wel verzeilden zij naar den ouden of thans „dooden" mond, de Kali Mati, achter de eilandjes Onrust, Kuiper, Purmerend en Kelor of Kerkhof. Vergelijk kapittel 19, noot 30. — De tekst spelt nu eens: Tanjanjava, dan Tanjiinjava, dan Tanjonjava (zo o.a. pagina 104).

7) Inderdaad de komende Westmoesson die in december zou doorbreken; waarvan zij nu in november de kentering kregen welke hun dd. 26 november de buien gaf, straks op pagina 164 vermeld. — Over het „tijt ende Modjcon'' zie het duidelijker „hare ghetyen ende Moucoiien der winden" in het bijschrift bij plaat 28 met noot 2 aldaar.

8) Deze zin loopt niet af, de bedoeling is echter duidelijk.

9) Deze loods heette Abdoel en was bij 't wegzeilen van Bantam meegegaan; hij maakte niet alleen de terugreis naar Holland mee, maar was ook bij de Tweede Schipvaart onder Van Neck een nuttig tolk te Bantam; vergelijk Van Neck, ed. Colenbrander (1900), pagina 52. — Begin ende Voortgangh (1645), pagina 58b, zegt van hem: de voornoemde [Loodsman] Guzurate Abdul, die goed Portugijs, goed Javaens, ende goed Malays sprack." — Voor den term „eerste quartier", zie kapittel 14 (pagina 56—57) met noot 24. „Tocht" = sloot hier: kreek.

10) Aan de landzijde: Menscheter-eiland, Groot- en Klein-Kombuis, Middelburg, en Amsterdam of Oentoeng Djawa; naar de zeezijde: P. Toenda of Babi, Groot- en Klein Tidoeng (de Hoornse eilanden), P. Pajoeng, de Agnieten-eilanden, en P. Dapoer.

11) Dit moet Pangkalan Mëlajoe zijn; zie kapittel 19, noot 30. De Oostmond der Tji Sadane ging „dood" tussen ca. 1850 en 1870; de Noordwestmond werd toen de Kali Baroe of „Nieuwe Rivier". De 3 kaarten in Veth's Java, 2de druk, 1, 1896, zijn alle hierin fout.

12) d.i. scherp bij de wind' gesteld; Witsen in zijn „Aaloude en Hedendaegsche ScheepsBouw" (1671, folio 512) verklaart: „hem schrap en ter wintvanck stellen". — Daar van hun ligplaats voor de mond der huidige Kali Mati (toen nog „een groote ende diepe Rivier") Jakarta inderdaad Z.O. voorlag, stond op 12 november de Z. O. moesson nog door.

13) Inderdaad ca. 6° 7' Z.Br. Een merkwaardige en grove fout van bijna 1/0 graad. Zie een nog veel grover fout op de Westkust van Madagaskar in kapittel 7, pagina 24 met noot 9. — Over het volgende: „de stadt lacatra eerst Sunda Calapa genaemt", vergelijk het onjuiste in kapittel 10 pagina 104, met noot 27’ terwijl het hier gezegde in orde is.

14) De Tji Liwoeng of „Kronkel-rivier" van Jakarta; de latere „Groote Rivier" der Batavaafse Hollanders, nog levend in de tegenwoordige naam van de (geregulariseerde) Kali Bësar, in Batavia' s benedenstad bij de „Grooten Boom" = de groote Zeetol. — De ligplaats der Hollandse schepen van 13 — 17 november 1596 was waarschijnlijk bij de tegenwoordige afloop van het Heemraden-kanaal (Moeara Embrat = M. Heemraad).

15) Hier = woonplaats, stad. Jakarta lag aan den rechteroever der Tji Liwoeng, aan de „Javaschen" oever dus; niet aan den „Bantamse" linkeroever. Het centrum, de woning van den Pangeran van Jakarta, viel vrijwel samen met wat thans de woning is van den inlandse ceremoniemeester, bij de grootste bocht van de Tji Liwoeng, bezuiden „ouden weg van Jacatra". Het Jakarta van 1596 was dus géén stad met muren, zoals Bantam, Cheribon, Dëmak, Toeban, Oud-Sëdajoe, Grësik-Djaratan, Pasoeroean, Panaroekan (?) en Balambangan toenmaals; maar het was een palissaden-stad, een „Spakenborch", zoals óók Djapara toenmaals was. Zie toch kapittel 19— 20, pagina 100— 105; en voor Toeban, kapittel 40, noot 2. Vergelijk wat op 24 januari 1605 van Jakarta wordt getuigd door Hendrick Jansz. Craen: „Dese stee leyt in een moras, is niet halffsoo groot als Bantam" (De Jonge, Opkomst, III, 1865, pagina 182). — Wie op 14 november 1596 te Jakarta aan wal waren blijkt niet.

16) D. i. de Pangeran van Jakarta, zelf oudoom van de jongen 1-jarige vorst van Bantam; hier „Pangeran" nog in den ouden Javaanse zin „hij, wien men dient" (Javaans er’ nger = dienen) dus: vorst; zoals Van Goens nog in 1656 sprak van „Pangeran ofte Koninck" op Java. De Portugezen vertaalden het dan ook als „Raja de Jacatra", wat nog tot ± 1675 de Bataviase bijnaam bij inlanders bleef voor de Gouverneur-Generaal, naast dien van „Kapitan Mor" (vergelijk kapittel 16a, noot 4). — „Ontboot" = verwittigde.

17) Wellicht de Vader Smit-droogte. Verg lijk kapittel 19, noot 28. „Berrent" = brandt.

18) Krawang, aan den mond der Tji Taroem of „Indigostruik-rivier" (vergelijk kapittel 19, noot 25). Dit „dorp" Krawang moet óf hetzelfde zijn als het tegenwoordige Tjabangboengin, óf daar dichtbij gelegen hebben. De Soendanese.-Maleise naam ‘tarawawj' betekent „vol gaten", „vol moerassen" {rawang=. rawa) en duidt dus mooi het oude deltagebied van de machtige Taroem-stroom aan.

19) De Tjërimai (Tjërme) en de Slamët, zie kapittel 19, noot 22. En vergelijk ibid., noot 21.

20) In eind november 1596 dus, op de lengte van Sëmarang- Djapara, begon de twist onder de overheid der vloot, tussen de commiezen enerzijds en de schippers anderzijds, over wat men doen zou: doorgaan naar de Molukken of teruggaan via Sumatra. De overval bij Oud-Sëdajoe op 5 december en de vergiftiging van schipper Molenaer a/b Mauritius op 25 december (door toedoen (?) van Cornelis de Houtman) bezuiden Bawean, heeft beslist: men keerde terug via Bali. — Dat zij te Djapara werden opgewacht blijkt uit kapittel 39, pagina 170, met noot 15.

21) De Westmoesson begon dus 27 en 29 november door te staan. — Daar de schepen op 27 november „dicht bij lapara" waren en op 29 november bezuiden Karimoen Djawa, moet men op 28 november een grote slag om de Noord hebben gedaan om vrij te komen van de Java-wal, die met zijn geïsoleerde berg Moerja (d.i. in Javaans de „Zichtbare", hoogste top 1595 M.), als reuzenbaak voor hen lag. De antieke zeestraat naar de Molukken is steeds geweest tussen dezen Java-leuciet vulkaan en de Karimoen Djawa-eilanden in; waarbij voor degenen, die de Java-wal meer hielden het „eilandje" Mandalika (vergelijk kapittel 19, noot 17), weer lag als een klein baken in zee (thans ook met vuurtoren). De Hollandse schepen hebben echter dit Mandalika (6° 23' Z. Br.) niet vernomen.

22) Er staat foutief: laca. — De Karimoen-Djawa-eilanden (hoogste top 506 M.), die reeds op de kaart van Diogo Ribeiro uit 1529 voorkomen als „Crimonja" (zie facsimile bij Tiele, Bijdragen Koninklijk Instituut ,6e Orientaalse-Congres 1883, Land- en Volkenkunde pagina 8), verraden in hun naam hun niet alleen Maleise, maar speciaal Malakse naam. Evenals de (gewone) Karimoen-eilanden liggen in de oude Sumatraanse zeestraat Saboen, tussen Sumatra en Karimoen bësar met Koendoer (= Sëgoepoeng; oudtijds Saboen), evenzo liggen deze „Javaansche Karimoen"-eilanden in de antieke Javaanse zeestraat naar de Molukken. Ook de naam is zuiver-Maleis, immers ka-riman-an, of „Tijger-eilanden", ongeveer ons „Wilde (onbewoonde) eilanden". Alléén Maleiers en speciaal Malakse Molukken-vaarders uit de 15de eeuw konden die eilanden „Javaansche Tijger-eilanden" noemen. De Javanen (uit Djapara wel) hadden deze eilanden echter reeds flink bevolkt vóór ca. 1590, daarbij de Maleise naam overnemend; evenals „de Coninck van lapara" in 1593 (zie kapittel 40, pagina175) Bawean had „doen bewoonen". — De breedtebepaling der zuidelijkste Karimoen-Djawa-eilanden is vrij juist (precies 5° 53' Z. Br. in plaats van 6°). De fout in de ligging van Jakarta (zie noot 13) wordt daardoor des te zonderlinger.

23) Dit schampere slot sluit eigenaardig aan bij den aanhef van het volgend kapittel.

CAPITTEL 39.

Hoe de vier schepen inde Havene van Cidayo gheanckert zijn, ende van 't verraet dat haer door den Coninck van Cidayo [en] Brandaon ghebrouwen worde.

Dwalende dus met grooter moeyte ende verdriet lancks de Custe sonder eenighe finale resolutie te nemen, hebben wy den tweeden Decembris onsen cours nae de wal toe gheset, waer wy veel visschers saghen naer toe seylen, die ons seyden tlandt te wesen streckinge boven Tubaon. Wy deden alle neersticheyt om boven eenen hoeck te comen, die recht voor ons uyt lagh. Het landt streckt hem alhier o. ten z. ende w. ten noorden heuvelachtich, ende kennelijck landt, alwaer eenen seer hooghen bergh staet 2), hem op doende alsmen van westen comt nae 't oosten, in maniere van eenen hoet met eenen breeden rant, op den top vanden selven staet eenen boom boven alle andere verheven, ende by westen vanden selven grooten bergh, laet hem sien eenen grooten inwijck, die wel een riviere geleeck, wy deden onsen cours o. z. o. aen anderhalve myle vanden wal, den wint noordelijck oft uyter Zee met deurgaende coelte, ende vervolghende onsen wech, hebben wy eenen anderen hoeck voor ons uyt sien ligghen 3), ende voor ons een ander boght, daer wy oock veel visschers saghen nae toe loopen, ende sommige Joncken op ancker ligghen, dies wijt aldaer aen ancker wierpen in lo. vademen blauwen slijck grondt, waer terstont een quaet weder opghestaen is, dat ons ancker niet en heeft connen houden: maer stadich deur ginck. Die van landt siende de schepen gheanckert, hebben een Parao af ghesonden om ons te comen verspreken, ende deur tquade weder zijn aent schip Amsterdam (ouvermidts tselue naest de wal lagh) ghevaren, ons willecom heetende, ende dat zy blyde waren van onser comste, begeirende dat wy aldaer souden willen blyven tot des anderen daeghs, zy hadden eenighe speceryen die zy ons wilden vercoopen, so Naghelen als Macis ende Noten, die door hare Joncken aldaer ghebracht waren gheweest. Wy sonden onse Sloepe aldaer aen boort, om te vernemen wes aldaer gheseyt ware, de welcke weder aen boort comende, ons tvoorgaende aendiende, derhalven van meyninghe waren aldaer te vernachten, doch merckelijcken doorslippende ons ancker, waren wy ghedwongen seijl te maken, de andere schepen veradverterende van onsen deur ganck, Ende alsoo ons tschip Hollandia meynden te volghen, hebben zy d'een den anderen voor de boech gedreven comende des Pinasses groote steng ende marsse van boven neder, ende d'ander sonder schade daer oock niet af comende, derhalven ghedwonghen zijn gheweest, weder te setten, ende ons door een scheut van een grof gheschut veradverteren van haerder schaden : niet teghenstaende zijn wy tzeewaert met cleyne seylen gheloopen om te pareren desen nacht, af ende aenhoudende om den anderen dagh te ghewinnen.

Den 3. dito hebben wy weder nae 't landt gheweijnt om by de andere schepen te anckeren, ende van haer verstaen wat aldaer goets voor handen was. Dit landt is oock seer heuvelachtich, ende kendtbaer aen drie langhe effene berghen, in maniere van drie bruloft tafelen, die int Portugies As mesas de Tubaon ghenaemt worden, ende in Malays Batto Gillingh 4). Teghen den avont zijn wy by de andere schepen ghecomen, ende hebbent daer nevens gheset, van wien wy verstonden als datter diversche Paraos aen boort gheweest waren met verversinghe ende een present van spyse toebereyt. Datde Jnwoonderen haer hadden gheseyt datter 3. Juncken waren met Naghelen ende Noten geladen, die de Capiteijnen ons wilden vercoopen : Ende om daer van versekertheyt te hebben, so hadden zy een man met den Gusarate aen landt ghesonden s), houdende drie man in ostagi, op dat de selve souden vernemen ofter eenighe ladinghe soude wesen te becomen. Hier lagen vier steden dicht by den anderen, zijnde Tubaon de westelijckstc, dan Cydayo, Brandaon ende de leste Surubaya 6) als de cleijnste ende oostelijckste. Nae de middagh is onsen man met den Gusarate weder aen boort ghecomen, die verhaelden dat de Coninck hem aldaer magnifikelijck te peerde verthoont hadden, by hem hebbende wel 30. ruyters, die voor gheweir voerden langhe spiesens, ende andere die te voet liepen, bloote sabels by haer hebbende, ende datmen haer een schoon monster van Nagelen hadde laten sien, daer de Jnwoonders te voren van gheseyt hadden. Alsdoen was ons oock gheschoncken gheweest den voghel Eeme, die wy mede ghebracht hebben 7).

Den 4, dito zijnder veel Parauwen aen boort gecomen, onder ander een verloochent Portugies, die aldaer ouer 7. jaren ghewoont hadde 8), so hy seyde, dan ons vermoeden is dat hy deur de andere Portugesen aldaer ghesonden is om ons te brouwen tghene naemaels gheschiede, Dese presenteerde ons Lootsluyden om ons naer de Molucos te brenghen : Seyde oock dat hy vanden Coninck van Tubaon daer ghesonden was om ons te willecomen. Hy presenteerde oock in gyselinghe te blyven tot der tijt wy ons versien hadden van alle nootdruft, dies wy weder twee man aen landt sonden, die daer twee peerden ghereet vonden, op dat zy naer den Coninck souden ryden, den Lella 9) ghenoemt was, doch de onse hebbent gherefuseert ende zijn te voet naer den Coninck ghegaen, die haer seer vriendelijck ontvanghen heeft, ende seyde des anderen daeghs aen boort te comen, ons presenterende sodanighe gyselaers daer wy wel mede tevreden mochten wesen, ende vrymoedigh op landt mochten comen. Daer na worde de onse nae ooghen sien ontrent 26. last Naghelen getoont, die zy presenteerden te vercoopen, ende in alle redelijckheyt met ons handelen, waer mede de onse seer vriendelijck haer afscheyt creghen ende naer boort quamen. Des anderen daeghs hebben wy alle reetschap ghemaeckt om den Coninck heerlijck te ontfanghen, die aen boort comen wilde, so gheseyt is, dies wy alle de vlagghen lieten wayen ende de schepen op schickten. Die van 't landt siende de vlagghen wayen, zijn vertwyfelt gheworden 10), derhalven een Parao aende schepen ghesonden hebben, vraghende waerom wy onse vlagghen lieten wayen, dewyle wy met haer in vrientschap handelden, ende dat zy vyanden waren van die van Bantam, aldaer wy onse vlagghen lieten wayen alsmen de stadt ginck beschieten oft eenighe tocht dede, waer op gheantwoordt worde dattetgheschiede tot des Conincks eere, waer mede zy naer landt gheroeyt zijn. Den Portugies is weder aen tschip Mauritius ghecomen, ende heeft begeirt eenige goederen te sien, als een buijckstuck van een harnas, ende een root laken, dwelck (soo 't scheen) hy begeirde te coopen voor den Coninck, ende tot dier oirsaecken heeft hy versocht tselve mede aen landt te moghen nemen, dwelck hem gherefuseert worde, ende is so naer landt ghevaren. Ter wylen hebben wy twee Joncken onder de wal sien ligghen, die daer nae seijl maeckten tZeewaert in, ende daer nae weder comende, op dat wy haer nae jaeghen souden met onse Sloepen, ende onse schepen blooten van volck, om die also te moghen overvallen, waer zy op uyt waren11). Corts daer nae zijnder ses groote Paraos, in forme als Galliotten vol volcks naer de schepen ghecomen, waer van de drie aen tschip Amsterdam aen leyden, ende de ander dry roeyden over naer de Pinas toe : Die aen tschip Amsterdam waren hadden twee beesten in, thoonende die te willen vereeren : maer overcomende, hebben zy hare Poignaerden (die zy Crysen noemen) uytghetrocken, ende van boven neder die haer eerst te ghemoet quam, ghesteken. Den Sabandar die den aenvoerder was, heeft den Comis, den Schipper, ende noch twee ander doodelijck ghequetst, ghelijck oock meest alle die bouen op tschip stonden, overmidts zy onversienelijck overvallen wirden, ende sonder gheweir waren, de andere die beneden waren hebben haer ter weire ghestelt, ende met de braedtspeten, spiessen ende sabels soo dapper ghevochten, dat zyder een deel omghebracht hebben, ende haer verstout boven opt bovenet 12) te comen, waer zy met een steenstuck ruijmte ghemaeckt hebben, dat de Javanen over boort moesten. Daer lach een Parao aen boort daer seer veel ghequetste ende andere in waren, dwelck met een gotelinck inden grondt gheschoten worde. De drie Paraos die nae de Pinas ghevaren waren, siende dat haer volck vant schip moeste, hebben haren aenslach op de Pinas niet derven volbrenghen: maer zijn voor tschip Amsterdam over gheroeyt. Wy die inde andere schepen tgheschiet hoorden, siende (door dien de Javanen so dapper over boort spronghen) datter onraet was, zijn wy in onse Sloepen ghevallen ende de Paraos nae ghejaecht, Hoe wy daer van wy een beroeyden, daer wy so dapper in gheschoten hebraos^nae^ ben, ende daer nae met sabels daer in gheseten, als oock over alle de jaeghden, grhene die wy int water vonden swemmen die vant schip Amsterdam ghespronghen waren, datter luttel van ontquamen. Die van ’t landt siende dat wy so qualijck met dese handelden, zijn met 13. seer groote Paraos vol volcks nae ons toe ghecomen, dwelck die vande schepen dit siende, hebben so in haer gheschoten dat zy weder nae landt toe roeyen moesten : moede wesende hebben wy eenighe ghevanghen ghenomen, ende naer tschip Amsterdam gheroeyt, alwaer wy een seer deirlijck spectakel vonden : want int eerste overcomen saghen wy veel dooden ligghen, so van ons als van haer volck, ende dat meest te deiren ^3) was, is gheweest de doot van eenen jonghen van 10. oft 11. jaeren 14), cosijn vanden Schipper, die dese wreede menschen wel 13. steken naer zijn doot ghegeven hadden, welck ons tot alsulcken leet heeft verweckt, dat wy de ghevanghenen oock deden deursteken. Dese verhaelden ons dat zy ons ghevolcht waren van Bantam af, hoe dat zy tot lacatra ghecomen waren, ende met de Juncke met de Note Muscaten ons meynden te bedrieghen, waren van daen op lapara ghecomen, alwaer zy ons verwacht hadden, ende waren des voorleden daeghs aldaer ghecomen, deur dien haer vanden Coninck worde gheadverteert, dat wy aldaer ghearriveert waren 15): Dat oock de twee Joncken die wy des morghens onder de wal hadden sien ligghen, daer gheleijt waren om ons te locken, ende ons onder weghe t'onderscheppen. Van alle dese aenslaghen heeft ons den almoghenden God verlost : want wy in onse wijsheyt so verblint waren, dat wy gheen achterdencken en hadden, ende sekerlijck om onser sonden wille heeft de Heere dese straffe over ons laten comen. Vande Javanen mogender ontrent 150. ende 12. vande onse ghebleven zijn 16), ende noch 4. vande onse ghequetst 17) die daer noch van genasen. Desen heelen dagh hebben wy overghebracht met de dooden over boort te setten, endede Javanen hare dooden te visschen, daer somwylen een scheut naer ghedaen wiert.

KAPITTEL 39.

Hoe de vier schepen in de haven van Cidayo geankerd zijn en van ’t verraad dat he door de koning van Cidayo en Brandaon gebrouwen wordt.

Dwalen dus met grote moeite en verdriet langs de kust zonder enige finale resolutie te nemen hebben we de tweede december onze koers naar de wal toe gezet, waar we veel vissers naar zagen toe zeilen die ons zeiden dat het land zich strekt boven Tubaon. We deden alle vlijt om boven een hoek te komen die recht voor ons uit lag. Het land strekt zich alhier O. ten Z. en W. ten noorden heuvelachtig en herkenbaar land alwaar een zeer hoge berg staat 2) die zich opdoemt als men van het westen komt naar 't oosten, in manier van een hoed met een brede rand, op de top er van staat een boom boven alle andere verheven en ten westen van die grote berg laat zich een grote inham zien die wel op een rivier lijkt, we deden onze koers O.Z.O. aan anderhalve mijl van de wal, de wind noordelijk of uit de zee met doorgaande koelte en vervolgende onze weg en hebben we een andere hoek voor ons uit zien liggen 3) en voor ons een ander bocht waar we ook veel vissers zagen naar toe lopen en sommige jonken op anker liggen, dus wij aldaar een anker wierpen in 10 vademen blauwe slijk grond, waar terstond een slecht weer opgestaan is dat ons anker niet heeft kunnen houden: maar steeds doorging. Die van het land zagen de schepen geankerd en hebben een Parao afgezonden om ons te komen spreken en door het slechte weer zijn ze aan het schip Amsterdam gekomen (overmits die naast de wal lag) gevaren, en zeiden ons welkom en dat ze blijde waren van onze komst [167] en beerden dat we aldaar zouden willen blijven tot de volgende dag, ze hadden enige specerijen die ze ons wilden verkopen, zo kruidnagels als macis end noten die door hun jonken aldaar gebracht waren geweest. We zonden onze sloep aldaar aan boord om te vernemen wat aldaar gezegd was toen die weer aan boord kwamen ons het voorgaande aanduiden, derhalve van mening waren aldaar te overnachten, doch anker slipte merkelijk door en waren we gedwongen zeil te maken, de andere schepen berichten van ons doorgaan. En alzo ons het schip Hollandia meende te volgen hebben ze d' een de andere voor de boeg gedreven en kwam de Pinas zijn grote steng en mars van boven neer en de andere kwamen zonder schade ook niet daaraf, derhalve waren we gedwongen geweest weer te zetten en ons door een schot van een grof geschut te berichten van hun schaden: niet tegenstaande zijn we te zeewaarts met kleine zeilen gelopen om te pareren deze nacht, af en aanhielden om de volgende dag te winnen.

De 3de dito zijn we weer naar land gewend om bij de andere schepen te ankeren en verstonden van hen wat aldaar goeds voor handen was. Dit land is ook zeer heuvelachtig en herkenbaar aan de drie lange effen bergen, op de manier van drie bruiloft tafels die in het Portugees As mesas de Tuibaon genaamd worden en in Maleis Batto Gillingh 4). Tegen de avond zijn we bij de andere schepen gekomen en hebben het daar nevens gezet van wie we verstonden als dat er diverse Paraos aan boord geweest waren met verversing en een present van spijs klaar gemaakt. Dat de inwoners hen hadden gezegd dat er 3 jonken waren met kruidnagels en noten geladen die de kapiteins ons wilden verkopen: En om daarvan zekerheid te hebben zo hadden ze [168] een man met de Gusarate aan land gezonden 5) houden drie man in gevangenschap op dat die zouden vernemen of er enige lading zou wezen te bekomen. Hier lagen vier steden dicht bij elkaar, is Tubaon de westelijkste, dan Cydayo, Brandaon en de laatste Surabaya 6) als de kleinste en oostelijkste. Na de middag is onze man met de Gusarate weer aan boord gekomen, die verhaalde dat de koning zich aldaar magnifiek te paard vertoond had en bij hem had wel 30 ruiters die voor geweer voerden met enige lange spiesen en de andere, die te voet liepen, blote sabels bij zich hadden en dat men hen een mooi monster van kruidnagels had laten zien waar de inwoners ons van tevoren van gezegd hadden. Toen was ons ook geschonken geweest de vogel emoe die we meegebracht hebben 7).

De 4de dito zijn er veel Parauwen aan boord gekomen, onder ander een verloochende Portugees die aldaar over 7 jaren gewoond had 8), zo hij zei, dan ons vermoeden is dat hij door de andere Portugezen aldaar gezonden is om ons te brouwen hetgeen later geschiede, Deze presenteerde ons loodsen om ons naar de Molukken te brengen: Zei ook dat hij van de koning van Tubaon daar gezonden was om ons te verwelkomen. Hij presenteerde ook in gijzeling te blijven tot de tijd dat we ons voorzien hadden van alle nooddruft, dus zonden we weer twee man aan land die daar twee paarden gereed vonden op dat ze naar de koning zouden rijden die Lella 9) genoemd was, doch de onze hebben het geweigerd en [169] zijn te voet naar de koning gegaan die hen zeer vriendelijk ontvangen heeft en zei de volgende dag aan boord te komen en presenteerde ons zodanige gijzelaars daar we wel tevreden mochten wezen en vrijmoedig op land mochten komen. Daarna worden ons naar onze ogen te zien om 26 last kruidnagels getoond die ze presenteerden te verkopen en in alle redelijkheid met ons handelen waarmee de onze zeer vriendelijk hun afscheid kregen en aan boord kwamen. De volgende dag hebben we alle gereedschap gemaakt om den koning heerlijk te ontvangen die aan boord komen wilde, zogezegd is, dus lieten we alle vlaggen waaien en de schepen opschikken. Die van 't landt zagen de vlaggen waaien en zijn vertwijfeld geworden 10), derhalve een Parao aan de schepen gezonden hebben en vroegen waarom we onze vlaggen lieten waaien omdat we met hen in vriendschap handelden en dat ze vijanden waren van die van Bantam, aldaar lieten we onze vlaggen waaien als men de stad ging beschieten of enige tocht deed, waarop geantwoord wordt dat het geschiede tot de eer van de koning, waarmee ze naar land geroeid zijn. De Portugees is weer aan het schip Mauritius gekomen en heeft begeerd enige goederen te zien als een buikstuk van een harnas en een rood laken, wat (zo 't scheen) hij begeerde te kopen voor de koning en door die oorzaak heeft hij verzocht die mee aan het land te mogen nemen, wat hem geweigerd wordt en is zo naar het landt gevaren. Ondertussen hebben we twee jonken onder de wal zien liggen die daarna zeil maakten en te zeewaarts in, en daarna terugkwamen opdat we naar hen jagen zouden met onze sloepen en onze schepen bloot van volk om die alzo te mogen overvallen, waar ze op uit waren 11. Kort daarna zijn er zes grote Paraos, in de vorm als galeien vol volk naar de schepen gekomen, waarvan de drie aan het schip Amsterdam aanlegden en de andere drie roeiden over naar de Pinas toe: Die aan het schip Amsterdam waren hadden twee beesten in, toonden die te willen vereren: maar toen ze overkwamen hebben ze hun ponjaards (die ze krissen noemen) uitgetrokken en van boven neder die hen ten eerste tegemoet kwam gestoken. De Sabandar die de aanvoerder was heeft de commies, de schipper en noch twee ander dodelijk gekwetst, gelijk ook meest alle die boven op het schip stonden, overmits ze onvoorziens overvallen werden [170] en zonder geweer waren, de andere die beneden waren hebben zich te verweer gesteld en met braadspitsen, spiesen en sabels zo dapper gevochten zodat ze er een deel omgebracht hebben en zich verstout boven op het bovendek 12) te komen waar ze met een steenstuk ruimte gemaakt hebben zodat de Javanen over boord moesten. Daar lag een Parao aan boord daar zeer veel gekwetste en andere in waren, wat met een goteling in de grond geschoten wordt. De drie Paraos die nae de Pinas gevaren waren en zagen dat hun volk van het schip moest hebben hun aanslag op de Pinas niet durven volbrengen: maar zijn voor het schip Amsterdam overgeroeid. Wij die in de andere schepen het schieten hoorden en zagen (doordat de Javanen zo dapper over boord sprongen) dat er onraad was en zijn we in onze sloepen gevallen en de Paraos na gejaagd. Hoe we daarvan een na roeiden daar we zo dapper in geschoten hebben en daarna met sabels daarin gaan zitten, als ook over al diegene die we in het water vonden zwemmen die van het schip Amsterdam gesprongen waren zodat er luttel van ontkwamen. Die van ’t land zagen dat we zo kwalijk met hen handelden, zijn met 13 zeer grote Paraos vol volk naar ons toegekomen, wat die van de schepen dit zagen en hebben zo in hen geschoten dat ze weer naar land toe roeien moesten: moede waren we en hebben er enige gevangen genomen en naar het schip Amsterdam geroeid alwaar we een zeer deerlijk spektakel vonden: want in het eerste overkomen zagen we veel doden liggen, zo van ons als van hun volk, en dat meest te deren 13) was is geweest de dood van een jongen van 10 of 11 jaren 14), neef van de schipper die deze wrede mensen wel 13 steken na zijn dood gegeven hadden, wat ons tot al zulk leed heeft verwekt dat we de gevangenen ook lieten doorsteken. Deze verhaalden ons dat ze ons gevolgd waren van Bantam af, hoe dat ze tot Jakarta gekomen waren end et de jonk met de notenmuskaten ons meenden te bedriegen, waren vandaar op Japara gekomen alwaar ze ons verwacht hadden en waren de voorleden daag aldaar gekomen doordat hen van de koning wordt bericht dat wij aldaar gearriveerd waren 15): Dat ook de twee jonken die we ’s morgens onder de wal hadden zien liggen daar gelegd waren om ons te lokken en ons onderweg te onderscheppen. Van al deze aanslagen heeft ons de almogende God verlost: want we waren in onze wijsheid zo verblind dat we geen achterdocht hadden en zeker vanwege onze zonden heeft de Heer deze straf over ons laten komen. Van de Javanen mogen er omtrent 150 en 12 van de onze gebleven zijn 16) en noch 4 van de onze gekwetst 17) die daar noch van genazen. Deze hele dag hebben we doorgebracht met de doden over boord te zetten en de Javanen hun doden op te vissen waar soms een schot naar gedaan wordt.

1) Er staat foutief: 1597. — De mistroostige aanhef van dit kapittel is zéér merkwaardig. Lodewycksz weet heel wat over de wassende verdeeldheid op de vloot, maar zwijgt. Het koers zetten naar Toeban en (oud-)Sëdajoe was weinig anders dan op de bonnefooi. Dat de Bantamse Portugezen hun al vóór waren in het opruien van Java 's Noordoosthavens tegen hen zouden ze pas op de vigilie van St. Nicolaas (5 december.) te Sëdajoe bemerken. Pas toen vielen hun de schellen van de ogen.

2) De, wegens zijn steil uit zee oplopen, zeer hoog lijkende Goenoeng Lasëm of „Gestreepte Berg" (806 M.); bij de „hoeck" Bëndo (op de kaarten vulgo: Bëndoh), de „Kapmes-hoek". — De „groote inwijck" — de bocht van Lasëm-Rëmbang.

3) De Tandjoeng Awër-Awër, d. i. de „Bedekte Hoek" (als men van 't Westen komt,en dus eerst densprekende G. Lasëm ziet), achter welke (dus O.) in de bocht Toeban ligt. De Hollandse schepen zagen Toeban echter niet, ondanks wat IV beweert dat zij Toeban „bevonden" te liggen op 6° 10' Z. Br. (lees 6° 54'); maar zij dreven met de Westmoesson-bui door naar (oud)-Sëdajoe, thans Javaans Sëdajoe Lawas, op 112° 16' O. L. Gr.

4) Ten rechte Javaans Watoe Gilang; zie kapittel 19, noot 17. Vergelijk plaat 39 waara lle drie deze Stenen Tafels zijn afgebeeld; daar deze plaat een spiegelbeeld echter is, denkt men die „Doodkisten" niet W. van Sëdajoe Lawas (naar Toeban toe), maar Oost daarvan naar Oedjoeng Pangkah (Maleis= „Kruis-hoek") toe, op 112° 33' O.L. Het zijn de drie geïsoleerde kalkmergel-tafels Dëlëgan (140 M.; op de Zeekaart verhaspeld tot „Malang”!), dan meer Z. O. Sëkapoeh (108 M.; op de Zeekaart geheten „Gosari"), en dan N. O., het meest naar Oedjoeng Pangkah toe, Banjoelëgi (127 M.). De Zeemansgids, dl. III, 2« druk (1909), p. 325 kent maar 2 „Doodkisten": Gosari, en Banjoelëgi. Maar iedereen weet, dat Javanen, Portugezen en Hollanders ervan ouds 3 telden; waarbij Lodewycksz' „bruloft tafelen" zeer mooi het langgerekte aangeeft. De vrij onzuivere Portugese naam „de Tafels van Toeban'' (waar de verste ca. 45 K.M. van af ligt) kan alleen ontstaan zijn door van Grësik naar Malakka thuis varende Portugese schepen. Plaat 39 geeft, mits omgekeerd tegen het licht gezien, zeer goed weer hoe n. 1 meer afzonderlijk ligt en n". 2 en 3 bijeen liggen. Maleis Batoe Giling zou beteekenen : Wrijfstenen. — Het even voorgaand „pareren", is Spaans parar, Portugees pairar,parar = „stilhouden".

5) «Den Gusarate" is de loods Abdoel (zie kapittel 38, noot 9). Wie de tweede man was blijkt niet, doch wel zeker een adelborst.

6) Onzin. Noch Toeban, dat circa 23 K.M. West van Sëdajoe (Lawas) ligt en nog veel minder Soerabaja konden gezien worden. Alleen Brondong wel (thans ook Blirabing geheten), dat om een hoek (Oedjoeng Batoesawang) ten O. van ‘Cydayo" lag, en blijkens kpittel 19 (pagina 102) aan den „Coninck" van Sëdajoe ondergeschikt was. — Even verder wordt die „Coninck" vermeld „te peerde", dus als rijder, ridder.

7) Namelijk een van Ceram herkomstige Casuaris (Oud Javaans swari, soewari, Maleis-Javaans kasoewari; Portugees ema = „struis", van Arabisch na'dma(h), één struis; door de Portugezen op de kasuaris toegepast). Welke door den Molukken-handel — Toeban onderhield een grote vaart op Ambon, en op Ceram — naar Sëdajoe was gekomen; en nu via Amsterdam eerst bij Prins Maurits en later bij Keizer Rudolf II te pronk kwam. `vergelijk kapittel 33, noot 10; en V.

8) Omtrent dezen Portugese renegaat luiden de berichten verschillend, vooral bij VII en in Begin ende Voortgangh. — Voor „ons vermoeden is", geldt hetzelfde als bij noot 11.

9) Maleis Radja Lela moet oudtijds betekend hebben „de Fungerende Vorst", ongeveer ons Oudhollands „Ruwaard", later „Stadhouder". Hoewel niet in de Maleise Woordenboek vermeld, blijkt dat uit den nog levenden Maleise term meradja lela = „de radja spelen", en dan „den baas spelen". Vergelijk ook Javaans léla, = „open, bloot". Vooral in Atjeh komt in de 17' — 18de eeuw de titel Radja Léla herhaaldelijk in de vermelden zin voor; zo ook hier Sëdajoe had een „Coninck", maar zelf was deze weer „Gouverneur", Stadhouder, voor Soerabaja (vergelijk kapittel 40, noot 2). — Wie de „twee man" waren, blijkt weer niet. Vergelijk noot 5.

10) Een vlag (pandji) riep toch Javanen ten strijde, een wimpel (oemboel) ten feest.

11) Dit laatste is een nabetrachting. Zie noot 15; noot 8; en de hoofdtekst pagina 171.

12) «Het hoogste verdeck in 't schip achter", verklaart Witsen op citaat 1671,.485; dus bovendek, kampanje; ook wel „boevenet" gespeld. Vergelijk plaat 39, waar men het „steenstuck" op de kampanje ziet vuren (vergelijk kapittel 40, noot 7), om denboeg schoon te vegen.

13) Bejammeren, betreuren. Verg. het voorgaande „deirlijck".

14) Jacob Jacobsz, blijkens IV; vergelijk noot 16.

15) Hier dus pas, door het uithoren der Javaanse gevangenen (die ze daarna uit wraak doorstaken), kwamen de Hollanders te weten hoe zij en te Jakarta en te Djapara en te Sëdajoe door de Bantamse Portugezen verspied en opgewacht waren. Alléén VII noemt echter de namen van 2 der Portugeeen die daarbij als zendelingen gefungeerd hadden; Pessoa („Pesoa") naar Sëdajoe en Toeban; Batalha („Batalia") naar Panaroekan; en „anderen" naar Djapara, Jakarta en Tandjoeng Djawa (1. c. p. 177).

16) Blijkens I, II en IV: de commies Reynier van Heil (of Verhel), de schipper Jan Jacobsz. Schellinger, de adelborst Jelles Jellesz. (of Gillis Gillisz ) Valckenier, de konstabel Barent Jansz. Bontebotter, de timmerman Joost …; voorts Simon Claesz. (of Jansz.?) Wiltschut, Arent Reynstsz. (?) Corendrager, Adriaen Claesz. Metselaer, Cornelis van Alckmaer, de kajuits-(?)jongen Jacob Jacobsz. (vergelijk noot 14), de „putger" (= lichtmatroos) Pieter Jansz., en „eenen Anthony, in Malacca gebooren", zijnde „een vande Portugeesche Slaven" voor Bantam gevangen genomen bij het aantasten der jonken op 1 november (zie pagina 96 — 97).

17) O. a. de stuurman Jacob Dircksz. (in De Jonge 's scheepsrol. Opkomst II, 1864, p.agina 188 ten onrechte genoemd: Jacob Cornelisz.). Van wie V verhaalt dat hem op dezen 5de december „de darmen op zijn schoenen" hingen (pagina 228), maar die op 7 december alweer strijdvaardig was (ibid. pagina 229 b), hoewel „noch niet genesen"! Vergelijk nog kapittel 41, noot 8.

Plaat 39.

De afbeelding hoe de Javanen van Cidayo, Brandaon, Tubaon ene Surubaya 1) aan het schip Amsterdam kwamen en hoe die die verraderlijk meenden te overvallen, ombrachten de kapitein, schipper, met noch tien personen en hoe ze door de andere noch dapper 2) daaruit geslagen zijn geweest en omtrent 150 van die van hen tot kastijding hun leven lieten. In het klein ook afgetekend de tekens van het land 3), hoe het hen op doemt van uit de zee daarna toekwam.

1) Het„Tuboan", zooel als „Surubaya", is onzin, plaatselijk ten minste. Omtrent de overval op 5 december 1596 door de Javanen van Sëdajoe en Brondong (ook Toeban?), zie kapittel 39.

2) in de Middelnederlandse betekenis van ,dapper".

3) „As mesas de Tubao", de „Doodkisten". Zie kapittel 19, noot 17; en vooral kapittel 39, noot 4.

CAPITTEL 40.

Hoe zy voor Madura quamen, ende van daen nae Pulo le Bock 1), ende wes onderweghen gheschiet is.

Siende de moort die aldaer gheschiet was, waer deur de handelinghe met de Jnwoonders uyt was, ende dat wy ons anders over de selve niet wreken en conden (alhoewel wy de stadt voor ons met groote schoone steenen wallen 2) ende flancqueringhe saghen staken), overmidts ons cleyne ghetal ende macht, ende met tschieten op de stadt wy ons schepen seer souden gheswackt hebben, hebben wy onse anckers ghelicht, ende met den landtlijcken wint des nachts tscijl ghegaen, versiende tschip Amsterdam met volck, loopende nae 't Eylandt Madura, op de reede, die gheleghen is aende west zyde, alwaer tprincipael stedeken 3) van 't Eylandt leyt, ende den Cheriffa 4) hem onthout. Wy settent in 8. vademen sandt grondt met schelpen vermengt. Niet langhe daer gheweest zijnde, zijnder 2. Paraos aen de schepen ghecomen, doch dorsten niet over comen, presenteerde ons van wegen hare overicheyt alles goets, die in alle vriendtschap met ons wilde tracteren, versoeckende dat wy aldaer op de reede sommighe daghen souden willen blyven, hy wilde ons verversinghe seijnden. Haer was bekent wes ons voor Cidayo gheschiet was : want zy veel Paraos hebben over ende weder over loowpende, waer deur zy voor ons gewaerschout waren, Ende des anderen

daeghs, nae datwy ontallijck veel visschers tZeewaert saghen varen, isser een Parao aen boort ghecomen, daer 28. man in was, die seyden dat zy eenighe speceryen hadden van een schip dat aldaer over een jaer op een sandt ghebleven was, dewelckez y ons wilden vercoopen, doch was al leughen : want andere daer nae vraghende, wisten van gheen speceryen te spreken, niet teghenstaende so worde den oversten een vereeringhe ghedaen van twee spieghels. Wy saghen uyt de straet (die 't Eylandt Madura met Iava maeckt) een Jonck west aen loopen, ende een ander na Madura toe.

Decembr. 8. Den8. Decembris, besich zijnde met de goederen vande overledene te vercoopen, hebben wy drie Paraos van Madura sien comen, waer in d'eerste Parao eenen Tolck ende dienaer van den Cheriffa quam vraghen oft den Coninck ende Cheriffa aen boordt souden moghen comen, brenghende met hem eenighe Geyten, Rijs ende Jonghers 5) te coope. Het worde hem gheconsenteert, dan alsoder eenighe moeyte rees 'int schip Amsterdam, door de ghene die voor Cidayo ghequetst hadden gheweest, worde hem gheseyt dat zy aent schip Mazuritius soude comen, ende niet aen dat schip, waer op hy zijn afscheyt nam om tselve den Coninck ende Cherijfa aen te dienen die inde andere Paraos quamen aen seylen, ende tzy oft dat hy vergheten hadde, oft dat zy met een quade intentie aen quamen, zijn so recht op tschip Amsterdam ghevaren, van waer wy met 13. man 6) nae 't schip Mauritius gheroeyt waren. D'eene Parao, dwelck een Fuste was, hebbende een overdeck, waer twee laghen volcks op sat, seer hooghe ende vol, waer deur die van tschip Amsterdam vervaert worde, ende den voorleden grouwel weder te voren quam, dachten daer in te versien, ende hebben drie stucken gheschuts op de P'usten in gheschoten, waer van d'een met eenen lanterne 7) gheladen was waer deur de Fuste teenemael reddeloos ende meest alle tvolck doot oft ghequetst is ghewest : op tschieten van tschip Amsterdam zijn wy met onse sloepe daer nae gheroeyt overmidtszy eenighe spiesen opgherecht hadden, ende eenighe schilden ghetoont. Daer by comende, hebben haer de ghene die noch ghesont waren te weer ghestelt, dies wy haer aen boort leyden 8). Ende nae datter eenighe inde furie overvallen worden, hebben wy de ander alle ghevanghen ghenomen tot 21 . toe, waer onder een vrouwe was. Wy vonden inde Parao den Cheriffa ende den Coninck doot, die een gouden juweel aen zynen gordel hadde, met 5. steenen verciert, welck hem afghedaen worde, ende hy met den Cheriffa (die de armen afgeschoten was) daer na over boordt geset 9) waer eenige van haer bekende, dat so zy middel ghesien hadden, souden tschip overvallen hebben, ende anders souden zy wat van ons ghecocht hebben. Onder de ghevanghen was de sone vanden Coninck, out ontrent 8. jaren, fraey van lijf ende leden : oock so verstandigh ende discreet, dattet ons altemael verwonderde. Dit kindt badt voor al zijn volck dat mense soude willen vry laten ende nae landt seijnden, dwelck oock alsoo ghedaen worde : want nae dat zy wat gegeten hadden, heeft men haer d'een Parao toeghemaeckt, endede 19, naer landt ghesonden, behoudende alleenelijck twee jonghers op tschip Hollandia tot dienst van tselve. Dit volck was soo hardneckich ende sterck, ghelijck oock die van Cidayo, dattet onmoghelijck schijnt : want al wast dat zy met een halve lantie ofte rapier doorsteken waren (therte niet gheraeckt zijnde) palmden al even hardt door tgheweir in om haer vyandt (soo't moghelijck was) oock om te brenghen, ende al laghen zy int water, so weirden zy haer met hare Crisen soo dapper, dat zy de cloeckste vande onse souden omghebracht hebben, hadde hen geen hulpe gecomen 10). Dit feyt heeft ons weder doen verseylen den 9. dito, des nachts, ende saghen des morghens tlandt noch. Den scheeps-raedt worde vergadert om te resolveren op de propositie, oft de schepen bequaem waren om te seylen nae d' Eylanden van Banda, Amboyna oft Molucos, oft niet, ten anderen oftmen d'een schip verlaten soude ofte niet, dan hebben niet connen veraccorderen, ende worde uytghestelt tot des anderen daeghs datmen weder den raet vergadert heeft, daer de Comisen, midts zy in ander saecken 11) besich waren, niet costen gecomen : Dan gave te antwoorde so de schippers niet van meyninge en waren wyder te versoecken, dat zy de schote los souden worpen, ende nae een seer hooghe landt dat o. n, o, van ons lach 12) toe loopen, zijnde den wint oost. De Comisen zijn desen dagh int schip Amsterdam, ghebleven.

Den 11 . dito zijn wy nae 't landt toe gheloopen, ende hebbent gheset in 15. Ende 18.vademen cleygront, aende westzyde van't Eylandt. De Comisen gaven een requeste ofte remonstrantie over als des voorleden daeghs ghestemt was,doch de Schippers hebbense niet willen ontfanghen. Wy saghen op strandt 22. man gaen, waer dat haer overste onder was. Hadden een Hert, dwelck zy ons wilden vercoopen, dan gheen van ons isser aen landt gevaren voor des anderen daeghs dat ick met een schuyt aen landt ghevaren ben, dwelck ghenaemt was Le Bock, ende eerst over drie jaeren door 't bevel vanden Coninck van lapara 13), die dat Eylandt toe quam, aldaer een Colonia onder tghebiet van eenen Ridder oft Edelman ghesonden hadde, ende tlandt worde daghelijcks beter bevonden door de landtbouwinghe die de Jnwoonders aldaer doen.Was overvloedigh van Rijs, Hoenderen ende Vee, oock veel wilde herten ende gevogelte. Zy waren des landts, seer begeirich nae Yser ende Loot. Wy verspraken 6. Jnwoonders, die seyden ons dat wy op den middagh weder comen souden, zy souden ons van alles brengen, dies wy weder naer boort voeren, wy diepten tot heel dicht onder tlandt, ende by de dippen in 11 .vademen, ende tot aende schepen meest derthien. Ontrent den middagh hebben wy onse Sloepe aen landt ghesonden, daer de Jnwoonders ons verwachten, ende cochten van haer Hoenderen ende sommige fruyten. Daer quam een Parao aen boort met eenighe fruyten, die seyde dat de Coninck oft Gouverneur van het Eylandt aldaer op strandt was, ende begeirde met ons te spreken, dan overmidts gheen goet weder en was, is daer voor dien dagh niet in ghedaen, ende uytghestelt tot des anderen daegs dat zy alsdan oo0c veel op strandt souden brengen, daer wy oock den 13. dito henen voeren, dan overmidts het vrydagh ende haren Sabaoth was, hebben luttel van haer connen becomen. Naer den middagh hebben de Comisen beneven tvoorgaende noch een request over ghegheven, dan de Schippers hebben gheene schriften willen ontfanghen, derhalven mondelingh vande schippers versocht worde de Comisen te willen tVersoeck gunnen tschip Hollandia met de Pinas om naer de Molucos met de goetwillighe te moghen varen, dwelck haer oock gherefuseert worde, ende datmen tschip Amsterdam soude verlaten,ende alle zyne uytrustinghe int schip Mauritius over nemen, ende daer mede naer huijs seylen, om onse Heeren ende Reeders tydinghe te bringhen van onse voyagie: maer ten heeft al niet moghen helpen * : want de schippers de schepen vanden anderen niet hebben willen scheyden, ende hebben tgelt uyt tschip Amsterdam ghelicht, vreesende datter eenighe met tschip souden willen verseylen, twelck van ghelijcken oock geweygert worde, en gaven ten antwoorde dat zy daer een seijl by setten wilde, ende west nae huijs toe loopen, ghelijck zy oock nae de middagh ghedaen hebben met eenen wint van het Eylandt wayende 14). Zuijdt zuijdt west van een punt van 't voorseyde Eylandt lach een ondiepte heel droogh, ontrent een mijl vanden selven. Dit Eylandt leyt ontrent ongheveerlijck 12. oft 13. mylen van Iava, ende met claren daghe canmen sien twee berghen, int Eylandt Iava gheleghen, vermoede de hooghe berghen van Passaruan te wesen 15). Dit Eylandt heeft noch twee cleyne Eylandekens om hem ligghende 16). Den 14. dito onder seijl zijnde niet wijt van 't Eylandt (overmidts wy wint ende stroom teghen hadden, ende des nachts stillekens gheweest was) hebben wy veel visschers ghesien. Ende vervolghende onsen cours west aen, verhoopten onder weghe een goede reede te moghen becomen, alwaer wy een schip souden moghen verlaten : want wy te swack van volck waren om alle de vier schepen door de Zee te brenghen, zijnde maer 94. persoonen 17) int ghetal, daer onder ghetelt de siecke, creupele ende lamme. Daer en boven so was tschip Amsterdam seer leek gheworden door den stoot die 't voor lacatra op de ondiepten kreegh, alsoo datmen wel twee duysent steken elck quartier pompen moest, met welcke hope wy tot den 25. dito dat wy tselve Eylandt, ligghende o. n. o. van ons, weder int gesichte creghen, waer van wy verwondert waren, ende int eerste aensien voor 't Eylandt Chirimaon Iao ghenomen, de wyle wy dese 12. daghen alle neerstigheyt ghedaen hadden om west aen te comen : maer de west ende noordt weste winden die aldaer van October tot in Meerte wayen, als oock de wateren, die met groote cracht alsdan nae den oosten loopen, hebben ons teghen ghehouden, dies wy weder aende oost zyde onder tselve Eylandt gheset hebben 18) in 27, vademen sandt grondt, ende dede hem aldus op.

Desen selven dagh is schipper Ian Mullenaer subytelijck gestoruen, daer door ons een groote beroerte over quam, ende tghemeyne volck so ghealtereert gheworde, dat alle de ghene die te voren seer hadden begeirt de reyse wyder te versoecken, met ghemeyne stem men riepen dattet meer als tijt was nae huijs te seylen eerder meer van dese fenynighe lucht gheinfecteert wierden, ende voorwaer zyne lichaem gaf wel uyt die vruchten niet seer ghesont te wesen 19). Des andere daeghs hebben besich gheweest met eenen nieuwe schipper te kiesen 20).

Den 27. dito hebben wy onse anckers ghelicht, ende oostelijcker van 't Eylandt gaen ligghen om beter reede ende water plaetse te becomen, ende weder gheanckert in 12. vademen, waert landt hem in dese ghedaente verthoonde, daer wy tschip Amsterdam hebben beghinnen te ruymen ende ontakelt, waer mede wy besich zijn ghe weest tot den 11. Januarij, 1597. dat wy daer den brandt in staken, welck seker een costelijck vier voor de compaignie gheweest is. Ter wylen tselve noch brande, hebben de Jnwoonderen met veel Canoas oft Paraos tselve op een droochte oft clippen gheroeyt om het yserwerck (dwelck zy seer begeirden) te salveren. Ende daghelijcks zijnder veel Canoas aende schepen ghecomen met verversinghe, die ghecocht worde met d'yserwerck dwelck uyt tschip Amsterdam ghehaelt worde. Onder ander quam daer een Canoa, die ons vraegh de waerom wy tschip verbranden, ende niet liever aenden Coninck oft Gouverneur en vercochten, die ons tselve wel betaelen soude.

Den 12. dito zijn de twee Jonghers (die onder Madura ghevanghen waren) van tschip Hollandia ghevloden, ende al swemmende aen 't Eylandt Le Bock gheraeckt, ter wylen onse schuyten aen landt om water waren.

Denselfden dagh, siende aldaer qualijck water te becomen was (overmidts een banck die voor het rivierken 21) lach, die met leegh water droogh viel) hebben wy onse anckers gelicht, met intentie naer 't oosteynde van Iava te loopen, ende ons aldaer te versien van alles wat wy van noode soude mogen hebben op onse wederom reyse. Ende also wy oost aen loopen wouden, hebben wy met tschip Mauritius op de Glippen (die rondtom 't Eylandt 22) ligghen) ghestooten dat tschip achter deysen 23) moest, bevonden oock dat wy midden inde Clippen laghen, ende dat wy tselve gat weder uyt moesten, dwelck wy in ghecomen waren, nevens de sandt plaet henen, z. z. w. aen, op welck sandt wy onse elevatie ghenomen, ende de declinatie des Compas gheobserveert hadden, bevonden wy dat hem de Zuyder Polus alhier verheft ses graden thien minuten 23), ende de naelde ofte Compas te hebben twee graden ende 25. minuten af gaende noordtwesteringhe.

Wy onder seijl zijnde omtgat uyt te loopen, isser een bootsman van tschip Hollandia over boort ghevallen, sonder dat hy weer op quam 24). Wy setten onsen cours oost zuydtoost aen, dan costen (buyten zijnde) nergens deur : maer moesten weder loopen naer Madura ende lancks de Custe van tselve Eylandt oost aen loopen. Het jandt Mais een seer leegh Eylandt, sonder eenighe berghen, ende quamen den 14. dito aenden oosterhoeck, die hem heuvelachtich opdoet 25), hebbende seer veel cleyne Eylandekens by oosten tselve ligghen, die wy alle aen backboort lieten ligghen 26), ende liepen zuyden aen naer de straet van Ballabuan, om by zuyden ende achter lava om nae huijs te loopen, naedemael ons by noorden de wint nochsaisoen niet dienen en wilde, ende saghen ter selver tijt het hooge vaste landt van lava seer berghachtich, zijnde ontrent 4. mylen daer van, was thooge landt, ligghende boven Panarucan, derhalven recht na de wal zuydtwest toe liepen.

De Pinas den 17. dito, inden morghen stont voor uyt zijnde heeft een schoot gheschoten, dies wy alle verschrickt zijn gheweest, vreesende eenich ongheluck hen overcomen soude moghen wesen, ende veel te meer het heel doncker was, wisten niet waer dat wy hem souden soecken, want wy zijn vier niet sien conden, dies hy noch eens gheschoten heeft, ende zyne schuyte nae ons toe ghesonden die om assistentie quam om hem van de clippen te helpen daer hy op sat 27), dies wy hem volck ghesonden hebben, die een werp ancker uyt brengende hem vande grondt wonden, ende nae veel moeyten int vlot ghecreghen. Des morghens hebben wy ghesien den brandende bergh die boven Panarucan leyt 28), ende eerst over 10. Jaeren open gheborsten is met groote schade ende verlies van menschen, hy wirp eenen seer grooten donckeren roock uyt 29). Oock noch eenen grooten bergh die Sierra do Pagode oft Pracada 30) ghenaemt wordt om eenen groote Pagode oft Heydenschen tempel, die daer op staet, nde anders om een stedeken welck aenden voet vanden selven leyt Pracada ghenaemt, ende dede hem aldus op als hier nae volcht met het omligghende landt. Aenden voet van desen bergh wast daer de Pinas aenden grondt geseten hadde. Benevens het voorghemelde stedeken laghen noch twee stedekens, waer van d' eene Chandana 31) genoemt was, daer drie Joncken aen ancker laghen. Wy quamen desen dagh noch inde Straet, die ghenaemt wordt, de Straet van Ballabuan 32), lancks de Custe van Iava, in eenen bocht daer seersteenich ende veel Clippen waren, alwaer wy gheset hebben in 9. vademen vuylen grondt, die opt nauste geene halve myle wijt is, hebbende ten oosten tEylandt Bali, ende ten westen Iava, al hooghe berghich landt, ghelijckmen aende afteijckeninghen sien mach, dwelck meest al met Rijs besaeyt zijn. Hier onthouden haer een soorte van Vleermuysen, so groot als Hinnen, die de inwoonders braden ende eten 33).

Het schip Hollandia heeft de Custe van Bali ghecosen, ende seer nae by den hoeck ghedobbleert hebbende, is hem den stroom 34) teghen ghecomen met sulcken furie, ghewelt ende ghetier, dattet water schuijmde, dies hy soo snel te rugghe ghedreven is gheweest als oft hy ghevloghen hadde, ende gheene touwen en souden hem connen houden hebben : want wel drie mylen noorden aen ghedreven zijnde, ende in perijckel op een Eylandeken (twelck tusschen t' Eylandt Bali ende Iava leyt) gedreven te worden 35), heeft hy een ancker laten vallen, waer van ['t] touw met den eersten set in stucken brack, niet connende tghewelt vant water verdragen, dan int leste is noch onder tEylandt Iava geanckert in 48. vademen, de ander schepen by nae uyt tghesichte zijnde. Derhalven hooghnoodigh is die de straet door wil, hem aende Custe van lava te houden : wantmen onder Bali in 60. ende 70. vademen gheen grondt en heeft, ende t' Eylandt van Bali met de Straet verthoonen hem aldus.

Den 19. smorghens is tschip Hollandia by ons ghecomen 36), ende siende veel Paraos aende Custe van Iava, hebben onse Sloepen ghemant, ende daer nae toe ghevaren, om van haer te verstaen waermen water soude connen becomen : by haer comende, hebben wy 7, man in een Farao ghevonden, die van Panarucan, die seyden dat aldaer wat versch waters te becomen was, doch soberlijck, dan tot Ballabuan daer wy noch een dagh seylens af waren, een schoone riviere was 37), daer wijt overvloedelijck souden becomen, ende dat zy daer oock henen wilden. Wy vereerden haer met eenighe cramery, haer biddende dat zy aen ons boordt wilden comen, ende ons tot der stadt brenghen men sonde haer wel betalen, twelck zy ons toe seyden. Om eenige verversinghe te becomen, so hadden wy moeten anckeren, daer wy de Joncken voor Chandana hadden sien ligghen, daer verversinghe ghenoch te becomen was. Daer quam oock een Edelman van Panarucan aen boort, dese seyde ghesonden te wesen vanden Coninck 38), om te gaen nae een dorp daer van de Jnwoonders alle ghevlucht waren door de oirloghe die de Coninck van Passaruan die van Ballabuan aendede, ende hem seer sterckelijck belegert hadde, als gheseyt is. Dese seyde ons te brenghen inde haven van Ballabuan. Aende Custe van Bali, in eenen inham, hebben wy ontallijck veel seylen ghesien met veel volcks op strandt 39). Dese seyde hy aldaer vergadert te wesen om de stadt te ontsetten, ende waren 8. duysent sterck, sonder d'andere die op andere plaetsen noch laghen : maer wy tselve niet gheloovende, dan vermoeden dat tgheheele gewelt van Iava aldaer was vergadert om ons op te loopen ende ons den deurganck te beletten, hebben ons in ordere ghestelt, op dat wy (soo 't noodich ware) veerdich souden wesen.

Den 21. der selver maent zijn wy met onse Sloep aen landt ghevaren 40), ende de Jnwoonderen versproken, als oock een Parao van oirloghe, dat hem daer met water versach, by noch andere scheepkens met victuali gheladen om de stadt Ballabuan te ontsetten. Die van Passaruan zijn Mahometist, derhalven zy de oirloghe te herder dryven: want die van Pauarucan ende Ballabuan met de omligghende plaetsen Heydenen zijn. Den deurganck vande straet streckte hem z. z. o. ende n. n. w. Desen selven dagh zijn aent schip Mauritius ghecomen twee Paraos, die van Ballabuan quamen, waer in een Slave was van eenen Munninck die in Panarucan den Christenen predicte ende de Javanen doopte 41). Dese vertelde dat hy in Ballabuan geweest was, ende datter grooten honger binnen was, hoe langhe dat zy beleghert hadden gheweest, ende dat de drie Portugesen (die van Panarucan aldaer waren, tbosschieterschap bedienende) den moet verloren gaven, ende de stadt niet langher en consten beschermen. Jnde de midden de straet ligghende, so was de straet nae 't noorden seer nauwe, ende nae 't zuyden seer wijt, alsmen aende naervolghende opdoeninghen sien mach. Wy quamen de stadt so dicht, dat wy die passelijck sien conden, ende het legher vanden vyandt wel dicht op de riviere neder gheslaghen, alwaer zy op elcke zyde vande selve een schans ghemaeckt hadden, ende de riviere afghepaelt, op datter gheene victuali noch secours en soude in comen. Wy hebbent des avontsaen ancker ghesmeten in 7. vademen, goeden, vlacken, swarten sandt grondt, drie mylen vande stadt.

Den 22, der selver hebben wy weder ons anckers ghelicht, ende versocht naeder de stadt te comen, dwelck niet conden gheschieden om des vlacken grondts wille, daer en boven eenen leegher wal zijnde, hebben ons over d'ander zyde onder een hooghe landt gheanckert in 10. vademen, goet ancker gront, n. w. ten w. een myle vander stadt 42), ende hebben de Pinas gesonden om een versche Riviere te soecken, die 't landt so nae liep alst mogelijck was, ende gheen vindende, is weder by de schepen comen liggen. Dese Baye is rondt, op sommige plaetsen heel leegh landt hebbende.

Noch onder seijl wesende, so isser een Edelman aen ons boort ghecomen, die des nachts uyt de stadt over landt ghecomen was, die ons alle de ghestaltenis vande belegeringhe vertelde, en dat die vande stadt in grooter benautheyt waren door ghebreck van victuali, so datter aireede veel van hongher ghestorven waren, ende dat de belegeringhe even sterck bleef, alhoewel datter over de dry duysent van den vyandt so door noot als metten sweerde gebleven waren, die inden aenvanck vande belegheringhe ontrent acht duysent sterck gheweest waren, Daer by verhaelde hy oock den oorspronck ende cause vande oorloghe : Als dat de Coninck van Passuruan ten huwelijcke versocht hadde des Conincks van Ballabuams dochter, die hem (eerlijck vergheselschap zijnde) ghesonden worde, die hy, nae dat hyse beslapen hadde, omghebracht heeft, dwelck den Coninck van Ballabum verstaende, heeft begost volck te vergaderen, om hem over alsulcke injurie te wreken. Ende also dit niet lange verborghen cost blyven, heeft de Coninck van Passaruan voor raetsaem ghevonden hem te verrasschen, ende hem in zijn eyghen stadt te belegheren, ende heeft tselve te werck ghestelta ls voorgheseyt is 43). Desen Edelman seyde ooc dat de vader van dese Coninck noch leefde, die seer oudt was, ende hem te lande in was onthoudende, ende de wyle zy vermaenden van een schip, in forme als de onse, dat aldaer over thien jaeren gheweest was, presumeerde dat het Capiteijn Candish gheweest is, ende dat dese oude Coninck de Een Coselve is, die Candish schrijft over 150. jaeren doen oudt geweest te" zijn, ende segghen dattet luyden zijn gheweest ghecleet als wy 44). Wy vonden alhier 8. langhe smalle roy-barcken, die aldaer gesonden waren door die van 't Eylandt Sambava, tot assistentie van de stadt Ballabuan 45). Alle dese dagen maectet in dit quartier een seer rouw weder met stervken wint ende hol water. De Jnwoonderen vragende oft altoos daer alsulcken weder maeckte, seyden dat zy daer oock af verwondert waren, ende dat de luyden aen landt seyden, dat wijt mede ghebracht hadden, ende alsulcken weder aldaer niet ghewoon en waren. Wy sonden een Sloep aen landt om nae water te vernemen, dan vonden anders niet dan eenighe bracke putten, dies wy weder nae boordt quamen, ende hebben de Pinas met een boot de Baye in ghesonden, dan hebben geen water connen becomen, ende alleen de rivier (daer de stadt ende tlegher op gheleghen was) die ons dienstelijck soude moghen wesen om te verwateren: hebben den 24. dito de Pinas de grondt doen versoecken, ende siende onmoghelijck te wesen om de vlackheyt ende ondiepte hebbe onse anckers ghelicht ende onse cours nae Bali over gheset, oost aen, dan alsoo wy met de schepen te dicht de wal raekten, hebbent weder moeten anckeren, ende des anderen daeghs onsen cours nae Bal vervolcht om ons aldaer te mogen versien van victuali om op de wederom reyse te gebruijcken : want wy anders niet als Rijs hadden ende seer luttel water : wy hebben eenen seer vreeselijckenr oock uyt den voornoemden bergh sien optrecken, waer van wy alle verwondert waren 46).

KAPITTEL 40.

Hoe ze voor Madura kwamen en vandaar naar Pulo le Bock 1) en wat onderweg geschied is.

Zagen de moord de die aldaar geschied was waardoor de handeling met de inwoners uit was en dat we ons anders over die niet wreken konden (alhoewel we de stad voor ons met grote mooie stenen wallen 2) en flankering zagen [1720 liggen) overmits ons kleine getal en macht en met het schieten op de stad we onze schepen zeer verzwakt zouden hebben zo hebben we onze ankers gelicht en met een landelijke wind ‘s nachts te zeil gegaan en zagen het schip Amsterdam met volk, loopt naar het eiland Madura op de rede die gelegen is aan de westzijde alwaar het belangrijkste stadje 3) van het eiland ligt en de Cheriffa 4) zich ophoudt. We zetten het in 8 vademen zandgrond met schelpen vermengt. Niet lang zijn we daar geweest dan zijn er 2 Paraos aan de schepen gekomen, doch dorsten niet over te komen, presenteerde ons vanwege hun overheid alles goeds die in alle vriendschap met ons wilde onderhandelen en verzochten dat we aldaar op de rede sommige dagen zouden willen blijven, hij wilde ons verversing zenden. Hen was bekend wat ons voor Cidayo komst geschied was: want ze hebben veel Paraos over en weder over lopen waardoor ze voor ons gewaarschuwd waren. En de volgende dag nadar we ontelbaar veel vissers zeewaarts in zagen varen is er een Parao aan boord gekomen daar 28 man in was die zeiden dat ze enige specerijen hadden van een schip dat aldaar over een jaar op een zand gebleven was die ze ons wilden verkopen, doch was al leugen: want andere vroegen we daarnaar en die wisten van geen specerijen te spreken, niet tegenstaande zo wordt de oversten een verering gedaan van twee spiegels. We zagen uit naar de straat (die 't eiland Madura met Java maakt) een jonk liep west aan en een ander naar Madura toe.

De 8ste december waren we bezig met de goederen van de overledene te verkopen hebben we drie Paraos van Madura zien komen waar in de eerste Parao een tolk en dienaar van de Cheriffa kwam vragen of de koning en de Cheriffa aan boord zouden mogen komen, brengen met hem enige geiten, rijst en jongeren 5) [173] te koop. Het wordt hem toegestaan, dan alzo er enige moeite rees in het schip Amsterdam, door degene die voor Cidayo gekwetst waren geweest wordt hem gezegd dat ze aan het schip Mauritius zouden komen en niet aan dat schip waarop hij z ijn afscheid nam om het de koning en zijn Cheriffa aan te dienen die in de andere Paraos kwamen aanzeilen en tenzij of ze dat vergeten hadden of dat ze met een kwade intentie aankwamen zijn ze zo recht op het schip Amsterdam gevaren vanwaar we met 13 man 6) naar 't schip Mauritius geroeid waren. De ene Parao, wat een Fust was, heeft een overdek waar twee lagen volk op zat, zeer hoog en vol, waardoor van het schip Amsterdam bang worden en de voorleden gruwel weer tevoren kwam, dachten daarin te voorzien en hebben drie stukken geschut op de Fusten in geschoten waarvan de ene met een lantaarn 7) geladen was waardoor de Fusten tee enenmale reddeloos en meest al het volk dood of gekwetst is geweest; op het schieten van het schip Amsterdam zijn meest wij met onze sloep daarna toe geroeid overmits ze enige spiesen opgericht hadden en enige schilden getoond. Toen we daarbij kwam hebben zich diegene die noch gezond waren te weer gesteld, dus legden we hen aan boord 8). En nadat er enige in de furie overvallen worden hebben we de ander alle gevangen genomen tot 21 toe, waaronder een vrouwe was. We vonden in de Parao de Cheriffa en de koning dood die een gouden juweel aan zijn gordel had met 5 stenen versierd, wat hem afgedaan wordt en hij met de Cheriffa (die de armen afgeschoten was) daarna over boord gezet 9). Nadat de gevangenen aan boord gebracht waren en de gekwetste verbonden heeft men hen [174]ondervraagd waar enige van hen bekende dat zo ze een middel gezien hadden zouden ze het schip overvallen hebben en anders zouden ze wat van ons gekocht hebben. Onder de gevangenen was de zoon van de koning, oud omtrent 8 jaren, fraai van lijf en leden: ook zo verstandig en discreet dat het ons allemaal verwonderde. Dit kind bad voor al zijn volk dat men ze zou willen vrijlaten en naar zijn land zenden, wat ook alzo gedaan wordt: want nadat ze wat gegeten hadden heeft men hen de ene Parao klaar gemaakt en de 19de naar landt gezonden, behouden alleen twee jongeren op het schip Hollandia tot dienst van die. Dit volk was zo hardnekkig en sterk, gelijk ook die van Cidayo dat het onmogelijk schijnt: want al was het dat ze met een halve lans of rapier doorstoken waren (het hart is niet geraakt) palmden al even hard door het geweer om hun vijand (zo het mogelijk was) ook om te brengen en al lagen ze in het water zo verweerden ze zich met hun krissen zo dapper dat ze de kloekste van de onze zouden omgebracht hebben had hen geen hulp gekomen 10). Dit feit heeft ons weer laten verzeilen de 9de ‘s nachts en zagen ’s morgens het land noch. De scheepsraad wordt vergaderd om te besluiten op de propositie of de schepen bekwaam waren om te zeilen naar de eilanden van Banda, Ambon of Molukken of niet, ten anderen of men het ene schip verlaten zou of niet, dan zijn niet overeen kunnen komen en wordt het uitgesteld tot de volgende dag dat men de raad weer verzameld heeft waar de commiezen, mits ze in andere zaken bezig waren, niet konden komen 11): Dan gaven tot antwoord zo de schippers niet van mening waren verder te verzoeken dat ze het schot los zouden werpen en naar een zeer hoog land dat O.N.O. van ons lag 12) toe lopen, was de wind oost. De commiezen zijn deze dag in het schip Amsterdam gebleven. [175]

De 11de dito zijn we naar het land toegelopen en hebben het gezet in 15 en 18 vademen kleigrond, aan de westzijde van het eiland. De commiezen gaven een rekest of bezwaarschrift over wat de voorleden dag gestemd was, doch de schippers hebben het niet willen ontvangen. We zagen op het strand 22 man gaan waar hun overste onder was. Hadden een hert wat ze ons wilden verkopen, dan geen van ons is er aan land gevaren voor de volgende dag dat ik met een schuit aan lang gevaren ben, wat genaamd was Le Bock, en eerst over drie jaren door 't bevel van de koning van Japara 13), die dat eiland toe kwam, aldaar een kolonie in het gebied van een ridder of edelman gezonden had en het land wordt dagelijks beter bevonden door de landbouw die de inwoners aldaar doen. Was overvloedig van rijst, hoenderen en vee, ook veel wilde herten en gevogelte. Ze waren van het land zeer begerig naar ijzer en lood. We spraken 6 inwoners [176] en die zeiden ons dat we met de middag weer zouden komen dan zouden ze ons van alles brengen, dus voeren we weer aan boord, we diepten tot heel dicht onder het land het land en bij de klippen in 11 vademen en tot aan de schepen meest dertien. Omtrent de middag hebben we onze sloep aan land gezonden daar de inwoners ons verwachten en kochten van hen hoenderen en sommige fruiten. Daar kwam een Parao aan boord met enige fruiten en die zei dat de koning of gouverneur van het eiland aldaar op het strand was en begeerde met ons te spreken, dan overmits het geen goed weer was is daar voor die dag niets in gedaan en uitgesteld tot de volgende dag dat ze alsdan ook veel op het strand zouden brengen, daar we ook de 13de dito heen voeren, dan overmits het vrijdag en hun sabbat was hebben luttel van hen kunnen bekomen. Na de middag hebben de commiezen benevens het voorgaande noch een rekest over gegeven, dan de schippers hebben geen schriften willen ontvangen, derhalve mondeling van de schippers verzocht wordt de commiezen te willen gunnen het schip Hollandia met de Pinas om naar de Molukken meet de goedwillige te mogen varen, wat hen ook geweigerd wordt en dat men het schip Amsterdam zou verlaten en alle zijn uitrusting in het schip Mauritius over nemen en daarmee baar huis zeilen om onze heren en reders tijding te brengen van onze reis: maar het heeft al niet mogen helpen: want de schippers wilden de schepen van de anderen niet scheiden en hebben het geld uit het schip Amsterdam gelicht, vreesden dat er enige met het schip zouden willen verzeilen, wat van gelijken ook geweigerd wordt en gaven ten antwoord dat ze daar een zeil bij zetten wilde en west naar huis toe lopen, gelijk ze ook na de middag gedaan hebben met een wind die van het eiland waaide 14). Zuid-zuid-west van een punt van ’t het voorgenoemde eiland lag een ondiepte heel droog, omtrent een mijl ervan. Dit eiland ligt omtrent ongeveer 12 of 13 mijlen van Java en met een heldere dag kan men twee bergen zien in het eiland Java gelegen, vermoeden dat het de hoge bergen van Passaruan zijn 11). Dit eiland heeft noch twee kleine eilandjes om zich liggen 16). [177]

De 14de dito waren we onder zeil en niet ver van het eiland (overmits we wind en stroom tegen hadden en het ‘’s nachts stil was geweest) hebben we veel vissers gezien. En vervolgden onze koers west aan, hoopten onderweg een goede rede te mogen bekomen alwaar we een schip zouden mogen verlaten: want we waren te zwak van volk om alle vier schepen door de zee te brengen, waren maar 94 personen 17) in het getal, waaronder geteld zieken, kreupelen en lamme. Daarboven zo was het schip Amsterdam zeer lek geworden door de stoot die 't voor Jakarta op de ondiepten kreeg, alzo dat men wel twee duizend steken elk kwartier pompen moest, met die hoop we tot de 26ste dito bij dat eiland O.N.O. van ons weer in het gezicht kregen waarvan we verwonderd waren en in het eerste aanzien voor het eiland Chirimaon Jao genomen terwijl we deze 12 dagen alle vlijt gedaan hadden om west aan te komen: maar west en noordwesten winden die aldaar van oktober tot in maart waaien, als ook de wateren die met grote kracht alsdan naar het oosten lopen hebben ons tegen gehouden, dus we hebben weer gezet aan de oostzijde van hetzelfde eiland 18) in 27 vademen zandgrond en deden hem aldus op.

Deze zelfde dag is schipper Ian Mullenaer subiet gestorven waardoor een grote beroerte kwam en het gewone volk zo ontroerd werd dat al diegene die tevoren zeer begeerd hadden de reis verder te zoeken nu met algemene stemmen [178] riepen dat het meer dan tijd was naar huis te zeilen eer ze meer van deze venijnige lucht geïnfecteerd worden en voorwaar zijn lichaam gaf wel uit die vruchten wat niet zeer gezond scheen te wezen 19). De volgende dag zijn we bezig geweest met een nieuwe schipper te kiezen 20). De 2de dito hebben we onze ankers gelicht en zijn oostelijker van ’t eiland gaan liggen om beter rede en water plaats te bekomen en weer geankerd in 12 vademen, waar het land zich in gedaante vertoonde daar we het schip Amsterdam zijn beginnen te ruimen en onttakelt waarmee we bezig zijn geweest tot de 11de januari 1597 dat we daar de brandt in staken, wat zeker een kostbaar vuur voor de compagnie geweest is. Terwijl het noch brandde hebben de inwoners met veel kano’ s of Paraos het op een droogte of klippen geroeid om het ijzerwerk (wat ze zeer begeerden) te redden. En dagelijks zijn er veel kano’s aan de schepen gekomen met verversing die gekocht wordt met het ijzerwerk dat uit het schip Amsterdam gehaald wordt. Onder ander kwam daar een kano die ons vroeg [179] waarom we het schip verbranden en niet liever aan de koning of gouverneur en verkochten die ons het wel betalen zou.

De 12de dito zijn de twee jongeren (die onder Madura gevangen waren) van het schip Hollandia gevloden en al zwemmend aan het eiland Le Bock geraakt terwijl onze schuiten aan land om water waren. Dezelfde dag en zagen dat aldaar kwalijk aan water te bekomen was (overmits een bank die voor het riviertje lag 21) die met laag water droogviel) hebben we onze ankers gelicht met intentie naar 't oosteinde van Java te lopen en ons aldaar te voorzien van alles wat we van node zouden mogen hebben op onze terugreis. En alzo we oost aanlopen wilden zijn we met het schip Mauritius op de klippen (die rondom ’t eiland 22) liggen) gestoten zodat het schip achteruit deinzen 23) moest, bevonden ook dat we midden in de klippen lagen en dat we hetzelfde gat weer uit moesten waar we ingekomen waren, nevens de zandplaat henen, Z.Z.W. aan, op dat zand hebben we onze elevatie genomen en de declinatie van het kompas geobserveerd hadden bevonden we dat zuidpool alhier verheft zes graden tien minuten 23) en de naald of kompas te hebben twee graden en 25 minuten afgaande noordwest.

We waren onder zeil om het gat uit te lopen toen is er een bootsman van het schip Hollandia over boord gevallen zonder dat hij weer op kwam 24). We zetten onze koers oostzuidoost aan, dan konden (buiten zijnde) nergens door: maar moesten weer lopen naar Madura en langs de kust van dat eiland oost aanlopen. Het is een zeer laag eiland zonder enige bergen en kwamen de 14de dito aan de oosthoek die zich heuvelachtig opdoet 25), heeft er zeer vele kleine eilandjes bij liggen [180] die we allen aan bakboord lieten liggen 26), en liepen zuiden aan naar de straat van Ballabuan om ten zuiden en achter Java om naar huis te lopen, nadat ons bij noordenwind noch seizoen niet dienen wilde en sagen terzelfder tijd het hoge vaste land van Java zeer bergachtig, was omtrent 4 mijlen daarvan, was het hoge land, ligt boven Panarucan, derhalve we recht naar de wal zuidwest toe liepen.

De Pinas de 17de dito, in de morgenstond die vooruit was heeft de 17de januari een schot geschoten, dus zijn we allen verschrikt geweest en vreesden dat hem enig ongelijk was overgekomen zou mogen wezen en veel meer omdat het heel donker was en wisten niet waar we hem zouden mogen zoeken want we konden zijn vuur ziet zien, dus heeft hij noch eens geschoten en zijn schuit naar ons toe gezonden die om assistentie kwam om hem van de klippen te helpe waar hij op zat 27), dus hebben we hem volk gezonden die een werpanker uit brachten en hem van de grond wonden en na veel moete en vlot kregen. ’s Morgens hebben we gezien de brandende berg die boven Panarcuan ligt 28) en eerst voor 10 jaren uitgebroken is met grote schade en verlies van mensen, [181] het wierp een zeer grote donkere rook uit 29).

Ook noch een grote berg die Sierra do Pagode of Pracada 30) genaamd wordt om een grote Pagode of heidense tempel die daarop staat [181] en anders om een stadje dat aan de voet van die ligt, Pracada genaamd, en deed hem aldus op zoals hierna volgt met het omliggende land. Aan de voet van deze berg was het daar de Pinas aan de grond gezeten had. Benevens het voorgemelde stadje lagen noch twee stadjes waarvan de ene Chandana 31) genoemd was, daar drie jonken aan anker lagen. We kwamen deze dag noch in de Straat die genaamd wordt de Straat van Ballabuan 32), langs de kust van Java, in een bocht daar het zeer stenig en veel klippen waren, alwaar we gezet hebben in 9 vademen vuile grond die op het nauwste geen halve mijl breed is, heeft ten oosten van het eiland Bali en ten westen van Java al hoog bergachtig land, gelijk men aan de aftekening zien mag, wat meestal met rijst bezaaid is. Hier onthouden zich een soort van vleermuizen, zo groot als een kip die de inwoners braden en eten 33).

[183] Het schip Hollandia heeft de kust van Bali gekozen en zeer nabij de hoek gedobberd te hebben is hem den stroom 34) tegen gekomen met zulke furie, geweld en getier zodat het water schuimde, dus is hij snel teruggedreven geweest alsof hij gevlogen had en geen touwen zouden hem kunnen houden hebben: want het is wel drie mijlen noorden aan gedreven en in perikel op een eilandje (wat tussen t' eiland Bali en Java ligt) gedreven te worden 35), heeft hij een anker laten vallen waarvan van 't]touw met de eersten zet in stukken brak en niet het geweld van het water kon verdragen, dan in het laatste is noch onder het eiland Java geankerd in 48 vademen, de ander schepen waren bijna uit get gezicht. Derhalve hoognodig is die de straat door wil zich aan de kust van Java te houden: want men onder Bali in 60 en 70 vademen geen grond heeft en het eiland van Bali met de Straat vertonen zich aldus.

De 19de ‘s morgens is het schip Hollandia bij ons gekomen 36) zagen veel Paraos aan de kust van Java, hebben onze sloepen bemand en zijn daarnaartoe gevaren en van hen te verstaan waar men water zou kunnen bekomen: toen we bij hen kwamen hebben wij 7 man in een Farao gevonden die van Panarucan kwalen die zeiden dat aldaar vers waters te bekomen was, doch sober, dan tot Ballabuan daar we noch een dag zeilen vanaf waren een mooie [184] rivier was 37), daar wij het overvloedig zouden bekomen en dat ze daar ook heen wilden. We vereerden hen met enige kramerij en baden hen dat ze aan ons boord wilden komen en ons tot de stad brengen, men zou hen wel betalen, wat ze ons toe zeiden. Om enige verversing te bekomen zo hadden we moeten ankeren daar we de jonken voor Chandana hadden zien liggen daar verversing genoeg te bekomen was. Daar kwam ook een edelman van Panarucan aan boord die zei gezonden te wezen van de koning 38), om te gaan naar een dorp waarvan de inwoners allen gevlucht waren door de oorlog die de koning van Passaruan die van Ballabuan aandeed en ze zeer sterk belegerd had, als gezegd is. Deze zei ons te brengen in de haven van Ballabuan. Aan de kust van Bali in een inham hebben we ontelbaar veel zeilen gezien met veel volk op het strand 39). Deze zei dat ze aldaar verzameld waren om de stad te ontzetten en waren 8 duizend sterk, zonder d' andere die op andere plaatsen noch lagen: maar we geloofden dat niet, dan vermoeden dat het hele geweld op Java aldaar was verzameld om ons op te lopen en ons de doorgang te beletten, hebben ons in orde gesteld, opdat we (zo 't nodig was) gereed zouden wezen.

De 21ste van dezelfde maand zijn we met onze sloep aan land gevaren 40) en de inwoners gesproken, als ook een Parao van oorlog dat zich daar met water voorzag bij noch andere scheepjes met victualie geladen om de stad Ballabuan te ontzetten. Die van Passaruan zijn Mohammedanen, derhalve ze de oorlog te harder drijven: want die van Pauarucan en Ballabuan met de omliggende plaatsen zijn heidenen. De doorgang van de straat strekt zich Z.Z.O en N.N.W. Deze zelfde dag zijn aan het schip Mauritius gekomen twee Paraos die van Ballabuan kwamen waarin een slaaf was van een monnik die in Panaruca de Christenen predikte [185] en de Javanen doopte 41). Deze verteld dat hij in Ballabuan geweest was en dat er grote honger binnen was, hoe lang dat ze belegerd waren geweest en dat de drie Portugezen (die van Panarucan aldaar waren, het busschieten schap bedienden) de moed verloren gaven en de stad niet langer konden beschermen. Als je in het midden van de straat ligt zo is de straat naar 't noorden zeer nauw en naar 't zuiden zeer breed, zoals men aan de navolgende opdoen zien mag. We kwamen de stad zo dicht dat we die pas zien konden en het leger van de vijand wel dicht op de rivier neergeslagen alwaar ze op elke zijde ervan een schans gemaakt hadden en de rivier afgepaald opdat er geen victualie noch hulp zou inkomen. We hebben het ’s avonds aan anker gesmeten in 7 vademen goede, vlakke zwarten zangrond, drie mijlen van de stad. [186]

De 22ste ervan hebben we weer onze ankers gelicht en verzochten naar de stad te komen, wat niet kon geschieden vanwege de vlakke grond, daarboven was het een lage wal en hebben ons over d' ander zijde onder een hoog land geankerd in 10 vademen goede ankergrond N.W. ten W. een mijl van de stad 42) en hebben de Pinas gezonden om een verse rivier te zoeken die ’t land zo nabij liep als het mogelijk was en vond er geen, is weer bij de schepen komen liggen. Deze baai is rond en heeft op sommige plaatsen heel laagland.

Noch onder zeil waren we en zo is er een edelman aan ons boord gekomen die ‘s nachts uit de stad over land gekomen was die ons alle gesteldheid van de belegering vertelde en dat die van de stad in grote benauwdheid waren door gebrek van victualie, zodat er alreeds veel van honger gestorven waren en dat de belegering even sterk bleef, alhoewel dat er over de drie duizend van de vijand zo door nood als met het zwaard gebleven waren die in de aanvang van de belegering omtrent acht duizend sterk geweest waren, Daar hij ook verhaalde van de oorsprong en oorzaak van de oorlog: Als dat de koning van Passaruan ten huwelijk verzocht had de konings van Ballabuam’ s dochter die hem (fatsoenlijk vergezelschapt was) gezonden wordt die hij, nadat hij haar beslapen had, omgebracht heeft, wat de koning van Ballabum verstaan heeft en begon volk te verzamelen om hem over al zulke belediging te wreken. En alzo dit niet lang verborgen kon blijven heeft de koning van Passaruran [187] het voor raadzaam gevonden hem te verrassen en hem in zijn eigen stad te belegeren en heeft dat te werk gestel zoals voorgezegd is 43). Deze edelman zei ook dat de vader van deze koning noch leefde, die zeer oud was en hem te lande onthield en de tijd ze vermaanden van een schip, in vorm als de onze dat aldaar over tien jaren geweest was, presumeerde dat het kapitein Candish geweest is en dat deze oude koning dezelfde is die Candish schrijft over 150 jaren toen oud geweest te" zijn en zei dat het lieden geweest waren gekleed als wij 44). We vonden alhier 8 lange smalle roeibarken die aldaar gezonden waren door die van 't eiland Sambava tot assistentie van de [188] stad Ballabuan 45). Alle deze dagen maakte in dit kwartier zeer ruw weer met sterke wind en hol water. De inwoners vroegen altijd we of het altijd daar zulk weer was en zeiden dat ze daarvan ook verwonderd waren en dat de lieden aan het land zeiden dat wij het mee gebracht en zulk weer niet gewoon waren. We zonden een sloep aan land om naar water te vernemen, dan vonden niets anders dan enige brakke putten, dus we weer aan boord kwamen en hebben de Pinas met een boot de baai in gezonden, dan hebben geen water kunnen bekomen en alleen de rivier (daar de stad end het leger op gelegen was) die ons dienstig zou mogen wezen om te verwateren: hebben de 24de dito de Pinas de grond doen verzoeken en zagen dat het onmogelijk zou wezen vanwege het vlakke en ondiepte hebben we onze ankers gelegd en onze koers naar Bali over gezet, oost aan, dan alzo we met de schepen te dicht de wal raakten hebben we het weer moeten ankeren en de volgende dag onze koers naar Bali vervolgd om ons aldaar te mogen voorzien van victualie om op de terugreis te gebruiken: want we hadden niets anders dan rijst en zeer luttel water: we hebben een zeer vreselijk rook uit de voornoemde berg zien optrekken waarvan we alle verwonderd waren 46). [189]

1) Maleis Poelau Loeboek, d.i., „het Eiland met de Havenkolk" = Bawean; vergelijk kapittel 32, noot II. Op dezelfde wijze als hier de Maleise zeevaarders en daarna weer de Hollanders, in het eind der 16de eeuw dit eiland Bawean noemden naar de goede ankerplaats aan de Zuidzijde bij Sangkapoera (5°50' Z. B.), zo noemden ze ook toenmaals wel Baroes op Sumatra: Loeboek; vergelijk Ene. v. N.-I. IV [1905], p. 201a, noot 2. Dat die oude (Maleise) naam ook thans nog voortleeft blijkt uit het (corrupte) „Loebak" = Bawean, in het Baweans volksverhaal bij Verloop, Tijdschrift v. Nijverheid en Landbouw in N.-I., LXX, 1905, pagina 342 — 343.

2) Dit wijst op een zekere mate van onafhankelijkheid der stad Sëdajoe Lawas, welke overigens onder de suprematie stond van den Adipati van Soerabaja; hetzelfde geldt voor het toenmalige Brondong, een 3 K.M. hemelsbreed oostelijker gelegen. Niet voor Toeban,

3) Bij IV heet dit: Rossombaya. Bedoeld is Arosbaja (of Arisbaja), voluit thans Arosbaja Barat, of „West-Arosbaja". Dat „Arosbaja" zijn naam ontving uit bewust antagonisme tot het oudere en machtiger „Soerabaja", is hoogst aannemelijk; vergelijk noot 4. Dus wel dreigende: „Stroom-gevaar" contra „Helien-gevaar”? Maleis aroes, haroes = „stroom".

4) Maleis-Arabisch Sjarif, d 1. „Edele", speciaal „nakomeling van Moehamad'', Portugees Xarifa, Spaans Jarife, Jerife, ons Sjerief. — Dit is het oudste stellige getuigenis omtrent de Islamisering van het eiland Madoera, óók volgens inlandse gegevens van Arosbaja uit begonnen; waardoor Mohammedanen te Grësik enerzijds en te Arosbaja anderzijds de invaart van 't Westgat van Soerabaja volledig beheersten sinds ± 1530. Dat daarbij de zeeroverij geconcentreerd was te Arosbaja, de handel te Grësik, staat wel vast. Zie verder noot 9.

5) Jonge slaven. Vergelijk even verder de hoofdtekst, p. 174.

ninck ver socht aen dat onafhankelijk was van Soerabaja, en dus gewis ook met een sterken baksteenen muur omgeven, al wordt dit in Cap. 19 (p. 102) juist niet er bij gezegd ; waarschijnlijk omdat de Portugezen weinig rechtstreekse handel op Toeban dreven.

6) Waaronder Cornelis de Houtman volgens IV en V; en Lodewycksz, volgens zijn eigen tekst. Jan Jansz. Kaerel was aan boord gebleven van zijn schip, de Hollandia.

7) Soort kartets, cilindervormige bus met schroot; I en II spreken van „met teerlingen" geladen. Deze werden geschoten uit de zgn. „steen-stucken”; vergelijk kapittel 39, noot 12.

8) d.i. hen enterden.

9) Als men verband zoekt tussen deze authentieke catastrofe voor Arosbaja op zondag 8 december 1596 en de officiële Madoereesc Babad, vertaald door Palmer van den Broek in Tijdschrift Bat. Gen. XX (1873) e.v., dan zou gewis de verminkte Sjerief moeten zijn: Kjahi ëmpoe Bagëns, onder-Patih van Palakaran (even beoosten Arosbaja), die zelf kort tevoren de éérste Madoereese Islamiet was geworden te Koedoes op Java (l.c. p. 248 — 254); en gedode „Coninck": Panëmbahan Lëmah doewoer (= Sitinggil) van Arosbaja, zelf de stichter der Mohammedaanse-Madoereesc vorsten-dynastie (ibid.). De identificatie van Hageman uit 1851, waarmede Veth (Java, 2de druk, 1, 1896, pagina 302 — 303 en 328 noot) geen weg wist, is onjuist. — Het feit, dat er ook een vrouw aan boord was, schijnt aan te tonen dat de Javanen geen kwade bedoelingen hadden; ten minste niet deze eerste keer dat zij aan boord der Hollandse schepen wilden komen. Het voor Sëdajoe gebeurde verklaart de handelwijze der Hollanders a/b Amsterdam echter ten volle; en de Madoerezen hebben de aanwijzing der Hollanders omtrent het schip waar ze dienden aan te leggen, niet begrepen. Het eind van alles was een inderdaad „afschuwelijk" misverstand. — „Discreet" = Spaans discreto; wijs.

10) Vergelijk de na genoeg gelijk luidende mededeling van Cavendish, op gezag der Portugezen die hij in maart 1588 te Balambangan sprak, over de Javanen in 't algemeen: „For being in fight with any nation, if any of them feeleth himselfe hurt with launce or sword, he will willingly runne himselfe upon the weapon quite through his body to procure his death the more speedily, and in this desperate sort ende his dayes, or overcome his enemie". (Hakluyt, New ed., XI, 1904, pagina 341). — Over de „twee jonghers", zie nader IV.

11) Vergelijk hierover IV (Van der Does) in dato 10 december die blijkbaar op de hand was der schippers, en tegen Houtman-Kaerel. Van der Does was toenmaals zelf a/b Amsterdam.

12) Lees: n.l. w. De hoogste top van Bawean is de Goenoeng Bësar, 658 M.; „twelk [eylant] wy doen ter tyt inde n.w. van ons zaeghen leggen", zegt I V dd. 10 december — Den 11de werd aldaar waarschijnlijk geankerd in de inham bewesten T. Alang Alang, bij kampong Lëbak.

13) Waarschijnlijk Pangeran Poegër, aangesteld door zijn vader, Panëmbahan Senapati (d.i. „de Vorst-Veldheer") van Mataram (1587 — 1601). — Bawean werd dus pas in 1593 door circa 100 Djapara-Javanen bevolkt op hoger last. Waarom? Mag men vragen. Vermoedelijk om „eilanden-politiek" der Portugezen te voorkomen welke immers ook al vóór juni 1596 hadden getracht Poelau Pandjang in de Baai van Bantam te kopen (zie het Bijschrift van Kaart III). — De naam Bawean en Babian, Babijan, is een Javanisering van de matrozen-term „Baviaan" voor dit typische Apen-eiland, is pas na 1743 opgekomen; vergelijk Nic. Hartingh in 1761, bij De Jonge, Opkomst, X, 1878, pagina 339. De goede inlandse naam is Boejan, of Bojan (vergelijk V. d. Tuuk, Kawi-Balin.-Nederlands Woordenboek 1912, pagina 1024) ; vandaar thans in de Straits en in Deli: Bojan = Bawean'ner. De „uitleg" der Babad Grësik, dat Bawean zou zijn = Babian, dus „[Hindoes] Varkens-eiland" — zie eerst aarzelend Wiselius in Tijdschrift v. N.-I., 1874, I, pagina 251; en daarna stellig Jasper in Tijdschrift v. Binnenlands Bestuur XXXI, 1906, pgina 234-235 —, is Javanen-etymologie'", en larie.

14) Hier wordt het dus voorgesteld alsof de bemanning van de Amsterdam eigenmachtig zeil zette en op 13 december westwaarts wegvoer. Het „geweygert" blijft onduidelijk.

15) De Ardjoena (3333 M.), en de Sëmeroe (3670 M.). Merkwaardig is, dat nergens rookwolk-ontwikkeling van den Sëmeroe vermeld wordt die thans typisch is door regelmaat.

16) Wel: P. Mënoeri ; en P. Noka óf P. Gili ; aan de Z. O. en O. hoek van Bawean.

17) NL van de oorspronkelijke bemanning, groot 249 man.

18) Beoosten T. Lajar en benoorden P. Mënoeri. De Noordwestmoesson stond dus sinds 14 december krachtig door, zodat zij. West opgaande door stroom en wind gewoon terugdreven. — Er staat foutief: „dies wy deder aende oostzyde"; evenals in het onderschrift op pagina 178 foutief: „Het Eylandt Ie Bock aende n. o. zyde", lees: z.o. zyde.

19) Lodewycksz zwijgt hier over de beschuldiging tegen Cornelis de Houtman, dat deze het was geweest die Jan Muelenaer (Jan Jansz Mullenaer) vergiftigd had; zie IV, V, VI en K. De diplomatieke zinsnede van Lodewycksz: „voorwaer enz." spreekt overigens duidelijk genoeg van misdaad-vermoeden. Vooral IV (Van der Does) is fel in zijn oordeel.

20) De schipper van de Pinas (volgens V en VI (Pontanus): Hendrick Jansz.; vergelijk kapittel 6, noot 1, slot) werd nu schipper van de Mauritius.

De paginering der 12 laatste bladen van D' Eerste Boeck is volkomen in de war'. Zoals Tiele reeds in zijn Mémoire Bibliographique (1867, pagina 125) zei: „la 59" [feuille porte] Ie chiffre 58; la 6o-67 les chiffres 60-66; la chiffre 64; les 69, 70 ne sont pas numerotées". In deze herdruk is overal de juiste paginatuur aangebracht.

21) Het riviertje van kampong Daoen Timor, aan de Z.O. kust van Bawean, waarheen zij de 27'ste verzeild waren. — De twee jonge Madoerezen, die hier ontkwamen had men blijkens IV genaamd: Rossombaya (d. i. Arosbaja), en Madura.

22) P. Gili is omringd met stenen en riffen; in de nabijheid liggen Gili (= Poelau) Naka en Gili Manoekan. Ze voeren dus bewesten P. Naka terug. De Madoerees-Oostjavanse term gili = ili = giri = „berg", dan „klip" en „eiland", begint inderdaad bij Bawean (ca. 1 12° 30' O. Linker Graad), en komt zeer ver Oostelijker voor, tot bij Wetar. De naam „Poelau Gili" is dus een hybride en tautologie: 't „Eiland-eiland".

23) Deinzen. — De even verder genoemde breedte van Bawean is 5° 50' Z. B., in plaats van 6° 10’; wat precies zo geldt voor de op pagina 177 vermelde hoogte van Karimoen Djawa.

24) De hoog bootsmansmaat Gerrit Claessen, volgens IV. — Ook toenmaals, gelijk tot op deze dag, verstonden de meeste Nederlanders dus geen zwemmen! Vallen deze Waterlanders te water dan zinken zij onverantwoordelijke wijs. Vergelijk kapittel 43, noot 27.

25) Is de Goenoeng Boeroean (297 M.), Madoera 's N.O.-hoek, 6° 52' Z.Br.

26) Beoosten Madoera ligt het vrij kleine Gili Ijang (d.i. Gili Hyang, het „Goden-eiland"), met verscheiden riffen. De schepen gingen dus tussen Madoera en Gili Ijang door en daarna Z.Z. O. op. — Het „hooge vaste landt van lava seer berghactich", daarna vermeld als gezien op de vaart van Gili Ijang naar Meinderts-droogte, is niet het massief van 't tot 3087 M. stijgend Hyang-gebergte (d.i. „Goden"-gebergte), met denGoenoeng Ringgit (d.i. „Hakkel-berg") op de vorgrond, 1249 M. hoog; maar „thooge landt, ligghende boven Paiiarucan", d.i. het machtige Indjen-massief (van Javaans idji = enkel; dus „Alleenstaand Gebergte"), dat van ca. 2000 M. in 't N.O. tot 3000 M. in het Z.W. oploopt (Goenoeng Soekët, 2948 M.), en dan Z.W. daarvan de vulkaantop Raoen (3330 M.)heeft; die echter nu nog achter het Idjen-massief bedekt bleef, maar den volgenden dag zichtbaar zou worden ; zie noot 28. Het enigszins enigmatische „zijnde ontrent 4. mylen daer van", dus ca. 30 K.M. (vergelijk kapittel I, noot 2), moet gelezen als: „zijnde wy ontrent 4. mylen daer van", zodat ze op 16 januari 1597 naar eigen ruwe schatting 4 zeemijl uit den wal lagen ; ongeveer recht N. van Oedjoeng Djangkar („ Anker-Hoek"), en N. N. W. van Meinderts-droogte waar de vooruitzeilende Pinas de volgende ochtend zou stranden. Stroom en wind zetten zich steeds om de Oost.

27) Bij Karang Mas („het Gulden kif"), of Meinderts-droogte, 7° 40' Z.B.

28) Hier dus, tussen Meinderts-droogte en Java 's vaste wal (ongeveer Oedjoeng Loemoet, de„ Wier-kaap"), zag men dan in denmorgen van 17 januari 1597 — wanneer Java' s berggezichten het helderst zijn, vooral nu in den Westmoesson ! — den rokende vulkaan van den Raoen achter het Idjen-massief te voorschijn treden; men kan, met de kaart voor zich, precies zelfs zeggen hoe: tussen de inzinking dóór, die aan den N.O.-wal van het Idjen-plateau bestaat tussen het Këndëng-gebergte en de Koekoesan-top (d.i. dus dóór de vallei der rivier Banjoe-poetih), dan over de heele Idjen-hoogvlakte heen en dan even links van de straks in noot 26 genoemde top van de Goenoeng Soekët (de „Gras-berg"; in tegenstelling zo genoemd tot de vulkaantop van den Raoen). De Raoen, Madoer. Raong, 3330 M., is als Boekit Mëkëndit of „Geringde Top" befaamd onder de Javanen, als o.a. „gevaarlijk voor kraamvrouwen" (V. d. Tuuk, Kawi-Balin. Nedederlands Woordenboek I (1897), pagina 692, en II (1899), p. 23); d.w.z. onheil stichtend voor mensen. En zie nu volgende noot.

29) Hier wordt dus met andere woorden gezegd wat ook reeds in kapittel 19 (pagina 100) staat: „Boven oft achter Fanaruca light eenen grooten brandende Swavel-bergh, die eerst int jaer 86. opgheborsten is, enz." Toch is dat jaar 1 586 en de hierboven vermelde „over [voor] 10 jaeren" fout; er moet gelezen: 1593; en 3 jaar voor 10. Het eerste blijkt afdoend uit Godinho de Eredia's „Informacao da Aurea Chersoneso", ongedateerd, maar blijkens innerlijke gegevens in 1599 te Malakka geschreven en pas in 1807 door A. L. Caminha (helaas zeer slordig) te Lissabon uitgegeven. Deze geeft 1593 als datum van die vernielende uitbarsting van „de Bergen van Panaroekan" („os Gunos de Panaruca", 1. c. Pagina 113— 114), versta: van den Raoen; immers achter het Idjen-plateau en zo te zeggen geheel zichtbaar Z. ten O. achter Panaroekan liggend. Bedoelde plaats is reeds afdoend behandeld door Prof. Dr. A. Wichmannin 1900 (Zeitschrift d. D. Geol. Ges., Lil, pagina 640 — 660), maar met de totaal foutieve opvatting dat onder deze „Bergen van Panaroekan" (= Raoen-Idjen), de slechts 1249 hoge gehakkelde lava-berg Ringgit bewesten Panaroekan bedoeld zou zijn. — Maar hoe kan nu Lodewycksz' grove fout 10 voor 3 ontstaan zijn? Als volgt. Op 21 januari (zie de hoofdtekst) kwam „een Salve van eenen Munninck die in Panaruca den Christenen predicte ende de Javanen doopte" bij hen aan boord toen zij lagen bij kaap Sëdano; dit was van de Portugese Kapucijner-missie, sinds 1580 te Panaroekan gevestigd (zie daarover de noot 41 hierachter). Deze Portugese slaaf, van alles vertellend, vertelde natuurlijk ook van de Panaroekan-catastrofe, „drie" (Portugees tres, spreek treesj) jaar geleden; door de Hollanders verstaan als „tien" (Portugees dez, spreek deesj). Zo kwam deze fout in Lodewycksz" Journaal en werd bij het in 't eind van 1597 en begin 1598 te Amsterdam in mekaar zetten der beschrijvende kapittels 19-37, in kapittel 19 bestendigd door aftelling: 1596 — 10 = „int jaer 86.". Dat de geweldige as-uitbarsting van 1593 niet uit de (lava-harden) Ringgit, maar uit de (as- en vuurspuwende) Raoen tevoorschijn is gekomen, heeft overigens in 1902 J. F. Niermeyer reeds, contra Prof. Wichmann, overtuigend nader verdedigd op het voetspoor van Stöhr (1864) en Verbeek (1896), in zijn artikel „De uitbarsting van 1593: Raoen of Ringgit?" in Tijdschrift Aardrijkskunde Gen. 2 Ser., XIX, pagina 171— 174. Alleen noot 2 op pagina 171 in dat artikel is aller zonderlingst, en het toppunt van verwarring. Vergelijk voorts noot 46; en vooral kapittel 41, noot 7. — De tegenwoordige naam ‘Raoen" kan zéér wel een verwording zijn van Oud Javaans Rawaja (en betekent dan „de Boeman"; een verklaring welke Dr. N.J. Krom naar persoonlijke mededeling aannemelijk acht.

30) Het aan Java 's N.O.-hoek in zee uitstekend Baloeran- of Boeloeran-gebergte (het „Ribber '-gebergte, dus reeds vanouds een sterk geërodeerde krater) met vooraan naar zee in 't N.O. een top van 940 M. (de Goenoeng Klosod of „Aanliggende Berg"). De „Sierra do Pagode" in Spaans-Portugees (beter Portugees : Serra do Pagode) of „Sierra Pracada" (lees ten rechte: Serra da Pracada) op de land verkenning van pagina 182 hierachter, of „Bergrug van de Tempel", dankte die naam gewis aan het feit dat een „Pagode" (Oud Portugees vervorming wel van Sanskriet Bhagawati = Doerga = Doerga-tempel = Graftempel; vergelijk Yule and Burnell, Hobson-Jobson i. v.) of een „Pracada" (Oud Portugees vervorming van Maleis persada, Oud Javaans prasada, jong-Javaans prasdas = Hindoe-Javaanse tempel; van 't Sanskriet) zich daar verhief en als heiligdom en als baken bij zee als een antieke Lichttoren-zonder-Licht dus. Het moet dan een hoge graftempel zijn geweest, in de trant van Tjandi Djaboeng, beooste Kraksaan, wat de Maleiers nu nog een pantjapersada of „Vijf-toren" noemen. Waar was de juiste plaats van dezen „Baak-tempel", en van het daarnaar geheten „stedeken"? Misschien daar, waar nu de hoogte „Mësigit" nog ligt, d.i. tussen T. Mërak en T. Sëdano. De zuidelijke hoek die thans nog T. Tjandi Bang (of „Rode-Tempel-Hoek", dus Kaap Baksteentempel) heet, is vermoedelijk een andere, tweede Baak-tempel geweest op deze N.O.-hoek van Java. De eerste moet gediend hebben voor de Molukkenvaarders, die benoorden. Bali voorbijgingen; de tweede voor die inlandse schepen welke Straat Bali invoeren of uitkwamen.

31) D. i. Sëdano van thans; het andere „stedeken" is wellicht die in 't slot van noot 30 genoemde Tjandi Bang, of „Rode (Baksteen-tempel". — Zou Sëdano inderdaad uit „Chandana", dus Javaans tjandana = „sandelhout" vervormd zijn?

32) D. i. Balambangan, Oud Portugees „Balaboam", gelegen waar thans nog de ruïnen zijn van Ardja Balambangan („Balambangan 's Bloei"), zie Verbeek, Oudheden van Java, 18911 pagina 326 en de daarbij behorende kaart. — De vervorming „Balaboam" is zo zonderling, dat men zou weifelen of „Balaboam" niet veeleer een vervorming is van Maleis -Javaans Pëlaboehan, dus „Ankerplaats", n.l. die bij de stad Balambangan, bezuiden de felle stroom door Straat Bali (vergelijk noot 34). De stadsnaam Balambangan (gewoon-Javaans Blambangan) komt vermoedelijk van Maleis belambang, Javaans blëmbem (voluit blemebm rawa), Panicum auritum Presl., dus „de Moerasgras-stad". In De Clercq-Greshoff (1909) is de Maleise term vergeten; doch zie Klinkert' s Woordenboek., i. v. De Balinese naam is Blangbangan, en zelfs Barangbangan (zie V. d. Tuuk's Kawi-Balinees-Nederlands Woordenboek. IV, 1912, pagina 1010 b). — Valentijn 's kaart (IV, 1, 1726, folio 51 )is fout door de stad „Balamboang" bezuiden de rivier te tekenen ; zie toch noot 37.

33) De Maleise kaloeng, Javaans kalong, onze „vliegende hond" (vergelijk kapittel 15 noot 18), Pteropus edulis. Over het nu nog door inlanders gegeten worden van kalong' s, vooral „bij de heidensche Bataks", zie Encyclopedie v. N. I. II I1899], i.v. „kalong". Het nauw van Straat Bali (2 I/2 K.M.) wordt met gemak door kalong' s overgevlogen.

34) De vloedstroom, die uit de Zuidelijke-Oceaan naar de trechtervormige Straat Bali komt opzetten, en wel 5-mijlen vaart krijgt in het nauw; om bij ebstroom om de Zuid terug te lopen. Vergelijk I, II en IV. — „Ghedobbleert", van Spaans doblar, Frans doubler.

35) P. Taboean, of Duiveneiland, benooden het nauw. Vermoedelijk ten rechte Maleis taboehau, het „Knuppel"-eiland; wegens den langgerekte vorm, ligt dwars voor de straat?

36) Volgens I en II den 29ste volgens IV den 21ste; het laatste is waarschijnlijk juist.

37) De K. Pangpang, aan wiens linkeroever (N.) de thans geheel verdwenen stad Balambangan lag (vergelijk al kapittel 19, noot 8). Zie noot 32 en 42. Op Verbeek' s kaart o. c, is de naam van deze rivier juist niet aangebracht beneden de door hem gekarteerde muur-ruïnen van „Ardja Blambangan"; het latere Koeta. Ten Zuiden der rivier lag Oeloe Pangpang, zie noot 40.

38) Deze „Coninck" van Panaroekan was bondgenoot en geloofsgenoot van den Hindoe-Javaanse vorst van Balambangan; vriend der Portugezen, vijand der Mohammedaanse havenkoningen op Java; welke laatsten al sinds ca. 1550 de overmacht hadden aan Java 's Noordkust tot voorbij Pasoeroean. Zie verder noot 44.

39) De Gilimanoek-Baai (Gili Manoek = Vogeleiland, waarvan er 4 in die baai liggen).

40) Nabij het tegenwoordige Banjoewangi, dat pas sinds 1774 opkwam door de vestiging daar van een fort der O. I. Compagnie, in plaats van dat sinds 1767 te Oeloe Pangpang (of „Stroomop-de-Pangpang"); zie De Jonge, Opkomst, XI, 1883, pagina VII, 271— 272; en vergelijk noot 37 en 42.

41) Dit was de Kapucijner-missie te Panaroekan, die reeds in kapittel 19 door Lodewycksz bedoeld werd met zijn zinsnede „de stadt Panarucan, daer veel Portugesen woonen, met veel Javanen dat Christenen zijn"; en welke missie, naar Godinho de Eredia's getuigenis uit 1599 (zie noot 29 hiervóór; en vergelijk kapittel 42, noot 1), in 1580 daar gevestigd werd op last van de kapitein van Malakka Dom Joao da Gama (die dat was van 1580— Juni 1582), en door de bisschop van Malakka Dom Joao Ribeiro Gaio ; „en men stichtte kerken en kruizen op de plek aangewezen voor een woonstede van Christenen, beschermd door de Leer der Kapucijner-geestelijken van St. Franciscus, hetgeen alles nu [scil. in 1599] vernietigd en vernield ligt, en geheel ontvolkt die woonplaats van Christenen" (Eredia's Informafao da Aurea Chersoneso, ed Caminha, Lisboa 1807, pagina 113). Deze plek heet thans nog bij de Javanen betengi (‘fort'"], ligt in de deze Koetja. Bëdah („Verwoeste Stad"), zie Notitie Bat. Gen. 1909, pagina 129. Dit Koeta Bëdah ligt 2 K.M. N. O. van de tegenwoordige kota Panaroekan.

42) In de thans sterk aangeslibde Pangpang-baai. d.i. de „Gevorkte" baai (van Javaans pang, Oud Javsans pang = vork, tak), welke naam zeer goed die diepe inham weergeeft, óók van zee uit gezien. — Het „n.w. ten w." slaat op de richting van de schepen naar de stad; zij lagen dus Z.O. ten O. daarvan, bewesten de G. Ikan (204 M.), het vermelde „hooghe land" aan „d'ander zyde". Hier lagen zij in Abraham 's schoot, vrij van allen vloed- of ebstroom in straat Bali; en beschut tegen den nog fel doorstaande Z. O. moesson, zie pagina i88

43) Zie reeds in Cap. 19 (p. 100— loi) hetzelfde verhaal. En verg. IV. — De „Edelman", die dit verhaal deed, en uit Balambangan „over landt gecomen was" (p. 186), was dus de Zuiderbocht der Pangpang-baai omgereden naar den Goenoeng Ikan.

44) Hier heeft men de befaamde „ouden Koning" van Balambangan; waarnaast even later in Coen' s tijd de gelijk befaamde „oude Koning" van Cheribon kwam, Panëmbahan Ratoe (die heet gestorven te zijn „in 't 140ste jaar syns ouderdoms, wanneer hy nog jonk van aanzien was", volgens het getuigenis uit 1766 bij De Jonge, XI, 1883, pagina 182); om nu niet te spreken van Soenan Goenoeng Djati van Cheribon, die den legendarische leeftijd van „200 jaren" heet bereikt te hebben, ibid. p. 181, hetgeen naar inlandse zegtrant enkel moet opgevat als: het 2de honderdtal jaren ruimschoots ingegaan vergelijk desgelijks de „200 jaer" van de kapitein Hitoe, door Aert Gysels in ca. 1615 ondervraagd, zie Kroniek Historie Gen. 1871, pagina 481. — Over deze dus in 1597 ruim 100-jarige „ouden Coninck" van Balambangan had Cavendish . 'die van 1— 16 maart 1588 Balambangan had aangedaan, verteld: i°, dat „Raja Bolamboam" toen zelf nog regeerde, 2°. „The king himselfe is a man of great yeeres. and hath an hundred wives, his sonne hath fiftie" (Hakluyt, New ed., XI, 1904, pagina 340) Tussen 1588 en 1596 dus had deze oude vorst afstand gedaan van de troon ten bate van zijn ook al bejaarde zoon en zich naar Hindoe-Javaanse trant teruggetrokken in het binnenland, als kluizenaar wel (Javaans tapa). Hoe heette hij? Hij is gewis de ‘Santa Goena;" van het Javaanse geschiedverhaal bij Raffles (History of Java, 1817, II, pagina 143; en conform Veth,Java, 2'de druk I, 1896, pagina 305), Ciwaïet, die in 1575 met hulptroepen van Bali en Celebes (sic!) Panaroekan wist te heroveren op de Mohammedaanse sultan van Padjang (Djaka Tingkir, 1ste Sultan van Padjang, 1568 — 1582). Ten rechte is dit in ouder-Javans Canta Goena, dus „Bekoeld de Lust", een passende naam voor een ouden heerser (voor canta zie V.d.Tuuk's Kawi-Balinees-Nedederlands-Woordenboek III. 1901, pagina 35b). En waar was het dat deze oude vorst „hem te lande in was onthoudende"? Vermoed mag worden te Matjaufoetih bij Ragadjampi, een goede 15 K.M. noord van de hofstad Balambangan, waar nu nog een zware ringmuur van gebakken steen met kalkzandsteen is of was (vergelijk Verbeek, Oudheden van Java, 1891, pagina 325—326; en vergelijk de daar niet vermelde twee afbeeldingen in Van Hoëvell' s „Reis over Java enz. in midden 1847" deel. II (1851) pagina 195 — 197, en de evenmin daar vermelde tekening (van A. J. Bik?) in de „Javasche Oudheden", afl. 3, 's Hage 1856). Gevraagd mag zelfs worden of dit Matjan Poetih = „Witte Tijger" niet oorspronkelijk gesticht is geworden door de voorganger (?) van Canta Goena, de befaamde Menak Djhigga of „Rode Ridder", in het begin der 16de eeuw? — Het huwelijk dat de Mohammedaanse vorst van Pasoeroean in ca. 1595 met de dochter van den actuele vorst van Balambangan (kleindochter dus van Canta Goena) was gaan sluiten, moet van zuiver-politieke strekking zijn geweest’ of om vrede te maken of om door de moord op die dochter oorlog te provoceren.

45) Hier hebben we bijna zeker de oplossing van het enigszins verdachte „Celebes" bij Raffles en Veth (vergelijk vorige noot). Niet Makassaren of Boeginezen, maar heidense West-Soembawanezen, Lombokkers en Balineezen zullen Balambangan te hulp zijn gekomen tegen de Mohammedanen van Java' s N. O. kust. De suprematie van West-Soembawa over Oost- Lombok (Sasak) moet al vóór 1600 hebben bestaan, evenals die van Bali over West-Lombok (Selaparang, Cilaparang = „Steen-rif") nog ouder moet zijn.

Lombok — hoogstwaarschijnlijk, evenals Baroes en Bawean, door de Maleiers benaamd naar de „havenkolk", of Maleis loeboek, aan de O. zijde van 't eiland, vanwaar „Lobok" of Lombok; vergelijk kapittel 40, noot 1 — wordt het allereerst zo genoemd (of als „Lombok Mirah"?) in het Oud Javaans heldendicht Nagarakrëtagama van 1287 Caka = 1365 A°. D., samen met „Saksak" = Sasak. Voor de thans nog levenden Banjoewangese vorm lobok = lombok, zie V. d. Tuuk, Kawi-Balines-Nederlands Woordenboek III, 1901, 788a en 806b; en vergelijk kapittel 37, noot 3; en vergelijk over „Lombok" en (?) „Mirah" = „Birah" (lees: Birak), J. C. van Eerde in Tijdschrift Aardrijkskunde Gen. XXVIII, 191 1, pagina 229. Zie ook Kaart V, en Bijlage pagina. 248.

46) Vergelijk met dit getuigenis dd. 25 januari 1597 a/b Mauritius, en van een plaats bewesten de Toekad Loloan der volgende noot datgene wat IV (Van der Does) op dezelfde datum a/b Hollandia zei (zie kapittel 41, noot 7).

CAPITTEL 41.

Hoe sy onder ‘t Eylandt Bali quamen, ende wat aldaer gheschiet is.

Seylende ten naesten by, overmidts de wint oost zuydt oost was, die hy hier tgeheelejaer deur waeyt, ende oock den stroom sterckelijck uyten zuydtoosten comende, hebben wijt nae den Middagh gheanckert in derthien vademen : ten sel ven daghe, nae dat de wint weder goet gheworden was, ende dat wy eenighe Jnwoonders versproken hadden, die ons seyden datter niet verre voor uyt een Riviere was, daer wy ons van alles wel souden moghen versien, hebben wy ons anckers ghelicht ende daer nae toe gheloopen, ende aldaer in seven vademen sandt grondt gheanckert 1). Corts daer nae is ons een Parao aen boordt ghecomen, die ons alles goets toe seyden, ende dat wy aldaer van allen souden moghen becomen, soo van victuali als water, ende om meerder versekeringe daer van te weten (want wy dickmael bedrogen waren geweest) hebben wy des anderen daeghs de Pinas met een boot daer nae toe ghesonden, ende hebben een Rivier aldaer gevonden, dan was ondiep, datmen (overmidts een banck die voor de mont lach) daer qualijck met tlege boot in comen costen. Op de selue lach een dorpken van ontrent 60. huysen, waer de Jnwoonderen haer meest met Cattoenen cleederen te weven gheneirden, waer in zy seer constich zijn, ende maeckende van verscheyden wercken ende couleuren, waer zy de omligghende Eylanden mede versien 2), ende eenen grooten handel ghedreven wordt, soo nae Molucos, Ambon, Banda, als nae lava, Bantam, Sunda ende Sumatra. Veel Jnwoonderen quamen ons aen boort uyt de selve Riviere, want daer een groot volck lagh al veerdich om de stadt Ballabuam te ontsetten.

Den 27. Decembris 3) zijn wy weder tseijl ghegaen nae eenen hooghen hoeck, die van verre een Eylandt scheen te wesen 4), ende hebbent (meynende metten daege tusschen beyden door te loopen) des nachts in 25. vadem, swarten sant grondt gheanckert in eenen grooten bocht 5).

Den 29, dito isser een Parao aen boordt ghecomen, die vraechde van waer wy quamen, wat wy sochten, ende waer wy henen wilden, ende oft wy van de Molucksche Eylanden quamen, waer op neen geantwoordt worde, dan dat wy een reede sochte om water ende verversinghe te moghen becomen, dies zy ons bet by oosten wesen, ende zijn so naer landt ghevaren. Des anderen daeghs isser een Parao weder aen boordt gecomen, ende ons met eenighe vruchten ende Eyndt-voghels beschoncken, dies wy haer eenighe Realen ende ander dinghen vereerden, ende teghen avont quamer noch een Parao aen boort, segghende dat de Coninck begeirde te weten van waer wy van daen waren, ende tselve begeerde hy schriftelijck te hebben, d'welck wy hem sonden, te weten van Hollandt, ende dat wy met haer in vrientschap begeerden te handelen, ende eenighe verversinghe ende water te coopen, ende zijn so van ons ghescheyden, ende quamen des anderen daeghs met meer Paraos.

Den eersten Februarij hebben wy ons anckers gelicht, ende onsen cours so aen gedaen om boven eenen hoeck van 't Eylandt Bali te gheraecken 6), dan overmidts de wint ghescherpt is, hebbent wy weder moeten setten, ende alsdoen zijnder weder veel Paraos aen boordt ghecomen, met haer brenghende diversche vreemde vruchten ende Eyndtvoghels, het was seer quaet weder, ende verwonderden ons dat dese Eylanders dorsten met sulcken grooten wint, haer met die cleyne Paraos opt water begheven.

Den tweeden Februarij, drie uren voor daghe, hebben wy onse anckers weder ghelicht om boven den hoeck te seylen, dan also de wint handt over handt weder scherpte, ende met laveren oock niet en costen winnen, overmidts de stroom, hebben wy ghedwonghen gheweest te anckeren, ende gheset in 25. vademen. Alhier saghen wy noch den brandende bergh van Panarucam uytgeven groote dompen 7) ende roock, ende de straet nae 't noorden dede hem aldus op, connende geenen doorganck bekennen. Wy cregen eenen harden wint uyte Zee, dat den ancker daer tschip Hollandia voor lach beyde de handen afbraken, maer lieten terstonts weder een ander vallen.

Des anderen daeghs, zijnde den 3. dito, hebben wy onse anckers ghelicht, ende boven tVerckens hooft gheloopen 8), doch tschip Hollandia, alsoo het spade begost, is tselve niet connen dobbleren, ende hem een buye overliep, waer duer zijt weder geset hebben. Wy liepen den hoeck, gedobbeleert zijnde, n. aen, tot voor tleege landt, dicht by twee dippen die daer voor lagen, ende vernamen diversche inwoonderen visschende, ende bevonden dat wy alhier weder in een strate ofte enghte 9) quamen daer Franciscus Dracus eertijts ghepasseert 11) was, als hy den geheelen aertbodem om seijlde, Wy liepen met de Pinas nae eenen inwijck^i) daer wy een riviere vermoeden, dan was alleenelijck leeghe landt, zijnde de rivierkens met bancken beworpen, datter luttel oft gheen soet waters uyt quam, alhier hebben wy 't gheset om ons ander schip te verwachten, dwelck den hoeck niet en cost ghepasseeren, als gheseyt is, ende zy creghen twee vande inwoonders aen boordt, die haer eenighe vruchten brachten, ende zy deden alle neersticheydt om den Caep te passeren. Wy voeren den 4. aen landt om yemandt vande Jnwoonderen te cryghen, die ons een water plaetse wysen soude. Comende aen landt, hebben wy velen Jnwoonderen vernomen, die soo 't scheen op eenighe merckt gheweest waren, draghende yder de coopmanschappen die zy aldaer ghehaelt hadden, dreven veel Vee lancx strandt. Wy saghen oock veel inwoonders te peerde lancks de strandt rennen over en weer, ende een ander worde op een berrye ghedraghen van vier zyne Slaven, latende voor hem draghen ontrent twintich langhe spiesen, met langhe cattoenen quassen daer aen, roode ende witte. Tot desen sont ick een man 12) om te versoecken eene van zijn volck te hebben, die ons een water plaetse wysen soude. Dese sont ons wat vruchten, ende versocht daer toe noch een van ons volck te hebben, twelck also gheschiede, gevende weder twee vande zyne, met bespreek van des anderen daeghs weder alhier aen landt te comen.

Den 5 . dito hebben wy onse anckers ghelicht, ende wat noordelijck aengheseijlt, ende hebben de schuyte weder naer landt ghesonden om ons volck te halen, nemende de Slaven mede, alwaer comende, en heeft den oversten de onse niet willen weder gheven, nae dat wy hem zijn volck hadden laten volghen, om dat wy verseylt waren, ende buyten zyne heerlijckheyt lagen: doch nae vele belooften is noch den eenen 13) weder door de barninge aende schuyte ghecomen ende also aen boordt, die ons seyde dat de ghene die des voorleden daechs ghedraghen werden, een vande Overste des landts was, die hem qualijcken ghenoegen liet dat wy des morgens verseijlt waren, ende hadden oock een Portugeesche slave, die wy voor Tolck mede ghesonden hadden, noch gehouden, met welcke hy des anderen daeghs naer den Coningh ghereijst is, die hem inde stadt Baly 14) houdende was, in een magnifijck Paleys. Onse man 13) schreef van daer aen 't schip Hollandia hoe dat hy met de slave aldaer byden Coninck wel onthaelt was twelck verstaende hebben oock een man ^s) aen landt ghesonden om alles bescheyt te hebben : wy siende dat onse man met der slave te lande in ghevoert waren, hebben wy langhs de custe met de schuyte gevaren om eenich volck daer teghen te grypen, ter wylen zijnder twee Paraos met volck aen ons boort ghecomen, brengende victualie, dese hebben wy ghehouden, ende onse schuijt een teecken ghedaen die terstont oock aen boort quam, hebben een van dese aen landt ghesonden om den Coningh te veradverteren van 't succes, ende dat wy dese niet en souden laten gaen voor ende aleer wy onse volck souden weder hebben, ende hebben onse ancker ghelicht ende noordelij ck aen gheloopen na een water plaetse die (also ons de gevangenen seyden) daer liggen most, alwaer wy den 9. quamen, zijnde een groote schoone Baye 16 in manieren alsmen hier sien mach, alwaer een Rivierken uyt comt loopen, daer wy daghelijcks ons water haelden. Wy schreven eenen brief aen 't schip Hollandia datse by ons soude comen : want wy alhier alle lijftocht ende verversinge bequamen, soo van groot Vee als cleijn, oock diversche soorten van vruchten. Zy, siende dat zy bouen den Verekens hoeck niet comen en consten, zijn door tversoeck vanden Coninck inden inwijck gheloopen 17), midts haer aengedient was dat zy aldaer water souden connen becomen, ende sonden den Coninck 20. ellen ghebloemt Fluweel, root Corael, Cristalynen ghelasen, spieghels, ende andere dmghen. Haere man quam weder met onse Slave 18)j verhalende hoe feestelijck hy vanden Coninck ontfanghen was gheweest, ende hadde ghepresenteert alles wat in zyne macht was tot onsen besten te wesen, ende soude haer oock water ende alle verversinghe seijnden, ende voor eerst sondt hy vier Verckens ende twee vaten waters. De Jnwoonderen verhaelden datterover 18.jaeren noch sulck volck gheweest was, die een coorde in 5. oft 6. stucken sneden ende weder aen den anderen maeck[t]en. Wy vermoeden Franciscus Dracus 19) gheweest te zijn. De Coninck quam aende strandt 20) op eenen waghen, fraey ghesneden, die voorts ghetrocken worde van twee witte Buffels, met fraeye cleederen behangen, hebbende zyne garde voor hem gaende, met langhe spiessen ende spatten, die punten verguit hebbende, ghelijckmen hier nae sien mach. Hy begheerde datmen hem eenighe eerscheuten doen soude, dwelck oock alsoo gheschiede ende heeft des anderen daeghs noch vier vaten waters aen boort gesonden. Wy sonden noch eenen brief 21) over landt, dat die van 't schip Hollandia haer spoeden souden by ons te comen, want wy op een seer bequame plaetse laghen, daer wy van alles ghenoech becomen costen, dienstelijck om ons op de wederom reyse te versorghen, ende hebben oock de Pinas derwaerts ghesonden om haer te halen. Onse man is vanden Coninck te peerde naer dese baye (die Padan ghenaemt was) ghesonden gheweest, met hem seyndende twee Ossen, die de Coninck ons vereerde. Dese verhaelde ons hoe eerlijck dat hy vande Coninck ontfanghen worde, ende tgoede tractement dat hem aldaer gedaen was gheweest. Wy sonden de dry ostagiers 22) oock aen landt, na datse van haer victuali (die zy aen boordt gebracht hadden) te vollen betaelt waren, haer daer en boven noch goede vereeringhe doende, dies zy wel ghecontenteert aen landt voeren. Die vande Leeuw verstaende dat wy op so goede reede laghen, hebben haer ancker gelicht ende zuyden aen gheloopen om boven den hoeck te comen. Saghen oock de Pinas die nae haer toe quamen, dan hebben 't Verekens hooft niet connen dobbleren voor den 12. Februarij, dat zy naer veel moey ten ende patientie daer boven gheraeckten, ende lancks de custe loopende, zijn ten lesten den 16. dito by ons ghecomen ende hebbent gheanckert in 25. vademen : wy zijn daer aen boort ghevaren, ende met haer van daen naer landt toe gecomen om haer de ghelegentheyt te laten weten, als haer oock behulpich te wesen in haer water halen, overmidts wy d'onse nu al in hadden, ende souden haer teghen gheseylt hebben, hadden zy dien dagh by ons niet ghecomen.

KAPITTEL 41.

Hoe ze onder ‘t eiland Bali kwamen en wat aldaar geschied is.

Zeilden ten naaste bij, overmits de wind oost zuidoost was die hier het gehele jaar doorwaait en ook de stroom sterk uit zuidoosten komt, hebben wij het na de middag geankerd in dertien vademen: te zelfde dag, nadat het weer goed weer was en dat we enige inwoners gesproken hadden die ons zeiden dat er niet ver vooruit een rivier was daar we ons van alles wel zouden mogen voorzien, hebben we onze ankers gelicht en daarnaar toe gelopen en aldaar in zeven vademen zandgrond geankerd 1). Kort daarna is ons een Parao aan boord gekomen die ons alle goeds toezei en dat we aldaar van alles zouden mogen bekomen, zo van victualie als water, en om meer verzekering daarvan te weten (want we waren vaak bedrogen geweest) hebben we de volgende dag de Pinas met een boot daarnaartoe gezonden en hebben een rivier aldaar gevonden, dan was ondiep zodat men (overmits een bank die voor de mond lag) daar kwalijk met een lege boot in komen konden. Daarop lag een dorpje van omtrent 60 huizen waar de inwoners zich meest met katoenen kleren te weven geneerden, waarin ze zeer kunstig zijn en maken die van verschillende werken en kleuren waar ze de omliggende eilanden mee voorzien 2) en een grote handel mee gedreven wordt, zo naar [190]de Molukken, Ambon, Banda, als naar Java, Bantam, Sunda ende Sumatra. Veel inwoners kwamen bij ons aan boord uit diezelfde rivier want daar lag een groot volk gereed om de stad Ballabuam te ontzetten.

De 27ste december 3) zijn we weer te zeil gegaan naar een hoge hoek die van verre een eiland scheen te wesen 4) en hebben het (meenden met de dag tussen beide door te lopen) ‘s nachts in 25 vadem zwarte zandgrond geankerd in een grotenbocht 5).

De 29ste dito is er een Parao aan boord gekomen die vroeg vanwaar wij kwamen, wat we zochten en waarheen we wilden en of we van de Molukse eilanden kwamen, waarop een geantwoord wordt dan dat we een rede zochten om water en verversing te mogen bekomen, dus ze ons beter bij oost wezen en zijn zo naar landt gevaren. De volgende dag is er weer een Parao aan boord gekomen en ons ons enige vruchten en eenden geschonken, dus we hen enige realen en andere dingen vereerden en tegen de avond kwam er noch een Parao aan boord die zei dat de koning begeerde te weten vanwaar we vandaan waren en dat begeerde hij schriftelijk te hebben, wat we hem zonden, te weten van Holland en dat wij met [191 hen in vriendschap begeerden te handelen en enige verversing en water te kopen en zijn zo van ons gescheiden en kwamen de volgende dag met meer Paraos.

De eerste februari hebben we onze ankers gelichte en onze koers zo aangelegd om boven een hoek van 't eiland Bali te geraken 6), dan overmits de wind verscherpt is hebben we het weer moeten zetten en toen zijn er weer veel Paraos aan boord gekomen en brachten met hen diverse vreemde vruchten en eenden, het was zeer slecht weer en verwonderden ons dat deze eilanders durfden met zulke grote wind zich met die kleine Paraos op het water begeven.

De tweede februari, drie uren voor dag hebben we onze ankers weer gelicht om boven de hoek te zeilen, dan alzo de wind hand over hand weer verscherpte en met laveren ook niet en konden winnen, overmits de stroom, zijn we gedwongen geweest te ankeren en gezet in 25 vademen. Alhier zagen we noch de brandende berg van Panarucam uitgeven grote dampen 7) en rook en de straat naar het noorden deed hem aldus op en konden geen doorgang bekennen. We kregen een harde wind uit zee zodat het anker daar het schip Hollandia voor lag beide de handen afbraken, maar lieten terstond weer een ander vallen.

De volgende dag was het de 3de dito, hebben we onze ankers gelicht en boven het Varkenshoofd gelopen 8), doch het schip [192] Hollandia, alzo het laat begon, heeft die niet kunnen doubleren en hem liep een bui over waardoor zij het weer gezet hebben. Wij liepen de hoek, gedoubleerd zijnde aan tot voor het lage land, dicht bij twee klippen die daarvoor lagen en vernamen diverse inwoners aan het vissen en bevonden dat we alhier weer in een straat of engte 9) kwamen daar Franciscus Drake eertijds gepasseerd 10) was, toen hij de gehele aardbodem omzeilde, We liepen met de Pinas naar een inham 11) daar we een rivier vermoeden, dan was alleen laag land, waren de riviertjes met banken bezet zodat er luttel of geen zoet waters uitkwam, alhier hebben we 't gezet om ons ander schip te verwachten, wat de hoek niet kon passeren, zoals gezegd is, en zij kregen twee van de inwoners aan boord, die hen enige vruchten brachten en ze deden alle vlijt om de Kaap te passeren. We voeren de 4de aan land om iemand van de inwoners te krijgen die ons een waterplaatsen wijzen zou. Toen we aan land kwamen hebben we vele inwoners vernomen die zo 't scheen op enige markt geweest waren, droeg elk koopmanschappen die [194] ze aldaar gehaald hadden, dreven veel vee langs het strand. We zagen ook vele inwoners te paard langs het strand rennen, over en weer, en een ander wordt op een berrie gedragen van vier van zijn slaven, laat voor hem dragen omtrent twintig lange spiesen met lange katoenen kwasten daaraan, rode en witte. Tot deze zond ik een man 12) om te verzoeken een van zijn volk te hebben die ons een waterplaats wijzen zou. Deze zond ons wat vruchten en verzocht daartoe noch een van ons volk te hebben, wat alzo geschiede, gaf weer twee van de zijne met bespreek van de volgende dag weer alhier aan land te komen.

De 5de dito hebben we onze ankers gelicht, ene wat noordelijk aangezeild en hebben de schuit weer naar land gezonden om ons volk te halen, namen de slaven mee en toen we daar kwamen heeft de oversten de onze niet willen terug geven, nadat we hem zijn volk hadden laten volgen omdat we verzeild waren en buien zijn heerlijkheid lagen: doch nae vele beloften is noch de ene 13) weer door de branding aan de schuit gekomen en alzo aan boord die ons zie dat diegene die de voorleden dag gedragen werd een van de overste van het land was die hem kwalijk vergenoegen liet dat we ‘s morgens verzeild waren en had ook een Portugese slaaf die wij voor tolk mee gezonden had noch gehouden, waarmee hij de volgende dag naar de koning gereisd is die hem in de stad Baly 14) hield in een magnifiek paleis. Onze man 13) schreef vandaar aan 't schip Hollandia hoe dat hij met de slaaf aldaar beiden goed onthaald was, wat verstaan heeft ook een man 15) aan land gezonden om van alles bescheid te hebben: we zagen dat onze man met de slaaf te land in gevoerd waren, zijn we langs [194] de kust met de schuit gevaren om enig volk daartegen te grijpen, ondertussen zijn er twee Paraos met volk aan ons boord gekomen, brachten victualie, deze hebben we gehouden en hebben onze schuit een teken gedaan die terstond ook aan boord kwam, hebben een van deze aan land gezonden om de koning te berichten van 't succes en dat wij deze niet zouden laten gaan voor en aleer we ons volk terug zouden hebben en hebben ons anker gelicht en noordelijk aangelopen naar een waterplaats die (alzo ons de gevangenen zeiden) daar liggen moest, alwaar [195] wij de 9de kwamen, was een grote mooie baai 16) in manieren zoals men hier zien mag alwaar een riviertje uitkomt lopen daar we dagelijks ons water haalden. Wij schreven een brief aan 't schip Hollandia dat ze bij ons zouden komen: want wij alhier alle lijftocht en verversing bekamen, zo van groot vee als klein, ook diverse soorten van vruchten. Zij die zagen dat ze boven de Varkenshoek niet komen konden zijn door het verzoek van de koning in de inham gelopen 17), mits hen aangediend was dat ze aldaar water zouden kunnen bekomen en zonden de koning 20 ellen gebloemd fluweel, roodkoraal, kristallen glazen, spiegels en andere dingen. Hun man kwam weer met onze slaaf 18) en verhaalde hoe feestelijk hij van de koning ontvangen was geweest en had gepresenteerd alles wat in zijn macht was tot ons te besten te wezen en zou hen ook water en alle verversing zenden en voor eerst zond hij vier varkens en twee vaten waters. De inwoners verhaalden dat er over 18 jaren noch zulk volk geweest was die een koord in 5 of 6 stukken sneden en weer aan elkaar maakten. Wij vermoeden dat het Franciscus Drake 19) geweest was. De koning kwam aan het [196] strand 20) op een wagen, fraai gesneden, die voortgetrokken wordt van twee witte buffels, met fraaie kleren behangen, heeft zijn garde voor hem gaan met lange spiesen en spatten, de punten verguld, gelijk men hier na zien mag. Hij beheerde dat men hem enige eerschoten doen zou, wat ook alzo geschiede en heeft de volgende dag noch vier vaten waters aan boord gezonden. Wij zonden noch een brief 21) over land dat die van 't schip Hollandia zich spoeden zouden bij ons te komen, want we lagen op een zeer bekwame plaats daar we genoeg van alles bekomen konden dienstig om ons op de terugreis te verzorgen en hebben ook de Pinas derwaarts gezonden om hen te halen. Onze man is van de koning te paard naar deze baai (die Padan genaamd was) gezonden geweest, met hem zond twee ossen die de koning ons vereerde. Deze verhaalde ons hoe heerlijk dat hij van de koning ontvangen werd en het goede traktement dat hem aldaar gedaan was geweest. We zonden de drie gijzelaars 22) ook aan landt nadat ze van hun victualie (die ze aan boord gebracht hadden) te vollen betaald waren, deden hen daarboven noch een goede verering, dus ze wel content aan land voeren. Die van de Leeuw verstonden dat we op zo’ n goede rede lagen, hebben hun anker gelicht en zuid aangelopen om boven de hoek te komen. Zagen ook de Pinas die naar hen toe kwam, dan hebben 't Varkenshoofd niet kunnen doubleren voor de 12de februari dat ze na veel moeite en geduld daarboven geraakten en langs de kust liepen en zijn ten lesten de 16de dito bij ons gekomen en hebben het geankerd in 25 vademen: wij zijn daar aan boord gevaren en met hen vandaar naar land [197] toe gekomen om hen de gelegenheid te laten weten als hen ook behulpzaam te wezen in hun water halen, overmits we de onze nu al in hadden en zouden hen tegemoet gezeild hebben hadden ze die dag bij ons niet gekomen.

I1 Aan den mond der Toekad (= rivier) Loloan, de hoofdrivier van het landschap Djëmbrana, aan haar benedenloop Toekad Prantjak geheten, bij de kampong van die naam en bij Tandjoeng (= hoek) Prantjak. — Dat de O.Z.O. wind „hier tgeheele jaar deur waeyt" is natuurlijk onjuist, maar dat die Z.O. moesson op 26 januari in 1597 nog doorstond op Bali's Zuidkust is geen zeldzaamheid; de vaste N.W. moesson-maanden, met zware regens, aan de Zuidkusten der Kleine Soenda-eilanden zijn februari en maart; en al dan niet nog december, jnuari en april. Blijkens IV begon de „westen windt . . . met herde storm" juist op 27 januari hierdoor te staan.

2) Dit „dorpken" is Prantjak (zie noot 1). — De mededeling over de weefnijverheid slaat natuurlijk op die van geheel Bali. Vergelijk I, II, en IV. Het waren de Maleise kaïn Bali, het eerst nader omschreven in een Hollandse memorie van november 1603 over de lijnwaadhandel in Oost-Indië (vergelijk De Jonge, Opkomst, III, 1865, pagina 149 vlg. ; volledig afgedrukt in Rouffaer en Juynboll, De Batik-kunst in Nederlands-Indië en haar geschiedenis, afl. IV [1905], Bijlage IV), als vrij goedkope katoenen doeken, deels effen wit, of effen rood of effen zwart, ook „caeckelbonte van veelderley slach", die speciaal „de Javanen veel handelen als zij naar Banda en Seeram willen". De effen witte heette kain Madoera-Bali, of ook kortweg „maduras". Gewoonlijk kocht en verkocht men ze bij paren ( Javaans kebar), immers zij werden „aen malcanderen genayt overbreets ende zoo gedragen" ; de vaste lengte was1 ½ vadem = ca. 2,55 M., de (dubbele) breedte ongeveer 5 span = ca. 1,06 M.; het waren dus echte -kain’s pandjangr „Maleiser-trant" [tjara Melajoe). Zie Rouffaer en Juynboll, op. Citaat pagina XIX, met noten 124 — 127. — IV vermeldt nog, dat „een van de adelborsten" der Hollandia die op 26 januari 1597 te Prantjak aan wal ging (wel met de „boot" die L. vermeldt), 's avonds aan boord „bracht met hem een leevendich jonck herdt, soe groot als eenen hase", dus een dwerghert, Javaans kantjil; hoewel V. d. Tuuk i. v. (Kawi-Balinees-Nedederlands-Woordenboek II, 1899, pagina 323b) zegt dat het op Bali niet voorkomt, wel weer op Lombok. Het tere diertje is zeker spoedig gestorven, want wordt niet verder door iemand vermeld.

3) Lees: Januari; in tekst en marginaal. — Het slot van Lodewycksz' Eerste Boeck is slordig afgedrukt sinds zowat pagina 59 (vergelijk kapittel 40, noot 20). Wellicht was het aanstaand vertrek van L. naar de Kust van Guinee in 't najaar van 1598 daaraan schuld (vergelijk kapittel 15, noot 27); óf wel, en meer waarschijnlijk, de drang van de Amsterdamse uitgever Cornelis Claesz. om den Middelburgse uitgever Barent Langhenes vóór te zijn, die de 2de uitgave van ’t Verhae l(I) als 't lournael (II) ook in 't voorjaar van 1598 het licht deed zien. Wat voor dit laatste pleit is dat Corn. Claesz ook het „Caertgien van Iava en Sumatra" dat hij aankondigde, wegliet (zie 't slot van kapittel 18, met noot 27; en onze Kaart VII achteraan).

4) Het zuidelijk schiereiland van Bali, de tegenwoordige „Tafelhoek", een langwerpige plateau-rug met toppen van 166 M. (W.), 224 M. midden), en 159 M. (O.) — Het zgn. „wateren" d. i. het uit de verte zich als een eiland opdoen van stukken vast bergland is een bekend gezichtsbedrog op zee.

5) De bocht aan de N. W. zijde van de Tafelhoek, de Laboehan Koeta of „Stads-Ankerplaats'', naar het even Oostelijk-in gelegen Koeta, zelf weer Z. ten W, van Den Pasar (d. i. „Noord-van-de- Markt", Javaans Loring Pasar), zo geheten. Dit Koeta, „de Stad", was toenmaals de hoofdstad van Zuid-Bali en de residentie van den gouverneur van wat thans het landschap Badoeng heet; en was gewis ook de „Markt" {pasar) die den naam gaf aan Den Pasar. — Vergelijk over het verdere verblijf bij Bali' s Z. W. en Z.O. kust, en de aanrakingen met koning en hoofden: IV; en vooral (uit autopsie) VIII voor de acht dagen 9—16 februari 1597.

6) De Varkenshoek van thans, dus nog de oude Portugese Cabo dos Porcos (zie op kaart V, corrupt: C. de poreus ; en vergelijk het op i1 februari hier a/b Hollandia krijgen van 2 varkens, bij I, II en IV) ; Balinees Tandjoeng Maboeloe of de „Behaarde Kaap", ook enkel Maleis Boekit of „Bergheuvel"; inderdaad „hooch ende styl lant" zoals IV zegt. Lodewycksz verbrabbelt het even verder in een Portugees-Spaans „Cabo dos Puercos".

7) Eigenlijk: kolk (vergelijk dompelen) dan ook: damp (verg.elijkdompig). Hier derhalve: stoomwolk. — Dat men op 2 februari 1597 van de Varkenshoek „den brandende bergh van Panarvcam" nog zo krachtig zag stooen en roken,bewijst ten overvloede dat alléén de Raoen, en nooit de Ringgit de bewuste vulkaan geweest kan zijn (verg.elijk kapittel 40, noot 28-29). Immers van hier bedekte het Raoen-Idjen-massief den achtergelegen Ringgit totaal, terwijl Lodewycksz' ommestaande landverkenning de situatie volkomen naar juistheid teruggeeft: de (brandende) Raoen (links), de Idjen (midden), de G. Rante (? 2618 M.; rechts), dan de gesloten Straat Bali, en dan Bali's westelijke bergland. Zéér terecht heeft dan ook IV de verwarrende, aan de Portugezen ontleende naam „bergh van Panarucaii''' (vergelijk de „Tafels van Toeban, kapittel 39 noot 4!) overboord gedaan en zegt dd. 25 januari1597 a/b Hollandia, conform L. op p. 188 met noot 46: „...hebben wy gesien uyt eenen zeer hooghen berch, legghende opt eylant Java dicht by de stadt Balamboam [sic] eenen vreeselycken grooten roock".

8) En wel krachtens een weddenschap van de „mannetjesputter" Jacob Dircksz., de vroegere stuurman v/d Amsterdam (vergelijk kapittel 39, noot 17), dat hij deze hoek „om 3 stucken van 4 realen" te boven zou komen „waerdoor sommighe seyden dat het schip [n.l. de Mauritius] voor de voors. somme in de waechschaele gestelt was". Aldus toch IV.

9) De brede Straat Badoeng, tussen Zuid-Bali en Noesa Pënida of het „Pamor-eiland" (naar de kampong Pënida, Panida, aan de Westzijde; vergelijk over Balin, panida V. d. Tuuk’s Kawi-Balin.-Nedderlands-Woordenboek, IV (1912), pagina 19; en zie kapittel 42, noot 19 over de ouderennaam: Poelau Roesa). — De „twee clippen" waar zij tevoren langs liepen, zijn de „Gebroeders", Maleis-Javaans Noesa Doea, aan de N. O. kant van de Tafelhoek.

10) Onjuist. Drake ging in februari 1580 tussen Timor-Roti en Sawoe-Soemba door en deed in maart Java aan bij Tjilatjap en de Tji Donan (immers bij de ‘Raia Donan’, the chiefe king of the whole land"), maar geenszins Bali. Het niet voldoend-duidelijke reisverhaal van Drake in de Hollandse vertaling door Eman. van Meteren ( Amstelredam, Corn. Claesz, 1598), is oorzaak van deze fout. Vergelijk het uitvoeriger verhaal van deze wereldreis, november 1577— september 1580, in de uitgave n°. 16 der Hakluyt Society „The World encompassed", editie. W. S. W. Vaux, London 1854, pagina 159— 161, en (herdrukt uit de Engelse tekst van 1600 bij Hakluyt) ib.p. 250. Dit tevens ter verbetering van het gezegde in Dr. F. de Haan 's Priangan II (191 1) p.agina 790; en zie Tiele in Bijdrage Koninklijk Instituut 4de reeks, V (1881), p. 165—166. Vergelijk kapittel 16, noot 10.

11) De Pantai Timoer of het „Oosterstrand", de grote door riffen bezette baai aan Bali' s Z. O. punt die thans (1913) tot goede haven wordt genormaliseerd.

12) Hier zond dus Willem Lodewycksz, als onder commies a/b Mauritius de tweede na Cornelis de Houtman, „een man" d. i. de adelborst Emanuel Rodenburch aan land met nog de te Bantam verkregen Portugese slaaf „Jan" of „Juan" (ten rechte: Joao) als tolk, zie toch IV, De „noch een van ons volck", even verder bij Lodewycksz, bedoelt die tolk.

13) Rodenburch. — In zijn eigen handtekening schrijft hij voluit: Emanuele Roedenburch Betz; dit Betz is ten rechte: Bethsz. (zie toch J. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam 1578—1795. 1. 1903. Pagina 35—36).

14) D. i. de oude hoofdstad van de „Coninck van Bali", ten rechte den Dewa Agoeng (de „Grote God" = Oppervorst) van Bali, Gelgel (= „Lusthof") in het landschap Kloengkoeng, een IV-2 K.M. van de kust. Vergelijk voor deze en andere Balische plaatsnamen de Schetskaart van het eiland Bali, schaal 1: 250.000, Batavia, Topografische Inrichting, 1909.

15) De adelborst Paulus (Pauwels) van Caerden, die (blijkens IV) op 6 februari van de Hollandia aan land voer bij Laboehan Koeta (zie noot 5), de 7de aan boord terugkwam en dezelfde dag weer aan land terugging, Lodewycksz' verhaal mist hier (pagina 193 — 196) helderheid en staat achter bij dat van Van der Does (vergelijk noot 20).

16) Dit is niet de tegenwoordige kleine zakvormige Padang-baai, bij het dorp van die naam; maar de onmiddellijk N.O. daarvan gelegen ruime baai, welke thans Laboehan Amoek, dus ongeveer „Doodslagers-rede" heet, naar een onbekende catastrofe van latere tijd; doch welke (blijkens Lodewycksz' weldra volgend ‘Padan", en het ‘Padanh" der Landverkenning van pagina 194) toenmaals bij de inlanders Padang-baai heette en bij de Portugezen (blijkens het „Baya Formosa" bij II en IV): Bahia Formosa of „Mooie Baai" ; het „Baij van Jonck Hollant" in 't Appendix (1598) op II, van Cornelis Gerritsz. van Zuydtlant. Het was toenmaals de haven voor alle buitenlanders (Javanen en anderen) die op Bali openlijk kwamen handelen. — Het in deze baai looende „Rivierken" is het Westelijkste der 2 op de in noot 14 vermelde kaart van 1909. Voor een afbeelding van die beide ineenlopende baaien, zie W. O. J. Nieuwenkamp 's „Bali en Lombok", III, 1910, pagina 180 („De Padang-baai in Karangasëm"; gezien uit het W. Z. W.), en vergelijk er het kaartje op pagina 201; alsmede voor de Tafelhoek (zie noot 4—6) zijn kaartje op pagina 169 en de schets der steile kust op pagina 177.

17) Dus dichter aan land in de Laboehan Koeta (zie noot 5 en 15).

18) Blijkens IV kwam Van Caerden (zie noot 15), op 8 februri met „Jan, den Portugeeschen slave" a/b Hollandia terug, terwijl Rodenburch aan land bleef; en ging Van Caerden met Jan weer dezelfde dag aan wal.

19) Dit kan dus niet Drake geweest zijn (zie noot 10), maar moet een Portugees schip zijn geweest en wel waarschijnlijk hetzelfde waarvan VIII in dato 11 februari verhaalt hoe een Balinese „Edelman" hem (Lintgensz) vertelde: „dat over looff 12 jaeren een Portugies schip quam aan den Varckenshoeck om een fortelies [= Sp. fortaleza] op 'teijlandt van Baelle te maecken, ende het schip strande, ende het meeste volck bleef er doot ; ende daer [van] sijn noch vijff persoonen op 't eijlandt van Baelle ende gaen gecleet gelijck de inwoonders van het eijlandt." Zie de afdruk van Lintgensz' Verhael alreeds door P. A. Leupe, in Bijdrage Koninklijk Instituut, 2de reeks, I (1856), pagina 215. — Dit zou dus uitkomen op ca. 1585, toen Joao da Silva kapitein (Capitao) was van Malakka, 1584—1588 (?), en o.a. de dappere vlootvoogd D. Paulo de Lima Pereira onder zijn commando had, die met name in augustus 1587 den Sultan van Djohor tuchtigde en verdreef. Voor Portugezen op Bali reeds in 1580, zie kapittel 42, noot 1.

20) D.i. dus te Laboehan Koeta en op 9 februari Van der Does (IV), die dit alles a/b Hollandia zelf bijwoonde is hier veel uitvoeriger en nauwkeuriger, dan Lodewycksz die a/b Mauritius aan den oostelijke Zuidwal van Bali op ca. 25 K.M. afstand hemelsbreed lag. — Blijkens IV kwam Van Caerden dezelfde dag weer a/b Hollandi, en werd 's avonds in diens plaats de adelborst (en Mennist) Aernout Lintgensz aan wal gezonden. Hier begint dan ook VIII, het Verhael van Lintgensz over wat hem op Bali's vaste wal van 9 — 16 februari1597 wedervoer, later te Amsterdam voor Jan Jansz. Kaerel (de Oude) opgesteld.

21) Niet één, maar 2 Hollandse brieven, blijkens VIII; een van de Mauritius aan de Hollandia en een van de Mauritius aan de koning; die Lintgensz op 10 februari de koning te Koeta („Coutaen") beide „overluijdt" moest voorlezen en daarna verklaren (via de Portugese tolk en slaaf). Op deze dag ging Lintgensz heen en weer naar de Hollandia te Laboehan Koeta, terwijl Rodenburch door de koning te paard naar de ca. 25 K.M. verwijderde Mauritius in de Laboehan Amoek werd gestuurd. Daarbij was (blijkens VIII) een Maleier „des Conincks bode om aen de schepen over ende weder te gaen". Het slot was dat de Hollandia op 16 februari bij de Mauritius en met de Pinas, ter rede kwam inde Laboehan Amoek.

22) De drie prauwlieden die vastgehouden waren a/b Mauritius, zie tekstpagina 194.

I1 Aan den mond der Toekad (= rivier) Loloan, de hoofdrivier van het landschap Djëmbrana, aan haar benedenloop Toekad Prantjak geheten, bij de kampong van die naam en bij Tandjoeng (= hoek) Prantjak. — Dat de O.Z.O. wind „hier tgeheele jaar deur waeyt" is natuurlijk onjuist, maar dat die Z.O. moesson op 26 januari in 1597 nog doorstond op Bali's Zuidkust is geen zeldzaamheid; de vaste N.W. moesson-maanden, met zware regens, aan de Zuidkusten der Kleine Soenda-eilanden zijn februari en maart; en al dan niet nog december, jnuari en april. Blijkens IV begon de „westen windt . . . met herde storm" juist op 27 januari hierdoor te staan.

2) Dit „dorpken" is Prantjak (zie noot 1). — De mededeling over de weefnijverheid slaat natuurlijk op die van geheel Bali. Vergelijk I, II, en IV. Het waren de Maleise kaïn Bali, het eerst nader omschreven in een Hollandse memorie van november 1603 over de lijnwaadhandel in Oost-Indië (vergelijk De Jonge, Opkomst, III, 1865, pagina 149 vlg. ; volledig afgedrukt in Rouffaer en Juynboll, De Batik-kunst in Nederlands-Indië en haar geschiedenis, afl. IV [1905], Bijlage IV), als vrij goedkope katoenen doeken, deels effen wit, of effen rood of effen zwart, ook „caeckelbonte van veelderley slach", die speciaal „de Javanen veel handelen als zij naar Banda en Seeram willen". De effen witte heette kain Madoera-Bali, of ook kortweg „maduras". Gewoonlijk kocht en verkocht men ze bij paren ( Javaans kebar), immers zij werden „aen malcanderen genayt overbreets ende zoo gedragen" ; de vaste lengte was1 ½ vadem = ca. 2,55 M., de (dubbele) breedte ongeveer 5 span = ca. 1,06 M.; het waren dus echte -kain’s pandjangr „Maleiser-trant" [tjara Melajoe). Zie Rouffaer en Juynboll, op. Citaat pagina XIX, met noten 124 — 127. — IV vermeldt nog, dat „een van de adelborsten" der Hollandia die op 26 januari 1597 te Prantjak aan wal ging (wel met de „boot" die L. vermeldt), 's avonds aan boord „bracht met hem een leevendich jonck herdt, soe groot als eenen hase", dus een dwerghert, Javaans kantjil; hoewel V. d. Tuuk i. v. (Kawi-Balinees-Nedederlands-Woordenboek II, 1899, pagina 323b) zegt dat het op Bali niet voorkomt, wel weer op Lombok. Het tere diertje is zeker spoedig gestorven, want wordt niet verder door iemand vermeld.

3) Lees: Januari; in tekst en marginaal. — Het slot van Lodewycksz' Eerste Boeck is slordig afgedrukt sinds zowat pagina 59 (vergelijk kapittel 40, noot 20). Wellicht was het aanstaand vertrek van L. naar de Kust van Guinee in 't najaar van 1598 daaraan schuld (vergelijk kapittel 15, noot 27); óf wel, en meer waarschijnlijk, de drang van de Amsterdamse uitgever Cornelis Claesz. om den Middelburgse uitgever Barent Langhenes vóór te zijn, die de 2de uitgave van ’t Verhae l(I) als 't lournael (II) ook in 't voorjaar van 1598 het licht deed zien. Wat voor dit laatste pleit is dat Corn. Claesz ook het „Caertgien van Iava en Sumatra" dat hij aankondigde, wegliet (zie 't slot van kapittel 18, met noot 27; en onze Kaart VII achteraan).

4) Het zuidelijk schiereiland van Bali, de tegenwoordige „Tafelhoek", een langwerpige plateau-rug met toppen van 166 M. (W.), 224 M. midden), en 159 M. (O.) — Het zgn. „wateren" d. i. het uit de verte zich als een eiland opdoen van stukken vast bergland is een bekend gezichtsbedrog op zee.

5) De bocht aan de N. W. zijde van de Tafelhoek, de Laboehan Koeta of „Stads-Ankerplaats'', naar het even Oostelijk-in gelegen Koeta, zelf weer Z. ten W, van Den Pasar (d. i. „Noord-van-de- Markt", Javaans Loring Pasar), zo geheten. Dit Koeta, „de Stad", was toenmaals de hoofdstad van Zuid-Bali en de residentie van den gouverneur van wat thans het landschap Badoeng heet; en was gewis ook de „Markt" {pasar) die den naam gaf aan Den Pasar. — Vergelijk over het verdere verblijf bij Bali' s Z. W. en Z.O. kust, en de aanrakingen met koning en hoofden: IV; en vooral (uit autopsie) VIII voor de acht dagen 9—16 februari 1597.

6) De Varkenshoek van thans, dus nog de oude Portugese Cabo dos Porcos (zie op kaart V, corrupt: C. de poreus ; en vergelijk het op i1 februari hier a/b Hollandia krijgen van 2 varkens, bij I, II en IV) ; Balinees Tandjoeng Maboeloe of de „Behaarde Kaap", ook enkel Maleis Boekit of „Bergheuvel"; inderdaad „hooch ende styl lant" zoals IV zegt. Lodewycksz verbrabbelt het even verder in een Portugees-Spaans „Cabo dos Puercos".

7) Eigenlijk: kolk (vergelijk dompelen) dan ook: damp (verg.elijkdompig). Hier derhalve: stoomwolk. — Dat men op 2 februari 1597 van de Varkenshoek „den brandende bergh van Panarvcam" nog zo krachtig zag stooen en roken,bewijst ten overvloede dat alléén de Raoen, en nooit de Ringgit de bewuste vulkaan geweest kan zijn (verg.elijk kapittel 40, noot 28-29). Immers van hier bedekte het Raoen-Idjen-massief den achtergelegen Ringgit totaal, terwijl Lodewycksz' ommestaande landverkenning de situatie volkomen naar juistheid teruggeeft: de (brandende) Raoen (links), de Idjen (midden), de G. Rante (? 2618 M.; rechts), dan de gesloten Straat Bali, en dan Bali's westelijke bergland. Zéér terecht heeft dan ook IV de verwarrende, aan de Portugezen ontleende naam „bergh van Panarucaii''' (vergelijk de „Tafels van Toeban, kapittel 39 noot 4!) overboord gedaan en zegt dd. 25 januari1597 a/b Hollandia, conform L. op p. 188 met noot 46: „...hebben wy gesien uyt eenen zeer hooghen berch, legghende opt eylant Java dicht by de stadt Balamboam [sic] eenen vreeselycken grooten roock".

8) En wel krachtens een weddenschap van de „mannetjesputter" Jacob Dircksz., de vroegere stuurman v/d Amsterdam (vergelijk kapittel 39, noot 17), dat hij deze hoek „om 3 stucken van 4 realen" te boven zou komen „waerdoor sommighe seyden dat het schip [n.l. de Mauritius] voor de voors. somme in de waechschaele gestelt was". Aldus toch IV.

9) De brede Straat Badoeng, tussen Zuid-Bali en Noesa Pënida of het „Pamor-eiland" (naar de kampong Pënida, Panida, aan de Westzijde; vergelijk over Balin, panida V. d. Tuuk’s Kawi-Balin.-Nedderlands-Woordenboek, IV (1912), pagina 19; en zie kapittel 42, noot 19 over de ouderennaam: Poelau Roesa). — De „twee clippen" waar zij tevoren langs liepen, zijn de „Gebroeders", Maleis-Javaans Noesa Doea, aan de N. O. kant van de Tafelhoek.

10) Onjuist. Drake ging in februari 1580 tussen Timor-Roti en Sawoe-Soemba door en deed in maart Java aan bij Tjilatjap en de Tji Donan (immers bij de ‘Raia Donan’, the chiefe king of the whole land"), maar geenszins Bali. Het niet voldoend-duidelijke reisverhaal van Drake in de Hollandse vertaling door Eman. van Meteren ( Amstelredam, Corn. Claesz, 1598), is oorzaak van deze fout. Vergelijk het uitvoeriger verhaal van deze wereldreis, november 1577— september 1580, in de uitgave n°. 16 der Hakluyt Society „The World encompassed", editie. W. S. W. Vaux, London 1854, pagina 159— 161, en (herdrukt uit de Engelse tekst van 1600 bij Hakluyt) ib.p. 250. Dit tevens ter verbetering van het gezegde in Dr. F. de Haan 's Priangan II (191 1) p.agina 790; en zie Tiele in Bijdrage Koninklijk Instituut 4de reeks, V (1881), p. 165—166. Vergelijk kapittel 16, noot 10.

11) De Pantai Timoer of het „Oosterstrand", de grote door riffen bezette baai aan Bali' s Z. O. punt die thans (1913) tot goede haven wordt genormaliseerd.

12) Hier zond dus Willem Lodewycksz, als onder commies a/b Mauritius de tweede na Cornelis de Houtman, „een man" d. i. de adelborst Emanuel Rodenburch aan land met nog de te Bantam verkregen Portugese slaaf „Jan" of „Juan" (ten rechte: Joao) als tolk, zie toch IV, De „noch een van ons volck", even verder bij Lodewycksz, bedoelt die tolk.

13) Rodenburch. — In zijn eigen handtekening schrijft hij voluit: Emanuele Roedenburch Betz; dit Betz is ten rechte: Bethsz. (zie toch J. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam 1578—1795. 1. 1903. Pagina 35—36).

14) D. i. de oude hoofdstad van de „Coninck van Bali", ten rechte den Dewa Agoeng (de „Grote God" = Oppervorst) van Bali, Gelgel (= „Lusthof") in het landschap Kloengkoeng, een IV-2 K.M. van de kust. Vergelijk voor deze en andere Balische plaatsnamen de Schetskaart van het eiland Bali, schaal 1: 250.000, Batavia, Topografische Inrichting, 1909.

15) De adelborst Paulus (Pauwels) van Caerden, die (blijkens IV) op 6 februari van de Hollandia aan land voer bij Laboehan Koeta (zie noot 5), de 7de aan boord terugkwam en dezelfde dag weer aan land terugging, Lodewycksz' verhaal mist hier (pagina 193 — 196) helderheid en staat achter bij dat van Van der Does (vergelijk noot 20).

16) Dit is niet de tegenwoordige kleine zakvormige Padang-baai, bij het dorp van die naam; maar de onmiddellijk N.O. daarvan gelegen ruime baai, welke thans Laboehan Amoek, dus ongeveer „Doodslagers-rede" heet, naar een onbekende catastrofe van latere tijd; doch welke (blijkens Lodewycksz' weldra volgend ‘Padan", en het ‘Padanh" der Landverkenning van pagina 194) toenmaals bij de inlanders Padang-baai heette en bij de Portugezen (blijkens het „Baya Formosa" bij II en IV): Bahia Formosa of „Mooie Baai" ; het „Baij van Jonck Hollant" in 't Appendix (1598) op II, van Cornelis Gerritsz. van Zuydtlant. Het was toenmaals de haven voor alle buitenlanders (Javanen en anderen) die op Bali openlijk kwamen handelen. — Het in deze baai looende „Rivierken" is het Westelijkste der 2 op de in noot 14 vermelde kaart van 1909. Voor een afbeelding van die beide ineenlopende baaien, zie W. O. J. Nieuwenkamp 's „Bali en Lombok", III, 1910, pagina 180 („De Padang-baai in Karangasëm"; gezien uit het W. Z. W.), en vergelijk er het kaartje op pagina 201; alsmede voor de Tafelhoek (zie noot 4—6) zijn kaartje op pagina 169 en de schets der steile kust op pagina 177.

17) Dus dichter aan land in de Laboehan Koeta (zie noot 5 en 15).

18) Blijkens IV kwam Van Caerden (zie noot 15), op 8 februri met „Jan, den Portugeeschen slave" a/b Hollandia terug, terwijl Rodenburch aan land bleef; en ging Van Caerden met Jan weer dezelfde dag aan wal.

19) Dit kan dus niet Drake geweest zijn (zie noot 10), maar moet een Portugees schip zijn geweest en wel waarschijnlijk hetzelfde waarvan VIII in dato 11 februari verhaalt hoe een Balinese „Edelman" hem (Lintgensz) vertelde: „dat over looff 12 jaeren een Portugies schip quam aan den Varckenshoeck om een fortelies [= Sp. fortaleza] op 'teijlandt van Baelle te maecken, ende het schip strande, ende het meeste volck bleef er doot ; ende daer [van] sijn noch vijff persoonen op 't eijlandt van Baelle ende gaen gecleet gelijck de inwoonders van het eijlandt." Zie de afdruk van Lintgensz' Verhael alreeds door P. A. Leupe, in Bijdrage Koninklijk Instituut, 2de reeks, I (1856), pagina 215. — Dit zou dus uitkomen op ca. 1585, toen Joao da Silva kapitein (Capitao) was van Malakka, 1584—1588 (?), en o.a. de dappere vlootvoogd D. Paulo de Lima Pereira onder zijn commando had, die met name in augustus 1587 den Sultan van Djohor tuchtigde en verdreef. Voor Portugezen op Bali reeds in 1580, zie kapittel 42, noot 1.

20) D.i. dus te Laboehan Koeta en op 9 februari Van der Does (IV), die dit alles a/b Hollandia zelf bijwoonde is hier veel uitvoeriger en nauwkeuriger, dan Lodewycksz die a/b Mauritius aan den oostelijke Zuidwal van Bali op ca. 25 K.M. afstand hemelsbreed lag. — Blijkens IV kwam Van Caerden dezelfde dag weer a/b Hollandi, en werd 's avonds in diens plaats de adelborst (en Mennist) Aernout Lintgensz aan wal gezonden. Hier begint dan ook VIII, het Verhael van Lintgensz over wat hem op Bali's vaste wal van 9 — 16 februari1597 wedervoer, later te Amsterdam voor Jan Jansz. Kaerel (de Oude) opgesteld.

21) Niet één, maar 2 Hollandse brieven, blijkens VIII; een van de Mauritius aan de Hollandia en een van de Mauritius aan de koning; die Lintgensz op 10 februari de koning te Koeta („Coutaen") beide „overluijdt" moest voorlezen en daarna verklaren (via de Portugese tolk en slaaf). Op deze dag ging Lintgensz heen en weer naar de Hollandia te Laboehan Koeta, terwijl Rodenburch door de koning te paard naar de ca. 25 K.M. verwijderde Mauritius in de Laboehan Amoek werd gestuurd. Daarbij was (blijkens VIII) een Maleier „des Conincks bode om aen de schepen over ende weder te gaen". Het slot was dat de Hollandia op 16 februari bij de Mauritius en met de Pinas, ter rede kwam inde Laboehan Amoek.

22) De drie prauwlieden die vastgehouden waren a/b Mauritius, zie tekstpagina 194.

 

Plaat 40.

De afbeelding hoe de edellieden in het eiland Bali zich van hun slaven laten op de schouders dragen als ze te hof en achter land 1) reizen op een overdekte draagstoel of berrie van de dikke rieten Bamboe genaamd waarmee ze zeer snel over de weg raken en hebben veel van deze dragers die altijd de een achter de andere aflossen of verpozen, ook hun garde en hellebaardiers voor en achter hen met vele spiesen, spatten 2) en schilden, zo te voet als te paard, ook hun vrouwen die de betel kistjes en waterpotten hen nadragen.

1) Middelnederlands voor „door het land". Vergelijk het bijschrift van plaat 14, met noot 2.

2) Blaasroeren. Vergelijk bijschrift der volgende Ppaat. — Plaat 40 is vrijwel geheel fantasie. De aan den Hollandse kopergraveur onbekende „spatten" ontbreken. Alleen de draagstoel heeft iets aannemelijks.

Plaat 41.

Hier ziet ge de afbeelding van de koning van Bali die ons veel vriendschap bewees, wordt aldus zittend op zijn koninklijke wagen voort getrokken van twee witte buffels, zijn garde draagt pijpjes met vergulde punten of spitsen en zijn ook spuiten of spatten waar ze pijltjes uit blazen wat ze wel gewaar werden de tweede november laats leden 1), zijn met hen in een schermutseling waarvan 9 van de onze daarmee gekwetst werden 2).

I) Versta: 2 november1596, op de rede van Bantam, door lieden van Bandjarmasin; zie kapittel 18, slot en kapittel 24, noot 3. — Uit „lestleden" blijkt, dat ten minste een deel der platen voor I.odewycksz Eerste Boeck reeds in september — oktober 1597 in koper gegraveerd werd, terwijl de tekst pas in begin 1598 gereed kwam. Waarschijnlijk zijn de gefantaseerde platen, zoals deze, het eerst vervaardigd.

2) De plaat is fantasie. De „witte buffels" (dus: karbouwen), zijn Hollandse runderen; de „Conincklijcke waghen" is een Hollandse bolderwagen; de laag-zittende „Coninck van Baly", met de hoger zittende pajoeng-drager achter hem, lijkt naar niets.

CAPITTEL 42.

Beschryvinghe van 't Eylandt Bali 1).

Het Eylandt Bali is ghelegen by oosten tgroote Eylandt Iava, waer van de noorder hoeck leyt, op de hooghde van acht ende een halven graedt by zuyden de Linie, hebbende in zijn omvangh ontrent 12. duytsche mylen, is aende noordt custe seer berghich, streckende met een langhen hooghen hoeck nae 't zuyden seer diep inde Zee 2). Js seer volckrijck, dwelck Swarten zijn, met ghecrolt hayr 3). Hebben eenen Coninck die seer strengelijck over tgheheel Eylandt ghebiet. Zy zijn Heydenen 4) aenbiddende tghene haer des morghens eerst int gemoet comt. Zy gaen ghecleet als die an Iava ende omligghende Eylanden. Zy hebben veel Vrouwen, derhalven is het Eylandt seer volckrijck, want al ist dat zy veel menschen vercoopen, so maken zy haer ghetal wel van ses hondert duysent persoonen opt Eylandt te wesen s5. Haer meeste handtneiringhe is bouwen ende weven 6), want het Eylandt veel Cattoenen gheeft, ende andere, dwelck aldaer van Sainbava ende byliggende Eylanden ghebracht wordt, heeft overvloedich veel Vees groot ende cleijn, als Ossen, Bufïels, Geyten ende Verekens, oock veel Peerden, doch cleyne als de Fransche Peerden 7), so dat zy qualijck een ghewapent man souden connen voeren. Zy worden luttel uyt het Eylandt ghevoert, derhalven aldaer seer in ghetale vermeerderen. Gebruijckense alleenelijck om den ghemeynen man op te ryden van d'een dorp nae d'ander, want de groote Heeren haer van hare Slaven in draeghstoelen op de schouderen laten draghen oft op waghenen ryden, die van Buffels voorts ghetrocken wordt 8). Zy hebben overvloedich veel Rijs, dan de Coninck en laet gheen uyt het Eylandt voeren, maer wordt door de ontallijcke inwoonderen jaerlijcks geconsumeert, ende oock in hare forten (die opt gheberchte ligghen) bewaert teghen een jaer dattet ghewas qualijck gheraeckt is, oft eenighen inval vande uytlandtsche verwachten, om alsdan niet uytgehongert te worden, als hare leeghe landen verwoest worden 9), want inde Oost-Jndische landen haer meeste onderhout is. Zy hebben oock veel gevogelte, als Hoenderen, Eynden, Velthanen, Pauwen, Patrysen, Tortelduyven ende veel andere. Hare vruchtenzijnCocosingroote abundantie, welck oock een groot onderhout is vande Jnwoonderen, daer zy veel Oly van maken, die seer ghesont is, Oraengien,Lemoenen, Citroenen wassen int wilde, bosschen vol. Zy hebben noch eene vrucht, vande grootte van een Peire, met een dunne schelleken bedeckt, in forme van een Castaigne ^°), doch so scherp niet, binnen wit, lieflijck van smaeck, te samen treckende, derhalven seer ghesont tegen tscheurbuijck. Men canse conserveren in Suijcker ende pekel, want opghesoden zijnde, verliesen zy de soutighen smaeck, ende worden weder soet. Noch hebben zy een vrucht die onder der aerden wast, groot als een Ockernoot, doch harder, die seer vet is, welcke zy oock veel gebruijcken in hare spyse 11). Zy hebben ooc cleyne groene ende witte Boontgiens, ende voorts alle vruchten van Iava. Wy en vernamen by haer geen speceryen wassen, ten zy Gengber die gheheel Jndien door wast, maer wel diversche droogen, als Galigaen, Deringuo, Canjor, Bangue, ende andere 12), Hare Zee oft water is overvloedich in visch, so groot als cleijn, twelck oock een groot onderhout voor haer is. Zy hebben luttel ofte geene handelinge ter Zee, ten waer aen cleyne Paraos, daer mede zy aende custe van Iava varen, om hare Cattoenen lijnwaet te verhandelen. 13) t Js een gemeyne reede ende uytspanninge voor de schepen, die naer de Molucksche Eylanden, Bandam, Ambon, Macacer, Timor ende Solor willen, die alhier aenloopen om haer te ververschen, overmidts de abundantie ende goeden coop die hier is van alle lijftocht. Oock van hare vercoopen zy alhier groote menichte van Cattoen doecken die zy vervoeren naer de boven ghemelde Eylanden, als oock inde weder comste, daer aen comen om redene voorsz, ende alsdan coopen zy noch van hare ghecouleurde Cattoenen Lijnwaet, om de selve weder te vercoopen in Iava, op de haven 14) daer zy ghemeynelijck aen loopen, haren handel also in voorby seylen dryvende op vele plaetsen, coopende ende vercoopende tghene haer profytelijck dunckt. Haer gheweire ende wapenen zijn langhe spiesen ende ghevlamde Poignaerden, als in Iava, maer meest spatten oft buysen, daer zy cleyne dunne pijltgiens uyt blasen van riet, aent eynde met fenijn bewonden, die seer te vreesen zijn, want also dat zy niet boven twee vingheren int lijf vlieghen, so breken de punten (die daer toe half af ghesneden zijn) int lichaem, also datter in blijft steken, ende van binnen vervuijlt, waer deur tlichaem door tfenijn gheinfecteert wordt, ende door de pyne so ontsteken, dat zyder dickmael niet langhe nae en leven. De Jndianen houden de quetsure voor doodelijck, niet teghenstaende datter neghen vande onse daer van diversche wonden ghecreghen hadden int nemen van een Jndiaensch schip, die anders geene smerte van en hadden, dan oftet alleenelijck riet geweest waer, waer van de Jndianen haer seer verwonderden. Zy hebben oock schilden als de Javanen. De Chinen comen hier oock somwylen handelen, ende brenghen sabelen, die zy alhier oock ghebruijcken, ende Porceleynen, welck zy teghen de Cattoenen lijnwaet vermanghelen. De cleyne Caxiens hebben alhier geenen cours, dan alleen de groote, waer van zy de ses duysent voor een Reael van achten gheven, waer mede zy alle haer waren verhandelen 15). Zy hebben diversche metalen int Eylandt, als Yser, Coper ende Gout, doch de Coninck en wilt de Gout-mynen niet geopent hebben 16). De onse die by den Coninck waren, saghen hem veel Gouden ende vergulde drinck- vaten hebben, meer dan wyder oyt by eenich Coninc oft Heere gesien hebben, alhoe wel datter by de Gouverneur van Bantam ooc veel ghesien waren, die vanden Chinesen hem ghemaeckt waren, en waren nochtans in menichte ende costelijckheyt by dese niet te ghelijckeni 17): want dese Coninck seer groote staet ende hooghmoet hout, dat zyne principaelste Heeren hem naus derven aen spreken, dan met ghevouwen handen. Benevens de Coninck is eenen Gouverneur, die zy den Quillor 18) noemen. Dese regeert over het Eylandt, ghelijck dengrooten Cancelier in Polen, ende wat hy doet dat is ghedaen. Ende onder dese staen veel andere Heeren, die elck zyn quartier Gouverneert uyt den naem vanden Coninck, welck met groote eendrachticheyt gheschiet, ende so daer een hem opwerpen wilt, wordt hy terstonts vande andere terstont overvallen, ende ten minsten ghebannen, ghelijck over 10. oft 12. jaeren gheschiede aen een van des Conincks naeste mae[ch]schap ende bloet verwant, die hem opwierp teghen den Coninck, ende hadde een groote conspiratie teghens hem ghemaeckt, dat zy hem in zijn huijs overvallen ende ombrenghen wilden, waer toe zy veel volcks vergadert hadden, dwelck openbaer zijnde, worden zy alle ghevanghen, ende ter doot verwesen, doch de Coninc compassie cryghende over de groote menichte, heeft de sententie verandert, ende haer ghebannen op een woest ende onghebout Eylandt, welck ten zuydtoosten Bali leijt, genaemt Pulo Rossa, oft wilde Eylandt 19), alwaer zy nu noch woonen, ende staen onder den Coninck van Bali, dan vermogen op 't Eylandt Bali niet te comen. Zy hebben nu 't Eylandt seer bebout ende ghepeupleert, overmidts hare aenhanghers ende slaven seer veel waren, ende tVee isser oock seer aenghewassen, ende vermeerdert. Zij n oock Heydenen, als die van Bali. Ende hier 20) wordt oock dese quade ghewoonte onderhouden, dat als de mans overleden zijn, men veel vrouwen met het doode lichaem verbrandt, daer by gietende veel Oly ende Sandelhout, segghen dat die met hem verbrandt worden, eerliicke vrouwen ziin, ende haer mans liefhebben. Dat zy verbranden. oock hare mans in d'ander werelt sullen verselschappen, ende met haer aldaer huijs houden, ghelijck in Jndien oock geschiet. Dese costume is eerst door een Coninck inghestelt, overmidts de vrouwen om een cleyne oorsaecke haer mans vergaven met duysentderley manieren, als zy de mans moede waren, ende eenen anderen beminden. Welecke Coninc, siende dat hy door de vrouwen also zijn principaelste volck verloren heeft, sette dese Wet in 21), waer door sulcke sterfte seer opgehouden is, ende so ons geseyt worde, was daer een groote Heere ghestorven, diens lichaem verbrandt soude worden, ende wel 50. levende vrouwen daer mede, welck voorwaer een schrickelijck spectakel wesen moet. Jae datter niet een van ons belust was om tselve te gaen sien 22).

KAPITTEL 42.

Beschrijving van het eiland Bali 1).

Het eiland Bali is gelegen bij oosten het grote eiland Java waarvan van de noordhoek ligt op de hoogte van acht en een halve graad bezuiden de Linie, heeft in zijn omvang omtrent 12 Duitse mijlen en is aan de noordkust zeer bergachtig, strekt met een lange hoge hoek naar het zuiden zeer diep in de zee 2). Is zeer volkrijk, wat zwarten zijn met gekruld haar 3). Hebben een koning die zeer streng over het gehele eiland gebiedt. Ze zijn heidenen 4) aanbidden hetgeen hen ‘s morgens eerst in het gemoed komt. Ze gaan gekleed [198] als die van Java en omliggende eilanden. Ze hebben veel vrouwen, derhalve is het eiland zeer volkrijk want al is het dat ze veel mensen verkopen zo maken ze hun getal wel van zes honderd duizend personen op hey eiland te wezen 5) Hun meeste handnering is bouwen en weven 6), want het eiland geeft veel katoen en andere, wat aldaar van Sainbava en nabij liggende eilanden gebracht wordt, heeft overvloedig veel vee groot en klein als ossen, buffels, geiten en varkens, ook veel paarden doch kleine zoals de Franse paarden 7) zodat ze kwalijk een gewapende man zouden kunnen voeren. Ze worden luttel uit het eiland gevoerd, derhalve aldaar zeer in getal vermeerderen. Gebruiken ze alleen om de gewone man op te rijden van het ene dorp naar het ander, want de grote heren zich van hun slaven in draagstoelen op de schouders laten dragen of op wagens rijden die van buffels voortgetrokken worden 8). Ze hebben overvloedig veel rijst, dan de koning laat een uit het eiland voeren, maar wordt door de ontelbare inwoners jaarlijs geconsumeerd en ook in hun forten (die op het gebergte liggen) bewaard tegen een jaar dat het gewas slecht gegroeid heeft of enige inval van buitenlanders verwachten om als dan niet uitgehongerd te worden als hun lage landen verwoest worden 9), want [199] in de Oost-Indische landen hun meeste onderhoutdis. Ze hebben ook veel gevogelte als hoenderen, eenden, veldhanen, pauwen, patrijzen, tortelduiven en veel andere. Hun vruchten zijn Cocos in grote overvloed, ook een groot onderhoud is van de inwoners daar ze veel olie van maken die zeer gezond is, oranjeappels, limoenen en citroenen groeien in het wil bossen vol. Ze hebben noch een vrucht van de grootte van een peer met een dunne schil bedekt in de vorm van een kastanje 10), doch niet zo scherp, binnen wit, lieflijk van smaak, tezamen trekkende derhalve zeer gezond tegen de scheurbuik. Men kan ze conserveren in suiker en pekel, want als ze opgekookt zijn verliezen ze de zoutige smaak en worden weer zoet. Noch hebben ze een vrucht die onder de aarde groeit, groot als een walnoot, doch harder, die zeer vet is die ze ok veel gebruiken in hun spijs 11). Ze hebben ook kleine groene en witte boontjes en voorts alle vruchten van Java. We vernamen bij hen geen specerijen groeien, tenzij gember die geheel Indien doorgroeit, maar wel diverse drogen als galigaan duringo, canjor, bangue en andere 12), Hun zee of water is overvloedig in vis, zo groot als klein, wat ook een groot onderhoud voor hen is. Ze hebben luttel of geen handeling ter zee, ten zij aan kleine Paraos waarmee ze aan de kust van Java varen om hun katoen lijnwaad te verhandelen 13). Het is een algemene rede en uitspanning voor de schepen die naar de Molukse eilanden Bantam, Ambon, Macacer, Timor en Solor willen die alhier aanlopen om zich te verversen vanwege de overvloed en goedkoop die hier is van alle lijftocht. Ook van hen verkopen ze alhier grote menigte van katoenen doeken die ze [200] vervoeren naar de boven gemelde eilanden, als ook in terugkomst daar aankomen om voor genoemde reden en alsdan kopen ze noch van hun gekleurde katoenen lijnwaad om die weer te verkopen in Java op de haven 14) daar ze gewoonlijk aanlopen hun handel in het voorbij zeilen drijven op vele plaatsen, kopen en verkopen hetgeen hen profijtelijk lijkt. Hun geweer en wapens zijn lange spiesen en gevlamd geweer als ponjaards zoals in Java, maar meest spatten of buizen daar ze kleine dunne pijltjes uitblazen van riet, aan het einde met venijn omwonden, die zeer te vrezen zijn, want alzo dat ze niet boven twee vingers in het lijf vliegen zo breken de punten (die daartoe half afgesneden zijn) in het lichaam, alzo dat er in blijft steken ende van binnen vervuild waardoor het lichaam door het venijn geïnfecteerd wordt en door de pijn zo ontstoken dat ze er vaak niet lang daarna leven. De Indianen houden de kwetsing voor dodelijk, niet tegenstaande dat er negen van de onze daarvan diverse wonden gekregen hadden in het nemen van een Indiaans schip die er geen andere smart van hadden dan of het alleen riet geweest was waarvan de Indianen zich zeer verwonderden. Ze hebben ook schilden als de Javanen. De Chinezen komen hier ook soms handelen en brengen sabels die ze alhier ook gebruiken en porselein die ze tegen katoenen lijnwaad vermangelen. De kleine Caxiens hebben alhier geen koers, dan alleen de grote waarvan ze zes duidend voor een reaal van achten geven waarmee ze al hun waar verhandelen 15). Ze hebben diverse metalen in het eiland als ijzer, koper en goud, doch de koning wil de goudmijnen niet geopend hebben 16). De onze die bij de koning [201] waren zagen hem veel gouden en vergulde drinkvaten hebben, meer dan we verder ooit bij enige koning of heer gezien hebben, alhoewel da ter bij de gouverneur van Bantam ook veel gezien waren die van de Chinezen hem gemaakt waren en waren nochtans in menigte en kostbaarheid met deze niet te vergelijken 17): want deze koning houdt een grote staat en hoogmoed zodat zijn belangrijkste heren hem nauwelijks durven aan te spreken, dan met gevouwen handen. Benevens de koning is er een gouverneur die ze de Quillor 18) noemen.

Deze regeert over het eiland, gelijk de grote kanselier in Polen en wat hij doet dat is gedaan. En onder deze staan veel andere heren die elk zijn kwartier gouverneren uit naam van de koning die met grote eendracht geschiedt en zo daar een zich opwerpen wil wordt hij terstond van de andere overvallen en ten minste verbannen, gelijk over 10 of 12 jaren geschiede aan een van de konings naaste verwant en bloedverwant die hem opwierp tegen de koning en had een grote samenzwering tegen hem gemaakt dat ze hem in zijn huis overvallen en ombrengen wilden waartoe ze veel volk verzameld hadden wat openbaar werd en worden ze alle gevangen en ter dood verwezen, doch de koning kreeg medelijden over de grote menigte en, heeft zijn mening veranderd en hen verbannen op een woest en ongebouwd eiland wat ten zuidoosten van Bali ligt, genaamd Pulo Rossa of wilde eiland 19), [202]alwaar ze nu noch wonen en staan onder de koning van Bali, dan vermogen op 't eiland Bali niet komen. Ze hebben nu ’t eiland zeer bebouwd en bevolkt overmits hun aanhangers en slaven zeer veel waren en het vee is er ook aangegroeid en vermeerderd. Zijn ook heidenen zoals die van Bali. En hier 20) wordt ook deze kwade gewoonte onderhouden dat als een man overleden is men veel vrouwen met het dode lichaam verbrandt en gieten daarbij veel olie en sandelhout, zeggen dat die met hem verbrand worden, eerlijke vrouwen zijn en hun man liefhebben. Dat ze ook hun man in de andere wereld zullen vergellen en met hen aldaar huishouden, gelijk in Indien ook geschiedt. Dis gebruik is eerst door een koning ingesteld overmits de vrouwen om een kleine oorzaak hun man vergaven met duizendvormige manieren als ze de man moede waren en een andere beminden. Die koning zag dat hij door de vrouwen alzo zijn belangrijkste volk verloren heeft zette deze wet in 21), waardoor zulke sterfte zeer opgehouden is en zo ons gezegd wordt was daar een grote heer gestorven wiens lichaam verbrand zou worden en wel 50 levende vrouwen daarmee, wat voorwaar een verschrikkelijk spektakel wesen moet. Ja, dat er niet een van ons belust was om dat te gaan zien 22). [203]

1) Het zéér bijzondere van dit kapittel is, dat het de éérste aaneengeschakelde beschrijving van het eiland Bali vormt van Europese zijde. In geen enkele Portugese koloniale bron van vóór 1598 kan men iets vinden over Bali, dat meer is dan een blote vermelding; ondanks dat de Portugezen (vergelijk kapittel 41, noot 19) in ca. 1585 getracht hadden een fort te stichten op Zuid-Bali. De enige die van die zijde er wat naders over zegt is Godinho de Eredia in zijn Informacao da Aurea Chersoneso van 1599 (ed. Caminha, Lissabon 1807, pagina 143 — 145), teruggaande tot Portugese informaties op Bali in 1580, speciaal van „een Christen, genaamd Paulus van Bali die page was van de gezegde koning [van Bali]”; welke koning door hem met name wordt genoemd Radja Gadjah („Rajagaia"), en „afstammend van de familie der kroon van Balambangan". Het eiland ligt, zegt nog Eredia, op 8° Z. B., „tussen Balambangan en Bima". Dat is alles (tenminste al het niet gefantaseerde), zelfs in 1599! En tóch moeten de Portugezen er veel meer van gekend hebben; met name den Noorder omtrek, blijkens kaart V door Lodewycksz aan hen ontleend, daar de Hollandse schepen niets van die Noordkust hadden gezien, dan bij Duiveneiland. — Er staat foutief'. Kapittel 41.

2) Inderdaad ligt Bali tussen 8° 4' Z. B. (de „noorderhoeck" = T. Boengkoelan, d. i., „de Ronde Kaap"), en 8° 51' Z. B. (de „langhe hooghe hoeck" = het plateau van den „Tafelhoek”; verg. Cap. 41, noot 4). De omtrek is, ruw genomen, 400 K.M., dus ca. 52 Duitse geografisch mijlen (vergelijk kapittel 1, noot 2), geenszins „12".

3) Zo gezegd,is dit natuurlijk onzin. De echte Baliërs hebben integendeel glanzend sluik, blauwzwart haar. Maar het bewijst, dat de „Swarten" die Lodewycksz-zelf als gijzelaars en boodschappers op Bali's kust aan boord heeft zien komen, allen Papoea-slaven waren die inderdaad tot ca. 1830 in grote menigte naar Bali werden gevoerd. Karakteristiek in dit opzicht is, dat Raffles, toen hij in zijne History of Java, 1817, dl. II, Appendix K („Account of Bali"), de twééde aaneengeschakelde beschrijving van Bali trachtte te geven, naar die van Lodewycksz, op zijn begeleidende plaat afbeeldde een „Papua or Native of New Guinea, 10 years old", die blijkens den tekst „came into my [= Raffles'] service at Bali" (pagina CCXXXI-noot 1). — De mystificatie van Valentyn („Beschryvinge van Bali"; III, 2, 1726, folio 252 — 259, met kaart), mag niet meetellen; dit is maakwerk van de ergste soort.

4) Versta: niet-Mohammedanen. Hier bepaald Ciwaïeten met een klein deel Boeddhisten; zoals thans nog en zeker vroeger ook.

5) Thans wordt de bevolking van Bali en Lombok gesteld op nu eens in 1900: totaal 1. 130.762; dan weer in 1905: 520.762! Dit zijn de mysteriën der jongste Indische „volkstellingen". Raffles schatte in 1817 het aantal mannen in Bali op 215.000, wat vrijwel met de 600.000 lui van Lodewycksz in 1597 zou kloppen wegens de latere oorlogen der 8 staatjes.

6) Bouwen = landbouwen. Over het weven, zie kapittel 41, noot 2. Ook Soembawa wordt hier vermeld als uitvoerland van weefsels; vermoedelijk wordt hier Soembawa-proper bedoeld, dus West-Soembawa (Maleis Soembawa Bësar of „Groot-Soembawa"; vergelijk „Groot Atjeh", en weleer „Groot-Java"); niet Oost-Soembawa of Javaans Bima-Kore. Ook thansi s West-Soembawa nog een weefcentrum evenzeer als Bali zelf.

7) Dus als pony’s. Een woord, dat (Littré, Dictionnaire, III, 1874, i. v. Poney) wellicht komt van Frans puiné; en: „Les poneys de France viennent de la Bretagne".

8) Beter kan het verschil tussen den economische toestand van Bali en Java in ca. 1600 niet uitgedrukt worden dan door dit ene feit. Op Java zat toenmaals zelfs een Radja „magnifikelijck te peerde" (zo te Sëdajoe, zie kapittel 39, pagina 168), was Ridder, Chevalier, Caballero; maar op Bali was dit voor de gewone lieden; de Groten lieten zich dragen in een djoli (draagstoel), of rijden in een ratka (wagen, eigenlijk „strijdwagen"). En juist deze laatste, eigenlijk Hindoese verfijning typeert Bali als weeldeland in 1600 niet alleen tegenover Java, maar eveneens tegenover de paardenrijke en algemeen-paarde n rijdende oostelijker Kleine Soenda-eilanden. De inlandse welvaart, die ook thans nog Bali (en West-Lombok) kenmerkt, bestond reeds in 1600; overdadiger nog. Vandaar ook al die Papoea-slaven weleer (vergelijk noot 3); vandaar ook, dat de Hindoe-Javaanse bouwkunst en literatuur zich gered heeft op Bali, terwijl zij ondergingen op het sinds ca. 1500 door den Islam en sinds ca. 1650 door de Hollanders meer en meer ontnuchterde Java.

9) Dit hoogst merkwaardige getuigenis omtrent „forten", tevens rijst-schuren in 't gebergte van Bali omtrent 1600 moet waar wezen, hoewel door geen andere getuigenissen gestaafd. Zo aleer ook is de (overigens gefantaseerde) voorstelling op Kaart V te verstaan: het rechtse vignet met zijn 7-voudig terras verbeeldt gewis zo'n fort. De aanvallers van de „leeghe landen" waren dan zeker Mohammedaanse Oost-Javanen, en misschien ook reeds Mohammedaanse Soeloe- en Celebes- (= Soeloe-bèsi = „IJzer"-Soeloe?) zeerovers.

10) De salak 's of „ Yser-verckens"; zie kapittel 36, noot 2, en vergelijk plaat 34.

11) Arachis hypogaea L., Balinees en Maleis katjang tanah, onze „grondnoot".

12) Soenanees galinggem, Javaans dringoe, kentjoer, en Hindi bhang. Vergelijk voor de drie laatste respectievelijk kapittel. 37, noot 2, en 25; en kapittel 21, noot 19, sub 5°; het Soendanees galtnggëm is de Bixa orellana L., de (West-Indische) orleaan-heester, Javaans kasoemba. Keling of igaloega, die o.a. het boterkleursel geeft.

13) Dit getuigenis omtrent het niet-zee varen der Baliërs reeds vóór 1600 is van historisch gewicht. Hoe verder de Malaio-Polynesiërs van hun oorsprongsland Achter-Indië afgegaan waren hoe geringer hun lust is geworden tot zeevaart. De Maleiers hielden die het meest, de Javanen matig, de oostelijker Soenda-eilanders het minst. Slechts Boegineezen, Makassaren en Ceram-Gorammers (vermoedelijk later uitgezwermde; evenals Zee-Dajak 's en Soeloers) brachten die lust fris naar „de Groote Oost" over en behielden hem.

14) Lees: havenen. Het „zy" slaat eerst (pagina 199) op de Baliërs, dan (pagina 199—200) op de naar de Molukken varende vreemde schepen. — Voor het „Eyland" Macacer = Zuid-Celebes, zie het analoge op pagina 118; en vergelijk vooral kaart VII. — Voor wat volgt, zie alreeds pagina 98, dd. 2 november 1596.

15) De mindere invloed der Chinezen op Bali, vergeleken weer met Java vóór 1600, is van belang. Het „Witte Bloed" (Maleis darah poetih, corrupt-Jong Javaans dara poetih der Chinezen heeft nimmer op Bali aanleiding gegeven tot dynastieke volkslegenden, zoals wel — gelijk interessant zou zijn, te bewijzen — op Java, Sumatra, Celebes, Timor om van zuivere Chinezen-kolonisatie op West-Borneo, te Palembang, in de Riouw-Lingga-archipel en in de Straits (van Malaka's opkomst af) te zwijgen. De Chinezen konden dan ook niet op het welvarende Bali hun loden caixa's of „pitjes" kwijtraken zoals op Java (zie het Appendix, noot 36 slot). — Wonderlijke wijs heeft de Balinese welvaart het nimmer gebracht tot eigen muntslag, zoals wel Oud-Java (de Hindoe-Javaanse ma- muntjes; en de tempelpenningen of gobog 's, met Chinese invloed) en tal van latere Mohammedaanse -Indonesische staatjes.

16) Goud op Bali? Evenals op Java sinds de oudste tijden, moet op het later ontwikkelde, pas onder den Oost Javaanse vorst Erlangga (ca. 1010 — 1045 A°. D.) opgekomen Bali het goud van elders zijn gebracht in de vorm van stofgoud als ruilproduct tegen eigen rijst, vee, e. a. victualie, slaven, alsmede weefsels. Het meeste van dat stofgoud kwam gewis van Sumatra, het oude „Goud-eiland" (Soewama-dwipa), en wel speciaal via de antieke haven van Minangkabaum Priaman. Eerst later, in de 15de eeuw, kan stofgoud uit Noord-Celebes daarbij zijn gekomen (wel via Ternate); misschien ook dat uit Koerintji en Bengkoelen (via Indrapoera dan), en uit West-Borneo (via Sambas en Tandjoengpoera).

17) Dit getuigenis uit autopsie van „de onse die bij den Coninck waren", is weer van hoog gewicht; het zegt: i°. Dat de Balische goudsmeedkunst reeds vóór 1600 hoger stond dan die te Bantam, Jakarta, Sëdajoe of Arosbaja; 2°. Dat in Bantam zowaar Chinezen reeds deelhadden aan het maken van gouden vaatwerk. De Chinese invloed, die Dr. Brandes 't eerst voor de Hindoe-Javaanse plastiek in Oost-Java uit de 13''- 14de eeuw heeft aangetoond, wordt hier voor West-Java bevestigd bij de Mohammedaans-Javaanse smeedkunst der 16de eeuw. Vergegelijk noot 15.

18) D.i. Ki Loerak, „Bestevaêr Hoofd". Vergelijk de titel Ki Patih voor de gelijktijdige rijksbestuurder van Bantam (kapittel 16, noot g). Ki is in moderner Javaans en Balinees verlengd tot Kijaji „Edele Heer", en dan weer samengetrokken tot Kjaji, Kjaji. Kjahi, Kjai, vergelijk Van der Tuuk's Kawi-Balinees-Nederlands Woordenboek II (1899), pagina 318b, en IV (1922), pagina 463a.

19) Dit pertinente getuigenis omtrent Maleis Poelau Roesa of „het Herten-eiland" = Balinees Noesa Penida (vergelijk kapittel. 41, noot 9) is van groot gewicht. Het bewijst ten eerste dat het latere Oudhollandse „Bandieten-eiland" waarschijnlijk géén corruptie was van den Balinese naam, maar een goed en ruw onomasticon, evenals misschien óók „Baviaan" voor Bawean (vergelijk kapittel 40, noot 13). Voorts, dat dit „wilde Eylandt", vol herten, een antiek Balisch verbanningsoord is geweest, zodat het in 1597 goed bebouwd en bevolkt kon zijn, een soort klein Australië. En dan vooral heldert het op hoe dit eiland reeds in ca. 1365 door het Oudjavaanse gedicht Nagarakrëtagama (Zang XIV, reg. 10 — 11), afzonderlijk vermeld kon worden, onmiddellijk na „Bali met de hoofdplaatsen Badahulu[=Bëdoeloe] en Lwagadjah [— Logadjah]", en vóór Taliwang en verder Soembawa, als: „Goeroen met de hoofdplaats Soekoen" (Gurun makamuka Sukun). Dit „Soekoen" nu bestaat thans nog als dorp op de Z. W. kust van 't eiland, en staat als „Soekon" op de kaart van Bali in kapittel 41, noot 14 genoemd, midden november 1909 te Batavia verschenen. Onafhankelijk van elkaar werd dit en daarmede tevens Goeroen door Rouffaer in 1909 en door Van Eerde in 1910 herkend en door Van Eerde uitgewerkt in Tijdschrift Aardrijkskunde Gen. 2dde Ser, XXVIII (191 1), pagina 229 -230. Dit Goeroeti nu is zuiver-Maleis en betekent de Wildernis, de Woestenij; vandaar ook de geschiktheid van dit eiland tot een Balisch banningsoord, van oudsher tot in de jongste tijd. Inderdaad kenmerkt zich het eiland Pënida = oud-Goeroen = „Salombo" op Valentyn's grof-foutieve kaart uit 1726, door grote droogte en schaarsheid aan drinkwater (persoonlijke mededeling. adjunctinspecteur van de opiumregie J. H. Delgorge). Van der Tuuk had Goeroen nog niet herkend (zie zijn Kawi-Balin.-Nederlandse Woordenboek, IV, 1912, pagina 666a). — Vergelijk de Landverkenning, pagina 194.

20) N.l. Op geheel Bali; niet alleen maar op Noesa Pënida slaat.

22) Dit is het gewone fantasieverhaal van Europese reizigers uit de 14e — 16de eeuw, oorspronkelijk wel uit den koker van Mohammedaanse Voor- Indiërs.

22) Zou dit wel waar zijn? Lodewycksz' plaat 42 is in elk geval voor Bali fantasie, en aan Linschoten ontleend, dus voor het Goa' s se gelden.
 

Het eiland Bali 1).

1) Van de als cartouches toegevoegde twee afbeeldingen is het linkse duidelijk te herkennen als het voorhof van een Balinees aanzienlijk huis, hoe onvoldoende ook in details; het meest realistisch is de tweede poort, de Balinese padoeraksa (Javaans padaraksa) of „verdedigingspoort" met (foutief voorgestelde) opgaande trap aan voor- en achterkant; de eerste poort had een Balinees tjandi bentar of „gespleten poort" moeten zijn, de vrije toegang. De rechtse cartouche, dat zich 7 maal in 't klein op Bali's (Z.) O. kust der kaart repeteert, moet, hoezeer fantastisch, slaan op de merkwaardige „forten" van kapittel 42 (pagina 198 — 199, met noot 8), die als rijstschuren dienstdeden in oorlogstijd; versterkte pakhuizen zo te zeggen.

De kaart is ontworpen met het Noorden naar de toeschouwer toe, conform de gewoonte die bij de Hollanders tot + 1730 standhield voor landen bezuiden de linie, vergelijk ook kaart III en plaat 11. De Portugezen tekenden anders en rationeler, vergelijk de kaarten I, II, IV (Java), VI, en VII.

Plaats 42.

De vertoning 1) hoe zich de vrouwen naar de wetten van Oost-Indien en sommige eilanden zich na de dood van hun man met het dode lichaam levend verbranden en begeven zich daartoe met velerlei snarenspel, muziek en dansen waartoe hen vergezelschappen hun naaste vrienden die hen daartoe verwekken en hen toezeggen dat ze naar de andere wereld gaan om aldaar hun man in alle vreugde te vergezelschappen waartoe ze ook hun belangrijkste juwelen meeneemt om die in de andere wereld te gebruiken.

I1 In hoofdzaak ontleend aan Linschoten' s plaat „De Bramene doot wesende enz." bij diens kapittel 36 en slaat dus op Voor-Indië. Ter wille van Bali is er een andere groep muzikanten en toeschouwers bij gefantaseerd. Geen der Hollanders van Houtman 's vloot had een Balinese lijkverbranding gezien (vergelijk kapittel 42, slot, met noot 22).

CAPITTEL 43.

Wat meer aen 't Eylandt Bali gheschiet is, ende onse wedercomste naer huijs toe.

Ligghende inde Baye, als gheseyt is, hebben wy ons gehaest te versien van 't gene ons noodelijck van doene was om op de wederom reyse te ghebruijcken, ende daghelijcks aen landt ghevaren om de andere schepen haer water te helpen halen.

Den i6. Februarij heeft den Coninckden Quillor, ofte Gouverneur met ons volck 1) gesonden, ons aendienende alle vrientschap, ende versocht eenich poeyer ende roers van ons te hebben, twelck hem ghesonden worde, waer teghen hy ons eenich Vee ende Verekens vereerde.

Den 20. dito, also wy aen landt waren, zijnder twee van onse volck te lande inghegaen 2), die aen d'andere seyden, datmen haers niet wachten en soude so zy langhe toefden, de welcke wy tsindert niet meer vernomen hebben, alhoewel wyder diversche mael naer verheyst hebben.

Den 21. dito hebben wy onse anckers ghelicht om naer huijs te comen, dan overmidts de stilte ende contrarie wint, hebbent weder gheset in 12. vademen, ende des anderen daeghs weder onder seijl ghemaect, ende onsen cours tZeewaert in ghestelt, om by zuyden Iava te geraecken, zijnde de twee groote schepen met de Pinas: want wy het derde onder tEylandt Ie Bock verbrandt hadden, als voorsz. is, in welcke schepen wy sterck waren, onder siecke ende ghesonde 90. persoonen van 249. daer wy de Linie mede passeerden, so datter ghestorven waren 159. 3) ende zijn alsoo gheloopen w. z. w. ende w. ten z. aen, met louter coelte ende doorgaende wint uytenzuydtoosten, hebbende oock de stroomen tot onsen voordeele.

Wy creghen den 5. April een leek int schip, so dat wy vier hondert steken int glas 4) pompen moesten, ende qualijck lens cryghen conden : maer hebben tselve ghevonden voor de mast aen stuerboort, inde tsamen voeginghe van de berckhouteren s), vermoeden door tsware schieten ghecomen moest zijn, overmidts wy daer twee halve Cortouwen ^) hadden liggen, die dickmael geschoten hadden geweest. Nae eenige dagen hebben wy aen backboort inde selve tsamen voeginge een ander leek vernomen, dan alles weder dicht gemaeckt, ende vervoorderende onsen wech, hebben wy den 24. April tlandt van Terra do Natal 7) int gesichte gecregen, welck een hoogh effen landt was, streckende hem w. z. w. ende o. n. o. derthien mylen inde tlandt van lenghte. De Caphres ofte Wilde roockten seer als zy ons ontwaer worden, tbleeck wel dat ons de stereken zuydoosten wint niet alleen voordelijck was geweest : maer ooc de stroomen uyten selve vallende : want wy alle noch over de twee hondert mylen van landt gisten naer ons besteck, niet teghenstaende de variatie des Compas ons niet verre van landt en wees, overmidts het selve luttel ofte niet noordtwesteerde. Onse elevatie was des middaeghs 33. graden 10. minuten, hebbende den wint uyten lande, daer nae quam de wint uyten westen, met eenen storm ende seer hol water ende corte Zee. Wy liepen z. o. ende z. z. o. aen, daer nae hebben wijt gheweijnt nae de wal toe, overmidts de stroomen ons te seer om de zuydtsetten, dwelck onder de wal soo niet en gheschiet.

Den 26. inder nacht hebben wijt, als oock de Pinas weder vande wal gheleyt, doch tschip Hollandia is lancks de wal blyven loopen, ende hebben den anderen des anderen daeghs ghemist, dwelck groote stormen leet, dat hem alle dry zyne seylen ontwaeyden, ende wy en ginghen niet vry, soo dat wy een quartier sonder seijl dreven, ende in grooten noot waren, overmidts het holle water, ende de openinghe van ons schip, twelck doort veel schieten seer ghecranckt was, ende 4) veel waters in nam. Wy weyndent weder naer de wal, ende met dit vliegende vaer weder ende verleghen storm uyten westen, hebben wy sonder seylen ghedreven, ende hadden des middaeghs erhooginghe 8) 36. graden, ende waren ontrent 23. mylen gedreven door den gheweldige stroomen die daer nae 't zuydwesten loopen. Wy wierpen tloot, dan hebben gheenen grondt ghehadt, alhoewel wy vermoeden op de grondt van de C. Daguillos 9) te zijn, ende quamen den 28. dito door dit verleghen onweder ende stroomen op 36. ende een half graden, dry vende sonder seylen, den wint w.z.w. onsen cours ghedaen n.w. ten naesten by.

Den 30. hebben wy veel voghelen vernomen, met witte becken twelck een teijcken was, niet verre van landt te wesen, als oock de voghelen Faisions, gheplackt wit ende swart 10).

Den 6. Mey hebben wy des smorghens de Cabo Daguilhas achter uyt o. n. o, van ons sien ligghen met eenen leeghen punt inde Zee streckende.

Den 7. dito gisten wy de Cabo de buena Esperanca te passeren, ende deden onsen cours n. w. aen, hebben den 8. ende 9. noch de Trombas oft groote riedt-struijcken 11) sien dryven, ende liepen aldus tot den 23, dito n.w. enden.w. ten w. aen, dat wy alsdoen de hooghde van't Eylandt S. Helena 12) cregen, dies wy onsen cours w. ten z. aen deden, dat wy 't den 25. smorghens n.w. van ons int ghesichte creghen, dwelck hem seer hooghe 13) op dede, als wyder noch wel 14. mylen daer van waren. Op den avont namen wy onse marsseyls in, ende hielden by om tselve niet te passeren, ende pareerde desen nacht. Des anderen daeghs smorghens liepen wy w. ende w. n. w. nae 't Eylandt toe, ende lach noch vier mylen van ons, ende alsoo het verordineert was, liep de Pinas voor uyt, die dicht om den noorder hoeck liep om op de reede te comen, alwaer zy vier 14) groote Portugaelsche Craken geanckert sagen liggen, die daer eerst ghecomen waren om haer te ververschen, ghelijck zy ghewoonelijck zijn, overmidts dit Eylandt {alhoewel daer niemandt en woont door tghebot vande Coninghen van Portugael ende Spaengien) seer abondant is van Oraengie-appelen, Lemoenen, Citroenen, Boeken, Geyten, Verekens, veel gevogelte, als Barbarische hoenderen, Patrysen, Quackelen ende andere. Oock is zyne custe seer overvloedich in visch, als oock veel ende verscheyden ghesonde cruyderen, mach hebben in den omvangh seven mylen,is in zijn selven asachtich, ende seer droogh, ende oock alle die boomen die daer veel zijn diet van zijn selven heeft, ende het hout daer van is niet nut dan tot brandthout, heeft op eenighe plaetsen wat Solver ende Swavel 15). Alst de Portugesen eerst ontdeckten, so en wasser gheen ghedierte noch fruyten, dan alleenlijck abondant van soet water, dat vande berghen in een valleye comt storten, ende van daer nae de Zee loopt, alwaer de Portugesen haer verwateren ende ververschen, welcke valleye omhaergroenicheytso vol is van ghedierte ende vogelen, datmense met steenen doot smyten can, ende alwaert datter noch eens so veel schepen quamen, so souder altoos genoech wesen, ende die jaeghen wil die mach, so oock van de vruchten 16) ende cruyderen dattet te verwonderen is, naedemael daer niemandt en woont, dan alleenelijck wat gehave[n]t wordt den tijt dat de Portugesen aldaer zijn, heeft oock aende strandt veel Souts. welck oock seer dienstich is om de Bocken, Vercken[s] ende Visschen te souten, ende de selve te conserveren tot onderhout vande voyagie, so dattet seer propijs is (door de voorsienigheyt Godts geleyt ende gefondeert) tot een uytspanninge der vermoeyder Oost-Jndisch vaerders. Heeft den naeme van S. Helena ghecreghen, om dattet op dien dagh gevonden worde, die comt den 21, May, welck den rechten tijt is dat de Portugaelsche schepen daerghemeynelijck comen, ghelijck wy bevonden, als boven geseyt is. Comende om den n. w. hoeck vonden wy 4. groote Craken 14) boven geanckert liggen, diens volck meest alle aen landt was om haer van alles te versien. De Pinas by haer comende, heeft een schoot gheschoten, ende ons veradverteert datter onraet was, dwelck ons seer was verdrietende, ende hebben den scheeps raet vergadert ende besloten, soder maer een Craecke gheanckert ware, dat wy te loefwaert vande selve setten souden, dan naerder comende, als wy saghen datter vier so groote schepen gheanckert laghen, hebben wy den hals toegheset, ende onsen cours na huijs gestelt : so haest zy ons vernamen, hebben zy in diligentie haer volck van tlandt gehaelt, want hare schepen niet beset en waren. Ende nae dat wy twee glasen van 't Eylandt af gheloopen hadden, hebben wy een seijl vernomen, twelck oock ten naesten by nae ons toe quam, ende wy na hem dichte by comende, saghen wy dattet tschip Hollandia was, dies wy meer verblijt zijn gheweest van zijnder comste, als van d'obstacle dat wy onder tEylandt ghevonden hadden, waer deur wy onse herberge verloren hadden. Naer de eerscheuten tot willecomed'een den anderen ghedaen, hebben wy te samen besloten ons cours recht nae huijs toe te setten, also wy int ruijm noch 13. pypen ende 17. vaten '7) waters bevonden. Sy hadden den 16. twee Fransche scheepkens gesien 18) op de hooghde van 22. gr. 50. minuten, doch hadde.de selve niet connen ter spraeck comen, overmidts zy bevreest waren, maer liepen naer de custe van Angola noordt oost aen, ende den 24. twee dito hadden zy een Portugesche Craecke voor uyt ghesien, welcke scheepkens. zy van verre voor ons schip aenghesien hadden, ende alsoo hy aldaer geene schepen was vermoedende dan van zyne compaengie, hadde haer inghewacht, ende met een vreedtvaen 19) toe ghewaeyt, daer nae bekennende dattet een Nederlandts schip was, ende boven in zijn vaerwater warende, heeft hy een bloetvane ^9) van zyne groote stenghe laten wayen, ende terstonts twee schueten nae de onse gheschoten, dies zy weder vijf scheuten nae hem toe schoten, ende ginghen yder zynen cours nae 't Eylandt Sint Helena, daer de andere drie gheanckert laghen, de welcke soo haest zy tschip Hollandia saghen, een scheut gheschoten hebben om haer volck van landt te kryghen, dwelck als wy quamen seer dick aen boordt gehaelt worde. Wy als geseyt is, setten onsen cours noortwest aen naer huijs toe, met een doorgaende o.z.o. wint, ende hadden des avonts int eerste quartier 15. gr. 20. minuten, ende saghen den eersten Junius veel voghelen, derhalven vermoeden wy niet wijt van 't Eylandt Ascencaon 20) te wesen. Ende vervolghende onsen cours tot den 6. dito dat wy n.w aen ginghen, ende passeerden den 7. dito de Linie Equinoctiael by noorden, aldaer wy in twee gheheele jaren dat wy op de reyse waren, niet gheweest hadden, ende deden onsen cours voorts n. n. w. ende n. w. ten n. aen, met den voorgaenden wint, te weten z. o. ende o. z. o. die tgheheele jaer daer ghestadelijck waeyt. Op den 17. dito isser veel stofs int schip Hollandia ghwaeyt, derhalven vermoeden niet wijt van 't Eylandt S. Antonio te wesen, welck het westelijckste is vande Eylanden van Cabo Verde, oft tGroene hooft. Dese Eylanden zijn 10. int getale, bewoont vande Portugesen, met namen 5". lago, S. Antonio, S. Vincent, S. Lucia, San Nicola, Ysla Dosal, Ysla de buena Vista, de Mayo, del Fuego, y Bravo 21 Brava 21). Als de Portugesen die eerst op deden, waren zy onbewoont ende woest, doch nu seer abundant in Rijs, Mylie, Abruijn oft Turcksche Taruwe 22)^tot onderhout vande Jnwoonderen, Veel Oraengien, Lemoenen, Citroenen, Vannanas, Annanas, Ygnanes, Batatas 23), Meloenen, Pampoenen, Concommers, ende veelderley andere vruchten, oock Wygaert ende Druyven twee maels tjaers, Spaensche Vygen en Sycomorus of wilde Vygeboomen. Js oock overvloedichin Vee, groot ende cleijn, ende insonderheyt van Boecen op 't Eylandt Mayo, Bonavista, ende Dosal, datmer heele schepen mede ladet, ende naer Brasilien voert, welcke men alhier met groot gherief souten can, overmidts dese Eylanden rijck in Sout zijn, dwelck sich op strant ende tleeghe landt opwerpt, ende door de groote hitte daer nae ghedrooght wordt. Zy zijn oock overvloedich in allerley ghevoghelte, als Barbarische Hoenderen, Patrysen, Quacquelen, Leeuwereken, en een soorte van vogelen, die de Portugesen Flamencos 24) noemen, hebbende witte vederen opt lijf, de vleugelen bloet root, vande grootte van een Swane oft Oyver, Huijshoenderen, Pauwen, Conynen, Reygers ende Tortelduyven in menichte. Hare Zee is overvloedich in visch, derhalven daer oock veel Caraveelen zijn, die aldaer ligghen en visschen, welcke zy vervueren ghesouten ende ghedrooght naer Brasilien, Wy hebben op 't Eylandt Mayo oock Peerden ghesien, doch weynich. De hooft-stadt is int Eylandt S. lago, alwaer hem den Gouverneur onthout, die van weghen de Croone van Portugael dese Eylanden Gouverneert. Alhier houdt oock den Bisschop zyne residentie 25). tHeeft een Cathedrale Kercke, met andere Parochie Kercken. Dese Eylanden zijn wel ghelegen, somen op een verre reyse is om te verwateren : want het Eylandt Mayo heeft aende oost zyde een loopende rivierken, het is onbewoont, soo datmen daer geen wederstant hebben en soude, ende int gaen daer gemackelijcken verwateren mochten, so oock int weder comen soudemen moghen aenloopen int Eylandt 6". Anthonio, alwaer oock schoone verwateringhe is, met veel lijftochten van vruchten, ende insonderheyt van seer schoone Oraengien. Hier woonen eenige Portugesen, doch connen sulcks niet beletten. Wy waren van meyninghe, soo wy in ghebreck van water geweest waren hier aen te loopen, doch hadden onsen cours (de Linie ghepasseert zijnde) wat oostelijcker moeten setten. Dese Eylanden dan voorby loopende, ginghen voorts noorden, ende noorden ten westen aen. Hier begosten wy inde Zee van Sargasso ^6) te comen, welck duerde tot dat wy op de vierendertich graden quamen. Js een cruijt dat alhier ingroote menichte drijft, men weet niet van waer het comt noch wast, want het op andere plaetsen niet ghesien en wordt, ende op datment kennen mach, soo hebben wijt hier by afgheteeckent, als oock de Rieden Trombas, de merckelijcke kenteijckenen van Cabo de buena Esperanca, oock de Ravens mette witte becken.

Den lo. Julij isser eenen Jonghen uyt tschip Hollandia over boort ghevallen, met eenen moyen voortganck, doch worde tot zynen ghelucke inde Pinas ghebercht, die een half mijl achter uyt was 27).

Den 12. dito gisten wy dicht byde Eylanden Corvo ende Flores 28) te staen, dan hebben geen landt vernomen, op de hooghde van 37. graden.

Den 13. dito docht ons tlandt te sien, dan geen seeckerheyt : want het dysich was.

Den 17. dito, onsen cours ghedaen o, n. o. aen, den wint z. z. o. also dat wy ons den 5. Augusti int Canael gistentewesen, op de hooghde van 47. graden onsen cours n. o. ende n. n. o. ende saghen steencroos 29) dry ven.

Den 6. dito hadden wy eenen westen wint, ende wierpent des morgens grondt in 80. vadem. Wy sagen teghen den avont een schip, dwelck een Prince vlagghe 30) liet wayen, dan overmidts hy de loef van ons hadden, costen wy niet by hen comen. Des naemiddaeghs saghen wy Heysant, waer deur wy seer verblijt waren, want wy groote coude ende hongher leden. Des anderen daeghs quamen wy te sien 'tvaste landt van Vranckrijck, ende deden onsen cours west 31) aen, ende saghen een seijl, den selven quamen wy de Kiscas 32) te sien, ende nae de middagh Engelandt.

Den 9. dito quamen wy inde Hoofden, aldaer wy een Convoyer 33) vernamen van Amstelredam, die met ons naer huijs quam, doch costen door den harden wint niet aen boordt comen voor des anderen daeghs. Dese sette ons by. Bier, Broodt ende Caes, dwelck wy wel van noode hadden, niet teghenstaende tselve ons onghesont was, want terstont de sucht inde beenen ghemeerdert is, ende also daer eenen grooten storm op stondt, hebben wy 't geset voor Petten, alwaer tschip Hollandia zijn ancker ende tauw verloor.

Des anderen daeghs, wesende den 1 1. Augusti, zijn wy tseijl ghegaen nae Texel toe, alwaer ons 34) de lootsluyden aen boort quamen die ons binnen brachten, ende also ons lange ende moyelijcke reyse volbracht, op welcke voyagie de almoghende Heere ons uyt vele ende verscheyde perijckelen verlost heeft. Tschip Hollandia, door dien het te swack van volcke was, heeft zijn ancker niet connen gelichten: maer is moeten blyven ligghen, ende creech teghen den avont sulcken swaren storm dat zy haren mast hebben moeten kerven, ende in duysent perijckelen waren om te vergaen, dwelck duerde tot den 14. dito dat tweder beterde, ende de lootsluyden aen boort quamen, die haer het ancker hielpen winden, ende alsoo oock binnen quamen nae veel verdriets ende perijckelen, daer ons de almogende Heer voor bewaert heeft, dies zy hem lof, prijs ende eere van eeuwicheyt tot eeuwicheyt,

Amen.

KAPITTEL 43.

Wat meer ana het eiland Bali geschied is en onze wederkomst naar huisstoe.

Lagen in de baai, zoals gezegd is, hebben we ons gehaast te voorzien van 't gene ons nodig was te zoen om op de terugreis te gebruiken en zijn dagelijks aan land gevaren om de andere schepen hun water te helpen halen.

Den 16de februari heeft de koning de Quillor of gouverneur met ons volk 1) gezonden en diende ons aan alle vriendschap en verzocht enig poeder en roers van ons te hebben, wat hem gezonden wordt wartegen hij ons enig vee en varkens vereerde.

De 20ste dito, alzo we aan land waren,' zijn er twee van ons volk te lande ingegaan 2) die tegen de anderen zeiden dat men ze niet opwachten zou zo ze lang vertoefden die we sinds niet meer vernomen hebben, alhoewel we er diverse malen naar geëist hebben.

De 2ste dito hebben we onze ankers gelicht om naar huis te komen, dan overmits de stilte en contrarie wind hebben het weer gezet in 12 vademen en de volgende dag weer onder zeil gemaakt en onze koers te zeewaarts ingesteld om ten zuiden Java te geraken, waren de twee grote schepen met de Pinas want we het derde onder eiland Le Bock verbrand hadden als voor gezegd is, in die schepen waren we ook sterk onder zieke en gezonde 90 personen van de 249 daar we de linie me passeerden zodat er gestorven waren 159. 3) en zijn alzo gelopen [204] W.Z. en W. ten Z. aan met louter koelte en doorgaande wind uit het zuidoosten, hebben ook de stromen tot ons voordeel.

We kregen de 5de april een leek in het schip zodat we vierhonderd steken in het glas 4) pompen moesten ende kwalijk lens krijgen konden: maar hebben dat gevonden voor de mast aan stuurboord in de tezamen voeging van de berkhoutere 5), vermoeden door het zware schieten gekomen moest zijn, overmits we daar twee halve kartouwen 6) hadden liggen die vaak geschoten hadden. Nae enige dagen hebben we aan bakboord in die tezamen voeging een ander lek vernomen, dan alles weer dicht gemaakt en bevorderen onze weg en hebben we de 24ste a het land van Terra do Natal 7) in het gezicht gekregen wat een hoog effen land was en strekt zich W.Z.W. en O.N.O. dertien mijlen in het land van lengte. De Caphres of wilden rookten zeer toen ze ons gewaar worden, het bleek wel dat ons de sterke zuidoostenwind niet alleen voordelig was geweest: maar ook de stromen die eruit vallen: want we allen noch over de twee honderd mijlen van land gisten naar ons bestek, niet tegenstaande de variatie der kompas ons niet ver van land wees, overmits het luttel of niet noordwest ging. Onze elevatie was ‘s middags 33 graden 10 minuten, hebben de wind uit het land en daarna kwam de wind uit het westen met een storm en zeer hol water en korte zee. We liepen Z.O en Z.Z.O. aan, daarna hebben wijt het gewend naar de wal toe, overmits de stromen ons te zeer om de zuid zetten wat onder de wal zo niet geschiedt.

De 26ste in de nacht hebben wij het, als ook de Pinas, weer van de wal gelegd, doch het schip Hollandia is langs de wal blijven lopen en hebben de anderen de volgende dag gemist die grote stormen leed zodat hem alle drie zeilen stuk waaiden en wij gingen niet vrij zodat we een kwartier zonder zeil dreven en in grote nood waren, overmits het holle water en de opening van ons schip wat door het veel schieten zeer verzwakt was [205] en 4) veel waters in nam. We wenden het weer naar de wal en met dit vliegende vaarweer en verlegen storm uit het westen zijn we zonder zeilen gedreven en hadden ’s middagsverhoging van 8) 36 graden en waren omtrent 23 mijlen gedreven door de geweldige stromen die daar naar 't zuidwesten lopen. We wierpen het lood, dan hebben geen grond gehad, alhoewel we vermoeden op de grond van de C. Daguillos 9) te zijn en kwamen dn 28ste dito door dit verlegen onweer en stromen op 36 en een half graad, dreven zonder zeilen, de wind W.Z.W. onze koers gedaan N.W. ten naaste bij.

De 30ste hebben we veel vogels vernomen, met witte bekken wat een teken was niet ver van land te wezen, als ook de vogels Faisions, gevlekt wit en zwart 10).

De 6de mei hebben we ‘s morgens de Cabo Daguilhas achteruit O.O.O. van ons zien liggen met die met een lage pint in de zee strekt.

De 7de dito gisten we de Cabo de buena Esperanca te passeren en deden onze koers N.W. aan, hebben de 8ste en 9de noch de Trombas of grote rietstruiken 11) zien drijven en liepen aldus tot de 23ste dito N.W. en W. ten W. Aan zodat we als toen de hoogte van het eiland S. Helena 12) kregen, dus deden we onze koers W. ten Z. Aean zodat we het de 25ste ’s morgens N.W. van ons in het gezicht kregen at hem zeer hoog opdeed 13) toen we er noch wel 14 mijlen daarvan waren. Op de avond namen we onze marszeilen en hielden bij om die niet te passeren en pareerde deze nacht. De volgende dag ‘s morgens liepen we W. En W.N.W. naar het eiland toe en het lag noch vier mijlen van ons en alzo het geordineerd was liep de Pinas vooruit die dicht om de noordhoek liep om op de rede te komen, alwaar ze vier 14) grote Portugese [206] kraken geankerd zagen liggen die daar net gekomen waren om zich te verversen, gelijk ze gewoon zijn overmits dit eiland (alhoewel daar niemand woont door het gebod van de koningen van Portugal en Spanje) zeer overvloedig van oranjeappels, limoenen, citroenen, bokken, geiten, varkens en veel gevogelte als Barbarijse hoenderen, patrijzen, kwartels en andere. Ook is zijn kust zeer overvloedig in vis, als ook veel en verschillend gezonde kruiden, het mag in de omvang zeven mijlen, is op zichzelf asachtig en zeer droog en ook alle bomen die daar veel zijn die het van zichzelf heeft en het hout daarvan is niet nuttig dan tot brandhout, heeft op enige plaatsen wat zwavel en zwavel 15). Toen het de Portugezen eerst ontdekten zo was er geen gedierte noch fruiten. dan alleen overvloed van zoet water dat van de bergen in een vallei komt storten en vandaar naar de zee loopt alwaar de Portugezen zich verwateren en verversen, welke vallei vanwege zijn groenheid zo vol is van gedierte en vogels dat men ze met stenen dood smijten kan end al was het dat er noch eens zo veel schepen kwamen zo zou er altijd genoeg wezen en die jagen wil die mag, zo ook van de vruchten 16) en kruiden zodat het te verwonderen is, nadat er niemand woont, dan alleen wat gehavend wordt de tijd dat de Portugezen aldaar zijn, heeft ook aan het strand veel zout wat ook zeer dienstig is bokken, varkens en vissen te zouten en die te conserveren tot onderhoudt van de reis zodat het zeer gunstigs is (door de voorzienigheid Gods gelegd en gefundeerd) tot een uitspanning der vermoeide Oost-Indisch vaarders. Heeft de naam van S. Helena gekregen omdat het op die dag gevonden wordt, die komt den 21ste mei, wat de rechte tijd is dat de Portugese schepen daar gewoonlijk komen, gelijk wij bevonden, als boven gezegd is. We kwamen om de N.W.-hoek vonden we 4 grote kraken 14) boven geankerd liggen wiens volk meest alle aan land was om zich van alles te voorzien. De Pinas die bij hen kwam heeft een schot geschoten en ons bericht dat er onraad was, wat ons zeer verdroot en hebben de scheepsraad verzameld en [207] besloten zo er maar een kraak geankerd was dat we te loefwaarts van die zetten zouden, dan ander te komen, toen we zagen dat er vier zulke grote schepen geankerd lagen hebben we de hals toegeknepen en onze koers naar huis gesteld: zo gauw ze ons vernamen hebben ze ijverig hun volk van het land gehaald, want hun schepen waren niet bezet. En n dat we twee glazen van ’t eiland afgelopen hadden hebben we een zeil vernomen, wat ook ten naaste bijna ons toe kwam en toen we hem dichtbij kwamen zagen we dat het schip Hollandia was, dus we meer verblijd waren geweest van zijn komst als van het obstakel dat we onder het eiland gevonden hadden waardoor we onze herberg verloren hadden. Na de ere schoten tot welkom de een de ander deed hebben we tezamen besloten onze koers recht naar huis toe te zetten alzo we in het ruim noch 13 pijpen en 17 vaten 17) waters bevonden. Ze hadden de 16de twee Franse scheepjes gezien 18) op de hoogte van 22 graden 50 minuten, doch hadden die niet kunnen spreken overmits ze bevreesd waren, maar liepen naar de kust van Angola noordoost aan en de 24ste dito hadden ze een Portugese kraak vooruit gezien en die scheepjes hadden ze van verre voor ons schip aangezien en alzo he aldaar geen schepen vermoeden dan van zijn compagnie hadden ze gewacht en met een vredevaan 19) toe gewaaid en bekenden daarna dat het een Nederlands schip was en boven in zijn vaarwater waren heeft hij een bloedvaan 19) van zijn grote steng laten waaien en terstond twee schoten naar de onze geschoten, dus zij weer vijf schoten naar hen toe schoten en ging elk zijn koers naar het eiland Sint Helena daar de andere drie geankerd lagen die zo gauw ze het schip Hollandia zagen een schot geschoten hebben om hun volk van land te krijgen, wat toen wij er kwamen zeer vaak aan boord gehaald worden. Wij, zoals gezegd is, zetten onze koers noordwest aar naar huis toe met een doorgaande O.Z.O.-wind en hadden ’s avonds in het eerste kwartier 15 graden 20 minuten en zagen de eerste juni veel [209] vogels, derhalve vermoeden we niet ver van het eiland Ascencaon 20) te wezen.

En vervolgden onze koers tot de 6de dito dat we N.W. aan gingen en passeerden de 7de dito de Linie Equinoctiaal ten noorden, aldaar we in twee gehele jaren dat we op de reis waren niet geweest hadden en deden onze koers voorts N.N.W en N.W. ten N. aan met de voortgaande wind, te weten Z.O en O.Z.O. die het gehele jaar door gestadig waait. Op de 17de dito is er veel stof in het schip Hollandia gewaaid, derhalve vermoeden we niet ver van het eiland S. Antonio te wezen wat het westelijkste is van de eilanden Cabo Verde of het Groene hoofd. Deze eilanden zijn 10 in het getal bewoont van de Portugezen, met name S. Jago, S. Antonio, S. Vincent, S. Lucia, San Nicola, Ysla Dosal, Ysla de buena Vista, de Mayo, del Fuego, y Brava 21). Toen de Portugezen die eerst op deden waren ze onbewoond en woest, doch nu zeer overvloedig in rijst, milii, Abruijn of Turkse Tarwe 22) tot onderhoudt van de inwoners, veel oranjeappels, limoenen, citroenen, bananen ananas, Ygnanes, Batatas 23), meloenen, pompoenen, komkommers en velerlei andere vruchten, ook wijngaard en druiven tweemaal per jaar. Spaanse vijgen en Sycomorus of wilde vijgenbomen. Is ook overvloedig in vee, groot en klein, en vooral van bokken op het eiland Mayo, Bonavista en Dosal, dat men er hele schepen mee laadt en naar Brazilië voert, welke men alhier met groot gerief zouten kan overmits deze eilanden rijk in zout zijn wat zich op het strand en het lage land opwerpt en door de grote hitte daarna gedroogd wordt. Ze zijn ook overvloedig in allerlei gevogelte als Barbarijse hoenders, patrijzen, kwartels, leeuweriken en een soort van vogels, die de Portugezen Flamencos 24) [209] noemen, hebben witte veren op het lijf, de vleugels bloedrood, van de grootte van een zwaan of ooievaar, huishoenderen, pauwen, konijnen, reigers, tortelduiven in menigte. Hun zee is overvloedig in vis, derhalve daar ook veel karvelen zijn die aldaar liggen en vissen, die vervoeren gezouten en gedroogd naar Brazilië, We hebben op 't eiland Mayo ook paarden gezien, doch weinig. De hoofdstad is in het eiland S. Jago alwaar zich de gouverneur onthoudt die vanwege de kroon Portugal deze eilanden beheert. Alhier houdt ook den bisschop zijn residentie 25). Het heeft een kathedraal kerk met andere parochiekerken. Deze eilanden zijn goed gelegen zo men op een verre reis is om te verwateren: want het eiland Mayo heeft aan de oostzijde een lopend riviertje, het is onbewoond, zodat men daar geen weerstand hebben zou en in het gaan daar gemakkelijk verwateren mochten, zo ook in het terugkomen zou men mogen aanlopen in het eiland S. Anthonio, alwaar ook een mooie verwatering is met veel lijftochten van vruchten en vooral van zeer mooie oranjeappels. Hier wonen enige Portugezen, doch kunnen zulks niet beletten. Wij waren van mening zo we in gebrek van water geweest waren hieraan te lopen, doch hadden onze koers (we waren de linie gepasseerd) wat oostelijker moeten zetten. Deze eilanden voorbijlopen gingen we voorts noorden en noorden ten westen aan. Hier begonnen we in de zee van Sargasso 16) te komen wat duurde totdat we op de vierendertig graden kwamen. Is en kruid dat alhier in grote menigte drijft, men weet niet vanwaar het komt noch groeit, want het op andere plaatsen niet gezien wordt, en op dat men het kennen mag zo hebben wij het hierbij afgetekend, als ook de rieten Trombas, de merkelijke kentekens van Cabo de buena Esperanca, ook de raven met de witte bekken.

De 10de juli is er een jongen uit het schip Hollandia over boord gevallen met een mooie voortgang, doch wordt tot zijn geluk in de Pinas geborgen die een half mijl achteruit was 27). [210]

De 12de dito gisten we dicht bij de eilanden Corvo en Flores 28) te staan, dan hebben geen land vernomen,op de hoogte van 37 graden.

De 13dito dito dachten we land te zien, dan geen zekerheid: want het duister was.

Dn 17de dito, onze koers gedaan O.N.O. aan en de wind Z.Z.O. alzo dat we ons de 5de augustus in het Kanaal gisten te wezen op de hoogte van 47 graden en onze koers N.O. en N.N.O. en zagen steenkroos 29) drijven.

De 6de dito hadden we een westenwind en wierpen het ‘s morgens in de grond 80 vadem. We zagen tegen de avond een schip wat een prinsenvlag 30) liet waaien, dan overmits het de loef van ons af had konden we niet erbij komen. De namiddag zagen we Heizand waardoor we zeer verblijd waren want we leden grote koude en honger. De volgende dag kwamen we het vaste land te zien van Frankrijk en deden onze koers west 31) aan en zagen een zeil en die kwamen we ook te Kiscas 32) te zien en na de middag Engeland.

De 9de dito kwamen we in de hoofden alwaar we een konvooier 33) vernamen van Amsterdam die met ons naar huis kwam, doch konden door de harde wind niet aan boord komen voor de volgende dag. Deze zette ons bij bier, brood en kaas, wat we wel nodig hadden, niet tegenstaande dat ongezond want terstond vermeerderde de zucht in de benen en alzo daar een grote storm opstond hebben we 't gezet voor Petten, alwaar het schip Hollandia zijn anker en touw verloor.

De volgende dag was het de 11de augustus en zijn we te zeil gegaan naar Texel toe, alwaar ons 34) de loodsen aan boord kwamen [211] die ons binnen brachten en alzo onze lange en moeilijke reis volbracht, en op die reis heeft de alvermogende Heer ons uit vele en verscheiden perikelen verlost. Het schip Hollandia, doordat het te zwak van volk was, heeft zijn anker niet kunnen lichten: maar is moeten blijven liggen en kreeg tegen de avond zo’ n zware storm dat ze hun mast hebben moeten kerven en in duizend perikelen waren om te vergaan, wat duurde tot de 14de dito dat het weer verbeterde en de loodsen aan boord kwamen die hen met het ankers hielpen winden en alzo ook binnen kwamen na veel verdriet en perikelen daar ons de almogende Heer voor bewaard heeft, dus zij hem lof, prijs en eer van eeuwigheid tot eeuwigheid,

Amen.

1) Blijkens IV: de twee adelborsten Aernout Lintgensz en Emanuel Rodenburch, met Joao („Jan, den Portugeesen slave", „die wy voor Bantam verkreeghen hadde"). Vergelijk VIII (Lintgensz - zelf).

2) Blijkens IV: adelborst „Emanuel Roodenburch van Amsterdam ende Jacob Claessen [Claesz.], kuyper van de stad Delfft". Rodenburch bleef op Bali achter tot juli 1601 en keerde toen met de 2de Hollandse vloot die Bali onder Cornelis van (H)eemskerck aandeed, terug; verg. J. F. L. de Balbian Verster in het IXe Jaarboek Amstelodamum (1911), pagina 19 — 23. — „Verheyst" = gevraagd. In de marginaal even verder staat foutief "„Martij 21" voor: februari 21.

3) Bovendien waren aan boord 8 Oosterlingen: 1°. Abdoel, Guzerat, loods, vergelijk kapittel 38, noot 9; 2°. Een Chinees (wel van Bantam?), blijkens Begin ende Voortgangh, 1645, 1, pagina 101b5; 3°. Joao, Porlugees halfbloed en „slave", uit Malaka (volgens eigen opgaaf, zie Begin ende Voortgangh, 1. c. pagina 102a), verg. noot 1; 4° — 5°. Laurens en Madagaskar, de twee jonge Madagakaren op 26 oktober 1595 buitgemaakt in de Baai van St. Augustijn, vergelijk kapittel 6, noot 3; 6° — 7°. Twee Malabaren (ook van Bantam?), blijkens Begin ende Voortgangh, 1. c. pagina101b; 8°. Een jongen uit Djaratan, ook blijkens Begin ende Voortgangh, 1. e. p. 102a: „een kleyne Jonghen van omtrent 8. oft 9. jaer oud, ghebooren op 't Eylandt Iava, in een stadt ghenaemt loartam". Het totale aantal 8 wordt door IV bevestigd.

5) Thans: berghouten. De zware uitwendige langsscheepse balken die de kiel (bij wijze van reuzen-hoepels) omgeven. Witsen (Aeloude en Hedendaegsche Scheeps-Bouw, 1671, folio 484) voegt toe: „Men ziet 'er veeltijts twee onder en twee boven 't geschut". Op de plaat 6, 10, II, 30, 43 is dit laatste voldoende, op plaat 39 zéér duidelijk te zien.

6) „Kartouw" van Latijn quartus, dus „I/4 vol kanon" ; dat 100/4 = 25 pondskogels schoot.

7) Ontdekt op Kerstdag (Portugees Natal) 1497, door de Portugese-Indische vloot onder Vasco da Gama op de allereerste tocht naar Indië.

8) „elevatie" van daarstraks (pagina204). — „Verleghen" in de oude letterlijke betekenis „slecht verlegd", hier: gevaarlijk gedraaid.

9) Portugees Cabo das Agulhas, Cabo d' Agulhas; vergelijk kapittel 2, noot 3.

10) De Portugese Feijdes of „(gespikkelde) bonen" van kapittel 1, noot 22.

11) De Portugese Trombas of „trompetten" van kapittel 1 noot 21.

12) Ontdekt op 21 mei 1502, door de 3de ~Portugese-Indische vloot onder Joao da Nova op de thuisreis. Wat Lodewycksz (pagina 206) naar Linschoten (kapittel 94, 2 maal) beweert, dat 21 mei St. Helena-dag zou zijn is onjuist; deze valt op 18 augustus, terwijl 21 mei in de Griekse Kerk aan St. Helena, in de Roomse o.a. aan haar zoon, keizer Constantijn de Grote, is gewijd.

13) De hoogste top van St. Helena, de Diana-piek, is 825 M.

14) Lees: drie. De 4de Portugese kraak kwam achterop en werd vóór haar aankomst bij St. Helena voorbijgezeild door de Hollandia; zie I, II, en IV, alsmede Lodewycksz' eigen verhaal over de Hollandia dd. 24 mei (pagina 207). Ook zijn kaart VI, met bijschrift, is in dit opzicht foutief; zie daar noot 1.

15) St. Helena is inderdaad van jong-vulkanische oorsprong. — Voor „Barbarische hoenderen", zie kapittel 1 noot 10.

16) Vandaar het Pomar d. i. „(Appel-) Bongerd" op de Portugese kaart door Lodewycksz gegeven (zie kaart VI). Het kaartje van St. Helena in II (1598) verraadt nog veel sterker zijn rechtstreeks Portugese oorsprong; in I (1597) is de plaats voor „Het Eylandt S. Helena" op pagina II = pagina 29r°, blanco gebleven. — Voor de doopnaam S. Helena, zie noot 12 en vergelijk noot 20.

17) Een „pyp" (Spaans-Portugees-Italiaans, pipa, Frans pipe) is ongeveer ons wijnvat, 9,3 H.L.; vergelijk kapittel 20, noot 12 en tekst op pagina 107. Linschoten, kapittel 3 (ed. 1910, 1, p. 11) zegt: 1 pyp= ½ vat.

18) Volgens IV was het grootste dezer twee maar ca. 25 last; beide dus jachten (Frans pataches), evenals het Duyfken-zelf. Welke deze twee waren, is niet na te gaan. De Fransen van Duinkerken, Dieppe, St. Malo en andere Normandische havens voeren reeds ca. 1550 op geheel Westelijk Afrika.

19) De Vrede-vaan was ook toen reeds „een witte vlagghe" (zo IV hier ter plaatse), waaiend „achter af' (v/d vlaggestok). De Bloed-vaan was niet alleen bloedrood, maar had ook een vuist met sabel in 't midden en woaaide altijd van de grote steng (v/d middenmast).

20) Ontdekt op Maria-Boodschap (25 maart) 1501, op de uitreis der vloot van Joao da Nova (vergelijk noot 12), en toen dus Cöncelcao gedoopt; daarna door de 5de Portugese- Indische vloot onder Affonso d'Albuquerque op 4 (?) mei 1503 weer aangedaan en herdoopt in Ascensao (Hemelvaart; zie G. Da Empoli in Ramusio, 1,1550, pagina 156r°). — Het eiland ligt op ca. 8° Z.B.

21) Ten rechte: Sao Thiago, Santo Antao, Sao Vicente, Santa Lucia, Sao Nicolao, (Ilha do) Sal, Boa Vista, Maio, Fogo, en Brava. — Vergelijk kapittel 1 (pagina 2), voor het aandoen van Maio.

22) Hier staan dus in 't eind der 16de eeuw nog naast en tegenover elkaar: „milie'' = Portugees milho = gierst, Panicum miliaceum L.; en „abruyn"' = wel het „Granum Abrong" of „Abrong", door Serapion, ed. O. Brunfels, Argentorati 1531, kapittel 153, beschreven als lijkend op „Granum Mes" = Turkse tarwe, maïs, Zea Mays L. Zie Dodonaeus (Dodoens), Cruydt-Boeck, Leyden 1608, folio 81 ia, 889b en 895a; en vergelijk kapittel 13, noot 12. Pas omtrent 1700 is in Zuid-Afrika (en onze Oost) „milie, milies" overgegaan in betekenis tot „maïs".

23) Portugees inhame, Spans name, Engels yam, Maleis oebt. En Portugees-Spaans batata. Zijn beide Dioscorea-variëteiten, maar de laatste is fijner en minder zoet.

24) Ten rechte Portugees flamingo, Spaans flamenco (dit laatste tevens = Vlaming, Hollander; dat in Portugees Flamengo is). De naam schijnt afgeleid van de„ Vlaamse "Eilanden, of Azoren (Spaans azór = havik). — Voor de „Barbarische Hoenderen" op het eiland Maio, zie kapittel 1 noot 10; Engels Guinea-fowl. — Met „Oyver" vergelijk gewestelijk „uiver"; ook „eiber".

25) Sinds de Bul van Paus Clemens VII dd. 31 januari. 1533 (zie Bullarium Patronatus Portugalliae, I, Olisipone 1868, pagina 141—142). Die „hooft-stadt" 's Praya, Praia.

26) Portugees sargaco= „druif-achtig",Spaans sargaso, Sargassum bacciferum Ag., een Fucacae (vergelijk het „steen-croos" van noot 29). De Sragasso-zee ligt inderdaad westelijker, maar laat zich bij ca. 30° W. L. Gr. vernemen tussen ca. 20° en 35° N.Br. Zie plaat 43, noot 2.

27) Deze goed zwemmende „Jonghen" was wel zeker een van de jonge Oosterlingen van noot 3. Vergelijk toch kapittel 40, noot 24.

28) De Westelijke Azoren (vergelijk ook noot 24), waarvan Flores („Bloemen") met Corvo („Kraai") echter op ca. 391/2° N.B. liggen, niet 37°.

29) Met „steen-croos" wordt hier bedoeld het gewone zeewier, blaaswier of kelp, Fucus vesiculosus L. (cryptogram; vergelijk noot 26); niet te verwarren in naam (zoals toch te doen gebruikelijk is, zelfs bij botanici, b.v. in Suringar 's Zakflora) met zeegras, Zostera marina L., een Najadae. Het eerste drijft op zee, het tweede zit vast op banken.

30) Dus: oranje (boven), blanje, bleu. Het schilderij van Vroom, thans in 't Rijksmuseum (nr. 2606), gereproduceerd tegenover de titel van deze uitgave, vertoont echter vlaggen met deels rood-wit-blauw, deels geel (verkleurd oranje?) -wit-blauw. Maar het is eerst na 1600 geschilderd en dus allerminst authentiek. Zo is Vroom' s schilderij (Rijksmuseum n°. 2604), weergevend een zeeslag van 3 oktober 1602 (niet 26 april 1607) Zeeslag voor Gibraltar; zie J. F. L. de Balbian Verster in Bulletin Oudheidt. Bond 1905, pagina 165—168), gedateerd: 1617.

31) Lees: oost. — „Heysant", zie kapittel 1, noot 1.

32) Nu nog „de Kiskassen"; Frans les Casquets, W. van Kaap de la Hague.

33) Dus: een geleidend oorlogsschip. — De „Hoofden”, de kapen Dunge Ness en Gris Nez.

34) Het Duyfken kwam binnen met de Mauritius.

De aftekening van het eiland S. Helena, hoe het gelegen is en zich opdoet van Oosten komende, ook aan de noordwestzijde op rede liggend, zijn grootte, breedte en vruchtbaarheid. Hoe we daar vier grote Portugese kraken 1), geankerd vonden die daar jaarlijks zich komen verversen van bokken, geiten, varkens Barbarijse hoenderen 2), patrijzen, duiven en andere gevogelte die daar in overvloed zijn, als ook van veel gezonde kruiden en vruchten en vooral van oranjeappels, limoenen, citroenen 3). Voorzien hen ook van vers water wat zeer gezond is overmits de getemperde lucht en vruchtbare hemel,

I1 Lodewycksz' tekst (pagina 205) en deze kaart VI zeggen ten onrechte „vier"; lees: drie; zie toch kapittel 43, noot 14. — Het kaartje is van Portugese oorsprong en heeft de (niet aangegeven) Noordlijn op de gewone wijze. Men kwam op St. Helena af uit het Oosten, waarna de Pinas, op de kaart weergegeven, langs de Noordkust en de N.W.-hoek op kondschap uitging naar de rede aan de Zuidzijde waar de Portugese kraken bleken te liggen.

2) Poelepetaten, door de Portugezen daar overgebracht. Vergelijk kapittel 1, noot 10.

3) Vandaar ook het Portugese woord ‘Pomar’ in de Westelijke helft, d. i. ,, Boomgaard". Vergelijk kapittel 43, noot 16.

De afbeelding van de Trombas of riet-struiken die men gewoonlijk vindt tot op 20 of 25. mijlen ten westen de Cabo de bona Esperanca, zekere kenteken van die Kaap nabij te wezen 1). Men vindt ze ook omtrent de eilanden van Tristan D' acugna, maar zijn niet zo lang as die van de Kaap. Op dezelfde contreien vindt men ook het kruid Sargasso genaamd 2), als ook als je komt op de graden bij 15 noorden tot op de 35 graden bij noorden, is omtrent 200 mijlen van de kust van Guinea.

1) Zie kapittel 1, noot 21; en vergelijk plaat 1.

2) Zie kapittel 43, noot 26. Voor „15 noorden" in dit bijschrift lees wel: „19 noorden". Een smalle, lange Sargasso-gordel strekt zich inderdaad ook uit van beoosten Patagonië, over de Tristao da Cunha-eilanden, tot zuidoosten de Kaap de Goede Hoop. — Het „ontrent 200. mylen vande custe van Guinea, zou dan 13 a 14 graad bewesten Cabo Verde (Kaap Verd) vallen, vergelijk kapittel 1, noot 2; wat op ca. 30° W.L. uitkomt voor de noordelijke Sargasso-zee. Deze laatste werd ontmoet; het andere heeft Lodewycksz óf van horen zeggen óf van een vroegere zeereis. Vergelijk over, die Zee van Sargasso" Linschoten ‘s kapittel 95 die het stelt tussen 20° en 34° N. Br.

De aftekening van het geld en de munten die koers hebben in Oost-Indien, Cambodja, Ormus, Malabar, Coromandel, Bengalen, Sumatra, Malakka, China, Java, Molukken, en omliggende eilanden waarmee ze hun handel drijven van de een tot de ander 1).

I1 De Plaat bekijkend van links naar rechts en dan van boven naar beneden ziet men achtereenvolgens (vergelijk de Noten op dit Appendix):

1. ‘Larins’, zie noot 26; vergelijk noot 32, slot.

2. „Basalucos, zie noot 33; en vergelijk noot 24, pagina 222 — 224. De voorzijde is rechts.

3. ‘Padans Sarasin". Een vals fabricaat uit Holland. Zie noot 22; en vooral de uitvoerige noot 24, met slot (pagina 226 — 227). De voorzijde is rechts.

4. Zonder bijschrift. Vermoedelijk een Japanse munt; vergelijk noot 36, pagina 23.

5. Zonder bijschrift. Maar is de pardao S, Tomé, alias Santao; zie noot 29. De voorzijde is rechts.

6. ‘Pagodes', is een hun van vorsten, Venkatapati (1586 — 1614); zie noot 27. De voorzijde is rechts.

7. Zonder bijschrift. Is een Chinese „Looden Munte op Iava''', zoals L. in 1597 al zei. Een gewone namaak-tsien in klein formaat van een echte koperen Chinese tsien uit de periode Hien P'ing (998— 1004; zie plaat 45 sub A); een zogenaamde caixa of pitjis zie noot 36, Plaat 45 sub B en plaat 46 rechts.

8. Zonder bijschrift. Is een Chinese „Copere Munte van Iava", zoals L. in 1597 al zei. Een echte koperen Chinese tsien met het opschrift „Munt van de periode Wan Lih", dus hieruit de tijd 1573 — 1596; zie noot 36, plaat 45 sub C, en plaat 46 links.

De schaal der afbeeldingen van de diverse munten is ongelijk. Naar het oordeel van de heer A. O. van Kerkwijk, Directeur van het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag, zijn die sub 1 en 2 te klein, die sub 3 en 5 te groot voorgesteld. De afbeelding der „Pagodes" (sub 6) is nogal mistekend; die der Japanse munt (sub 4) en van de 2 Chinese munten vrij slordig. „De dubbele randen van de twee Chinese munten zijn duidelijk fantasie", schreef ons voorts de heer J. P. Moquette; deze beide munten zijn vrijwel op ware grootte; vergelijk plaat 45 sub B en C.

[APPENDIX.]

Vande Ghewichten ende Munte in Oost-Indien. 1)

Also onse Natie onlancks begost heeft haren handel te dryven op Oost-Jndien, so dunct my niet onbequaem alhier by te voeghen de ghewichten, maten ende munte daer mede men aldaer weeght, meet ende cours heeft, beghinnende tselve vande ghewichten, reducerende tselve met de Portugaelsche ende voorts met onse ghewichten.

[I. GEWICHTEN.]

Men placht eertijts in Jndien te weghen door Bahars, houdende elcke Bahar vier Cantars, elck van 1 20. Aracolen, oft 20. Faratelen ^), elck is te Lisboenen een Arroba van 32. pont, de vijfve zijn een Cantar oft 480. Aracolen, ende elck Bahar was soo veel als vijf groote quintalen 3),

In Malacca, Achem ende omliggende plaetsen, weeghtmen met Bahars, ende is tweederhande, groot ende cleijn. Tgroote Bahar heeft 200. Cates, elcke Cate 26.Tayels, oft 38. oncen ende een halfgewichte van Portegael, want elck tayel heeft anderhalf once schaers, ende hier mede weeghtmen den Peper, Gember, Naghelen, Noten Muscaten, Caneel, Tamerindis, Zerumbet, Lacca, Macis, langhen Peper, Suijcker, Mirambolanen, Sandel-hout, Jndigo, Alluijn ende andere 4).

De cleyne Bahar heeft oock 200. Cates, ende elcke Cate 22. Tayels ofte 32. een achtendeel once, want int cleyne ghewichte heeft het Tayel anderhalve once stijf, met dit gewichte weeghtmen Quicksilver, Vermillioen, Coper, Bliek, Tin, Loot, Yvooren been, Zyde, Muscus, Algalia oft Civet, Ambar 5), Calanbac, Lancros ^), Camphora, doch in Jndien wordt Camphora, Mirrha, Cassia, Lignum Aloes, Rhabarbar, Spiconardi [ghewoghen] door de Faratola 7), welcke als gheseyt is, doen tot Lisboenen 32. pont. Daer is noch een ghewichte dat zy Maojt ofte een handt noemen, weghende 27. pont, waer door de droogen in Cambaya vercocht worden, ende andere dinghen diemen inde Apoteke ghebruijckt 8).

Het Sofferaen wordt vercocht door een ander ghewicht, Almene ghenaemt, weghende twee pont 9). Jn China weeght men oock mette Bahar, ende een Bahar van China heeft driehondert Cates, welcke tot Malacca twee hondert doen, want drie Cates van China cleijn ghewichte doen tot Malacca twee Cates, een Cate van China heeft 16. tayels, welcke doen tot Malacca 14. Tayels, dat is so veel als 21. onecn, Portugaelsch gewichte 10), ende een Tayel heeft 10, Masen, ende een Mase thien Conduri, met dese twee ghewichten weechtmen t Silver als zy yet coopen, overmidts zy gheen munte hebben: maer snyden alle Silver in cleyne stucxkens 11). Tot Bantam ende gheheel Iava met de omliggende Eylanden heeft een Tayel maer 8. Maesen, ende Malays thien ende twee realen van achten weghen seven Masen ï2). Ghebruijcken noch een ghewicht, dwelck zy een Handt noemen, ghelijck in Jndien, dan heeft maer 12. Cates cleijn ghewichte van 22. Tayels, dat is 16. ruijm, dan in Cambaya ende Jndien heeftet 27. pont, als ghesey t is, ende weghen alle eetbaer ware daer mede 13).

Ghebruijcken oock in China een ghewichte dat zy Picol noemen, weghende 66. twee derdendeel Cates, also dat drie Picols net een Bahar weghen, welck 200. Cates is, ende hier deur weeghtmen de Zyde 14).

Jn Europa weeghtmen de Diamanten, Robynen ende ander costelijckghesteente door Quilates, weghende vier greynen. Jn Indiendoor Mangalins, weghende vijf greynen, doch de Asmerauden weeghtmen door Rates drie greynen 15).

Jnde Apoteke ghebruijckmen cleijn ghewichte, als een Metricol, weghende een derde eens loots, Mitricoli, een vierde eens loots, ende dit is tghene wy van haer ghewichten hebben connen te weten comen 16).

[APPENDIX.]

Van de gewichten en munten in Oost-Indien. 1)

Alzo onze Natie onlangs begonnen is zijn handel te drijven op Oost-Indien zo lijkt het me niet onbekwaam alhier bij te voegen de gewichten, maten en munten daar men aldaar weegt, meet en koers heeft, begin daarmee met de gewichten, reduceren die met de Portugese en voorts met onze gewichten.

[I. GEWICHTEN.]

Men plag eertijds in Indien te wegen door Bahars, houdt elke Bahar vier Cantars, elk van 120 Aracolen of 20. Faratelen 2), elk is te Lissabon een Arroba van 32 pond, de vijfde zijn een Cantar of 480 Aracolen en elke Bahar was zo veel als vijf grote quintalen 3),

In Malakka, Achem en omliggende plaatsen weegt men met Bahars en is tweevormig, groot en klein. De grote Bahar heeft 200 Cates, elke Cate 26 Tayels of 38 ons en een half gewicht van Portugal, want elke tayel heeft anderhalf ons schaars en hiermee weegt men de peper, gember, kruidnagels, notenmuskaat, kaneel, tamarinde, lak, macis, langen peper, suiker, mirobalanen, sandelhout Indigo, aluin en andere 4).

De kleine Bahar heeft ook 200 Cates en elke Cate 22 Tayels of 32 een achtendeel ons, want in het kleine gewicht heeft het Tayel anderhalve ons stijf, met dit gewicht weegt men kwikzilver, vermiljoen, koper, blik, tin, lood ivoren been, zijde, Muscus, Algalia of civet, amber 5), Calambac, Lancros 6), kamfer, doch in Indien wordt kamfer, mirre, Lignum Aloë’s, Rabarber, Spica nardi gewogen door de Faratola 7), welke als gezegd is, doen te Lissabon 32 pond. Daar is noch een gewicht dat ze Maojt of een hand noemen, weegt 27 pond waardoor de drogen in Cambodja verkocht worden en andere dingen die men in de Apotheek gebruikt 8).

Het saffraan wordt verkocht door een ander gewicht, Almene genaamd, weegt twee pond 9). In China weegt hen ook met de Bahar en een Bahar van China heeft driehonderd Cates, welke te Malakka twee honderd doen, want drie Cates van China klein [213] gewicht doen te Malakka twee Cates, een Cate van China heeft 16 tayels, welke doen te Malakka 14 tayels, dat is zo veel als 21 ons, Portugees gewicht 10) en een Tayel heeft 10 Masen, en een Mase tien Conduri, met deze twee gewichten weegt men het zilver als ze iets kopen, overmits ze geen munt hebben: maar snijden alle zilver in kleine stukjes 11). Te Bantam en geheel Java met de omliggende eilanden heeft een Tayel maar 8 Masen en Malaeis tien en twee realen van achten wegen zeven Masen 12).

Gebruiken noch een gewicht wat ze een Handt noemen, gelijk in Indien, dan heeft maar 12 Cates klein gewicht van 22 Tayels, dat is 16 ruim, dan in Cambodja en Indien heeft heet 27 pond, als gezegd is, en wegen alle eetbare waar daarmee 13).

Gebruiken ook in China een gewicht dat ze Picol noemen, weegt 66 twee derdedeel Cates, alzo dat drie Picols net een Bahar wegen, wat 200 Cates is en hierdoor weegt men de zijde 14).

In Europa weegt men de diamanten, robijnen en andere kostbare gesteente door Quilates, weegt vier greinen. In Indien door Mangalins, weegt vijf greinen, doch de smaragd weegt men door Rates, drie greinen 15).

In de apotheek gebruikt men klein gewicht zoals een Metricol, weegt een derde van een lood, Mitricoli, een vierde van een lood en fit is hetgeen we van hun gewichten te weten hebben kunnen bekomen 16).

[II. INHOUDSMATEN.]

Men ghebruijckt in Jndien, Cambaya ende Bengalla een mate daer zy den Rijs mede vercoopen, houdende ontrent 14. schepen, weghende 500. ponden ^1).

In Iava ende omligghende plaetsen, een ander cleijn mate Ganta, inhoudende ontrent drie pont Pepers, doende de 17. eenen sack, die zyBaruth noemen, weghende 54, ende 56. pont Hollandts, ende so veel moet in eenen sack Peper 18). Sy gebruijcken noch een ander mate Ghedeng ghenaemt, daer mede zy alle greynen meten, ontrent 4, pont Rijs inhoudende 19).

[II. INHOUDSMATEN.]

Men gebruikt in Indien, Cambodja en Bengalen een maat daar ze de rijst mee verkopen, bevat omtrent 14 schepen, weegt 500 ponden 17).

In Java en omliggende plaatsen een andere kleine maat Ganta, bevat omtrent drie pond peper, doen er 17 in een zak die ze Baruth noemen, weegt 54 en 56 pond Hollands, en zo veel moet in een zak peper 18). Ze gebruiken noch een andere maat Ghedeng genaamd waarmee ze alle korrels meten, omtrent 4 pond rijst bevat 19).

[III. MUNTEN 20).]

Nopende haer geit ende munte, so salmen weten dat hare principaelste gelt in Jndien ende custe van Malabar, zijn Pardouwen, Pardaos Seraphins, is van silver 21), maer van quaet alloy, wordt gheslaghen in Goa, hebbende eenen S. Sebastiaen op d' een zyde, ende vier ghebonden pijlkens op d' ander zyde, doende drie Testoenen, oft 300. Reijs, Portugaelsche munte. Zy gebruijcken oock der ekeninghe van gelde, Tanga ghenaemt 22), maer niet in spetie ende vijf Tangas, doen eenen Pardau Seraphin, wel verstaende quade munte, want hebben twee manieren van tellen, goede ende quade munte, doende vier Tangas goede munte, soo veel als vyf Tangas quade munte, derhalven moeten altijt bevraghen ende onderscheyden goede oft quade munte.

Noch ghebruijcktmen inde rekeninghe Veyntijns.dan niet in spetie ghelijck inPortugael. Dese vier goede oft vijfquade, doen een Tanga, het leeghste geit zijn Basarucos, de 1 5. goede doen soo veel als 18. quade 23), zijn ghegoten van quaet Tin, ende 375. Basarucos doen een Pardau Xeraphin 24).

Zy hebben noch een munte die zy Fanos noemen, waer van de 20. een Pardau doen, comtin onser munte twee stuyvers 25). Ghebruijcken oock een gelt uyt Persen comende, Larrin ghenaemt, naer de stadt Lar, da er zy geslagen ende ghemunt zijn, is lanckwerpich als dickSilver draet, dobbel ghevouwen, hebbende aen d'een zyde een teecken oft Caractera vanden Coninck van Persen. Zijn van seer fijn Silver sonder eenige mixtie, gelden tstuck 105. 108. Basarucos, oock nae de wissel gaet 26). Ghebruijcken noch een goude munte, die zy Pagodes noemen, daer zij nder van twee ende drie soorten, doen altoos over de acht Tangas, worden ghemunt in Narsinga, Bisnagar ende daer ontrent, door de Heydenen ende Jndianen met eenen Afgodt in duyvelsche wyse, in een stoel sittende, derhalven Pagodes ghenoemt worden 27). De VenetiaenscheDucaten, diemen Sichini noemt, hebben oock coers aldaer die der over Ormus in menichte ghebracht worden, oock andere in Turckyen ghemunt, doen ghemeynelijck twee Pardaos Xeraphins 28), hebben noch een goude munte den 6. Thomas ghenaemt, om datse eenen S. Thomas op d'eene zyde hebben, ende een lanck cruijs op d' ander, doen altoos over de seven ende somtijdts acht Tangas 29).

Ghebruijcken oock de Realen van achten dieder van Portugaelghebracht worden, die zy Pardaos de Realen noemen, ende anders en isser geen Spaensch geit gangbaer. Dese doen daer ghemeenelijck, alsse eerst met de Portugaelsche schepen aencomen, 436. Reijs van Portugael, ende daer nae verhooghense in den wissel, alsmense soeckt om naer China te voeren, maer gelden niet minder oft leegher 30), ende alsmen coopt ende vercoopt, moetmen altijt onderscheyden met wat gelt ende munte men betalen sal, tzy Pardaos, Xeraphins, Pardao de Reales, oft Pardaos van Gout 31), daer geen munte in spetie van en is, dan also in onderscheyt gebruijckende, want alsmen coopt oft vercoopt Peerlen, Ghesteenten, Goudt, Silver ende Peerden, noemen maer soo veel Pardaos, ende is te verstaen 6. Tangas, maer van andere waren, alsmen te voren niet en onderscheydet, so verstaetmen alleen Pardauwen van 5. Tangas, ghebruijcken oock te segghen Pardau de Larrijns, dat zijn 5. Larrins, ende dit zijn de munten ende rekeninghe daer mede men tot Goa, Jndien, ende de Custe van Malabar den handel drijft 32).

Jn Malacca ghebruijcken zy oock een cleijn geil van loot, hebbende op d'een zyde een Sphera, ende op d'ander een Portugaels cruijs 33). Jn Sumatra ghebruijcktmen de Pagodes, daer wy boven af geseyt hebben, hebbende op d'een zyde eenen Duyvel met een drie dobbel croone op 't hooft, in eenen stoel sittende, ende op d'ander zyde eenen oversten op eenen triumphanten waghen, die van eenen Olyphant voorts ghetrocken wordt 34). Daer zijn noch andere ende vele particuliere munte, die alleenelijcken cours hebben inde heerlijckheyt van diese doen munten heeft, ghelijck in duytslandt. Jn Bengalla ghebruijcken een manier van schelpkens in plaets vanBasarucos oft duyten, daerse hare neringhe mede doen 3S). Jn China hebben noch ghebruijcken geene munte, maer snyden de Realen ende ander Silver in stucxkens, waer mede zy haer handelinge doen, mits tselve weghende als voren gheseyt is 36).

Hare Mate int vercoopen van Fluweelen, Lakenen, Lijnwaten, ende andere waren van westen, is de Covodo van Portugael groot 2. ende een half vierendeel, anders vercoopmen meest met heele ende halve stucken, want hare Lijnwaten een gesette mate hebben, moeten van 14. ende 15 . ellen wesen, so wel in China als in andere plaetsen 37).

F I N I S.

[III. MUNTEN 20).]

Nopende hun geld en munten zo zal men weten dat hun belangrijkste geld in Indien en de kust van Malabar zijn Pardouwen, Pardaos Seraphins, is van zilver 21), maar van kwaad allooi, wordt [214] geslagen in Goa, en heeft een S. Sebastiaan op de ene zijde en vier gebonden pijltjes op d' ander zijde, doet drie Testoenen of 300 Reijs, Portugese munt. Ze gebruiken ook de rekening van geld, Tanga genaamd 22), maar niet in specie en vijf Tangas doen een Pardau Seraphin, wel verstaan een kwade munt, want ze hebben twee manieren van tellen, goede en kwade munten, doen vier Tangas goede munt, zo veel als vijf Tangas kwade munt, derhalve moet je altijd vragen en onderscheiden goede of kwade munt.

Noch gebruikt men in de rekening Veintijns.,dan niet in specie gelijk in Portugal. Deze vier goede of vijf kwade doen een Tanga, het laagste geld zijn Basarucos, de 15 goede doen zo veel als 18 kwade 23), zijn gegoten van slecht tin en 375 Basarucos doen een Pardau Xeraphin 24).

Ze hebben noch een munt die ze Fanos noemen waarvan de 20 een Pardau doen, komt in onze munt twee stuivers 25). Gebruiken ook een geld dat uit Perzië komt, Larrin genaamd, naar de stad Lar, daar het geslagen en gemunt is, is langwerpig als dik zilverdraad, dubbelgevouwen en heeft aan de ene zijde een teken of karakter van de koning van Perzie. Zijn van zeer fijn zilver zonder enige menging, gelden het stuk 105, 108. Basarucos, ook hoe de wissel gaat 26). Gebruiken noch een gouden munt die ze Pagodes noemen daar zijn er twee end drie soorten van, doen altijd over de acht Tangas, worden gemunt in Narsinga, Bisnagar en daar omtrent, door de heiden en de Indianen met een afgod in duyivelse wijze in een stoel zit en derhalve Pagodes genoemd worden 27). De Veneetse ducaten die men Sichini noemt hebben ook koers aldaar die er over Ormus in menigte gebracht worden, ook andere in Turkije gemunt doen gewoonlijk twee Pardaos Xeraphins 28), hebben noch een gouden munt de S. Thomas genaamd omdat ze een S. Thomas op de ene zijde hebben ende een lang kruis op de ander, doen altijd over de zeven en soms acht Tangas 29).

Gebruiken ook de Realen van achten die er van Portugal gebracht worden die ze Pardaos de Realen noemen ende anders is er geen Spaans geld gangbaar. Deze doen daar gewoonlijk als ze net met Portugese schepen aankomen 436 Reijs van Portugal end daarna verhogen ze in de wissel als men ze zoekt om n[214] aar China te voeren, maar gelden niet minder of lager 30), en als men koopt en verkoopt moet men altijd onderscheiden met wat geld en munt men betalen zal, hetzij Pardaos, Xeraphins, Pardao de Reales of Pardaos van Goud 31), daar geen munt in specie van is, dan alzo in onderscheid gebruiken want als men koopt of verkoopt parels, gesteente, goud, zilver en paarden noemen ze maar zo veel Pardaos ene is te verstaan 6 Tangas, maar van andere waren, als men ze men tevoren niet onderscheidt, zo verstaat men alleen Pardauwen van 5 Tangas, gebruiken ook te zeggen Pardau de Larrijns, dat zijn 5 Larrins en dit zijn de munten ende rekening waarmee men te Goa, Indien en de kust van Malabar handel drijft 32).

In Malakka gebruiken ze ook een klein geld van lood, heeft op de ene zijde Sfeer, ende op d' ander een Portugees kruis 33). In Sumatra gebruikt men de Pagodes, daar we boven van gezegd hebben, heeft op de ene zijde een duivel met een drie dubbele kroon op 't hooft, zit in een stoel en op de andere zijde een overste op een triomfantelijke wagen die van een olifant voorts getrokken wordt 34). Dar zijn noch andere ene vele particuliere munten die alleen koers hebben in de heerlijkheid van die ze heeft laten munten, gelijk in Duitsland. In Bengalen gebruiken ze een soort van schelpjes in plaats van Basarucos of duiten daar ze hun nering mee doen 3S). In China hebben noch gebruiken ze geen munt, maar snijden de Realen en ander zilver in stukjes waarmee ze hun handel doen, mits die te wegen zoals voorgezegd is 36).

Hun maten n het verkopen van fluweel, laken, lijnwaad en andere waren van het westen is de Covodo van Portugal groot 2 en een half vierendeel, anders verkoopt men meest met hele en halve stukken want hun lijnwaad heeft een gezette maat, moeten van 14 en 15 ellen wesen, zo wel in China als in andere plaatsen 37).

F I N I S. [216]

I1 Dit Appendix is van sterk gemengde aard. Een groot kwantum is rechtstreeks overgeschreven uit drie gedeelten bij Linschoten (1596); en wel: a. uit het slot van kapittel 25, waar Linschoten zijn beschrijving van „die ghewichten, mate, ende munte, soov an China, als van Malacca, die daer daghelijcks handelen" had aangehangen aan het eind der beschrijving van China en speciaal Macao; b. uit de inwerp in kapittel 20 waar Linschoten bij Java Major incidenteel de „ghewichte, munte, ende prysen" had besproken in West-Java („Sunda); e. uit kapittel 35, geheel door Linschoten gewijd aan de beschrijving „Vande Munte, Ghewichte, ende Mate van Indien ende Goa". Daar Linschoten zelf nooit verder Oostelijk was geweest dan Goa en Cochin zo waren zijn gegevens sub a en b reeds tweedehands; men kan hiernaar nog slechts gissen, aangezien omtrent Linschoten 's bronnen alle nadere vaststelling nog gedaan moet worden. Men weet het volgende alleen zeker: het in hoofdzaak naschrijven van Garcia da Orta (1563) in zijn kapittel 49 — 87, bijna één vijfde van zijn boek; het sterk gebruiken van Camöes (1572); en van Goncalez de Mendoca (1585) voor China, vermeerderd met persoonlijke mededelingen van Dirck Gerritsz. China; voorts het kennen van Chr. Acosta (1578) en Maffeius (1588). Men mag verder vermoeden dat sub a vooral aan Dirck Gerritsz is ontleend (immers, wegens het niet voorkomen bij Mendoca); terwijl zijn bron sub b geheel in het duister blijft. Alléén sub c was van Linschoten-zelf.

Dit alles nu heeft Lodewycksz sterk gebruikt, maar er bijgevoegd een goed stuk eigen ondervinding te Bantam gedurende 23 juni— 6 november 1596; terwijl sommige dingen bepaald moeten zijn inlichtingen van den Guzerat’ s loods Abdoel, zie noot 7 en 8. Hoeveel daarbij verder persoonlijke mededelingen zijn van den Chinese groothandelaar te Bantam Lak Moei (vergelijk kapittel 38, noot 4) en van den Portugese piloot aldaar, Pedro de Tayde (vergelijk kapittel 16a, noot 27; kapittel. 19, noot 1), is niet na te gaan. Wel is te constateren, dat ook dit Appendix over de gewichten, maten en munten in Oost-Indië even slordig is afgedrukt als de hele staart van D 'Eerste Boeck (vergelijk kapittel 40, noot 20 en kapittel 41, noot 3).

Dat de toevoeging van dit Appendix overigens een zuiver praktisch doel had blijkt uit de aanhef; het is een nadere uitwerking van kapittel 21 slot en kapittel 27 middenin.

Zou dus schijnbaar dit Appendix minder belangrijk wezen voor den tegenwoordige tijd en allerminst de omvangrijke Noten 1 — 37 rechtvaardigen die hier toegevoegd werden, — geheel anders wordt dit door de laatste plaat welke Lodewycksz gaf: plaat 44. Al de daar voorgestelde munten zijn voor het éérst hier in 1598 afgebeeld. En niet alleen dat; maar, zoals in de noten 29 en 33 zal blijken, werden hier Portugese-Indische munten in beeltenis gegeven, die tegenwoordig aan de numismaten alleen nog maar bij gerucht bekend zijn; werd in noot 27 de gouden „Pagode" volkomen ontraadseld; werden in noot 36, dank zij voorlichting van de heer J. P. Moquette te Batavia, de twee Chinese munten ten enenmale thuisgebracht, waaraan Prof. Millies in 1868 zijn krachten reeds tevergeefs beproefd had; en werd in noot 24, slot, een monetaire vervalsing uit 1595 onthuld die kostelijk mag heten.

Summa summarum: Lodewycksz' Appendix, hoe slordig ook geredigeerd, is vrij belangrijk; maar zijn plaat 44 met de munten is uiterst interessant.

Dankbaar worde hier gememoreerd, dat de heer A. O. van Kerkwijk, Directeur van het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag die de proeven van deze noten kritisch heeft willen doorlezen voor zij definitief werden afgedrukt.

2) Lees: ,,160, niet 120] Aratelen, of 20 Faracolen". De woorden „Aracol" en „Faratel" zijn onzin. Ook het volgende 480 moet zijn: 640. Zie volgende noot.

3) De hele alinea is door fouten en slechte interpunctie sterk verknoeid. Zij moet gelezen: „Men placht eertijts in Indien te weghen door Bahars, houden elcke Bahar vier Cantars, elck van 160. Aratelen, oft 20. Faracolen elck Faracol is te Lisboenen een Arroba van 32. pont de vijfve [= de 5 Faravolen zijn een Cantar oft 640. Aratelen: ende elck Bahar was soo veel als vijf groote quintalen."

Dus: 1 Indische bahar (Sanskriet Mara = „last") —4 Griekse-Portugese cantaro = -20 Arabische-Portugese faracolen; (van farsala) =20 Portugese-Spaanse arroba (Arabisch ar-rob) d.i. „het kwart") =0 x32 Portugees arratel of pond (mv. arrateis; van Arabisch ar-ral of ritl; zelf weer, naar persoonlijke mededeling van Prof. Snouck Hurgronje, via 't Aramees van Grieks litra= 'Latijns.libra; Spaans arrelde) = 5 Portugees, Spaans quintal, n.l. grote[= 5 x 100 Portugees-Spaanse libra of pond — en daar de Portugese arroba —1/4 quintal= 14,688 K.G. is — = 293,76 K.G.].

Het in deze alinea gegeven is origineel van Lodewycksz. De gelijkstelling in noot 4 bij Linschoten ed. 1910, 1, pagina 11 is een vergissing of een drukfout.

4) Overgenomen uit Linschoten, kapittel 25, met eigen invoeging van „oft 38. oncen ende een half gewichte van Portegael".

Dus I Indische grote bahar voor peper en andere specerijen te Malakka, Atjeh, Bantam enz. = 200 Maleis-Javaans grote kati (verlopen uit een ouder Javaans -Maleis keti= 100.000; vergelijk nader noot 10) = 200 x 26 Javaans-Maleis tahil (al Oud Javaans = „gewicht"; vergelijk ons „wichtje") = 200 x 38 I/2 Portugees onca. En daar — wat Lodewycksz-Linschoten er niet bij zeggen — 1 onca = I /16 Portugese arratel of pond is (vergelijk noot 3), was de genoemde „groote Bahar", die omtrent 1596 in zwang was in onze Oost, een heel stuk lichter reeds dan de antieke Indische bahar van noot 3, immers slechts = 20 x 24 1/10 arratel = 220,89 K.G.

5) Ook overgenomen uit Linschoten, kapittel 25, met eigen invoeging van „ofte 32. een achtendeel once" ; doch zonder gelijktijdige verbetering van „stijf" — bij Linschoten „ruijm" — in „swack" of „naeu".

Dus I Indische kleine bahar voor metalen, drogerijen, zijde en ivoor, te Malakka, Atjeh, Bantam enz. = 200 Maleis -Javaans kleine kati= 200 x 22 Javaans-Maleis tahil= 200 x 32 1/8 Portugese onca [= 184,32 K.G.]. Hier ziet men dus, hoe het verschil tussen „groote Bahar" en „cleyne Bahar" omtrent 1596 zich voortzette als grote kati van 26 tahil en kleine kati van 22 tahil; al naar mate men grootgoed of kleingoed uitwoog. Dat er, naast deze toenmalige standaard-Malakka tahil toen ook een Chinese tahil was,blijkt uit noot 11.

6) Lees: Lancuas. Zie kapittel 37, pagina 147 met noot 5. — Voor „Calanbac", zie kapittel 37, pagina 157 met noot 54.

7) Lees; Faracola. In Vóór-Indië („Indien") woog men dus de daar uit het verre Oosten weer geïmporteerde en dientengevolge kostbaarder drogerijen niet per „cleyne Bahar" van ruim 184 K.G., maar per Arabisch -Portugees faracola van 14,69 K.G. (vergelijk noot 3). — „Spica-nardi" = Nardus, is de Voor Indische Nardostachys Jatamansi DC, een valeriaan-achtig kruid, zie Orta ed. Ficalho, II, 1895, Coloq. L; waarnaar weer de aanhef van Linschoten 's kapittel 83. Nu nog Eng.elsspikenard. Portugees spicanardo.

Deze toevoeging van „doch" tot „pont" is origineel van Lodewycksz; en vermoedelijk van de Guzeratse loods Abdoel zie toch noot 8.

8) Deze zin is origineel bij Lodewycksz,en van blijkbaar Guzeratse oorsprong. De informatie is dus wel gewis van de Guzeratse loods Abdoel die mee naar Holland voer (vergelijk kapittel 43 noot 3, sub 1).

Dat het Indisch-Portugees gewicht mao — Hindi man = Engels-Indisch maund, het Latijnse mina, het befaamde mene! mene.' van Daniël V : 25 — 26 uit 165 v. Chr., hetzelfde zou zijn als het Portugese mao, Latijn manus, „hand", was een begrijpelijke verwarring van de Portugezen in Indië. Zo spreekt Linschoten in kapittel 2e, waar hij dit gewicht meent, kalmweg van „Hant" en „Handen". Over den oeroude (waarschijnlijk) Babylonische oorsprong van de Bengaalse maund (aldaar thans evenzeer het standaardgewicht van 100 Ibs. Troy = 37,324 KG., als in onze Oost de pikoel van 61,76 KG.), zie Yule and Burnell's Hobson-Jobson i. v.; en noot 10, slot. De hiergenoemde Cambodja man was dus 27 Portugese arratel of pond = 27 x 0,459 KG. = 12,39 KG.; of 5 Portugese „pont" = 2,3 K.G. minder dan ds faracola van noot 7.

9) Portugees-Arabisch almena komt via 't Arabisch mend van hetzelfde Latijnse mina als in noot 8 vermeld, maar was toen — evenals thans nog in Portugees -Indië — = 2 Portugese arratel of pond = 0,92 KG. Een merkwaardig voorbeeld tevens van gróót later verschil tussen feitelijk hetzelfde oorspronkelijke gewicht.

Ook dit is origineel bij Lodewycksz, en vermoedelijk ontleend aan Pedro de Tayde.

10) Dit alles is nageschreven naar Linschoten 's kapittel 25; met overneming van een fout van deze en aanbrenging van één correctie die echter niet voldoende is.

Linschoten zegt toch in 't kort: 1 Chinese bahar = 300 Chinese kati = 300 x 16 Chinese tahil= 200 Malakka-kati (of kleine kati, van elk 22 Malakka tahil; zie noot 5) = 300 x 14 [lees:14 2/3; immers 2/3 x 22] Malakka tahil= 300 X 20 ¾ [lees: 21 1/3 ] Portugees onca [= 184,32 KG.; dus toen was 1 Chinese kati = 0,6144 KG.]. Lodewycksz corrigeert nu het ‘so veel als 20 ¾ oncen Portugaelsche ghewichte" van Linschoten in: „so veel als 21. oncen"; terwijl het moest wezen: 21 1/3 .

Maar men ziet dat omtrent 1596 de Chinese kati reeds circa dezelfde 0,6176 KG. woog die thans zijn officiële Nederlands-Indische zwaarte is! Niet de oude en zwaardere Malakka-kati, maar de even oude en lichtere Zuid-Chinese (waarschijnlijk vooral in Kanton gebruikelijke) kati is het standaardgewicht geworden in onze Oost. En dit klopt weer mooi daarmee dat het Javaans-Maleise woord kati (zie noot 4, aanhef), door de Chinezen-zelf overgenomen, wel — zoals Klinkert reeds lang geleden op grond van de oude Maleise rechtsboete sakëti lima laksa = 150.000 vermoed heeft, zie zijn Nieuw Maleis-Nederlands Zakwoordenboek, 1892, 1. V. kati — ontstaan is uit dat oudere këti = 100.000; dat zelf weer is ontstaan uit Sanskriet en Oud Javaans koti = 10.000.000, zie V. d. Tuuk, Kawi-Balinees-Nederlands Woordenboek. IT, 1899, pagina 153 en 156; waarbij Van der Tuuk terecht herinnert aan Malagassisch hetsy = Maleis këti = Javaans këti = 1 00.000.

En dit alles wijst weer aan: dat de antiekste betekenis van kati = këti = 100.000 gebaseerd moet zij n geweest op één greintje stofgoud van Sumatra aan zijn oorsprong en voor de afscheiding van de Madagassen (dus vóór ca. 800 A°. D.; en uit Sumatra!)! Een greintje, dat niet circa 50 milligram placht te wezen zoals ons (Troois) „grein", maar slechts ruim 6 milligram; en wel: één klein greintje stofgoud; één „stofje". Vergelijk nog noot 15.

Vrage: is niet de oud-Babylonische maneh= Ionisch mnea = Grieks Middelnederlands= Latijn mina = Arabisch mend, mann = Hindi man — Portugees almena = Portugees-Indisch mao — Engels-Indisch maund (vergelijk noot 8), in den oertijd een speciaal zilver- gewicht geweest; terwijl de Maleis-Javaans-Chinese kati een oorspronkelijk goudgewicht (één „ton" stofgoud) geweest moet zijn?

11) Dit is in orde, mits men voor „een Tayel" versta: „een Tayel van China"; zoals bevestigd wordt door het volgende, zie noot 12.

Dus; 1 Chinse tahil= 10 Chinese mas = 10 x 10 Portugees-Tamil condurim, Maleis këndëri {vergelijk kapittel 27, noot 6). Geheel desgelijks is thans nog 1 Chinese tahil of thail= 10 Chinese mas of tji = 10 x 10 Maleise timbajig („wichtje") of Tamil ‘matoe’ (verbasterd in uitspraak meestal tot mata) of Chinees hoen. En daar nu (zie noot 10) ook vanouds 1 Chinees kati = 16 Chinees tahil was, heeft men sinds de 16de eeuw deze rekening der Chinezen:

I Chinese kati = 16 Chinese takil (thail) =16 x10 Chinese mas (tji) = 16 X 10 X 10 condurim (këndëri; matoc, mata; hoen; timbang) in 1596: 0,6144 KG.; en thans (sinds minstens 1838, Indisch Stbl. n°. 2) = 0,6176 KG.

12) Dit is onduidelijk gezegd. Een Reaal van Achten (vergelijk kapittel 15, noot 5-6; en zie noot 30 hieronder) uit ± 1600 weegt inderdaad iets meer dan 27 gram waarvan 25,305 gram fijn zilver was, zie Mr. N. P. van den Berg in Encyclopedie v. N.-I. II [1899], i. v. Muntwezen, pagina 588, noot 2. Dus wogen „seven Masen" = 2 Reaal van Achten = ± 54 gram, of de bedoelde „Mas" ca, 7,7 gram. Daar nu de Chinese mas (zie noot 11) in 1596 niet meer woog dan 3,84 gram worden hier „Masen" bedoeld van dubbel zo zwaargewicht als de Chinese mas. En dit waren inderdaad de Javaanse „Maesen". Want John Saris rapporteerde over zijn verblijf te Bantam van oktober 1605— oktober 1609 o. a.: „ten Tailes China is sixe Talles Java, exactly" (Purchas, New ed., III, 1905, pagina 507), zodat: 1 Chinese mas =: — 6x6 gedeeld door 10 Javaanse mas, of bijna 1/12 Javaanse mas was. De Javaanse „Maesen" hadden dus inderdaad 1/12 éér dan het dubbele gewicht van de Chinese en zijn hier de bedoelde. D. i.: 7 Javaanse mas = 7/8 Javaanse mas woog zoveel als 2 Reaal van Achten; iets meer eigenlijk immers 56 gram; en 1 Javaanse mas— precies 8 gram in 1596. Terwijl 1 Chinese mas (of /tji) als gezegd, toen maar 3,84 gram woog (thans, sinds minstens 1838: 3,86 gram).

De opgaaf van E. Netscher en Mr. J. A. van der Chijs in hun boek „De munten van Nederlands-Indië, beschreven en afgebeeld", Batavia 1863, pagina 3 en pagina 97, dat het gewicht van een Reaal van Achten zou zijn 7 Engels, 22 azen [= 7 x 1,538 + 22 x 0,048 gram] = 11,822 gram, is een zonderlinge fout. Het gewicht was inderdaad: 17 Engels, 25 azen (d.i. dus: 27,346 gram); waarvan, zoals gezegd, 25,305 gram fijn zilver; zie Mr. N. P. van den Berg l.c.

Inderdaad wegen dan ook de diverse Stukken van Achten die het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag bezit, naar vriendelijke mededeling van de directeur A. O. van Kerkwijk, alle iets meer dan 27 gram (de „enkele (zilver-)reaal" dus bijna 3,4 gram). En wel:

Exemplaar van 1586 weegt 27,1 gram; 1 exemplaar van 1598 weegt 27,1 gram;

,, 1590 n 27,3 „ 1 Hollands „ „ 1601 „ 27,2 „

,, 1597 ,, 27,2 „ I1/2 Reaal „ „ „ 13,5 „

Dit laatste is dan het zgn. „Stuck van vieren", de Spaanse real de cuatro; de „Reael van vieren" door Lodewycksz genoemd in zijn kapittel 15 (pagina 65). Zie nader noot 30.

13) Deze heele zin is herhaling van boven. Een blijk met hoe weinig zorg dit Appendix werd samengesteld

14) De eerste maal dat van „Picol" voluit gesproken wordt, terwijl Linschoten naar Portugese trant in zijn kapittel 25 nog van „Pico" (spreek pikoe) had geschreven. Overigens is het weer geheel ontleend aan Linschoten; ofwel — daar die schrijfwijze „Picol" dan toch eigen verbetering is —, het bevestigt deze. Inderdaad was in 1596 te Bantam, Malakka, Atjeh, enz.: 1 Chinese pikoel = 66 2/3 Malakka- kati (vergelijk noot 10) [= 100 Chinese kati (zie noot 10) = 61,44 K.G.]; dus ook: 3 Chinese pikoel= 200 Malakka-kati [= 300 Chinese kati = 1 Chinese dahar [= 184,32 K.G.]; gehéél conform noot 10.

Maar men ziet uit dit alles tevens: hoe de Zuid-Chinezen die het reeds Oud Javaanse woord pikoel („dracht"), het oud-Maleise këii als het jongere kati („100.000"), het Oud Javanse tahti („wicht"), en het misschien alleroudste Hindoe-Javaanse masa (verkort: ma) en later mas (beide van Sanskriet mêsa, letterlijk „boon", dan goudgewicht, naar persoonlijke mededeling van Prof. Kern, en =1/16 soewarya of „goud"-stuk; vergelijk Linschoten ed. 1910,1, pagina 102 noot 3), alle als handelstermen van de oude Javanen en oude Maleiers aan de kusten hadden overgenomen, daaraan zelf en hun constant gewicht of waarde en deels hun tientallig stelsel hadden verleend (1 pikoel =100 kati 1 tahil = 10 tji = 100 hoen). M.a. w: die gewichten waren reeds lang vóór 1596 in de Javaanse-Maleise handel door de Chinezen gefixeerd. Vergelijk nog noot 18.

Evenals de Hindoes aan de Javanen en Sumatranen schrijven hebben geleerd, hebben dus de Chinezen, grotendeels met bij henzelf geborgde woorden hun handelen geleerd. Zoals wij, Hollanders, hun later orde hebben geleerd en vrede.

15) Alle edelsteen-gewichten; waarbij óók bij ons in West-Europa en waarschijnlijk in saecula saeculorum , het aan de Grieken ontleende „hoorntje" [keration, karaat) van de Johannes-broodboomvrucht, de standaardmaat blijft, hoezeer dan verzwakt in zwaarte (vergelijk noot 8 — 9); terwijl het „greyn" of korrel (Latijn granum, n.l. of gerst- of spelt-„korrel"; Portugees grao) de natuurlijke Indo-Germaanse standaardmaat voor alle kostbare dingen was. Dus:

I Portugese-Arabische quilate (karaat) = 4 (Portugees) „greyn" [grao, van 49,8 m.gr.; = 0,1992 gram; terwijl ons (Troois) juweliers-karaat = 4 grein = 0,205 gram is]; 1 Portugees-Indisch mangelim (vergelijk Hobson-Jobson, i. v. Mangelin) = 5 grein; en 1 Hindi rati (Portugees-Indisch rate, spreek rati; of „roode" ; vergelijk Hobson-Jobson, i. v. Ruttee)= 1 „roode" condurim, d.i. beide: 1 korrel van Abrus precatorius L. (vergelijk kapittel 27, noot 6; en dit Appendix, Noot 11) = 3 grein in ca. 1596.

Deze edelsteen-gewichten zijn gewis op de Markt te Bantam ervaren; te meer, omdat het afwijkt van wat Linschoten in kapittel 85 zegt: 1 „Mangelijn" = 4 „greynen", en deze dus aan zijn „Quilaet" van kapittel 88 gelijk stelt; in tegenstelling tot Lodewycksz, die zegt: 1 „Quilate"= 4/5 „Mangalin". — Ons medicinaal grein is 64, het Engelse grain Troy 64,8, het Franse grain 53 milligram Vergelijk noot 10.

W. Elliot (Coins of Southern India, London 1886, pagina 46 — 49) geeft voor Malabar in ca. 1000 A. D. deze aequatie 1 kalanju (knikkervrucht van Guilandina Bonducella L.; nu Caesalpinia bonducella Fleming) = l10 paya (vergelijk noot 25) = 20 maujadi (paars boontje van Adenanthera pavonina L., de „Mangelijn") = 40 kunri oftewel rati (zie boven) = 160 nel (d.i. padi-korrels) alles natuur-gewichtjes, behalve de paya.

16) Deze zin is origineel bij Lodewycksz (vergelijk Paludanus bij Linschoten, kapittel 79). Dus: I Portugees-Indisch mitical (van Arabisch mithkal; naar persoonlijke mededeling van Prof. Snouck Hurgronje, van den stam thakala = „zwaar zijn", vanwaar ook Hebreews sjêkel, sikkel; dus „gewicht") = 1/3 „loot"; vermoedelijk Amsterdams gewicht, en dan = 15'44/3 = ca. 5,15 gram.

Het woord „mitricolim" schijnt aan te duiden een „mitrical-achtig" gewicht (van Arabisch mithkali?), dat dan maar ca. 3,86 gram woog. Elders komt het niet voor, zelfs niet in 't Register op Antonio Nunez' „Lyvro dos pesos da Yndia, e assy medidas e mohedas" van 1554, editie R.J. de Lima Felner, Lisboa 1868. Naast „mitical" schreef men ook: matical en metical.

17) Overgenomen uit Linschoten, kapittel 16 en 35; doch zonder de naam „Candil", „Candyl" (van Tamil kandil) voor deze rijstmaat van 14 schepel ook over te nemen; maar met de eigen toevoeging dat dit weer was = 500 „ponden", waarschijnlijk hier (vergelijk noot 18) Hollandse ponden. Volgens Orta in 1563 was 1 candil = 522 arratel [Coloq. XIV), dus gewis Portugese ponden. Het eerste zou uitkomen op 500 x 0,494 K.G. = 247 K.G.; het tweede op 522 x 0,459 K.G. = 239 K.G. Voor „schepen", lees: schepel. De Amstamse schepel was = 1/4 mud = 1/3 zak = 27,8 L. (zie Staring' s Lijst van alle binnen- en buitenlandsche maten, gewichten en munten, 3de druk, Schoonhoven 1885, pagina 14).

18) Deze zin is geheel eigen Bantamse ervaring van Lodewycksz. Hier heeft men voor het éérst in een Hollandse bron de echt-Maleise gantang, zij het in de Portugese-Indische vorm ‘Ganta'\ terwijl Lodewycksz in kapittel 21 (p.agina110 — 1 11) reeds beter „Gantan" schreef; voorts een niet meer als maat gebruikelijke Maleis baroet = baloet = „omwindsel", dus zak (vergelijk kapittel 35, noot 8), waarvoor thans op Sumatra en Java de Maleise term karoeng gebruikt wordt en in de Timor-eilanden Maleise (niet in de Maleise Woordenboek voorkomende) term sokal (wel van 't Arab.isch vergelijk noot 16). We krijgen tevens de zekerheid, dat waar Lodewycksz hier enkel van „pont" spreekt, hij daarmede hetzelfde bedoelt als met zijn „pont Hollandts" = het Amsterdamse pond van 0,494 K.G. Immers, Lodewycksz zegt hier:

I Maleis-Javaans baroet peper = 17 Maleis-Javaans gantang = 54 a 56 Hollandse pond [= ca. 27 K.G.]; wat verhelderd wordt doordat Lodewycksz-zelf al nauwkeuriger was geweest in kapittel 21 (pagina 113), waar hij de peper-handel van Javaanse en andere „Coopluyden" te Bantam aldus beschreef: „Hare maten dan, daer mede zy den Peper vercoopen, is vande grootte datter drie ende een vierendeel [sic: 3 ¼ ] pont Pepers in mach, die zy Ganta noemen.... Als zy den Peper int gros vercoopen, so leveren zy dien met sacken, ende elcken sack wseght 45. Cates, oft 56. pont, soo zy min leveren, soo onthouden zy u de rest, elcke Cate zijnde 20. oneen, doch men moet wel acht nemen datmen vande Javanen ende andere niet bedrogen enwerde."Dit is geheel goed, en uit eigen ervaring dadelijk neergeschreven; op die ene gelijkstelling „20 oneen" na, die evenmin zuiver is als het „21. oneen, Portugaelsch gewichte" hierboven (vergelijk noot 10). Men leest in beide gevallen 21 1/3. Maar het boven in de tekst en het in kapittel 21 goed gezegde gecombineerd krijgen wij dan als juiste rekening voor Bantam in 1596:

I Maleis-Javaans baroet of „zak" peper = 17 Maleis-Javaans gantang = 17 x 3 ¼ (sic) Hollandse pond = 55 ¼ (sic! niet „56" en evenmin „54 ende 56.") Hollands pond = 45 Chinees (sic!) kati = 45 x 21 1/3 (sic!) Portugees onca [= óf 27,294 K.G. volgens het Hollandse pond-gewicht; óf 27,648 K.G. volgens het Chinese kati-gewicht (vergelijk noot 10)].

Dit klopt zo goed dat wij de zekerheid hebben dat met de term „Cates" en „Cate" van kapittel 21, pagina 113, inderdaad de Chinese kati van 21 1/3 Portugese ons bedoeld is; niet de Maleis-Javaanse (grote) kati voor peper van 38 ½ Portugees ons (vergelijk noot 4).

John Saris geeft als zijn ervaring van 1605— 1 609 te Bantam het volgende over de opkoop van peper (Purchas, New editie, III, 1905, pagina 506; in schema- vorm) : I „great Bahar" = 1 ½ ‘small Bahar" = 4' ½ Peecui" = 9 „Timbang" of „sacke" = 445 ½ Cattees" (n.l. „Cattees China"; zie toch even verder); hetgeen mooi weer klopt met wat in noot 4, 5, 10 en 14 over de verhouding tussen „groote" en „kleine" bahar en pikoel voor peper, respectievelijk bij de inlanders en bij Chinezen gebleken is; met dit kleine onderscheid dat de Javaans-Maleise timbang = ½ pikoel = „each sacke [scil, „ Pepper"] containing forty nine Cattees and an halfe China" (l. c), dus 49 ½ Chinese kati woog, in plaats van ten volle 50, zoals 't wezen moest (vermoedelijk als „afslag").

Maar men ziet hieruit tevens, hoe Javaans-Maleid timbang zuiver betekent het „gewicht", waarvan er twéé in „even- wicht" aan weerszijden van den speciaal-Javaanse schouderstok of draagstok (Javaans-Maleis pikoel, Oud Javaans ook tikoel, meestal pikoel, vormen: de „draagvracht" of „schoudervracht" die, in het van ouds voor een tropisch land hardwerkende Java een van lands kenmerken is geweest en gebleven tot op deze dag. Merkwaardig is daarbij ook dat in dat Oud Javaans nog géén splitsing is gemaakt tussen het schoudervracht-dragen van één enkele of van méér samen terwijl het jong-Javaans voor het eerste de oude term pikoel behouden heeft en gotong of gosong zegt voor het laatste, dat eigenlijk „optillen" betekent.

19) Dit moet een misverstand zijn, zoals reeds in kapittel 25, noot 2 is opgemerkt. De Soendaanese gedeng, Javans gedeng is een „rijstbos"-maat-padi-maat; géén rijst-maat (in of uit de bolster). Aldaar stelde Lodewycksz (pagina 118) 1 gedeng gepelde rijst („Bras") = ½ gantang. Hier stelt hij I gedeng = ca. 4 Portugese pond of arratel „Riis”. Was dus de gantang gepelde rijst te Bantam in 1596 = ca.1=2 2/3 arratel — 1,22 K.G. gewicht? De tegenwoordig nog algemeen gebruikte Maleise-Javaanse maat voor ontbolsterde rijst, gantang, doet thans 5 kati gewicht, is dus 1/20 pikoel = 6 ¼ Amsterdamse pond = 3,09 K.G. — Dit zeggen van Lodewycksz over gedeng is het moeilijkst verklaarbaar; te meer omdat plaat 23 (hoe onvoldoende overigens in Holland getekend) een echte padi-bos of gedeng afbeeldt, die echter niet naar goed-inlandse gewoonte op Java in twee helften (Javaans bëlah; Soendanees ook beulah, maar gewoonlijk eundan of potjong) gesplitst, aan weerskanten van het draagstok-uiteinde neerhangt.

20) De 4 eerstvolgende alinea's over Munten, zijn totaal, op enige toevoegingen na, overgeschreven uit Linschoten 's kapittel 35 over de gewichten van „Indien ende Goa". Om die toevoegingen op eenvoudige wijze te kenmerken werden zij alle in onze hoofdtekst gespatieerd gedrukt. De stijl is vaak slordig. De bijbehorende plaat 44 is echter hóógst interessant (vergelijk noot 1, slot).

21) Slordig afgedrukt (vergelijk noot 31). Lees:„zijn Pardouwen ofte Pardaos Seraphins, zijn van zilver.... enz." Dus was in ca. 1590 te Goa (en nog in 1596 te Bantam):

I zilveren Portugese-Indisch pardao xerafim (of „pardao" -sec) [d.i. Sanskriet-Arabisch praitapa Sjarifi = „Majesteits-nobel"], maar „van quaet alloy" = 3 Portugese zilveren tostao [Italiaans testone „dikkop" [= 300 Portugese reis of reaes, mv. van real. Zie nader noot 24, pagina 224 — 226.

Oók thans nog is de zilveren Portugese tostao (Oudhollands „testoen") = 100 reis, geheel conform de waarde die koning Manuel eraan gaf toen hij ze het eerst in ca. 1500 (vóór 1509) liet aanmunten; over die eerste aanmunting van de tostao’ zie Teixeira de Aragao (vergelijk noot 24, pagina 222)1,1874, pagina 253 — 254. Over Hollandse namaak van den pardao xerafim, zie noot 24, slot.

22) Terecht had Linschoten (en zoo hier weer Lodewycksz) de Portugese-Indische tanga een „rekeninghe van gelde . . . maer niet in spetie" genoemd, conform den Mongoolse oorsprong tamacha = „merk", later Turks tanga, damga; zie de noot van Prof. Kern in Linschoten ed. 1910,1, pagina 161, en vergelijk Yule and Burnell' s Hobson-Jobson(i886) i.v. Tanga. Het was een „Mark" in letterlijke zin. Dus was in ca. 1590 te Goa (en nog in 1596 te Bantam)

I zilveren Portugese-Indisch pardao xerafim = 4 „goede" tanga = 5 „quade" tanga. Wat er hier onder „goed" en „kwaad" te verstaan is, alsmede dat de volledige naam van deze „reken- tanga's" was tatiga branca of „blanke tanga", zal men zien in noot 24, pagina 223-226.

23) Hier verbetert Lodewycksz den tekst van Linschoten. Zie noot 24, pagina 224; en vergegelijk noot 33.

24) Zowel Linschoten 's tekst, als deze hier bij Lodewycksz — die met zijn toevoeging „ghelijck in Portugael" terecht constateert dat de Portugese zilveren vintem (d.i. „vinteno" = „twintigvoud") = 20 Portugese reis (voluit: reaes brancos, zie beneden) wel degelijk in specie bestond in Portugal-zelf ; ongeveer onze „stuiver" ; — blijft onbegrijpelijk als men niet tot grondslag neemt wat 's konings administrateur van financiën te Goa („contador da casa del Rey"), Antonio Nunez, in december 1554 op last van de gouverneur van Portugees-Indië, Pedro Mascarenhas (15 september 1554 — 23 juni 1555) had opgesteld over de gewichten, maten en munten van Indië. Een prima-document dus van een prima-deskundige (als 1ste stuk der „Subsidios para a historia da India Portugueza", ed.itieR.J. de Lima Felner, Lisboa 1868, afgedrukt). — Nunez begint er over de munten van Goa aldus (in tabel-vorm gebracht): I pardao — 5 tanga (voluit: tanga branca) = 5 x 50 leal (mv. leaes; en soms ook wel: leis) = 5 X 60 real (mv. reis ; soms ook wel reaes) =00 reis. En wel waren deze „leaes" de „munt die van 't koper wordt gemaakt" (‘A moeda que se faz do cobre, sao leaes de 50 leaes portamgua, que val 60 reis, e 5 tamgas huum pardao, de 300 reis o pardao"; 1. c. pagina 31). — Voorts: 1 vititem = 15 leal („E quamdo se fala e pratica per vimtens, sao 15 leaes por vintem''; 1. o. p. 32).

In plaats van de oud- Portugese munt van biljoen (koper met wat zilver, in verhouding oudtijds van 1/12 op 1/12; zo Affonso III in 1261) real, of voluit realbranco („blanke koningsmunt" = ceitil; vergelijk ónze oud-Hollandse munt „blank" = 6 duit), het eerst onder Koning Duarte (1433 — 1438) geslagen en die tot pure Portugese rekenmunt (mv. reaes ; sinds ca. 1500 gewoonlijk reis) werd, tot heden ten dage toe, nadat koning Manuel (1495 — 1521) in ca. 1500 was begonnen een zuiver-koperen real aan te munten en de het laatst in 1481 aangemunte biljoenmunten te laten schieten (vergelijk A. C. Teixeira de Aragao 's standaardwerk „Descripcao geral e historica das moedas .... de Portugal"', december I. (1874), pagina 38; 218, 220 ; 225, 234 ; 244, noot 4 ; 248, 256), — was men toch in Portugees-Indië, nog tijdens de eerste halve eeuw van nederzetting en verovering daar (1500 — 1550), een eigen koperen pasmunt gaan slaan, de leal. Wanneer dat het éérst gebeurd is, staat niet vast, bij gebrek en aan authentieke munten en aan documentaire bewijzen. Teixeira de A. kon in het IIIIde deel (1880) van zijn Descripcao, dat gewijd is aan Portugees-Indië en Portugees Oost- Afrika, geen nadere bewijzen vinden voor het verhaal van den geschiedschrijver Gaspar Correa in zijne pas A°. 1563 afgesloten „Lendas" (II, 1,1860, pagina 75— 77), dat Albuquerque dit gedaan heeft dadelijk na de inneming van Goa (maart 1510). Teixeira de Aragao vertrouwt Correa, zoals men tussen 1860 en 1880 meestal deed; een andere opvatting geeft Rouffaer 's Appendix I. Bijdrage Koninklijk Instituut, 6, VI, 1899, Pagina 59 — 62. Zeker is dan ook pas: dat er koperen leal’ s bestaan uit de tijd van den G. G. Dom Joao de Gastro (1545 — 1548), beschreven onder den naam bazaruco (zie beneden) door Teixeira de Aragao in zijn IIIde deel, 1880, pagina 137 en afgebeeld sub 8 op zijn plaat I aldaar. Dit is een koperen munt van 1,6 cm. diameter, 114 grao(5,68 gram) gewicht, met een gekroonde Y [= Ymdia = India] op de voorzijde en een punt in 't midden van de keerzijde. Wat voorts de Portugese-Indische term basaruco (spreek bazaroekoe) precies betekent staat niet vast; maar toch hoogstwaarschijnlijk: „pasar-munt"; van Perzisch-Mahrathi basar-ru(k)d, zie Yule and Burnell 's Hobson-Jobson (1886) of 2de editie (1903) i.v. Budgrook; later in het (zuidelijker) Kanarees overgegaan, blijkbaar van Goa uit. Dat dit de gang van zaken moet zijn geweest — niet vermeld in Hobson-Jobson — blijkt overtuigend uit de 3 Portugese getuigenissen, alle van 1554, en respectievelijk uit Chaul, Goa, en Ternate. Nunez (vergelijk begin dezer noot) rapporteert in december 1554 over Chaul, aan 'het slot: „En ook zijn er locale bazaruco 's, die gelden 20 voor I tanga van 60 reis" („Easy ha bazarucos da terra, que valem 20 por i tanga de 60 reis" ; 1. c. p.gina 30); bij Goa (ib. pagina 31 — 32) zwijgt hij over bazaruco 's; maar bij „Malluco" = Ternate zegt hij „En thans [sic] zijn er in Ternate bazaruco 's, die gekomen zijn uit Indië, van allooi van 50 één tanga, van 60 reis de tanga, van 5 tanga's de pardao, van 300 reis de pardao; welke 50 bazaruco' s gerekend worden tegen 200 caixa"(„Eagoraha emmaluco bazarucos, que foram da Imdia, de ley de 50 hüa tamga, de 60 reis a tamga, de 5 tamgas pardao, de 300 reis o pardao ; ós quaes 50 bazarucos se faz comta de 200 caixas"; l. c.pagina 41, en vergelijk Hobson-Jobson). Doch de leemte hier over Goa wordt in datzelfde jaar 1554 aangevuld door Simao Botelho die op 21 oktober. 1554 als Inspecteur van Financiën („veador da ffazenda") te Goa afsloot zijn Legger des Rijks van Indië („Tombo do Estado da India"), afgedrukt als 2de Stuk der Subsidios van 1868, hierboven genoemd; en Botelho nu getuigt juist van Goa,]bij de verrekening van de cijns („foro") der Goa-schiereilanden Tiswari e. a. : „op den voet van 4 bargani 's [= Hindi bara-kani; zie Hobson-Jobson, i.v. Bargany, Bragany] de tanga, en 24 leal 's de bargani, dat zijn 24 bazaruco' s" („a Rezao de quatro barguanis a tangua, e vinte e quoatro leaes o barguanim, que sao vinte e quoatro bazarucos" ; l.c. pagina 46 ; en zie er óók over „bazarucos" toen in Goa, pagina 63). Waarmee men weer vergelijkt en precies kloppend, Nunez, pgina 31: „En de blanke tanga's (as tamgas bramcas), die men te Goa ontvangt van de cijnzen („foros"), zijn van 4 bargani' s de tanga, en 24 leal 's de bargani".

Dus: lang vóór 1554 was de koperen bazaruco locale, d.i. Mahrathi-pasmunt te Chaul ; was (natuurlijk door den reusachtige kleedjes-handel van datzelfde Chaul) al ettelijke jaren vóór 1554 ook Ternataans-Molukse pasmunt geworden, van 4 maal groter waarde dan de zgn. Caixa 's, de Chinese tsien ‘s (vergelijk kapittel 15, noot 4 kapittel. 27, noot 7; en vooral noot 36 hierna); en was in 1554 te Goa nog géén officieel erkende munt (Nunez;, maar wel degelijk al gangbare munt (Botelho), waarvan de Goa-schiereilanden zich o.a. bedienden voor het storten van hun cijns te Goa tegen de koers van 1 bazaruco = 1 leal. Zo drong het woord te Goa in het Kanarees door en is voor Linschoten (die Goa in september 1583 betrad en in november.1588 verliet) een „gewone" Goa’se kleine pasmunt, die de officiele `portigese-Indische naam leal (welke immers gans niet voorkomt bij Linschoten), als zijnde gelijkwaardig, verdrongen had.

Dit is tevens een hoogst merkwaardige bevestiging van het — misschien in tijdsorde apocriefe? — bericht bij Correa uit ca. 1560 dat Albuquerque in 1510 te Goa bij zijn muntenregeling voor Portugees-Indië ook: „beval te maken munt van zilver, die was van de waarde van I bargani [zie hiervóór] ... en gaf er den naam aan van Globe {‘espera"), die waard was 2 vintem, . . . ; en aan de basaruco'' s van koper [gaf hij] het eigen gewicht dat zij hadden [sic !], met een A [= Asia] en globe ; en van ieder bazaruco maakte hij 4 munten, die ze noemden ‘cepaiqua''' [elders : ‘payqua'''' als Combofja munt in 1525 ; vergelijk de sapekoe of pëkoe van kapittel 27, noot 7!], en aan de bazaruco'’ s gafhij den naam leal’ s („e aos bazarucos pós nome leaes", Lendas, II, 1, 1860, pagina 77). Vergelijk Teixeira de Aragao, III, 1880, pagina 114, die echter de tekst van Correa afdrukt zonder kritiek; en voor payqua, zie de „Herinneringen van Indische zaken in 1525" (Lembrancas de cousas da India en 1525) van een Anonymus, afgedrukt als 3de Stuk der genoemde Subsidios van 1868, pagina 38). Albuquerque, volgens Correa, had dus in 1510 de inheemse bazaruco 's te Goa overgenomen als hars.

Maar naast de koperen bazaruco 's, zoals boven bleek gewis sinds ca. 1545 te Goa geslagen, waren ook later tinnen bazaruco 's gekomen. Helaas staat hiervan het geboortejaar evenmin vast. Mag men weer den (weinig-vertrouwbare, immers altijd-legendarische) Correa geloven, dan was het weer Albuquerque die na de verovering van Malakka op 16 augustus 1511 de daar alreeds aanwezige tin-munt kalahi („calaym", d. i. Kedahi- of „Këdah-munt") van gouvernementswege liet dóórmunten als genormaliseerde Portugees-Malakse pasmunt: „In Malakka ging geen enkele munt van goud of van zilver [??; zeker onwaar], omdat alles gekocht en verkocht werd van koopwaar de een in ruil voor de ander en de pasar-benodigdheden („as miudezas do bazar de corner") werden gekocht voor een tin-munt, die ze kalahi' s („calayns") noemden. De gouverneur ["Albuquerque] beval aan te maken van deze zo’n kleine munt en een ander van 10 soldo waaraan hij den naam bastardo" (Correa, II, 1, 1860, pagina 256; en vergelijk Teixeira d. A. III, 1880, pagina 114— 11i5) Zulke tinnen bazaruco' s nu werden minstens vóór 1582 zowel in Goa aangemunt, als er van elders ook aangebracht, blijkens een document van 7 september 1582 door Teixeira d. A. openbaar gemaakt (III, p. 169 en 481); waarbij de G. G. Dom Francisco de Mascarenhas (1581— 1584) beval: „(dat) van heden voortaan mogen gangbaar zijn de bazaruco 's van koper en van tin tegen denkoers van 75 één tanga slechts en méér niet" („deste em diante corraö os bazarucos de cobre e de calaim a rezao de setenta e cinco a tanga somente, e mais naö", pagina 481); terwijl de import in Goa van bazaruco 's (koperen en tinnen) uit het „vaste land" van Indië meteen absoluut werd verboden. (Zie daarover nader noot 33).

Hier hebben we den sleutel tot de onbegrijpelijkheden in Linschoten 's kapittel 35, die Lodewycksz lichtelijk verbeterend naschrijft. Linschoten meent met het woord „bazaruco", soms tinnen bazaruco 's, en soms koperen. De eerste zijn de „quade", de laatste de „goed ". Want ondanks alle plakkaten van G.-G.'s, schatte het Goa'se volk de tinnen lager dan de koperen. Als Linschoten, lopende wijze, thuis in ca. 1593 neerschrijft in kapittel 28: „een paer Basaruken, dat is so veel als een Duyt", of in kapittel 30: „25. Basarucos, dat is soo veel als twee stuyvers ofte een stooter [2 1/2 stuiver]", dan bedoelt hij zo goed als zeker de goede, oud-officiële, koperen van 75 voor I tanga. Maar beslist bedoelt hij en koperen en tinnen in zijn kapittel 35 over munten en maten van Portugees-Indië in woorden, welke helaas twee zotte schrijffouten en een hoogst storende foutieve interpunctie bevatten. Zijn zin-en-onzin luidt aldus: „Nu isser [n.l. te Goa] noch een rekeninghe diemen heet Viniijns, en is oock niet in specie, dan alleen inde tellinge. Dese 4. goede ende 5. quade munte doen een Tanga [wat voor Tanga ? ? — lees : een goede Tanga] ; Het leeghste ende 't minste gelt is genaemt Bazaruco, dese doen 15. quade [lees: 15. goede] ende 18. goede [lees: 18. quade] munte; Een Vintijn en [lees: munte een Vintijn; en] 3. Basarucos [versta: 3. Quade Basarucos] doen so veel als 2. Reys, Portugaelsche munte ; is gegoten munte van quaet Tin [sic]; somma [= kortom] dat die 375 Basarucos [wat voor Basaruco's ??; lees: 375. goede Basarucos] doen een Pardati ofte Xeraphijn.'''' Deze sverchrikkelijke kakotypie is in 1596 gedrukt (folio 54 (J), en in 1614 en 1910 kalmweg herdrukt (folio 54 (J ; en II, pgina 161). Lodewycksz, die er in 1598 al mee inzat, heeft er op zijn manier iets behoorlijks van gemaakt; zie boven de hoofdtekst (later weer overgenomen door Begin ende Voortgangh, 1645-1646). De onzin is daar verdwenen; de duisterheid niet.

Inderdaad had men in Portugees-Indië en nu in tabel-vorm, respectievelijk in 1554 (Nunez; Botelhol, en in ± 1590 (Linschoten-Lodewycksz): in 1554: 50 Portugese-Indisch koperen leal= 60 Portugese reis (rekenmunt, zie boven pagina 222); en 1 goede, d. i. zilveren Portugese vintem = 20 reis. Maar: 1 kwade, d.i. imaginaire, Portugees-Indische vintem = 15 leaes =5 x 6/5 reis = 18 reis. De echte Portugese zilveren vintem deed dus in 1554 juist 108/9 agio op het „reken-twintigje" van Goa.

In ca. 1590 :1 „goede" Portugese-Indisch tanga (rekeneenheid, „merk") = 4 Portugese zilveren („goede") vintem = 5 imaginaire („quade") Portugese-Indisch vintem=80 reis. De echte Portugese zilveren vintem deed dus in ± 1590 zelfs 208/9 agio op het „rekentwintigje" van Goa; d. w. z. de laatste gold toen nog slechts 16 reis, ni t 18 reis zoals in 1554. De koers der Goa'se vintem- verrekening was in die ca. 40 jaar dus nog 10 percent gedaald.

En voorts had men in ca. 1590: 15 „goede" (koperen en onvervalste) bazaruco of leal = 18 „quade" (tinnen en bovendien vervalste) bazaruco. Zodat ten slotte:

a. I zilveren Portugese-Indisch. pardao xerajim = 4 „goede" tanga = 5 „quade" tanga = 16 „goede" vintem = 20 „quade" vintem = (16 x 20; of 20 x 16 reis) = 320 reis; en niet 300 reis (zoals behoorde, zie noot 21). Terwijl dus depardao xerafim, als zilvermunt, óók in ca. 1590 haar officiële Portugese-Indisch waarde van 3 zilveren testoenen = 300 reis ongerept had behouden (zie hieronder sub c-d), moest men haar bij de Portugese-Indisch imaginaire („quade") tanga-vintem-berekening met 20 reis méér of 62 2/3 opgeld betalen.

b, I zilveren Portugese-Indisch pardao xerafim = 300 reis = 300 3/2 „quade" bazaruco (zie Linschoten ’s tussenzin door Lodewycksz, die deze niet begreep ten onrechte weggelaten) = 450 „quade" bazaruco = (450 x 1518, zie Lodewycksz, die Linschoten corrigeerde; =) 375 ‘goede" bazaruco. De Portugese-Indisch zilvermunt pardao xerafim had dus wel de officiële waarde van 375 koperen bazaruco of leal, maar in werkelijkheid werd zij ca. 1590 meestal verhandeld tegen 450 bazaruco 's „van quaet tin" die de koperen al meer verdrongen. Hiermee is eindelijk de ontzaglijke verwarring bij Linschoten-Lodewycksz uiteengerafeld en verhelderd. Ter ere van Linschoten moet gezegd, dat hij in zijn kapittel 87 de pas door Yule & Burnell zeer waarschijnlijk gemaakte juiste etymologie heeft gegeven van het woord bazaruco; aldus: „want daer onder die Indianen is te beduyden Merckt, . . .om die selfde oorsake heetmen aldaer het minste ghelt Basarucos, ghelijck oft men wilde segghen Merckt-ghelt." Jammer genoeg, hebben Yule & Burnell deze merkwaardige oude bevestiging van hun etymologie in 1886 (en 2de editie 1903) onopgemerkt gelaten; desgelijks Prof. Kern in zijn Linschoten-editie (1910, II pagina 68, noot 6). Vergelijk ook noot 25.

Nu rest alleen de tanga-rekening.

Dat de volledige naam van die Portugese-Indisch „reken-tanga" was tanga branca of „blanke tanga", bleek al op pagina 223 (vergelijk noot 22, slot). Naar ons taaleigen zou „blanco-tanga" een goede naam zijn; evenals de Portugese reis of voluit reaes brancos (zie deze noot, pagina 222) inderdaad „blanco-real 's" waren sinds ca. 1500, immers pure rekenmunt, géén specie; het waren „blanco-munten" geworden als onze „ton", het Portugese „conto", het Engelse „guinea" (weleer: stuk van „Guinea"-goud), enz. Naast die imaginaire reken-tanga's, hadden er echter, lang vóór 1554, wel degelijk ook zuiver-zilveren tanga 's bestaan, de ‘tamgas depraia" van Nunez (1. c. Pagina 32), waarvan er 5 toen in 1554 te Goa golden 360 reis; dus 1 zuiver zilveren tanga = 72 reis in 1554. Doch deze zilver-tanga's waren reeds sedert ca. 1570 zozeer verdwenen, dat Teixeira de Aragao in 1880 niet alleen geen enkele van deze munt heeft gekend anders dan uit de tekst van Nunez (zie zijn Descripcao etc., III, pagina 94), maar dat G.G. Dom Luiz de Atayde (1568— 1571), blijkens een document door T. d. A. gepubliceerd (1. c. pagina 155, en 471 — 473) reeds op 13 oktober 1569 beval te slaan zilveren tanga’ s van 60 reis waarde (niet van 72 reis, zoals nog in 1554), waarvan evenmin thans één enkel exemplaar bekend is. Deze laatste zilveren tanga's van 60 reis waren trouwens ook alweer Portugees-Indisch door munterij op ouder inlands model; immers, de Anonymus der Lembrancas uit 1525 (zie pagina 223) rapporteert uit Diu (‘Dyo’)6 tanga's van 3 Portugese vintem (60 reis), en even verder uit Cambofja („Cambayaa") tanga’ 's Lari („tamgas larys") van 60 reis, dus van dezelfde waarde (Subsidios etc, 1868, 3de stuk, pagina 36 en 38; en vergelijk Teixeira d. A., III, 1880, pagina 93 — 94, die foutief 1522 voor 1525 drukte). Uit deze 3 gegevens blijkt dan alweer wat de geschiedenis der tanga’s is geweest: in 1525 was in N. W. Voor-Indië, vooral bij de Guzeratten (Cambodja Diu) de tanga een „zuivere" zilvermunt, „één Mark zilver", equivalent met de „zuivere" lari' s uit Z.O. Perzië (zie noot 26), vandaar voluit tanga Lari of „Larise mark" geheeen en in Portugese munt waard 60 reis ; in 1554 deden deze zilveren tanga's (Portugese tangas de prata) te Goa al 20 percent agio, immers 72 reis; dit moet dus de reden zijn geweest dat G. G. D 'Atayde, bovengenoemd, die in 1569 een hele munthervorming ondernam de munt te Goa alléén bestemde voor 't slaan van gouden St. Thomé' s (zie noot 29), en de munt te Cochin voor aanmunting van alle andere munt (gouden en zilveren), instelde; e de thans niet meer terug te vinden enkele zilveren tanga ‘ss van 60 reis, naar ouderentrant (maar toch in 1569 al „minderslag" zilver-tanga's in gehalte); en vijfvouden dier tanga's als nieuwe zilvermunt, op z'n Indisch geheten praitapa = „nobel" (zie noot 22), zijn Portugees-Indisch pardao, pardau, of voluit ook pardao xerafim, of ook enkel xerafim („Majesteit-er", zie noot 21), en op z'n goed-Portugees geheten Sebastiao (verkort: bastido), ter ere van St. Sebastiaan, naamheilige van den toenmalige koning Sebastiao (1557 — 1578 ; vergelijk de hoofdtekst, pagina 214 en daarnaast pagina 226), van de waarde dus van 5 zilveren („goede") tanga' s= 300 reis, zie Teixeira de A., op citaat III, 1880, pagina154 — 155. Doch toen diezelfde Dom Luiz de Atayde voor de tweede maal G. G. werd (1578 — 1581; vlak vóór Linschoten 's tijd), ging hij wel door op zijn vroegere munthervorming van 1569, maar liet nu sinds 15, (juiste jaar onbekend) pardao ’s zerafim slaan van óók 5 tanga rekenwaarde en óók 300 reis Portugese muntwaarde, doch .... van 5/7 zilver + 2/7 koper (1. C, pagina 165) ; dus feitelijk niet meer van „zilver", doch van een edel soort „biljoen". Dit nu zijn de „quade" tanga 's van Linschoten-Lod ewycksz; van 4 „goede" = 5 „quade".

Het raadseltje bij Linschoten-Lodewycksz uit ca. 1590 (zie noot 22), moet dus als volgt opgelost:

c. de zilveren Portuges-Indische pardao xerafim van G. G. d' Atayde (uit 1569 — 1571; „goed" zilver) =: 5 zilveren „goede" tanga = 300 reis, was vrijwel verdwenen in ca. 1580; de enkele zilveren „goede" tanga's van dezen zelfden muntslag ad 60 reis elk oorspronkelijk, deden al in ca. 1590 opgeld tot 75 reis toe (zie onder sub e). Maar: d. de zilveren-koperen Portugese-Indische pardao xerafim, „van quaet alloy" zeggen Linschoten-Lodewycksz, van G. G. d' Atayde (uit 1578(?)— 1581; allooi 5: 2) = 5 minder soort zilveren („quade") tanga = 300 reis, was conform de munt, sub b hierboven beschreven; was dus ook = 375 „goede" of 450 „quade" bazaruco. en dus: e. deze zelfde zilveren-koperen pardao xerafim van na 1578 (allooi 5 : 2), in imaginaire Portugees-Indisch tanga-rekening, was, conform het in de hoofdtekst door Linschoten-Lodewycksz gezegde Of 4 „goede" zilveren (maar al sinds ca. 1580 uit de omloop vrijwel verdwenen en imaginair-geworden) enkele tanga; óf =5 zilveren-koperen „quade" tanga, met het allooi 5:2, geslagen na 31 augustus 1578 (de aanvang van het 2de Gouverneur Generalaat van d' Atayde) als „vijfjes", niet meer als „ééntjes"; = 300 reis. In de verrekeningen per tanga, gold derhalve in ca. 1590 te Goa de „goede" tanga 75 reis (tegen de „zuiver"-zilveren: 60 reis in 1525 en 72 reis in 1554; zie pagina 22s); de „quade" tanga conform den officiële koers, 60 reis. Maar ging men in onderdelen van tanga's rekenen, d.w.z. in vintem ‘s twintigjes, dan (zie het hierboven sub a gezegde) gold in ca. 1590 te Goa de „goede" tanga 80 reis, de „quade" 64 reis.

Ook voor het allereerst is hier de ingewikkelde /tanga geschiedenis bij Linschoten-Lodewycksz in helder licht gesteld; hetgeen evenwel onmogelijk zou zijn geweest zonder de historisch numismatische gegevens in het standaardwerk van Teixeira de Aragao. —

Maar mooier nog dan al deze ophelderingen en herkenningen omtrent de door Linschoten-Lodewycksz bedoelden pardao xerafim met zijn ingewikkelde tanga-vintem-reisbasuruco-onderverdeling, is de Pardao xerafim die Lodewycksz afbeeldt op zijn plaat 44,. We vinden daar toch een politie k-numismatische krijgslist van 1595 die nu nog onze lachlust kan opwekken ! Men oordeelt zelf.

Linschoten, die in november 1588 Goa verliet en zijn Itineraria vóór 8 oktober 1594 (datum van 't octrooi) afsloot, bedoelt met: „Het principaelstee nde gemeenste gelt [in „Indien ende Goa"] is genaemt Pardaus Xeraphijns, is van Silver: maer van quade alloy ; wort geslagen in Goa ; hebben een S.Sebastiaen aen d' een zijde, en 3. [lees : 2 ?] oft 4. aen een gebonde Pylen aen d' ander zijde, en doet so veel als 3. Testoenen, ofte 300. Reys Portugaelsche munte, ende slaet op ende af, luttel min ofte meer, nae de wissel gaet" (editie 1596, folio 541J; vergelijk editie 1910, I, pagina 161, met de lelijke drukfout „Festoenen"), zoals hij zijn kapittel 35 aanheft: de zilveren-koperen pardao ' s xerafim (allooi 5 ; 2), tijdens het 2de gouverneur-generalaat van Dom Luiz de Atayde (31 augustus 1578 — 10 maart 1581) geslagen; vergelijk deze noot, sub d-e. Helaas, zijn zij niet meer bekend Teixeira de Aragao, deel III, 1880, kon ze alleen naar een ongedateerd, maar hoogstwaarschijnlijk in 1582 opgesteld stuk van G. G. Mascarenhas beschrijven (pagina 165, 479— 480); doch afbeelden kon hij ze niet. Wél is in originele bekend en door Teixeira de Aragao op zijn plaat I, sub 10 afgebeeld de oudere, goed-zilveren pardao xerafim [of Sebastiao, of bastiao; of pardau-sec; of xerafim-sec) uit het 1ste Gouverneur-Generalaat van d' Atayde (10 september 1568 — 6 september 1571); vergelijk deze noot, sub c. Hier nu is op de voorzijde Sint Sebastiaan staande afgebeeld, met de sacramentele 4 pijlen dwars door boven- en onderlijf; ook geeft Teixeira op plaat I, sub 11, den „halven pardao" of „halven Sebastiaan" (meio pardait; meio bastiao) uit die eerste tijd van ca. 1570, waar de beeldenaar geen Heilige, maar 2 {niet 3) samen gebonden pijlen vertoont, gekroond door een koningskroon; bij beide munten staat dan het Portugese wapen (de welbekende „(quinas’ of „vijven") op de keerzijde; vergelijk ook Teixeira 's tekst, pagina 154. Linschoten 's tekst zegt duidelijk, dat de pardao'’ s xerafim die hij tussen 1583 en 1588 te Goa leerde kennen óók Sint Sebastiaan op de ene zijde vertoonde en op de andere zijde óf 4 samengebonden pijlen, óf „3", zegt hij; maar dit laatste zal wel 2 moeten zijn, bedoeld voor de „halve pardao 's”; óf anders een lapsus memoriae wezen, daar hij geen Portugese Indische munten immers afbeeldt. Zijn tekst vervolgt echter de numismatisch-historische gegevens in Teixeira de Aragao 's deel III.

Wat echter vertoont Lodewycksz ons op zijn plaat 44 onder het opschrift „Padaus Sarasin", lees ten rechte: Pardau ‘s Serafim? — Wij zien daar als beeldenaar niet meer den H. Sebastiaan, maar een borstbeeld van koning Sebastiaan (1557 — 4 augustus 1578 ; gesneuveld te Alcacer-Kebir in Marokko), omgeven door het welbekende rondschrift „Concordia res pervae (lees: parvae) crescunt", van de Hollandsche Republiek; op de keerzijde staan de sacramentele 4 pijlen van St. Sebastiaan die zo te zeggen ironisch herinneren aan den Bundel van 7 Pijlen der Unie van Utrecht (23 januari 1579)1 met er omheen een schijnbaar volkomen-correct Latijns rondschrift, Sebastianvs. Portogaliae. Algarbiae. et. Indiae. Rex.", dat echter niet alleen op géén ennkele Portugese of Portugese-Indische munt van D. Sebastiao I voorkomt (vergelijk Teixeira de Aragao's deel. I, 1874, pagina 276 — 280), maar zelfs foutief is; want behalve de altijd doordat die koning gebruikte u in „Portugalliae" of „Portugaliae", of ook „Portugalae", moet „Algarbiae" ten rechte luiden: Algarbiorum (Portugees dos Algarves). Het is dus een foutief-false-postuum maaksel uit Holland-zelf, uit 1594 of begin 1595, wellicht van de Munt te Hedel of Culemborg; onder de auspiciën vervaardigd van de in Noord-Nederland verblijvende Portugese kroonpretendent Dom Manuel [II], Dom Emanuel van kapittel 16, noot 11; als „het principaelste ende gemeenste gelt" in „Indien", gelijk Linschoten vóór de uitvaart der vloot van De Houtman (2 April 1595) aan de Amsterdamse Heren geleerd had!

Dat Lodewycksz in begin 1598 zwijgt over deze monetair-politieke krijgslist waarmee men in 1595 naar Bantam was gevaren spreekt vanzelf; hoeveel van deze onechte Sebastianen men aan boord heeft gehad blijkt nergens. Dat echter hier voor het eerst, Anno 1914, dit vermakelijke numismatische bedrog uit 1595 aan het licht moest worden gebracht is, zwak gezegd, sterk.

Dat overigens de vader van gezegde Portugese kroonpretendent Dom Emanuel (de stichter van het kasteel te Wijchen na 1609), zijnde Dom Antonio, de Prior van Crato (vergelijk kapittel. 16 noot II; zelf van 24 juni 1580 — 26 augustus 1595, toen hij als balling in Frankrijk stierf. Portugese kroonpretendent tegen de Spanjaarden), danig gebruik heeft gemaakt van de particuliere Munt te Gorcum kan men nalezen en afgebeeld zien in de monografie van R. Chalon: Don Antoine, roi du Portugal, son histoire et ses monnaies. Revue de la Numismatique Beige, Brussel 1868, pagina 27 — 59 en 148— 155; waarnaar Teixeira de Aragao in zijn deel I (1874), in zijn Hoofdstuk over D. Antonio (pagina 296 — 307) ook met nadruk verwijst. Een eveneens te Gorcum, waarschijnlijk in 1585 gemunte, „Sebastianus"-tostao kan men bij Teixeira 1. c. pagina 287 — 288 besproken en afgebeeld vinden; en vergelijk Chalon, 1. c. pagina 59 en 151 — 152 ; ook Rollin Couquerque, 1903, pagina 90. Deze Munt te Gorcum bestond echter slechts van oktober 1583 — februari 1591; zie de speciale studie van L. M. Rollin Couquerque, La Monnaie du Roi Antoine de Portugal a Gorinchem (Gorcum) (1583 — 1591), Amsterdam 1903; op welk werk de heer A. O. van Kerkwijk, Directeur van het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag, vriendelijk onze aandacht vestigde.

De „Sebastianus"-pardao door Lodewycksz in 1598 afgebeeld, is dan ook gewis niet te Gorcum gefabriekt, maar in 1594 of de eerste maanden van 1595 voor de Amsterdamse reders waarschijnlijk aangemunt in de toenmaals particuliere Munten van of Culemborg, óf (en eerder nog) Hedel. Men vergelijke toch de „Heelsche", d. i. Hedelse „Daelders", op het bijschrift juist van plaat 46 uit 1597 (in I), en de noot aldaar.

25) Dit is nieuw bij Lodewycksz, hoogstwaarschijnlijk uit eigen ervaring te Bantam. Het Portugese-Indisch woord fanao, mv. fanöes (Lodewycksz' „Fanos") komt niet voor bij Linschoten. Het is de oude Ceylon-Zuiddekkanse kleine goudmunt van laag goudgehalte fanam (Sanskriet pana, Maleis en Tamil panam = „ruilmiddel, munt", met Arabisch f voor p; in Teloegoe ook rüka geheten, vergelijk pagina 222-224 over bazar-ruk(k)a!); zie Yule & Burnell 's Hobson-Jobson (1886; 2de editie 1903), i. v. „Fanam". Ze waren sinds de éérste historische vermelding bij Ibn Batoeta uit Ceylon in 1344 steeds in waarde verminderd, d. w. z. van gewoner goud geworden. Blijkens dit gegeven bij Lodewycksz (niet bij Hobson-Jobson te vinden), had men dus in 1596 op de Markt te Bantam:

I pardao xerafim (zie noot 24, sub d-e) = 20 fanam =: 300 reis. Dus: 1 fanam = 15 Portugese reis = ± 2 Nederlandse „stuyver" (= 10 „duyt"). En vergelijk over paya noot 15, slot.

Het was dus maar een schijntje goud dat in deze kleine munt zat, speciaal gangbaar onder handelaars van de Malabaarse kust en Ceylon. De Portugezen hebben er zich zo min mogelijk mee ingelaten’ Teixeira de Aragao's werk vermeldt ze nauwelijks. De zéér geringe waarde die Lodewycksz vermeldt zou bovendien waarschijnlijk doen worden dat hier géén algemeen-gouden muntjes zijn bedoeld, doch zilveren fanam' s, die reeds sedert het begin der 16de eeuw op de Kust van Malabar ook voorkwamen (vergelijk Hobson-Jobson), indien niet Duarte Barbosa in zijn Livro (Boek") van 1516 uit Calcutta vermeld had: „munten van laag goud, die zij noemen fanöes, die waard is elk-een 22 reis" (2de editie, Lisboa 1867, pagina 323).

Het is bijzonder jammer, dat Lodewycksz juist de „Fanos" zo vluchtig noemt en niet op zijn plaat 44 afbeeldt, omdat deze munt den oudsten blijvende invloed heeft gehad op Java. Zoals Millies (Recherches etc., 1871, p. 10-11) reeds opmerkte over de gouden muntjes, in den koepel van Boroboedoer en andere Hindoe-Javaanse tempels van vóór 900 A°. D. gevonden: „Leurforme, ronde comme un globule applati des deux cótéspar rincuse, ressembleau type de quelques fanams de l 'Inde meridionale". Zie zijn n°. 4-5 van Midden-Java, ook zijn n°. 130 van Baroes (en tekstpagina 66: een ma-muntjel; en vergelijk daarmee de 2 gouden fanam 's uit Rajamaheitdri (Venggi) bij EUiot, Coins of Southern India, 1886, nr. 85-86, van ca. 750 A. D.I De Zuidindisc fanam wekte vermoedelijk de muntslag op Java vóór ca. 700 en was nog (in algemeen goud?) gangbaar te Bantam in 1596.

26) Dit is een vrij sterk door Lodewycksz aangevulde zinsnede, vermeldt de herkomst en beschrijft het uiterlijk, conform den tussenzin in Linschoten 's kapittel. 6; maar ook goeddeels uit autopsie. Immers, Lodewycksz begint zijn plaat 44 met een afbeelding van deze „Larins", naar een zeker in Holland meegebracht exemplaar. De volle Voor-Indië naam was (zie noot 24, pagina 225) tLari of „Lar'se mark", die in 152t te Cambodja voor 60 reis gold. Dus geven Linschoten-Lodewycksz voor ca. 1590 (en 1596) te Goa (en Bantam):

I zilveren (tanga) lari = 105 a 108 geeeld door 375 c 300 reis= of 84 of 86 2/5 reis

De waarde van deze munten „van seer fijn Silver" was dus tussen 1525 en ca. 1590, dankzij de al sterker wordende vervalsing van andere munten (bazaruco, pardao xerafim), ca. 41 procent gestegen. Namen we aan, dat Linschoten-Lodewycksz hier „quade ''bazaruco's bedoelden, dan kwam de Idri op ca. 105/450 x 300 reis = ca. 70 reis; en zoude dat agio dan een 17 procent (bedragen hebben; doch zie noot 32 die dat onaannemelijk maakt.

De merkwaardige echt-Oosterse en primitieve vorm van dit „omgebogen zilverstaafje met (Perzisch) stempel" herinnert aan de primitieve Chinese zgn. Pu-munten (770-225 vóór Chr. en 9-23 A°. D.; zie J. H. Stewart Lockhart, The currency of the Farther East, Hongkong 1895, 1, p. 5 en 13; en de afbeeldingen in II, nr. 3-26 en 84-94); maar leeft thans nog ongestoord voort in de Siamese tikal. Men kan volstrekt zeker zijn — hoewel dit nergens nog werd gezegd—, dat de zuiver-zilveren, Zuid-Perzische lari haarv erspreiding te danken heeft aan de oude handelsvaart tussen de Perzische havens (Siraf, sinds ca. 1300 verdwenen, bewesten Lar; dan Ormuz, sinds ca. 1325, O. ten Z. van Lar), en Zuid-China (Kanton; Zaitoen =: Ts'üen-Tsjau?; Chincheu =: Tsjang-Tsjau?; vergelijk kapittel 27, noot 4). Ja, het thans welbekende maar door niemand nog behoorlijk in zijn betekenis verklaarde Chinese-Engelse (zgn. Pidginr= „business"!) sycee = „zilver-schuitje" (vergelijk Hobson-Jobson; maar waarschijnlijk corrupt ons skui-tji!) staat genetisch in onmiskenbaar verband met de oud-Perzische Idri en de jong-Siamese tical, tikal' alle „wichten" fijn zilver, in hoogst primitieven Sino-Perzise vorm.

Naar persoonlijke mededeling van dn heer A. O. van Kerkwijk, directeur van het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag, is deze afbeelding van de Idri de oudste in enige Europese bron. Men ziet er zeer duidelijk „aen d'een zyde een teecken oft Caractera vanden Coninck van Persen", zoals Lodewycksz in zijn tekst toevoegde buiten Linschoten om. Het is dus het Perzische ijkmerk, de Franse „coin" of „poincon", de Engelsen „die", het „merk"(tanga) dat de Larse Mark {tanga Lari) maakte tot wat zij gold. (Voor afbeeldingen uit de 17'de eeuw, zie A. Hotz, Journaal der reis van Cunaeus, Amsterdam 1908, pagina 402).

Als merkwaardigheid moet er aan herinnerd, dat de lari-munten later in koper (1658) en nog iets later in tin (1660) te Batavia van Compagnies wege werden aangemaakt onder de keurige corrupte naam van „tangen”; want deze tanga's Lari lijken met hun twee benen op niets zozeer als een „tang zonder steel" ; zie Mr. N. P. van den Berg ’s artikel „Muntwezen" in de Encyclopedie van N.-I., II [1899], pagina 596. Dat óók „looden tangen" toenmaals, of iets later, te Batavia aangemaakt en geijkt werden, blijkt uit een pasverworven curieus exemplaar in het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag, dat op elk der „tang"-benen het Wapen van Batavia als poincon vertoont. Het Indisch woord „tang" was een even gelukkige corruptie van tanga, als Indisch „passeerbaan" van Javaans paseban.

27) Hier voegt Lodewycksz een paar (deels foutieve) woorden toe. De gouden Pagode wordt het éérst als munt door de Italiaan Cesare de i Fedrici genoemd in zijn in 1587 te Venetië gedrukte Viaggio (exemplaar Universiteitsbibliotheek Leiden, pagina 32), als in 1566 te Goa speciaal in gebruik bij den handel in Arabisch (óns oud-Hollands „Persiaensche") paarden; en wel 1 pagodo" r= 8 Italiaanse lire. Linschoten-Lodewycksz vermelden 2 a 3 variëteiten, en stellen de waarde op ruim 8 „Tangas". Wat voor Tanga ‘s? vraagt men zich weer af. Zijn dat „goede" tanga's, dan was (zie noot 24, sub c-e) i gouden pagode = ruim 8 x 75 reis of 600 reis = ruim 2 pardao xerafim; waren het (vergelijk noot 28 slot en noot 29 begin) „quade", dan was 1 gouden pagode = ruim 8 x 60 reis = ca. 500 reis = ca.1 2/3 pardao xerafim.

Deze echt-inlandse gouden Dekhan-munt werd inderdaad aangemaakt te „Narsinga= Narasingha = „Bisnagar" = Vijayanagara (Widjajanagara) = de al in 1565 in het genre-Leuven (26 augustus 1914) vernielde hoofdstad van het laatste grote Hindoerijk van Voor-Indië (ca. 1335 — 1646), O. ten Z. van Goa, W. ten N. van Bellary, nu nog in ruïnes aanwezig. De identiteit der namen „Narsinga" en „Bisnagar" ontging blijkbaar aan Lodewycksz, ondanks Linschoten' s mededelingen in zijn kapittel 15 over „Narsinga, ofte Bisnagar".

Doch die herkomst der gouden „Pagodes" geeft ons tevens de sleutel tot herkenning van de „Afgodt in duyvelsche wyse'". Deze Hindoe-duivel der „Narsinga"-munten was natuurlijk God Nara-singha („Man-leeuw"), oftewel God Vishnu in de 4de van zijn 10 wezensverschijningen [avatara 's] in hoogsteigen persoon; de Man-Leeuw dus, als symbool van een Wisjnoeïtisch-Dekhanse heerser, evenals St. Joris met de draak symbool is van een Christelijk-Engelse vorst. Vergroot prijkt deze zelfde „Duyvel’ op plaat 20! We hebben daar dus niet „den Duyvel" der „Chineser", maar God Wisjnoe der Hindoes voor ons in zijn vierde avatara.

Tevens doet dit de vraag rijzen: indien het Portugese-Indisch pagode = tempel — men vergeet niet, dat de Port.ugese slot-e uitgesproken wordt als i, en dat het woord pagode als „tempel" pas voorkomt in Portugese-Indische bronnen van 1516 af; — inderdaad corruptie is van Sanskriet Bhagawati = Doerga (vergelijk kapittel. 40, noot 30), vandaar „Doerga-tempel", „Dodentempel" betekent, later in 't gebruik verlopen tot „heiden-tempel" in 't algemeen, — dan kan de gouden munt „Pagode" (spreek Pagodi) toch nimmer daarvan rechtstreeks afkomt. Waar Yule & Burnell in hun over rijk standaardwerk Hobson-Jobson terecht reeds den Portuhese-Indisch term „Pagode" in drieën deelden (a. tempel; (b. afgodsbeeld; c. munt), moet het historisch verloop aldus zijn geweest — met beter tekstkritiek dan bij Hobson-Jobson plaats vond —: a. grot-tempel (zoals Orta in 1563 het nog scherp formuleert in zijn Coloq. LIV : „pagode 's of huizen van afgoderij beneden de grond"; editie Ficalho, II, 1895, pagina 340), dus ongeveer catacombe; vergelijk Corsali in 1516 bij Hobson-Jobson; daarna „Hindoetempel" in 't algemeen ; b. afgodsbeeld ontstaan tussen ca. 1520 en 1540; het eerst bij Castanheda, Iste druk 1551), kapittel 14; II (1552), kapittel 34; c. het „afgodsbeeld" van Wisjnoe óp de „Narsinga"-goudmunt, vandaar die goudmunt Pagode zelf; ontstaan tussen ca. 1555 en 1565, het eerst bij Fedrici (1587) in het jaar 1566. Correa (zie Hobson-Jobson) is pas voor a en b een getuige na 1560.

De goed-inlandse naam voor zo’n „Pagode"-goudmunt was echter: hun, een woord dat wordt afgeleid van Kanarees honnu =goud", zie Hobson-Jobson (1ste editie 1886, of 2de editie 1903), i.v. „Hoon", waarin slechts 2 aanhalingen (van 1674 en 1879) gegeven worden. Ouder evenwel is de Hollandse plaats uit 1608 (al heeft De Jonge haar blijkbaar niet begrepen), waar uit Masulipatam, aan de Klingse kust, O. ten N. van de hoofdstad „Bisnagar", wordt gesproken over een som van „drie duysent hoon" (Opkomst, III, 1865, pagina 283). Voor de munten van dit „Last great Hindu Kingdom of Vijayanagar", ziet men W. Elliot, Coins of Southern India, London 1886, pagina 88 — 100; en vergelijke in het (vrij vluchtige, soms sterk foutieve) „Traite des monnaies, mesures et poids anciens et modernes de l 'Inde et de la Chine", van J. A. Decourdemanche (Paris 1913), het kapittel XII; Les pagodes ou „huns". In Elliot vindt men (pagina 93—94), naar Burnell 's gegevens in zijn Elements of South-Indian Palaeography, 2de editie, London 1878, pagina 54 — 55: dat 4 Koningen van Widjajanagara van 1490 — ca. 1550 er de Narasingha-dynastie zelfs vormden, zo geheten naar de stichter, vorst Narasingha (Narasiniha ; 1490 — 1508). Geen wonder dus dat deze vier vorsten, kort vóór Linschoten 's tijd in Goa, op hun munten van de aanvang af „on the obverse [= voorzijde] the Narasinga avatar’ wel aanbrachten (Elliot, pagina 95); immers, hun eigen Vorstelijk-godsdienstig blazoen. Ook zijn er verscheiden munten van deze dynastie met „figures of Siva [Ciwa] and Parvati seated, and others exhibit the semblance of Vishnii standing under an archway, or canopy" (1. c. pagina 97).

Dit laatste moet de afbeelding zijno p de voorzijde van Lodewycksz munt, gesteund ook door Elliot 's plaat III, n°. 112 (met „Vishnu under an arch", pagina 1S2E). En als we dan nog lezen over: „not uncommon coins called Venkatapati hims, having the effigy of Vishnu, standing under an archway" (pagina 98), welke vorst van die naam, volgens Burnell, regeerde van 1586 — 1614, — dan krijgen we de zekerheid: de door Lodewycksz afgebeelde „Pagode" is een hun van die vVorst Wenkatapati; met op de voorzijde God Narasingha ondereen toog en op de keerzijde die Vorst zelf, symbolisch in zijn staatsiekaros, door een olifant getrokken.

Het is de éérste gouden Pagode, die ooit in enig Europees boek werd afgebeeld; en de eerste keer thans dat die afbeelding van Lodewycksz behoorlijk werd thuisgebracht,

28} De naam „Sichini" vult Lodewycksz in, waarschijnlijk omdat hij ze vóór 1595 te Venetië zelve had leren kennen en Italiaans verstond (zie kapittel 2, noot 15; en vooral kapittel 16a, noot 19) ; Linschoten in zijn kapittel 35 sprak van „ Venetiander", het contemporaine Portugese venezeano. Het is de Italiaanse zecchiiio, van Zecca:= „Munt", zelf een door de Venetianen het eerst geborgd Arabisch woord sikka („muntstempel"); Spaans seca of ceca (niet „seca", zoals bij Dozy-Engelmann, Glossaire etc., 2de editie, Leyde — Paris 1869), ook sequi of cequi; de latere sicca rupee of „gestempelde zilvermunt" uit Engels-Indië der 18de eeuw (vergelijk Hobson-Jobson. 1. v. Chick, Rupee, Sicca, en Venetian); Portugees sequim.

Terwijl de Portugese woordenboeken van thans de waarde van de sequim stellen op ca. 2000 reis = ca. 10 franc, de Italiaanse dito's de zecchino op 11 ½ lira, geven hier Linschoten-Lodewycksz in ca. 1590 (en 1596?) voor Goa (en Bantam?):

I gouden zecckino = ca. Z2 ardao xerafim [= ca. 600 reis = ca. 1 Pagode; zie noot 37].

29) Dit is de gouden S. Thomé, voluit pardao S. Thomé; niet die van de alleroudste muntslag te Goa onder G. G. Dom Joao de Castro (1545 — 1548), zie Teixeira de Aragao, Descripcao etc., III, 1880, pagina137 — 138; maar die van den munt-hervormende G. G. Dom Luiz de Atayde (vergelijk noot 24, p. 225), sinds augustus 1569 te Goa geslagen ter waarde van 6 [goede!] tanga =360 reis= 1 ½ pardao (xerafim), zie Teixeira de, A-l.c. pagina154 — 155, en 463. Wanneer men dan de prijsverhoging weer in aanmerking neemt tussen ca. 1578 en 1585 van alle „goede" Portugese-Indisch munt, klopt dit uitstekend met Linschoten-Lodewycksz, die voor ca. 1590 en 1596 te Goa en Bantam, geven:

I gouden (pardao) S. Thomé = 7 a 8 [hier gewis: „quade"] tanga [= ca. 1 2/5 a 1 3/5 pardao xerafim, zie noot 24 sub c-e, = 420 a 480 reis. Zie voorts noot 31, en vooral 32.

Nu is er een hoogst merkwaardige bijzonderheid die aan Teixeira de Aragao ontgaan is, omdat hij (naar den trant van 99 procent der buitenlandse geleerden) geen woord Hollands kende of kon raadplegen. Bedoelde (pardao) S. Thomé uit d' Atayde 's tijd is aan alle Portugese numismaten in originele onbekend. Welnu, hij staat kalmweg afgebeeld op Lodewycksz" plaat 44! Zonder bijschrift weliswaar, maar onmiskenbaar: de beeldenaar is 't borstbeeld van Sint Thomas, die oudste Apostel der Indien, het „kopstuk”; en het „kruis" is 't Latijnse (Bisschops-)Kruis van die Heilige. Hij wijkt in type af van alle andere (pardao' s) S. Thomé, door Teixeira de A., met tekstpagina 137 en 140, afgebeeld op zijn plaat I (sub 7, en 9; uit respectievelijk ca. 1547, en 1549), waar de Sint zittend is afgebeeld, en op de keerzijde. Nu noemde Linschoten reeds eerder, in zijn kapittel 29 voor Goa de goudmunten: ‘Pagodes; Venetianers, ende Santhones, zijnde van Goudt" (vergelijk editie 1910, I, pagina 128); precies dezelfde 3 van Lodewycksz" tekst, pagina 214, maar met den Portugese vergroot-term santao, Spaans santón of „Groot-Heiligman" (dat bij óns enkel St. Nicolaas geldt); omdat deze goudmunt van d' Atayde de heilige als „groot-kopstuk" afbeeldde. Een aan Portugese numismaten tot (minstens) 1880 ongekend gebleven Portugees-Indische goudmunt van ca. 1570, is hiermede in een Nederlandse bron van 1598 in effigie teruggevonden! Toch is deze numismatische vondst minder interessant, dan die van noot 24, slot; zij is echter gelijkwaardig met de vondst in noot 33. Over den term Santao zie nog volgende noot.

30) De tekst werd stilzwijgend door Lodewycksz verbeterd met zijn invoeging: „ende anders en isser geen Spaensch gelt gangbaer", waar Linschoten in zijn kapittel 35 slordig weg geschreven had over diezelfde „Realen van achten", anders genaamd in Goa Pardanwen de Reales''': „ook anders gheen munte en isser gangbaer van Portugael [sic!] “. Het bewijst, dat Lodewycksz de tekst van Linschoten soms kritisch gelezen heeft (vergelijk pagina 224).

De door Linschoten-Lodewycksz genoemde Portugese-Indisch term pardao de reales voor de Spaanse zilveren reaal van achten, den realde a ocho [reales] — vergelijk kapittel 15, noot 5-6; kapittel 27, noot 8-9; en noot 12 hierboven — was een volks-uitdrukking, evenals de term Santao voor de gouden (pardao) S. Thomé van noot 29. Santao zal men niet vinden in Teixeira de Aragao 's deel.III (1880); pardao de reales wel, al ontbreekt het in zijn Index achteraan. De officiële Portugese-Indische naam voor de „enkelen Spaanse zilver-reaal" blijkt daarnevens te zijn real de prata, „reaal van zilver". Vóór ca. 1560 was deze al in Portugees- Indië geïmporteerd (op. Citaat pagina 148); en G. G. Dom Francisco Mascarenhas (1581 — 1584), de éérste G. G. na de Spaansche verovering van Portugal (augustus 1580) door Philips II en Alva, en de G. G. tijdens Linschoten 's aankomst te Goa (september 1583), gebood in dato 21ste oktober 1583: dat „de zilver-Realen, die komen uit het Koninkrijk [Iberië=: Spanje-Portugal toen]" niet uit Goa mochten uitgevoerd, zonder bizondere licentie van den G. G., omdat men die placht om te munten buiten Goa, n.l. in de inlandse staten, tot valse xerafim’ s (op. Citaat pagina 169 en 482). Doch tijdens de opvolger van Mascarenhas, de G. G. Dom Duarte de Menezes (1584 — 1588), de G.G. dus, onder wien Linschoten zijn aller meesten tijd te Goa sleet, verklaarde de Raad van Goa („a Camara de Goa") in dato 28 september 1587 aan dien G.G.: dat „de Realen die uit het [Spans-Portugees) Rijk kwamen zoveel gestegen waren in wissel-agio („sarrafagens", mv. van Portugees-Indisch carrafagem, xarafagem, van 't Arabisch sjaraf = geldwisselaar; verg. Hobson-Jobson i. v. Shroff), dat terwijl ze ten gezegden tijde [van G. G. D 'Atayde, 1578 — 1581; Graaf van Atouguia] golden 400 reis elke pardao de reales, ze nu boven de 450 per stuk stonden en in de tijd der moessons nog meer stegen" (document bij Teixeira de A., 1. c. pagina 484; en vergelijk zijn tekst pagina 171 — 172). Het is een schitterende contemporaine bevestiging en van Linschoten 's volks-woord uit Goa „Pardau(w) de Reales" = Reaal van Achten, en van den koers die hij geeft; 436 reis per Spaans reaal en méér, maar nooit minder dan 436.

31) Slordig afgedrukt (gelijke slordigheid hierboven; zie noot 21). Lees: „tzy Pardaos Xeraphins, Pardaos de Reales, oft Pardaos van Gout". Alléén op deze laatste slaat de toevoeging: „daer geen munte in spetie van en is”; maar het is naschrijven van een fout in Linschoten 's kapittel 35: „Noemen ooc Pardauwen van goudt, waer van geen munte in specie en is". De gouden S. Thomé (zie Noot 29) heette toch immers voluit ^pardao S. Thomé”! En de (vreemde) Pagode en Zecchine (zie noot 27-28) waren ook wel degelijk „Pardaos van Gout'', zelfs hoger in waarde dan de (pardao) S. Thomé. — De gespatieerde toevoeging van Lodewycksz heeft niets om het lijf.

32) Lodewycksz neemt, met wat wijziging in woorden, van Linschoten over; doch met de gewichtige toevoeging „Indien, ende de Custe van Malabar". De hele zin zou echter absoluut onbegrijpelijk zijn zonder de ophelderingen in noot 24, 29 en 31 gegeven. In dat licht blijken de pardao ‘s van 6 tangas te zijn de gouden pardao' s S. Thomé van nNoot 29, dus de „geheel-echte" munten van dien naam uit het 1ste Goeverneur-Generalaat van d 'Atayde (1569 — 1571), van 6 „goede" zilveren tanga's, die officieel 60 reis per tanga deden, maar sinds ca. 1578 agio waren gaan doen; zodat die „Pardaos van Gout", van elk „6. [goede] Tangas", in Linschote n's en Lodewycksz' tijd golden (vergelijk pagina 226 bovenaan) 6 x 75 reis=450 reis = - 450/60 of 7 ½ „quade" tanga ; dus mooi kloppend met hun eigen zeggen van pagina 214 : „doen altoos over de seven ende somtijdts acht Tangas". De pardao' s van 5 tanga's waren echter de zilveren-koperen pardao' s xerafim uit het 2de Gouvernament-Generalaat van d 'Atayde (1578 — 1581) van noot 24, sub d en e, allooi 5: 2, die golden 5 „quade" tanga’ s = 300 reis.

Bij prima-artikelen (goud, zilver, edelgesteenten, paarlen, paarden) hield men zich dus te Goa in Linschoten 's tijd (1583—1588) en ook nog in ca. 1596 in Voor-Indië (en Java?) aan de oudere prima-munt, van onvervalst goud; bij de gewone „waren" gebruikte men het „gemeene" contemporaire zilvergeld, van 5 delen zilver op 2 delen koper.

De pardao de larins was=5 lari’ s , zeggen Linschoten-Lodewycksz. Hiermede krijgen we tevens, impliciete, de zekerheid dat de „105, 108. Basarucos" van de hoofdtekst in noot 26 nader besproken, inderdaad „goede" Lari’ s waren; zodat dan (zie die noot 26) de pardao de larins kwam op 5 zuiver-zilveren Lari’ s = 5 x ca. 85 r= ca. 425 reis, derhalve zo goed als equivalent was met de gouden [fardad] S. Thomé van hierboven in zijn laagste koers van ruim 7 [kwade] tanga = ruim 420 reis. De Lari ‘s handhaafden dus tevens schitterend hun ouderwets-„zuiver" zilver, boven het „goede" zilver van d 'Atayde's 1ste Gouvernement-Generalaat, in noot 24 sub c en op p. 226 bovenaan nader genoemd.

33) Deze slot-a linea over munten is geheel origineel van Lodewycksz; zij werd daarom gescheiden, en gewoon gedrukt. In editie 1598 loopt de tekst dóór, zonder nieuwe alinea. — De hier beschreven pasmunt is inderdaad de bazaruco, de Malakker kalahi= Kedah’ 1=`Kedase" (tinnen) munt van noot 24, pagina 223 die Lodewycksz als „Basaluces"' op zijn plaat 44 vertoont. Die l/ voor r toont dat hier Chinese uitspraak in het spel is, natuurlijk onder invloed óf van de Emoy(?)-koopman Lak Moei (zie kapittel 18, noot 20; en kapittel 38, noot 4) te Bantam, bij wie als „huijsheer" Lodewycksz logies had gehad aan wal óf, en waarschijnlijker, onder invloed van de Chinees die meevoer op de thuisreis, zie kapittel 43, noot 3.

Zéér zonderling blijft het echter, dat Lodewycksz helemaal niet bemerkt heeft, hoe dit „cleijn geld van lood [sic]" te „Malacca" precies dezelfde soort tinnen munt was als de door hem zelf op pagina 214, conform Linschoten, reeds beschreven „quade"' bazarco’s uit Goa. Het zeggen van „loot" doet echter vermoeden, dat lood inderdaad werd gebruikt om het tin van deze munt te maken tot het door hen 1. c. vermelde „quaet Tin".

De munt die hij afbeeldt, is echter een grote verrassing. Evenals in noot 29 een Portugees-Indische munt in effigie teruggevonden kon worden, die thans aan de numismaten niet meer bekend is, zo kan desgelijks hier gezegd: dat de door Lodewycksz als zogenaamd Malakse „looden" pasmunt afgebeeld ‘basalquo’\ inderdaad is de niet meer in originele tegenwoordig bekende tinnen bazaruco te Goa in grote hoeveelheden geslagen van 1592 tot 1595 — dus vlak vóór de aankomst van De Houtman 's vloot te Bantam! — onder de G. G. Mathias de Albuqnerque (15 mei 1591 — 25 mei 1597). Zie Teixeira de Aragao, deel III (1880), pagina 180 — 181, en de door hem afgedrukte documenten van 26 augustus 1592 en 10 juni 1593 (pagina 489— 492) over deze bazarucos de calaim" , d.i. „bazaroekoe's van Këdah-tin"; waar o.a. blijkt, dat in 1592 te Goa „4 bazaruco' s van koper golden 5 van tin" (quatro bazarucos de cobre valiao cinco de calaym, pagina 489), dus nóg ongunstiger voor de tinnen dan de verhouding 5 „goede" of koperen = 6 tinnen, die Linschoten-Lodewycksz voor 1588 en 1596 op p. 214 noemden. (De Portugezen hadden dadelijk na hun veroveren van Malakka op 16 augustus 1511, de daar courante kalahi’ s niet alleen als munt overgenomen, maar ook het woord geborgd als specifieke term: calaim = „tin", en „tinnen pasmunt", mv. calains; ook Portugees calim =: „tin", doch dan enkel het metaal.)

Indien ook hier Teixeira de Aragao de Hollandse of Franse of Latijnse tekst van Lodewycksz' Eerste Boeck geraadpleegd had, zou hem, evenals bij noot 24 en 29, dit mooie numismatische gegeven van 1598 niet zijn ontsnapt. Nu zien we: op de voorzijde de in Portugees-Indië veel geliefde Wereldbol [esfera, esphera), diende G. G. Albuquerque (1509 — 1515) reeds met voorliefde gebruikte als blazoen van koning Manuel (1495 — 1521) voor zijn éérste Portugese-Indisch munten en aan de keerzijde het Portugese Kruis der Christus-orde (Cruz da ordent de Christo; feitelijk het Grieks-Byzantijnse kruis), ook reeds door Albuquerque gebruikt op sommige Portugese-Indisch munten ; en wel met name: de esphera op zijn zilveren munt van dien naam (vergelijk Correa 's getuigenis op pagina 223) en het Christus-Kruis op zijn gouden cruzado oftewel Manuel, bij beide natuurlijk op de voorzijde, maar geen van beide meer in originele bekend ; alsmede de esphera op de keerzijde van zijn koperen bazaruco of leal (vergelijk weer Correa op pagina 223), en gewis óók van zijn tinnen Malaksc calaim. Immers, de natuurlijke zoon van G. G. Albuquerque(bij een inlandse slavin), Braz, later hernoemd Affonso, die in 1557 als mooi monument voor zijn in 1515 overleden vader uitgaf de vermaarde „Commentarios", geeft in zijn Parte III, kapittel 32 de volgende munten als ingesteld door zijn vader in 151 1 te Malakka, alle van tin (in tabelvorm): 1 bastardo = 10 soldo — 100 dinheiro („met den wereldbol van koning D. Manuel", voegt hij toe) = 200 caixa („caixes", spreek kai-sji's) ; waaruit weer, in verband met Correa' s opgaaf van die aanmunting (zie hiervóór pagina 223) blijkt dat I dinheiro= kalaht was. De afbeeldingen echter die Teixeira de Aragao, III, 1880, pagina 112-113 en plaat I, nr. 1 — 4, geeft van 4 munten „toegeschreven aan het bestuur van Affonso de Albuquerque" zijn alle zéér verdacht (vergelijk Teixeira's erkentenis o. c. pagina116). Doch n°. 2, door hem een leal = bazaruco uit Albuquerque 's tijd geacht, vertoont op de voorzijde (sic) het Kruis der Christus-orde, en op de keerzijde (sic) de Wereldbol. Vermoedelijk zijn voorzijde en keerzijde hier verward. Maar in elk geval is deze koperen basaxuzo een ouder type dan de latere van tin; en bij de later gevolgde Goa'’s aanmunting van tinnen bazaruco 's had men zich dus, blijkens de afbeelding bij Lodewycksz, aan de twee blazoenen van Albuquerque 's (?) koperen bazaruco ‘s gehouden; daargelaten wat dan precies voor- of keerzijde mag geweest zijn.

Geen enkel numismaat wist dit tot heden. De vondst is analoog aan die in noot 29.

34) Met „In Sumatra" bedoelt Lodewycksz waarschijnlijk meer speciaal: Sumatra ‘s Westkust en Atjeh. Hier gebruikte men dus de gouden Dekhan-pagode’ s van noot 27. Deze informatie werd wel door Lodewycksz op de Grote Pasar te Bantam (vergelijk kapittel 21) opgevangen. — Vergelijk daarmede noot 36, pagina 236-237, over Maleis kepang en pitis..

35) Over deze uit de Malediven herkomstige schelpmuntjes, van Cypraea moneta. Portugees buzio, mv. btizios, in 17-eeuwsch Hollands aan de kust van Guinee „hoesjes", de Hindi kauri, Engels-Indisch „cowry, cauri", van Tamil en Mahratti kavadi, zie Yule & Burnell’s Hobson-Jobson (1ste editie 1886) i. v. Cowry ; voorts W. Elliot, Coins of Southern India, 1886, pagina 59 ; en zie de noot op pagina 460—462 in Rouffaer 's studie „Waar kwamen de raadselachtige moetisalah 's (Aggri-kralen) in de Timor-groep oorspronkelijk vandaan?", [I], Bijdragen Koniklijk Instituut 6, VI, 1899. — De Chinese naam ervoor is: pei, vergelijk noot 36, pagina 234.

36) Dit sobere zinnetje van Lodewycksz over de Munten der Chinezen op Javais van schromelijke oppervlakkigheid; waarschijnlijk geboren uit de overhaasting, waarmede het slot van tekst en druk van D'Eerste Boeck in begin 1598 werd afgeroffeld.

Lodewycksz vergat hier geheel, dat hij zelf in zijn kapittel 27 „Vande Chinesen", reeds heel wat belangrijke dingen over het Chinese geld op Java had verteld; en, dat zijn plaat 44 niet minder dan 2 Chinese munten afbeeldt, waarover hij geen woord in dit Appendix zegt, alsmede een (vermoedelijk) Japanse munt, die geheel in het duister blijft.

Het is hier dus de plaats om Lodewycksz uit Lodewycksz aan te vullen. Het resultaat van zijn eigen gegevens (vergelijk kapittel 27, noot 7 — 8) was op pagina 122—123, „één pekoe" {Sapocou) = 5 alak (Satac, m v. Satas) = 5 x 200 of 1000 caxa of caixa of pitjis of pitis [Cas, Caxa ; op Java: Pitis) = ca. 5 Hollandse blanken („blanc") = 30 duit.

Voorts: 1 Spaanse Reaal van achten („stuck van acht realen, Spaans pieza de a ocho; real de a ocho; peso, of peso fuerte) = 12.000 a 13.000 caixa.

Terwijl hier nog bijgevoegd moet, wat reeds in kapittel. 31, noot 7 aan IV (Van der Does) werd ontleend en hier uit het origineel enigszins werd aangevuld:

I këti („catty") caxa 's („erger als loot") = 10 boengkoes („farde" = pak; Portugees fardo) —100 pëkoe („duysent") r 500 atak („satta") = 100.000 caixa = 8 Spaanse Reaal van achten.

Zoals men ziet noemt Lodewycksz noch de thans in ons Indië levende namen ketjeng en kepeng; alléén „Cas", „Caxa^’ en „Pits" — welk Portugese-Indisch caxa, caixa (spreek ka-sja, kai-sja) afkomt van Skanskriet karsa, Dravidis (de 4 hoofdtalen) kashu en kashi, Singhalees kasi —; noch deneigen-Chinese naam van deze door de Chinezen gefabriekte munt „van seer quaet alloy, als wesende ghegoten van loot, waer onder schuijm van coper ghemengt is" (pagina 122).

De Chinese naam nu voor de analoge, maar geelkoperen of roodkoperen en in China minstens sinds 200 vóór Christus tot heden gebruikte, pasmunt, met vierkant gat in het midden, was en is tsien (spreek tsi-en); welke tsien 's reeds sinds de (tweede) Soengdynastie (960 — 1278) bij hopen in Oost -Java — dat was toen: Madioen tot Pasoeroehan met Soerabaja als politiek centrum — geïmporteerd zijn geworden en er thans elk ogenblik weer aan het daglicht komen. Maar de eigen Chinese naam van de valse, van lood met koperschuim, ook wel van tin, vervaardigde Zuid-Chinese (Emoise? Kanton?) namaak deze tsien ’s, schijnt niet meer bekend. De het eerst door Pigafetta uit de havenplaats Broenai (Noord-Borneo) in juli 1521 vermelde naam van picis" = (naar Italiaanse uitspraak) pitjis, voor de echte koperen tsien' s, schijnt daarentegen van Perzische (óf Armenische?) oorsprong. Vergelijk V. d. Tuuk, Kawi-Balinees Nederlands Woordenboek, I V, 1912, pagina 212a, 1. V. pisis; het daar door hem genoemde Perzische pisjiz is echter (naar persoonlijke mededeling van Prof. Houtsma) ten rechte: pasjiz = „obolus minimus et tenuissimus", ook = „moneta falsa", Armenens p’sjit in Maleis overgegaan als pitis, Javaans-Maleis pitjis, Madoerees peseè, Batavia-Maleis peser jong-Balines pipis (1. c. p. 271). Wat V. d. Tuuk bij dit laatste woord (1. c. pagina 48(a) beweert, dat „pitjis" zou afkomen van Chinese pei tje waarin dan datpei= cauri (schelpmunt; vergelijk noot 35), is een lapsus, gelijk wij naar persoonlijke mededeling van de heer W. P. Groeneveldt met nadruk kunnen zeggen; die ons dd. 29 september 1914 schreef: ‘Pei is de naam der legendarische schelpmunt en is nooit voor metalen geld (Mandarijns tsien, Emois ts’ien gebruikt. Het „pei tje" van Van der Tuuk mag men wel lezen als pei tsó', waarin dan tso het teken zou zijn van het verkleinwoord en dan zou het geheel kunnen staan voor „muntschelpjes" als die verbinding voorkwam, maar dat is niet het geval. Tsien wordt in het algemeen voor „geld" gebruikt, en in het bijzonder voor de Chinese bronzen muntstukjes; wil men meer bepaald doen uitkomen dat men de laatste bedoelt, dan zegt men foeng tsien, „bronzen" tsien.'''' — Zooel Netscher & Van der Chijs (De munten van Nederlands-Indië, beschreven en afgebeeld, Batavia 1863, pagina 142), als Prof. Millies (Recherches sur les monnaies des indigènes de l'archipel indien et de la péninsule malaie. La Haye 1871, pagina 156), vergissen zich ook, waar zij, zich beroepen op de zeer onbetrouwbare vertaling van Pigafetta's tekst door Amoretti (Paris, An IX = 1801, pagina 150), zeggen dat Pigafetta van/j« sprak uit Broenai ; de goede Ital. tekst (ed. A. da Mosto, Roma 1894, p. 88; of ed.J. A. Robertson, Cleveland 1906, II, p. 38 — 39) heeft inderdaad : //«>. Het woord „pici" en het gewaande meervoud „piti's" in de laatsten 4de druk van Mr. J. A. van der Chijs' „Catalogus der numismatische verzameling van het Bataviaasch Genootschap van K. en W.", Batavia— 's Hage 1896, pagina 68-70, zijn dan ook beide fout. Reeds Crawfurd had dit goed (Descriptive Dictionary, 1856, i. v. „Money"), naar den tekst van Pigafetta bij Ramusio, deel. I (1ste druk, 1550, folio 391 r°: Picis).

Maar aan Prof. Millies (+ 26 november 1868) blijft de eer in zijn vermeld postuum werk (bezorgd door Prof. G. K. Niemann) het eerst Lodewycksz' twee afbeeldingen van 1598 aan een kritisch onderzoek te hebben onderworpen, met voorlichting van Prof. Hoffmann. Hij onderscheidt op pagina 40 — 41 duidelijk de gewone Chinese „tsiens.... pièces de cuivrejaune ou rouge.... assez fortes.... [qui] ont été en usage général en Chine au moins depuis Ie commencement de l'ère chrétiennej usqu 'anos jours" (pagina 40) van de „pièces frauduleuses chinoises destinées pour l'archipel [indien]" (pagina 41). En hij komt, naar aanleiding van Lodewycksz' laatste plaat en de laatste tekst-afbeelding in II ('t lournael; Middelburgh 1598) — welke laatste hij ten onrechte voor de „édition princeps"(pagina 40) houdt; daar hem het oudere I (Verhael vande Reyse, Middelborgh 1597) blijkbaar onbekend is gebleven —, tot de volgende óók thans nog volkomen juiste conclusie omtrent die gewone naam namaak caixa ’s waarmed alle opvarenden van Cornelis de Houtman's vloot in 1596 te Bantam te doen kregen:

„C'est seulement depuis 1590, ou peut-être déja plutót, que date l'introduction de cette mauvaise monnaie chinoise fabriquée pour Ie commerce dans les iles Orientales. Par la nature même de ces pièces on peut aisément comprendre, qu' aucune ne se sera conservée; aussi nous n'en avons trouvé dans aucune coUection, mais ce qui paraitra singulier, c'est qu'aucun des nombreux ouvrages numismatiques chinois et japonais, autant que je sache, n'en fasse mention." (op. Citaat ppagina 41 — 42).

Aldus Prof. Millies in zijn laatste levensjaar, 1868. Sedert werd ook niets naders over deze gewone namaak-caixa 's gepubliceerd; noch in J. H. Stewart Lockhart, „The currency of the Farther East, from the earliest times up to the present day" (Hongkong 1895, 1 deel tekst met 1 deel platen; vergelijk daar pagina 59 — 61) ; noch in H. N. Stuart's „Catalogus der munten en amuletten van China, Japan, Corea en Annam, behoort tot de Numismatische verzameling van het Bataviaasch Genootschap v. K. en W." (Batavia — 's Gravenhage 1904; vergelijk daar pagina 78 — 79). Evenwel: de tegenwoordige Conservator van de genoemde Numismatische verzameling te Batavia, de heer J. P. Moquette, had voor zichzelf reeds in begin 1901 deze zaak opgelost; blijkens een thans voor ons liggende brief dd. Batavia 4 maart 1901, schreef Mr. J. A. van der Chijs, toenmaals de Conservator dier Numismatische verzameling (f 23 januari. 1905), aan hem: „Het strekt U niet weinig tot eer, dat het U gelukt is te ontdekken, wat aan den zóó minutieus nauwkeurigen Millies ontgaan is". Wij danken dan ook aan den heer Moquette onze plaat 45 met den begeleidende uitleg; terwijl wij, volledigheidshalve, als plaat 46 reproduceerden de laatste plaat uit I van 1597, die merkwaardig is door zijn twee nauwkeurige bijschriften.

Volgens I toch was in 1596 te Bantam: I

Spaanse reaal van achten = ca. 2000 koperen Chinese tsien= 11.000 a 12.000 loden caixa.

Die koperen tsien' s echter, voegt I in 1597 toe, „en sietmen daer [n.l. in 1596 op „Iava"] so veel niet" ; de overvloed der loden caixa’ s of pitjis had ze in 1596 reeds goeddeels verdrongen; hoewel deze algemene munt „is eerst begost te brenghen int jaer 90.", zegt Lodewycksz in 1598 (kapittel 27; pagina 122), een informatie waaraan toch wel niet getwijfeld behoeft te worden. Aan Sinologen blijft het overgelaten om in Annalen van de provincie Foekiën na te speuren of daaruit de namen der (Onder-)Koningen „Hoyjen’ „ Wontai en ‘Hammion" in de stad „Chincheu’ zijn terecht te brengen, die Lodewycksz in dat kapittel 27 (zie er de noten 4 — 5) noemt als daar regerend tussen ca. 1575 en 1595; waarbij dan „Coninck Hammion''' de maker en in ca. 1590 de importeur van deze namaak-munt op Java zou geweest zijn.

Er is niets wat tegen die limiet 1590 pleit. Alle getuigenissen vóór dat jaar over caxa 's of caixa ‘s in den Indische Archipel (géén van alle te vinden in Hobson-Jobson) spreken van Chinese kopermunt (vergelijk voor één ervan Tielein Bijdrage Koninklijk Instituut. 4, IV, 1880, pagina 306 — 307).

Het allereerste gegeven, in 't Contract van Enrique Leme met den Hindoe-vorst van Soenda, te Kalapa (= Djakëtra), op 21 augustus 1522 (Alguns Documentos do Archivo Nacional da Torre do Tombo, Lisboa 1892, pagina 460-461) noemt de „caxa ‘s van Java" (caxas da Java) nota bene enkel als gewicht bij den peper-opkoop :1i zak („saquo" ; dus het Maleise baloet, baroet, zie noot 18) = 10600 caxa (o. c. pagina 461); maar de Lembrancas van 1525 (zie noot 24, pagina 223) geven onder de „Gewichten van China" : 1 tahil („taeli ; scil. in stofgoud, al wordt dat verzwegen) = 100 caixa („quayxas") = 1 Portugese cruzado (toen een goudmunt van officieel 420 reis, maar meestal hoger in koers), zodat hier reeds de caixa als munt wordt bedoeld (Subsidios etc., 1868, III, pagina 56). Doch volkomen duidelijk is Antonio Nunez in 1554 (vergelijk noot 24, p. 222-223), die eerst voor „Malluco" = Ternate geeft: 1 pardao [xerafim] = 5 tanga ~ 250 bazaruco = 1000 caixa = 300 reis,en ze beschrijft als „caixa' s die komen van Java, die zijn van koper [sic], groter dan [Portugese ceitils, met een gat in 't midden" (Subsidios, I, pagina 41); en dan voor „Cumda" = West -Java geeft: 1 (zilveren) Malakka-crezado = 5 tanga van (zuiver) zilver; vergelijk noot 24, pagina 225 = 600 caixa = 360 reis, en deze ,caixa’ s die er in dat land zijn", nader weer beschrijft als „munt van koper, groter dan cetil’ s met een gat in 't midden, die men zegt te komen uit China vele jaren geleden en dat ze het land [dus: West-Java] geheel daarmee vulden" (ib. pagina 42). Daartegen vervalt Correa 's gepraat van na 1560 (Lendas, II, 2, 1861, pagina 714), dat er al in 1522 te Malakka dergelijke doorboorde „landsmunt" zou zijn geweest van „lood" (chumbo); lees: van „tin" (calaim). En Albuquerque's zoon, Affonso (zie alreeds noot 33, pagina 233), is in zijne Commentarios van 1557 historisch de kluts kwijt waar hij in zijn Parte III, kapittel 17 bij 't beschrijven van Oud-Malakka beweerde: dat vorst Iskandar Sjah („Xaquendarxa") van Malakka, dus in ca. 1400 A°. D., na zijn terugkeer op hofreis uit China „meebracht . . . verlof om te kunnen maken kleine munt van tin („estanho"), welke munt hij beval aan te maken dadelijk toen hij aankwam te Malakka en gaf ze de naam kaisji 's („Caixes" ; vergelijk de op pagina 233 genoemde Dravidis-Ceylonese vormen!), die zijn als onze ceitil ‘s (zie noot 24, pagina 222), en 100 daarvan golden één kalahi (Calaim"), en elke kalahi gold bij gestelde wet 11 reis en 4 ceitils" (3de editie. 1774, III, p. 89; vergelijk de Engelse vertaling door W. de Gray Birch, Hakluyt-ed. n° 62, 1880, pagina 77-78, met diens noot op pagina 78); aangezien o.a. die koers van 1 kalahi = 100 caixa, alle van tin en lang vóór 1500, absoluut strijdt met de doormunting in 1511 door G.G. Albuquerque te Malakavan 1 kalahi = 2 caixa, beide van tin, en door dezelfde Affonso in zijn kapittel 32 vermeld (zie noot 33)

Oók Linschoten wist bij zijn vertrek uit Goa in november 1588 alléén maar van koperen caixa'' s op Java Major (kapittel 20: „So is te weten, dat inde Sunda [Portugees na Sunda: = in West Java; dan ook bij uitbreiding: gehéél „Groot-Java"] en is anders gheen ghelt als een munte van Coper [sic], ghenaemt Caixa, vande groote van een Hollandsche Duyt, doch wel de helft dunder, ende heeft in 't midden een gat, om een snoer daer doorterijghen";editie1596, folio 25, vergelijk ed. 1596, I, pagina78). En hij geeft de volgende waardeverhouding in tabel-vorm gebracht:

I Portugese cruzado [nl. van goud, en toenmaals = 400 reis] = 3 Nedelandse zilveren Carolus-gulden = 5 atak (‘Sata’, mv. Saias) = 5 x 200 of 1000 koperen caixa (d.w.z. Chinese tsien).

Terwijl, volgens de wet van den usurpator van Portugal (sinds augustus 1580) Filips II, dd. 25 november 1582 (zie Teixeira de Aragao, I, 1874, pagia 313, en 427 — 428), als equivalent verrekening tussen Spaans en Portugese munt was vastgesteld: dat de „enkele [Spaanse] zilver-realen" (os reales de prata singellos; pagina. 427) = 2 Portugese vintem elk (dus = 40 reis elk) zouden zijn; en daarmede dus de Spaanse „reaal van achten" (real de a ocho) = 8 x 40 reis = 320 reis.

Daar, waar dus Linschoten voor ca. 1590 gaf: 1 Spaanse reaal = 320/400 x1000 (koperen) tsien = 800 tsien te Bantam, constateert L. voor midden 1596 aldaar: 1 Spaanse reaal = ca. 2000 tsien. Er is waarschijnlijkheid dat er tussen 1590 en 1596 minderwaardige koperen tsien ‘s uit Zuid-China naar Bantam waren gebracht, terwijl men het met loden caixa ‘s overstroomde; evenals het waarschijnlijk is, dat de Anno 1554 hierboven genoemde tsien'' s in Ternate van 10 = 3 reis ook van minder kopergehalte waren dan de tsien’ 's, die gelijktijdig in West-Java koers hadden tegen 6 = 3,6 reis. Maar in 1596 waren de „looden" caixa''s in elk geval ca. 6 maal goedkoper dan de toenmalige koperen Chinese tsien'' s. De muntvervalsing was dus aandoenlijk-internationaal’ en in Zuid-China, en in Portugees. -Indië (vergelijk nNoot 24 en 33) en in Holland (vergelijk noot 24, slot).

Die loden munt van Zuid-China had echter in begin 1597 nog geen voortgang gevonden tot in Bali en vond dat ook nimmer later. Lodewycksz (zie kapittel 42, pagina 200; met noot 15) zegt, dat de „cleyne Caxiens" daar geen koers hadden, maar alles op Bali werd verhandeld met „alleen de groote", waarvan ca. 6000= 1 Spaanse reaal golden; dat is dus juist tegen de dubbele waarde der loden caixa’ s te Bantam, en tegen slechts één derde der waarde van de koperen tsien’ s aldaar. Verdere consequentie is ten deze niet te trekken. Immers; óf de tsien' s kunnen in Bali in zichzelf minderwaardig zijn geacht; óf de Spaanse realen kunnen er zeldzamer zijn geweest en meer waard; óf ook beide oorzaken kunnen hebben samengewerkt op Bali; óf ook, kunnen er algemener tsien' s in begin 1597 gangbaar zijn geweest op Bali, dan er (blijkens I) in midden 1596 in Bantam voorkwamen, zij het dan hier „so veel niet" ; ja, juist door die zeldzaamheid toenmaals van de tsien' s in Bantam, kunnen toch ook weer dezelfde tsien ‘s daar opgeld hebben gedaan, met Bali vergeleken. Maar Lodewycksz' eigen term „alleen de groote" geeft ondubbelzinnig aan, dat dit de „Copere Munte van Iava'''' was, waarvan I in 1597 sprak (zie onze Ppaat 46); wezenlijke tsien' s.

Trouwens, nimmer heeft ook later die loden caixa’ s zijn weg gevonden naar Bali. De Balinese pipis of keteng, Sasaksch kepeng (-vergelijk V. d. Tuuk, op citaat II, 1899, pagina 180 en 307) is steeds een koperen Chinese pasmunt gebleven tot op deze dag; doch de Javaanse pisis of pitjis of keteng of teng was weliswaar op Java tot ca. 1590 óók een koperen munt (blijkens hierboven), welke de Tamils en Portugese-Indiërs kashu, caixa noemden (vergelijk kapittel 15, noot 4), maar is sinds ca. 1600 als term uitsluitend overgegaan op de loden „Caxies", waarmee Java overstroomd bleef totdat de O. I. C. pas in 1724 haar duiten er begon te brengen. Over 't laatste zie Mr. N. P. van den Berg 's „Muntwezen", Encyclopedie v. N.-I., II [1899], pgina 588— 601.

Interessant daarbij is, dat het Sasaks-Balinees-Javaanse woord als kepeng, ook koping, voortleeft in het Maleis, maar niet in de betekenis van een „munt", doch als „iets plats en duns", dat ook als hulptelwoord gebruikt wordt bij platte en dunne voorwerpen. De Maleiers-zelf noemden die muntjes pitis, pitjis (vergelijk pagina 234), maar bedienden zich in hun eigen handel liefst van degelijker munt dan deze Chinese; zie toch noot 34.

Tenslotte worde hier zo volledig mogelijk de equatie gegeven der thans nog volop levende Balinese (koperen) keteng- of pipis-vee\lvouden en van de verouderde doch als termen nog levende Javaanse (loden) keteng- of of pitjis veelvouden.

Het is wel goed zo. Eindig hiermee.

1) Reproductie van een tekening met Oost-Indische inkt van de heer J. P. Moquette, Conservator van de Numismatische Verzameling van het Bataviaasch Genootschap van K. en W., dd. Weltevreden 7 Juli 1913.

A is het Chinese prototype uit 998—1004 der namaak-munt B.

B is de nsaar A nagemaakte caixa oi pitjis, welke in 1596 de gebruikelijke munt te Bantam was; n°. 7 van plaat 44 uit 1598; de „Looden Munte op Iava''' van plaat 46 uit 1597. Zie voorts noot 36 en vooral pagina 232 — 234.

C is een echte koperen tsien uit de periode Wan Lih ` (hier: 1573—1596); n°. 8 van plaat 44 uit 1598; de „Copere Munte van Iava" van plaat 46 uit 1597. Zie voorts noot 36.

De onderschriften van de heer Moquette geven alle nadere inlichting, In zijn begeleidend schrijven dd. Weltevreden 8 Juli 1913, merkte hij o. a. nog op: „De datum van de munt A (dus 998 — 1004) mag niet leiden tot de mening dat reeds destijds deze munten uit China op Java kwamen ; want onder de miljoenen Chin. munten in Java's bodem gevonden, die door mijn handen zijn gegaan, kwamen zelfs sporadisch enkele exemplaren voor van 140 vóór Chr., en bij sommige vondsten waren zelfs een groot aantal van 618 — 627 n. Chr. in verhouding tot de rest. Die vermenging is echter steeds toeval. — 't Verhaal van Lodewycksz, dat die kleine vervalste caixa ‘s op last van een of anderen Chinese keizer gemaakt en uitgevoerd werden, houd ik voor onzin. Het waren de handelaren die ze maakten of lieten maken, te meer wijl in China de uitvoer van echte munt herhaalde malen verboden werd."

VoorA en C vergelijk H. N. Stuart, Catalogus der munten en amuletten van China, Japan, Korea en Annam, behorende tot de Numismatische Verzameling van het Bataviaasch Genootschap van K. en W., Batavia-'s Gravenhage 1904; pagina 33 en 79.

Van B zond de heer Moquette ons met zijn begeleidend schrijven, bovengenoemd, 12 stuks ter bezichtiging, waarvan 6 op een karton vastgehecht na schoonmaak, en 6 los zoals ze gevonden werden op Java. Van de eerste 6 vertonen 1 — 4 een duidelijke geelkoper-kleur, 5 is bijna loodkleurig, 6 geheel loodkleurig; de 6 niet schoongemaakte hebben alle een grauwgrijze oxide-kleur, waar slechts hier en daar wat koperkleur doorheen schemert. Tegelijk schreef nog de heer Moquette: „Het „quaet loot" zal evenwel gelezen moeten worden als: slecht koper,of koperschuim met lood gemengd; want, zoals uit de muntjes die ik hierbij ter bezichtiging zendt blijkt is van enkel lood wel geen sprake. De 6 muntjes op het karton zijn met moeite schoongemaakt; de 6 losse zijn zoals ze werden gevonden. Het merendeel is echter verdwenen, doordat ze zodanig geoxideerd waren dat zelfs losmaken zonder breken niet meer ging. Die het meest „quaet" waren zijn zodoende wel vergaan, want een mengsel van koperschuim met tin, lood, of zink, wordt zuiverder naarmate het meer wordt opgesmolten, zodat de latere gietsels in verhouding meer koper bevatten. Mijn tekening 5 is gemaakt naar het muntje N°. 4 van het karton, wijl de karakters daarvan het meest overeenkomen met de platen uit 1597 en 1598. — Zoals op de 6 schoongemaakte muntjes te zien is, bestaat er, bij gelijke Chinese opschriften, toch nog veel verschil in diameter van de stempels (d. w. z. gietvormen) die munten; doch er bestaan evenzeer dergelijke kleine muntjes van slecht allooi, van dien of latere tijd, met andere Chinese periode-namen."

Het gewicht van de 6 muntjes 5 op het karton, varieert van 1 (n°. 1) tot 0,5 gram (n°. 4). Het gewicht van A is 3,55, van C 3,25 gram, volgens de 2 exemplaren die de heer Moquette ons daarvan tevens ter bezichtiging zond. De diameter der 6 muntjes B varieert van 1,95 (n°. 1) tot 1,75 cm. (n° 4).

1) Reproductie der laatste plaat in I (Verhael vande Reyse etc, Middelborgh, Barent Langenes, 1597). De originele onderschriften van de „Copere Munte van Iava'" (= C op plaat 45), en van de „Looden Munte op Java" (= B op plaat 45), zijn een gewichtige bijdrage tot de oplossing der ingewikkelde tsien- en caixa-kwestie; zie noot 36. Daarom werd zij hier gereproduceerd, hoewel niet thuishorend bij Lodewycksz.

Een oort van een Daelder" = 1.3 blanc" = 2 duit; dus iets meer dan onze cent van thans. De „Heelsche Daelders" werden in 't eind der 16de eeuw geslagen op de particuliere Munt te Hedel (Bommelerwaard) en waren meestal mindergewichtig. De „Hollandtsche" daalders waren de officiële van de Munt der Staten-Generaal te Dordrecht.

Uit de aanhef van het eerste onderschrift: „Dese Copere Munte comen oock [sic] uit China enz.", blijkt, dat de houtsnijder deze twee afbeeldingen zich de „Coperen Munte" rechts en de „Looden Munte” ‘links’ had gedacht; en niet zoals ze nu staan afgedrukt.

Bijlage: DE LANDVERKENNINGEN VAN WILLEM LODEWYCKSZ 1).

Leeskaarten (kustbeschrijvingen, voorlopers der moderne zeilaanwijzingen), landverkenningen, en paskaarten leverden de gegevens, waardoor de zeeman zich kon oriënteren in een tijd, toen de breedte slechts gebrekkig kon worden bepaald en men ten aanzien der lengte geheel in het onzekere verkeerde.

De afbeeldingen van „de opdoeninghen der landen", zoals die uit zee werden waargenomen, vormden een belangrijk onderdeel van de eerste grote Nederlandsche publicaties op nautisch gebied; de „Spiegel der Zeevaerdt" van Lucas Jansz. Waghenaer, waarvan het eerste deel te Leiden in 1584, en diens „Thresoor der Zeevaert", dat er 8 jaar later verscheen; zo mede van de „Nieuwe beschryvinghe ende Caertboeck vande Midlandtsche Zee" van Willem Barentsz. (of Barentszoen), welke in het eigen jaar van de Eerste Schipvaart, 1595, het licht zag bij dezelfde Corn. Claesz. te Amsterdam, die D' Eerste Boeck in 1598 zou uitgeven 2).

Behalve de verificatie en aanvulling der medegegeven zeekaarten van grotendeels Portugese herkomst, en het opnemen van de baaien en reden, waar de kleine vloot zou vertoeven, is zeker in het bijzonder de stuurlieden het aftekenen van de landvormen op het hart gedrukt. Ongelukkigerwijze is van hetgeen door de mannen van het vak te dien aanzien werd verricht, niets anders tot ons gekomen, dan de in manuscript A voorkomende en in 't Appendix op II gedeeltelijk afgedrukte landverkenningen; beide, blijkens dit hoofdstuk A, van Jacob Jansz. Kackerlack die als onderstuurman uitgevaren de gehele reis aan boord van de Hollandia meemaakte; ofschoon 't gezegd, afzonderlijk in 1598 bij Langenes te Middelburg verschenen, appendix van II daar op naam staat van een overigens onbekenden „Cornelis Gerritsz. van Zuydt lant". De stuurman der Pinas, Cornelis Jansz. Geulen, gaf bij zijn journaal (B) geen illustratie. Van de Amsterdam en de Mauritius ontbreken zelfs de scheepsjournalen, voor zover Lodewycksz niet eerst a/b Amsterdam en sinds 27 oktober1595 a/b Mauritius persoonlijk verbleef.

Bij de grote afwisseling van stuurlieden aan boord der Mauritius —Vechter Willemsz, Claes Jansz., Pieter Dircksz. Keyser, bleven allen op de reis; Jacob Dirksz van de Amsterdam voerde haar huiswaarts, is het dus dubbel de verdienste van Willem Lodewycksz, die eerst in de baai van St. Augustijn van de Amsterdam op de Mauritius overging (vergelijk kapittel 6, noot (Het cijfer 4 is op onze reproductie weggevallen. Het diende te staan tussen S en 3, recht onder het kleine (onderste) «Wijt drie mylen".) 1), hun taak te hebben overgenomen en de door hemzelven of anderen getekende landverkenningen en opnemingen te hebben bewaard.

Er is helaas geen gelegenheid om deze in D' Eerste Boeck afgedrukte voorstellingen met die van zijn oorspronkelijk handschrift te vergelijken; en dus na te gaan in hoeverre het gedrukte van het getekende afwijkt. Zeker zal daarbij, evenals blijkt bij vergelijking van origineel en druk van het werk van Jacob Jansz. (Kackerlack), menig verschil zijn voorgekomen.

Nadere beschouwing der op de verschillende opdoemingen bijgeschreven peilingen brengt vele fouten en onnauwkeurigheden aan het licht. Het kan overbodig geacht worden daarbij lang stil te staan, omdat het hier toch geen zaken van blijvend belang, doch slechts historische curiosa geldt. Ondanks alle tekortkomingen en gebreken kan evenwel van Lodewycksz' arbeid getuigd worden, dat onder zeer moeilijke omstandigheden met hoogst onvoldoende hulpmiddelen een vrij bevredigend resultaat is verkregen, en dat in het algemeen het karakter van het afgebeelde land vrij getrouw is weergegeven.

Naar volgorde der data en bladzijden van D 'Eerste Boeck bij deze nieuwe uitgave zijn de verschillende opdoemingen en situaties: I. Kaart I. „Cabo de Bona Esperanca", op 2 augustus 1595. De wijze van tekening herinnert aan die van de „Spiegel der Zeevaerdt". Het gezicht op dit Z.W.-uiteinde van Afrika is zo goed als geheel thuis te brengen met behulp van de Engelse Zeekaart No. 636, „The Cape of Good Hope and False Bay", published 1870, New editie 1910, onder vergelijking van de landverkenning daar: „C. of Good Hope. Lighthouse S. 49° E. 16 m." Het standpunt van Lodewycksz was echter zuidelijker, recht Z. ongeveer van de „krommen vinger", waarin de Kaap uitloopt tussen K. Maclear (W.) en Cape Point (O.), en aldus gezien van zee tot zee. Links is wel Kaap Maclear, als hompel oprijzende uit het water; dan volgt het Zuider-voorland van de „krommen vinger", waarachter links Vasco da Gama Piek (268 M.); dan naar rechts, de top vooraan die waar thans de lichttoren staat en dan,in zee allengs O. aflopend, de eigenlijke Cape Point. Vergelijk kapittel 2, aanhef, met noot 2.

2. Tekst, pagina 5. De „C. Daguilhas" in het O. N. O. gezien op 3 augustus 1595. C. (das) Agulhas (Afrika 's zuidelijkste punt) is het lage land op den voorgrond, St. Mingo Point daarachter ten O, Northumberland Point met de naar N. O. achterliggende Struysbaai is niet te zien. Vergelijk de Castle Line Atlas of South Africa", London 1895; blad 8.

3. Kaart I. „De Bay van A. de S. Bras", thans Mosselbaai (vergelijk kapittel 2, noot 7). De noordlijn komt hierbij overeen ongeveer met N. O. ten O. op het bij de kaart gestelde kompas. Op de voorgrond links, verkort gezien de Visbaai. Men verbleef hier van 4 — 11 augustus 1595, vergelijk tekstpagina 5 — 10.

4. Kaart II. „T' Hollansche Kerckhof ". Een goede schets van de tegenwoordige Pointe Ferambosy met het schiereiland Gaga (A) en de binnenbaai van Ampalaza (C). De noordlijn komt ongeveer overeen met die van het kompas op kaart II. Vergelijk kapittel 3, noot 8 en 11. Men verbleef hier van 13 september — 7 oktober 1595, terwijl de Pinas van 22 september— I oktober op zoek was naar de „versche Reviere" van 't volgend nummer, vergelijk tekstpagina 11 — 18.

5. De. „Porto de S. Augostino". Hier is: D. de „versche Reviere" = de Onilahy; E. Sarondrano Pt. en dorp; G. Nosy Vé. De noordlijn komt ongeveer overeen met N.W. van het kompas op kaart II. Vergelijk kapittel 5, noot 2 — 3. Men verbleef hier van 10 oktober — 13 december 1595 terwijl de Pinas van 17 — 25 november een vergeefse zoektocht deed naar beter gelegenheid; vergelijk tekstpagina 18—30.

6. Dy. „Insula de S. Maria". Een gebrekkige schets van: I. Baai Lokantsantsa met Hot Madame en Hot au Forgeron. L. en M. de monden der Soamianina. N. de smalle kil van het Ile des Nattes. De noordlijn komt ongeveer overeen met N.W. ten W. van het kompas op kaart II. Vergelijk kapittel 9, noot 3 — 5. Men vertoefde hier van 10 — 18 januari 1596, terwijl de Pinas van 14 — 16 januari Madagaskar 's Oostkant verkende, en op 7 januari vooruitzeilde naar baai Lokantsantsa; vergelijk tekstpagina 31 — 37

7. D. „Baija Dantongil". Met: P. Nosy Marosy ; Q. De rivier Antanambalana. Y. Dit dorp komt niet in de legenda van het kaartje voor, maar ligt volgens den tekst van pagina 49 hoger de rivier op. De noordlijn komt ongeveer overeen met N.0. van het kompas op kaart II. Vergelijk kapittel. 11, noot 1, 8, 14; en kapittel 13, noot 5. Men bleef hier om en bij het „Geiten-eiland" = Nosy Marosy (Maleis Poeloe Kambing) geankerd van 23 januari — 12 februari 1596; vergelijk tekst p. 38 — 51.

8. Tekst, pagina 56; en noot 23. Het eiland Engano (Spaans Puneta = ongeveer „Phallus"- of „Priapus"-eiland) gezien uit het Z. op 6 juni 1596. Het „ander dobbel landt" was het hogere binnenland van 't eiland.

9. Tekst, pagina 58. Deze landverkenningen hebben blijkens de bijschriften betrekking op de kust van Sumatra en de eilanden in Straat Soenda.

Volgens A zeilde de Hollandia van 9 — 10 juni 1596 langs den wal van Sumatra op 6 zeemijl afstand en zag men 's morgens het eiland Klein Fortuin (P. Bëtoewah) dicht voor zich. Dit komt overeen met het bericht van B. De 10de werd Keizers-eiland (P. Taboehan) en de Sëmangka-baai gepasseerd. De 11de zeilde men nog 6 mijl Oost en 's avonds ging men binnen een groot eiland (Lëgoendi) door. Tussen een hoge ronde klip (P. Sësërot) en dit eiland werd geankerd. De 11de juni, „smorghens int rysen der Sonnen" (zie pagina 58, onderste cliché), bevond de Mauritius zich dus nog bewesten T. Tongkali (alias Toentoeng kalik), de oostelijke punt der Sëmangka-baai. De landverkenning op het onderste (zevende) cliché van pagina 58 is dus een aanzicht der landtong tussen Sëmangka-baai en Lampoeng-baai.

Is de volgorde der verschillende opdoemingen dezelfde als die waarin ze zichtbaar werden, dan zijn die der zes voorgaande clichés genomen tussen de 9de en de 11de juni en hebben ze betrekking op waarnemingen en kusten tussen de Vlakken hoek en T. Tongkali. Men zou geneigd zijn het eerste profiel (links) van het eerste cliché te houden voor dat van de Keizerspiek (of G. Tënggamoes, 2102 M.), in de zak van de Sëmangka-baai, waarvan B zwijgt, doch A tweemalen melding maakt. Doch de punt van de berg is te veel afgerond en het gehele bergmassief te weinig sprekend. Waarschijnlijker is het dat hier Keizers-eiland is afgebeeld en hoek Tjina even aangeduid (vergelijk Landverkenningen, behorende bij Dl. I van de Zeemansgids O. I. Archipel 1902 Straat Soenda, No. 12 Keizerseiland, P. Taboean, N.O.).

Het is niet gemakkelijk de betekenis der dan volgende landverkenningen te onderscheiden; dit te minder daar verschillende peilingen kennelijk onjuist zijn. Zo volgt b.v. op het 5de cliché na O. N. O., O. ten N. en O., onverwacht: N. O. ten N., en N. O. ten N. wel zo O. Op het volgende cliché komt eerst N. O., dan N., en N. ten O. wel zo O. Deze waarnemingen kunnen niet tot een aaneensluitend profiel behoren, de bijschriften der peilingen zijn dus deels foutief. Vergelijk 11.

10. Tekst, pagina 60. Geeft een Rondzicht van de ankerplaats tussen Lëgoendi en P. Sësërot, alwaar (zie den tekstpagina 62 — 66) van 11 tot 16 juni 1596 verbleven werd. Vergelijk ook 9.

De noordlijn is twee streken te ver west getekend.

In het Z.W. wordt de rotsige hoek Tikoes met achterliggende eilandjes in de Peperbaai gedeeltelijk bedekt door Pulo= P. Sësërot; dan volgen de hoge toppen van de Tanggang (1162 M.) en Koekoesan (1095 M.) achter de Pëdada-baai, met het Dorp (Spaan-Portugees Aldea) „Dampim"; daarna de noordzijde der Pëdada-baai met aanliggende eilanden, waarachter de top van den G. Ratai (1681 M.); vervolgens de „groote Inwyck", d.i. de Lampoeng-baai, tegen welks oostelijke oever P. Oenang Oenang, een weinig naar voren komend, het gezicht onderbreekt vervolgens neemt het eiland Lëgoendi alleen het gehele O. tot Z.W. in beslag. De „twee heuvels" zijn niet het hoge land van Bantam, maar dat van Sumatra, n.l. de beide toppen van den Radja Baso. De „groote Baye" daarna is de Nangak- (alias Nangga-) baai van Lëgoendi en het voorliggend Pulo het eilandje Përtapaan.

11. Tekst, pagina 59. Bij deze 2 clichés is beter toelichting te geven dan bij 9. Op 16 juni 1596 van Lëgoendi aan de Z.W.-zijde van de Lampoengbaai vertrokken, waren de schepen, na deze dwars overgestoken en tussen P. Tiga en P. Sëboekoe doorgevaren te zijn (Kaart VIII is hier fout), de 17de ‘s avonds geankerd niet ver van den Sumatrawal, onder den voet schier van de berg Radja Baso, ca. 3 zeemijl (22 K.M.) uit de wal. De verkenningen zijn, blijkens de peilingen, genomen op de vaart van Lëgoendi naar deze ankerplaats.

Voorgesteld worden:

1. De Radja Baso (hoogste top 1281 M.), op de uiterste punt van Sumatra 's Zuidoostelijke hoek.

2. „Pulo dua", dat zijn de 11 lage Zutphen-eilanden, Z.0. van 1, aan de Sumatra-ingang van Straat Soenda. Vergelijk kapittel 18, pagina 93 met noot 9, waar deze „twee Eilanden" al tot „drie of vier" zijn geworden.

3. P. Sëboekoe (426 M.), het Noordelijkste grote eiland in Straat Soenda, Z.W. van 1.

4. P. Sëbësi (844 M.), Z.Z.W. van 3.

5. P. Rakata of Krakatau (thans hoog 816 M.); met 8. Lang-eiland (140 M.); beide Z. ten W. van 3 en 4.

6. Verlaten eiland of P. Sërtoeng (170 M.), Z.W. van 4, en N.W. van.

7. Prinseneiland of P. Pënaitan (hoogste top in 't Z. 319M., met een in het N. 182M.), Z.W. van 5.

8. Zie bij 5.

In de originele legenda van pagina 59 ontbreekt een 7 met verklaring. Voor de vaart, vergelijk tekstpagina 66— 67.

12. Tekst, pagina 61. Bevat het Rondzicht van een punt beoosten Sëbësi en bezuiden de Varkenshoek waar de schepen op 19 juni 1596 ten anker kwamen en de 20ste bleven liggen. Vergelijk de tekstpagina 67 — 68.

Te beginnen in het Zuidwesten heeft men 5, het eiland Krakatau; 4. d°. Sëbësi 1); 3. d°. Sëboekoe; 2. en 1. de eilandjes Drie Gebroeders; dan volgt 7, het vasteland van Z.0. Sumatra, met het massief van den Radja Baso. Daarna C. de Zutphen-eilanden; B. de Straat, „wijt drie mylen", tussen deze en Dwars in de weg met Toppershoedje in de verte; 8. Dwars in de weg (P. Sanghiang) waar men (blijkens hs. B) op 22 juni 1S96 bezuiden omheen zeilde (ware men benoorden langs gelopen, men zou geen omweg hebben gemaakt); 10. het vaste land van Bantam ; A. Hoek Lening (bij Brabants Hoedje) met het achtergelegen hoge land tot Java 's vierde punt of T. Tjikoneng bij Oud- Anjer (Anjar Kidoel); vergelijk Landverkenningen, behoornde bij Deel I van den Zeemansgids O. I. Archipel 1902; Straat Soenda, No. 8. Een nummer 9 ontbreekt op de originele plaat terwijl daar ook de cijfers 3, 2, 1 en 7 buitengewoon onduidelijk zijn aangebracht. De noordlijn schijnt ongeveer in orde.

13. Tekst, p. 62. Uit deze drie clichés, die meer dan waarschijnlijk betrekking hebben op de eilanden en kusten van Straat Soenda nabij Dwars in den weg, ca. 22 juni 1596, is weinig met zekerheid op te maken. Vergelijk kaapittel16, noot 1; en ’t hiervoor gaande 12.

De peilingen in het bovenste cliché, vast land met voorliggend eiland (Pulo)N.W. wel zo N. met W. ten N., kloppen niet.

14. Tekst, pagina 175. Deze landverkenning van het eiland „Le Bock" = Maleis Loeboek = Bawean is genomen uit de baai bewesten T. Alang Alang, waar van 11 — 13 december 1596 geankerd werd. De rechtse peiling N. ten O. moest zijn: O. ten N. Het eiland, dat „by oosten dit landt" werd vernomen, zal P. Mënoeri (vergelijk 15) zijn. Op de aangegeven plaats achter het hoge land op den voorgrond („Ghesaeyt landt"), liggen inderdaad rijstvelden bij de tegenwoordige kampong Lëbak, d. i. het „Laagte"-dorp. Vergelijk de tekst, pagina 175 — 177; en kapittel 40, noot I, en 12 — 13.

15. Tekst, pagina 177. Dit is de opdoeming van hetzelfde eiland Loeboek = Bawean, gezien van de ankerplaats ten noordoosten P. Mënoeri, nadat de schepen tussen dit schiereiland en P. Naka (op de voorgrond) door gevaren waren. Ze bleven hier van 25 — 27 december 1596. De peiling „oost zuydtoost" is verkeerd; ware ze juist, dan zou open zee zichtbaar moeten zijn geweest.

16. Tekst, pagina 178. Deze beide clichés sluiten aan elkander. Men was van 27 december 1596 — 12 januari 1597 geankerd voor het riviertje bij de desa Daoen Timoer, in 't Z.0. van Loeboek = Bawean, bezuiden Tandjoeng (Hoek) Kaloempang. A is de zee; het eiland in het N.O., P. Gili. Het foutieve „n.o. zyde" in het bovenste onderschrift is reeds in het slot van noot 18 op pagina 177 verbeterd.

17. Tekst, pagina 182. Eerste cliché. Deze verkenning, blijkens de aantekening betreffende het op 17 januari 1597 aan den grond raken van de Pinas, genomen van een punt nabij Meinderts-droogte, is in verband met het gezicht op Straat Bali, niet duidelijk. De voorstelling schijnt schematisch te wezen.

18. Het tweede cliché. Gezicht genomen van een punt bij Meinderts-droogte (17 januari 1597). Op de voorgrond links het Baloeran-gebergte; daarachter rechts het massief van den Idjen, waarboven de Raoen uitsteekt met krachtig aangegeven rookontwikkeling, maar met de foutieve herhaling „Sierra de Persade", daar de Portugese naam Serra da Pragada alléén toekwam aan het links getekende Baloeran-gebergte (vergelijk kapittel. 40, noot 30). De richtingen zijn ongeveer drie streken verkeerd (te veel westelijk), maar de hoek, die de beide aangegeven peilingen maken is ongeveer juist.

19. Het derde cliché. Waarschijnlijk een voorstelling van de helling van den Idjen, gezien (18 Janjanuari1597) van een punt benoorden P. Taboean of Duiveneiland (vergelijk kapittel 40, noot 35).

20. Tekst, pagina 183. De drie clichés sluiten, van boven te beginnen, achter elkander aaneen en geven het aanzicht van Bali's Noordkust op 18 januari 1597, conform het eerste onderschrift. De Mauritius lag toen aan den N.-ingang van straat Bali onder den Java-wal. Het beginpunt is T. Boengkoelan, dus de Noordhoek in 't midden van het eiland (even beoosten Boeleleng), terwijl Straat Bali (bij Lodewycksz geheten ‘De Strate van Ballabuam") met T. Pasir (= „Zandhoek” Bali’s N.W. punt) het einde vormt. Hierbij is de grote vergissing begaan dat waar Zuid staat, Oost moet worden gelezen; m. a. w.: dat alle peilingen 90° verkeerd zijn en dus ook 90° Oostwaarts-op gedraaid moeten worden.

21. Tekst, pagina 185. Het schijnt dat van deze vier clichés de beide bovenste op zichzelf staan; doch de beide onderste bij elkander behoren. Het eerste cliché geeft een gezicht naar N., genomen uit een punt in het midden van Straat Bali, dus wel op 19 januari 1597. Vergelijk 18. Het tweede vertoont het in het westen gelegen hoge land van Java, met de Z.0. helling van het Idjen-gebergte, vermoedelijk tussen 19 en 21 januari. Vergelijk 18. Op het derde en vierde is voorgesteld een gezicht op de landtong, die de Oostzijde van de Pangpang-baai vormt, en waarbinnen op 22 januari 1597 (conform het bovenschrift van al deze vier) geankerd werd. Die landtong scheen een eiland, en daartegenover lag het belegerde Balambangan. Op het 4e cliché komt de berg Ikan voor (204 M, vergelijk kapittel. 40, noot 42 — 43); zie de Landverkenningen behorende bij Deel III van den Zeemansgids, 1903, sub 118: Ikan.

22. Tekst, pagina 186. Deze vier clichés behoren alle aan elkander doch in omgekeerde volgorde; dus te beginnen bij het onderste, daaraan rechts het derde en zo vervolgens. Tezamen vormen ze een panorama, genomen uit een punt in het nauw van Straat Bali naar het Oosten gezien, vermoedelijk op 23 of 24 januari 1597. Eerst komt de westelijke hoek van het eiland Bali met de Gilimanoek-baai, waar „tsecours van Bali" lag; en verder Bali's bergland van het Bakoengan-gebergte (W.) af tot den G. Batoe Kaoe of Piek van Tabanan (O.) toe, met het voorliggende vlakke land van Djëmbrana's kust tot hoek Pëngambëngan aldaar. De breedte van „De Zuyder mont vande Straet" tussen Bali en Java — het bovendeel rechts van het eerste cliché stelt weer Java ‘s Z.0. wal voor, bij 't begin van het schiereiland Balambangan of Poerwa — is slechts schematisch aangegeven.

De peilingen moeten echter in plaats van Noordoostelijk en O.N.O., Oostelijk en O.Z.0. gedacht worden, dus ca. 45° meer naar rechts worden gerekend.

23. Tekst, pagina 192. De beide clichés zijn een geheel en geven een gezicht op den Raoen-vulkaan v/b Mauritius dd. 2 februari 1597 uit de Laboehan Koeta, benoorden de Varkenshoek in het tegenwoordige landschap Den Pasar, Zuid-Bali; zie toch pagina 191 met noot 7. Op het bovenste cliché ligt links de (niet als „brandend" zoals op pagina 182, 2e cliché, getekende) Raoen; dan volgt het Idjen-gebergte in zijn Z.W. en Z.0. gedeelte, waarbij waarschijnlijk : de terugwijkende berg achter de Raoen (3330 M.) de Goenoeng Soekët (2948 M.) is, de dan rechts volgende sprekende top de voorliggende G. Tjampit (2338 M.), de dan geheel vooraan tredende breder eberg met hakkeltop de G. Rante (2618 M.), tevens de Z.0. afsluiting van het Idjen-plateau. Daarna volgt de voor het oog door Bali-zelf gestopte Straat Bali; en dan de lange lagere bergrij die op Bali het landschap Djëmbrana scheidt van N.W. Boeleleng, waarbij de spitse tand, rechts op het tweede cliché, waarschijnlijk de G. Merboek (1800 M.) is.

24. Tekst, pagina 194. Hoewel dit Rondzicht het opschrift draagt „dit is de Baye Padanh’ wordt hier niet voorgesteld de tegenwoordige Padangbaai in Z.0. Bali, landschap Karangasëm, maar de daarnaast beoosten gelegen Laboehan Amoek van thans, waar de Mauritius, Hollandia, en Pinas van 9 (respectievelijk 16) 21 februari. 1597 samen lagen. Zie noot 16 er tegenover, op pagina 195; en vergelijk pagina 196 en 203.

De peilingen zijn ongeveer 2 streken te veel westelijk.

Aan de Oostzijde der baai ligt hoek Boegboeg met Gili Tëpekong („Chinese-tempel-eiland"), en een rif met uitstekende stenen; dan volgt naar N. het bergland van Karang Asem; in 't midden de Goenoeng Agoeng of Piek van Bali (±32000 M.). Aan de Westpunt een 320 M. hoge berg, wiens top volgens de „Zeemansgids voor de Oost-Indische Archipel", IV, 1912, pagina 258 ook nu nog een op een kuif gelijkende hoge boom draagt; dus wel een boom-type dat daarvan ouds pleegt te groeien. Noesa Pënida („Pulo rossa") is uit de Laboehan Amoek duidelijk zichtbaar. De beide andere „Pulo" zijn geen eilanden, maar de als eilanden „waterende" hoge gedeelten van het eiland Lombok, beide in diens Zuidwesthoek, welke door een vlakte worden gescheiden; vergelijk Kaart V, waar Lombok zonder naam gekarteerd is, terwijl daar Straat Lombok van thans „De Strate van Bali heet (zie boven, sub 20).

De „o. n. o. hoeck van 't Eylandt Madura''' behoort hier natuurlijk in het geheel niet thuis; het schijnt schematisch toegevoegd om de herinnering daaraan vast te leggen toen men op 14 januari inderdaad den O.N.O. hoek er gerond had (vergelijk tekst, pagina 179—180).

De tegenwoordige (kleine) Padang-baai is alleen geschikt voor prauwvaart; bij laag water valt zij voor het grootste gedeelte droog, waarbij slechts een smalle vaargeul overblijft.

25. Kaart VI. Deze 2 landverkenningen van St. Helena zijn door de bijschriftjes duidelijk. Men zeilde er op 26 mei 1597 beoosten voorbij (zie tekstpagina 205—207). De verkenningen zijn van de Pinas die om de Noord- en Westzijde op kondschap uitging naar de rede aan de Zuidkant; vergelijk noot 1 van het bijschrift der Kaart.

Ze verder; Volkoomen.nl

TOT DE LEZER 1).

Alzo voor deze beminde lezer geen vreemde landen door onze Nederlandse Natie op gezocht zijn geweest om aldaar hun koophandel te drijven en zich altijd vergenoegde met de algemene profijten die ze in Spanje deden, niet tegenstaande de gedurige arresten van hun schepen, confiscatie van goederen, gevangenis der kooplieden en schippers onder 't deksel dat ze kwamen van vijandelijke landen, da ze van de Inquisitie geëxamineerd moesten worden of dat ze de koning in zijn dienst van doen had, welke dienst hen opgelegd wordt zonder daarvan van enigszins beloond te worden tot hun grote nadeel, nochtans hoopten altijd dat zulks eens ophouden zou, hebben zich tot het jaar 1594.in die eenvoudigheid onderhouden 2) en zagen dat zulks niet verminderde: maar dagelijks vermeerderde om zijn Armada te onderhouden en te sterken: Zo is het dat enige kooplieden die zich vermoeiden van hen voorleden schaden en voorzagen de toekomende hebben een compagnie gesloten 4) om vier schepen naar Oost-Indien uit te rusten van waar jaarlijks in Portugal grote rijkdom ingebracht wordt om te zien o ze aldaar enige vaste handel met de Indianen en eilanders daar de Portugezen geen gebied hadden 5), zouden kunnen bekomen en hoopten daardoor de continuele overlasten van de Spanjaarden te ontvlieden ene de specerijen, drogerijen, koopmanschappen, waarvan de stapel in Spanje is, alhier te brengen tot groot voordeel van de geünieerde Nederlanden en tot profijt van de gewone koopman. Welke schepen op stapel zijn gezet in mei vierennegentig, is van de twee van elk 230 lasten, het derde van 130 en het vierde, was een Pinas van 25 lasten, ten dienste van de andere schepen 6), met namen Mauritius, Hollandia, Amsterdam ende het Duijfken en toen die gereed waren en gemonteerd met drieëntwintig metalen stukken 7), drieënveertig gotelingen 8) en zesendertig steen-stuken 9) en voorzien met tweehonderd en negen-en-veertig mannen 8), zijn alle tezamen [10] de vierde maart, 1595 voor de stad Amsterdam gemonsterd en de tienden naar Texel te zeil gegaan alwaar ze de eenentwintigste op de rede gekomen zijn 11), op welke reis (begerig was van mijn jonge laren af om vreemde landen te doorwandelen) ik van de voornoemde heren en compagnie voor commies 12) gehuurd ben geweest en de 29ste dito in compagnie van enige van de voornoemde bewindhebbers naar Texel gereisd en de eerste april te scheep gegaan 13) om onze gedestineerde reis in de naam des Heren te beginnen, hem bidden dat hij ons zijn Goddelijke barmhartigheid wil verlenen om de die tot zijn naam in eer te volbrengen.

1) Dit „Totten Leser" is in zijn aanhef met kennelijke koopmans-diplomatie gesteld. Het „officieele Amsterdamsche" relaas van de Eerste Schipvaart, dat Lodewycksz’' Eerste Boek ons biedt (verg. kapittel 6 noot i, kapittel 9 noot 2, kapittel 14 noot 27, kapittel 18 noot 13, kapittel 39 noot I, kapittel 40 noot 19), wijkt ook daarin sterk af van het veel simpeler verhaal (I), dat Barent Langenes reeds in najaar 1597 te Middelburg het licht had laten zien en hetgeen met een deels didactische deels onbeholpen inleiding had geopend. — Merkwaardig is dat al deze reisjournalen werden uitgegeven zonder octrooi; dus zonder monopolie voor 10 jaar.

2) Halve waarheid. Reeds in 1592 hadden ca. 9 Amsterdamse kooplieden, onder wie Hendrick Hudde, Reynier Pauw en Jan Jansz. Kaerel (de Oude) wel de machtigste bleven de aan Pauw verwante Cornelis de Houtman tot „secreete informatie" naar Lissabon gezonden. Deze was vóór 12 maart 1594 te Amsterdam teruggekeerd (acte van Notaris J. F. Bruyningh); waarna „ten overstaen van den eersaemen Petrus Plantius"(vergelijk het stuk van ca. augustus 1601 bij De Jonge, 1, 1862, pagina 254-256) „naer verscheyden en veele communicatien eyndelyk resolutie is genomen, de navigatie ende handelinghe [op het stuck van den OostIndischen en Molukschen handel] in den name des Heeren te beginnen" (pagina 254).

Cornelis de Houtman was bij die verspieding te Lissabon vergezeld door zijn jongeren broer Frederick, volgens Bor (Oorsprongh etc, III, 1587-1594, Amsterdam 1681, fol. 337); die echter voor beiden het jaar 1593 als jaar van vertrek naar „Portugael" noemt, wat voor Cornelis niet klopt.

3) d. i. hen derende, plagende.

4) Het contract van dit eerste Compagnieschap is onbekend en ook niet meer in de Amsterdamse oud-notariële Archieven aanwezig. De vaststelling valt echter zeker vóór 17 mei 1594 want op dien datum besloten de Staten van Holland het verzoek van „Hendrik Hudden, Reynier Paeuw, Pieter Hasselaer en Cornelis Houtmans [sic], Koopluiden, soo voor hen selven, als uit den naame van haare Consorten [sic], tot vorderinge van de voorgenoomen twee Vaarten [sic], voorby de Cabo de Bonne Esperance", zowel omtrent de bewapening van „de twee groote [sic] Scheepen", met nog een jacht ; als (in een apostil) omtrent de vrijdom van konvooien en licentie toe te staan (Resolutie-Boek ; en vergelijk reeds De Jonge, 1, 1862, pagina 94 en 98, noot). De 4 [sic] schepen voor deze eerste vaart werden dan ook „in Mayo" 1594 (volgens Lodewycksz' zelven) op stapel gezet. Wie die „Consorten" waren van de 4 bovenvermelde stichters der onderneming, blijkt bij De Jonge (1. c. p. 201-204) "uit de beschikking der Staten van Holland dd. 9 september 1594 op een tweede verzoekschrift van dit negental: Hendrick Hudde, Reynier Pauw, Pieter Hasselaer; [nu niet meer Cornelis de Houtman!]; maar voorts de 6 eveneens Amsterdamse kooplui, thans met name paraisserend: Jan (Jansz.) Kaerel [de Oude], Jan Poppen, Heyndrick Buyck, Derck van Os, Syvert Pietersz. Sem, en Arent ten Grotenhuys.

5) Sic.' Hier valt de hoofdnadruk van den gehele opzet der Eerste Schipvaart. Dit doel, m. a. w. het varen niet naar de Molukken, maar naar een belangrijk eiland in de buurt, liefst West-Java, stond reeds in begin 1594 vast. Daarom zonden in midden 1594 dezelfde Amsterdamse kooplui van noot 2 „eenen expressen" maar ongenoemde anderen persoon opinies naar Lissabon „omme hem te versien van eenighe persoonen in de Malaysche spraecke ervaren”; iets wat echter misliep door gebrek aan goede trouw bij die „commies" (De Jonge, 1. c). Daarom werd de verspreiding van Linschoten’ s Itinerario geoctrooieerd 8 oktober 1594 en eind maart 1595 kant en klaar, immers (blijkens IV op wel 4 plaatsen) medegenomen op deze Eerste Schipvaart door de Amsterdamse uitgever Cornelis Claesz. teruggehouden van publiciteit gedurende dat hele jaar, en pas in het licht gegeven in januari 1596 blijkens de Opdracht aan de Generale Staten die in de oudste exemplaren gedateerd is: „Enckhuysen den (lacune /) 1595 en in de iets jongere en na-gecorrigeerde exx. „Enchuysen den eersten lanuarij, Anno 1596”; want hierin stond óók in kapittel 20 dat veelzeggende over “Sunda Calapa": „op welcke plaetse men wel soude traffiqueren moghen, sonder yemandts belet: want die Portugesen daer niet en comen".

Daarom ook vroeg men op De Houtman' s vloot dd. 12 juni 1596 onder den Sumatra-wal naar ‘”Sunda Calapa" (zie kapittel 14, pagina 62 met noot 31), maar merkte dat deze naam toenmaals in Straat Soenda al „onbekent" was; terwijl men ook niet in het onbeduidender Djakëtra = oud-Soenda Kalapa terecht kwam, maar in het bloeiend imperium Bantam. En daardoor ook is de veelzeggende NOTA in Lodewycksz tekst (kapittel. 20, pagina 109 met noot 21), met het niet minder zeggende maar meer verbloemde bijschrift van plaat 16 te verklaren; beide zijn toch directe vingerwijzingen naar wat op deze Eerste Schipvaart moest volgen.

6) Samen dus circa 615 last (a ongeveer 2 ton elk, 2000 K.G. van thans); nog niet zoveel samen als toen één Portugese kraak (verg. Kapittel 1, noot 11) placht te meten (ca. 700 last). Zonderling is dat in het gehele Eerste Boek, evenzeer als in I, II, of IV, het type der schepen niet met name wordt genoemd, behalve van het kleinste: de als verkenner dienstdoende Pinas (Spaans pinaza, Portugees pinafo), anders gezegd het „jacht", blijkens Vroom' s schilderij (de titelplaat van deze nieuwe uitgave) en verschillende platen van Lodewycksz zelf waren de Mauritius en Hollandia van het Galjoen-type.

7) D. i. bronzen gegoten kanonnen; waarvan „twee halve canons ofte twee drielinge", door prins Maurits medegegeven op de reis „bij leeninge" (zie De Jonge, op. Citaat pagina. 204); de andere waarschijnlijk vooral „sakers" (zie kapittel. 20, pagina 109, met noot 22) en „halve Cortouwen" (zie kapittel. 43, pagina 204, met noot 6); alsmede twee stukken door Edam afgestaan.*

8) IJzeren gegoten kanonnen. — Samen zijn dit de (23 — 2) + 43 = „64 leepelstucken, soe metaelen als yseren, waarvan de minste 1600 ponden gewichts woughen", die bij IV worden vermeld, waarin „leepel" = laadlepel is; alle dus voorladers (vergelijk. noot 9).

9) Kleine ijzeren gegoten kanonnen, met zijdelingse achterlading, toenmaals om schroot mee te schieten (verg. kapittel 39 noot 12, en kapittel 40 noot 7), uit zgn. „lanternen "of „teerlingen"; maar waarmee vroeger stenen kogels werden geschoten vanwaar de Spaanse naam pedrero. Portugees pedreiro, Italiaans peiriero, Oudengels patereroe (zo o. a. in de vertaling van II uit 1598 door William Phillips). Dit zijn de „soe groote als cleyne scheenbreeckers" van IV.

10) Sic! 249; en niet 248, zoals I, II en IV allen hebben; terwijl V — VI en Begin ende Voortgang, conform Lodewycksz, 249 geven. Inderdaad waren er aan boord van: Mauritius 84 man, Hollandia 84 + 1 (Pieter Dircksz. Keyzer, opperpiloot), Amsterdam 59+1 (Lodewycksz-zelf; vergelijk noot 12 en 13), Duyfken 20; samen 249.

11) Nadat op 17 Maart te Amsterdam en de artikelbrief van prins Maurits (dd. 's Gravenhage, 16 januari 1595) door de 9 Bewindhebbers van de Compagnie van Verre te Amsterdam was gehomologeerd voor deze Eerste Ned. Schipvaart „by Oosten de Cabo de bonne Esperance"; en op die dag hun eigen instructie voor de scheepsraad was vastgesteld. Zie deze 2 stukken bij De Jonge, 1, 1862, pagina 204 — 215.

12) Lees: Onder commies; en wel a/b Amsterdam, waar hij de 60ste man werd naast de „59" door I en II a/b Amsterdam vermeld; vergelijk noot 10. Hij ging als dwarskijker blijkbaar mede voor de Amsterdamse reders, zie volgende noot, en behoorde dus ook niet tot de monsterrol op 10 maart 1595 te Amsterdam met 248 man afgesloten. Sinds 27 oktober 1595 voorlopig en sinds november d. a, v. definitief kwam hij a/b Mauritius (vergelijk kapittel 6, noot 1).

13) Op de laatste ligdag der schepen, zaterdag 1 april 1595, zo te zeggen op de valreep, kwam Lodewycksz dus aan boord te Amsterdam; in gezelschap van „eenighe" der reeders (wie?) op woensdag 29 maart van Amsterdam naar Texel gereisd. De schepen lagen daar al van 21 maart af; terwijl sommige adelborsten, o. a. IV (Van der Does), op Paaszondag 26 maart ook over land naar Texel waren gereisd. Op het laatste ogenblik extraordinair aangemonsterd, geplaatst op het schip dat de naam droeg van het uitreedende Amsterdam, blijkens zijn hele Eerste Boek als „middelman" tussen de al van de aanvang af merkbare partijschappen op de Mauritius, het Prinsen-schip met Cornelis de Houtman als oppercommandant en de Hollandia, het Statenschip, met Houtman' s felle vijand Gerrit van Boninghen als Commies, - heeft Lodewycksz den tocht geheel kunnen meemaken en aan het einde, met weglating of verdoezeling van alle twisten, „officieel" voor de Amsterdamse reders de Eerste Schipvaart kunnen beschrijven.

14) D.i. G(uniaun,e) M…. A(Iias) Willem) L(odewycksz); of Lodewyx. Zie hier zijne (tot nog toe enig bekende) handtekening onder een stuk in 's Rijks Archief van 8 oktober 1596 toen hij gevangen zat te Bantam:

Historie van Indien waarin verhaald is de avonturen die de Hollandsche schepen bejegend zijn: Ook een particulier verhaal der conditiën/religiën, manieren en huishouding der volkeren die ze bezeild hebben, wat geld/specerijen/drogen en koopmanschappen bij hen gevonden worden met den prijs van die. Etc.

KAPITTEL I.

Hoe en wanneer ze uitgezeild zijn en wat daar ontmoet is tussen dit en de Cabo de buona Esperanca.

In het jaar ons Heren 1595, de eersten april, lagen gereed anno 1595 de vier schepen in Texel om te lopen naar de Cabo de buona Esperanga, &c.

Zo ze dan gereed lagen zijn we de tweede april in de naam Gods te zeil gegaan en liepen 't Spanjaards gat uit. De 3de dito zijn bij ons gekomen vijf schepen die zeilden naar Spanje. De 4de kwamen we in het Kanaal tussen Calis ende Dover en hebben we mede gezien ene koningin’ s schip en hun Pinas gesproken, zagen noch vier zeilen ons nakomen waar een ander koningin ‘s schip met hun Pinas naartoe voer. In het ondergaan der zon zagen we 't eiland Wight en enige schepen onder Engeland aan anker liggen en de zesde zagen Quessant 1). De 7de scheiden de 5 schepen van ons en liepen naar de kust van Spanje. De 9de gisten O en W. met Cabo Finisterre 25 mijlen 2) in zee te wesen en de 11de doopten we naar oude gewoonte veel van onze maats, overmits gisten 50 mijlen van de Berlengas 3) te staan op 40 graden Dus liepen we met opgetrokken zeilen 4) en goede wind zagen we de 14de een zeil die naar na de Cabo van S. Vincente liep, 't scheen een caraveel 5) [2] te zijn. Dn tweede dag daarna zagen wede twee eilandjes 6) die ten Z.O. van Porto Santo liggen en de volgende dag de eilandjes, genaamd los cerxes de Madera 7) en de 19de ‘s morgens het eiland Palma, Tenerife, Gomera en ‘s avonds El Fierro, waar een zeil naar toe liep, wat we najoegen en hoopten die te spreken om enige brieven te bestellen om onze heren te adverteren van onze voorspoedige voortgaan, doch konden die niet spreken, overmits de nacht ons overkwam. Lopende dus kregen de 25ste dito het eiland Bona Vista 8) in het gezicht, liepen die voorbij, is een dor, klipachtig land, hebben aan de oostzijde twee dippen: we besloten dat we onder Isla de May zetten 9) zouden, gelijk we ook de volgende dag deden aan de westzijde op 16 vademen zandrond, laten W.Z.W van ons het eiland S. Jago, bewoont van de Portugezen. Terwijl men bezig was met enig geschut omlaag te zetten deden we een land tocht op het eiland Mayo, waar we gevonden hebben twee gebroken kerkjes en enige vervallen huizen, doch geen mensen, 't eiland is dor en meestal steen, is overvloedig van bokken, Barbarijse Hoenderen 10) en ander menigerlei gevogelte, heeft ook veel zou wat de zee op 't eiland smijt, doch kwaad om te halen overmits de grote branding, heeft naar 't Oosten een lopend zoet watertje waar enige Cocos bomen bij stonden: wij vingen veel bokjes en voeren daarmede te scheep, kwamen de volgende dag weer aan land, en vonden aldaar elf paarden, we jaagden weer op de bokjes en brachten daarvan enige aan boord en schoten een schot en gingen onze koers, te weten tot op 5 graden Z.O. ten Z. We kregen de zon de 28ste dito in het zenit. De 4de mei ‘s morgens op de hoogte van 6 graden hebben we 2 Portugese kraken gezien 11), d' ene in lij lopend voor de wind van ons en d' ander te loefwaarts die ons gewaar worden en graag van ons zouden gelopen zijn, derhalve vaak zijn hals op en toe zette 12) schoot twee schoten op dat we af houden [3] zouden, doch moest hij bij ons komen mits we hem in zijn weg gingen liggen. Toen we kwamen bij de anderen hebben we onze vlaggen gestreken, uitwijzende onze commissie gelijk hij ook gedaan heeft en onze scheepsraad vergaderd hebben aldaar onze schuiten aan boord gezonden om hen af te vragen hun gissing, welke was te wesen 80 mijlen van land en waren over 20 dagen van Lissabon gezeild in compagnie van 5 schepen die allen naar Goa varen zouden. Deze kraak had in de aart bisschop van Goa, 13) 450 soldaten, en 150 bootsgezellen zo ze zeiden en hadden ook 18 stukken metalen geschut. Alzo ze vroegen waar we henen wilden, zeiden dat we vreemde landen gingen zoeken daar de koning geen gebied had, vereerden ons enige marmeladen en confituren in vergelding zonden hen enige kazen en hammen. En alzo hij van ons begeerde dat we een anderen koers zouden zetten, overmits zijn commissie was met geen schepen in admiraalschap te varen, dan daar de konings vlaggen alleen waaiden, derhalve deden we hem een eerschot en hij ons weer is hij naar het andere zeil toegelopen, wat ons altijd in het gezicht hield ene wij vervolgden onze koers en zagen de volgende dag de voorgenoemde zeilen noch.

De 9de beliepen we een zware storm, doch duurden niet lang en de 10de kregen we 7 zeilen in het gezicht, doch overmits het stil was konden we bij hem komen voor de volgende dag na de middag, waren vijf Nederlandse schepen en twee Portugese backen '14). D' een begon de ander te herkennen en hebben we van blijdschap enige eerschoten gedaan, zoals zij ook, we zetten onze schuiten uit en voeren bij hen aan boord, ze vereerden ons met confituren en suiker, wij hen weer met bier en andere victualie en alzo de nacht overkwam zijn we van hen gescheiden en het schip Maurtius met de Pinas hebben we deze nacht verloren, doch kwamen de namiddag weer bij ons. De admiraal van de voorgenoemde schepen was zijn grote stang de voorleden nacht door de donder van boven neergeslagen. We vonden alhier sterke stromen die ons terug deze 5 of 6 dagen dreven en [4] zagen enige rafelingen van water 15). Vervolgden onze koers over naar Brazilië Z.W. aan, zo veel ons de wind toe liet die alhier meest - Z.O. is, gemengd met grote stilten, slagregens die de Portugezen Trubuadas 16) noemen, zeer subiet over vallen met al zulke kracht zodat het schijnt alles te vergaan waarvan men moet wel op zijn hoede zijn ende soms enige schepen overvallen zoals het gebeurde in de tweede vloot die de Portugezen naar Oost-Indien deden 17) da ter vier schepen tegelijk door vergingen, doch duurde niet over een uur of anderhalf en is alsdan weer zo stil da het schijnt dat de zee bevroren is. Dus hebben we met grote stilt, en hitte de 4de juni de Linie gepasseerd met een Z.O. wind die daar en voort tot de Abrolhos 18) waait en het ganse jaar doorwaaien, daarom moet men hem zo gauw men door de Linie is zo veel oostelijk aanhouden als men mag om boven de voorgenoemde Abrolhos, wat klippen zijn, aan de kust van Brazilië, die wel 30 mijlen in de zee strekken, te geraken: want die daar binnen valt is van de reis versteken en moet weer terug keren, welke droogte en kippen we de 25de dito 19) passeerden op de hoogte van 18 graden, Elevationis Poli Antartici, waarom we grote blijdschap maakten en een vrolijke dag daarvoor hielden van goed eten en drinken dat geschonken wordt. Omtrent de eerste juli is de eerste man in de vloot gestorven 20) en door de overvloedige gezouten kost grote ziekte onder het volk gekomen die men scheurbuik noemt. Op de 12de dito heeft ons de Z.O. wint verlaten en de westelijke begon te waaien op de hoogte van 30 graden. De ziekte nam dagelijks toe, wat ons zeer bedroefde. De 1ste augustus zagen we diverse struik-rieten die ze Trombas 21) [5] (noemen, wat een goed kenteken is, te meer we veel vogels zagen, te weten zwarte met witte bekken, grauwe gespikkelde die zich niet ver van het land houden 22).

1) Ouessant, Engels Ushant. Klipachtige rotsen. — „Koningin schip" = Engels schip.

2) Zeemijl van 15 op een graad; thans de (Duitse) geografische mijl, 7407 M.*

3) Door de Hollanders veelal „Barles" genoemd; hun oudste „linie". Puntige klippen op 39° 25' N.B. — Van provinciaal Spaans berlitiga = staak, stok (om goed aan te drogen).

4) Met de zeilen van top.

5) Caravela (Portugees), carabda (Spaans), twee- of driemaster zonder ra's, met Latijnse zeilen.

6) De zgn. Baixios of Droogten benoorden N.O. Madeira, en Z.W. (niet „Z.O.") van Porto Santo.

7) Beter Port.: os cercos de Madeira, d.i. „de omkringen van Madeira", nl. Chao, Deserta Grande en Bugio, samen „as Desertas" (Verlaten Eilanden), ten Z.O. van Madeira.

8) Boa Vista, het oostelijkste der Kaapverdische of zgn. „Zoute" eilanden.

9) Ankeren. — Het Ilha de Maio, Z. ten W. van Boa Vista. Sao Thiago met de haven Praya.

10) Parelhoen, poelepetaat, Spaans-Portugees pintada, Frans poule pintade, Numida meleagris L.

1 1) Carraca (Portugees en Spaans), van Arabisch. mv. qaraqir; groot lastschip met 3 masten en ra's. — Verg. betreffende deze ontmoeting, V.

12) De vierkante zeilen door vieren en aanhalen naar den wind stellen. Vergelijk het Nederdelandse Woordenboek in voce „hals".

13) Dom Frey Aleixo de Menezes, geboren te Lissabon 1559, Augustijner, geconsacreerd te Lissabon als aartsbisschop van Goa 26 maart 1595, vertrekt 12 April in de vloot van Joao de Saldanha, komt in september 1595 te Goa, is gouverneur-generaal van Indië van 3 Juni i506 tot 27 mei 1609, keert 31 december 1610 terug, wordt aartsbisschop van Braga en onderkoning van Portugal, overlijdt 3mei 1617 te Madrid. (Teixeira de Aragao III, 1880, pagina 190-1).

14) Admiraal Joris van Medenblick, Viceadmiraal. Johan Platsenburch van Bremen, blijkens C, E en F. De 7 schepen kwamen van 't eiland S. Thomée; vandaar de suiker.

15) Blijkbaar de stroomrafeling tussen de Guineastroom (naar Oost) en de Passaatstroom (naar West) daar bezuiden die in den zomer op circa 4° N.B. is, tussen 20° en 30° W. L. Gr.

16) Lees: Trovoadas, van Portugees trovao = donder. Later verhollandst tot „Travade”'.

17) Uitgezeild 9 maart 1500 onder Pedro Alvarez Cabral ; bij den storm van 23 mei, die twintig dagen aanhield, kwam o. a. Bartholomeu Diaz om.

18) Abrolhos van Port. abre-olhos, „open de ogen"; op ongeveer 18° Z.B. , strekt tot nagenoeg 12 (zee)mijl van de kust.

19) Waarschijnlijk iets later; I en II geven 28, IV zegt 27 en stelt het feest op 28 Juni.

20) Op de Mauritius, volgens II. — E, niet F, vermeldt het eerste sterfgeval op de Hollandia de eerste juni.

21) Wiersoort in den vorm van een trompet of olifantssnuit (Portugees tromba), Eckloniabuccinalis Agardh, een Laminariacae (blijkens Grandidier, Collection des ouvrages anciens con cernant Madagascar, I, Paris 1903, pagina 10 plaat, en 526). Verg. Linschoten ed. 1910, II, p. 154; en noot 1 aldaar. — Zie Plaat i en 43; ook II in dato 31 Juli 1595.

22) Volgens persoonlijke mededeling van Dr. E. D. van Oort: twee soorten van stormvogels, Majaqueus aequinoctialis, zwartbruin met lichtgele snavel; en de kleinere zgn. „Kaapse duiven" (Daption — vroeger Procellaria — capensis), bij de terugreis (kapittel. 43) geheten „Faisions, gheplackt wit ende swart", d. i. Port. feijöes = „(gespikkelde) bonen". Zie plaat 6, sub D voor de laatste en plaat 43 voor de eerste. Vergelijk ook Linschoten editie 1910, II, pagina 154; en noot 2 aldaar.

DAT TWEEDE KAPITTEL.

Hoe ze de Cabo de buona Esperanca zagen en wat daar aan land geschied is.

De 2de augustus liepen we met een noordelijke wind tot noord westerzon 1) dat wij als doende Cabo de buona Esperanca in het gezicht kregen waardoor we allen zeer verblijd zijn geworden overmits we naar onze gissing dat verwacht hadden, we waren ren omtrent 5 mijlen N.O. 2) vandaar, was een hoog heuvelachtig land, liepen voorts langs de wal met O.Z.O.-gang en bevonden 't land langs zo zeer lager en slechter 3), wierpen in 57 vademen kleigrond. De volgende dag zagen we een rivier 4) waar een bank voor lag en tegen de avond zagen de C. d' Aguilhas, was een lage hoek land, en wierpen grond in 35 vademen, [6] was grof zand met kiezels gemengd, we wenden van de wal en in het dag kwartier 5) van de vierde augustus weer naar de wal toe, zagen achter ons de lage hoek omtrent n. n. w. zon liep de Pinas in een Baye 6), en alzo ze daar geen goede rede vond heeft een schot geschoten, voortlopende kwamen gedaanten in de Baye genaamd Aguada de Sambras 7), die open is voor alle winden, behalve de noordelijke wind, is overal omvangen met Sambras, hoog dubbel land, op de westelijke hoek staat een boom die gelijk een kasteeltje zich opdoet, hebben het alhier gezet op 10 tot 16 vademen toe, zandgrond, doch hoe men nader de westelijken hoek geankerd ligt, hoe zekerder: om de grote holle zee die van het zuiden in komt rollen, heb er niets te vrezen dan ge zonden voor ogen ziet. Wordt besloten dat men de volgende dag acht man aan land zou zenden om het land te bezichtigen, als het ook geschiedde, voeren met een sloep en een schuit aan land, de schuit aan de oostzijde die in duizend perikelen was van te vergaan doordat ze met een storm op een lage wal kwamen en de sloep aan de westzijde die toen ze aan land kwamen gingen op het hoge om het land te overzien, ondertussen zijn er bij de schuit 8) 7 zwarte mannen 9) gekomen die het spoor van onze gasten die in het land gegaan waren gevolgd hebben en toen ze bij de anderen kwamen hebben de onze hen enige messen, lijnwaad, bellen en spiegeltjes gegeven, als ook enige wollen kleren, doch wisten niet wat ze daarmee doen zouden, derhalve wierpen ze die weg, hen wordt wijn geschonken en biscuit gegeven, wat ze ook nuttigen en toen de avond aankwam zijn de onze weer te scheep gekomen. Ik was aan een klip gevaren die in de zak van die Baye ligt daar we ontelbare zeerobben vonden en vogels die ze Penguines noemen, dat bijna de klip geheel daarvan bedekt was: Daarop gekomen en wilden noch de zeewolven noch de vogels wijken, overmits daar luttel of geen mensen komen, totdat we een grote partij vogels gedood hadden en waren zo hard van huid dat men kwalijk met een sabel kon doorhouwen, tenzij op het hoofd. We vulden daarvan onze schuit e toen we aan boord kwamen verdeelden we die onder de ganse vloot. Daar was ook van deze vogels en zeewolven zulke stank op de klip dat het te verwonderen is. De 6de augustus voeren we met drie sloepen aan land, alwaar ik een gezonden word om het land te ontdekken, wat zeker een mooie [7] landouw is met welriekende bosschages en bloemen versierd en ben een half mijl in het landt gegaan, hebben ons van een berg laten zien aan diegene die in de sloepen gebleven waren. Wij vonden wedervaren diverse stappen van mensen, vee en honden, ook patrijzen en weer de spiegeltjes en belletjes gebroken die men hen daags tevoren gegeven had en het stuk lijnwaad op de heide liggen, ondertussen waren enige inwoners bij de schuit geweest, daar wij naar toe gingen: maar waren neffens ons weder gekeerd zonder hen gewaar te worden, zo behendig kunnen ze zich door de bosschage voegen, doch kwamen gauw weer, we gaven hen te verstaan, zo goed ons mogelijk was, dat ze ons vee zouden brengen, wij zouden hen ijzer (wat zij Corï 10) noemen) geven, wat ze ook zeiden te doen. Deze namiddag zonden we noch 20 man te land in met de inwoners om te bezien of ze noch enige behuizing zouden kunnen vinden: maar was tevergeefs: want de inwoners gingen met de onze, hielden geen weg en ging ons volk zo gingen ze mede en als ze stil stonden zaten ze neer achter op hun hielen hurkend, derhalve als ook dat de nacht over kwam zijn de onze en wij met hen weer te scheep gevaren.

De 7de augustus zijn we vroeg aan land gevaren, met intentie in hun dorp of woningen hen te gaan bezoeken en zijn er henen getrokken met 23 weerbare mannen. Een half uur zijn we gegaan en zijn de inwoners ons tegengekomen, brachten 6 schapen, waarvoor we hen een staaf ijzer gaven, zwaar omtrent 30 pond met noch enig geld, dan overmits ze het ijzer niet scheiden konden worden ze twisten en maakten terstond rook, wat was een teken waarmee ze hun compagnons iets te kennen gaven, derhalve deden we het vuur uit, toen werden ze met de twee schapen vluchtig en wij keerden met de vier naar onze sloepen. Ze volgden ons weer en riepen dat ze ons meer brengen wilden en tegen de avond kwamen ze weer bij ons en maakten weer vrede, schonken de Spaanse wijn met conditie ze ons de volgende dag meer vee zouden brengen, wok zouden hen ook ijzer brengen, we vulden onze vaten met water, dat ,men vindt aan de westzijde neder dalend tussen de groeven, het scheen dat eertijds enige ander natie aldaar ook ververst hadden: want we waren niet ver van de waterplaats naar het zuiden toe waar we een schans van steen vonden, daar (zo men zien kon) ze eertijds enige beschanst hadden. [8]

Kwamen de volgende dag weer aan land water halen, visten enige oesters daar we parels in vonden: Plukten ook enige welriekende kruiden, daar overvloed van is, zijn we door de schildwachten geadverteerd geweest dat de inwoners met vee kwamen, begeerden dat men zou hen enig ijzer laten zien, wat we hen voor de beesten mee gaven en met toezegging van meer de volgende dag te brengen zijn we weer naar boord gevaren.

De 9de augustus verwachten ons de inwoners aan land en wezen ons dat ze veel vee mee gebracht hadden, kochten deze dag voor een slecht houwmes een mooie os als ook voor een oude kuipers dissel en wilden voor een nieuwe dissel twee ossen hebben en ze gaven maar een grote os zijn we gescheiden tot de volgende dag zodat we weer heel vroeg aan land kwamen alwaar de inwoners alreeds waren en begeerden mijn koopmanschappen te zien die we in een zak mee gebracht hadden, toen ze die gezien hadden heeft elk voor anderen willen handelen en kochten voor een staf ijzer van 70 pond, in vijven gebroken, twee mooie ossen en drie schapen. Noch 3 ossen en 5 schapen voor een krom mes, een bijl, een schep, een ijzeren korte bout met noch een mes en stukjes ijzer, wat allemaal waard wesen 4 guldens in Nederland en hadden we meer ijzers gehad zouden meer vee bekomen hebben: want we zagen grote menigte van ossen en schapen op het hoge land weiden: we wezen van de volgende weer te komen. Deze lieden zijn van gedaante wat kleiner dan de lieden van hier te lande, bruin roze van kleur, doch d' een bruiner dan d' ander, gaan naakt, hebben een ossenhuid, mantelvormig gerond, het haar tegen hun lichaam aan met een brede riem van hetzelfde om hun middel, het en einde hangt voor hun schaamstreek, enige dragen plankjes 11") onder de voeten, in plaats van schoenen. Hun sieraden zijn armringen van ivoor en roodkoper, geslepen schelpen, ook enige gouden ringetjes aan hun vingers. paternosters 12) van been en hout, diverse hakkels branden ze op hun genepen 13). Ze waren altijd zeer stinkend overmits ze zich altijd met vet en ongel ''1) besmeren. We hebben geen van hun woningen kunnen vinden, veel minder enig vrouw persoon [9] en meest hen zien vuur stoken onder enige heggen, wat ze zeer gauw en praktisch doen, mits twee houtjes, d' een tegen d' ander wrijvend kunnen bekomen, aldaar hun nacht doorbrengen en dit vuur zagen we alle nachten op vele plaatsen. Toen we enige ossen gedood hadden baden ze ons om het ingewand, wat ze aten al rauw, de meeste vuiligheid schudden ze daaruit of een stuk van de huid spande ze over het vuur en een luttel van de pensen warm gemaakt, in voegen zoals men spek en warmoes doet, en hebben niets anders van hun condities kunnen vernemen dan dat ze zeer belemmert spreken, gelijk de lieden in Duitsland omtrent Kempten en de Alpen die men luliae noemt 15), die door de hardheid van het sneeuwater de kroppen krijgen waarvan dan de spuitende fonteinen zijn: noch hadden ze enige stukjes gedroogd vlees en beentjes om hun hals hangen 16).

De viervoetige gedierten die we alhier vernomen hebbe, zijn mooie ossen gelijk die van Spanje. Schapen zo groot, mooi en ook smakelijk, dergelijke nooit gezien heeft: en enige met grote dikke staarten, doch hebben geen wol: maar hadden haar als de geiten. Ze hadden ook enige honden.

Het gevogelte waren patrijzen, kwartels en leeuweriken, diverse haviken en veel mussen.

In deze Baye houden zich veel grote vissen die ‘s nachts tegen ons schip kwamen liggen spelen, dan anderen vis vindt men daar niet, overmits alles vernield wordt door de zeewolven.

1) Tijdsbepaling: namiddag. Zie even verder: „ontrent n.n.w. Sonnen"; en later vaak gevarieerd.

2) Versta: zij waren Z. Z. W. van de Kaap. Tekst A zegt: „Den 2de dito seijlden wij ontrent 15 mijlen oost te suijen aen ende tegens die naevent saegen wij die Caep te bone Sperantij ende lach oost noort oost van ons ontrent 15 mijlen".

3) Vlakker. — Vandaar ook weldra de naam Cabo d 'Agulhas, de „Naalden-kaap".

4) Waarschijnlijk de Uilkraalsrivier, beoosten Danger Point.

5) Bij het aanbreken van de dag; elders, folio IIV „jonckste quartier", en folio 12 alleen „quartier" genoemd.

6) Waarschijnlijk de Visbaai.

7) „Waterplaats van Sint Blasius", nu de Mosselbaai.

8) Versta: „bij de sloep". Aanvoerder van de sloep was de commies der Hollandia, Gerrit van Boninghen; met hem ging o.a. adelborst Jeronimus Marien en de tolk Comelis Jansz. In de Schuit was o.a. adelborst Frank van der Does, met nog 12 man. — Verg. IV en C, die mede aan land was.

9) Op Plaat I foutief „Saphres", lees: „Caphres". Inderdaad Hottentotten.

10) Kou kuri, volgens Kolbe (1727) I, p. 431; koekuri, volgens Valentijn Vb (1726), Kaap de Goede Hoop, pagina 108; bij beiden in het Hottentots.

11) Plankjes, verg. D. „Brett".

1 2) Kralen van groot formaat.

13) Ingebrande tatoeëring.

14) Smeer, reuzel; hier wel: schapenvet.

15) Kempten in Z.W. Beieren, en Julische Alpen; op den weg Ulm, Innsbruck, Brennerpas, Trente, Venetië. — Lodewycksz had blijkbaar deze reis naar Venetië gedaan en Italiaans geleerd; zie kapittel 16a, noot 19, Hij geurt hier ook even met zijn kennen van Latijn.

16) D bazelt hier over een dracht als bij de negers van Mozambique, verg. Linschoten, ed. 1910, 1, p. 180.

Kaart I.

Kaart van de zuidhoek van Afrika, genoemd Cabo de buena Esperansa, Hangend bezuiden de Linie Equinoctiaal op de 34 graden en half, als ook de Havens, klippen, zanden, gronden, met een afbeelding der Baye Agua de Sambras 1), voor ons is een aangename haven om ons te verversen zo we die om onze zwakken zeer van doen hadden. Hierbinnen zijn we gekomen de 4de augustus 1595. We kregen hier vlees en ander verversing. Is gelegen in het goudrijke koninkrijk Monomotapa.

Boven de landverkenning van ‘Cabo de Bona Esperanca staat;] Opdoemingen zo hem het land vang van Cabo de buena Esperansa vertoont in het voorbijzeilen, ligt van hier tot Cabo das Aguelhas 22 Duitse mijlen.

A. Is een riviertjes daar we ons vers water haalden.

B. Is een klip of eilandje daar we veel Pequines 2) en zeewolven vingen, aan de W. zijde ankerden we op 11 vadem. Deze Bay ligt op 34 graden beoosten de Cape.

C. Zijn vogels afgebeeld naar het leven die zich onder de Cabo de buena Esperansa vertonen, blijde tekens van de Cape 3).

D. Trombas 4) die men ziet drijven ook tekens van de Cape te genaken.

1) Thans de Mosselbaai; vergelijk kapittel 2, noot 7. — Zie bij lage, pagina 240 — 241 en kaart VIII.

2) Lees: Pinguïns. — „Zeewolf", vertaling van Spaans lobo=wolf (ook enkel Spaans loba= wolf), is hier, naar pers. mededeling van prof. Dr. Max Weber, het Arctocephalus-geslacht, thans „zeebeer" geheten. Dan algemeen =rob.

3) Kaapse duiven; zie kapittel 1 noot 22.

4) Zie kapittel 1, noot 21; en vergelijk plaat 43,

Plaat I.

Konterfeitsel en gedaante van de inwoners van de Cabo de bona Esperanca, Caphres 1) genoemd die zeer dappere kloeke, maar te versmaden lieden zijn ze zijn met een ossen of schapen huid mantelvormig bedekt, hun geweer is een middelbare spies, enige met ijzer, maar meest hard het einde gebrand, hun schaamstreek bedekken ze met een schapenstaart in een riem gegord 2), hun hoornbeesten als die van Spanje zeer dispoost 3) op hun leden, de schapen zijn zeer groot en mooi, maar hebben geen wol, maar haar als de kalveren, zeer smakelijk door de goede en welriekende kruiden die ze nuttigen, de pinguïns en zeerobben die ze in menigte in de winter aldaar onderhouden en ‘es zomers hun spijs in de zee zoeken, allen naar 't leven alhier gezet.

1) Aldus het ex. der Koninklijke Bibliotheek te Den Haag; het ex. der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam heeft foutief „Saphres". Er heeft dus correctie plaats gevonden in sommige der legenda, in boekdruk boven de koperplaat-afdruk aangebracht; zie voor een dergelijke correctie in de paginering van de tekst, kapittel 16a, noot 17. — Versta: Hottentotten.

2) Opgeschort, opgebonden.

3) Portugees dispósto, Spaans dispuesto, welgemaakt.

DAT DERDE KAPITTEL.

Hoe ze uit Aguadai Sanbras zeilden en wat ze geschied is tot het Eiland S. Laurens 1).

De 11de augustus en alhoewel we veel bestiaal op 't hoge land zagen weiden, nochtans door het klagen van het gewone volk wat zeer verzwakt was door de dagelijkse arbeid, zo in het water halen waardoor ze de gehele dag doornat waren, overmits de kwade stranden als ook dat de verversing de zucht neder [10] in de been joeg, derhalve velen ere in vielen, daarboven dreigde ons de grote deining uit het zuiden daar wij niet voor beschut lagen en is besloten tegen de avond te zeil te gaan, gelijk we ook deden en liepen met variabele winden, met diverse stormen (waardoor d' een de anderen soms misten) O.N.O. aan tot de tweede september en we besloten (overmits de zwakte van al ons volk die meestendeel plat door de scheurbuik 2) bleven liggen) het eiland van S. Laurens aan te zoeken, gelijk we onze koers noord noordoost aan deden en de volgende dag in de dageraad kwamen te zien, is een slecht effen land, dan het hoofd van Cabo S. Roman 3) was zeer heuvelachtig en verhief hem zeer hoog en dubbel. Hadden alhier de volgende dag 20 vademen mooie zandgrond, een mijl van de wal, en na de middag wierpen we het lood uit 5 mijlen van het land en hadden in 52 vademen schelpachtig zandgrond en liepen aldus af en aan om boven de hoek van de Kaap te geraken en zagen dat we het niet konden winnen overmits de sterke stromen en winden uit het Z.O. hebben de zesde de schoot af geworpen 4) en naar de westelijke hoek gelopen, zochten enige haven daar we onze schepen mochten bergen en verversing bekomen, derhalve heeft het Amsterdam zijn schuit uitgezet en is met 6 man aan gevaren naar het land aan de Kaap van S. Maria en diepten in 24 vademen anderhalf mijlen van land schelpachtige zandgrond, een mijl van land in 18 vademen grof zand, een musket schot van land in 8 vadem grof geelachtig zand. Ze vernamen 6 lieden aan het land die (zagen de schuit op hen aankwam) op het hoge land liepen. Toen we kwamen aan de Cabo Santa Maria, (wat een hoge afgebakende 5) hoek is) hebben de onze 3 vissersschuitjes, die zij Lacca 6) noemen, vissende gezien waar ze naar toe roeiden en twee daarvan kregen en alzo ze die niet verstaan konden gaven hen enige Paternosters en ander kramerij en zij de onze enige vissen scheiden alzo van de anderen. De onze waren aan land daar ze 5 inwoners vonden: [11] maar wilden de onze niet opwachten en konden niets anders bekomen dan wat oesters, kwamen weer te scheep, houden naar de andere schepen toe waar gezamenlijk besloten wordt dat men zou de volgende dag met de Pinas zo dicht onder het land lopen als het mogelijk was om de sloep altijd te begeleiden zo het nodig was, zoals het ook geschiede. Liepen dan zo dicht naar het land met de sloep als het mogelijk was, hebben gezien 2 schuitjes die lagen en visten die aan twee klippen lagen, een goteling schot van land waarvan wij d' ene met drie man gekregen hebben die wij aan het jacht 7) brachten, het waren goed geproportioneerde kloeke mannen, wij kochten van hen voor enige paternosters en penningen omtrent 60 steen-brasems, gaven hen goed te eten en te drinken, rode mutsen en ander kramerij waar ze zeer blijde weer mee naar het land voeren. De anderen die op het land gezien hadden dat wij met deze tevoren doorgegaan waren maakten groot misbaar, stookten grote rook, gelijk zij ook overal gedaan hebben die ons op de kust vernamen.

De 12 dito wordt me toegestemd met de schuiten aan de Pinas te varen en vandaar aan het land te lopen langs de kust. Deze dag wordt niets anders uitgericht. Het land was met veel zandduinen beplakt, de volgende dag kwamen we achter enige klippen 8) met de schuit gevaren alwaar een Baye 9) was. Deze klippen strekken zich wel een half mijl in de zee en ten N.W. ervan lag een eilandje 10) omtrent een mijl van land, d' ander schepen volgen ons en we kwamen weer aan Mauritius om nieuwe orders te hebben en wordt besloten dat ik mijn derder 11) te land in zouden gaan en kwamen dicht achter deze klippen aan land waar de minste branding was. Toen we in het land kwamen gingen we zo ver dat we aan een water kwamen waar we niet over konden, derhalve we weer kwamen, vonden veel stappen van mans en kinderen, maar geen huisjes, dan wel plaatsen daar ze vuur gestookt hadden en voeren weer naar boord, we zagen een gat om met onze schuit in het binnenwater te varen, dan wordt voor deze tijd [12] niet gedaan. De volgende dag liepen we achter het eiland, overmits de grote deining die ons van de ander rede verjaagde en hebben het aldaar gezet in 9 vadem. We vonden op dit eiland geen volk, noch vers water, noch vruchten, noch vee, noch vogels, dan enige reigers en de volgende dag voeren we met een sloep en de Pinas west aan, dan overmits de grote branding en rotsige 12) ondiepte konden nergens door en zo men eruit wilde moesten weer hetzelfde gat uit daar we in gekomen waren, dus bleven we aan de Pinas tot de volgende dag wat de 16de was. We hadden wel diverse inwoners gezien op het strand: maar konden niet bij hen komen overmits de grote branding. ‘s Morgens vroeg zijn we oost aan gelopen en weer te land gegaan achter de rotsen daar we eerst geland waren, en gingen weer te land in naar een bosschage daar een grote rook opging, hoopten aldaar enige menigte van inwoners te vinden, toen we daarbij kwamen zagen we twee mannen die hun netten droegen, doch wij gingen op de rook aar waar we maar een oud wijf met een jong meisje vonden, branden de heide 13) af en alzo we hen niet konden verstaan wezen ze ons naar de mannen die we hadden zien gaan, daar we (hen enige Paternosters gegeven hebben) naar toe gingen en hen geroepen, ze bleven een tijdje op ons wachten: mar tenslotte begaven ze zich op de vlucht en [8r°] hebben hun netten afgelegd, alzo dat we hen gauw verloren in een bosschage en wij volgden hun stappen en kwamen aan een water daar we een man vonden staan vissen met drie kinderen die zich aan de andere zijde van het water hielden, hij zond de ene om noch meer volks, wat gauw weer met een oude man bij on kwam, we beproefden het water te passeren met een van hun schuitjes die we daar vonden, dan overmits we onbedreven waren met die kleine schuitjes te varen zijn we daarmee omgevallen en al zwemmend daaruit geraakt en zagen dan dat we er niet konden komen, zijn de twee mannen bij ons gekomen alzo ze naakt gaan, hebben drie spiesjes of assagaaien in de handen, we gaven hen enige Margaridetten 14). En alzo wen hen niet konden verstaan, noch zij ons, zijn we van hen gescheiden en onbewust bij de sloep gekomen waarmee we naar boord voeren, overmits het laat [13] was daar we (alzo het een grote storm gewaaid had) de schepen voor twee ankers vonden liggen, hebben het schip Amstelredam zijn kabel gebroken, derhalve driftig, doch laten zijn plechtanker en dagelijkse anker vallen, worden behouden. We konden ook ternauwernood een van de schepen krijgen overmits het kwade weer.

1) Madagaskar.

2) E meldt 3 september1595; op de Mauritius 13 doden, 35 doodzieke aan scheurbuik; op de Hollandia 21 doden en vele zieken; op de Amsterdam 4 doden en vele zieken; op de Pinas (het Duifken) 1 dode en enige zieken.

3) Thans Kaap Andavaka, bezijden Z.W. het in 1643 door de Fransen gestichte Fort Dauphin.

4) De voorschoten losgegooid om over stag te gaan.

5) Afgebikt, afgeslagen. — Nog tegenwoordig Cap. Ste. Marie, Madagaskar' s Zuidpunt.

6) Malag. Idkana ollaka = gewone prauw hier; doch voor de rijkere vorm bij Santa Maria aan de N. O. kust, zie kapittel 10, aanhef, en noot 11. — Zij waren hier bij de stam der Antandroy, van welke ze er enige het eerst zagen op 8 september, en aan boord brachten op de 9de. Vergelijk E.

7) De Pinas.

8) Vroeger Kaap Santa Justa of S. Julian, nu Pointe Ferambosy.

9) Baai van Minirodo. A zegt: „Wij quaemen smorgens (13 september.) ten anker binnen die Caep tejusto, ende daer loopt een groot rijff off, dat bouen waeter leijt".

10) „Hollands Kerkhof", nu Nosy (Javaans noesa, eiland) Manitsa.

11) Met ons drieën, nl. Willem Lodewycksz, de adelborst Paulus van Caerden en de tolk Cornelis Jansz. Verg. E. — Hier kwamen zij in aanraking met de stam der Mahafaly, die tegenwoordig nog berucht is om zijn roofzucht, evenals de Antandroy om hun wildheid. — Ze betraden het schiereiland Gaga dat de binnenbaai van Ampalaza (C op kaart omsluit.

12) Rotsachtige.

13) Hei.

14) Verkleinwoord van margarita (Italiaans) = parel, kraal. - Het woord „assagaya" vingen ze hier niet op, maar brachten het van Iberië mede (Spaans azagaya, Portugees azagaia, van 't Berbers zaghaya).

Kaart 11.1)

De aftekening en strekking van het grote eiland Madagaskar, anders S. Laurens genaamd, alzo wat dat bezeild hebben met zijn zanden, banken, klippen, diepten en eilanden. Mitsgaders de afbeelding van het Hollandse kerkhof, de zoete rivier, anders Puerto de S. Agostin, de grote Baai en het eiland van S. Maria, met het alfabet afgetekend, tot instructie van de curieuze liefhebbers. A. Daar we eerst gezet lagen. B. Het eiland, het Hollandse kerkhof genaamd. C. De inloop van het zoete water. D. Een zoete rivier. E, De Schans. F. De noordhoek. G. De zuidelijke eilandjes. H. Het eiland S. Maria. I. Een inloop ervan. A'. Het belangrijkste dorp. Z. De ene arm van de rivier in het eiland S. Laurens gelegen. M. De tweede arm van de rivier. N. De scheiding van het eiland. 6". Maria. O. De klip aan de westzijde ervan. P. Het eiland in de grote baai daar we ons water haalden, Q. De rivier. R. Het dorp S. Angelo. S. Het dorp Spakenburg. T. Het noordelijkste dorp, V. Het dorp daar we eerst gezet lagen. X. Het dorp waarmee we gehandeld hebben. F. Het zesde dorp. 2) Z. Daar ze begeerden dat we in het uitlopen aankomen zouden.

1) Op de kaart leest men voor Ba(I)xo de Iudia: Baixo de India (vergelijk kaart IV, noot). Voor de plaatsnamen, vergelijk kapittel 4 — 13, met noten. — Zie Bijlage, pagina 241—242, en kaart VIII.

2) De letter Y is niet op het kaartje aangebracht. Zie kapittel 13, noot 5.

DAT 4. KAPITTEL. Wat hen meer geschied is onder het Hollands Kerkhof.

Ende alzo de 17 dito 1) weer een schuit aan land gezonden wordt en drie man 2) zich te landwaarts in begeven hadden aan de ene zijde en twee 3) aan de ander, die maar een man vrouwe vonden, derhalve tegen den avond weer bij de schuit kwamen: maar de drie gingen door de bosschage met een kompas 4) wat hen (opdat ze niet verdolen zouden) rondom een grote inloop van zout water, tot tegen de avond dat ze een jonge zwarte man vonden die hen leidde bij een oude, wat zijn vader scheen te wesen, hij gaf hen wat krabben te eten en water te drinken, Ee alzo de onze begeerden verder geleid te worden om enige verversing te mogen bekomen wesen zij dat ze wat slapen moesten, de onze gaven hen een rode en witte slaapmuts, dus werden ze gewillig de onze verder te geleiden. Toen ze een tijdje gegaan zijn (alzo 't klare maneschijn was) scheidde de oude man van hen maar vertoefde niet lang of hij kwam weer en maakte wat vuur en zetten ze zich wat neder om wat te rusten: maar alzo ze niet lang op een plaats durfden te blijven zijn ze weer aan het gaan gemaakt, toen liep de jonge man van hen die weer kwam met zes anderen en overmits ze vaak raad hielden kregen de onze kwaad vermoeden en gaven hen enige paternoster, die ze geëist hadden, hebben ze er twee overvallen, doch de derde ontkwam, heeft de twee andere uit hun handen verlost, toen begon onder hen een krijg met stenen waarmee ze de onze zo moede maakten dat ze zich opgeven moesten en worden naakt uitgeschut en namen hen ook het geweer af. De onze vervolgden hun weg langs het genoemde binnenwater tot de volgende avond dat ze [14] met de nacht over d' andere zijde van het water kwamen, alwaar de schuit hen haalden en kwamen alzo zeer moede, verbrand en machteloos aan boord.

De 20ste wordt weer een landtocht gedaan, en voeren in het binnenwater, al een open 5), daar een grote bank voor lag, binnen komende vonden ze aan de rechterhand enige hutjes daar vissers woonden, vonden maar twee man en vier vrouwen die ons wezen van waar ze het water haalden, overmits we benauwd van water waren, wat ze ook deden ging een man met twee schorsen van bomen daar hij het water in halen zou, wij zonden vier man met hem, die kwamen in een andere woning heen daar ze niets anders dan vrouwen zagen. Dit water bevonden we dat het brak was, derhalve geen mee namen, dan roeiden naar een Almadia 6) of schuitje daar we enig vis van ruilden voor koraal en roeiden noch een ander na en konden we die niet bekomen om de ondiepte. En zagen uit het geboomte drie partijen van zwarten komen waaronder hun overste die ze Andrea 7) noemen die ons wees dat we naar een plaats zouden varen die zeer ondiep was en met laag water droog lag, waarvan we ons wel vermoeden dat hij ons daar ‘s nachts op het droge vindt dat hij met de zijne zou komen om ons te overvallen, dus wij toen de avond kwam op het diepe gingen liggen, daar ons in de nacht twee Almadias kwamen bezoeken en brachten ons krabben te eten en wij deelden hen van onze kost ook mee, ze zongen zeer accordeert. Doch alzo we geen goed vertrouwen hadden, vermoeden dat ze ons kwamen bespieden lieten we hen weg varen hielden goede wacht om niet overvallen te worden. Toen de nacht gepasseerd was vieren we de inham ten einde in en zagen dat aldaar geen zoet water te vinden was, keerden we vandaar we gekomen waren. Toen zijn de inwoners met elf schuitjes bij ons gekomen en begeerden dat wij met hen zouden varen naar hun plaats of behuizing, ze wilden met ons handelen, wat we deden, dan alzo ze begeerden dat we aan land zouden komen, hebben zulks niet willen doen, gedachten wat ze de voorleden dag onze maats gedaan hadden, terwijl we veel volks zagen wat zich achter het geboomte verborgen hield en ook hun belangrijkste niet bij ons durfde te komen, [15] dan tenslotte in een grote kano, hij ontnam meest alle de andere zwarten hun vis die hij ons verkocht voor paternosters. Hij was gekleed met een katoenen doek tot de knieën gestreept als de tijken 8) of Spaanse dekens en toen we van hen veel vis gekregen hebben voeren naar de mond van het water om ons aldaar wat te vermaken. Ene alzo we hen te kloek in het zeilen waren keerden ze naar het land toe alwaar ze een hinderlaag maakten. Toen wij aan land kwamen zetten onze schildwachten uit om niet onvoorziens overvallen te worden en voorts gingen vijf man 9) om t land t' ontdekken toen ze om een hoek kwamen zijn ze in de hinderlaag gevallen van omtrent 50 zwarten die hen van alle kanten omsingelden en dapper met assagaaien 10) wierpen, derhalve gedwongen waren hen te verweren, schoten drie schoten waarmee een zwarte in het hoofd geraakt wordt die op de voet dood bleef liggen waarvan de inwoners zeer schrokken en de tweede charge niet dorsten verwachten, maar begaven zich op de vlucht end wij keerden weer naar de onze om ons wat te sterken van hetgeen ze gekookt hadden en waren blijde alzo zonder schade de zwarten bedoeling ontdekt te hebben, ook het land vol dorre bosschage zonder enig vers water of verversing te kunnen bekomen, derhalve voeren we weer tegen de avond naar de schepen.

1) Waarschijnlijk 18, blijkens IV en E; zie vooral E.

2) De adelborsten Paulus van Caerden en Emanuel Rodenburch, met de tolk Cornelisjansz.

3) De adelborsten Frank van der Does en Wouter Wilkens.

4) Blijkbaar een zakkompas, IV zegt: „yder partye een compasgen meede neemende".

5) Met een opening.

6) Ook een woord dat niet opgevangen werd, maar meegebracht; Spaans almadia en Portugees almadia (schuitje), ook provinciaal Spaans armadia (vlot), van Arabisch ma'diya (vlot).

7) Blijkens Reverendaris J. Richardson's „New Malagasy-English dictionary" (Antananarivo, 1885) is provinciaal-Malag. andria en Hova-Malag. andriana =„ Heer, Edele".

8) Linnen bedden-overtrekken, meestal gestreept wit en blauw. — Vergelijk kapittel 10, noot 8.

9) Waaronder adelborst Frank van der Does. Verg. IV.

10) Elders steeds „Assagayas". Verg. kapittel 3, noot 14.

Plaat 2.

Afbeelding van de inwoners van Madagaskar, anders S. Laurens genaamd, op de hoogte van 23 graden in de haven Puerto de S. Agostin en bij ons de zoete rivier met hun vrouwen, kleding, geweer, behuizing, visserij, veel, vogels, jacht, vruchten en kruiden die bij hen groeien, zo veel we daarvan hebben kunnen vernemen. Ze hebben geen religie noch wetten, dan die de nature mee brengt. Weten ook de ene dag uit de andere niet te onderscheiden, noch met dagen, weken, maanden en jaren, hun tijd en ouderdom te rekenen. Hebben ook oorlog tegen hun buren en d' een vangt de anderen verkopen en weer rantsoenen voor vee of assegaaien die ze Leffo 1) noemen waarmee ze zo recht schieten kunnen dat ze op een duit zesmaal zullen werpen met z’n kracht dat daar niets tegen staat, als hetgeen men met een roer niet doorschieten kan, weten ook zulke schoten te schutten en af te keren.

A, Deze vogels zijn zo groot als ooievaars, dan ze hebben kromme bekken. 2) B, Deze gedierten zijn er veel, hebben een hoofd als een vos, voorts het lijf en staat als een meerkat, lopen zeer snel, springen van de ene boom op de andere. 3) C. Deze hun schuitjes zijn uit een heel hout, aan beide zijden stokken, keren zodat ze niet kunnen omvallen, vissen op deze manier. Z. Deze hun huisjes zijn nergens toe bekwaam, dan voor de zon te schuilen en zijns zo laag zodat ze erin kruipen moeten, slapen in het zand. E. De schapen hebben zulke grote staarten dat de staart beter is als een van de 4 kwartieren. De ossen hebben bulten en grote hoornen, het is goed vlees. F. Deze vrucht is bij hen overvloedig, goed om eten. 4)

I1 Malag. léfona = spies. Vergelijk kapittel 8, noot 5. — „Rantsoenen" van Frans ranconner.

2) Ibis; Tantales ibis (Grandidier, Collection etc., 1, 1903, p. 174).

3) Lemur catta (Grandidier, 1. c), Malag. maka, Frans-Malag. Maki mococo; halfaap.

4) Kalebassen (Grandidier, 1. c).

Plaat 2.

Afbeelding van de inwoners van Madagaskar, anders S. Laurens genaamd, op de hoogte van 23 graden in de haven Puerto de S. Agostin en bij ons de zoete rivier met hun vrouwen, kleding, geweer, behuizing, visserij, veel, vogels, jacht, vruchten en kruiden die bij hen groeien, zo veel we daarvan hebben kunnen vernemen. Ze hebben geen religie noch wetten, dan die de nature mee brengt. Weten ook de ene dag uit de andere niet te onderscheiden, noch met dagen, weken, maanden en jaren, hun tijd en ouderdom te rekenen. Hebben ook oorlog tegen hun buren en d' een vangt de anderen verkopen en weer rantsoenen voor vee of assegaaien die ze Leffo 1) noemen waarmee ze zo recht schieten kunnen dat ze op een duit zesmaal zullen werpen met z’n kracht dat daar niets tegen staat, als hetgeen men met een roer niet doorschieten kan, weten ook zulke schoten te schutten en af te keren.

A, Deze vogels zijn zo groot als ooievaars, dan ze hebben kromme bekken. 2) B, Deze gedierten zijn er veel, hebben een hoofd als een vos, voorts het lijf en staat als een meerkat, lopen zeer snel, springen van de ene boom op de andere. 3) C. Deze hun schuitjes zijn uit een heel hout, aan beide zijden stokken, keren zodat ze niet kunnen omvallen, vissen op deze manier. Z. Deze hun huisjes zijn nergens toe bekwaam, dan voor de zon te schuilen en zijns zo laag zodat ze erin kruipen moeten, slapen in het zand. E. De schapen hebben zulke grote staarten dat de staart beter is als een van de 4 kwartieren. De ossen hebben bulten en grote hoornen, het is goed vlees. F. Deze vrucht is bij hen overvloedig, goed om eten. 4)

I1 Malag. léfona = spies. Vergelijk kapittel 8, noot 5. — „Rantsoenen" van Frans ranconner.

2) Ibis; Tantales ibis (Grandidier, Collection etc., 1, 1903, p. 174).

3) Lemur catta (Grandidier, 1. c), Malag. maka, Frans-Malag. Maki mococo; halfaap.

4) Kalebassen (Grandidier, 1. c).

DAT 5. KAPITTEL.

Wat de Pinas ervaren is in het zeilen en vinden van de verse rivier en ook wat ter zeilen in de vloot geschied is.

De 21ste dito kwamen we aan boord zonder enige verversing of zoet water gevonden te hebben ene ons water dagelijkse zeer geconsumeerd wordt is besloten dat men met de Pinas en een wel bemande sloep 1) N.N.W. aan zou proberen of ze geen wat verversing zouden kunnen bekomen en enige rivier vinden ons van water weer te voorzien, met welke intentie ze de 22ste september ‘s morgens vroeg (het gat daar we ingekomen waren) in zee staken deden hun koers N.N.W. aan die de derde dag kwamen aan twee dorre eilandjes 2), daar niets bijzonders op was, [16] dan dat er enige vissers ‘s nachts hen onthielden. Oostzuidoost ervan was een grote inloop van zout water en O.N.O. was de baai die men noemt Baya de Sant Agosthino op de hoogte van 23 graden en half, recht onder den Tropiciis Capricorne alwaar ze een mooie rivier 3) vonden komt met twee kanalen tussen het hoge land in de zee daar ze met hun sloep invoeren. De inwoners 4) kwamen vrijmoedig bij hen die zeer verwonder waren van witte lieden te zien in hun contreien en noch meer van het voortgaan van de Pinas, zonder iemand te zien roeien. Ze kwamen met de anderen te handelen, kochten enige schapen die uitermate mooi en vet zijn voor kramerij als spiegeltjes, rode mutsen, Paternosters &c: onder ander was er een die een tinnen lepel liet zien die ze terstond begeerden, boden daarvoor de mooiste os die in de kudde was alzo die ontliep en andere met hun ossen ook kwamen aanzetten voor dezelfde lepel worden ze twistend en zouden de anderen geslagen hebben had men de eersten de lepel niet toegezegd waar tegen hij zijn assegaai en een man tot pand liet tot dat hij een os gebracht zou hebben, heeft het gebracht en toonde meer van de lepels en is zeer begerig geweest om te verhandelen tegen vee. En de onze zagen dat het een lustige landouwe was met mooie groene valleien versiert alwaar ze ook vele mooie en menigerlei gevogelte vonden die met hun zoete zang grote melodie bedreven, onthouden ook aldaar veel meerkatten 5), op de bomen daar de tamarinden op groeien die er in grote overvloed gevonden worden, welke vruchten zeer verkoelen de lever en de nieren, ook alle slijmerigheid van de maag verteren, derhalve goed voor de scheurbuik, waarmee ons volk zeer gekweld was en kwalijk de macht hadden om met kreupelen en gezonden een schip onder zeil te helpen. Considererende dan dat de onze niet alleen zeer zouden verlangen: maar ook de nood vereiste niet langer te toeven om hen met al zulk goed avontuur te komen vertroosten, en hen [17] een moed te helpen maken om onze reis te mogen volbrengen en hun gezondheid te herstellen waar al velen aan getwijfeld hadden: want we hadden nauwelijks 20 man in de gehele vloot die overeind gingen en die noch zeer zwak al waar we de eersten oktober kwamen. Terwijl de Pinas en de sloep uit geweest waren worden gestraft twee onverlaten gasten 6) aan land gezet te worden, om hun kwade regiment en rebellie en zouden zien of ze zouden kunnen bekomen enige verversing en oranjeappels tot op de 5de dag na deze. Zo ze dan weer kwamen en brachten het voorgezegde dan zou men hen weer in genade ontvangen en anders kwamen in genade en ongenade.

De 29ste 7) september is overleden schipper lan Dignums en begraven op het eilandje genaamd het Hollands Kerkhof overmits we aldaar zeer veel van ons volk begraven hebben die dagelijkse ons afstierven wat ons hart zeer brak. En alzo het dagelijks zeer kwaad weer geweest was, derhalve niet aan land konden varen, doch nu wat gestild is zijn we aan land gevaren de 29ste dito om te zien of we de twee gasten zouden kunnen vernemen, ook zien of we geen water zouden kunnen bekomen, want we benauwd waren en kwalijk voorzien, noch wisten te bekomen, we vernamen geen zwarten, dan zagen wel enige rook opgaan: En alzo de avond aankwam legden we ons op het diepe, aldaar we de nacht bleven en me de dageraad gingen aan land om te vissen. Tenslotte toen we meenden door te gaan kwamen bij ons 11 zwarten was de overste die ons de voorleden dagen had willen overvallen en gingen met onze vijf 8) bij hen, maakten weer vriendschap en ze vereerden ons met vijf assegaaien en zijn katoenen doek en wij hen met enige spiegeltjes en ander en paternosters, mits conditie dat ze ons op morgen enige verversing zouden brengen, dus kwamen we de volgende dag en brachten ons vis voor tinnen lepels: We gaven hen Spaanse wijn te drinken daar ze heel dronken in worden, wat we zagen en besloten we dat wij ze gevankelijk zouden mede aan boord voeren om te zien of he in het verhandelen van enige van hen wat verversing zouden kunnen bekomen: dan alzo we de Pinas zagen komen met zijn vlaggen, dacht het ons niet geraden vijandschap met hen te maken: maar vaardig [18] waren we en voeren naar boord alwaar we verstonden het goede succes van de Pinas. Onze zieken die op het Hollandse Kerkhof gelegd hadden 9) om de stank uit de schepen te krijgen en die te reinigen vingen enige krabben, vis en andere kinkhoorn waarmee ze zich wat verversten, stoofden ook enig kruid en dagelijks zich in het gaan exercerende, worden wat kloeker, doch toen hen verkondigd was van de goede verversing die die van de Pinas hadden opgejaagd was ieder begerig te scheep te komen, die we ok de volgende dag lieten halen en verwachten en bekwamen wind, bleven we alhier tot de 7de oktober terwijl er gekozen wordt aan andere schipper gekozen in lan Dignums plaats waardoor grote tweedracht in de vloot rees tussen de hoofden tot grote confusie en schade van de generale compagnie 10).

De7de oktober zijn we te zeil gegaan hetzelfde gat uit waar we ingekomen waren, O.Z.O. aan: want we anders rondom in de klippen lagen en zagen da het aldaar zo brandde dat iedereen vreesde die ’t zag, hoewel we ver uit de perikelen waren. We zagen ook grote branden Z.Z.W. van ons, vier mijlen van land waarom te vermoeden is dat aldaar enige verborgen droogte liggen moest, zijn daarna W.N.W aangegaan en de volgende dag N.N.O. om het land te kennen daar de Pinas geweest was, alwaar we de 9de dito kwamen tegen de avond en hebben het gezet op goede diepte, kleigrond.

De 10de dito voeren we met een roei jacht naar de rivier aldaar ons enige inwoners leiden die aan boord geweest waren en ons vereert met enige schapen begeereden dat we aan land zouden komen dat aldaar vee genoeg was en toen we daar kwamen vereerden we belangrijkste met enige barnstenen tekens 11): kochten ook zo veel ossen en schapen voor tinnen lepels, te weten een os voor een tinnen lepel en 3 of 4 schapen voor dezelfde prijs, als we laden mochten en toen we buiten kwamen, overmits de wind uit de zee kwam, konden we zo geladen niet oproeien, derhalve we ons begaven in een vallei die zeer mooi ende lustig groen [19] stond waarin zich vele meerkatten en papegaaien zich 12) onthielden: Alhier kwamen ons twee schuiten te hulp die ons een deel van de last af namen, derhalve kwamen we tegen dn avond aan boord en de volgende dag zijn er zeer veel zwarten weer aan boord gekomen met schapen die we hen af kochten en hebben drie van de overheid 13) aan land gezonden om een bekwame plaats op te speuren daar we onze zieken aan land mochten brengen om hen te verkwikken, toen we die gevonden hadden hebben toen hebben we de 12de dito ons zieke volk aan land gebracht en op een bekwame plaats onder de groene bomen gelegerd, doch de zwakken van 't schip Hollandia wat verscheiden 14) gelegd. D volgende dag alzo we op weg waren naar de zoete rivier om water te halen hebben we op het land drie of vier schoten horen schieten en terstond het strand vol zwarte lieden gezien naar de grote schans toe lopen, doch alzo die zich te verweer stelden en de inwoners van de schepen naar ’t land zien komen, ook enige met de roers geraakt zijn hebben zich op de vlucht begeven die wij na jaagden met ons roei jacht, zijn omtrent 25 kano ‘s door wiens lichtheid ze ontkwamen, de rest was te land op het gebergte geweken: Ze hadden de zieken van 't schip Hollandia beroofd, en enige ervan uitgeschut ende meenden dat ook te doen met de andere, hebben door de goede resistentie die de onze deden moeten vluchten en wij hebben toen met alle man de schans met bomen omvangen en met geschut en kloek volk voorzien tegen een diergelijke en meerder aanval der inwoners 15). Niettegenstaande dit misverstand tussen ons en de lieden van het land kwamen ze noch enige dagen vrijmoedig aan de schepen hun schapen verkopen, hoewel wij daar enige zagen die de schouten van de hagel noch bloederig in het lichaam hadden. En in de rivier kochten we noch vrijmoedig ossen van diegene die de plundering noch aan hun hals hadden hangen, alsof zij het niet geweest waren waarmee het geschil tussen ons geweest was.

De 22ste dito, alzo men veel wilden had zien verzamelen hadden wij vermoeden dat ze enige aanval op onze schans zouden willen doen, derhalve hebben we twee schuiten met volk in de avond [20] daarheen (tot hun versterking) gezonden, d' ene kwam aan de Pinas voorsteven en is door een sterke wind omgeslagen en die van de Pinas hoorden het gerucht, door verbazing stonden om een stuk op hen af te schieten, wisten niet anders met of het waren de inwoners die in hun Laccas de Pinas kwamen overvallen, doch worden noch alle gered, hoewel ze al hun geweer verloren hadden. De andere, alzo van Mauritius een stuk geschoten wordt, in teken dat hun jacht naar land voer, hebben hetzelfde op het schip Hollandia ook gedaan en voerden naar het land en hebben die van de schans zeer verbaasd op het strand gevonden, die niet wisten wat zulk schieten in de nacht te betekenen had en lieten niemand weer aan land en dat meer is, hebben enige schouten over de schuit geschoten, gebieden dat ze afhouden zouden waarna ze weer aan boord kwamen zonder iets uit te richten. Die wilden die weer al dit rumoer hoorden zijn niet minder bang geweest en hun aanslag (zo ze enige hadden) niet durven aanleggen 16).

1) Met de Pinas (schipper Symon Lambertsz. Mau, stuurman Cornelis Jansz. Ceulen) gingen o.a. de commiezen Barent Heynck (Mauritius) en Reynier van Heil (Amsterdam), benevens de tolk Cornelis Jansz.; de onder commies Willem Lodewycksz niet. Vergelijk E en K.

2) B meldt het voorbijvaren van een eiland (Nosy Mborona) op de 22ste en van een ander (Nosy Vé) op den achtste, de dag van aankomst bij de „Versche rivier". — Nosy Vé bestond in de zestiende eeuw uit twee eilandjes, waarvan er een door de zee weggeslagen is (zie Grandidier, op. citaat, 1903, pagina 178, noot a).

3) De Onilahy (de rivier, onyy, Maleis soengai; die óf mannelijk, lahy, of snel, lay, is). Uitlopend in de Baie de Saint-Augustin.

4) De Fiherenana, behoren tot de grote stam der Sakalava.

5) Meerkatten, Cercopithecus, langstaartige apen, komen zoo min als andere apen op Madagaskar voor; wel allerlei halfapen. Hier Lemur catta, zegt Grandidier (o.c.pagina 179). 't Woord „meerkat" komt al voor in 't Middelnederlands, en was de „kat van overzee" =scharminkel" = aap.

6) Cornelis (Koelken of Keesgen) Luytsz. van Medemblick (a/b Amsterdam), en Fop (niet Jan) Pietersz. van Delft a/b Hollandia). — Zij kwamen niet terug.

7) Er staat foutief: 30; een fout, die even verder in den tekst al blijkt. — II zegt, dat Jan Dingenoms de 28ste dode was op de Hollandia.

8) Onbekend wie, behalve Willem Lodewycksz.

9) D meldt het aan land brengen van s zieken op het Hollandsche kerkhof, en noemt van een drietal de namen. Het bijschrift der situatie van dit eiland bij A geeft als daarop begraven, behalve Dingenoms, „Cornelis Buijck, Aem Bastijaensz en meer anderen".

10) De commies Gerrit van Boninghen had eigenmachtig den opperstuurman Pieter Dirksz. Keyser, krachtens een door hem geopend schrijven van de Compagnie van Verre, als schipper op de Hollandia aangesteld. Zie hierna kapittel 6, noot 1; en vergelijk V, vooral K.

11) Kralen.

12) En wel zwarte (Coracopsis obscura of C. nigra), Grandidier, op. Citaat pagina 180.

13) Onbekend wie, zeker niet Van Boninghe ; waarschijnlijk Schellinger en 2 anderen.

14) Verwijderd. —Hiervan werd later aan Van Boninghen door de overige commiezen en de schippers een verwijt gemaakt. Zie K.

15) Verg. E; en vooral D, die ooggetuige was.

16) Verg. E, ooggetuige. — E meldt op 16 oktober: 48 doden (van de 84 opvarenden) a/b Mauritius, en 35 van de 85 a/b Hollandia. De helft op twee schepen dood na 6I/2 maand!

DAT 6. KAPITTEL.

Hoe ze enige inwoners gevangen en wat voorts geschied is.

De 20ste oktober ’s morgens vroeg zijn er uit de schans enige vertrokken om te jagen, gelijk ze dagelijks deden en schoten en vingen met strikken vele meerkatten, papagaaien Barbarijse hoenders 2) en duizenderlei [21] vogels die met haren zoete zang en mooie pluimage de wildernis versierden, waarmee onze maats goede sier maakten die gekomen zijn aan enige huisjes daar sommige zwarte vissers en anderen zich onthielden, die hen gewaar worden en vluchten, behalve een man die op zijn weefgetouw zat die een katoenen kleed weefde, die ze gevangen in de schans brachten. Niet lang daarna zijn er 7 kano’s (dat schuitjes zijn) aan de schans gekomen, presenteerden enig vis te kopen waarin de onze zagen veel goeds dat hen van de inwoners in het plunderen van de Hollandse schans genomen was. Doch alzo hen toestemming gegeven wordt dat weer te nemen en de inwoners dat te beletten, is er een van de zwarten doodgeschoten, enige gekwetst en een man, twee vrouwen en vier kinderen gevangen in vier kano’ s. Wij zagen in de schepen dat de onze met de inwoners bij de anderen hadden geweest, en vluchten met drie kano’s, hebben hen na gejaagd en zagen dat we hen inhaalden zijn aan het strand geroeid en te bos ingelopen, doch d' ene kano is ontkomen. De twee vrouwen met de twee kleinste jongetjes hebben we laten gaan en, en de twee mans en ander twee jongeren 3) te scheep gebracht en voeren de 30ste dito met de ene gevangene 4) in rivier om te zien of we voor hem zouden kunnen bekomen enig vee, gelijk ze ons de voorleden dagen gewezen hadden, toen we daar kwamen zoenden hem de inwoners hem zijn handen, niet aanzagen het perikel dat ze van ons gevangen mochten worden en gaven ons voor hem een os en twee schapen, lieten de gevangenen vrij en los gaan, ook betaalden we ze het vee waarmee wij met ook het water aan boord kwamen. ’s Nachts, alzo de anderen gevangenen maar met een handboei gesloten was, en de jongeren losgingen, zijn ze al stilletjes al een poort uitgeklommen en naar land toe gezwommen. En alzo de man overladen was met de handboei aan zijn ene hand 5), is verdronken, de jongeren die zulks zagen en zwommen aan de schuit van de Pinas, die ze los gemaakt hebben en roeiden naar 't land toe, alwaar (alzo ze niet wisten te roeien) niet komen konden: maar dreven door de stroom van de rivier te zeewaarts in alwaar we die ‘s morgens vonden, [22] brachten die aan boord daar ze(zo lang we aldaar lagen) ‘s nachts altijd ingesloten waren en de volgende dag voeren we met een van de jongeren in de rivier om hem los te laten gaan voor enig vee, dan de wilden begeerden voor hem niet een schaap te geven : Ja, hadden er voorleden dagen een meisje voor een tinnen lepel gepresenteerd 6).

Wij deden diverse tochten naar de noordhoek 7) en ook verder alwaar we veel vee bekwamen, als ook vis en tamarinde waarvan we ons voorzagen en van de rivier af tot de noordhoek lagen enige banken en klippen en zo ondiep dat ze met laag water allemaal droog lagen, wel 3 mijlen in de zee alwaar de inwoners veel vis vingen die ze met spiesen steken op de grond en die drogen wat hun meeste spijs is, ook veel oesterschelpen waarvan ze veel fraaie dingen maken tot hun sieraad. We bezichtigden alhier onze stukgoederen die, alzo de pakken niet dicht geteerd waren, van het water dat van boven (overmits de schepen zeer opgeschoven waren) waarop gedrupt was zeer beschadigd waren 8). En alzo we dagelijks in de rivier voeren, als ook naar de noordhoek, kregen we noch vee tot onderhoudt van onze zieken. Ook alzo door 't college geordineerd wordt dat men met de Pinas zou zeilen om te bezichtigen of we op deze kust enige koopstad zouden kunnen vinden of andere haven: want wij nu kwalijk enig vee meer konden bekomen en de inwoners meest alle verlopen en de rest ons niet wilden ter woord staan 9), als ook om te zien wat winden in zee waaienwant onder land komt de wind na middernacht uit het land en omtrent oost noordoosterzon uit de zee, derhalve van land gehaald wordt (aldaar ik het gouvernement ^°) gehad had) om die te bedienen en terwijl ik op deze tocht was, hebben de onze niets bijzonders uitgericht, dan water en wat verversing te halen. Onder andere, alzo 6 man zich de 24ste november te lande in begaven om enig wild te schieten, hebben ze 6 grote schapen gevonden die ze mede in de schans gebracht hebben, waarvan de twee de staarten 22 en 23 duimendik hadden, wogen omtrent [23] II pond Hollands gewicht, zijn mooi zuiver wit vet en alhoewel er op diezelfde plaats noch meer gingen hebben zulke goede fortuin niet meer kunnen ontmoet.

1) Lodewycksz verzwijgt hier dat op deze zelfde 26ste oktober 1595 de gewichtige scheepsraad van schippers en commiezen gehouden werd waarbij men besloot dat over zouden gaan; van Mauritius op Hollandia (alias Hollandsche Leeuw, of Leeuw/) Cornelis de Houtman, oppercommies (zie voorts kapittel 9, noot 2); en Vechter Willemsz, stuurman; van Hollandia op Mauritius Pieter Dircksz. Keyser, opperstuurman; en Frederick de Houtman; van Amsterdam op Hollandia Jan Jansz. Kaerel, onder commies, van de Pinas (Duyfken) op Hollandia Symon Lambertsz. Mau, schipper.

De 27ste werden deze overplaatsingen uitgevoerd.

In verband daarmede was verschikking van nog meer personeel nodig. Hoogstwaarschijnlijk werd schipper op de Pinas Hendrickjansz; en zeker ging Willem Lodewycksz over van de Amsterdam op Mauritius.

Den 21ste was reeds overeengekomen dat de commies der Hollandia, Gerrit van Boninghen over zou gaan op een ander schip; waartoe de 31ste Mauritius aangewezen werd.

2) Zie kapittel 5, noot 5 en 12; en kapittel 1, noot 10.

3) Vergelijk E. Deze jongens werden Laurens en Madagascar genoemd en maakten de reis naar Holland mede; zie II en V. Laurens werd bij de Tweede schipvaart op het eiland Mauritius gedoopt; beiden bewezen later menige dienst*

4) Vermoedelijk met de wever. Vergelijk over die „wever", kapittel 8, noot 7.

5) IV zegt: „overmits de swaerte vant yser, dat hy aen de beenen hadde".

6) Vergelijk IV.

7) Pointe d' Anosy.

8) Vermoedelijk na den zware regen van 3 november, verg. II.

9) IV zegt, dat tussen 31ste oktober en 17 november de inwoners „hoe langher hoe schouwer voor ons worde door ons heijlich leeven, dat wy niet haer daer aen rechte".

10) Als bevelhebber der schans; een commando dat afwisselde. Faulus van Caerden had het een paar dagen later; Claes Jansz. de dag, waarop hij vermoord werd (zie pagina 26).

DAT 7. KAPITTEL.

Wat de Pinas bejegend is in haar wegzeilen.

De 17de november en voorzien met enige koopmanschappen, zijn we 1) ‘s morgens vroeg te zeil gegaan en onze koers N.W. aangedaan met een Z.O.-wind, gelijk het aldaar alle dagen waait tot omtrent N.W.-zon om buiten de grote bank te raken die we N. En N. ten O. van ons lieten liggen, toen we buiten waren hebben N. N.W. en noorden aangegane met een Z.W.-wind dat uit de zee sterk waaide, alzo dat we ‘s avonds al onze zeilen, behalve het schoverzeil innamen, zette die ten halve mast 2), was noch al hoog land 3) en in het jongste kwartier naar land toe gewend. Het land strekt hem alhier noorden en N. ten O. Voor dit landt lag een bank en wij zijn N.N.O. aangegaan en ook noorden met passelijke koelte. Omtrent N.O.-zon kwamen we aan een hoek waarachter zich opende een grote inham, we liepen N.O. aan om meerder bescheid te zien, toen we daarbij kwamen zagen we enige inwoners die zich vertoonden op strand, derhalve wij de schuit uitzetten om te diepen en zagen of we aldaar in zouden kunnen en bevonden met laag water drie vademen diep te wezen en zagen voor ons kano, de inham 4) (die van zout water was) over roeien. We zagen diverse roken in het land maken, waarmee ze de anderen waarschuwen als dat er onraad op de kust is. Doch alzo we een rivier zochten hebben alhier niet langer onze tijd willen verslijten, altijd kozen we het land en toen we boven deze hoek kwamen zijn we weer noorden aangegaan en vonden een eilandje 5) omtrent een mijl van ‘t land, een half mijl groot. Anderhalf mijl ervan lag noch een kaal eiland 6) van dezelfde [24] grootte, zeer laag, en twee mijlen van dit kale eiland: vonden noch een mooi groen eiland 7), vol geboomte, wat een rif had van hem Z.O. dat naar het land toeloopt, omtrent een mijl van het land wat zich met een bocht N.O. strekte. Tegen de avond zagen we noch twee eilandjes 7), d' een dieper in de zee dan d' ander, waarvan de branding zich te zeewaarts in strekte, zo ver we zien mochten, derhalve we alle ze zeilen innamen, behalve het schoverzeil te zeewaarts in liepen en de volgende dag in het kwartier weer naar het land oost ten zuiden aangingen, op welke koers we een kaal eiland 8) vonden, een mijl van het land, met noch vier grote klippen, een vierendeel mijl van een hoek waarvan de ene bank wel anderhalf mijl in de zee liep en diepte in 15 vademen anderhalf mijl van het land en hadden kleigrond: maar droogde terstond op tot 10.7 en 6 vademen. Tussen deze hoek tot een anderen dat ten n. o. ten O. Daarvan ligt is een grote bocht 9) waar we in liepen en namen de hoogt, was 20, een derdedeel graad Poli Antartici, alwaar we een ingang als van een rivier zagen achter de zuidelijke hoek die we gepasseerd waren en niet tegenstaande we grote vlijt deden om daarbij te komen is het ons nochtans door de wind en ondiepte belet geweest, derhalve weer in zee staken om naar de andere schepen te lopen en gingen deze nacht ten naasten bij Z.W. ten W. 10) en zijn in de morgenstond naar de wal gelopen, dan alzo het recht in de wind was hebben we het verloren en hebben eerst noordooster zon het land met een O.Z.O. gang in het gezicht gekregen, was dezelfde daar we de voorleden dag van gescheiden waren en hebben het aldaar in zes vademen zandgrond geankerd, overmits het laat was en zijn de volgende dag 11) om de hoek in de inham (wat van verre een rivier geleken 12) had) gevaren met onze schuit en bevonden het al zout water te wesen, vol geboomte, daar zich een menigte [25] van papegaaien, zo klein als vinken 13). Doch na lang varen en konden geen volk vinden op de kust keerden om naar boord te varen. In de uitgang hebben ons twee kano’s ontmoet waarin vier mannen waren waarmee we spraken en wezen dat ze aan de Pinas geweest hadden en zouden ons verversing brengen, tot welk doel ze een jonge man uitzonder, doch het was alles bedrog want hij kwam met omtrent 20 personen aan, waarna de vrouwen ook volgden, die begonnen te dansen, van de anderen verscheiden, de mans met hun geweer in een hoop en maakten zeldzame sprongen en groot getier met de voeten als of er een compagnie paarden in de troep gerend had, alzo dat men niet vrij was van het zand dat ze met den voeten achteruit smeten, de vrouwen zinden en klapten in hun handen, hielden de toon met zacht te treden: en zouden mij (om de paternoster, die ik hen had laten zien) onvoorziens overvallen hebben, derhalve stond ik op van het matje waar ze mij op hadden laten zitten en ging ik naar onze schuit en overmits ze geen verversing brachten, wilde door gaan, wat ze zagen en hebben de schuit met geweld willen houden en mij gegrepen, doch me te verweer stelde hebben we de schuit in het water gestoten en zijn allen daarin gegaan en aarden naar boord, onderweg zagen we dat hen noch meer hulp kwam waarop ze gewacht hadden 14). Deze lieden zijn noch de armste die we op 't eiland Madagaskar gevonden hebben, waren alleen bedekt met bast van bomen voor hun schaamstreek, gaan anders geheel naakt, hebben ook niet kunnen merken enige vruchten noch vee. Zagen dat aldaar niets te bekomen was zijn we de volgende dag ’s morgens naar de schepen te zeil gegaan en staken in de zee, om te vernemen wat winden aldaar waaiden tot de 25ste november dat we O.N.O. naar 't land toe liepen met een landelijke wind en worden het land herkennen We kwamen na de middag bij de schepen en alzo die avond besloten wordt dat men de volgende dag twee uren voor dag te landwaarts in een tocht met zouden doen om enig vee te bekomen zijn met 16 in getal 15) te land ingegaan om enige putten daar gewoonlijk het vee [26] te drinken kwam, doch vonden niets, dan gingen we verder en kwamen ons enige zwarten tegen met hun kalebassen om water te halen waarmee we naar hun woning zijn gegaan, doch de zwarten ontliepen ons: toen we bij hun woning kwamen zijn we van omtrent drie honderd inwoners omsingeld geweest die ons dreigden met hun spiesjes of assegaaien te werpen, niet tegenstaande we die zwarten zochten te stillen, toonden hen onze meegebrachte koopmanschappen dat ze ons doch zouden willen enig vee daarvoor verkopen, wat ze gans niet doen wilden, en drongen har op ons aan derhalve ordineerden we ons 16`0 om de vijand aan te grijpen en is er onvoorziens een musket los gegaan waarvan enige van ons in perikel waren wat mij was de hals verzengd was, wat zulke verbazing onder de inwoners gemaakt heeft dat ze meest alle op de loop gingen, doch worden weer opgehouden en brachten ons twee ossen en drie schapen voor onze tinnen lepels, baden dat we doch door wilden gaan, ondertussen waren de vrouwen, kinderen en vee al gevlucht. We lieten de ossen lopen: want omdat ze ons niet gewoon waren maakten ze groot getier, alzo dat we die niet geleiden konden. Tegen de middag kwamen enige zwarten weer aan de schans en riepen alsof ze melk gebracht hadden, dan was alleen om het volk uit de schans te lokken, want ze kwamen na de middag weer waar twee adelborsten 17) met een stuurman 18) naar toe gingen en hen wat van de andere doden gelegd hebben buiten schots en hen met hun messen en enige van bijltjes met een groot geroep overvallen, de stuurman met een spiesje in de hals gestoken en met een bijltje de twee hals beentjes in stukken gehouwen, de twee adelborsten gekwetst die ze ook vermoord zouden hebben hadden ze het geweer niet bij zich gehad, op welk getier zich een menigte van zwarten uit het bos zich daar vertoonde, al dansend, van blijdschap dat ze zo hun leed gewroken hadden. We haalden onze dode, en die met grote droefheid naar krijgsmanier begraven, hoopten ons noch daarvan te wreken, met wekker intentie we de volgende dag met 48 mannen naar hun woningen gingen en vonden onderweg 20 mooie ossen die naar de putten kwamen om te drinken die we met acht man naar de schans zonden, alwaar toen ze daar kwamen door de ongewoonte van ons te zien zijn ze ons noch ontlopen, alhoewel daar zeven [27] schoten opgedaan worden, d' andere die in de woning kwamen vonden dat de zwarten gevlucht waren met al hune have en vee, derhalve zijn ze weer gekomen zonder iets uit te richten 19), dan dat ze een van de zestien ossen die ze weer aan de putten vonden gedood hebben en hebben die in stukken in de schans gebracht en waren zeer moede: want we waren wel twee grote mijlen in het land geweest. De volgende dag is er een kanootje bij de schans gekomen daar twee wilden in waren, waarvan de ene op het land sprong om enige katoenen pakjes vandaar te halen, ondertussen zijn die van de schans de commotie gewaar geworden en hebben enige schoten daarna geschoten, wat diegene zagen die in de bok waren om water te halen hebben die na geroeid en ten langen leste gekregen. De zwarte stelde hem te weer in het water, doch wordt gevangen en alzo hij herkend wordt (van de gekwetste) bij de moord van Claes lanss. geweest te zijn is veroordeeld aan een staak op de plaats van de moord veroordeeld te worden, wat ook geschied is 20). En alzo we merkten kwalijk aan enige verversing zouden kunnen geraken en de zieken meer gemak te scheep zouden hebben 21), zijn ze algemeen te scheep gehaald en hebben de schans in brand gestoken alwaar de zwarten kwamen plunderen hetgeen ons volk aldaar gelaten hadden.

De 3de zijn we met een boot en schuit de rivier opgevaren om te vernemen of we daar wat zouden mogen bekomen, dan kwamen de volgende dag weer en konden niet hoger komen dan drie mijlen vanwege de harde stroom, was al wildernis daar men niet door kon, niemand wilde hen te woord staan: maar vluchten alom voor hen.

De 6de voor dag voeren we naar de 2 eilandjes 22), die van ons Z.Z.W. lagen om enige verversing, dan alzo we door de donkerheid van de nacht die niet vinden konden voor het mooi dag was, hebben we vier Alrnadias daarvan naar het land zien varen die we na jaagden, dan niet konden aanroeien. Vingen al hier enige krabben, dan alhier en vandaar naar 't land roeiden alwaar we enige hutten [28] verbrand hebben; maar de zwarten zijn alhier ontkomen 23). Wij bevielen alhier op zekere klippen waarvan de kust vol is, ondertussen waren enige te land ingegaan en hebben enige ossen gekregen, doch de inwoners hebben die hen weer ontnomen.

1) Meegegaan zijn 2 man van ieder schip, verder zeker de stuurman der Pinas Cornelis Jansz. Geulen, Willem Lodewycksz en de tolk; waarschijnlijk Symon Lambertsz. Mau, de vroegere, en Hendrick Jansz, de nieuwe schipper van de Pinas.

2) Het schooverzeil d. i. grootzeil, half opgeleid. — 's Nachts minderde men altijd zeil en hield uit de wal; om dan weer bij het dagen („daghquartier", „jonckste quartier", „quartier") koers te zetten naar land; vergelijk kapittel 2, noot 5 en kapittel 14, noot 24.

3) Het massief van Analavelona, hoogste top 1310 M.

4) Zeer waarschijnlijk de Baai van Fanemotra (22° 12' Z.Br.).

5) Nosy Hao, het „Luis-eiland" (22° 5' Z.Br.).

6) Nosy Andrahombava (21° 58' Z.Br.).

7) Het groene eiland wel: Nosy Ratafany, de twee andere Nosy Timpoy en Nosy Trozona ; alle tussen Kaap Tsingilofilo (21° 52V2' Z.Br.) en Kaap Morombé (21° 46' Z.Br.).

8) Benoorden Kaap Morombé liggen: Nosy Bé, Nosindolo, en Nosy Andramona; het laatste, recht W. van Pointe Andefitra (21° 40' Z.Br.), waarschijnlijk bedoeld.

9) Waarschijnlijk de bocht, gelegen achter Pointe Andefitra, met een oude mond van de Mangoka- of St. Vincent-rivier (20 ½ graad Z.Br. is 1° 20' fout, moet zijn 21° 40'). Grandidier (op citaat pagina 189) vermoedt dat de Pinas in de zuidelijker gelegen baai achter Kaap Tsingilofilo (de zgn. Baai Befotaka) is binnengelopen. — Kaap St. Vincent valt tussen Baai Fanemotra en Kaap Tsingilofilo (zie noot 4 en 7).

10) Blijkens B`; noordwest; wat juist moet zijn, ook volgens Lodewycksz' eigen tekst.

11) Den 21ste november.

12) De inham achter Pointe Andefitra van noot 9.

13) Psittacula madagascariensis, groen met grijze kop (Grandidier, o. c. p. 190).

14) Blijkbaar was hier verraad van de zijde der inlanders, zonder dat daartoe door de Hollanders aanleiding was gegeven. Lodewycksz moet hun aanvoerder zijn geweest omdat hem het zitmatje door de inlanders was gegeven. — E zegt nog: „daer waeren seuen vvrouuen meede met kinderen op harren rug gebonden".

15) Willem Lodewycksz en Jacob Jansz. Kackerlack, onderstuurman op de Hollandia, waren ooggetuigen der ontmoeting in den morgen van den 26ste; verg. A.

16) Ordenende, in orde stellende.

17) Het blijkt niet wie.

18) Claesjansz, onderstuurman op de Mauritius, voluit ClaesJansz. Fortuyn, die geheel te goeder trouw was jegens de inlanders. Vergelijk omtrent zijn vermoorden A en E.

19) Lodewycksz zwijgt over het verbranden van een dorp van wel 200 hutten, gemeld door de tolk die den tocht mede maakte, vergelijk E.

20) Verg. vooral E; V is hier verward en onjuist.

21) Onbegrijpelijk, dat de Hollanders hier niet zelf visten; zoals ze toch wel bij het Hollands Kerkhof gedaan hadden (p. 17-18). — De zieken leden van vliegen over dag, van muggen 's nachts, zie E.

22) Nosy Vé; vergelijk kapittel. 5, noot 2. Op 6 december 1595 dubbel.

23) Behalve een die gevangen werd genomen en te scheep gebracht, vergelijk II. Deze stierf op 15de juni in Straat Soenda, zie kapittel. 15.

Plaat 3.

Aanduiding van deze figuur. Toen ze te lande waren hebben er van hen 2o of meer sterk aldus zien dansen met hun geweer in de hand en maakten zeldzame sprongen met veel rumoer, sloegen hun voeten achteruit zoals de paarden. De vrouwen zijn hun speellieden, klappen in hune handen, daarop zingen ze en houden de toon met zachte treden. Vonden op het eiland Sint-Laurens geen armer volk dan deze, hebben een bast matje om hun middel, vonden hier geen vee, is gelegen op de 20ste een derdedeel graden, Poli Antartici 1).

A. Deze bomen groeien er veel van dusdanige vorm 2), hebben sommige kleine takken en maken er kano’ s van (dat zijn hun schuiten), tamelijk groot, al uit een heel hout.

B. Dit kruid vonden we hier veel groeien, we noemden het bladloos, heeft schubachtig zaad, de dunne en jongste takjes gebruiken we voor de scheurbuik. 3) C. Dit is dat kruid dat de Portugezen Cawarinnas noemen, het loof is als heide kruid, doch bruiner, draagt ronde besjes zo wit als een parel die een zuurachtige smaak hebben. 4)

D. Deze dorre doornige stokken groeien hier veel, een vuistdik, een spies lang, bekleed met een zwarte dikke bast met zeer vele sterke stekende doornen, heeft hard hout, boven aan het eind heeft het een hoofd als een knots, is vreemd te zien een boom te groeien zonder bladen. 5)

1) Lees: 21° 40' Z. B.; zie kapittel 7, noot 9.

2) Een geheel fantastisch getekende baobab (Adansonia digitata).

3) Crassula micans? Vraagt Grandidier (Collection etc., 1, 1903, pagina 190).

4) Porugees camarinha = „besvrucht" in 't algemeen. Waarschijnlijk de Ericinella-struik (Philippia floribunda Benth.), Malag. anjavidy of anjavily; vergelijk Grandidier 1. c.

5) Didierea madagascariensis; Malag. tongo (Grandidier 1. c).

DAT 8. CAPITTEL.

De conditie, religie, manieren en de gewoonten van het volk van Madagaskar en de gelegenheid van die aan rivier (genaamd Puerto 1) de Sant Agostin) wonen,

De inwoners van deze rivier en daar omtrent zijn zwart, sterk en goed geproportioneerd van leden zo wel mans als vrouwen. De mans gaan alleen gekleed met een katoen doek om de schaamstreek en de vrouwen ook, doch hebben noch om de borsten te bedekken een lijf zonder mouwen aan. Ze hebben zeer grote gaten in de lelletjes van de oren, dat men daar een duim zou doorsteken waarin ze houtjes dragen. Hun religie is dat ze weten dat er een Schepper is die alle dingen geschapen heeft en zijn besneden, dan weten gans niets van bidden, noch enige dag te vieren, is de ene dag als de andere: Ook weten ze de ene uit de andere niet te noemen, noch ook met weken, maanden noch jaren te tellen. Tellen ook in hun getal niet hoger dan tien, als issa, roüe, tello, effad, lime, enning, frutoo, woullo, siday, foulo 2). Ze vrezen zeer de duivel die ze Taiwaddey noemen 3) die hen vaak kwelt, voornamelijk de mans. Ze generen zich meest met vissen zo met netten als op de droogte met spiesjes te steken die ze drogen en braden ende voeren die, als ook zout ende Tamarinde te lande in, aldaar een grote bewoonde plaats is die ze Rango 4) noemen en daar verkopen voor spiesjes of assegaaien die ze Leffo noemen, en grote messen Wiei, etc. .5). Ze trouwen maar een huisvrouw die oud is de man van 10 of 12 jaren en de vrouwe 10. Het overspel [29]wordt met de dood gekastijd 6), als ook de dieverijen. De mans jagen ook en de vrouwen spinnen en weven katoenen lijnwaad 7) en doen ook het huiswerk.

Hun meeste spijs is vis, Tamarinde, bonen en melk, ook soms vlees. Als een onder hen enig vee gedood heeft haalt elk wat daarvan, met de conditie van gelijke portie weer te leveren.

De ossen zijn zeer mooi, gesteld als de ossen in Spanje hebben een hoge bult op de rug van enkel vet 5). De schapen zijn zeer groot en mooi, hebben enige de staart twee en 23 duimen dik, de bokken en geiten ook zeer vollijvig. Deze lieden leiden een leven als de patriarchen in het oude Testament of als de Nomaden in Afrika en Tartaren in Azië, voeren hun vee van d' ene plaats naar de andere naar het seizoen des tijd en de beemden afgegeten worden, waar ze zeer slechte huisjes hebben, zeer lage en alleen met takken van bomen overdekt die op verscheiden plaatsen staan.

Hun vruchten zijn Tamarinden, wat een vrucht is in gedaante van onze grote groene bonen, groeien aan hoge bomen en als zij groen zijn en rijp zijn worden ze grauw met een harde schors, binnen in heeft het bruin merg, smaakt als gedroogde pruimen met 3 of 4 boontjes daarin een is zeer verkoelend de lever en nieren: ook in het water geweekt en ‘s morgens gedronken maakt een zachte kamergang hebben ook twee of drievormige boontjes, ook pepoenen en kalebassen. In hun bossen halen zij uit de bomen honig, het land is zeer overvloedig van duizenderlei gevogelte. Hebben ook kruid daar man de anil van maakt en groeit in het wild. Als ze hun katoenen garen verwen willen plukken en stoten ze zoveel als ze nodig. Ze maken geen tot koeken of in potten om te verkopen: want zij buitenslands handelen ze niet, ze noemen het [30] Enet 9). Het kruid is van bladeren als de rozemarijn 10), dan groeit lager langs de aarde als de tijm 11). Hebben noch diverse houten waarvan ze rood, zwart, geel en tanneyt 12) maken.

Ze hebben overvloed van ijzer en dat zeer goed, ook roodkoper en alhoewel we hen in plaats van een tinnen lepel een zilveren presenteerde, waarin ze beten en voelende dat het hard was hebben die niet begeerd waaraan men zien kan dat elk ging niet meer waard is als men die waardeert.

Ze hebben overvloed van katoen die op kleine boompjes groeit in het wild.

1) Puerto, Spaans haven.

2) Lees: isa, roa, telo, éfatra, limy, énina, fito, valo, sivy, folo. — Vergelijk; Javaans: sa, ro, tëloe, papat, lima. nëm, pitoe, woloe, sanga, sapoeloeh.

3) Grandidier (o. c. p. 196) vraagt:”Taivady ou Taimbody?f — Malag. taivady zou „drekgezel" betekenen; taimbody „aars-drek". Dus soms „Drekgod"?

4) Malag. Rango betekent o. a. mannenkoor.

5) Lees: léfona - spies; en - ijzer, Javaans wesi. — De Malagassisch slot-a/ wordt „lui" uitgesproken, de V als w.

6) Grandidier (1. c.) merkt op, dat thans slechts op het eiland Ste Marie en de overwal van Madagaskar overspel beschouwd wordt als een ernstige misdaad.

7) Kennelijk juist, zuiver Maleis -Polynesisch. Het verhaal straks van den „wever", pagina 21, is daarom verdacht; die „sadt" waarschijnlijk „op zijn Weef-ghetauw" kwansuis, omdat hij niet meer vluchten kon.

8) „Das Madagassen rind ist ein Buckelrind oder Zebu, das einen ansehnlichen Fetthöcker aufweist . . . Ich . . . bin zu dem zwingenden Ergebnis gelangt, dasz die Madagassen rinder von Afrika her eingeführt sind, jedenfalls nicht durch die Hova aus ihrer einstigen südasiatischen Inselheimat mitgebracht wurden . . . Wir können auf der Insel zwei Rassen unterscheiden, das mittelhörnige Rind im zentralen imd östlichen Teil der Insel und das riesenhörnige Sakalavenrind des Westens". (Keiler, 1898, p. 97). — De Spaanse ossen, waarmee Lodewycksz ze vergelijkt, onderscheiden zich door hun forse bouw.

9) Lees: engitra, provinciaal- Malagassisch voor alka= indigo.

10) Rosmarinus officinalis L, een lipbloemige, evenals de dadelijk genoemde tijm; terwijl de indigoplant een (daarop wel gelijkende) vlinderbloemige is. — Een globale vergelijking van indigo met rosmarijn komt al voor bij Linschoten (1595) kapittel 69, naar Garcia da Orta (1563), coloq. 7.

11) Thymus vulgaris L. Door deze vergelijking blijkt alweer dat Lodewycksz Iberië kende, waar tijm en rozemarijn veel voorkomende wilde planten zijn.

12) Taankleurig, roodbruin.

DAT 9de KAPITTEL.

Van het zeilen uit de zoete rivier naar Java en wat hen daar ontmoet is.

Zagen dan dat we geen verversing van de inwoners meer bekomen konden, noch geen vriendschap met hen maken: want ze waren alle gevlucht als ook met de Pinas geen andere haven noch rivier konden vinden, aldaar we iets tot verversing zouden hebben konden bekomen zo hebben we onze ankers gelicht en de 13de december te zeil gegaan om onze reis naar Java te bevorderen 1).

Den 15de dito zagen we het hoge land achter het Hollandse kerkhof, wat we de 16de noch zeer hoog zagen: hier liep zeer hol water. En de 18de dito ‘s nachts hebben we een vreselijke storm gehad, wat men alle dagen in dit gewest verwachten moet, daarbij grote regen, derhalve veel waters in de schepen kregen die zeer opengescheurd waren, we wenden het, staken elk twee vuren op en alzo de storm vermeerderde hebben alle onze zeilen ingenomen. De volgende dag hebben we het schip Amsterdam gemist met de Pinas, wij gingen O. ten Z. aan om de variatie van 't kompas die O. was, zonder onze verloren schepen te vernemen. [31]

De 18de dito hebben we het schip Hollandia zee na uit het gezicht gehad en de 22ste twee zeilen gezien Z.W. van ons, waar we naar toe liepen.

De 23ste namiddag hebben we de Pinas gesproken, die zei in groot perikel geweest te zijn door de storm, want hem zijn stuurboord van de grote zee ingeslagen was geweest en daarna zeer bevreesd overmits dat ze gescheiden waren van alle d' ander schepen. Het schip Amsterdam was ook alleen geweest en had de Pinas niet gezien, dan toen ze beide voor de wind naar ons toe kwamen. Vervolgden onze reis 2), gingen meest O.N.O. aan overmits we alhier meest de wind Z.O. hadden, een streek of oostelijker of zuidelijker en onze elevatie was den 31ste december 22 graden zuidelijk en de eersten januari 1596 21 graden, alzo dat we meer noordelijk aandreven door de harde stromen, als oostelijk aanzeilden en de Z.O. wind ons zeer hard viel en veel van onze zieken weer ingevallen waren besloten we de 5de dito weer naar Madagaskar te lopen op hoogte van 17 graden onder het eiland S. Maria 3), om enige verversing te bekomen, alzo dat we de tiende het land van S. Maria zagen zijn gepasseerd hoge heuvelachtig en zeer gebroken land. Deze nacht moesten we bijhouden en in het kwartier naar land toe lopen wierpen het lood in 17 vademen grof zandgrond met schelpen gemengd een mijl van het land, zagen als toen ook het hoge land van Madagaskar, strekt Z. ten W. en N. ten O, zeer dubbel en lag deuzig. Het eiland Santa Maria heeft aan de zuidzijde een rif Z.O. die een halve mijl in de zee strekt 4), al waar de Pinas op 6 vademen Z. O. naar liep zodat men een steen daarop zou mogen werpen. Ten oosten van het eiland ligt een klip, een musket schot scheut daarvan wat van verre wel een zeil gelijkt. Het Zuideinde van ’t eiland is alleen met twee klippen aan 't noordeinde vast, anders zou het van de anderen gescheiden liggen, is een zeer mooi groen eiland. Tussen dit end het eiland Madagaskar gaat een sterke stroom van het N.N.O. naar 't Z.W. en we diepten in 20, 18, 16 en 15 vademen zandgrond, [32] waarop wij het gezet hebben en zagen in het eiland Madagaskar een grote inwijk alwaar een rivier scheen te wesen 5). De volgende dag besloten we dat men aan land zou varen, terwijl er een kano van het eiland S. Maria afkwam aan de Hollandse leeuw ende brachten uitermate mooie rijst, suikerriet en limoenen met een hoen waarvoor wij enige snuitdoeken ende paternosters gaven en bleven aan de leeuw eten en drinken tot dat ze dronken waren en wij ons zeer verheugden en God danketen van het goede avontuur en dat we te recht gekomen waren en zonden de Pinas om overal te gaan diepen om 't eiland nader te mogen komen en we voeren met 3 schuiten aan land, alwaar we veel inwoners op het strand ge vonden die hebben ons veel lamoenen, palmitas 6) wat een vrucht is als een pijnappel of banaan) brachten, groeit op hoge, bomen, niet aan de takken, maar uit de tronk van de boom die vol doornen is, die vrucht is zeer zoet en goudgeel, ook bananen, melk en stremmelis 7). Noch een soort van vruchten als dadels branden in de mond als peper 8). Noch een als grote grauwe peer, binnen slijmerig, doch zeer gezond en verkoelend 9). Noch een ronde vrucht als een meloen, doch heeft de schors hard 10), met noch zeer veel andere zeer gezond. We voeren met hen een stuk weegs tot aan een kanaal, tussen het grote en kleine eilandje, alwaar we vonden een stang en een half verbranden bezaansmast liggen als van enige kraak die (zo het scheen) aldaar vergaan was. We kochten noch van hen twee beestjes van de groot van een konijn, heeft het hoofd gelijk een vos en het corpus als een egelvarken 11) wat ze in het water vingen. En alzo we nu ver van de schepen waren wilden we met de schuiten niet verder: maar zonden vijf man met de inwoners om hun woningen te bezichtigen toen die teruggekomen zijn zeiden ze vers water gevonden te hebben en voeren weer naar boord, we begaven ons onderweg noch wat te lande in aldaar we veel fruiten plukten. Vonden ook enige beemden daar [33] ossen geweid hadden, zeer mooi begraast. Tegen de avond kwamen we aan boord alwaar de schipper van de Pinas ook was, en had overal in 15, 18 en 20 vadem goede ankergrond gevonden en door de stroom die (als boven) van het N.N.O. naar het zuidwesten loopt tegen een klip aan gedreven was geweest. De volgende dag nadat we verzocht hadden anderhalf naar een dorpje daar omtrent 20 huizen stonden waarvan niet ver een ander lag, daar verzamelende terstond een grote menigte van inwoners, zo mans als vrouwen, waar onder hun overste was die zich presenteerde en zat onder een verhemelte onder een boom, waarna ook de vrouwen in orde kwamen met een grote sierlijkheid en brachten velerhande vruchten, hoenderen en ander dingen die ze daarna lieten halen door hun dienaars waarvoor we hen enige paternosters en ander kramerij gaven. De overste die zij Cheque 12) noemden scheen een lange oratie tot ons te doen van dat wij aldaar gekomen waren en sloeg vaak zijn ogen ten hemel. Dan alzo we hem niet verstonden hebben meest gepoogd om limoenen en andere vruchten te kopen. Ze brachten ook ossen en schapen te koop, dan begeerden Manilla 13) en alzo we geen mee gebracht hadden bleven ze niet verkocht.

1) Willem Lodewycksz is nu a/b Mauritius. — Op 13de december waren van de totale 249 man 120 overleden. 2 aan wal gezet en nog 127 over, blijkens V en K (vergelijk kapittel 5, noot 16).

2) Ook hier verzwijgt Lodewycksz (vergelijk kapittel 6, noot 1), dat op 25ste december 1595 de commies Gerrit van Boninghen weer terugkwam op zijn schip, de Hollandia, en de oppercommies Cornelis de Houtman terug moest gaan naar het zijne, de Mauritius.

3) Ste Marie (Nosy Boraha), 16''42' tot 17, 7 Z. B. — In het gezicht van dit eiland stierf 10 Jan. 1596 de stuurman der Hollandia (vergelijk kapittel 6, noot 1). Vechter Willemsz.

4) Het Récif Blévec, aansluitende aan het Ile des Nattes (Matten-eiland), dat slechts door een smalle kil van Ste Marie gescheiden wordt.

5) De bocht bezuiden Pointe a Larrée (Antsiraka); de rivier Soamianina.

6) Spaans. -Portugees palmita, palmkool; hier uit den top van de raffia-palmen (Raphia vinifera Beauv.).

7) Stremsel, dikke melk.

8) Grandidier (o. c. p. 204) verklaart: „piment”; dus Spaanse peper. Zie kapittel 37, noot 3.

9) Malagassisch Voa vóntaka, de „sap-vrucht" van de heester Brehmia spinosa (Grandidier, l.c),

10) Niet thuis te brengen

11) De Madagaskar egel, Centetes spinosus, Malag. Trandraka of Tondeke, door Europeanen genoemd „Tenrec" of „Tendrac’. Vergelijk plaat 29, links onderaan.

12) Sjaich, Arabisch — Pleitend voor Mohammedaanse invloed op dit Oost-eiland van Madagaskar die er deels uit Cambodja door de zeevaart der Guzeratten heen kwamen.

13) Manilla Spaans, Manilha Porugees, (koperen) armbanden, hier ingevoerd door de Portugezen.

DAT 10. KAPITTEL.

Wat de Pinas overkomen is in haar zeilen naar Madagaskar 1), en wat voorts geschied is.

Dn 14de januari ‘s morgens vroeg, alzo de Pinas onder zeil was, is aan het schip Hollandia een van hun grote schuiten gekomen die ze Lacca noemen, in vorm van een gondel gelijk men te Venetië gewoonlijk gebruikt, waarin 25 personen waren, zeer veel geiten, schapen, hoenderen en rijst vruchten die hen meest al afgekocht is en we vervolgende met de Pinas onze koers naar Madagaskar en zagen in het eiland S. Maria een inham met heuvels omvangen, maar was t' ondiep om met de Pinas te ankeren, hebben ook enige klippen met [34] twee eilandjes 2), d' ene met rijst bezaaid en d' ander bosschage, de inham strekte zich Z.O. in. Dus liepen we het kanaal over en hebben diverse maal het lood geworpen en bevonden onze meeste diepte 27 en 28 vademen te wezen, zandrond, en dat op het nauwste, de engte geen mijl breed was 3), wat we naar de bocht toe lopende geheel toe zagen. Lopen dus langs het land zagen tussen het geboomte bij 't strand diverse huizen, maar geen lieden en kort daarna zagen we een rivier 4) waarin een kano met volk waarvan ook enige aan land stonden en om die te spreken we aldaar Z.W. zon gezet hebben in 6 vademen zandgrond, is de grond zeer vlak en zijn met de schuit naar de rivier gevaren, dan alzo daar een bank voor lag waarop grote branding storten zij we daarin niet geroeid, dus we aan de droge zandplaat, alwaar we (op de riemen houden) twee man aan land zetten die naar de rivier toe gingen daar zede kano’s vonden met vijf man, dan alhoewel we riepen wilden gans bij ons niet komen, dus de onze kwamen weer in de schuit en vermoeden (gelijk het geschiede) dat de inwoners naar ons zouden komen zien, bleven aldaar wat liggen daar de begeerde zwarten tot 22 in getal kwamen, begeerden dat we aan land komen zouden, dan alzo het laat was hebben hen tot de volgende dag bescheid geven, doch lieten hen enige kramerijen zien waar ze zeer begerig toe waren, dan zij hadden niets mee gebracht om te kopen. Ze hadden vier lange spiesen met zilver ingelegd. 5) Vrouwen waren gekleed met gestreept lijnwaad, als smallekens 6) waarvan ze een lijfje aan hadden en voorts een kleed tot halve braeye 7). De mans alleen met een doek van enig kruid geweven 8), droegen elk een groot riet met zout 9) water mede. Het was een zeer mooie landouwe, vol hoge groene bomen met vier dubbel hoog land, de rivier was van binnen [35] zeer wijd en van buiten schier toe, en kwam noch met een arm in de zee naar 't zuiden, een musket schot van de anderen. Aan de noordzijde van de rivier was ook een grote hoop volks gezien ende overmits de regen voeren we aan boord.

De volgende dag heel vroeg, zo we in twijfel stonden of we verzeilen zouden of niet, overmits we dachten dat we van de zwarten bedrogen waren geweest, zagen we enige inwoners die hun schuitjes over haalden omdat ze de branding die voor de rivier op de bank liepen met hun kleine kano’ s niet dorsten passeren en brachten die (daar we de voorleden dag geland waren) in [zee. De eersten die ons aan boord kwamen, waren drie man, brachten wat rijst, begeerden voorts dat we aan land komen zouden, wat we ook zouden gedaan hebben, tenzij we in de mond van de rivier een grote kano (met 25 man daarin) naar ons hadden zien toekomen en brachten rijst, hoenderen, eieren, limoenen, citroenen, bananen en enige kleine boontjes die we alle van hen kochten voor spiegeltjes, paternosters en spellen 10). We zagen ontelbaar veel volk op de plaats daar we de voorleden dag geland waren met noch 6 kano’ s die naar ons toekwamen, brachten veel van de voornoemde vruchten. Na de middag kwamen noch andere waaronder een grote Lauciara 11) was, in vorm van een galjoot 12), waarin hun koning was die zij Phulo 13) noemden, aan elke zijde 8 roeiers, de andere representeerden 14) edellieden tot 25 toe. Ze kwamen in grootte stilte aan boord waar de koning met een oude man in de Pinas kwamen en zetten zich op een deken. En nadat hij een lange oratie gedaan had heeft hij ons met rijst en fruiten beschonken, men liet hem de Pinas overal bezien: waarvan hij zeer verwonderd was en hebben hem vereerd met enige glazen, roosjes 15), spiegeltjes, oorringetjes en paternosters is hij weer in zijn gondel gegaan. Hij had een fraaie gestreepte katoenen [36] doek om zijn middel tot de aarde en een muts in de vorm van een bisschopsmijter, had aan elke zijde een gemaakte horen, een halve el lang met kwispels aan het einde, zeer kunstig gemaakt. Hij was zeer van zijn volk ontzien, en niemand dorst in zijn tegenwoordigheid te spreken. Hij voer met een kleine kano rondom de Pinas om die te bezien, ondertussen kwam daar noch een andere grote kano met 33 man, met veel verversing, alzo dat ze geheel uitkochten, derhalve we te zeil gingen om de andere opening van de rivier te bezichtigen: maar alzo we op een lage wal kwamen daar de grond zeer vlak was en apparent een grote bui, keerden we weer en zetten het daar we gelegen hadden. Toen kwamen er noch twee grote Almadias met veel volk en brachten een kalf om die te vermangelen met een lapje laken wat ik hen had laten zien, dan alzo me het kalfsvlees niet zo dur aanstond en ons wel met de hoenderen lieten vergenoegen is hij met d' andere kano’ s in grote snelheid naar de rivier geroeid alwaar we noch veel ossen, schapen en geiten zagen staan. Doch onze kramerij hebben we al verkocht en gingen de volgende dag te zeil om langs de kust meer te bezichtigen. Dan alzo de wind uit het Z.O. kwam en om op geen lage onbekende wal te vervallen daar ons de stromen ook naar toe zetten liepen we naar de andere schepen toe.

I) Verkenningstocht om een betere waterplaats te zoeken aan den overwal, waarbij Lodewycksz meegaat; B zwijgt hierover.

2) Baai Lokantsantsa (de „Haaien-baai"'; loky, Maleis tëloek, baai; antsantsa; haai) of Portugees de Ste Marie; met Ilot Madame en Ilot au Forgeron.

3) De geringste breedte tussen Pointe a Larrée en Ste Marie is ongeveer één (zee)mijl.

4) De rivier Soamianina.

5) Dus gedamasceerd.

6) Gestreepte smalle wollen omslagdoeken, toen meestal Leidsch fabricaat. — De Marees (1602) zegt in zijn Beschrijving van de kust van Guinee: „smallekens oft Leytsche saeyen" (kolom 19 r°).

7) Middelnederlands: kuit van het been. Vergelijk Fan. braie, Spaans braga, broek; en oud-Portugees braga, enkel-boei (bij kettinggangers).

8) Lambas, de bekende Madagaskar kleren, geweven van raffia-vezels. Verg. Dajak’ s lemba, de plantenvezel voor Dai, weefsels, en Maleis lêmba.

9) Lees: „soet"; dus bamboe' s met zoet water, Malagassisch latanana.

10) Spelden.

11) Lees: Lauciara, d.i. Portugees Lanchara, Maleis Lantjaran (zie Encyclopedie. v. N. I., IV, i. v. Vaartuigen"); wel hier de grote Madagaskar ‘s lakampiar of boot (laka) met zijboorden (fiara). — De gewone laka was hier toch (zie pagina 33) volgens Lodewycksz, in den vorm van een Venetiaanse gondel en was dus analoog aan de tegenwoordige prahoe Negara op de grote rivieren van Borneo 's Z.O. kust ; vergelijk Encyclopedie, 1. c. En zie kapittel 3, noot 6 voor de primitieve laka bij Madagaskar' s Zuidpunt.

12) Spaans en Portugees Galeota, kleine galei.

13) Lees: Filóhany — de oudste, het hoofd van het volk; van loha, hoofd. Analoog aan Maleis Pënghoeloe van hoeloe, hoofd. — Boven plaat 4 staat juister ‘Philo".

14) D. i. hielden in.

15) Rozenhoed = rozenkrans; roosken = kraal.

DAT II. KAPITTEL.

Hoe de Pinas weer bij de schepen gekomen is, wat voorts aan het eiland Santa Maria geschied is en hoe ze naar de Baye Dantogil 1) zeilden.

De Pinas die naar Madagaskar loopt, zijn drie bemande schuiten naar het eiland S. Maria gevaren alwaar de Cheque hen verwachte en gingen met hen door het dorp wandelen waarvan enige met hem gingen tot aan d' andere zijde van 't eiland alwaar ze een bron vonden en een weinig hoenderen, rijst en vruchten gemangeld hebben zijn ze weer aan boord gevaren. Ze hadden de Cheque met een lange blauwe paternoster vereerd. En de volgende dag haalden de onzen water uit een [37] staande sloot en kochten wat vruchten. En de 16de dito zijn er diverse• schuitjes aan de schepen gekomen met verversing en we kwamen met de Pinas weer bij de schepen. Ende alzo we verhaalden van de inham die we gezien hadden in het eiland S. Maria, is de volgende dag de Pinas derwaarts gezeild, dan overmits de ondiepte konden we daar niet in en heeft het gezet dicht bij een klip en voeren met het schuitje in de baai, dan vonden niemand om mee te handelen. De volgende dag was het de 18de dito, alzo onze hoge bootsman 2) gestorven was, hebben we die aan het eiland S. Maria gebracht om te begraven, in presentie van inwoners, die wezen dat de ziel in de Hemel was, waaruit blijkt dat ze meer van God weten dan die van de zoete rivier, dan begeerden men zou hem de benen aan de knie afsnijden, wat we niet doen wilden: maar begroeven hem geheel. We kochten wat melk die we aten 3) (overmits we geen lepels meegebracht hadden) met bananenbladeren daartoe sierlijke gevouwen en zijn vandaar naar de Pinas gevaren, die zeer naar 't land in 27 vademen waters lag. Ze hadden met geen inwoners kunnen handelen. We voeren in de baai om zoet water te zoeken: maar konden geen vinden, de grond allemaal steen en ondiep, heeft in de mond twee eilandjes waarvan d' eerste laag en vol geboomte stond en d' ander zeer mooi en hoog met rijst bezaaid. We konden geen inwoners aldaar vinden, dan alzo we uitkwamen, dicht bij 't land, hebben we overal zeer lage hutjes aan het strand zagen staan, een boogschot van de anderen, waar terstond een man uitsprong met een lange spies en een grote houten schild die zeer luid riep, na hem zijn alle d' andere van de andere hutjes gekomen, verzamelden terstond een grote hoop bij de anderen met geweer, En alzo we door hun wijzen verstaan konden hadden ze oorlog met die van Madagaskar en om niet overvallen te worden op het onvoorziens waren deze schildwachthuisjes gemaakt. We vonden een groot dorp op een berg liggen met een palissade omvangen, als ook om het steile gebergte als ondoordringbaar als aan een zijde daar een enge weg lag met drie palissaden bezet en alleen zo veel open dat er een persoon alleen door mag en daar woonde de Cheque of overste die met zijn wijf bij ons kwamen met zeer veel inwoners en brachten zeer veel verversing wat we hen in dank afkochten en kwamen de volgende dag aldaar weer alwaar we weer zeer goede verversing bekwamen. [38] Dan alzo we kwalijk aan zoet water konden komen hebben besloten de 21ste

dito te zeilen naar de groot baai aan de kust van Madagaskar en bevonden dat het eiland Santa Maria aan de noordoostzijde zijn grootste breedte had en strekte N.O. en Z.W. 4) is zeer vruchtbaar van rijst en allerhande lijftocht die men tot goede verversing zou mogen nodig hebben, staat zeer groen en mooi. De lieden zijn Caphres of heidenen, nochtans besneden, goed geproportioneerd van leden. We hebben vanwege de kortheid van tijd van hun doen niets kunnen weten. Toen we door de engte waren bevonden dat het land van Madagaskar zich Z.O. ten Z. en N.W. ten N. 4) strekte en maakt een bocht alwaar we enige inwoners aan strand en ook een grote kano zagen met volk en was zeer mooi groen land en gingen deze nacht O.Z.O. aan, met kleine zeilen, de wind Z.Z.W. In het dag kwartier zijn we gewend en gingen N. ten O. aan om de hoek te komen en gingen N.N.W. aan, gelijk zich de baai in strekt en meenden te lopen achter de zuidhoek, dan zijn door de kaarten bedrogen geweest overmits we aldaar gans geen inwijk gevonden hebben, gelijk in de kaarten staat, noch geen beschutting voor een Z.O., O.Z.O. en Z.Z.O.-wind die daar gewoonlijk waait 5). En alhoewel we maar in de mond waren, derhalve vaak overlegden en aan de wind smeten 6) werden we nochtans door de stroom daarin gedreven, derhalve wordt de Pinas gezonden om in de zak van de baai te bezichtigen of daar enige beschutting voor de schepen zou wezen en we hebben aan de wind geschoten 7). De volgende dag, alzo we zeer ingezakt waren deed zich het eiland 8) op, we wierpen het lood aan de Z.W.-zijde in 35 vademen steekgrond 9) en aan de oostzijde 30 kleigrond en vermoeden dat we de Pinas tegen zeilen zouden, zijn voor de wind naar een afwatering (die van tussen twee bergen van de Noorder wal afviel) gelopen. [39]En overmits de nacht op de hand was hebben het aldaar gezet in 22 vademen, mooie anker grond en de volgende dag voeren we met twee schuiten aan het land, aldaar we ‘s nachts enige vuren gezien hadden en ook daar we grote rook hadden zien opgaan en kwamen voor de mond van de afwatering alwaar we wel zouden kunnen hebben verwateren en vonden 12 zwarten 10) in 6 schuitjes, zonden 6 van ons volk naar 't dorp, wat niet ver van het strand ligt waartegen over noch een groot dorp lag daar zeer grote huizen waren en grote menigte van inwoners waarvan ze voor lange Madrigetten 11) veel hoenders, rijst, honig, greinen of Melligette 12) groene gember en boontjes ruilden, met ook veel oranjeappels en wezen dat ze op den toekomende dag vee zouden brengen. De sloep van 't schip Amsterdam, (alzo 't dieper in lag) kwam ook naar onze schuiten toe, doch wordt onderweg aangeroepen en hebben aldaar aangelegd daar ook een groot dorp was met veel inwoners met hun overste die met een fraai kleed omgord was, had een Indiaans schild, de boord daarvan verguld die hem nagedragen wordt. Ze vonden aldaar afgevallen verdroogde bladeren, roken en smaakten als kruidnagels 13). De Pinas kwam bij ons die zei achter het eiland goede rede gevonden te hebben en een rivier 14) erachter: Derhalve we onder zeil gingen en onze schuiten verwachten die niet lang vertoefden, doch liepen niet ver overmits de nacht op handen kwam hebben we weer gezet een half mijl van den Noorder wal in elf vademen. En alzo het de volgende dag stilletjes was voeren we weer aan land en gingen in het dorp daar we een groot huis vonden, wat een wachthuis scheen te wezen: want daar ook twee trommels 14) hingen en kochten van hen een osje met wat honing. De wind kwam, na de middag uit ze zee of Z.Z.O., en deze avond achter het eiland gelopen, alwaar wij het gezet hebben in 13 vademen slijkgrond. [40]

1) Ontdekt in 1514 door het schip Santo Antonio, onder Pedro Eanes. — De naam „Antogil" hier en meestal bij Lodewycksz — op kaart II en ook elders beter „Antongil”; in de aanhef van kapittel 13 „Antagil", en op de legenda van plaat 4 zelfs „Tangil" — komt het eerst voorop de kaart van Pedro Reinel uit 1517 als „anguadadamta gllz", d. i. „Aguadadanta gllz", of Waterplaats van Anton Gillesz. Zie het facsimile (met de correctie van 't onderschrift) in A. Grandidier's „Histoire de Madagascar", I, Atlas 1ste Partie, Paris 1879, plaat 6.

2) De naam van dezen hoog bootsman der Mauritius is onbekend.

3) Dus gestremde melk, de „stremmelis" van kapittel 9, p. 32.

4) Lees: N.N.O. en Z.Z.W. En iets verder voor „Z.O. ten Z. en N.W. ten N.": Z. En N.

5) Op de geheel aan Portugese bronnen ontleende kaart van Madagaskar in I (1597) en II (1598), beide te Middelburg gedrukt, komt deze hoek nog als sterk uitspringend voor; op de reeds verbeterde kaart II van Lodewycksz is hij weggelaten. Inderdaad levert de in de grote baai van Antongil gelegen baai Mananara wel beschutting voor Z.O. en zuidelijker winden.

6) d. i.: laveren en bij de wind zeilen.

7) d. i.: tegen de wind gehouden.

8) Nosy Marosy, het eiland der „vele geiten”, maro osy (osy = Javaans wëdoes); ook geheten N. Mangabé (het eiland der „grote manga’s”?).

9) Een slappe grondsoort, gewoonlijk zand met modder; die eigenlijk met den „slaggaard" of peilstok wordt „aangestoken", maar ook aan het lood lichtelijk blijft zuigen. (Naber).

10) Behorende tot de stam der Betsimisaraka antavaratra (d. i. Noordelijke Betsimisaraka), zie A. Grandidier, Histoire de la géographie de Madagascar, Paris 1885 (2de tirage, revu et augmenté en 1892), pgina 87.

11) Verhaspeling van het Italiaans margaridetta", parel, zie kapittel 3, pagina 12 en noot 14.

12) De melegueta of „grein-peper" (Aframomum melegueta), die vooral aan de „Greinkust" (thans Liberia) groeit. Doch hier de Malages loitgoza, Amomum Danielli.

13) Van de Raviritsara, Revensara madagascariensis, of „valse kruidnagelboom". Zie kapittel 13, pagina 51 en noot 13.

14) Nu de rede van Choiseul; en de rivier Antanambalana of Tsingambala.

15) Malag. langorony, de langwerpige trom; de „taboeh"' der Maleiers.

Plaat 4.

Onder hun kano’ s is ons ook aan de Pinas aan boord gekomen een Lauciare 1) in de vorm van een galjoot, aan elke zijde 8 roeiers waarin dat hun koning was die ze Philo 2) noemden, in zijn hand had hij dusdanig geweer, bekleed met een katoenen gestreepte rok, op zijn hoofd een muts als een bisschopsmijter, aan elke zijde opwaarts twee gemaakte hoornen een half el lang, met kwispels aan het einde, zeer kunstig, had bij hem wel 25 man die (zo het scheen) zijn edellieden waren. Deze die in zijn jacht waren (was van vorm als een Venetië gondel) is daaruit getreden in ons schip met een oude man die hem een deken spreidde daar hij op ging zitten, deed een lange reden die we niet verstonden. Hij gaf ons een deel rijst en fruiten en leidden hem om de Pinas te bezien. Is ok met een kano rondom de Pinas gevaren en bezag die met verwondering. Wij beschonken hem met oorringetjes, paternosters, spiegeltjes, roosjes 3), glazen wat hij gewillig aannam,

Afbeelding van de grote baai van Tangil 4), alzo ze ter oorlog gaan, hebben een groot schild van hout waar been aan een gestreept gat is om vrij daardoor te zien. Is zeer sterk en goed gevorm volk. Hun geweer is dusdanige spies, 2 vadem lang, aan het einde een breed achtig ijzer. Ze zijn zeer bang voor de roers, want voor onze aankomst waren ze roers niet gewoon. Deze hun vrouwen gaan al geschoren die op deze manier hun kind aan de borst houden 5). Kameleons heb ik hier gezien en hoewel men alhier te lande zegt dat ze niet eten zo heb ik doch gezien dat ze met hun tong naar vliegen steken en tot hen halen en eten.

1) Lees: Lanciare (zie kapittel 10, noot n; een drukfout, door Grandidier, Collection etc., 1, 1903, pagina 202, niet herkend en misduid). — De plaat is in spiegeldruk.

2) Malagassisch Filóhany; vergelijk kapittel 10, noot 13. Over zijn „gheweir", zie kapittel. 13, noot 7,

3) Kleiner soort kralen (vergelijk kapittel 10, noot 15), in tegenstellig tot de grotere paternosters (vergelijk kapittel 13, noot 10). — Er staat foutief: Spielgelkens.

4) De Baai van Antongil; zie kapittel 11, noot 1.

5) n.1., op algemeen-Indonesische manier, met de benen van het kind aan weerszijden (a cheval) van en steunend op de (linker-)heup — en dan vaak in een draagdoek, Maleis-Javaans emban —, hetgeen de Hollandse graveur slecht begrepen heeft.

DAT I2. KAPITTEL.

Hoe ze achter het eiland in de baai Dantogil geankerd zijn en wat hen aldaar bejegend is met de inwoners.

De volgende dag was het de 26ste morgens zijn er in 15 grote kano’s vanuit de rivier en daar omtrent gekomen en visten, waarvan de ene aan ons boord kwam met wat rijst en wees zo een van ons aan land wilde gaan, ze zouden van hen drie aan boord blijven, waardoor een van de onze aan land voer met enige geschenken en wij hebben de gijzelaars goed getrakteerd die zeer naar wijn begerig waren, die men hen moest onthouden. We voeren aan het eilandje alwaar we schoon vers water vonden en gemakkelijk om te halen dat afviel van het hoge gebergte want het eilandje is zeer hoog naar zijn grootte, wat mag wezen een mijl in het omgaan, zeer vruchtbaar van rijst en vruchten als limoenen, citroenen, ook bananen en we gingen boven daar 12 of meer huisjes stonden daar volk in woonde, van waar we N.W. van ons in het vaste land een rivier 1) zeer breed W.N.W. in het land strekte met diverse dorpen daarop gelegen, daar een arm 2) kwam invallen vanuit het N.N.W. waar ook enige dorpen op lagen. In het opgaan passeerden we de plaatsen daar bananen stonden, waar we niet ver van den anderen twee handen tussen twee houten staken, die waren van een zwarte die de bananen was komen stelen, wiens lichaam beneden lag zonder begraven. Tegen de avond kwam onze man weer aan boord ende we lieten de gijzelaars (die we wat vereerd hadden) gaan, hij was zeer goed onthaald geweest van gekookte en gebraden hoenderen met rijst. Bracht ook een meerkat 3) mede, die hem van de overste vereerd was die ook tweemaal aan boord was geweest. De volgende dag voeren we met drie schuiten aan land, de twee schuiten aan het westerdorp, wat we Spakenburg 4) noemden en ene aan het oosterdorp, in de kaart S. Angelo 5) genaamd, wat [41] met een sterke palissade omvangen is daar alhier de onze vermangelde koraal voor rijst en hoenderen. In het westerdorp (alias Spakenburg) hebben de twee schuiten goede handel gedaan daar de overste met al zijn aanhang meest dronken was en brachten ons volk ook te drinken in een ossen horen, een drank gemaakt van honig en rijst 6), en vonden aldaar 20 mooie ossen, dan men kon geen van hen kopen. Het dorp mocht 200 huizen groot zijn, vol volks waarvan 20 in een wachthuis zaten met hun lange spiesen en rondassen, elk met een wit plekje op de borst getekend op dat ze gekend mochten worden. Daar was ook een herberg of kroeg waar enige van onze maats zich vrolijk gedronken hadden met de inwoners. Toen het nu tijd was kwamen we naar boord, dan alzo de branding te groot voor de rivier liep dorsten de twee schuiten het niet avonturen een hebben het aan de westzijde aangelegd alwaar ze enige hutjes vonden die we voor wachthuisjes aanzagen, doch in het leste bevonden we dat het een kerkhof was en zo te scheen aldaar enige van hun principalen onder begraven moesten wesen want daarbij stonden putten met wijde hoornen met water, en het graf met een matje bedekt, het lichaam lag in een uitgeholde boom in de aarde begraven en bedekt met een anderen die meest boven de aarde lag en van ter zijden zagen we het he gebeente van een mens daarin liggen. De belangrijkste of overste van het dorp S. Angleo kwam bij ons met twee kano’s die ons ook beduiden dat ze hun belangrijkste (die ze Phulo noemen) aldaar begroeven, baden dat we de voorgemelde hutjes niet beschadigen zouden en waren ons zeer vriendelijk en begeerden dat we de volgende dag in zijn dorp komen zouden, wat we hem toestemden en alzo het weer wat gestild was voeren we naar boord. De volgende dag voeren we weer aan land te Sint Angelo alwaar we omrent 700 pond mooie rijst bekwamen met een goed deel hoenderen en onze ene schuit voer naar een ander dorp, de rivier N.N.W, o, alwaar ze ook goede verversing bekwamen met ook een halfwassen os. We schonken hen Spaanse wij, waar ze meer toe genegen zijn dan enige natie daar men noch van gehoord heeft. We voeren de volgende dag weer aan land en verdeelden os aan alle drie dorpen, en deden die dag twee tochten, bekwamen omtrent 12 honderd pond rijst [42] elk en zouden meer gemangeld hebben, tenzij ze op hun wacht niet hadden moeten trekken, begeerden dat we de volgende dag weer komen zouden, voeren als toen naar boord overmits een grote dondervlaag over kwam, vertrouwden ons niet om aldaar te overnachten. De wacht mocht sterk wesen 30 personen met lange spiesen ende grote rondassen.

De 30ste en 31ste januari gelijk bekwamen we veel rijst en andere verversing en voeren ondertussen ook aan het eiland alwaar we dagelijks ons water in namen, kochten ook enig honing en citroenen.

De eerste februari waren we weer aan alle dorpen om rijst te kopen, dan wordt in het dorp (die de rivier op ligt) verboden door de Phulo die gekleed was met een mooie doek aan ene een muts van een groen kruid geweven, vermoeden dat dit geschiede, overmits dat er noch veel rijst op het veld lag te drogen en omdat het dagelijks zeer regende en ook omdat ze zo veel rijst van 't land niet missen wilden, vreesden voor een dure tijd: want het meer keren geschied was. We kregen ook een goede partij rijst, maar niet zoals we de andere voorleden dagen hadden. Daar waren 10 of 12 mooie ossen: maar konden met hen geen koop maken. We besloten de derde dito te zeil te gaan waartoe we ook alle gereedschap maakten. De 2de waren we weer aan land en kochten een goed deel rijst, hoenderen en geiten en zonden onze bok om steen, overmits ons schip rank was. Omtrent middernacht is er een grote wind gerezen zodat onze ankers doorgingen doordat het zo krachtig over het gebergte van het land kwamvallen, dus we de derde ons derde anker lieten vallen en overmits de wind vermeerderde en krachtiger werd lieten we ons plecht anker ook vallen, alzo dat we voor vier ankers lagen, als ook d 'andere schepen en het ging noch al door en het werd een grote en vreselijke storm en legden het schip Hollandia voor de boeg met een grote vrees de een de andere schadeloos te maken 7), nadat we geen van beide meer vieren konden en verloren beide schuiten die daar door de branding aan het strand dreven alwaar de zwarten terstond kwamen en haalden die op het strand..

We lagen op 10 vadem, niet ver van de branding dat men wel in tweemaal daarin zou geworpen hebben 3) en kwam d' een de andere vaak aan boord [43] en daarom vreesden d' een de andere in de grond te helpen: maar (God lof) we leden anders geen schade dan dat het onze galerij 9) aan bakboord geheel in stukken stootte met ook een deel van de zijne. We hadden beide scherpe bijlen gereed om de masten te kerven zo het nood was geweest: maar God voorzag het 10), doordat het die nacht stil wordt. De Pinas die dicht onder ’t eiland lag wist van geen onweer. Dn 4de wonden we onze ankers op, mits het stil weer was en dreven met de stroom (die sterk uit de rivier viel) naar het eiland toe, wat daarop brak en zetten ons aan de noordzijde van het genoemde eiland alwaar we ons anker lieten vallen in 13 vademen en na de middag met de zuidelijken wind vertoeft 11), dan zijn we om dn noordelijken hoek van 't eiland kunnen komen overmits de sterke stromen die door de overvloedige regen die de voorleden dag en nacht op het hoge land gevallen was met zulke kracht dat het te verwonderen is, derhalve weer gezet hebben zeer dicht vandaar we eerst gelegen hadden in 14 vademen. De vijfde, ‘s morgens vroeg voeren we met 4 man aan de Leeuw om gezamenlijk met hun jacht naar land om onze schuiten te varen en zo die van de inwoners geborgen waren van hen te resgatteren 12). Toen we in de branding kwamen, door de grote uitval van de sterke stroom, bevonden we dat de mond van de rivier wel noch eens zo breed was als ze tevoren geweest was en dat de graven die diep in het landt gestaan hadden nu dicht op het water stonden 13). We konden ook niet op roeien: maar moesten die optrekken, waartoe ons de inwoners van 't westerdorp ons zeer behulpzaam toe waren totdat we in de rivier waren. Ze wezen ook hoe dat die van 't dorp Sant Angelo onze schuiten gebroken hadden en toen we aan S. Angelo kwamen en onze schuiten gebroken hadden en toen we aan S. Angelo en onze schuiten begeerden wezen dat ze in de grote branding in stukken geslagen en alzo gestrand waren, doch alzo we zulke excuses niet voor goed hielden zonden vijf man naar het strand toe alwaar ze die in kleine stukjes gehouwen vonden en het ijzerwerk daaruit mede [44] genomen. Alzo nu sommige inwoners vreesden, hebben ze hun goed en kinderen in hun kano’s gedaan en daarmee de rivier op gevaren, andere omtrent 50 kwamen met hare spiesen en grote rondassen om ons van land te houden, waarvan enige de onze gevolgd zijn die weer in de schuit kwamen en zijn weer naar boord gevaren en achter het eiland verfokt 14), alwaar we weer in 13 vademen gezet hebben.

De 6de en 7de dito voeren we aan het eiland om water. De 8ste voeren de onze met de drie jachten aan land waarin 48 man, om enige van hun Laticiaras of grote schuiten te kopen en die te gebruiken in plaats van onze verlorene schuiten. Toen we aan land kwamen zagen we omtrent 60 zwarten aan de oostzijde van de rivier met spiesen en schilden, zeer springend en braverend. Die van Spakenburg hielpen onze schuiten optrekken: dan alzo die van S. Angelo hen toeriepen, liepen ze zeer haastig weg en alzo ze 15) aan 't kerkhof d' een de andere vertoefde zagen ze wel veertig mooie ossen daarop weiden die ze niet aangeroerd hebben, overmits ons niet dan alle goeds van de inwoners van Spakenburg (die de ossen toekwamen) geschied was en voeren voorts met elk anderen naar S. Angelo toe, alwaar de inwoners al vaardig stonden om vechten, met grote dreigementen, hun spiesen staken ze met de punt in het water en lieten die weer in hun mond druipen alsof ze zeggen wilden dat hun spiesen in ons bloed ook zo natten zouden zo we aan land kwamen en meteen begonnen ze zo dapper met stenen te werpen zodat de onze nergens vrij waren, derhalve ons dreigen lieten vallen en in de hoop schoten: meer om hen een vrees aan te jagen dan om te raken: maar zij al even stout die zich achter hun schilden verborgen waarmee ze de kogels meenden te schutten totdat er enige vielen die ze mee namen en op de vlucht trokken achter de huizen zich verbergen. Luttel tijd daarna kwamen twee of drie van de inwoners en begeerden dat de onze zouden ophouden, men zou ons vee brengen, doch door de verhitting en furie worden ze niet verhoord, maar dapper naar hen geschoten waarom ze zich mede weg maakten en alzo de onze geen inwoners meer vernomen hebben zijn gelijk aan het land geroeid, de helft van hun volk was aan het land om 't dorp te doorzien of daar geen inwoners verborgen lagen, vonden geen, dan een klein meisje van omtrent [45] een jaar oud wat ze mee namen ende plunderden voorts het dorp: want ze waren alle met wijf en kinderen gevloden, ondertussen is er onbewust brandt gestoken 16) boven wind (zonder te weten wie dat deed) die (overmits het gehele dorp van droog hout en stro gesticht was) met zulke dapperheid aangevangen heef, dat de onze het nauwelijks konden ontvlieden waardoor veel niet gedorste rijst, fruiten en hoenderen verbrand zijn. Al de roof die de onze alhier kregen waren twee trommels, een schild, een schuitje, een bok, ettelijke matjes van stro en wat hoenderen wat we alle tezamen aldaar hadden mogen kopen voor de waarde van een of anderhalve reaal van achten, waaraan men zien mag dat zulks niet geschied is om hun groot goed: maar om hun trots te modereren, en roeiden wat boven wind en hebben het kindje aan land gezet waar 't terstond van enige zwarte gehaald werd. Deze preserveerden ook enige hutten van de brandt, De inwoners waren omtrent 130 sterk: vonden maar vier doden die de zwarten in het bos gesleept hebben met veel goed wat ze ook lieten liggen. Ende alzo ze uitkwamen en aan het kerkhof aanlegden vonden ze aldaar veel inwoners van Spakenburg en bewezen hen alle vriendschap, waar onder waren de twee gijzelaars die we in het schip gehad hadden: de andere zagen dat we hen niets misdeden, kwamen met menigte bij ons met wijf en kinderen, brachten was rijst mee en ettelijke vruchten. Zo zonden twee man in het dorp en hielden drie man in gijzeling om enig vee te eisen en toen die terugkwamen zeiden ze dat ze de overste of Phulo hadden vinden zitten met omtrent 50 zwarten die hen voor antwoord wees dat ze morgen weer komen zouden, hij zou hen alsdan enig vee schenken, want hetgeen we gezien hadden was weggedreven was. Terwijl de onze tegen die van Sant Angelo doende waren hebben we 6 zwarten (die van het eiland aan de schepen gekomen waren met enige vruchten) gevangen, waaronder dn oversten ervan was, waarover ze zeer klaagden. En alzo we hen de brandt toonden, wezen ze dat ze daarvan niets wisten en de overste nam een kan met water en goot het over zijn hoofd wilde daarmee zeggen dat zij er onschuldig in waren. En zo ons volk weer al aan boord kwam en niet gekwetst zo lieten we hen weer los en brachten die aan het eiland alwaar mans ende vrouwen [46] kwamen, en kusten de Phulos voeten met grote reverentie en hij liet terstond hoenders halen met een goed deel citroenen welke hij ons schonk en bewees ons grote dank van dat we hem losgelaten hadden. Niet lang daarna kwamen die van het eiland op het strand met spiesen ende rondassen dreigden die van de Pinas: maar daar kwam niets anders van.

De 9de dito voer de sloep van de Hollandse Leeu aan het eiland om water, alwaar d' overste hen bejegende met enige hoenders, rijst en vruchten, in teken van dankbaarheid en zijn met vriendschap gescheiden. Kort daarna zijn er naar land geroeid de twee jachten en een bok met 46 man en toen ze aan het kerkhof kwamen vonden ze 4 of 5 inwoners van Spakenburg, die begeerden dat ze bij hun Phulo zouden komen waarom ze derwaarts gevaren zijn: maar vonden de lieden allen gevlucht en alle huisjes gesloten, een van de gijzelaars kwam bij ons dan alzo we hem niet verstonden zonden drie man in het dorp alwaar ze de oversten vonden met omtrent 60 man met hun spiesen en schilden en toen de zwarten ons vernamen trokken ze op de loop naar het bos toe alzo dat de onze hen niet te spreken konden komen, maar lieten heet gehele dorp ten besten wat onze drie zagen en kwamen ons zulks verhalen waarom we tien man ordineerden om naar het bos te gaan, doch begaven zich daar niet in dan alleen om te zien of de inwoners hen niet te woord zouden staan om hen alle vriendschap te bewijzen en verboden hen streng iemand te beschadigen, brandt te stichten of de huisjes te openen ende te beroven. Doch toen de onze bij het bos kwamen wezen de zwarten al wijkende dat de onze toch van hen zouden blijven. Enige zwarten kwamen wel zonder geweer in het dorp hoenders en rijst vermangelen zonder iets anders te kunnen bekomen waarom we zonder hen te beschadigen vandaar naar S. Angelo voeren om een Lanciara of grote schuit (die we aldaar voor de brand gelaten hadden) te halen, dan alzo we daar geen volk vonden en die voor vermelde Lanciara ook weg gevoerd was besloten naar het noorder dorp te varen wat meer de rivier op ligt,17) en toen we aldaar kwamen vonden grote menigte van zwarten, allen op hare manier gewapend en alzo het bleek was het een verzameling van veel dorpen: want we vonden aldaar vier overste of Phulos van verscheiden dorpen met hun onderdanen of vazallen en de hoop [47] vermeerderde noch zeer, zo te land als te water met vele Lancias 18) en schuiten, zijn de vrouwen en kinderen allen gevlucht, en de huizen dicht toe gesloten. Ze zonden een ons dat we doch van de wal zouden liggen, ze wilden ons vee brengen, dus gingen we aan de overzijde liggen en ze brachten ons een os en een bok, wezen dat ze niet meer hadden, want al hun haven en vee was gevlucht. We gaven hen voor dat goed een deel koraal en parels, hoewel ze wezen dat ze daar niets voor begeerden, dan dat we 't innemen en weg varen zouden. Wij schonken hen, te weten de belangrijkste, elk een kroesje wijn waar ze zeer begerig naar waren: Ja, dat meer is, de overste die ze Phulo noemen, alhoewel hij zeer bevreesd was om hetgeen de voorleden dag gepasseerd was, kwam ook een kroesje drinken: maar toen hij het op had liep terstond weer achter de huizen. Ze wezen dat we zouden gaan slapen en de volgende dag weer omen, ze zouden ons meer geven, dus voeren we met de anderen gelijk naar boord.

De l0de dito omtrent de middag is er een schuit van Spakenburg gekomen die begeerde dat we aan land zouden komen, hun overste zou ons met enig vee vereren, ze kwamen in het schip en men schonk hen wijn waarna (als boven gezegd is) ze zeer begerig naar zijn en haven hen enige parels en lieten hen goed tevreden weer naar land varen met antwoord dat we aan land zouden komen, dan alzo 't laat op de dag was wordt niet raadzaam gevonden naar land te varen, vreesden ook voor enige hinderlaag die de inwoners opgelegd zouden hebben: maar voeren aan het eilandje om water, alwaar we de inwoners heel gevlucht vonden.

Den 11de dito voeren we naar het kerkhof, om te zien of de bode der voorleden dag waar gezegd had en enige beesten zouden kunnen bekomen, aldaar enige zwarten ons verwachten en wezen dat we in het dorp zouden varen: maar vreesden enige aanslag en zonden twee man in het dorp, hielden vijf van hen in gijzeling die toen ze terug kwamen zeiden dat we naar het dorp zouden varen alwaar we een osje vonden wat we mee namen en zonden twee man in het dorp, die brachten tijding dat alle inwoners gevlucht waren en dat er geen vee meer was. [48] Dus scheiden we vandaar en voeren naar het noordelijkste dorp 19) alwaar de inwoners terstond ons een osje brachten waarvoor we hen omtrent 4 ellen lijnwaad gaven en een goed deel koraal en zijn alzo weer naar boord gevaren en dn 12de hebben we besloten ’s avonds te zeil te gaan, gelijk we ook deden en aan de westzijde van het eiland met de stroom omgelopen: want de stroom sterker aan de westzijde uitvalt dan de oosterzijde en bevonden aan ’t eiland noch een zandbaai en dat het W.N.W. en O.Z.O. op zijn langste lag. Daarachter lagen noch drie kleine eilandjes of beter klippen genoemd 20). De volgende dag nadat er enige justitie gedaan is geweest 21), hebben we twee schuitjes van de N.O.-hoek van de baai zien komen aan het schip Amsterdam, brachten diverse vruchten en rijst: maar uitnemend mooi suikerriet, begeerden dat wij ook aan hun dorp zouden willen komen, dan alzo we nu eenmaal goed ververst hadden, vervolgden onze koers en zo raakten we noch deze avond uit de baai.

1) De reeds genoemde Antanambalana of Tsingambala. — De zin is corrupt; of „wy" moet geschrapt, of er moet gelezen: van waer wy.... een rivier ‘saghen,, seer wijt, die w.n.w. enz.

2) De Anjahanambo of Vinanitelo.

3) Een Lemur varius (Grandidier, o. c. 1903, pagina 27); een zeer mooi dier met zwartbont vel en langen zwarten staart. Malagassisch maka, Fans maki — Lemur, halfaap. — Figuur B op Plaat 2.

4) Niet ver van het tegenwoordige Maroantsetra. „Spakenburg" = palissaden-dorp.

5) S. Angelo — „Angeli" op Gastaldo 's kaart van 1567 — lag dus op den linkeroever, niet ver van den mond van dezelfde rivier als Spakenburg en niet, zoals A. Grandidier (1892, p. 90) opgeeft ter plaatse van het tegenwoordige Masondrano, aan den mond der Andranofotsy, op de kaarten voorkomend als Fiziona of Fiziolia. Vergelijk kapittel 13, noot 3.

6) Wellicht de Malagassisch robokantdy = honigwater (tantely — honig) ? Vergelijk de Maleise „beram'', Javaans „bërëm", die van gegiste kleefrijst wordt gemaakt.

7) Te vernielen, zwaar te beschadigen; in tegenwoordige scheepstaal: ontramponeeren. Vergelijk Linschoten ed. 1910, II, pagina169 noot.

8) Dus: op twee steenworpen afstand van de branding.

9) „Hetgeen men achter ter zijde aan de schepen ziet uitsteken" (Witsen, idjt, pagina 491); en : „In de Galderye maeckt men heimelijkheden, kassen en uitkijk-plaetzen, zy dienen mede tot vercierzel aen het schip", ibid. p. 57. — Op plaat 39 ziet men duidelijk die „gaeldery" van de Amsterdam, achter de geschutpoorten en onder de kampanje.

10) Voorzag het = verhoede het.

11) Niet: hebben vertoefd. Maar: „vertoecht" = „vertoghen”; d. i. zijn verzeild.

12) Loskopen; van Portugees resgatar.

13) De mondingen der Antanambalana zijn nog steeds aan veranderingen onderhevig volgens A. Grandidier (1892, pagina 91).

14) Hebben de fok verwisseld; een andere fok aangeslagen.

15) N.1. De onzen.

16) Zie omtrent dezen landtocht A, die den brand mede aan een ongeluk toeschrijft; doch ook II, IV en D, die zeggen, dat het dorp opzettelijk in brand gestoken werd.

17) Beter. Hier: meer, hoger.

i8) Lees: lanchas; lancka, Portugees-Spaans = boot, schuitje. Een woord dat in het Malagassisch niet voorkomt; wel in het Maleis [lantja) en daar, naar het schijnt, niet is ontleend (verg. Encycl. v. N.-I. IV, 1. v. Vaartuigen).

19) Aan zee gelegen, oostelijk van S. Angelo, nabij den mond der Andranofotsy; T op kaart II.

20) Liggen recht zuid van N. Marosy; nl. N. Ravina, N. Haramy, en N. Milomboka.

21) Aangezien het sententieboek niet bewaard bleef en andere bronnen niets hieromtrent vermelden, is niet na te gaan, welke vonnissen gewezen zijn of ten uitvoer gelegd.

Plaat 5.

We stellen hier twee van hun dorpen, omtuint met palen op deze manier, heeft elk twee ingangen, de ene ingang op de kant van het water. In het Westerdorp, geheten Spakenburg, daar vonden we hun koning die dronken was en liet ons drinken van hun drank gemaakt van rijst en honing uit een ossen horen. Op Spakenburg deden we het beste profijt, mangelende voor glazen koraaltjes menigte van rijst, hoenderen, geitjes en fruiten. Desgelijks in het dorp S. Angero, genoemd in de kaart S. Angelo, handelden we als boven. Zijn volkrijk, sterk 200 huizen, heeft elk een wachthuis in het midden staan daar we in vonden 20 gewapende, met hun schilden en spietsen, welke wacht ze ‘s nachts sterker stellen. Hun huizen zijn alle op staken gesteld met een zoldering, onder de staken ronde berderkens 1) voor het opklimmen van het venijnige gedierte. Vonden ook een herberg daar de maats dronken. Stel hier ook hoe het suikerriet groeit wat hier in menigte zou gewonnen kunnen worden van diegene die er wisten mee om te gaan. Ook groeien hier veel bonen zeer verschillende van de onze waarom ik hier de vrucht hier stel, ook hoe ze groeien 2). De gember groeit hier ook aldus, als hier afgebeeld staat. De koraal wordt van de zee in de baai op het strandt geworpen die we daar geraapt hebben, rode en witte.

1) Bordjes, houten borden. Een oud-Indonesische bijzonderheid, in de hoofdtekst niet genoemd, en nog b. v. op het eiland Lomblem (Solor-eilanden) voorkomend — De huizen „opstaken" (= palen), met een „solderinghe" (= vloer), evenzeer typisch Indonesisch.

2) De graveur heeft de zaak niet begrepen; die beeldt gewone Hollandse peulen of pronkbonen af, terwijl blijkens de op de grond liggende vrucht de aard- of grondnoot (Arachis hypogaea L.) bedoeld is, die dan ook „seer verscheyden" van de Europese bonen groeit. Doordat Grandidier (Collection etc., I, 1903, pagina 218) vertaalt „Beaucoup d 'arbres", en dus „Bomen" voor „Bonen'" gelezen heeft, werd de fout bij hem niet hersteld, maar verdubbeld.

DAT 13. CAPITTEL.

Hoe de schepen uit deze baai liepen en de gelegenheid van die met de inwoners ervan.

Die baai, genaamd Dantagil, is gelegen op de hoogte van 16 en een halve graad AntarticaL strekt N.N.W. en Z.Z.O. 10 mijlen op en breed 5 mijlen of daar omtrent 1), heeft een mooi groen eilandje 2) wat zeer hoog is, alzo dat er aan de voet ervan niet meer vlak dan strand is, is zeer overvloedig van alle doorn vruchten als limoenen, citroenen end oranjeappels, honing, rijst, bananen, hoenders en meer ander: naar voornamelijk mooie en geriefelijke afwatering die tussen de grotten van het hoge land tot op het strand komt afvallen, wat zeer gemakkelijk is voor de schepen te wateren, [49] heeft in het inkomen aan de O. zijde enige klippen daar men het water op ziet breken met drie eilandjes en vervolgens een rivier waar diverse dorpen op liggen. Heeft noch aan de afwatering omtrent half wegen de baai in, aan de noord wal drie dorpen zeer volkrijk en noch diverse langs het strand tot aan een andere rivier 3) die zich naar het noorden strekt en dan komt de grote rivier daar we onze rijst meest gekocht hebben die zich met twee armen, d' een naar 't noorden en de grootste 4) naar 't westen strekt, heeft een eilandje in het midden en aan de noordzijde het grote dorp Sant Angelo genaamd wat met grote staken of palissaden omvangen en versterkt is, groot van omtrent 250 huizen. En verder de rivier op een ander wat we het Noorder dorp noemden 5) wat ook zeer volkrijk en overvloedig in victualie is. Aan de linkerhand in het inkomen heb je noch een groot dorp, wat we Spakenburg noemden, groot omtrent 180 huizen. En W.Z.W. van het eiland ligt noch een rivier 6), waar ook een dorp op gelegen is, die dorpen zijn tot onze kennis gekomen. Aangaande hun huishouding en politie is deze: ze hebben weinig huisraad als enige matjes daar ze op slapen en zitten, fraai met diverse kleuren gewrocht, kleine stoeltjes daar ze hun hoofd op leggen, in plaats van een oorkussen, fraai gesneden, een of twee grote houten mortieren of blokken daar ze hun rijst in stampen om 't kaf af te stoten, een zeer waardoor ze zeven, potten om in te zieden, zakjes daar de ze rijst in zetten en kalebassen daar ze de rijst in opscheppen en uit eten. De konings sieraad en kleding is, gelijk andere, te weten een gekleurde gestreepte doek van enig kruid geweven, veel koperen ringen aan de armen ene paternosters om de hals. Men kent de overste die ze Phulos noemen aan een groot lang houwmes wat ze dragen in plaats van een scepter 7), de andere zijn deze overste zeer onderdanig en cultiveren het land.

Hun hantering is jagen en schieten met de boog het wild wat is hetgeen we gezien hebben, meerkatten van velerlei [50] soorten 8) vissen met netten en oefenen zich in krijgshandeling waar ze naar hun manieren zeer dapper, kloek en sterk toe zijn, houden dag en nacht wacht in een groot huis, welke wacht gewoonlijk 30 sterk is, getekend met een wit plekje op de borst om gekend te wezen. Hun geweer zijn lange spiesen en grote houten schilden waar achter ze zich weten te bergen dat men anders niets ziet dan een luttel van de ene voet. Ze wachten ook hun vee. De vrouwen planten, zaaien, maaien, allerlei korrels en vruchten, als rijst, twee of drie soorten van boontjes, groene, rode en witte. De vruchten bananen en andere, als voren genoemd, wat hun meeste onderhoud is, want ze eten zelden vlees, maar hun toespijs is vis en melk. Ze weven ook de klederen van kruid wat ze spinnen op hun dijen en ook hun visnetten van hetzelfde die zeer sterk zijn. De kleding van de vrouwen is van hetzelfde kruid tot de knieën toe toe, enige met een lijf van hetzelfde zonder mouwen. Hun sieraad zekere armringen van tin of heel slecht zilver, in de vorm van de manillas (betaalmiddel) van koper die men naar Guinea voert of paternosters ervan: maar hadden noch liever de parels en blauwe ronde glazen paternosters. We hebben bij hen gezien de steen die men Laguecca 9) noemt en van het eiland Ceylon (Sri Lanka) brengt met ronde parels noemt Dallemana 10) waardoor het schijnt dat aldaar enige Portugese schepen gewaterd en aangekomen zijn, te meer we aan het eiland Santa Maria een stang met een bezaan mast vonden, gelijk gezegd is.

Wat voor hun vee zijn mooie ossen die ze zeer waard houden en vermoeden dat ze die aanbidden als de Canarische en Malabar vruchten in Indien. Ze hebben veel Cabrites 11), maar luttel schapen. Ze hebben ook honden.

Hun tamme vogels zijn hennen en eenden, de wilde van veel soorten bij ons nooit gezien. [51]

Hun granen zijn rijst, drie soorten van boontjes, wat milii 12) hun vruchten bananen.

Limoenen, citroenen, oranjeappels doch niet zo overvloedig als in het eiland S. Maria.

Gember, melegueta en een vrucht zo groot als een hazelnoot, als ook de bladeren ruiken als kruidnagels 13).

Ze hebben ook een wortel de gember zeer gelijk van buiten, maar van binnen zeer geel en wordt in Maleis Cunhet, in Arabisch Habet genaamd en in het Portugees Cafran de las Indias 14), men proeft in het eerste door de grote vochtigheid zijn kracht niet in het eten, dan in het leste proeft men een luttel scherpte: maar niet zo krachtig als de gember. Draagt mooie witte Leliën ene is zeer gezond tot veel medicijnen, men vindt ze ook veel in lava en andere plaatsen van Indien.

1) Kaap Antisaraka, de zuidelijke punt van het voorgebergte van Anonibé, ligt oostelijk aan de ingang der baai op 15, 58 graden, en Moroantsetra aan de noordelijken oever der baai op I5°27', zodat de afstand van dezr beide punten 57 a 58 K.M. bedraagt; d.i. bijna 8 (zee)mijl. — De breedte der baai wisselt af tussen 28 en 36 K.M. (Grandidier, 1903, pagina 231, noten).

2) N. Marosy. — Het woord „doornvrucht" even verder is vrij zonderling, al hebben alle Citrus-soorten kleine stekels in de oksels der bladeren.

3) De Fiziolia. Vergelijk kapittel 12, noot 5.

4) Versta: de grootste; zie kapittel 12, noot 1 en 2.

5) Is „Y. het seste dorp" in de legenda van kaart II; maar dat op de kaart-zelf vergeten is aangeduid te worden.

6) De Ivolina.

7) Zie plaat 4. Jacob van Neck vond in 1598 op S. Maria hetzelfde waardigheidsteken en beschrijft het als „een staelen instriiment, voor spits en snedich, ontrent een ellen lanck", editie Colenbrander (1900J, pagina 31.

8) Lemur-soorten, L. mongos en L. varius (Grandidier, o. c. 1903, p. 234).

9} Portugees laqueca, Portugees-Spaans alaqueca, d.i. kornalijn-steen, Arabisch aqiq. Curieus dat deze hier heet van Sri Lanka te komen, terwijl het inderdaad uit Cambodja kwam. Waren dan handelaars van Sri Lanka hier tussenpersonen; of was het een praatje van de op S. Maria varende Guzeratten (zie kapittel 9, noot 12)? Linschoten is hier niet de zegsman van Lodewycksz, zie toch ed. 1910, II, p. 67.

10) Portugees IV Alemanha, «van Duitschland". Gewichtig als aanduiding van herkomst dezer „ronde" (niet-langwerpige kleinere kralen, in tegenstelling tot de grotere „paternosters" die zeker uit Venetië (Murano) kwamen.

11) Portugees cabrita, cabrito — geitje. — Het vermoeden, dat deze Madagassen van 1595 dn stier aanbaden zoals de Hindoese Canarezen („Canarins", van de kust bij Goa) en Malabar (daar bezuiden), is ongegrond.

12) Portugees milho = gierst, Panicum miliaceum L.; later óók toegepast op maïs, Zea mays L.

13) De vruchten der Ravintsara (vergelijk kapittel II, pagina 39 en noot 13) worden door de Florentijn Andrea Corsali in een brief van 6 januari 1515 uit Cochin, beschreven „den vorm te hebben van eikels" (Ramusio, I, 1550, folio 193; aangehaald bij Grandidier, o. c. pagina 51— 52).

14) Lees: Acafram das Indias, „Indische saffraan"; Maleis koenjit, Curcuma longa L. Een Arabisch naam habet voor Curcuma is (naar persoonlijke mededeling van Prof. Snouck Hurgronje) onbekend; wel, behalve koerkoem, de naam koerd; Arabisch habbet, eigenlijk habbah of habbat, betekent „korrel, grein", dus past geenszins. Zie voorts kapittel. 15, pagina 70; en kapittel 37, noot 6.

DAT 14. KAPITTEL.

Van de gedurige vervolging die die de vliegende bissen lijden, van diverse vissen en vogels en waar men de soorten van vogels gewoonlijk ziet, varen naar de Oost-Indische eilanden.

Toen we nu zagen dat we kwalijk de inwoners tot vrede en rust zouden kunnen bewegen, overmits de grote vrees wantrouwen dat ze van ons hadden, zijn we de 12de februari 96, met een N.N.W. wind ‘s avonds te zeil gegaan, gelijk boven gezegd is, en liepen onze koers naar de Straat van Cunda I) zo veel de wind ons toegaf en zagen noch de 14de dit het land van Cabo Dantogil, dreven meest in stilte, was de wind meest O.N.O. tot de 24ste dito dat ons de wind van het westen kwam waardoor we zeer verblijd waren en de 29ste (overmits ons vermoeden was op de Bassas de Nazareth 2) te wezen) wierpen het lood met 80 [52] vademen lijn, maar hebben geen grond gehad, van gelijken ook de derde maart, dat we gisten op het oostelijkste rif te wezen: maar met honderd vadem lijn hebben we ook geen grond kunnen hebben en hebben met een W.N.W. en Z.W. wind tot de 23ste maart voorspoedig gezeild, dat de wind oostelijk liep, soms wat noordelijk en zuidelijk, kregen ook sterke stroom uit het Z.O. van achter Java waardoor we een zware en moeilijke weg hadden met veel stilten waarom we van mening waren ons te verwateren in de zuidelijkste eilanden van Muldivar 3) en op deze weg ziet men altijd veel vogels als grote grauwe meeuwen, van de Portugezen Garayas 4) genaamd, ook Rabos Forcados 5), wat zijn zwarte bonte vogels bijna als eksters en hebben een lange gespleten staart, bij na als een klerenmakers schaar, hangen in de lucht als de sperwers, openen en sluiten hun staarten. Ook enige vogels die geheel wit zijn, als een duif in vorm, en vliegen, hebben een lange dunne staart 6): Ook andere als kleine eendenkuikens zeer bont 7). Al deze vogels halen hun kost en onderhoud uit de zoute zee en vooral een soort van vliegende vissen 8), zijn van grootte als haringen, hebben lange vinnen, sommige twee, sommige vier, waarmee ze in het water vervolgd worden van de Dorados 9), Bottitos 10) Albocares 11) ze zich uit het heffen en menen hen door hun snelle vlucht te redden en bevrijden van andere vissen die hen met grote snelheid naspringen [53] en zwemmen hen na tegen dat ze weer in het water vallen, overmits hun vleugels of vinnen droog worden niet langer zich boven kunnen houden zonder die weer in het water te natten en in de vlucht worden deze arme verdrukte vissen van de boven genoemde vogels gevangen en ingeslokt, waarvan enige sterk vervolgd zijn van beide hun partijen en zich in onze schepen bergen en zich niet meer kunnen opheffen, aldaar ze van de bootsgezellen gevangen ende gegeten worden, zijn zeer liefelijk van smaak: als ook de grauwe meeuwen die men Garayos noemt, willen zich op onze schepen rusten, lieten zich van de maats met de hand vangen, overmits ze van geen mensen bang waren en luttel mensen gezien hadden: en nu we komen te spreken van de vissen waarvan we hier boven melding van gemaakt hebben, zijn dan de Bonitos of goede vissen zeer goed om te eten, nochtans droog van gedaante zoals onze grote karpers, doch dikker die zich zo dik bij de anderen houden en volgen de schepen dat het te verwonderen is, waarvan we soms een verse zode vingen met hoeken waaraan een linnen doekje gebonden waaraan ze zich verhangen. Ze vernielen een grote menigte van de vliegende vissen die der soms wel 10 of 12 in hun krop 12) vonden. Aangaande de Albocores, dat is de witte vis met huid, overmits als ze ook de Bonitos geen schubben hebben: maar een effen huid heeft, op de buik zeer wit die men van verre onder het water zeer ziet blinken en hoewel het de Bonitos gans gelijk is zo verschillen ze in de grootte, want ik heb er wel gezien van vijf voeten groot en van dikte van een mens waarmee we ons hele scheepsvolk spijsden, zijn in het getal van 60 personen, t 'is een magere, droge en meelachtige vis, heeft maar een doorgaande graad. Daar is noch een soort van vis van de Portugezen Dorado genaamd omdat die in het water schijnt geel te wezen, blinkt soms als goud. Aangaande zijn gedaante is het enigszins de zalm gelijk en van de Engelse Dolphin 9) genaamd die zo men zegt alle vissen in snelheid passeert, wat wel geloofwaardig en naar mijn dunken men geen betere vis bekomen mag dan deze: want het gaat alle anderen vissen te boven die men in zout of zoet water vinden mag, heeft zeer kleine schubjes en van het hoofd tot aan de staart een grote gevinde rug. De bruinvissen, van de Portugezen [54] Toninas en van de Franssen Marsovins genaamd 13) zijn tweevormig, de ene heeft de muil zeer scherp als een varken waardoor het soms meerzwijn genaamd wordt, d' ander heeft de muil plat, zeer gelijk de potshoofden 14) en omdat ze schijnen kappen aan te hebben worden ze de zee-monniken genaamd, zijn gewoonlijk 5 of 6 voeten lang, hebben de staart zeer breed gekloofd wat contrarie staat van andere vissen, gelijk ook de pots-hoofden en walvissen, ze hebben een effen huid en als ze geopend zijn dan zijn ze noch min of meer 15) als een varken, hebben spek en vlees, de lever en al het ingewand en dat meer is, zo genereren ze van gelijken: want alzo we er een geschoten hadden, die zeer groot was, en die opensneden vonden we een jong daarin, derhalve weer in de zee wierpen. Deze houden zich altijd in hopen en verheffen zich in de zee en komen ze naar de schepen, maken de zee groen door hun menigte, blazen en knorren als varkens en het is een genoegen om te zien en de schippers verzekeren zich tegen toekomende tempeest, wat vaak daarna niet lange duurt uit hetzelfde kwartier vanwaar ze komen. We vingen ook veel haaien, van de Portugezen Tubarons en van de Fransen Requietts genaamd 16), die zich gewoonlijk boven laten zien in stilte: want ze zijn zeer traag in het zwemmen, het heeft ook een effen huid en altijd heeft het 7 of 8 kleine visjes die men zuigers noemen van de grootte van een haring en kleiner die 't bovenste van het hoofd plat en gefronst hebben: waarmee het zich aan de haaien vast houdt totdat de haai wat gevangen heef waarmee hij dan gaat eten, zwemt hem de muil uit en in [55] zonder dat de haai hem enig kwaad doet. De bootsgezellen moeten zich zeer voor hem wachten als ze zwemmen: want vaak gebeurt het dat hij met een ermee naar de grond schiet. En alzo de haai onsmakelijk is zo vangen de bootsgezellen die om er hun genoegen mee te houden, steken hem zijn ogen uit of binden hem een hout aan de staart of botige 17), laten hem alsdan weer in de zee vallen. Waar hij grote kwellingen en pijn lijdt.

Daar is noch een soort van vis die de Portugezen Pesce Puerco 18) noemen, is van de grootte van een brasem en knoet als een varken: men vindt ook in de zee zeer grote schild padden, drijven meest slapende, want het zijn zeer droomachtige beesten, zeer groot en zeer goed om te eten, smaken als kalfsvlees en als hen de zon de opperste schaal gewaard heeft keren ze hun buik omhoog, als dan komen de bootsgezellen zeer stilletjes ende slaan een haak tussen beide schalen en trekken ze alzo in hun boot en deze vind men gewoonlijk omtrent de eilanden van Cabo Verde.

De pots-hoofden zwemmen ook bij grote hopen zoals de Tonitren 19) doch gewoonlijk trager, dan als e enige vis jagen zo zin ze dapper en snel genoeg, gelijk we vaak gezien hebben, hun grootte is wat kleiner dan een walvis en hebben ook geen gaten op het hoofd om 't water uit te werpen, gelijk de walvissen doen.

Komen weer tot onze reis met een O.N.O koers naar de Straat van Sunda, met variabele winden, meest oostelijk, tenzij met de nieuwe maan dat we een doorgaande westelijke wind voor veertien dagen in maart kregen, gelijk gezegd is, en bevonden dat het kompas bij streken noordwestging 70 mijlen bij O. Het eiland Brandaon 20), en naar gissing liepen we over alle de droogte die in kaart op onze koers lagen, dan hebben die niet vernomen: maar wel enige rimpels van wateren. We zagen veel slagen drijven, ook veel bomen. [56]

De 4de mei kregen we een harde storm uit het N.W. met de nieuwe maan, zodat we voor de wind liepen al onze zeilen moesten n nemen, dan zeilden 4 dagen met een doorgaande wind, doen onze koers O. en O. ten noorden en de 27ste alzo onze stuurlieden aan land met hun bestek stonden 21) en het niet vernamen en ook de botteliers klaagden dat het water zeer verminderd was, toen wordt er geordineerd dat elke man maar half rantsoen verminderd gegeven wordt, te weten een pintje water daags, zodat er grote dorst in de schepen geleden wordt, want het zeer heet weer was en soms een reaal van achten voor een dronk water geboden wordt, wat men noch niet kont bekomen. De Pinas had noch wat water waarvan ze de Leeu mededeelden.

De 3de juni is er justitie gedaan over een moedwillige die doodgeschoten wordt 22). Zagen veel grauwe meeuwen en biezen staarten vliegen. En de 5de zagen we het land waardoor we zeer verblijd zijn geweest, overmits de grote dorst die in de schepen geleden werd en zo we wat nader kwamen, bevonden hetzelfde eiland 23) te wezen wat ligt omrent 16 mijlen van 't eiland Sumatra, alwaar zich de Zuidpool vijf en een half graden verhief, dat mag men hierboven getekend zien.

De 6de dito zijn we wat nader het land gekomen en hebben de voorleden nacht in het eerste kwartier grond geworpen in 60 vadem stenig, in het tweede kwartier 40 en het dag kwartier 20 en 6 of 7 kano’ s onder ’t eiland gezien, dan dorsten niet nader te komen, derhalve we een bemande sloep naar ’t land toe zonden om met [57] hen te spreken en vernemen wat dit voor een eiland was. We zagen twee eilandjes ten O.Z.O van ’t grote 24), waar zo 't scheen goede rede achter was, ook een ten W.Z.W 25). De eilanders zagen ons komen en roeiden naar het land toe en trokken hun kano’s op het land, die zeer lang en smal waren, hebben drijfhouten aan de zijden 26, ze begeerden ons niet te woord te staan en waren 23 in het getal, waren geel van kleur als de Brazilianen met lang haar tot op de schouders hangend. Ze hadden veel schichten en bogen, derhalve dorsten we niet aan land te gaan, noch zij bij ons, niet tegenstaande we hen enige kramerij toonden. Zagen dan dat we met hen niet te recht konden komen kwamen we weer aan boord, aldus lagen we aan de wind naar het N.O. ene noch meer ‘s nachts dat we N.O. en N.N.O aangingen, liepen boven een hoek om de deining te schuwen die uit het zuiden zeer grof viel, dan worden zo om de noord gedreven dat we in de morgenstond wel drie mijlen van het eiland stonden, we hadden de Pinas ‘es morgens uit gezicht verloren, want alzo we gewend en aangeloefd hadden was hij koers gegaan. Men heeft uit de Leeu een schot geschoten en de vlag laten waaien, overmits ze het hoge landt van Sumatra zagen en de Pinas O.N.O. van ons, derhalve onze resolutie veranderden (die naar 't eiland was) en liepen naar de Pinas die we spraken en was zeer nabij het land geweest wat mocht liggen omtrent 16 mijlen van ’t eiland en het was zeer hoog land en had veel stilten. We liepen O. en O. ten Z. aan, de wind N.N.O. en bevonden dat de stromen de Straat in liepen die over beide zijden zeer hoog land had en naar gissing mocht het breed wezen in de mond 18 mijlen 27). [58]

[62] De 11de juni kwamen we dicht onder 't eiland van Sumatra, alwaar als ook naar de kust van Java veel eilanden lagen en hebben het gezet in 25 vademen kleigrond voor een langwerpig eiland, zijn naam is ons onbekend 29), dan doet hem op met de omliggende eilanden zoals hiervoor afgetekend staat en had tevoren gehad 35 vademen steekgrond. De sloep van het schip Amsterdam jaagde een kano na, maar konden die niet beroeien. De volgende dag voeren we aan het eiland (wat woest en onbewoond was, vol bosschages) om water te zoeken, doch konden geen vinden, ondertussen zagen we van onder het hoge land van Sumatra eerst drie, daarna 9 zeilen 30), waarvan d' ene voor ons over kwam gezeild naar het langwerpige eiland, waar een schuit naar toegezonden is geweest die met hen gesproken heeft, waren 16 man, waarvan zes zaten en roeiden, de andere zaten in een hut die op hun Paraus gemaakt was, was met diverse kleur gekleed: we konden hen niet verstaan, dan wisten wel van Bantam en lapara, maar Sunda Calapa was hen onbekend 31) en voeren alzo weer naar het hoge land vanwaar ze gekomen waren. Daarom besloten we de tocht met de Pinas en de bemande sloep naar "t land van Sumatra te doen 32), vandaar zeilden we daar we zeilen hadden zien komen en weer heen varen, veronderstelden enige zeerovers te wezen, die de [63] schepen wachten die van Manancabo 33) naar Bantam voeren. De Pinas die bemand was met zestien man zeilde naar het hoge land alwaar enige dorpen waren waarvan de belangrijkste ze Dampin noemen 34). We hadden in het overlopen overal 20, 21 en 22 vademen zandgrond en zetten het in de avond in achttien vademen, zeer dicht aan een eiland waar noch twee eilandjes bij lagen 35). We hoorden het volk duidelijk genoeg spreken, doch vernamen er geen, noch ook geen schepen tot de volgende dag dat wij (om water te zoeken er uit waren) op een plaats 4, schepen zagen liggen en noch in twee partijen die drie en drie zeilden daar wij met de sloep naar toe roeiden en toen ze daar ons vernamen maakten ze zich aan de anderen vast: we kwamen bij hen aan boord en vroegen hen waar we water zouden kunnen bekomen, ze wezen ons naar een plaats, dan vreesden dat ze ons bedriegen zouden en ons verzenden 36) begeerden ze zouden mee naar de Pinas varen en kwamen met vriendschap in hun scheepjes en toonden ons vele fraaiheden zoals een vergulden dolk die ze Crees 37) noemen, ook een gouden ring daar een diamant in stond van lage prijs: want het was klein en kwalijk kantig, ze hadden een metalen bas te boord gebracht 38), waar zij in het eerste voor ons zeer bevreesd waren en zagen dat we daar het oog op hadden en verborgen ze die. We keerden weer naar de Pinas en zij kwamen ons volgen met een kano aan de Pinas ene voeren weer met hen aan hun scheepjes waarmee we ruilden was vis, watermeloenen, suikerriet, Cocos, look en uien en andere diverse fruiten ons onbekend, en dit voor rode en ene blauwe paternosters en parels en we voeren met hen naar 't vaste land van Sumatra. [64]

1) Lees: Cutida. Verderop steeds gespeld Sunda.

2) Ze zijn niet over het ondiepste gedeelte der Baixas [of Baixios] de Nazareth, de „Nazareth-banken" gegaan; een vage bank, met onzekere grenzen en 14 vadem minste diepte.

3) Lees: (as) Maldivas, Portugees; de Malediven.

4) Portugees garajau, vermoedelijk de Zuidelijke mantelmeeuw, Larus dominicanus (volgens Dr. E. D. van Oort). Volgens den Portugese dictionnaire van C. de Figueiredo (Lisboa, 1899) zowgarajaii een Sterna-soort zijn.

5) Lees: Rabos forcados, d. i. „vorkstaarten"; de „kleermakers" der oude Hollanders. Thans fregatvogels geheten; Fregata aquila (naar Dr. Van Oort).

6) Dit zijn, blijkens plaat 6, de Portugese Rabos de junco, d. i. „biezentaarten", de,, pijlstaarten" der oude Hollanders. Thans keerkring vogels, Phaëton of Faëton aetherius (naar Dr. Van Oort).

7) Niet thuis te brengen.

8) Exocoetus volitans of andere Exocoetus-soorten. Plaat 6, sub H.

9) Coryphaena hippurus, Spaans dorado, Portugees doirado, dourado, de „goudvis". — De even verder in de tekst genoemde Engelse naam „Dolphin" is juist, daar deze zowel geld tvoor Aendorad, als voor de Delphinus, onze dolfijn. Plaat 6, sub E.

10) Oorspronkelijk Thynnus pelamys, Spaans-Portugees bonito, een tonijn-soort, de „mooi-vis"; maar hier (persoonlijke mededeling van Prof. Max Weber) overgebracht op Elacate- en Gymnosarda soorten, die tropisch-Indisch zijn. Plaat 6, sub C.

11) Lees: Albacoras. Oorspronkelijk Thynnus alalonga, Spaans-Portugees albacora — van 't Arabisch bakoera (Dozy)? Of, zoals Lodewycksz even verder aanduidt, van Portugees albo en coiro, dus „witte gehuyde" vis? — ook een tonijn-soort. Plaat 6, sub F. Later door de Hollanders tot, halve koord" verbasterd (zie De Marees ed. Xaber, 1912, pagina 161 noot 3)!

12) D.i. robbe; maag. De Marees schrijft in 1602, kol. 79b. ‘van dezelfde „Bonites": „wy vonden altijt veel vlieghende visch in hun maeghe of robbe" (ed. Naber, 1912, p.agina 161).

13) Portugees tonina, toiiinha, tonhiho, Spaans marsuino, Frans marsouin, Phocaena communis, de bruinvis; die echter (ondanks het spraakgebruik) niet in Indische zeeën voorkomt, naar persoonlijke mededeling van Prof. Max Weber. Wel verwante kleinere tandwalvissen. Welke twee soorten hier door Lodewycksz bedoeld worden blijft onzeker. — De Spaanse en Franse namen zijn merkwaardige verhaspelingen van het Vlaamse woord der ló"" eeuw, door Lodewycksz ook genoemd, „Meyr-swijn", of het Oud Duitse Meerschwein; dat misschien zelf weer vertalingen zijn van de goede Portugese naam voor bruinvis: Porco marinho. Thans gewoonlijk nog „de boer met zijn varkens" genoemd, als zij in een school zwemmen. Vergelijk volgende noot en noot 19.

14) De latere Potvissen of Cachelots; Physeter macrocephalus. — Op plaat 6 is, volgens Prof. Max Weber, rechts achteraan een fantastische cachelot getekend met 2 neus- of spuitgaten, in plaats van één vooraan de snuit; links achteraan op die plaat is vrij goed een tandwalvis getekend die wellicht een Globicephalus verbeeldt. Zie nog Lodewycksz' tekst op volgende bladzijde middenin.

15) geheel als.

16) Portugees tubarao, Spaans tiborón, Fans requini. — De „Zuygers" van de haai, even verder genoemd, zijn de thans genoemde zuigvissen, Echineis-soorten (volgens Prof. Max Weber); niet te verwarren met de latere Hollandse „loodsmannetjes", Naucrates ductor, de cacadores of „jagers" der Portugezen (zie De Marees, 1602, kol. Soa; ed. Naber, 1912, pagina 162 noot 2).

17) Duits Bottich, Spaans-Portugees bota, Italiaans botte, vat, ton. Dus: tonnetje.

i8) Moet naar persoonlijke mededeling van Prof. Max Weber, de Spaanse pes puercol („varken-vis")zijn, een Balistes-soort, die inderdaad knorren kan; niet de Portugese peixe-porco, een plagiostoom, Centrina Salviani, die tot de Middellandse Zee en de naburige Atlantische kust beperkt is en niet knort.

19) Lees wel: Toninen ; dus Tonijnen, Thynnus thynnus ; Portugees óók tinina en atum.

20) Het eiland Brandaon, „San Borondon", of St. Brandaan bestaat niet, vergelijk de noot in Linschoten ed. Kern, 1910, II, pagina 167. Terwijl het in Linschoten 's tijd gewoonlijk gefantaseerd werd tussen Noord-Afrika en Zuid-Amerika, werd dat „spook-eiland" blijkens de titelplaat en de tekst van Lodewycksz ook gefantaseerd op ca. 70' O. l. Graad, ten O. van de Nazareth-bank (ca. 60° 0. 1. Graad; vergelijk noot 2 hiervóór).

21) Verg. A.*

22) Jacob Pruijs, bootsman op de Pinas.

23) Eftgano {Portugees – bedrog, illusie; dus het gezichtsbedrog eiland, als men van 't Westen komt en meent Sumatra te zien); Maleis Poelau Tëlandjang (tëlandjang = naakt). Het woord „Pugniatan" voor dit eiland, in het opschrift boven plaat 7, moet een corruptie zijn van Spaans puneia en dan op grove scheepsmanier zowat hetzelfde zeggen als de Maleise naam: Naaktlopers-eiland. Op het Portugese kaartje in 1597 door Langenes te Middelburg gedrukt, en door ons gereproduceerd als kaart IV, staat noch „Engano", noch „Pugniatan", maar: Dromo.

24) Kèfoe (d. i. eiland) Kaoepanoe zeker; waarschijnlijk ook Kèfoe. Adoewe (en niet Kèfoe Kapeweroe). — Hier wordt dus vermeld het is 1ste, 2de (nacht-) kwartier en daarop het dag-kwartier; vergelijk pagina 5, met noot 5. Dus wel: eerste wacht, hondenwacht en dagwacht, van thans; 8—12 's avonds, 12 — 4 's nachts, en 4 — 8 's morgens.

25) Kèfoe Kaik.

26) De eigenlijke „uithouders" heten Maleis-Javaans katir, ook Maleis katil; de eigenlijke '„drijfhouten" of „drijvers" Maleis alatig; het geheel zijn vlerken. Zie Plaat 28, op voorgrond en vergelijk Encyclopedie v. N.-L, Dl. IV i. v. „Vaartuigen", pagina 476, en 486.

27) De 10de juni, in het gezicht van Sumatra was de commies der Hollandia, Gerrit van Boninghen (vergelijk kapittel 6, noot 1 en kapittel 9, noot 2), ingevolge vonnis van den scheepsraad, op de Mauritius gevangengezet; de 18de werd Jan Jansz. Kaerel definitief in zijn plaats tot commies op de Hollandia gesteld— Ook over dit gewichtige feit uit den inwendige twist op de vloot der Eerste Schipvaart wordt totaal gezwegen door Lodewycksz, die een soort officiële Amsterdamse tekst in zijn Eerste Boek heeft gegeven.

28) Zie omtrent deze landverkenningen de daarover handelende Bijlage hierachter. Van de beide panorama's op pagina 60 — 61 is het eerste genomen uit een punt benoorden Lëgoendii, het laatste uit een punt beoosten Sëbësi.

De paginering van ’t originele boek is hier foutief; H3 en H4 zijn gepagineerd 23 en 24; volgt blad zonder paginatuur, en Ja als 25. Door deze fout — of was het een rectificatie? — is echter de fout in liet begin toen Kaart I als blad 4 werd geteld weer- "hersteld. Aldus is inderdaad 25 ook blad 25; enzovoort.

29) Het langwerpig eiland = Lëgoendi, Lagoendi.

30) „De eerste die sy beoosten de Capo de boa Speraitza gesien hadden", zegt Begin en Voortgang (1645), I, p. 31a.

31) De naam Djakatra (Jakarta) was dus al geheel in zwang, in plaats van het oude „Sunda Calapa". Het “Iapara" van de tekst moet vermoedelijk gelezen; Jacatra — Het is de éérste maal dat hier in Lodewycksz' tekst het woord „Parau" (Maleis-Javaans përahoe) gebezigd wordt en duidelijk in de tekst onderscheiden als „grooter Oostindisch schip", in tegenstelling tot de kleine „Canoa" ; dit laatste een woord via het Spaans-Portugees aan het Caraïbisch ontleend.

32) Willem Lodewycksz ging met de Pinas mde; de namen der overige, behalve die van schipper en stuurman (Hendrickjansz., en Cornelis Jansz. Ceiilen), zijn onbekend.

33) De Minangkabause kust; waarschijnlijk hier Priaman, de oude haven der Padangse Bovenlanden, het “Speriamon" van kapittel 15, pagina 70 en noot 35. Dat loeren in Straat Soenda speciaal op schepen die van Minangkabau kwamen lag wel daaraan dat deze meestal stofgoud vandaar meebrachten.

Dit „presumeeren" hier, zoals in den tekst aangegeven wordt, moet iets geweest zijn van' het ogenblik ter plaatse; het kan geen toevoeging wezen, later door Lodewycksz aangebracht. Maar wie had dan op dat ogenblik zulk een „deskundige" presumptie? Of was het voorkennis omtrent de gevaren in Straat Soenda, die men uit Portugal meebracht?

34) N.l. het hoge land in de Pëdada-baai. Een dorp Dampin is tegenwoordig niet bekend; Javaans daniping of demping betekent „rechtopstaande kant van een berg, rotswand of oever".

35) Onder P. Balak, waarbij liggen P. Lok, P. Loenik. Zie ook Zeemansgids 3de druk, I, 1912, pagina 61; terwijl de 2de druk, I, 1904, pagina 91 voor dezelfde eilanden de namen Pedada, Penarian en Lalanga gaf.

36) Verzenden: de verkeerde weg wijzen.

37) Kris, Kiris, Javaans-Maleis.

38) een licht bronzen kanonnetje (Maleis lila) klaar gemaakt.

Plaat 6. I)

A. Deze vogels zijn grauwe meeuwen, van de Portugezen Garasos genoemd, van de grootte van een hen en men vindt ze gewoonlijk bij de eilanden van Martin Vaz, Trastan Dacuna, Cabo de bona Esperanca, het eiland van S. Helena, Ascension, de eilanden van Maldivar (Malediven). B. Zijn genaamd Rabos de Inncos, of biezen staarten omdat ze een lange dunne staart hebben, een bies gelijk, men vindt ze ook altijd omtrent 20 of 30 mijlen van de voorgenoemde eilanden vliegen, in de grootte en manier van een duif, puur wit. C. Deze vogels zijn genaamd Rabos Forcados omdat ze de staart hebben in gedaante van een snijder schaar, open en dicht sluitend, en zijn meest zwart met een witte plek op de borst, vliegen als de sperwer. D. Is een gedaante van vogels de waterhoentjes gelijk, dan dat ze geheel bont en gespikkeld zijn, men ziet ze veel omtrent het land, zitten op het water. E. Is een Dorado gelijk, heeft kleine schubben. F. De Albocores. G. De Bonit, men vindt deze gewoonlijk daar de stroom gaat. H. De vliegende vis. I. De Trombas drijft aan de Cabo de bona Esperanca.

Zie over deze vogels en vissen: kapittel 1, noot21— 22, en kapittel 14, noot 4. Voor Forcados lees: Forcados. — Er staat foutief: Water hrnnekens.

Plaat 7.

Deze figuren zijn de rechte aftekening van de inwoners van het eiland Pugniatan 1), wat ligt voor de Straat Sunda aldaar zich de zuidelijke Pool vijf en half graden verheft. Ze gaan gans naakt en zijn geel als de Brazilianen, dragen lang haar en hun meeste handeling is vissen met een soort van harpoentjes, hebben zeer enge kanootjes geen voet breed met drijfhout aan de zijden, is een zeer welriekend eiland, alzo dat men wel drie mijlen ver ruiken mag 2). We weten niet wat ze voor waren hebben. Heeft noch drie eilandjes rondom hen liggen. We hebben hier bijgevoegd een Abexin of man uit Paap Jans land), om de plats te vullen, zijn zwart van kleur, hebben grote lippen en wijde ogen, zijn goede kooplui, maar noch beter bootsgezellen.

1) Spaans Puneta; Port. Engano; zie kapittel 14, noot 23 en bijlage, p. 242, met kaart VIII. Het voorgestelde rollen van koord op de naakte dij is nergens in den hoofdtekst beschreven, doch algemeen typisch-inlands. — De plaat is in spiegeldruk.

2) Het rieken van allen tropische grond, wanneer men ver uit zee komt. Men ruikt dan den (tropische) wal.

3) Abessiniër of man uit het land van den legendarische Priester Johannes (Portugees Preste Joao). Zie kapittel 20, noot 18; en vooral kapittel 26, met noot 4 — 5. Verg. ook noot 2 van het bijschrift bij plaat 18.

1. Strekte voorts het vaste landt van Sumatra en zagen achteruit rondom tot het W.Z.W. al land vanwaar we gekomen waren en was dit hoge land omtrent drie mijlen van ons gescheiden,

2. Deze bergen mochten we even zien dampen en lagen in de Straat zo 't scheen, bevonden 2 eilanden te wezen.

3. Was een langwerpig eiland waartussen en d' eerste we door moesten, doch lagen wel 3 mijlen verscheiden: dit eiland lag van ons 2 mijlen en een half.

4. Was een verscheiden eiland van dn anderen omtrent drie mijlen,

5. Was een eiland verscheiden 4 mijlen tussen dit eiland en het eiland 7 scheen door de harde deining de open zee te zijn, verscheiden van de anderen vijf mijlen alwaar het eiland in het midden lag.

6. Heeft aan de N.W.-zijde een rots omtrent een boogschot daarvan die men onder het water kan zien branden.

8. Was wit duin.

De voorzegde 1 en 3 landen, schenen omtrent 3 mijlen van de n anderen te liggen waartussen 1 en komen, vonden 17, 18. tot 22 vadem steekgrond.

Adi 18 juni.

We zeilden op het land A alwaar (zo 't scheen) geen gat was, doch toen we daarbij kwamen was het zeer ver gescheiden van eiland 8. We moesten onze koers N.O. aanzetten om boven land 10 te zeilen. Tegen de avond zagen we onder het land 10 wel 10 of 12 zeilen en we zetten onder het voorgenoemde land de 22ste juni op 28 vadem kleigrond.

B. Alwaar we bij noorden het eiland 8 omgelopen hadden niet veel uit de weg geweest.

C. Hier lagen enige eilanden dicht onder het land.

DAT 15. CAPITTEL.

Hoe dat ze op het eiland Sumatra aan land gingen in het dorp Dainpin genaamd en aldaar ze bij de oversten kwamen ene wat aldaar geschied is.

Toen we nu dus met de Paraus voeren kwamen we daar drie of vier kano’ s waren waarin waren enige personen die presenteerden mannen van kwaliteit te wezen, fraai gekleed met hemelsblauwe fijne kleding van lijnwaad en tolken er van 1). Deze vroegen we ook naar water wat ze ons wezen, mts met hen een zoute ouille 2) op te varen en kwamen aldaar we omtrent twintig huizen vonden, in manier als boeren huizen, fraai gemaakt van palmbomen, we zonden twee man met inwoners om te bezien waar het water te halen was wat ze sterk vonden aflopen, dan was te gevaarlijk om te halen zo de inwoners kwaad in de zin gehad hadden. Alhier zagen we de eerste peper groeien dat opliep als hop langs hoge dikke rieten en kochten zo veel ze ons brachten. Hadden ook een monstertje kruidnagels, noten ene ook pepoenen, komkommers, doch konden geen vlees van hen bekomen. Ze brachten ook wijn uit palmbomen getapt 3). De vrouwen waren met zeer dikke armringen versierd, ook gekleed met een kleed van het middel nederwaarts en een kleed over de borsten, lieten het haar wat met een streng vastgebonden zoals men zien mag. Toen we nu vreesden dat (het water was ons ontvallen) de inwoners enige gunstigs over ons mochten krijgen voeren we naar de Pinas toe die verzeild was en we voeren noch aan twee eilanden om water te zoeken, doch te vergeefs. Daarna kwamen er 4 kano’s aan de Pinas [65] en brachten hoenderen, rijst, peper en caxas 4) te koop. Ik voer met de sloep naar de plaats daar we de schepen hadden zien liggen om te zien of men daar water zou kunnen bekomen, toen we daarbij kwamen is er onbewust een roer afgegaan waardoor die van de Paraos bevreesd zijn geworden, alzo dat ze hun schansmatjes neer lieten vallen en een kleine metalen bas te boord brachten en met hun wapens zeer dreigden, overmits ze meenden dat we uit vijandschap geschoten hadden, wat we zagen en roeiden onze sloep naar het land toe: maar enige van hen sprongen op het land en wilden ons aan land niet laten komen, alwaar en om geen kwade roep van ons te laten lopen zijn we met de sloep weer gekeerd vanwaar we gekomen waren en zochten noch op een andere plaats, maar konden geen water bekomen. Toen we aan boord kwamen vonden we de Almadias noch aldaar en hadden voor 12 realen van achten Caxas gemangeld tegen 3500 voor elke reaal 5), om altijd enige betaling te hebben. De Paraos voeren korts (mits het hoogwater werd) weg. We voeren ’s nachts weer daar de Paraos gelegen hadden: maar was al zout water. De Pinas ging onder zeil en voer toen gelijk met een landelijke wind naar de schepen toe waar we een Parao aan boord vonden die de ons water op het langwerpig eiland gewezen had. De overste

Van de Parao presenteerde ons tot Bantam te brengen, mits betalen voor loodsman ‘s loon voor elk schip 5 realen van vieren 6), ene we haalden water. Na de middag kwam een Parao aan de Pinas met Caxas om die te ruilen tegen realen, dan wordt weer gezonden en de loodsman bleef aan ons boord, die ons twee [66] zeilen wees die van Bantam kwamen. De volgende dag, wat de 15de was, voeren we om water wat we met een bootje haalden. De zwarte Laurentiaen 7), alzo hij die voorzegde dag gestorven was en achter een eiland is begraven en zagen noch een zeil van Bantam komen. Achter ’t eiland daar we achter gezet hadden lagen noch vier passelijke eilandjes 8), met twee klippen en we hadden deze nacht een harde wind uit het noordwesten. De 16de juni lichten we ons anker en gingen te zeil met een N.W.-wind N.O. ten N. aan, wierpen twee mal het lood in 22 vademen zuivere zandgrond en overmits het stil wordt moesten we het anker laten vallen want anders dreven we terug overmits de stromen van 't oosten naar 't westen liepen tot na de middag dat er sterke koelte kwam en gingen als toen N. ten O. aan en de Straat strekte zich tussen het lange hoge eiland en de langwerpige oost 9), de wind kwam recht uit de Straat, derhalve naar onze loodsman begeren we weer zetten in 19 vademen. Zagen noch diverse Paraos die van Bantam kwamen en we moesten het onder d' eilanden zetten overmits we recht in de wind kregen om de morgenstond te verwachten dat de wind uit het hoge land van Dampin valt, welke plaatse was waar we met de Pinas en sloep geweest waren in het eilandan Sumatra en gingen in het dag kwartier te zeil 10), waarschuwende de andere schepen dergelijke te doen. Deden onze koers O.N.O. aan 11), de wind noordwest. Zagen noch diverse schepen zeilen naar Sumatra. We kwamen dicht bij een hoge groene klip, daar we zeer naar toe dreven 12) waarom we met de sloepen het schip af roeien moesten en toen we die gepasseerd waren zetten onze koers naar drie groene eilandjes 13), die tegen het hoge eiland liggen en recht door het gat zagen we het hoge land van Java, we liepen beneden 14) deze klippen een goteling schot daarvan in 25 vadem, was de wind uit de zee en de andere schepen lagen boven in 30 vademen en zagen noch [67] een zeil tegen de N.W. hoek van 't eiland, genaamd de Zoutberg 15) wat heeft een hoge berg in het midden en is anders passelijk lang, Tussen dit en het langwerpige eiland is noch een ander zeer hoog eiland en die heeft in de top van de berg een kloof dat twee toppen maakt 16), is niet zeer groot en alzo de wind altijd na de middag uit het oosten komt hebben we het weer gezet in 15 vademen goede ankergrond tot de volgende dag. Ons kwam noch onder zeil zijnde een Parao aan boord van 't vaste land van Sumatra die ons bracht wat Cocos, betel en Areca met kalk, en wat bananen, was de Parao van de loodsman, twee van de 14 man die er in waren, kwamen over en deden reverentie aan de loodsman, namen met de hand de linkervoet 17) van de man en streken die opwaarts tot de knieën en streken dan met hun handen hun aanzicht over hun hoofd: het was deze nacht zeer regenachtig weer. En de volgende dag, was de 18de dito, zagen we 7 zeilen in diverse plaatsen waarvan ons er twee aan boord kwamen, was d' ene de loodsman van de Parao en in d' ander kwam een lange statige man gekleed in fijn katoenen lijnwaad met goud doortrokken veredelde ons met veel betel en Areca met wat Cocos, waarvoor hem vereerd wordt enig lijnwaad en in het weg varen staal en een hemd en ander lijnwaad. We wierpen grond in de mond van 't gat in 25 vadem, de stromen vielen zeer hard naar 't westen en we gingen O. ten Z. aan, de wind noorden en hebben het ’s avonds weer in 28 vademen gezet, zagen deze avond zeer veel vleermuizen, zo groot als aks kippen 18), waarvan we ons zeer verwonderden,

De 19de alzo we voorbij een stadje 19) passeerden kwamen ons veel Paraos aan boord van het eiland Sumatra enige met zeilen en brachten Cocos, wat peper, kruidnagels muskaat, bananen en wat hoenderen, oranjeappels en vroege of we van Goa of Cochin kwamen en naar Bantam voeren 20) en luttel gevaren te hebben, lieten onze ankers weer in 27 vademen. De stroom was ons contrarie en luttel koelte, en hadden Z.O. aan omtrent 3 mijlen [68] gezeild. En alzo het de volgende dag stil was bleven we liggen: maar de volgende dag, alzo de wind W.Z.W. was, lichten we ons anker en gingen koers O. ten Z., dan overmits de stilte lieten het anker vallen in 22 vademen, en andere in 30 en gingen na de middag weer te zeil en zagen diverse zeilen.

Nopende de vruchten die we op Sumatra zien groeien zijn deze: De Cocos of Indiaanse palmboom, die men geheel heel Indien door vindt, dan omdat we die eerst op Sumatra gezien hebben zullen we van die ook eerst schrijven en is viervormig. D' eerste soort is daar de Cocos of Indiaanse noten op groeien die de profijtelijkste als nooddruftigste boom is die men op aarde mag vinden, want het meeste onderhoud is van de Indianen, naast de bananen of vijgenboom; geeft olie, wijn, melk, suiker, zijn met ook de schalen die dienen tot schotels om daaruit t' eten, het hout om schepen van te maken, de bast om touwen te draaien en de bladeren om de huizen mee te dekken, alzo dat er gans niets verloren gaat, maar wordt alles gebruikt tot de mensen behoef, ja zelfs de wortels worden tot kolen gebrand voor de goudsmeden waar ze zeer propijs 21) toe zijn en omdat er andere veel van geschreven hebben willen we de lezer aan hun beschrijving remitteren.

De tweede soort is in het Protegees Arrecquero 22) genaamd waarvan we hierna zullen handelen.

Het derde is de Dadelboom Tamar 23) genaamd die men veel in Barbarijen vindt en in menigte op het eilandje Gerbi 24).

De vierde is genaamd in de Maleise taal Lantor 25) deze draagt een kleine vrucht van de grootte als een kriek, mooi oranje kleur en heeft een grote steen binnen die men Carros 26) noemt en maken van de vrucht een zeer mooie oranje olie, dikachtig, die zeer gezond is en goed om te eten voor diegene die ze gewoon zijn, men zegt dat deze boom het wijfje is [69] van de eerste en men vindt ze beide ook in Guinea 27). Deze laatste is die waar ze hun papier van hebben daar ze op schrijven en boeken maken: want alhoewel ze alle vier een soort van bladeren hebben in vorm van het riet 28) waarvan men alhier wel enige heeft zien brengen van diegene die van Judea, Palestina of Soria 29) komen, zo zijn nochtans deze bladeren geschikter om op te schrijven: daar is dan noch in overvloed gezien geweest de bananen in Indiaanse vijgenboom wat zo gezegd is wel het meeste onderhoud is van de gewone Indianen, is een zeer lieflijke vrucht, doch de maag ongeschikt, wordt in het Maleis Pican 30) genaamd. Men vindt deze vrucht niet alleen geheel Oost-Indien: maar meest in alle landen die tussen de twee Tropen gelegen zijn: maar hebben ze uitermate goed in het eiland S. Laurentij gevonden, worden rauw ene gekookt gegeten, ook gedroogd aleer ze heel rijp zijn en voor koopmanschap vervoert, groeit het gehele jaar door aan een grote tros gelijk men alhier zien mag, geeft elke boom maar een vrucht en als die afgehouwen is werpt het weer nieuwe scheuten uit daar men binnen een maand weer vruchten aan ziet. De boom is zacht als riet: want met een mes kan men het ten eerste doorsnijden. De bladeren zijn gewoonlijk langer dan een vaam of manslengte, is een grote voetbreed, heeft alleen een lange roede tot het eind dat dor het blad loopt.

De ronde zwarte peper hebben we aldaar in deze vorm ook zien groeien, klimt op langs hoge dikke rieten die men in Portugees Bambu en in het Maleis Manbu 31) noemt, daar de Tabaxir (bamboe suiker) in groeit die ze in Perzië tegen zilver opwegen dan alhoewel we diverse geopend hebben konden we geen Tabaxir daarin vinden. De peper dan klimt op zoals hop bij ons doet want zijn struik is te zwak 32) om zonder steunsel te groeien, groeit met rankjes zoals de jeneverbes doet, is groen tot dat ze vol is en gedroogd wordt dan zo wordt [70] het zwart. De plaats daar het groeit zijn deze, te weten in Malabar, Onor, Barsselor, Mangalor, Calcutta, Cranganor, Cochin, Coulan 33), en wordt alhier in der Malabar talen Molanga genoemd, groeit ook in Queda 34) bij Malakka en wordt in de Maleise talen Lada genoemd. Deze wordt meest naar Pegu en de noordelijke kwartieren vervoerd. Groeit ook in Pedir, Camper, Andragiri, Tambe, Baros, Speriamon, Dampin, plaatsen in Sumatra gelegen 35) en ook in Java, te weten tot Bantam en de westelijke hoek van Java, in plaatsen genaamd Anier, Chuconin, Molassery, Changabaya, Cherola, Charita, Cheregin, Labuan, Buama, Issebongor, Pariban 36) en een plaats 4 mijlen bij oosten Bantam, Punctan 37) genaamd, wat komt de rivier af van achter Bantam. De peper wordt in Java Sahang 38) genoemd. Deze peper wordt meest naar China gevoerd. Daar groeit noch een wortel de gember zeer gelijk en wordt in Latijn Crocus Indicus, in Maleis Cunhet en van de Portugezen Caffranda Terra genaamd 39), is geel van binnen en knopig, breekt gauw, zijn gewas is als lis, draagt witte leliën, is zeer waterachtig en daarin bijtend, zo voelt men geen kracht daarin tot na een luttel dat de mond zeer begint te branden. We kochten een goed deel van deze vrucht in het eiland S. Laurentij, in de grote baai en wordt gebracht uit een dorp, dat ligt west van 't eiland 40). Men vindt ze ook veel in Java en andere plaatsen van Indien. [71]

1) Vermoedelijk te verstaan als: en tolken, eveneens gekleed. Zoals, tot heden toe, de zgn. „kadraaiers" of zoetelaars in Straat Soenda de zeilschepen opwachtten, zo moeten er in deze 16de eeuw schuiten op de uitkijk hebben gelegen met inlandse hoofden (deels zeerovers!) en met tolken voor de vreemde zeevaarders. — Evenwel: de oude Franse vertaling (1598) zegt hier Turbans; en stelt dus Tolck = Tulband. Doch dit schijnt fout; zie o.a. kapittel 26 en elders waar daartoe steeds het woord „Tulband" wordt gebruikt.

2) Wel zeker verhaspeling van Maleis Kali — rivier; waarschijnlijk de Wai Bawang met het dorp Bawang. — Was “Quille" niet cursief gedrukt dan zou men ook aan 't Hollands „kil" kunnen denken. Begin ende Voortgangh (1645), I, pagina 32a, maakt er inderdaad „Kille" van.

3) Zie omtrent „palmwijn", Javaans (en Maleis) lïgen, d.i. „het zoetige", Linschoten ed., 1910, I, p. 234, en Encyclopedie v. N.-l., III, pagina 183. De voornaamste „wijnpalm" is op Java de arrenga palm, Arenga saccharifera Labill.; op Bali en oostelijker de lontar-palm, Borassus flabellifer L.; terwijl op Madagaskar de reeds in kapittel 9, noot 6 genoemde Raphia vinifera Beauv., de eigenlijke „wijnpalm", de palmwijn levert, zoals ook aan de kust van Guinee. — Het elliptische „als men sien mach", even verder in de tekst, slaat op plaat 8.

4) Portugees caixa, wel van Tamil kashu, later Pidgin-Engels en Engels cash; de Maleis-Javaanse pitjis, pitts, oipisis; de Javaanse keteiig; en de thans nog op Bali en Lombok gangbare kepenq, ook Maleis peng. Vergelijk kapittel 27; en Linschoten uit circa 1588 in ed. Kern, 1910, 1 pagina 78. Een algemene pasmunt van Chinese makelij, die, met behoud van haar naam, sterk in waarde afwisselde.

5) Buitengewoon weinig; de Bantam-prijs was in 1595 ca. 12.000. Een „reaal van achten", de Spaanse real de a ocho, gold volgens plakkaat van de Staten-Generaal dd. 2 september 1594 in de Nederlanden 2 gulden 5 stuivers, later meer (Van den Berg i. v. Muntwezen, in Encyclopedie v. N.-I., II, pagina 588). D laat 8000 c. voor een reaal geven; moet bij Lodewycksz dan wel niet voor 3500 gelezen: 8500?

6; Een reaal van vieren = een halve reaal van achten; de Spaanse real de a cuatro, o.a. genoemd in Cervantes' Don Quijote, I (1605), Cap. 22. Vergelijk ook I en II. — Het „acht" en „vier" geldt voor de Spaans„zilver-realen", onze kwartjes ongeveer, Spaans reales de plata, die bij gewicht (Spaans peso) van 8 of 4 het muntstuk, de Spaanse reaal of halve reaal maakten. Vandaar peso = real de a ocho, vooral de peso fuerte (het „zwaar gewicht"); vandaar ook in IV (het Journaal van adelborst Frank van der Does) de term „stuck van acht reeallen", d.i. Spaanspieza de a ocho [reales de plata] = de gewone Spaanse „reaal van achten", de latere „Spaanse mat". — Dit tevens als opheldering bij Linschoten, ed. 1910, 1, pagina 9 en noot 4.

7) De Madagaskar-man die 6 december 1595 gevangen was bij de Baai van St. Augustijn, zie kapittel 7, noot 23.

8) Eigenlijk vijf, behalve P. Përtapaan in de Nangga-baai van Lëgoendi-zelf; en wel P. Sësërot, P. Oenang Oenang (Mangoman), P. Sioentjal (Rond-eiland), P. Lëgoendi toea, en P. Sidjëbi. — Even verder is in de origineel bladzijde 26 foutief gepagineerd: 24.

9) Tussen Sëboekoe en Lëgoendi.

10) N.l. met de Mauritius.

11) Lees bijna zeker: O.Z.O. aan.

1 2) Waarschijnlijk Tims-eiland of P. Sërdang.

13) Poelau tiga of de Drie Gebroeders.

14) D. i.: bezuiden.

15) Poelau Sëbësi.

16) P. Rakata of Krakatau, gezien van een punt tussen Tims-eiland en Sëboekoe.

17) linker.

18) Maleis kaloeng, de zgn. „vliegende hond"; die bij zonsondergang steeds uitvliegt om zich op klapper- en andere vruchtbomen te zetten.

19) Op de oostkust van de Lampoeng-baai aan den voet van den Radja Baso; wellicht het dorp Radja Baso, thans nog een waterplaats.

20) Dus: of zij Portugezen waren.

21) geschikt.

22) Pinang-palm; Portugees arequeira, Areca catechu L. Zie kapittel 34, aanhef.

23) Tamar, tamr, Arabisch.

24) Lees: Djerba, een eiland beoosten de baai van Gabes, behorende tot Tunis; waar W. Lodewycksz dus indertijd zelf al geweest was. — Dadelpalmen komen echter nergens in Oost-Indië voor.

25) Maleis lontar; Borassus flabellifer L.

26) Lees: caróco, mv. carocos (Portugees).

27) Waar W. L. dus óók alreeds geweest was. En waarheen hij kort na zijn terugkeer uit de Oost en het bezorgen van zijn Eerste Boek (voorjaar 1598), in "t najaar 'tterug zou keren als Commies van Balthasar de Moucheron, de grote reder van Veerse.

28) Versta: papyrus, blijkens het volgende. De vergelijking van palmbladen met papyrus-stengels is vrij zonderling. Of moet aan bereiden papyrus, aan papier worden gedacht?

29) Syrië.

30) Lees: pisang; waarvan de snelle groei echter sterk overdreven wordt.

31) Lees: bamboe. Over den nog niet verklaarden vorm „Mambü" en over „Tabaxir", zie Linschoten editie 1910, II, pagina 3.

32) broos, zwak, rank.

33) Op de kust van Malabar, van N. naar Z.: Honor (Honawar), Barcelor (Barhur), Mangalor, Calcutta, Cranganor, Cochin, Kollam of Quilon (Portugees Coulao). — Zie over „Peper", Linschoten ed. 1910, II, pagina 15 en vlg.

34) Këdah (ruim 3° Noord van de stad Malakka).

351 Aan de N.O. kust van Sumatra van N. naar Z.: Pedir, Kampar, Indragiri, Djambi; aan de W. kust: Baroes, en Priaman; in de Lampoeng-baai; Damping (?).

36) Aan de W. Kust van Bantam van N. naar Z.: Anjar, Tjikoneng, Moeara Sirih, Tjingabei, (Moeara) Tjiloerah, Tjarita, Tjaringin, Laboean, (Moeara) Bama, Tjiboengoer, en Tjilimmi (f) — Dat deze serie namen aan Java' s Westzijde zou zijn „niet van Portugese kaarten overgenomen, maar een Hollandse ontdekking", zoals Dr. F. de Haan vermoedt in zijn „Priangan", IV, 1912, pagina 714 noot1i, is een vergissing Al deze informaties bij Lodewycksz komen wel degelijk uit Portugese bron, vermoedelijk zelfs van de piloot Pedro de Tayde en diens kaarten (vergelijk kapittel 16a en noot 27).

37) Pontang.

38) Sakangis een vrij algemene Indische naam voor de gewone peper, Piper nigrum L. en wordt op Java nog gebruikt in Cheribon, Tëgal, Banjoemas, en op Madoera; de Javaanse naam van thans is echter maritja, de gewoon Maleise lada. Aan de kusten van Borneo is later sahang ook toegepast op de (in de 16dde eeuw in Oost-Indië geïmporteerde) Spaanse peper, Capsicum annuum L., de lombok, over welke men nader zie kapittel 37, noot 3.

39) Vergelijk het slot van kapittel. 13, pagina 51 en noot 14.

40) Op het kaartje van de baai van Antongil (Kaart II) met X aangegeven.

Plaat 8.

Dit is de figuur van een oversten op Sumatra in het Dorp Dampin 1), gelegen in het inkomen van de Straat Sunda waar we de 12de juni aan land waren die ons goed ontvangen heeft en ons enige met vruchten vereerd heeft. Alhier zagen we de peper groeien en waren zeer beleefde lieden, zeer geëerd van hun onderzaten had zijn lijfwachten bij hem met de vrouwen die hem dienden. Ze vertelden ons veel van Bantam, dan we konden hen niet verstaan. Alhier was ook vers water, doch was te kwaad om te halen. We kochten alhier een monster pepers die hen overgebleven was. Ze hadden alhier een soort van hoenderen, half kalkoen ende half als onze hoenderen, een wonderlijk ding om te zien 2), De oversten kwam daarna noch met een Parao aan onze schepen om met ons te handelen, doch daar wordt niets anders in gedaan, overmits we te zeil gingen.

i) Niet meer thans bekend, in de Pëdada-baai (Z. W. Lampoeng-baai), ten O. van de plek waar thans Bawang Hgt; vergelijk kapittel 14, noot 34, kaart VII en VIII. 2) Vechthanen. Vergelijk kapittel. 33, slot; en plaat 31. — De plaat is in spiegeldruk.

Plaat 9.

A. Dit is de figuur van den Indiaanse Cocos of notenboom die men in alle kwartieren van Oost-Indien zeer overvloedig vindt groeien tot groot gerief van de Indianen. B. Dit is de banaan of Indiaanse vijgenboom die het meeste onderhoud is van de Indianen. C, Dit is de peper die groeit langs een groot riet, in het Maleis Bambu (bamboe) genaamd. D. Dit is de Crocus Indicus1i), groeit met zijn bloemen en groeit op veel plaatsen van Indien.

i) De „Indische saffraan”; zie kapittel 13, noot 14.

DAT 16. CAPITTEL.

Hoe we voor de haven van Sunda kwamen en wat aldaar geschied is in de aankomst.

Zeilden dan langzaam (overmits de contrarie stromen als ook de verandering van de wind: want na middernacht is de wind oost tot 10 uren voor middag en voort tot de avond west, waar het zo moeilijk is om de Straat te passeren zijn we de 22ste juni voor de haven van Bantam 1) en de kust van Sunda gekomen, zagen voor ons een laag, groen, mooi eiland wat de Javanen Pulo Pajan noemen 2) wat een langwerpig eiland genoemd wordt en bij noorden is het wel 70 zeiltjes wat van verre wel een bos geleek, wat (zo ons gezegd wordt) allen vissers waren waaraan men merken kan dat Bantam een zeer grote volkrijke stad moest wesen. In een baai in het land Java zagen we een Junco, dat een Javaans schip is, heeft een boegspriet, een grote mast, en een bezaan mast, voert een blinde, een grote bezaan aan de mast en een kleine, mocht wezen van de grootte van 16 last 3) vanwaar een kano naar ons toekwam, maar konden hen niet verstaan, derhalve voeren we weer naar de Junco en brachten een die Portugees sprak, vroeg vanwaar we kwamen. En alzo we begeerden dat hij zou aan boord komen voer hij weer naar de Junco die terstond zeil maakte en voer om een hoek al waar wij het verloren. We hadden ‘s middags 34 vademen en daarna 24 en na twee uren 10 alzo dat het subiet zeer opdroogde: want kort daarna was het maar 8 vadem en onze minste diepte was 7 vadem, doch verdiepte het weer. We hadden het hoge vaste land van Java aan stuurboord en Pulo Panjan aan bakboord [72] waarmee we stonden O. en W. hadden 10 vademen diepte. We zagen oostelijker noch enige lage eilanden, als ook recht voor de stad van Bantam alwaar alle zeiltjes naar toe liepen, de wind was N.O. uit de zee en onze koers (naar de loodmans begeren) Z.O. ten Z. Tegen de avond is er een Parao van de stad gekomen,

waarin 6 Portugezen met hun slaven bij ons aan boord kwamen, zeiden aan ons gezonden te zijn vanwege de gouverneur die met alle inwoners zeer bevreesd voor ons was, vroeg vanwaar we kwamen, waarop we zeiden: van Holland, om met hen te komen handelen in vriendschap, hun specerijen tegen onze koopmanschappen, waarop ze ons antwoorden dat we wel ter rechte plaatsen geraakt waren, maar ter onbekwame tijd: want ze over 4) vijf dagen vijf Sommas 5), (wat Chinese schepen zijn) naar China afgezonden hadden en dat hetgeen we in de Baai ’s morgens hadden zien liggen zijn landing aldaar langs de kust aan het zoeken was: toonden ons grote vriendschap. En alzo we zeer naar de koning vroegen zeiden ze ons hoe hij voor Palimban 6) (een stad in Sumatra gelegen die gerebelleerd waren) gebleven was en noch veel van de zijnen tot de tijd dat ze het grootste deel van de stad in hadden, dan door de dood van hun koning 7), hebben ze die wederom verlaten. Toen ze naar Sumatra voeren hadden ze over de 200 zeilen gehad, zo dat door de grote menigte veel van honger vergingen en dat de koning maar een enig kind had achtergelaten van vijf maanden, erfgenaam van ’t koninkrijk 8) en de inwoners hadden tot een gouverneur gekozen, te weten de vader van een van de konings huisvrouwen van middelbare [73] ouderdom, met naam Chepaté 9). Onder de Portugezen waren er die in Thomas Candish schip geweest waren toen hij in Ternate was, zo ze zeiden. Verhaalden ook de grote destructie en beroering die kapitein Lancaster in de straat van Malakka (lag onder de Portugese en Indiaanse schepen) gedaan had 10), daar we gans niets van wilden weten, dan dat we gekomen waren om te kopen ende te betalen. Ze begeerden groot op ons dat we ons doch niet wilden uitgeven voor schepen van Don Antonio 11) gezonden opdat er onder hen geen muiterij en beroerte maken zou wat zonder twijfel geschieden zou door de ballingen die zich in Pegti, Bengala, Ternasserin, Martaban, op de kust van Coromandel, in het kort gezegd, door geheel Indien onthouden om hun querele uit te voeren 12) waardoor men terstond grote aanhang zou bekomen, maar men zou hen niet mogen vertrouwen, want om vrijheid van hune ballingschap te krijgen zouden ze mogen enige verraad stichten.

We lieten de gouverneur door de Portugezen aandienen alle vriendschap en dienst. Toen die van boord voeren hebben ze een geveinsde blijdschap getoond en alzo naar de stad toe gevaren, alwaar ze de gouverneur aanduiden wat hen ervaren was.

De 24ste kwamen we wat nader het eiland en zetten het in 7 vadem dicht onder het eiland Pulo Panjan en hadden Z.W. van ons noch een laag groen eiland waarachter een riviertje 13) uit kwam lopen en bleven alhier liggen, de loodsman voer naar de stad Bantam die we van verre zagen liggen 2 mijlen van ons. De admiraal van ze zee, Tomongon Angabaya 14) genaamd, die kwam aan onze schepen, ons door een tolk sprak en ons [74] offreerde 15) alle vriendschap ende verversing uit de gouverneurs naam, en alles wat in de gouverneurs macht was, dat we toch wilden opkomen voor de stad, als ook voor zijn particulier, waarvan we hem zeer bedankten, presenterende zo hij begeerde over te komen, hij zou ons welkom wezen. Hij begeerde wat beschuit wat hem gegeven wordt en excuseerde hem overmits hij aan het langwerpige eiland te doen had, zo hij zei, dan zagen hem weer naar de stad varen zonder aan het eiland geweest te zijn en in het afvaren schonk hij ons twee koeien, dan hebben die nooit vernomen. Kort daarna is de rechter van konings tollen (den Sabander 16) genoemd) gekomen met hem de Portugezen die ons uit de naam van de koning en raad offreerden alle vriendschap waarin hij die ons zou mogen tonen, brachten ons veel hoenderen, geiten en andere vruchten en wat we noch van doen zouden mogen hebben zou ons geworden. Zeiden als dat we wel ter bekwame tijd gearriveerd waren want de peper stond zeer mooi zodat het scheen een dubbel jaar te wezen: hij is zo van boord voor de middag weer gevaren, doch de Portugezen bleven ‘s middags bij ons eten, die ons waarschuwden voor de Javanen te wachten. Daar kwam noch zo’ n menigte van Javanen en ander natiën als Turken, Chinezen, Bengalen, Arabieren, Perzen, Gusarates en andere dat men zich nauwelijks kon wenden 17) die alle van de Spaanse wijn verheugd gemaakt worden. Toen ze ’s avonds van boord voeren worden hen twee ereschoten gedaan.

D volgende dag kwam Tomongon Angahaya met de Sabandar, presenterende vanwege de gouverneurs en hen alles wat we van doen zouden mogen hebben, begeerden dat we de Portugezen niet zouden vertrouwen: want ze ons zochten te vermaken 18) en zo dubbel waren dat men nimmermeer hun hart kon kennen en dat we niet dorsten vrezen: want de haven vrij was voor alle kooplui: ook beloofden ze dat we alle specerijen voor anderen zouden bekomen. Ze begeerden enige koopmanschappen te zien, wat ook gedaan wordt, vereerden hen acht [75] ellen groene Caffa 19). Vanwege de gouverneur is er daarna gekomen een zwarte Quillin van natie, in het algemeen genaamd Quillin Panjan of de lange Quillin 20) en hielde ons voor dat het gehele koninkrijk van ons een dienst begeerde, te weten dat we zouden varen voor Palinban in Sumatra gelegen en die beschieten te water, dat ze zouden te land trekken om de stad in te nemen, ze zouden ons geven alles wat in de stad gevonden zou worden, wat we hem ontzegden, overmits we gekomen waren om te handelen en niet om oorlog waarmee hij weer van boord gevaren is aleer de twee voorgenoemde aan boord gekomen waren die onze zeekaarten begeerden te zien, waarin we hen toonden hoe wij henen gekomen waren om met hen vriendschap en handeling te sluiten waarvan ze zich zeer goed tevreden toonden, te meer dat ze hoorden dat we in 6 maanden konden heen komen en gaan, ook dat we 14 maanden onderweg geweest waren en de weg zochten en zijn zo van de anderen gescheiden.

De volgende dag was het de 26ste dito kwamen ons verscheiden natiën aan boord waarmee we in alle vriendschap handelden, begeerden dat we de Portugezen niet zouden vertrouwen. We lieten hen enige waren zien die hen zeer goed behaagden. We zonden voor een bemande schuit naar de westhoek van Java, drie mijlen westelijker dan Pulo Panjan alwaar een dorpje was 21), om enig vee te kopen, doch alzo 't slaven waren mochten ze een verkopen, dan kochten voor drie Nürnbergse spiegeltjes en een grote pot vol natte Indigo. Ondertussen kwam (zo ‘t scheen) een grote meester) aan het schip Mauritius die we onze kaarten lieten zien en voer zo weer van boord en zo we daarna verstonden, was het verspieden der ene slecht iemand van de Portugezen uitgemaakt om ons te bespieden. De Chinezen brachten diverse koopmanschappen aan [76] boord als porselein, zijdewerk, zijde en andere. De stuurlieden voeren diep om naar de stad te lopen en op de middag met de zeewind 23) liepen we achter 5 eilandjes 24) waar we gezet hebben in 4 en 6 vademen kleigrond. Van het tweede eilandje strekt zich een klip van harde steen, W.Z.W en O.N.O. en liggen bloot, vertoont zich in de vorm van een bruinvis waarvan men zich wachten moet. We hadden in het lopen van 3 tot 5 vademen al modder grond en wilden ook de eilandjes niet te ne lopen: want het zijn al stenen en klippen onder het water, daarom is het beter en zekerder de kust van Java te houden daar men zes vademen diepte heeft, tenzij men te zeewaarts liep van alle eilandjes waar ge 8 vademen zandgrond zal hebben, alwaar ons onze piloot graag gebracht zou hebben. Op de middag is Barent Heynick 25) overleden die men (alzo de onze geen aankomst aan de eilanden konden vinden) ‘s avonds tussen de eilanden laten zinken naar wiens naam we deze 5 eilanden de Berels genoemd hebben 26) gelijk het langwerpige eiland naar de naam van onze opper-barbier Herman, Hermans eiland 27),

De 27ste dito zijn der ‘s morgens veel Paraos aan boord gekomen, Verzochten als ook de Sabandar die met grote instanties verzocht dat men aan land de gouverneur zou komen groeten en hem presenteren schenken naar oude gebruiken enig juweel vanwege onze koning als teken van vrede en confederatie, waartoe vier adelborsten 28) gezonden worden met een present van mooie kristallen glazen, een vergulde spiegel en enig rood scharlaken, wie deze Quillin Panjan accompagneerden. Toen we kwamen aan de haven vonden dat het heel laag water was, ook heel droog lag en met hoog water wel acht voeten diep moest wezen aan de tekens van de palissade. In het inkomen ontmoeten hen de Portugezen en [77] na een geveinsde Beso las manos 29), zijn ze zo van de anderen gescheiden en hen hebben toen de Sabander ontmoet die hen geleid heeft naar het gouverneurspaleis die noch aan de maaltijd zat, derhalve vertoefden voor in de hof 31) alwaar een metalen stuk geschut stond, heeft omtrent twee spannen van de mond 5 granaten, de grootte van een boon, daar benevens lagen noch vijf bassen, een mortier en veel bekkens 31) hangen, alwaar de gouverneur ook gauw kwam en hebben hem met het voorgaande present vereerd en hem gevraagd of het hem onze heer zou believen te komen bezoeken om te onderhandelen van een vaste alliantie en verbond, waarop door zijn tolk geantwoord is dat hij er zich op zou beraden en zijn vandaar in de in de Sabanders hof gegaan, met hem die hen enige confituren voor diende en zijn vandaar ’s avonds weer aan boord gekomen en de volgende dag haalden we al ons geschut boven, overmits we tijding kregen dat de gouverneur ons de volgende dag zou komen bezoeken, waartoe we alle dingen in orde stelden om hem goed te ontvangen. Ons kwamen diverse heren aan boord, kooplui van Perzië, Garacone 32) en veel andere, die ons vereerden met mooi kaneelwater en brandewijn 33). Daar kwamen ook veel fruiten te koop als radijs, ui, look, &c. Daar lagen veel Indiaanse schepen die ze Iuncos noemen en daar kwamen er dagelijks meer van alle kwartieren. Zuidzuidoost van ons zagen we een riviertje liggen 34) daar veel Paraos uit en in voeren, brachten allerhande lijftocht. [77]

1) Zie B omtrent het binnenkomen van Straat Soenda bezuiden dwars in de weg. De datum van het ankeren bij Poelau Pandjang is meer dan waarschijnlijk de 23ste zoals IV, A, B en C in afwijking van Lodewycksz, I en II aangeven; trouwens, het ineens overspringen bij Lodewycksz-zelven op 24 juni (zie hierna, p. 73), zonder dat er iets over 23 Juni verteld wordt, geeft aan dat ook in III (W. L.) „22ste juni" een fout moet zijn, nagedrukt naar I en II. — Vergelijk verder over het verblijf voor en te Bantam, vooral V.

2) Poelau Pandjang, Maleis; „het lange eiland''.

3) Portugees junco, onze jonk", Maleis djoeng, Javaans djong, een woord dat men steeds van Chinese herkomst waant, maar inderdaad Oud-Javaans en Maleis-Polynesisch is; vergelijk Van der Tuuk, Kawi-Balin.-Nederland woordenboek, IV, 1912, pagina 435b; zelfs in het Perzisch overgenomen. — Zie op plaat 28 het schip links, met de blinde onder de boegspriet, de grote effen dwars-zeilen aan de beide masten en de snebbe vooraan; maar foutief met een fokkemast in plaats van een bezaansmast. Begin en Voortgang (1645), I, pagina 37 zegt hiervan zo’n „junco" nog: „wesende van verre aen te sien als een Haringh-buysse, maer heel verscheyden van seylen". Zie verder kapittel 32. — „Last" is in 't algemeen = 2 ton, ca. 2000 K.G.

4) Over = vóór.

5) Chinese schepen van Chincheo (zie kapittel 27), die o.a. geregeld peper kwamen halen te Bantam (blijkens Linschoten' s „Reys-gheschrift etc.", 1595. Passim; op onafhankelijke wijze bevestigd door Couto, Decade IV (ie druk 1602), Lib. III, kapittel 1). Op plaat 28 is zo’n „Somma" afgebeeld rechts middenin, met de nu nóg voor Chinese schepen typische zeilen van 6 a 10 horizontale rotan-stroken samengenaaid, de schuin naar voren geneigde fokkemasten en grote-masten en de als een kampanje uitgebouwde stuurstoel van de schipper. Deze afbeelding moet gemaakt zijn naar een schets in loco; in tegenstelling tot die van de Junco" .

Naar persoonlijke mededeling van den heer W. P. Groeneveldt is een woord dat op „Somma" lijkt en een schip zou betekenen, in het Chinees echter niet te vinden.

6) Palembang. — Het „gherebelleert" is niet letterlijk op te vatten. Het toenmaals nog heidense (?) Palembang was geen vazal van Bantam, wel van Mataram. En Mataram was in deze tijd (zie kapittel 19) ook in onvrede met Bantam.

7) Maulana Moehamad, na zijn dood „Pangeran sedaing (de vorst gestorven te) Palembang" of „ing Rana" (in de oorlog); geboren 1571, vorst van 1580 — begin 1596.

8) Pangeran Abdoellah Kadir, volgens de Babad Bantën in Brandes' Pararaton (1896) pagina 115; geboren circa januari1596, besneden juni 1605, die in 1638 de eerste sultan werd van Bantam onder de naam Soeltan Aboe 1 Mofachir Moehamad Abdoel Kadir,

g) Javaans Ki Patih. ‘Bestevaar Rijksbestuurder". Zijn naam was Djajanagara, zijn ambtsnaam als Patih was Mangkoepradja of Mangkoeboemi; hij overleed in 1601 of 1602. — De opgave bij De Jonge, VI (1872), pagina 23 dat hij in 1624 aftrad en in 1626 overleed, is foutief; dat geldt een opvolger.

10) Thomas Cavendish is in maart 1588 wel op Java (Balambangan), echter niet op Ternate geweest. Doch Francis Drake had zowel Ternate (november. 1579) als Java (maart 1580) aangedaan. James Lancaster was in juni 1592 in Straat Malakka geweest.

11) Dom Antonio, prior van Crato (een stadje in Alemtejo), kroonpretendent door Filips II in 1580 uit Portugal verdreven; vergelijk Linschoten ed. 1910, 1, pagina 3. — In V wordt gezegd dat naar brieven van Dom Emanuel gevraagd werd; dus van den zoon van Dom Antonio, die zich in de Nederlanden ophield en op 7 november 1597 er zelfs huwde met de zuster van prins Maurits.

12) Portugees querela = twist, vete. Dus: hun partijtwist door te drijven, uit te vechten.

13) Eiland Tjarahan of Tarahan; en de rivier Tji Koebang.

14) Javaans Toemënggoeng Angabehi (of Ngabehi), de „Rijksraad over Allen"; óf wel (volgens de Babad Bantën): Toemënggoeng Anggabaja. Zijn eigenlijke ambtstitel was Laksamana, d. i. „Vlootvoogd, Admiraal".

15) Portugees offerecer, aanbieden.

16) Javaans Sabandar, Maleis Sjahbandar, de „Haven-heer”; van 't Perzisch. — Deze was afkomstig uit Meliapoer (sinds 1547 geheten Sao Thomé; d. i. St. Thomas Apostel), even bezuiden. Madras. Zie toch het Reisverhaal van Jacob van Neck, ed. Colenbrander (1900), pagina 58.

17) zich wenden of keren.

18) Waarschijnlijk stond hier oorspronkelijk een nog welbekend straatwoord. Het „vermaken" in die zin is wel een vertaling van Latijns illudere, ludere.

19) Lees: Cassa, Maleis kasa, chasah = gaas. Groen gaas, natuurlijk bestemd voor tulbanden van de heilige Mohammedaanse kleur.

20) Klingalees, Maleis Kïling, man van de Koromandel-kust. Deze „lange Klingalees", zoveel als ceremoniemeester bij de gouverneur, was (zoals verderop blijkt) ook afkomstig uit St. Thomas en dus een landsman van de Sjahbandar. — Te St. Thomas zelf was sinds 1516 een Portugese factorij (geen fort), voor de uitvoer van allerlei kleedjes naar Java en de verdere Archipel. Behalve Klingalese heersten daar dus ook sterke Portugese invloeden; vandaar ook al dat goed Portugees spreken van deze „langen Këling", en van de Sjahbandar.

21) Anjer; zoals blijkt uit kapittel 27, slot, door het verband met „Indigo". — Over dat „Slaven waren", verg. kapittel 19, aan 't slot en vooral kapittel 31.

22) zich voordoende als een hofgrote, Javaans poenggawa.

23) zeewind.

24) Maleis Poelau Lima. Tegenwoordig Lima Këlapa, Lima Djamboe en Karang Pandan, dus tot drie samengegroeid, maar in twee der namen nog als deel der oude „Vijf-eilanden" geheten.

25) Barent Heynck, commies op de Mauritius. Zie zijn lof in dato 26 Juni 1596 in I en II: „een vroom jonkman”; en vooral V.

26) Als de „Berents-eilanden" op latere kaarten aan te treffen.

27) Zowel Lëgoendi als Poelau Pandjang worden „lanckwerpich Eylandt" genoemd; hier is zeker het laatste bedoeld. Deze naam „Hermans-eiland" hield geen stand. — Opperbarbier was de opper-chirurgijn der vloot.

28) De namen dezer adelborsten zijn niet bekend.

29) Terecht Portugees beijo a(s) maofs) of Spaans beso lafs) mano(s), „ik kus de hand(en)"; gewone formule (vroeger ook de daad) bij het afscheid nemen van een aanzienlijk heer, nóg tegenwoordig in Iberië. Verg. het Oostenrijkse „Kuss die Hand", dat óók nog leeft. Alsmede de gewone letters onderaan een Spaanse brief: q. b. s. m. = que beso su mano = (ik) die uw hand kus.

30) Dus: op de paiaban (Javaans), de „verschijn-plaats", de vóórhof.

31) Javaans-Maleis gong.

32) Lees: Portugees Coraqones, d.i. lieden van Khorasan (N. O. Perzië); Maleis Karsani, Chorasani.

33) Arak; Portugees araca of araque (van Arabisch arak, d.i. „zweet", dan „sap", zie Dozy et Engelmann, Glossaire etc. 2e éd., Leyde-Paris 1869, pagina 196). Vergelijk Linschoten editie 1910, 1, pagina 234-235. Thans is de Javaanse arak geen overgehaalde palmwijn, maar wordt gestookt („gebrand") uit gegiste rijst.

34) De oostelijke tak van de rivier van Bantam, bij de Pasar. Vergelijk plaat 11 (plattegrond van Bantam). Thans geheten: kali Karangantoe.

DAT 16a 1) KAPITTEL.

Hoe de gouverneur aan boord kwam en wat daar geschied is.

De 29ste juni 2) ‘s morgens vroeg ben ik met diverse adelborsten 3) geordineerd geweest om de gouverneur tegen te varen om zijne hoogheid te begroeten en adverteren hoe dat de scheepsheren zijne hoogheid aan boord met groot verlangen waren verwachten, hem baden toch in geen fout zou wezen daar te komen en zo hij enige moeilijkheid maakte daarin mijn persoon te presenteren zo lang in gijzeling te blijven. Toen we bij de stad kwamen (die zich zeer lang langs het strand uitstrekt was met zijn flankering en geschut daarop) is onze begeerte de tolk van de gouverneur (was een inwoners van San Thoneur. mas in Manipur, een stad gelegen in de kust van Coromandel) met naam Quillin Panjan als boven gezegd is en zei dat de gouverneur de kapitein 4) aan de haven verwachte en dat hij begeerde dat de kapitein hem aldaar zou komen halen om welke reden we weer naar boord gevaren zijn om de kapitein in os roeijacht te hebben de gouverneur te ontmoeten wat ook alzo geschiede en zonden een Balaon 5) voor om zijne hoogheid te verwittigen van onze komst: ondertussen is de Sabandar aan de sloep gekomen en begeerde dat we aan land zouden komen, pretendeerde zijn persoon in gijzeling te blijven, wat hem geweigerd wordt overmits we niet aan lang mochten komen voordat er een verbond tussen hen en ons gemaakt zou wezen. De Portugezen kwamen ons ook groeten [79] en presenteerden ons alles wat in hun macht was. Tenslotte is de gouverneur met zestien grote Paraos uit de haven gekomen alwaar de kapitein zich bijvoegde en de gouverneurs Parao ging zitten, diviserende 6) van de gelegenheid van onze Nederlanden hoeveel schepen dat men per jaar wel zou kunnen uitrusten, hoe veel volk, hoe veel maanden we wel zouden moeten onderweg zijn om de reis te volbrengen tegen de naaste reis en voornamelijk of we ok m eer reizen derwaarts van mening waren te doen. Dus pratende kwamen aan boord alwaar zijne hoogheid van de andere commiezen zeer statig ontvangen wordt met alle zijn edelen en staat. Doch alzo men hem presenteerde te komen in de kajuit te gaan wordt hij zeer bang zodat hij van grote verbazing 7) zeer begon te beven: want hij meende dat men hen aldaar in een gevangenis legde en de waarheid zo was het ook een stoute en onbedachte daad dat hij die gouverneur was van de stad alzo hem onder de macht van de onbekende lieden en schepen met zijn edelen te zetten, is nochtans tenslotte (door 't vermanen van de Sabandar en Tomongon) daarin gegaan en na veel schoonheid die ze ons voor hielden zeiden dat niemand enige specerijen zou mogen kopen en uitvoeren voor en aleer we onze lading of genoegen bekomen hadden. Hij begeerde onze koopmanschappen te zien, waarvan hem getoond worden enige fluwelen en rood scharlaken waarvan hij enige begeerde mee te nemen waarop hem in het leste een rood scharlaken vereerd wordt en enig groen fluweel nagezonden. Hij bezag ons schip van onder tot boven, begeerde dat men al het geschut in zijn afvaren zou losschieten, wat alzo geschiede van alle schepen, doch niet alle de stukken waarom die te zien de Sabandar aan boord gebleven was die toen ook afvoer. Ik voer met enige adelborsten de volgende dag in de stad om enige goederen te kopen die in de vloot nodig waren.

De eerste juli is Cornelis Houtman aan land gevaren met negen adelborsten 8), alwaar ze zeer hoffelijk op hun wijze[80] van de gouverneur en belangrijkste heren ontvangen zijn geweest en hebben aldaar gepresenteerd de patenten en commissies van ten van zijn zijne prinselijke excellentie graaf Mauritius, ons daartoe mede gepresenteerd, geven om te besluiten een vast verbond van vrede en confederatie om zeker te mogen handelen zoals alle andere kooplieden die in het Portugees en Arabisch zeer prompt wordt voor gelezen, verzochten daarboven van hun hand een schriftelijke verzekering en zijn weer gescheiden en ’s avonds aan boorde gekomen. Deze avond kwam binnen Bantam een grote heer die de Portugezen de keizer noemden omdat zijn vader over meest al de koningen in Java absoluut gebied had gehad die deze voor hun overste heer niet wilden kennen, overmits hij hem lange tijd binnen Malakka gehouden had en de Portugezen zeer toegedaan was, vreesden door zijn middel door de Portugezen onderdanig zouden mogen gemaakt worden. Niettegenstaande wordt hij overal goed ontvangen, ja de koningen zelf spreken hem met gevouwen handen aan, gelijk de slaven hun meesters en heren doen 9). Deze kwam de 2de juli aan het schip Mauritius met zijn twee zonen en enige Portugezen, gingen het gehele schip door bespieden als ook de twee andere grote schepen en beloofde ons grote dingen. Hij was gekleed in fijn katoenen lijnwaad met goud doorrokken en zijn zoon 10) had een mooi gouden juweel, ovaalvormig met stenen versierd aan zijn gordel en voeren zo weer weg naar de stad toe. En de volgende dag is Cornelis Houtman weer met enige adelborsten aan land gevaren, verzocht confirmatie van het verbond, de gouverneur in de eerste instantie 11) voorgehouden tot wel doel we enige artikels gekopieerd hadden die van d gouverneur ondertekend worden en met eed bevestigd, luidt aldus: Dat ze de anderen vast en trouw zouden blijven en zo iemand den ene wilde overvallen dat hij als de [81] algemene vijand die in gezamenlijke hand zouden weerstaan en verdrijvn 12).

Onderweg hebben ze de keizer ontmoet die hen geleid heeft in zijn paleis, staat buiten de stad, want hij binnen de stad niet overnachten mag, alwaar hij hen een banket voorgediend heeft van enige Javaanse vruchten en conserven. En alzo de Portugezen daar zeiden onze vrienden te wezen zijn ze gelijk naar de stad gekomen alwaar de Portugezen begeerden dat de onze doch zich zouden willen vernederen in hun huis te komen, wat alzo geschiede en toen ze binnen waren vonden ze daar een fraai banket klaar waar ze zeer goed en lekker getrakteerd worden en kwamen tegen de avond weer aan boord.

Dagelijks zijn er veel heren aan boord gekomen al om hebben 13) ook kooplieden die peper veilden, doch wordt niet geraden gevonden voor deze tijd te kopen, dan de aankomende oogst te verwachten.

De 5de in de nacht is aan ons boord gekomen den Quillin Panjan die ons waarschuwde vanwege de gouverneur dat we op onze zouden wezen: want de keizer, die ze in hun taal Raja d’ auma 14) noemen, ons (onder het deksel van ons te bezoeken) zou komen overvallen en dat zich de Portugezen daartoe hadden omgekocht waarom het college vergaderd wordt iedereen gewaarschuwd op zijn hoede te wezen, ook met de dag alle geschut met scherp geladen, de harnas vaten geopend en elke er een uitgedeeld tot zijn verdediging. Na de middag zijn we andermaal gewaarschuwd van de gouverneur als dat er grote murmelen binnen de stad was, d' een tegen de anderen om ons op te komen lopen, doch enige wilden daarin niet toestemmen, ook wij lieten uiterlijk noch niest blijken van enige dingen aangeraden te wezen. We zonden een man aan land in de Sabandars huis met een gemaakte boodschap, die vond aldaar wel 60 roers klaar liggen waardoor hij schrok wat de Sabandar merkte en zei dat het aldaar lag om de keizer uit de stad te helpen: want overmits hij veel aanhang kreeg vreesden of hij hun meester van de stad zou willen maken en dat we toch wel op onze hoede zouden wezen: want de keizer liep alle edelen aan opdat ze hem volk zouden willen lenen [81] om zijn aanslag te mogen volbrengen en alzo ze het hem niet mochten weigeren zo zouden ze mede in de hoop komen, doch wilde een teken doen en achteraf buiten schot blijven, want de keizer (door de grote beloften van de Portugezen en de grote buit die in de schepen was) gans voorgenomen hadden ons te overrompelen. En toen hij nu dacht dat we enig voordeel mochten hebben heeft hij 't op een andere manier verzocht, gaf uit dat hij een groot banket gesticht had en houden, dat de kapiteins, schippers, stuurlieden, adelborsten, officianten 15), trompetters, end musiciennes daartoe toch wilden zich vinden om in vriendschap allen vrolijk met de anderen te wezen, wat tegen de 8ste juli gered zou wezen.

De 7de worden twee adelborsten aan land gezonden, om met de gouteer en de keizer apart te spreken om hen te waarschuwen op de schepen niet te attenderen, overmits we voldoende daarop voorzien en niets anders dan grote schade en schande zou behalen, da ze toch de Portugezen niet zouden geloven die hen daartoe waren te aanraden vanwege hun eigen profijt op dat geen andere natie van de kwartieren aldaar tot geen handeling zouden kunnen geraken, gaven uit dat we rovers of Engelsen zijn die (omdat zij het alhier over drie jaar zo kwalijk gemaakt hebben) van iedereen gehaat en gevreesd zijn16): voor conclusie baden hen dat ze vanwege de algemene best wil het kwade vermoeden dat ze van ons t' onrecht verstaan hadden zouden willen afleggen ene verstaan tot een vaste handeling want wij waren gekomen om een eerlijke koophand te drijven. De keizer deed zijn onschuld als dat hij nergens van wist en bad dat de boven genoemde in teken van vriendschap doch op morgen niet zouden laten komen waarop de adelborsten antwoorden, ze zouden de boodschap doen. De 8ste zonden we een adelborst weer aan land met een present aan de keizer 17) die ondertussen een bode gezonden had [83] om de overheid te halen die zich excuseerden dat het niet goed te pas zou wezen en dat ze op die keer niet konden komen en die bode is in het weggaan onder het verdek gelegd alwaar hij alle wapens zag hangen en is zo verbaasd geworden zodat hij lange tijd niet spreken kon en zette zich neer en vroeg of de kapitein gram was, ook waarom, en is zonder meer zo naar land gevaren en heeft dat aldaar verspreid wat zo’ n schrik in de stad gemaakt heeft dat ze alle hoop van de schepen te komen overvallen verloren hebben. En toen de keizer zag dat zijn aanslag, zo van het banket als de anderen, ontdekt was daar hij zich gans van excuseerde onwetend van te wezen en met het present hem ook latende vergenoegen is de 11de dito naar Jakarta vertrokken. En alhoewel hij zich verontschuldigde weten we zeker dat de Portugezen hem voor de blote schepen 4000 realen van achten toegezegd hadden met alle goederen, geschut en ammunitie waartoe ze hem ook behulpzaam waren geweest met geld.

De 9de kwam voor Bantam op de rede een jonk die acht schoten schoot met metalen bassen en liet een witte vlag waaien, een teken van blijdschap dat het in de behouden haven gearriveerd was en kwam te Bantam thuis en de tienden kwamen er veel Turkse en Arabische kooplui aan bord waaronder een met name Goja rajoan 18) die wel eertijds te Venetië was geweest en sprak tamelijk goed Italiaans 19), die reden motiveerde van met ons naar huis te varen om vandaar weer naar Constantinopel te trekken wat zijn vaderland was, want over Achem, een stad in Sumatra, kon je niet reizen overmits de koning die men noemt de grote d' Achem alle kooplieden aanhoudt [84] 20) en had kort geleden twee jonken van Bantam genomen, derhalve tot Bantam moest blijven. Deze had de keizer afgeraden met zijn aanslag niet voort te gaan want het hem zo goed niet lukken zou als het deed met het Portugese schip wat hij overviel onder het deksel van vriendschap tussen Madura en Java voor loartan 21) wat omtrent drie jaren geleden was.

Den 11de dito, zoals gezegd is, vertrok de keizer (zag zijn aanslagen niet naar zijn genoegen welslagen) naar de stad Jakarta toe, 10 mijlen gelegen van Bantam, in het eiland Java, welke stad ten onrechte van ons Sunda Calapa genoemd wordt, want Sunda is de haven van Bantam met het westelijkste deel van Java 22) alwaar ook de peper groeit.

De 12de dito zijn er drie adelborsten aan land gezonden geweest om de Sabandar tegemoet te varen waarmee ze weer aan bord kwamen en begeerde dat de kapitein aan land zou komen om met de gouverneur te spreken en presenteerde zijn persoon zo lang in gijzeling te blijven en door die gewillige presentatie heeft onze overheid zulks niet aanvaard noch geaccepteerd, doch evenwel is zijn oudste zoon aan boord gebleven en zijn Cornelis Houtman en Reynier Verhel met de Sabandar naar land gevaren en toen ze bij de gouverneur kwamen hebben ze de eed vernieuwd, de gouverneur met al zijn onderzaten te assisteren naar vermogen en met die eerlijk en vroom te handelen en uitvoeren en de gouverneur beloofde dergelijke tegen ons om bij al onze vijanden te assisteren, ja tegen de keizer zelf zo hij ons noch enig tegenstand doen wilde en hebben alzo hun afscheid genomen en de 13de enige koopmanschappen vaardig gemaakt om mede in de Loge 23) die ons gepresenteerd en bereid was te brengen die Reynier Verhel de 14de dito kwam halen waarmee hij met zijn tiender aan land is gevaren en ook gebleven om de goederen aldaar te verkopen 24). Terzelfder tijd is gestorven de facteur van de kapitein van Malakka 25) die van ieder zeer beklaagd wordt en was zeer tegen de aanslag der Portugezen geweest.

De 16de is de gouverneur in de Loge met grote suite gekomen en heeft diverse goederen gekocht en zou die betalen naar behoren als de oogst van de peper in gekomen was naar marktgang. Terzelfder tijd kwamen er veel edellieden, kooplui als Arabieren, Chinezen, Bengalen, Maleisers tot onze Loge gekomen als ook aan de schepen die peper veilden die onze overheid niet heeft willen kopen voor en aleer ze met de gouverneur in prijs een akkoord hadden.

De 19de in de nacht is Quillin Panjan aan boord gekomen en bracht met hem een brief van Reynier Verhel waardoor die begeerde meer koopmanschappen aan land: ook als dat de gouverneur op morgen begeerde de schepen te komen bezien met de bisschop van de stad 26), waar om we ons klaar maakten en voeren hem met enige adelborsten ‘s morgens tegen, doch toen ze voor de stad kwamen was het heel laag water, dus liet ik me dragen tot binnen de stad en ging tot aan de Loge om Reynier te spreken die naar Sabandars hof ging: Doch verstand dat hij bij de gouverneur was en keerde weer en nadat we lang vertoefd hadden worden we ook naar de gouverneur gezonden om hem te vertellen hoe dat men zijne hoogheid aan boord verwachtte wat hij verstond en is hij terstond in zijn Parao gaan zitten. En wij voeren voor om die van de schepen te adviseren, alwaar hij zeer feestelijk wordt ingehaald een na diverse communicatie aangaande de koopmanschap begeerde hij de prijs van onze waren te weten, wat voor die tijd uitgesteld werd. Aan hen worden enige presenten van glazen en andere dingen vereerd waarmee ze weer naar de stad voeren en eerden hen met het [86] geluid van enige schoten van groot geschut, end voornamelijk de Pinas, we verstonden dat in het gezelschap van de gouverneur waren geweest alle belangrijkste heren van 't land: want ze zeer veel volks meegebracht hadden. Dagelijks wordt er veel peper geveild van diverse natiën: waaronder de Chinezen de grootste hoeveelheid presenteerden te leveren tegen een zekere prijs, hier onnodig te stellen, dan alzo onze overheid de oogst wilde verwachten van 't nieuwe gewas, wat zeer mooi stond, vonden we het niet raadzaam als noch te kopen, niet tegenstaande een Portugees, met name Pedro de Tayda 17) (geboren van Malakka, die ons me de daad zeer was toegedaan) ons 't kopen zeer aanraadde als ook alle andere kooplieden en zeiden senores, gij lieden doet kwalijk dat ge geen peper koopt: want ge hebt ze nu voor de laagste prijs die ze gelden mag: want tegen dat de Chinezen komen zal je niet half zo veel voor dezelfde prijs kunnen bekomen. Deze Portugees was een zeer vermaarde stuurman bedreven op alle kusten en eilanden van Oost-Indien waarvan hij enige karten had gemaakt die hij ons toe zei te laten zien waardoor we verhoopten noch veel van hem te verstaan.

De 28ste juli ben ik aan land gestapt om de goederen te benificeren 28). We zonden dagelijks op de grote markt, (wat ze de bazaar 29) noemen) om van de boeren peper te kopen met de maten Gantan 30) genoemd. Doch alzo de oogst er noch niet was is dat langzaam toegegaan (alhoewel duidelijk was in kwantiteit te vermeerderen) zo heeft onze overheid begeerd dat men niet meer kopen zou voor uitvoeriger advies. De Portugezen sliepen ondertussen niet en hebben de gouverneur dagelijks aan de oren gelopen en zeiden dat wij maar verspieders waren om de gelegenheid van het land te bezichtigen en dat we geen zin hadden om te kopen zoals het bleek en moesten ook tegen enige schepen die wij hadden willen nemen slaags geweest zijn daar we meest al ons volk verloren hadden: want was niet mogelijk en met zo luttel volks van zo verre landen vier schepen door de zee te brengen [87] en dat ze te Lissabon wel meer Flamingo’s 31) gezien hadden, dan in hun leven diergelijke niet. Deze en meer ander redenen begon de gouverneur kwaad vermoeden en achterdocht van ons te geven en luisterde naar de Portugezen die hem groot gels boden dat hij ons daar geen vrije handel zou toe laten. En alzo de gouverneur nu een deel geldt en koopmanschappen gekocht had op hoop van dat wij met peper zouden betaald worden heeft de gouverneur met onze overheid vaak vergaderd om in de prijs van de peper overeen te komen wat na loven en bieden van beide zijden heeft de gouverneur tenslotte vijf zakken voor een Cate 32) geoffreerd te leveren in mindering van zijn schuit en dat men hem de zakken tot zijn huis zou brengen om die levering te doen/ Hij liet van de Chinezen alle peper opkopen tegen 6 zakken voor een Cate ende 11. zakken voor twee Cates, doch doordat onze overheid hun woord niet gaven en de Portugezen hun kwaad spreken niet laten konden en enige van de belangrijkste heren van Bantam gecorrumpeerd had met beloften is de levering niet gevolgd, maar begeerden het noch aan te zien waardoor onze overheid ook achterdocht begon te krijgen als dat de Javanen ons maar zochten daar te liggen opdat we ons zelf zouden liggen uitteren zonder iets uit te richten en alzo we dagelijks veel uit Pedro de Taydo verstaan konden van hetgeen daar passeert en continu naar ons huis kwam om vriendschap te onderhouden, ook hoe hij langer in het leven gebleven was hoe het duidelijke was meer geheimen van de Oost-Indische landen voor hem zouden kunnen verstaan en dat de Javanen niet iets kwaads zouden kunnen brouwen tegen ons of het zou door hem gewaarschuwd zijn geweest, heeft de gouverneur toegestemd het verzoek van de andere Portugezen dat ze hem zouden mogen doden, gelijk ook op de 15de

augustus zij van mening waren te doen, want ze wachten hem op en hebben hem gekwetst en op de 16de alzo hij op de middag lag en sliep zijn ze daaronder met hun 16 ingekomen en hebben hem op zijn bed vermoord zonder dat er iets na gevolgd is 33). [88]

1) Er staat foutief opnieuw: 16, in plaats van 17. Om niet alle volgende kapittels (17 — 43) een cijfer te laten verlopen werd dit door ons genummerd 16a.

2) Er staat foutief: 26.

3) De namen van deze, evenals die van de verderop genoemde adelborsten, zijn onbekend.

4) Versta: Corn. de Houtman, de oppercommies. II zegt dat bij 't komen voor Bantam de commiezen zich de naam lieten geven van kapitein en Cornelis de Houtman dien van kapitein major (Portugees Capitao mór). Met deze laatsten titel, vermaleist tot Capitan mor, werden de gouverneurs-generaal later, jarenlang, door de inlandse vorsten in brieven aangesproken. De Portugese invloed bleef ook bestaan tot heden toe zelfs in de titel kapitein-Chinees, Maleis-Portugees Kapitan Tjina, van de eersten te Batavia af in 1620. — Achter „als boven gheseyt is" is iets weggevallen; ongeveer: tegemoetgekomen.

5) Maleis Balang, verportugeest balao; in 17de eeuw Hollands balouw; thans nog voorkomend alleen in de samenstelling sampan balauw (een vaartuig met twee masten). Maar oorspronkelijk een antiek-Maleise naam, de wortel van het Maleise doebalang, hoeloebalang, thans „legerhoofd", aanvoerder; maar weleer ten rechte „scheeps-hoofd", schipper.

6) diviserende, voor: discourerende. Portugees-Spaans divisar betekent alleen „onderscheiden", „bemerken". — Lodewycksz, zoals men ziet, duidt alléén de oppercommies Corn. de Houtman aan met „Capiteijn", zónder zijn eigen naam eerder te noemen dan sub 1 en 3 juli; en blijft de anderen de „andere Comisen" heten. Vergelijk noot 4.

7) Onthutsing.

8) Vergelijk vooral II die in 1598 reeds openlijk voor elke Hollandse lezer enigszins spot met Corn. de Houtman 's zwierige staatsie; iets, wat in Begin ende Voortgang (1645, en 1646), I, pagina 42a overgenomen en gestereotypeerd werd. — Voor de „Adelborsten", vergelijk noot 3.

9) De man, voor wie al de „Coninghen" van Java een sembah maakten, was de vorst (Javaans Pangeran; Maleis Radja) van Dëmak, zoon van Aria Pangiri van Prawata (= Dëmak), de tweede en laatste sultan van Padjang; die na de val van Padjang in ca. 1586, met zijn vader, door den Mataramse vorst Senapati verdreven was en zelf naar Malakka uitweek. Hij werd in 1604 door een van zijn zonen vermoord. — De vraag is of hier dat „Keyser", het „Emperador" der Portugezen zeker, niet vertaald moet worden met Javaans Panëmbahan, d. i. juist, [de Heere] voor wien men een sembah maakt", de „Aangebeden" Vorst.

10) Begin en Voortgang(1645), I, pagina 42a, zegt: „Sijn oudste Soon, zijnde een bequaem ende flucx jonghman, van ontrent 20. jaren oud".

11) Wel Latijn stante (tempore), van de lopende tijd, hier: maand- Vergelijk Latijn stante pede, op staande voet; en vooral Latijn instans, Engels instan, en oud-Spaans istante.

12) Het eerste contract van Corn. de Houtman met de gouverneur (Ki Patih) van Bantam is dus de 3de juli 1596 getekend, wz, een conceptcontract van 1 juli.

13) D. i. alles om den heb.

14) Radja Dëmak; deels misverstaan uit Portugese mond als „Radja van Auma". Zie noot 9.

15) Hier waarschijnlijk zoveel als onderofficieren: de hoogbootsman, schieman, barbier (d.i. chirurgijn), kwartiermeester, konstabel, bottelier.

16) Blijkens Scot in 1605 bij Purchas (I, 1625; herdruk II (1905), pagina 456) werden toch van Engelse zijde Houtman en de zijnen beschuldigd dat zij zich hadden uitgegeven voor Engelsen. Zeker wel de slechtst mogelijke aanbeveling na de zeeroverijen in september — oktober 1592 van James Lancaster in de Straat Malakka. Want zie Van Neck in december 1598 uit Bantam: „De naem van de Engelschen is bij hen luijden seer ghehaet; enz." (ed.-Colenbrander, 1900, pagina 69).

17) Vergelijk V en C. Voor deze „Adelborsten", zie noot 3. — De nu volgende bladzijde is in het ex. -Amsterdam foutief opnieuw gepagineerd: 30; in het ex. -Den Haag daarentegen goed als 31. Vergelijk een dergelijke correctie in het bijschrift van plaat 1.

18) Maleis Chodjah (Kodjah), Javaans Kodja was in de tijd van Lodewycksz op Java speciaal een (uit het Perzisch herkomstige) titel voor Mohammedaanse groothandelaren, die uit Cambay en verder Guzerat kwamen en werd ook toegepast op — altijd dan Mohammedaanse — kooplieden uit Roem (Constantinopel), Egypte, Goa enz. Het tegenwoordig spraakgebruik dat het op Java (zie Maleis en Javaans woordenboek) toepast op „Klinganese kooplieden", is een verloop van betekenis. Klingalezen heetten in Lodewycksz' tijd steeds Këling, of ze Hindoeïsten waren of Mohammedanen (vergelijk kapittel 16, noot 20). De „Pëkodjan 's" of Kodja-wijken in de grote havensteden van Java' s Noordkust zijn en waren dan ook steeds kampong' s van Mohammedaanse Brits-Indiërs (vooral Guzeratten) en andere „Mooren"; vergelijk plaat 11, sub Y. — „Rajoan" is niet thuis te brengen, als wel verhaspeld Armenees (?) of Turks.

19) W. Lodewycksz geeft hier zeker een eigen oordeel over goed of minder goed Italiaans spreken en kende het dus. Zie kapittel 2, noot 15, voor zijn reis indertijd naar Venetië over den Brenner.

20) 'Ala' oed-din Ri'ajat Sjah, Sultan van Atjeh (± 1588 — 1604). — Begin en Voortgang (1645), I, pagina 44b voegt toe over de Kodjah: „presenteerde den onsen zijne goederen beneffens haer in te leggen, ende de Reeders zijn erfgenaem te maken, so hy op de reyse quame te sterven". De ouderwetse scheepsbevrachter-passagier dus.

21) Djaratan, Padj aratan; de rede vlak bezuiden Z. O. Grësik (Grissee), vergelijk kapittel 19, noot 11.

22) Inderdaad was Soenda van ouds (minstens sedert 1000 A. D.) de naam voor geheel West-Java bewesten de Tjimanoek en Tji Tandoej, waar vóór 1500 de havenplaats Kalapa, voluit Soenda Kalapa, ontstond; en na 1500 pas de havenplaats Bantam. Sedert ± 1570 was echter de naam van Soenda Kalapa vervangen door dien van Dja(ja)karta, Jakarta, de „Victoriestad"* (vergelijk kapittel 14, noot 31) ; maar leefde op Portugese kaarten en bij Westerse zeelui nog lang voort. Vergelijk encyclopedie v. N.-I. IV I905] i.v.- Soenda. — Het gebruik van „Sunda" voor de haven van Bantam is of een misverstand bij Portugezen en Hollanders of een feit dat maar korte tijd werkelijkheid was; waarschijnlijk het eerste. Vergelijk ook kapittel 19, noot 27 en 30.

23) Een stenen gebouw gelegen in het Chinese en Portugese kwartier bewesten de stad; zie plaat11, letter. X (plattegrond van Bantam). De factorij of loge (Italiaans loggia).

24) Reynier Verhel of Van Heil, commies a/b Amsterdam en Cornelis Naso, ondercommies a/b Hollandia; benevens zeer waarschijnlijk de adelborsten Frank van der Does, Gilles Gillesz Valckenier, Wouter Wilkens, Pieter Stockman, Pieter Dircksz (Emaus), Jan Jansz Swart, Cornelis van Eemskerck en nog 2 andere adelborsten. — Merkwaardig is de waarschuwing hun volgens Begin ende Voortgang (1645), I, pagina 45a, door den Sjahbandar gegeven; „dat sy sich wel souden wachten van veel in eenige Javaensche huysen te loopen, ende insonderheydt van met vrouwen te converseren, want hun 't selve seer quaed ende hinderlijck soude wesen".

25) De factoor (Portugees feitór) dus van Francisco da Silva de Menezes, commandant (alias kapitein, Capitao) van het Portugese fort te Malakka. — Vergelijk kapittel 29 over ook andere factoors uit Malakka te Bantam in deze tijd; en zie kapittel18, noot 13.

26) De Kali (van Arabisch qadli), of „opperste" Mohammedaanse geestelijke, zoals zijn ambtstitel te Bantam was blijkens de Babad Bantën. Plaat 13 geeft hem den Arabissche titel Sjaich.

27) Lees: Pedro de Tayde (of d' Atayde); de „zeer ervaren pyllot" (volgens IV ook).

28) Dus: door de scheepsraad aan land benoemd om de geloste goederen te gelde te maken. — Van Heil had toch verzocht naar boord terug te mogen gaan. — Den 4de augustus kwam ook de vroegere ondercommies, thans commies der Hollandia Jan Jansz. Kaerel aan land, die, waarschijnlijk na de dood van de commies der Mauritius Barent Heynck op 26 juni 1596, in rang was verhoogd. Over zijn teruggaan aan boord zie kapittel 17, noot 2.

29) Oud Javaans en nog laag Javaans pasar (Maleis pekan ; hoog-Javaans ook pëken).

30) Lees: gantang, zie 't appendix aan het slot van kapittel 43.

31) Letterlijk: Vlamingen (Portugees); dan Nederlanders in het algemeen. Desgelijks in de 16de — 17de eeuw: Sp.aansFlamenco = Nederlander; la guerra de Flandes = de 80-jarige oorlog.

32) Javaans-Maleis (van 't Sanskriet) keti, këti = „honderdduizend", hier l00.000 caixas.

33) Tijding van dezn moord werd door de „vryen Portugeesen slave" (volgens IV) van Pedro de Tayde, Antonio Sylveira genaamd, tegelijk aan boord gebracht met de waarschuwing tegen een nieuwe aanslag, door de gouverneur en de keizer samen tegen de Hollandse schepen beraamd. — Op regel 27 vers b. staat: „voor hem"; lees wel: van hem.

Kaart III.

Dit is de haven van de stad Bantam, Sunda genaamd 1) en wordt afgetekend met het alfabet A. Is de stad Bantam. B. Is het eiland Pulo Panjan waar de Portugezen 200.000 crusaden voor geboden 2) hebben, doch de Javanen hebben het niet aan hen willen verkopen: want ze zagen wel dat diegene die meester is van dit eiland niet alleen meester ook is van de stad: maar ook van de Oosterse Eilanden. C. Dit is een klip die met laag water blootligt. D. Dit zijn de vijf eilandjes waar we achter geankerd lagen, van de Javanen Pulo Lima genaamd. E. Zijn twee eilandjes vol Kokosbomen en andere vruchten waar de Pinas slaags was tegen de Fusten en worden Pulo dua genaamd. F. Is de westelijke punt van het land daar het dorp Anier 3) achter gelegen is, heeft voor de rivier een eilandjes. G. Zijn twee rotsen. H. Zijn twee eilandjes. I. Is een hoog eiland vol hoven en vruchten, doch geen water. K. Is noch een lang eiland vol hoven. Z. Is het derde eiland alwaar gewoonlijk de oorlog scheepjes ‘s nachts gaan liggen waken als er onraad op de kust is. M. Is de oostelijke hoek van de haven van Bantam. N. Is een riviertje buiten Bantam 4r) .0. Is noch een riviertje van zoet water 4),

1) Het „Sunda" voor de „Havene der stadt Bantam", is een merkwaardige fout met historische achtergrond; zie kapittel 16a, noot 22. — De kaart is van zee uit ruwweg geschetst, met het gezicht naar het Zuiden evenals de plattegrond van Bantam op plaat 11.

2) Dit belangrijke feit en dit getal (1 cruzado = 400 realen of 7-eis) wordt in de hoofdtekst niet genoemd. — Vergelijk kapittel 40, noot 13.

3) Anjer, Anjar; vergelijk kapittel 27, noot 11.

4) Mondingen der Kali Bantën aan weerszijden van de stad; en wel waarschijnlijk de uiterste Oostelijke en Westelijke die tegenwoordig heten kali Karangantoe {= N) en kali Gëde (of Grote Rivier; = O).

Vergelijk de tegenwoordige rede van Bantam als karton op kaart VIII; en de tegenwoordige (doch niet geheel vertrouwbare) plattegrond van Oud-Bantam, medegedeeld door Mr. L. Serrurier in Tijdschrift Bat. Gen., XLV (1902), achter pagina 262.

KAPITTEL 17.

Hoe ze te Bantam gevangen zijn geweest en wat daar geschied is.

Onze overheid zag de belemmering van de levering en hebben zich kwalijk tevreden gehouden tegen de gouverneur, gelijk het reden was, dat hen naar zijn belofte geen betaling geschied was en dat het ook niet eerlijk was van zo’ n prins in zijn woorden te falen met noch veel diergelijke woorden die ten langen leste zo hoog opliepen dat ze de gouverneur dreigden, zo hij hen geen betaling deed, dat ze voor de stad zouden komen en die in brand schieten en dat ze hun schade aan de jonken die voor de stad lagen zouden nemen, met veel andere straffe woorden. We zonden 21 zakken pepers die we op de bazaar gekocht hadden te scheep en maakten voor de schijn of we hadden willen vertrekken, pakten al onze goederen in. En alzo de Portugezen 2 jonken met kruidnagels en andere koopmanschappen scheepten om naar Malakka te voeren en onze overheid vaak met de gouverneur harde woorden hadden heeft hij tenslotte vrees gehad dat we die zelf zouden mogen nemen, zo zou hij dan gehouden wezen de schade die de kapitein van Malakka die in zijn haven geschied was vergoeding te doen, te meer overmits de Pinas geordineerd was voor de stad Bantam te lopen en overal te diepen om te weten hoe na dat men de stad zou mogen genaken en toen die kwam omtrent de Portugese jonk heeft die de rondom gediept, alle andere Javaanse schepen die dit zagen hebben hun kabels gekerfd en zijn tegen de wal aangedreven. Ik had ’s morgens bericht gehad als dat men te Jakarta grote tuitrusting maakte van fusten om onze schepen te komen overvallen en dat men niemand meer van de schepen aan land zou laten komen 1), wat ze ook aan de schepen geschreven hebben en het geld dat we van de gouverneur weer ontvangen hadden met een adelborst aan de schepen gezonden: niettegenstaande [89] al deze waarschuwing is Cornelis Houtman met zijn zevenen aan land gekomen 2) die bij de gouverneur ging en is aldaar opgehouden geweest met al zijn suite : En terstond is er ook een bij ons in de loge gekomen en ons bevolen bij de anderen te blijven, dat er geen moeilijkheid was dan dat de kapitein te veel gesproken had. Die van de schepen merkten dat het boot niet terug kwam zagen wel dat het aan land misbruikt was waarom het volk zeer tegen de anderen murmureerde: want het wel te verwachten stond dat al zodanige heren in hun eigen land van onze lieden (die uit zo’ ver land en zo’n kleine hoop) zulke dreigementen niet zouden willen verstaan. De 29ste augustus dito zond de gouverneur zijn tolk aan boord met 9 slaven en een van onze adelborsten 3), boodschapte dat de gouverneur ons maar opgehouden had om de grote dreigementen die de kapitein gedaan had en begeerde ons ook niet langer te houden dan totdat de twee jonken die daar met kruidnagels geladen lagen vertrokken waren naar Malakka, want als boven gezegd is, zorgde hij 4) dat we die voorgenoemde jonken nemen zouden, dan de onze wilden hem niet geloven, zijn hem na geroeid en in het schip Mauritius gevankelijk in de boeien gesloten met alle d' anderen, lieten twee slaven los om de tijding aan land te brengen dat ze de gevangenen los zouden laten of ze wilden de tolk mee nemen, wat de gouverneur verstaan heeft (die ten huize van de Sabander te bruiloft was die zijn tweede zoon uitgehuwelijkt had op dezelfde dag toen het feest gehouden wordt) is zeer verstoord geweest en is uit het feest en de maaltijd opgestaan en zweerde bij indien hij de tolk voor zonsondergang niet terug had ons allemaal te laten doden, dus we een brief aan de schepen schreven en eisten de gevangenen of anders zo waren we voldoende [90] lijveloos, welke brief geschonden wordt door drie Portugese slaven die van boord kwamen twee andere van de gevangene slaven mee brachten en zeiden dat ze de ander allemaal zouden mee gebracht hebben, was het weer beter geweest en de kano groter. In de morgenstond van de 30ste dito kwam de tolk weer aan land en we kregen van de gouverneur, dat de boot met vijf 5) man weer mocht aan de schepen varen, met conditie dat we zouden blijven handelen als tevoren en brengen enige goederen aan land om te verkopen en dat de volgende dag de boor weer zou gekomen zijn, doch die van de schepen hebben geen goede willen zenden: maar wel enige realen van achten, met een man die alleen met de Pinas schuit aan land kwam waar door ontboden 6) is dat we ons beste zouden doen om los te raken: want ze konden niet langer blijven liggen, overmits ze geen water meer in de schepen hadden en doordat er maar een man alleen kwam zonder iets mee te brengen, hebben ze die benevens ons ook gehouden waardoor wij, als ook die in de schepen waren, weer een kwaad vermoeden kregen wat resolveerden dat ze met de vier schepen voor de stad zouden komen en die in den brand schieten. We schreven weer dat ze doch zulk niet zouden willen opmerken want zo ze het zo waren ze alle lijveloos en wij zouden hen water en andere victualiën van landt zenden, gelijk we nu ook deden ende dagelijks continueerden op dat we hen wat mochten tevredenstellen.

De 4de september hebben die van de schepen een visser na gejaagd en: maar hebben die niet kunnen bekomen en daarna een andere die ze een brief 7) aan de gouverneur meegegeven hebben en gaven hem voor zijn moeite enige kleine spiedeeltjes.

De 5. dito, alzo de gouverneur ons niet wilde toelaten enige brieven te bestellen hebben we niet tegenstaande enige geschreven en die een Portugese slaaf 8) overgegeven die gevolgd wordt en de brief door twee van de gouverneurs dienaars [91] ontweldigt en gevankelijk voor de gouverneur gebracht, doch lieten hem weer vrij en mij wordt de brief weer gegeven op de Paceban 9) of plaats voor 't hof alwaar mij ook de brief (die de onze van de schepen de voorleden dg aan de gouverneur geschreven hadden) gegeven was om die hen voor te lezen wiens inhoud was: Dat ze begeerden dat men ons zou los laten met onze goederen en bij fout van dien wilden ze hun schade halen, wezen op hun commissie en hielden hem voor dat het dezelfde niet en was hetgeen hij ons gezworen had en ben alzo van hen gescheiden om naar de onze te gaan en gaf hen de zaak te kennen die tot Sabandars huis waren, alwaar ondertussen we waren beraden en de tolk Qullin Panjan bij ons gekomen is en zei dat onze schepen voor de stad geankerd lagen en hadden de jonken overweldigd 10) en dat de hele stad in de wapen was, ook korts daarna hebben we de schepen horen op de stad schieten. De gouverneur die met de krijgsraad vergaderd zat zond de Sabandar om ons te vangen, gelijk ook geschied is die ons in een gevangenhuis liet zetten. De anderen die op de loge gebleven waren worden ook voor 't hof gebracht en vandaar naar de plaats daar men gewoon was de misdadige te executeren om ter dood gebracht te worden11), toen daar een bode kwam van de gouverneur dat men ze noch zou laten leven en in de Chinese huizen verdelen, daar we ook van uit de gevangenis gebracht worden: maar korts daarna weer in de gevangenis goed vast gesloten. De gouverneur wilde dat we een brief aan de schepen zouden schijven en van hen begeren dat ze niet meer schieten zouden, gelijk ook geschied is, en is de volgende dag treves 12) geweest om te zien of overeen zou kunnen komen waartoe we met de heren van de jonken (die de onze genomen hadden) vergadert, dan was tevergeefs, dus moesten we weer in de gevangenis. [92]

1) Deze waarschuwing geschiedde blijkens V door zekere „Sattij Moluck" (volgens V1 „Sattij Moluc", door VII genoemd „Sarcio Maluco"), zoon van een Italiaans renegaat. Bij de tweede reis onder Jacob van Neck „Satra Molucca" en „Sancho Molucca" genoemd, 's Mans juiste naam was wel Maleis Tjeti Maloekoe, d. i. „de Molukken-Koopman". Over de oorsprong van Javaans-Maleise tjiti= „geldwisselaar" en dan „geldwoekeraar", zie Linschoten ed. 1910, I, pagina 137. Thans nog (gewoon Indisch-Engels Chetty" = vooral „inlandse kassier". Dat deze man een aanzienlijk Bantamse groothandelaar was blijkt uit de legenda van plaat II (de plattegrond van Bantam) onder P: „t Hof van Satie Moluc". — Over „Fust", zie kapittel 32, noot 1.

2) Op 28ste augustus 1596 vergaderden I, II, IV en vooral V. — De 27ste werd volgens H, nog als prijs voor de nieuwe peper met de gouverneur overeengekomen: 5 zakken voor 8 Realen. Het diepen door de Pinas op de morgen van 28 augustus heeft kennelijk de doorslag gegeven voor de daad der Bantammers. — Tenslotte bleef Cornelis de Houtman met 8 anderen gevangen, waaronder Willem Lodewycksz, en de adelborsten Gilles Valckenier, Wouter Wilkens en Jan Jansz. Swart (I zegt „9 de beste van den onsen"). Jan Jansz. Kaerel was op 27 augustus met 12 anderen te scheep gegaan; vergelijk kapittel 16a, noot 28. Zie nog kapittel 18, noot 13. — De vermelding van de naam Contelis Houtmai" is hier de vierde en laatste maal in Lodewycksz' ganse tekst. Voor de eerste drie, zie kapittel 16a, p. 79 —80, en 84. 3) Pieter Dircksz. Emaus; bij V: „Pieter Direksz." — In de tekst van Begin ende Voortgang (1645), I, pagina- 48a, wordt nog gesproken over de ruwe wijze waarop de tolk aan boord werd aangehouden. 4) was hij bezorgd.

5) I en II zeggen vier. Vijf is juist; want 5 + 9—1 — 5 + 1 = 9.

6) verzochten. „Ontbieden'' = ontbidden, Duits „erbitten, ausbitten".

7) Deze brief was volgens V (p. 202) getekend door „Reynier Varhei, Jan Jansz Karel, als Capiteynen, van de schippers Molenaer en Schellingher met Simon Lambertsz, als ook mede Hendric Jansz." Desgelijks VI, p. 162.

8) Antonio Sylveira, zie reeds kapittel 16a, noot 33. Vooral IV is uitvoerig over zijn persoon, en verontwaardigd over het hulpeloos achterlaten na 27 oktober van deze „bode ende verlosser onser gevangenen" te Bantam door de Hollanders; vergelijk kapittel 18, noot 20.

9) Hier de grote Paseban; van seba — sewa = „(komen) zitten voor een meerdere", dus zitting-plaats, vóór de hof der vorsten (aan de N. zijde). Gewoonlijk op Java aloen-aloen genoemd, d. i. Hofplein, Buitenhof; maar te Bantam, blijkens de Babad Bantën, speciaal Darparagi geheten. Vergelijk plaat II, sub B; en kapittel 16, pagina 77 met noot 30, alwaar ook dezelfde Darparagi bedoeld wordt. Evenwel had en heeft iedere woning van een Javaanse Grote, ook binnen haar muur, aan den voorkant een „Hof", dat ook Javaans Paseban heet en het beste met ons „Voorhof" te vertalen is; kapittel 20, pagina 107 met noot 15.

10) Zie omtrent het nemen der jonken op den 5de september I, II, en V.

11) Het executieveld lag mogelijk reeds toen, zeker later, binnen en tegen de noordelijken stadsmuur; benoorden P op de plattegrond van plaat 11.

12) Fr. trève, Spaans-Portugees tregua (van 't Gotisch), wapenstilstand; op 6 september 1596 dus.

Plaat 10.

Afbeelding hoe onze schepen voor de stad Bantam lagen toen ze die beschoten 1) en hoe de Pinas vervolgde een Javaanse jonk die aan de grond zeilde bij Pulo dua en slaags was tegen vierentwintig Paraos vol Javanen en hoe ze die afgeslagen heeft met verlies van veel Indianen, zonder dat er een van onze (God lof) gekwetst is geweest en hoe ze voor de tweede maal de stad beschoten waar door grote vrees daarin was en hoe ze weer van de stad afzeilden en de jonken losten achter de eilanden Lima genaamd.

1) En wel voor de 2de maal; op 7 september 1596. Zie kapittel 18, begin. — Voor „Pulo daa", en „Pulo Lima", vergelijk kaart III en VIII.

DAT 18. KAPITTEL.

Hoe dat de stad ten tweede male beschoten is en hoe de Javanen de Pinas meenden te overvallen.

Die van de schepen zagen dat er geen van conclusie van het land kwam en dat de Javanen zich ondertussen zouden mogen toerusten hebben de Pinas gezonden naar een jonk of Javaans schip wat achter een eiland zeilde 1) al waar het de Pinas na zeilde aan de grond raakte wat die van de stad zagen die daar al gereedlagen met 24 fusten en kwamen terstond op de Pinas aan in een halve Pinas met maan. Die in de Pinas waren hebben een anker uit gebracht, en van de grond gelicht, hielden zich op hun hoede en lieten de fusten dicht onder het geschut komen en toen hebbe n ze er weer wel dapper op geschoten waardoor een van hun fusten in de grond raakte. En alzo de Pinas een sloep sleepte sprongen de ongekwetste Javanen daarin en sneden het touw af. De Javanen weerden zich dapper, staken met hun spiesen ter poorten in, alzo dat ze kwalijk hun geschut konden gebruiken, doch worden zo dapper met de roers begroet dat er zeer vele dood bleven en de andere die aan bakboord waren niet dorsten aan te komen, niet tegenstaande ze vol volk waren, ze schoten een schot met een bas en 5 of 6 schoten met flits bogen 2) dan raakten niemand (God lof) van de onze. Zagen dat ze niets konden uitrichten roeiden ze weer naar de stad en onze Pinas jaagde hen na die dicht Bantam bij de stad kwam en twee schoten in de stad heeft geschoten en die van de stad weer naar hem, dan schoten gans geen roy 3), daar was een jacht van de schepen die de vissers najaagden waar ze een kano van kregen. We werden deze avond verwezen te sterven, doch alzo ze in de executie niet konden overeenkomen: want d' een wilde ons in staken gezet hebben 4) d' ander laten door lopen hebben van een stuk geschut en de derde met een ponjaard doorstoken, zo wordt het uitgesteld tot de volgende dag. De schepen schoten noch al even dapper tot in de morgenstond waardoor enige Javanen gekwetst waren, als ook de cipier die mij met noch een in het gevangenhuis in bewaring hadden. Daar [93] kwam een kogel in het konings paleis waardoor grote vrees in de stad was.

De 8ste wordt er een brief aan de schepen geschreven dat ze toch wilden wat van de stad liggen, wat ze ook deden, losten de jonk met de kruidnagels.

De 10de wordt er weer een brief aan de schepen geschreven als dat we hoopten voor een passend losgeld vrij te raken.

De 11de schreven we en ook de gouverneur een brief aan de schepen dat ze ons los zouden laten zo ze stil wilden wezen en zo ze twist wilden, hij zou naar hen toekomen, waarop die van de schepen schreven, zo hij naar hen toe wilde komen dat hij hen daar vinden zou en dat hij hun volk zenden zou: want ze wilden niet langer met woorden gepaaid worden en dat ze de volgende dag daar antwoord op zouden verwachten.

De 13de 5) alzo ze geen bescheid uit de stad kregen hebben ze de ankers gelicht en zijn te zeil gegaan om een bekwame water plaats te zoeken: (want ze hadden niet langer water in de schepen, noch geen water plaatsen daar omtrent hen bekend 6) was met de intentie te lopen naar het langwerpige eiland daar we bij het inkomen van de Straat verwatert hadden 7) en kwamen aan een hoog eiland dat omtrent 8 mijlen ten noorden van Bantam ligt 8): maar hebben geen water aldaar kunnen bekomen, derhalve zijn ze gedwongen geweest naar de kust van Sumatra te lopen daar ze de 15de en 16de dito al langs zeilde n en water zochten, maar hebben geen kunnen vinden.

De 17de zijn ze bij drie of vier eilandjes 9) gekomen die vol Cocos stonden daar het schip Mauritius en Amsterdam doorheen dreven: en alzo daar grote stroom door viel, genaakten ze de klippen zo na dat ze daarop bijna gesprongen zouden hebben, derhalve in groot perikel (stonden doch de Pinas en de Hollandse Leeuw liepen buiten om en kwamen achter de eilanden [94] weer bij de anderen) en ze hebben het aldaar gezet in 19 vademen zandgrond 10), zonden hun sloepen om water te zoeken en hebben enige rook vernomen en de volgende dag enige Indianen die ne naar water vroegen, doch antwoorden dat het hen verboden was hun water te wijzen, niet tegenstaande zo men hen van elk schip een roer wilde geven zo zouden ze het hun wijzen, wat alzo geschied is en hebben aldaar tot de 25ste dito water gehaald dat ze weer naar Bantam toe porden 11). Het dorpje daar ze tevoren geankerd hadden geweest was in Maleis Simior en in Javaans Lampon genaamd 12) en mocht lighen van Bantam omtrent 30 mijlen N. wel zo W. alwaar zij het de eerste oktober gezet hebben onder 'het eiland Pulo Panjan in 15 vademen. Wij die gevangen waren worden zo gauw de schepen weg waren om gedeeld aan diegenen die hun slaven van de onze dood geschoten waren geweest en hadden ons zeer aan geweest om hun geloof aan te gaan waartoe enige met kracht gepord, dan hebben niet kunnen winnen en lieten ons gaan alwaar we gaan wilden. De Portugezen sliepen ook niet, maar liepen dagelijks bij de overste opdat we hen verkochten en geleverd zouden worden: daartoe boden ze voor ons vier duizend realen van achte13): doch de Heer [95] heeft ons noch bewaard. Verstonden dan dat de schepen weer gekomen waren zijn we weer begonnen te hopen want we waren nu alle van de anderen verdeeld geweest aan verscheiden heren voor hun slaven, overmits hun dienaars van de onze doodgeschoten waren geweest, als gezegd is. De volgende dag schreven we een brief aan de schepen van onze gelegenheid als ook dat de koopmanschap alzo wel als we onder de belangrijkste adel verdeeld waren. En de derde schreven we een andere brief dat we nu goede moed hadden om voor een passend losgeld los te raken: want de gouverneur had verstaan dat onze schepen terug gekomen en liet ons vrij achter 14) de stad gaan en verkeren met die ons geliefde en zonden de 6de een man van diegenen die met ons gevangen waren aan de schepen 15) op dat zijt he ons te beter geloven zouden, die hen verteld heeft de nood die we gehad hadden in het beschieten van de stad en voorts alle gelegenheid van de handel, ook dat het nu op een goede voet stond om te overeen te komen. Deze man kwam weer met een Portugese slaaf aan land en wij hebben alle middelen gezocht om met de gouverneur te overeen te komen wat na veel over en weer schrijven de 11de besloten is, in deze voege; Dat we zouden betalen 2000 realen van achten ene dan vrij aan boord varen en dat alle hetgeen dat over beide zijden genomen was, d' een tegen d' ander zou gezet worden, te weten onze goederen ende uitstaande schulden tegen de jonken met de kruidnagels en andere en dat alle ding dood en te niet zou wesen, van dergelijke een nieuw verbond en alliantie zouden maken en blijven handelen, wat alles alzo geschied is 16): want we zonden dezelfde dag twee gijzelaars te scheep, waren twee Chinezen, toen zijn er ook een duizend realen van achten aan land gezonden waartegen we los gingen 17) en de volgende dag met deze Chinezen noch een [96] duizend als toen zijn weer de zoetelaars aan de schepen gekomen en de onze voeren weer aan land en kochten diverse partijen peper die ons door de Sabandars dienaars aan boord gebracht worden. Dit geschiede tot de 24steoktober dat we met de inwoners zeer vredig handelden en toen is tot Bantam gekomen een ambassadeur van Malakka 18) die zich in een roeibark naar Bantam had laten brengen en liet zijn scheepje onder een eiland liggen, wat de 30ste dito ook voor Bantam kwam, en bracht met hem (zo ons gezegd wordt) 10000 realen van achten, ende andere veel fraaiheden die hij de gouverneur schonk opdat hij ons de handeling zou verbieden, wat ook alzo geschiede: want de gouverneur liet ons zeggen dat de adel niet begeerde at wij aldaar langer zouden handelen, ondertussen hadden wij gesproken met twee kapiteins van twee jonken geladen met notenmuskaat en foelie, toebehorend tot Ivartan, om die van hen te kopen en waren de prijs zeer na eens, wat de gouverneur verstond en heeft hen ook verboden die aan ons te verkopen. Zagen onze handel weer gebroken zo hebben we ons volk van land ontboden die ook van de Sabander en ander goede vrienden gewaarschuwd waren om hen van het land te vertrekken en daar ook niet meer te komen of we zouden daar weer gehouden zijn geweest en aan de Portugezen overgeleverd. Ze brachten noch sommige goederen mee van land, doch daar moesten noch enige in de brandt blijven, alzo het in de avond was het Portugese scheepje voor de haven lag: toen de onze van land voeren kwamen enige Portugezen om de onze op te schorten9), doch toen ze zich te verweer stelende durfden de Portugezen hen niet aan te grijpen en raakten zo te scheep, kregen alzo de 26ste ons paspoort zodat er geen hoop meer was om iets meer vandaan met vriendschap te krijgen, dan de twee jonken boven verhaalt, die (als gezegd is) uit Banda gekomen waren en behoorden toe aan de kooplieden van loartan toe die te onze huisheer thuis lagen 20), die (alhoewel de gouverneur verboden had die [97] aan ons te verkopen) doorat de voorgenoemde huisheer ons dagelijks kwam veilen en tevreden was met enige van onze waren in betaling te nemen, dus hij kon ons niets leveren aan boord, overmits de gouverneur hem het verboden had, maar we zouden het moeten halen van voor de stad, gelijk we ook de eerste november deden, zeilden met de schepen voor de stad en haalden met een sloep daar dertien man in waren de twee jonken aan boord, doch alzo daar in d' een omtrent 60 slaven in waren die niet wisten dat wij met hun kapitein overeen gekomen waren, stelden ze zich te verweer wat de onze zagen en schoten ze daar met roers in zodat er zes of zeven dood bleven, wat de anderen zagen en sprongen tezamen over boord en zwommen naar land en die van de andere jonk deden dergelijk, dus we beiden aan het schip Mauritius korten 21).

Dezelfde dito, alzo het Portugese scheepje dicht aan 't land lag, hebben we van onze overheid met twee sloepen (waarin 25 man roeiden) gezonden geweest om dat ook te nemen, dan de Portugezen lagen daarin beschanst met twee metalen bassen en hebben daar zo dapper uit geschoten met roers dat we met onze open sloepen o roeijachten weer terug moesten keren, overmits de wind sterk uit de zee waaide en ons aan land zette waar de inwoners met menigte met hun wapens tot de borst toe ons waren verwachten, zodat we geen kans zagen met onze open sloepen tegen de vijftig goed beschanste Portugezen te vechten, zijn weer naar boord geroeid en is van de onze een man geschoten die daarvan binnen 3 of 4 dagen van stierf 22) van de Portugezen waren er drie geschoten, waarvan de ene met een grof geschut midden door geraakt was, wat van onze schepen geschoten was, en door de kogels die overal in de stad vlogen waren er noch 3 of 4 dood gebleven, zo we later hoorden van de zoetelaars die noch al even stout aan boord kwamen die ook zeiden dat men in de stad een armada begon klaar te maken om op ons te komen waartoe de Portugese adel ze opruide, ook al diegene die tegen ons dienen wilden, gaven hen enig geld en kleren op de hand en van diegene die zich met hun persoon niet behulpzaam konden zijn die leenden ze hun slaven af voor een zekere som geld. Men schoot ‘s nachts uit het schip Amsterdam noch enige schoten grof geschut op de [98] stad waarvan met een schot drie personen dood bleven. De sloep van de Hollandse Leeuw jaagde een jonk na en alzo die niets anders dan hars in had lieten ze die weer varen. Deze avond legden we het weer van de stad. De tweede zagen we een razeil 23) uit de zee komen en roeiden we met onze sloepen daarnaar en toen we daarbij kwamen stelden de lieden zich te verweer en lieten hun biezen met schans matjes neer vallen, derhalve schoten we met roers op de hen en zij bliezen met spatten venijnige pijltjes op de onze zo dapper zodat het scheen of het pijltjes geregend had en ketsten 9 of 10 van ons waarvan enige wel 4 of 5 wonden hadden en alhoewel ze niet diep in gaan vanwege hun dunheid zoo breken ze in het vlees en vervuilen, maken door het venijn een vuile wond. De onze schoten er 7 dood van hen: zagen dat ze de onze niet ontzeilen konden en vielen in hun sloep en roeiden weg. De onze die tevreden waren met het schip, wat vol rijst, gedroogde vis en andere slechte 24) koopmanschap was. Ze waren omtrent 40 sterk en kwamen van Bandermachin 25), een stad gelegen in het eiland Borneo. De onze brachten de jonk aan de schepen wat ons voor provisie zeer goed te pas kwam We hebben twee dagen gewacht op de komst van de huisheer of kapiteins van de jonken en die door enige zoetelaars ontbonden, zagen dat die niet kwamen en zijn we begonnen die te ontladen en over te halen in het schip Mauritius alwaar we ongeveer in vonden 20 last ongebaalde 20) notenmuskaat en 30 balen foelie en enige andere goederen en laten hen de jonken zullen we in het kort begrijpen de condities, religiën, huishouding en wetten van de Jauwen. [99]

1) De 7de september, achter Poelau Doea. Vergelijk I, II en V; alsmede plaat 10.

2) Armbogen, waarmee inlanders pijlen schieten (vergelijk Frans flèche, Spaans-Portugees flecha); in tegenstelling o. a. tot de Europese kruisbogen.

3) Richting; vergelijk rooilijn, het „goed rooien", enz.

4) Empaleeren. — „Ghepoigjaerdeert" = gekrist. Het „setten aen een staeck, ende doorsteken tot een spectaeckel vande schepen", was, blijkens V (pagina 204), het vonnis dat de „Bisschop" van Bantam (zie kapittel 16a, noot 26) het eerst had uitgebracht.

5) Op die dag overleed volgens IV „onsen wel ervaeren ende oppersten pyloot": „Pieter Dircksz. Keyser". Volgens Begin ende Voortgang (1645), I, pagina 51a, de vorige avond.6) Vergelijk I, die zegt dat de gouverneur de nabijgelegen waterplaatsen had doen bezetten, hetgeen II weglaat, maar Begin ende Voortgang later 1. c. weer overneemt.

7) F. Lëgoendi. Zie kapittel 14, noot 29; en vergelijk kapittel 16, noot 27.

8) Vergelijk B. Dit eiland schijnt P. Logok te wezen.

9) De Zutphen-eilanden of P. Soemoer. Het aantal van deze eilanden is groter; meer buitenwaarts liggen van N. naar Z. Rimau këtjil, Rimau bësar, de Twee gebroeders, Houteiland, Hoge eilanden Kandang bësar; dichter langs de kust Tompoel, Këramat, Katila, Këlapaen Sindo. — De Mauritius en de Amsterdam dreven waarschijnlijk tussen Klein- en Groot Rimau (Klein- en Groot-Tijgereiland) door.

10) Bij het riviertje Soemoer, benoorden de Steile Hoek. Vergelijk noot 12.

11) Porren, hier in nog Middelnederlandse zin: zich in beweging stellen; hieronder, even verder, wordt het in de gewone actieve betekenis gebruikt.

12) Javaans soemoer is „put, waterput"', en vandaar in 't Maleis overgegaan; Javaans lempang is „baai, inham". — De afstand van Bantam is niet 30, maar ± 8 mijl, ongeveer N. W. ten N.

13) Zij hadden na het vertrek der schepen de Portugees Franciscus de Marees of de Marez — blijkens V en VI een der factoren te Bantam — naar Malakka gezonden, waarvan Houtman niet ten onrechte slechte gevolgen duchtte. Zie ook VII. — Waarschijnlijk was deze „Franciscus Maresius Lusitanus" (aldus VI, p. 160) tegelijk met de lading peper en andere specerijen naar Malakka gevaren die hij op 26 augustus zo te zeggen voor de neus der Hollanders had weggekocht; een aankoop, waarover bij de heftige scène op 27 augustus tussen de gouverneur en Bantamse rijksgroten enerzijds en Cornelis de Houtman met Jan Jansz. Kaerel anderzijds, nog bij monde van de aanzienlijken Bantammer „Andimon'', — volgens V; en vergelijk op Lodewycksz' eigen plattegrond van Bantam, plaat 11, onder V „Het Hof van Audemoin''' — aan de Hollanders het onweerspreekbare verwijt was gedaan dat de Portugezen wel peper opkochten tegen de door de Bantammers gevraagde prijs, maar de Hollanders niet. Het merkwaardig-monopolistische antwoord der Hollanders, steunend op een gezocht interpreteren van het gemaakte contract, maar inderdaad voortvloeiend uit koopmans-zuinigheid, is — zoals het overgrote deel der gebeurtenissen te Bantam, gedurende de gevangenschap der Hollanders — alléén bij Pontanus (V en VI) te vinden; zonder door andere bronnen (ook niet in 's Rijks Archief) bevestigd of nader beoordeeld te kunnen worden. Zelfs de bewerker van Begin ende Voortgang (1ste — 3de editie 1644 — 1646), Isaac Commelin, die, blijkens tal van elders onbekende kleine toevoegingen, nog minstens één bron meer ter beschikking moet hebben gehad dan thans bekend is — verschillend weer van 't dagboek van de adelborst Valckenier, dat gewis aan De Groot (VII) in 1605 ten dienste stond — heeft over de Bantamse gevangenschap van Cornelis de Houtman c. s.

14) Door. Middelnederlands nog; ook „achter straten gaen" = door de straten gaan, op de legenda van plaat 14.

15) Niet bekend wie.

16) Het derde contract, na het eerste op 3 juli, en de vernieuwing daarvan op 12 juli.

17) Lodewycksz ging de 11de met 6 anderen aan boord terug doch Cornelis Houtman met een adelborst (Gilles Gillesz. Valckenier ?) pas de 12de.

18) De afgezant van de kapitein van Malakka was waarschijnlijk dezelfde Affonso Vicente („ Vincenti"), die ook in 1600 naar Atjeh werd gezonden — Het nu volgende grootgedrukte NOTA in de marginalia van den tekst is het tweede in Lodewycksz' Boeck; voor het eerste, zie kapittel 16, pagina 73 ; voor het derde en laatste, zie kapittel 20, pagina 109 met noot 21.

19) Belemmeren, tegenhouden.

20) Bij den Chinees Lakmoy (VII schrijft: Lakmo; dezelfde als Lackmoye in 1609 bij Purchas, 111,1905, p. 503); die de onzen ook behulpzaam was door Cornelis van Eemskerck (of Heemskerck) aan boord te helpen; en de 27ste oktober het bericht bracht van 't verdwijnen door toedoen der Portugezen van de in kapittel 17, noot 8 genoemde Antonio Sylveira.

21) bijhaalden, inpalmden, vastlegden.

22) De hoog bootsman van de Amsterdam, Arien (Adriaan), blijkens IV.

23) II en V zeggen: „een jonck". Dat klopt dus met het „Raaseyl", zie kapittel 16, noot 3.

24) Eenvoudige; Duits „schlicht".

25) Bandjarmasin. — De éérste keer, voor zover bekend, dat „Bandjarmasin" in enige Europese bron vermeld wordt, hoewel het sinds ca. 1500 moet hebben bestaan.

26) D. i. ongesorteerde, letterlijk ongezeefd, van Spaans garbillar = zeven. Vergelijk Rumphius' Amboinsch Kruid-boek, II (1741), folio 19: garbuleeren = sorteren.

27) Dit kaartje ontbreekt in alle bekende exemplaren van d' Eerste Boeck en in alle vertalingen en komt eerst voor in 1601 in De Bry's Tertia pars Indiae Orientalis; zie Tiele' s Mémoire bibhographique (1867), pagina 125, en dezelfde in Bijdruk Koninklijk Instituut. .4f Reeks, V (1881), pagina 211, noot 3. Maar het wordt hier vervangen door de beide kaartjes van I, dat bij Langhenes te Middelburg in 1597 werd gedrukt. — De bedoeling van de uitgever Corn. Claesz in 1598 is in elk geval geweest om dit „Caertgien van Java ende Sumatra"' hor stexte te geven, evenals met plaat 12 gebeurde (vergelijk kapittel 20, noot 25, en kapittel 21, noot 1). Immers de signatuur gaat hier regelmatig over van blad M 4 op N 1).

Kaart IV (uit het „Verhael vande Reyse", 1597) 1-

1) Over het toevoegen door ons van deze 2 kaartjes, zie de noot aan het slot van kapittel 18. — Voor:

MARE LANTCHIDOL, lees: LAUTCHIDOL en vergelijk eenzelfde oude verwarrende schrijffout („Iudia" voor „India") op kaart II, met noot 1.

De grote kaart VII van Lodewycksz, achter in dit deel, teruggevonden in augustus 1913 (zie Voorwoord), had gewis tot model moeten dienen voor het door Corn. Claesz als uitgever bedoelde, doch niet gegeven „Caertgien van Iava ende Sumatra".

DAT 19. CAPITTEL. 1)

Van de afkomst der Jauwen en hun steden.

De Jauwen vanwaar ze eerst gesproten zijn is ons om vast te zeggen onbewust, dan de Jauwen die zelf ondervraagd zijn zeggen van China hun afkomst te hebben die door de groten dienst overladen waren die men hen in China oplegde met een kolonie in het eiland Java zijn komen wonen, wat wel te geloven staat, te meer omdat ze zeer der Chinese fysionomie gelijk zijn als brede voorhoofden, grote kaken, kleine ogen. En we bevinden om dat te versterken dat Marcus Paulus Venetus 2) (in dienst was van de Tartaar) zegt dat het Marcus Paulus eiland van groot Java den Tartaar tribuut gaf en dat het ten tijden toen de Chinezen van de Tartaar afgevallen waren zij ook mede hem voor geen over-heer gekend hebben : want noch hedendaags zo zijn er noch een grote menigte Chinezen die hen te Bantam onthouden en blijven wonen, om als boven gezegd is, de straffe wetten en regels van China te ontvlieden, al hoewel daar kwalijk iemand uit kan en die er uitkomen ziet men zelden daar weer henen keren, tenzij dat ze aldaar vrouwen en kinderen hebben gelaten. De Javanen dan hebben nu hun eigen koningen en gelijk men gewoonlijk ziet in alle landen daar men geen over-heer meer kent dat er zich vele opwerpen voor koningen, gelijk men na de dood van de grote Alexanders elke kapitein ook zag over hetgeen hij als gouverneur gesteld was: Zo is het ook met de Javanen geschied dat diegene die hem de sterkste [100] bevond zich tot een over-heer gesteld heeft waardoor het ook is dat men in alle steden van Java een diverse koning heeft, doch de koning van Bantam is wel de machtigste. Om dan bescheiden 3) van alle steden, gelegen in het eiland Java ons bekent te spreken zo zullen we beginnen van 't oosteinde van die en komen naar 't westen. Zo bevinden we dat de stad Ballambuam een vermaarde stad is en ommuurd is met zijn versterking en geeft zijn eigen koning die toen we daar belegerd waren om de oorzaak die we hierna zullen verhalen. Recht over deze stag ligt het mooie en vruchtbare eiland Bali wat de engte maakt diemen noemt de straat van Ballambuam. Tien mijlen noordelijker ligt de stad Panarucan waar veel Portugezen wonen met veel Javanen dat Christenen zijn. Heeft ook zyijn eigen koning die een grote vriend is van de Portugezen. De waren die alhier vallen zijn slaven waarvan de Portugezen alle jaren een goed deel naar Malakka voeren, heeft ook wat lange peper. Daar worden ook enige vrouwen klederen geweven die men in de Javaanse taal Canjorins noemt 4), is ook ommuurd. Boven of achter Panaruca ligt een grote brandende zwavel-berg die eerst in het jaar 86, uitgebarsten is 5) met zo’ n kracht dat er wel tien duizend zielen door vergingen, werpt stenen tot binnen de stad en het was drie dagen zo duister da het nacht scheen te wezen van de rook: is de haven daar gewoonlijk de Portugezen die komen van de eilanden van de Molukken, Banda, Aboyna, Timor ende andere 6) of van Malakka en naar de eilanden gaan. Deze twee voorgenoemde koningen zijn heidens. Volgt de stad Passaruan, gelegen 6 mijlen van de voorgaande, is ook een sterke ommuurde stad met een mooie rivier versierd wiens koning de stad van Ballambuam belegerd had om reden: De koning van Passaruan, die Moors is, heeft de dochter van de koning van Ballambtiam te huwelijk geëist die ze hem met een heerlijk gezelschap gezonden heeft welke die van Passaruan de eersten haar beslapen heft en heeft ze met al haar meegebrachte [101] volk laten vermoorden omdat ze niet Moors was zoals hij 7) en verzamelde terstond zijn eigen leger en is gekomen eerst voor Panarucan die hij meende te overvallen, wat hem mislukte, liet enige van de zijne op het veld verslagen, is met zijn hoop voorts voor Ballambuan neer geslagen en maakte twee forten op de rivier 8), heeft die laten over-palen, in die voegen dat er geen schepen noch schuiten door varen konden en had die over vier maanden belegerd gehouden, alzo dat er groot gebrek in de stad was.

De koopmanschappen die alhier vallen is veel klein en Garnitre 9) wat een vrucht is in de gedaante van een aardbei, vertakt als die (welke in grote hoogachting bij de kooplieden Quillines gehouden wordt) om paternosters voor hun mensen van te maken. Ook zijn er enige katoenen lijnwaden die men naar Bantam brengt in mengeling van de Chinese waren. Men herkent het land van Passarnan aan en uitermate hoge berg 10), met aan de voet ervan een stad gelegen is. Tien mijlen westelijker is aan een mooie rivier gelegen de stad loartan11) met een zeer goede haven, alwaar ordelijk de schepen die van de Molukse eilanden komen en naar de stad Bantam en zich verversen van hetgeen hen behoef. Is ook met een dikke muur omvangen en op de westelijkse zijde van de rivier ligt de stad Gerrici die een koning heeft die van alle andere koningen met gevouwen handen altijd aangesproken wordt, in der manieren als de slaven hun over-heren gewoon zijn aan te spreken 12). Van deze [102] twee steden brengt men tot Bantam ende andere plaatsen veel zout wat men weer vandaar voert naar Baros, Speriamon, Jambe waar dat het vermangeld wordt voor peper en tot Celenar 13), (wat een eiland daar veel katoen en rijst groeit), waar tegen ze het zout ook vermangelen met groot profijt, daarna volgt Surabaya, welke stad ook een riviertje 14) heef, en ook zijn eigen koning. En 6 mijlen westelijker volgt een andere stad Brandaon genaamd waarover dezelfde koning gebiedt, die zich ophoudt te Cidayo wat ook een sterke stad met muren en flankeringen goed voorzien, doch heeft voor de haven 15) als geen beschutting tegen de zee en heeft in 10 vademen moddergrond waardoor men met sterke winden aldaar niet kan blijven liggen, maar als ons gebeurd is de tweede december 16) toen we aldaar op rede lagen zoals men hierna noch wel uitvoeriger zal mogen verstaan. Men herkent deze rede aan drie platte lange bergen, in de gedaante van drie lange boeren tafels, derhalve van de Portugezen As mesas de Tubaon en van de Javanen Batto Gilling genaamd wordt 17). Op deze rede komen ook de jonken die van de Molukse eilanden komen, nemen enig zout in tot hun volle lading: want van Juama tot Pati zijn overal veel zoutpannen en westelijker geen meer. Tien mijlen N.N.W. aan ligt de stad Tubaon die ook zijn koning heeft, is ook zeer volkrijk en ligt in een grote inham alzo dat als ge dicht onder het land bent ban de inham geen land zal kunnen zien. Vijf mijlen N.W. aan ligt de stad Cajoano die ook geen inham heeft en hebben ook een koning, dan heeft luttel zeevaart wat dergelijke doet de stad Mandalican ende heeft ook een eilandje in de haven liggen, doch heeft anders geen zeevarend volk als enige vissers. Vijf mijlen west aan ligt de stad Japara aan een hoek die zich wel drie mijlen in de zee strekt. Deze stad is alleen [103] met een palissade omvangen, heeft een mooie rivier 18) en ook een zeer goede haven, derhalve veel schepen aldaar boorden om hen van hetgeen nodig te voorzien. Heeft zijn eigen koning over veel jaren gehad die zeer machtig is ter zee als ook te land en Z.W. 25 mijlen van Japare en 45 mijlen van Bantam is gelegen de grote stad van Mataran wiens koning wel de machtigste heer is van geheel Java en dreigt vaak de stad Bantam te overvallen, gelijk ken hem aldaar terwijl we noch voor Bantam lagen dagelijks verwachten derhalve grote preparatie (zo men zegt) om hem te weerstaan gereed maakten Van Japara 5 mijlen westelijker ligt de stad Pati. Drie mijlen verder ligt de stad waar de keizer 19) noch voor koning gekend wordt, is een zeer sterke bemuurde stad. Noch 3 mijlen ligt de stad Taggal, welke drie steden ook elk een rivier hebben 20) en liggen alle drie in een inham, daarna is gelegen de mooie en grote stad Charabaon die zeer fraai met een sterke muur versterkt is en met een zoete rivier verrijkt 21) men kan het land (boven deze stad gelegen) aan twee grote bergen zien die achter de voor gemelde stad gelegen zijn, maken de gelijkenis van een zaal van een paard 22). Volgt Dermayo die ook een rivier heeft 23), daarna Monncaon die ook zo’n rivier heeft 24). Halfweg Momtcaon en Jakarta, aan een uithoek of hoofd ligt Cravaon wat een groot dorp is, bewoont van vissers vanwege de overvloed van vis, heeft een rivier 25) die met drie monden in de zee loopt. Alhier begint men aan de [104] eilanden te komen die wijdt en breed uitgespreid liggen in de haven Jakarta, wat een groten inham is daar noch een koninklijke stad in legt die me nu ter tijd niet in memorie komt 26). Jakarta is een zeer overvloedige plaats van allerhande lijftocht en te recht van ons Sunda Calapa genaamd: want Sunda is een vruchtbare plaats in de Javaanse taal genoemd 27) en Calapa een Indiaanse noot, ze betekent het een plaats met overvloed van Cocos. Heeft in de mond van de baai enige eilandjes en ook een verborgen ondiepte daar we met het schip Amsterdam op stoten 28) waardoor het zeer lek raakte, heeft een zeer mooie rivier 29) en is alleen met een palissade omvangen, zeer volkrijk, en bekwaam om te verversen. Heeft aan de westerhoek van de inham omtrent drie mijlen van de stad een rivier die genaamd wordt Tanjonjava, waarop een dorp ligt omtrent een mijl de rivier op 30), is alhier zeer goed water te halen voor diegene die naar de Oost-Indische eilanden zijn reis wil vervolgen: want niemand kan hem dat verhinderen, waarvoor men het zetten mag (zonder dat men een rivier ziet) in negen en tien vademen kleigrond en alsdan met de sloep om de hoek varen daar men de rivier terstond zien kan. Drie mijlen west aan ligt een grote rivier, genaamd Punctati, doch heeft een grote bank daarvoor liggen die met eb droog loopt. Een mijl de rivier op ligt een dorp, toebehorend aan een edelman, Zenopate genaamd 31). Deze rivier geeft ook peper: want heeft zijn oorsprong van achter het hoge land van Java, genaamd Guon 32) aan de voet [105] ervan is waar de meeste peper groeit. Een mijl westelijker ligt Tanhana 33) ook een dorp en men heeft op deze weg vele eilanden en steden daar men tussendoor loopt tot dat men voor Bantam komt wat wel de beste en grootste haven van allen is alwaar men ook de meeste handel drijft met alle omliggende eilanden en steden waarvan we op een andere plaats spreken zullen, waarna volgen de dorpen hier voren genoemd daar veel peper valt en meest tot Bantam door de vreemde kooplieden gebracht wordt om aan de Chinezen verkocht te worden. De Portugezen plachten deze peper ook op te kopen, doch de koning van China heeft hen er een som geld voor gegeven dat 34) ze deze voor de Chinezen zouden laten. Ten anderen zouden de Portugezen geen groot profijt kunnen doen om die in Java op te kopen en uit te voeren, scheepsvrachten te betalen, de perikelen der zee lopen en daarna de konings facteur te Cochin die voor I2. Crusaten het quintal 35) leveren: maar de Portugezen kopen nu alleen de Drogen 36), kruidnagels, notenmuskaten en foelie, ook het sandaal hout, wat ze dan naar Malakka ende andere plaatsen vervoeren.

1) De hier volgende beschrijving van Java is, zonderling genoeg, die van een Portugees, kwam uit de Molukken in plaats van omgekeerd. Zeker heeft Lodewycksz van den Portugese piloot Pedro de Tayde (zie kapittel 16a, noot 27) een goed deel der bijzonderheden vernomen, welke niet in gedrukte Portugese bronnen te vinden zijn; evenals later Plancius (zie b. v. in 1598 bij De Jonge, Opkomst I, p. 188) zelfs diens „boeck" zal noemen, waarschijnlijk een hs. in 1597 medegebracht naar Amsterdam. De afstanden en grotendeels ook de peilingen in dit kapittel. 19 foutief, hier en daar zelfs de volgorde der plaatsen.

Merkwaardig is, dat Lodewycksz hier den vorm „Jauwen" gebruikt, terwijl hij meest (zelfs in dit eigen kapittel, register 20, e.v.; in kapittel 16, 18, 22 en verder) steeds van „Javanen" spreekt; zoals ook altijd IV. Dit „Jauwen" is rechtstreeks van Portugezen, die van „Jaos" (spreek Zjaoesj) spraken en spreken, waarnaast „Javanen" in 1597 wijst op Engelse invloed die met Drake, Cavendish en Lancaster ook veel eerder in de Indische wateren waren geweest. Het Portugees Jao (Zjaoe) geeft veel zuiverder de oorspronkelijken klank van Javaans Djawa terug, dan oud-Spaans „Java" (zelfs „Jaba”!), of oud-Engels „Javan", Javaan. Maar Jao was zelf alweer afgeleid van het oud-Portugees Jaoa (spreek Zjawa), het eiland Djawa, Java, dat haast zuiver de inlandse klank weergeeft. Zie nu het bijschrift onderaan op kaart IV, gedrukt bij Langhenes in 1597, is de reproductie van een Portugees-Spaanse kaart: Iava; quae et Iaoa dicitur".

2) Marco Polo in + 1295, Lib. III, kapittel. 6; ed. Yule-Cordier, 1903, II, pagina 272.

3) D. i. onderscheidenlijk. — Achtereenvolgens worden hier van O. naar W. genoemd de zeesteden aan Java 's Noordkust: Balambangan (thans verdwenen), Panaroekan, Pasoeroehan, Djaratan (Joartan, thans verdwenen), Grësik. Soerabajal, Brondong (thans een vlek), en Sëdajoe lawas of Oud-Sëdajoe’, dito). Voor, Brandaen"= Brondong, zie Album-Kern, 1903, pagina 270, en alreeds Hageman in Tijdschr. Bat. Gen. XIV, 1864, pagina 88.

4) Versta vrij zeker Javaans Kaïn-loerik 's, dus „gestreepte weefsels”; zie reeds Album Kern, 1903, pagina 272. — Met „langhe Peper" is Spaanse peper bedoeld; vergelijk kapittel 37, noot 3.

5) De vulkaan Raoen; en niet de Ringgit. De „brandende berg" van kapittel 40 en 41.

6) Uitgelaten is: „nae Malacca'’ Hier heeft men tevens de volgorde van 't verhaal!

7) De ware reden is hier kennelijk verzwegen. De prima nox stelde wel teleur.

8) De Kali Pangpang, aan wiens linkeroever Balambangan weleer lag.

9) Jaaans en Maleis genttri, ook madja Keling. Elaeocarpus ganitrus Roxb.; een boom, inheems in Voor-Indië van wiens vruchten zowel voor Hindoes als Mohammedanen kralen worden gemaakt voor bidsnoeren; als grote zwarte peperkorrels, ruig van oppervlak.

10) Het massief van het Tënggër-gebergte (tot 3670 M. zelfs hoog in de Sëmeroe).

11) Hier is verwarring. Bedoeld zal wel zijn de Kali Mas, de noordelijke arm van de Brantas waaraan Soerabaja ligt; en niet de Kali Lamongan, die evenzeer bezuiden en veel dichter bij het nu totaal verdwenen Joartan — Djaratan en bij Grësik in zee valt, maar waaraan Djaratan evenmin ooit gelegen heeft. Immers, volgens Jacob van Heemskerck in 1600, lag „ Jurtan", zijnde „genoechsaem een beslooten haven", slechts „op een steenworp van de muren van de stadt Grisse, twelck de prinsepale stadt is" (De Jonge, Opkomst II, pagina 452). De haven loartan = Djoartan = „Jurtan", d. i. Javaans Djaratan of Padjaratan — gelijk Hageman het eerst in 1869 heeft aangetoond — d. i. „de Begraafplaats", heeft gelegen waar nu nog het heilige oude kerkhof van de stad Grësik zich bevindt; d. i. bij de Gapoera Wetan of „Oost-poort" van Grësik. Hetgeen in Album-Kern, 1903, pagina 272 over de vermoedelijke ligging van Djaratan (n.l. aan den Z. mond der Kali Lamongan) beweerd werd is onjuist.

12) De Panëmbahan (of Priestervorst, wie men de sembah brengt, „den eerbiedsgroet met gevouwen handen") van Giri; d. i. de „Berg" Z.W. Grësik (126 M.).

13) Baroes, Priaman, Djambi; maar niet Sëlebar, het landschap op Sumatra' s vaste wal bezuiden Bengkoelen, doch het eiland Celebes! Tevens de eerste maal dat in een Hollandse bron Celebes (zij het sterk corrupt) vermeld wordt. Verg. „Macasser" in kapittel 20 (slot) en 25.

14) De waterrijke Kali Mas!

15) De „Havene", lees rede, van Sëdajoe Lawas, of „Oud-Sëdajoe"; in tegenstelling tot de nieuwe stad Sëdajoe van tegenwoordig die ook bij zee ligt, O. ten Z.

16) 2 Deo. 1596. Zie uitvoerig kapittel. 39.

17) Portugees As mesas de Tubao, „de Tafels van Toeban"; de „Doodkisten" der latere Hollanders; de Watoe Gilang of „(vorstelijke) zitstenen" der Javanen. Zie kapittel. 39, noot 5.

Nu volgen de zeesteden: Djoewana (Joana), het eilandje Mandalika (óók letterlijk vertaald, Sanskriet), Djapara; in het binnenland Mataram en Pati; dan weer Dëmak (toenmaals nog zeestad), Tëgal en Cheribon (Tjërbon). Noch Sëmarang, noch Pëkalongan die toch allang bestonden worden genoemd; zeker daar ze vielen buiten de vaart der Portugezen.

18) De K. Djapara, vloeiende even bezuiden de hompel waarop later de Hollanders hun loge en fort zouden bouwen (vergelijk Valentijn' plattegrond, IV, i (1726), folio 28).

19) Zie reeds kapittel 16a, pagina 80 en noot 9. — Pati ligt O. van Djapara, en Dëmak W. van Pati!

20) De K. Djoewana naar Oost, de K. Dëmak naar West; en de K. Goeng naar Noord.

21) De Tji Rëbon of Garnalen-rivier. De stad Cheribon (ook Grage en Pakoengwati) komt het eerst voor op een Spaans-Portugese kaart van Diego (Diogo) Ribeiro uit 1529 als „Churban".

22) Achter Cheribon ligt de Tjerimai (3077 M.) die alles in de nabijheid beheerst. De berg die met den Tjerimai een zadel toont kan alleen de Slamët (3432 M.) zijn.

Nu volgen de zeesteden: Indramajoe (Dërmajoe), Pamanoekan, het vissersdorp Krawang en de stad Djajakarta („Overwinnings-stad") of Djakarta en Djakëtra (Soenda Kalapa vóór ca. 1570; sinds 12 maart 1619 Batavia).

23) De Tji Manoek, of „Vogel- rivier". Vanwaar ook de naam Pamanoekan, of „Vogelstad". Wel te verstaan: zeevogels; daar deze namen op Java' s Noordkust inheems zijn.

24) De Tji Poenagara.

25) De Tji Taroem, of „Indigostruik-rivier". — De vraag is of in dit „Taroem" nog een herinnering leeft aan het Hindoe-rijk Taroema, dat in de 4e — 5e eeuw A° D. de oude residentie Batavia besloeg (vergelijk Nota Bat. Gen. 1909, pagina 151 noot, met p. 177; en Prof. Kern in Tijdschr. Bat. Gen., dl. 52, 1910, pagina 125 — 126), en het oudste „Java" was, o. a. van Fa-Hian in 414 dat daarna de naam gaf aan het gehele eiland.

26) N.l. „Daio" van den tekst en de kaart bij Barros (Decada IV, ed. Lavanha, 1ste druk. Madrid 1615), spreek Dajoe d.i. Soendanees Dajeuh = (de) stad, n.l. „de hoofdstad" van het rijk Padjadjaran, vlak bezuiden het tegenwoordige Buitenzorg en nog in ruïne aanwezig.

27) Onzin. Want Javaans soenda = tweevoudig, twee. Vergelijk ook Encyclopedie v. N.-I. IV [1905], i. V. „Soenda" over den Hindoe-reuzenvorst Soenda; en zie kapittel 20, noot 1 slot.

28) Er zijn verschillende riffen op de rede van Batavia; bedoeld is mogelijk de Vader Smit-droogte, even N.O. Tandjoeng Prioek. Vergelijk kapittel 38, dd. 18 november 1596 en noot i2.

29) De Tji Liwoeng, of latere „Grote Rivier" van het Batavia der Hollanders uit ca. 1620 — 1750.

30) De Tji Sadane, alias Tji Dani, bij Tandjoeng Oentoeng Djawa (d. i.H oek Java' s Heil"). Omtrent een zeemijl den ouden oostelijke mond (de tegenwoordige „Kali Mati" of „Dode Rivier") van de Tji Sadane op, ligt een kampong Pangkalan Mëlajoe, d. i. dus „de Maleier-Aanlegplaats". Waarschijnlijk is deze (zeker oude) waterplaats der Maleiers bedoeld. — Zeer merkwaardig is het dat hier de goede Soendanese naam van deze rivier „Sadane" niet wordt genoemd, maar dat het heet de „rivier Java-Hoek" (Tandjoeng Djawa); zodat dus toenmaals in 1596 het eigenlijk „Java" gerekend werd te beginnen bij de mond der Tji Sadane en „Soenda" het land was daar bewesten. Vergelijk kapittel 16a, noot 22

31) De Kali Pontang of Tji Oedjoeng, met het dorp Pontang (Javaans Pontang), dat aan den Senapati (Javaans „Veldheer") in apanage toebehoorde.

32) Maleis-Javaans-Soendanees Goenoeng — berg, bergland.

33) Tanara (d. i. Javaans Tanah ara = „Wildernis"), doch O., niet West van Pontang.

34) D. i. daarvoor dat, opdat. — Wat L. hier vertelt is blijkbaar Portugees jokken.

35) Zie 't appendix achter kapittel 43.

36) Portugees-Spaans droga, Frans drogiie, Eng. drug, „drogerij", vanwaar nog ons „drogist".

Plaat II.

De aftekening van de stad Bantam alzo ze gedeeld is. A. Is het koningshof. B. De Paceban. C. De landpoort. D. De bergpoort. D. De Waterpoort. F. De sluitboom. G. De toren H. De Mesquita. I. De Chinese woning. L. De hof van Panyeran Goubati 2), Kapitein van Bantam. M. De rivier die door de stad loopt. N. De hof van Sabandar. O. De hof van de admiraal. P. De hof van Satie Moluc 3). De hof van de gouverneurs broeder. R. De hof van Chenopate 4). S. De hof van Panjansiba 5). T. De Chinese markt. V. De hof van Andemoin 6). X. Onze logies of pakhuis. Y. 7) De huizen der Guzeraten en Bengalen. Z. 7) Het ammunitie hujs.

1) Een uitzichttoren (]Javaans-Maleis panggoeng), niet op de plattegrond weergegeven. Evenmin op de plattegrond van Valentijn, IV, 1 (1726), folio 214.

2) Versta: Pangeraji Gïbang! Dit „hof" van den „Capiteijn van Bantam’ d. i. van den plaatselijke commandant, Pangeran Gëbang, was dus de Pagebangan in de Babad Banten (van + 1662) genoemd, zie Brandes Pararaton (1896), pagina 113.

3) Lees: Tjéti Maloekoe. Vergelijk kapittel 17, noot 1.

4) Lees: de Saiapati, 's Vorsten „Veldheer". Voluit (blijkens de Babad Bantën, 1. e.) geheten: Senapati Pontang, dus eigenlijk wonende te Pontang beoosten N. O. Bantam. Vergelijk kapittel 19, slot en noot 31.

5) Lees wel: (Ngabehi) Paiidjan; Djiwa; óf, wellicht eveneens naar de Babad Bantën (1. c. pagina 115 — 116), Pandji Djajeng Tilam.

6) Lees: Andimon; vergelijk kapittel 18 noot 13. Ten rechte (blijkens de Babad Bantën. l.c. pagina 115 en Dr. Hoesein Djajadiningrat, Critische beschouwing van de Sadjarah Bantën, Haarlem 1913, pagina 42) voluit: Andamohi Keling.'''

7) De letters Y en Z zijn op de plaat vergeten. Uit den plattegrond bij Valentijn ziet men echter waar Z behoort te staan, n. l. vlak benoorden N, waar ook iets getekend is dat op een kanon gelijkt; terwijl Y had moeten staan bij de op de plaat getekende huizen aan het strand, links (dus Oost) van letter E, daar waar thans nog de resten zijn van kampong Fekodjan. d.i. de Kodja-of Guzeraten-kampong. Vergelijk kapittel 16a, noot 18.

De gehele plattegrond is, evenals kaart III, geschetst met het gezicht naar het Zuiden. Het bijschrift bevat een drietal persoonsnamen die in Lodewycksz' tekst niet worden vermeld.

DAT 20. KAPITTEL.

Van de gelegenheid der stad Bantam.

De stad Bantam1) is gelegen op een laag land aan de voet van een hoge berg 2) waarvan twee lopende watertjes aan elke zijde van de stad komen en noch een midden door de stad 3) waarmee de gehele stad zeer goed bewaterd en natuurlijk sterk is, zijn muren zijn dikker dan een mans [106] vadem 4) van rood gebakken steen, heeft enige poorten die slecht toe gangbaar zijn waar ok dag en nacht zeer scherpe wacht gehouden wordt: heeft de lengte van een steenwerp: verscheiden flankeringen daar ze op elk een stuk geschut hebben staan, doch reddeloos 5) en weten daar niet goed mee om te gaan, noch hebben geen ammunitie daar toe, dan diegene die ze van Malakka bekomen daar een poedermolen 6) is. Zij hebben geen torens, maar alleen een soort van schavotten, drie stagen hoog van grote masten en houten gemaakt 7), waar ze met ladders op klimmen, halen de ladders naar zich vanwaar ze groot verweer kunnen doen tegen hu vijanden als ze bestormd worden. [Zij hebben nu (horen dat de koning van Mataran 8) op hen wil komen) rondom de stad op de muren laten maken een gang van hoge bomen zodat men er bovenop zal kunnen gaan om verdediging te doen tegen hun vijanden, staan dan noch beschut achter hun borstwering. Ze hebben in de stad maar drie rechte straten en komen alle drie tot voor de hof of Pacebam 9), de ene loopt van den Pacebam naar de zee, de tweede naar de landpoort en de derde naar de bergpoort toe. De stad is niet gekasseid 10) maar geheel zanderig en men kan de stad heel door varen, van de ene afwatering tot in de andere, welke afwatering doordat het niet zo groot noch krachtig zijn om de vuiligheid af te drijven, als ook dat de stad zeer moerassig is: zijn ze zeer vuil en stinkende: want de inwoners zich vaak wassen in het openbaar, zo mans als vrouwen, waardoor de grond altijd bewogen is en het water troebel en modderig. Ze hebben een grote kerk die ze Mesquita noemen, staat bij het koningshof aan de westzijde 11) wat tamelijk [107] groot is en het ammunitie huis aan de oostzijde waar alle gereedschap tot de oorlogen dienend in bewaard wordt. Aan de zuidzijde staat het huis daar de jonge koning in woont en vast daaraan daar de Chepaté als gouverneur in de naam van de koning zich houdt en aan die woning loopt de straat die tot aan de landpoort ligt waaraan alle de konings dienaars of slaven wonen met zijn service, paardenstal en keuken. De stad is voorts verdeeld in veel delen en over elk deel is er een edelman gesteld om die te bewaren in tijd van oorlog, brand of anderszins en elk heeft zijn bestek en sluiting verschillend van de anderen, ook in elk gedeelte een grote trommel hangen van de grootte als een wijnstuk van drie pijpen 12) waarmee ze met een wevers boot hamer 13), (die daaraan hangt) op slaan al er enig onraad (hetzij brand of vechten) vernemen: ook op de middag, ‘s morgens vroeg als de dag begint en ’s avonds laat als de dag valt. Zij hebben ook bekken waarmee ze geluid maken in plaats van onze klokken waardoor ze terstond het volk opwekken en bij de anderen verzamelen 14). Ze hebben op alle hoeken van de stad hun wachten die daarop passen en ‘s avonds worden alle passages i barkjes opgesloten en verlegd opdat er ’s nachts niemand door de stad kan gaan. Op de Paceban waken alle nachten voor 't gevangenhuis 50 man en boven die heeft elke edelman 10 tot 12 man ‘s nachts voorin zijn huis waken. Als je in hun huizen komt vind je voor eerst een vierkante plaats die ze Pacenan noemen 15) waar ze audiëntie verlenen aan diegene die zulks verzoeken en daar de voornoemde wacht gehouden wordt onder een hut met riet gedekt of palmbladeren waaronder ze audiëntie verlenen. In een hoek van dezelfde plaats hebben ze hun eigen moskee daar ze hun gebed ’s middags in doen en daar benevens een waterput waar ze zich wassen als je dieper ingaat komt men aan een deur met een nauwe ingang[108] die met veel winkels (=hoek) en hoeken versterkt is waarin veel van hun slaven wonen tot hun bescherming op dat ze van hun vijanden ’s nachts niet overvallen zouden worden: want ze niemand vertrouwen, noch trouw zijn. Hun huizen zijn gebouwd op 4, 8 of pilaren van hout, fraai gesneden, zijn boven met palmbladeren bedekt en onder heel open om de koelte te genieten: want het is daar nimmermeer koud, doch hebben wel gordijnen waarmee ze het ’s nachts rondom dicht schuiven. Ze hebben geen kamers noch zolders boven om iets op te leggen, dan alleen op het pakhuis wat een stenen huis is, een stage hoog zonder vensters waar ze een dak van stro over getrokken hebben en in dit huis bewaren ze al hun goederen en als het brand is, wat zeer vaak geschiedt, is het boven met dikke bomen gezolderd en daarop veel zand gestrooid opdat het niet doorbranden zou kunnen door branden 16). Alle afscheidingen van hun huizen zijn panelen van de dikke rieten {bamboe genoemd) gemaakt, gekloven in platte latten 17), waarvan ze zeer licht en met kleine kosten hun huizen kunnen opmaken, gelijk wij gezien hebben tot onze tijd van een grote brand die een groot deel van de binnen en buiten stad langs het strand afgelopen had en binnen drie of vier dagen waren aldaar weer al nieuwe huizen opgericht. Rondom en zo wel te lande in als langs het strand staan zeer veel huizen die alle meest van vreemde natiën zijn als Maleiers, Bengalen, Guzaraten en Abexins 18) die er in groot getal zijn. De Chinezen hebben een plaats aan de westzijde 19) waar zich de Portugezen bij gevoegd hebben en ons ook een woning was gegeven die met een vaste palissade omvangen is tegen het land en met een moeras versterkt, alzo dat ter vanwege de natuur zeer verdedigbaar is en tegen de stad heeft het een grootste afwatering van de stad en zo men aldaar putten met zoet water kon graven zou men daar licht en met kleine kosten [109] een sterk fort 20) mits de muur van de stad tegen die plaats als ook langs het strand afwerpen en die 21) steen gebruiken om op te metselen van de muren van dat kasteel waardoor men zou kunnen beletten dat er noch scheepjes, galeien noch Paraos uit de stad zouden kunnen komen, want de andere afwatering is te klein om enige Paraos te dragen, ten anderen zo strekt de ondiepte zo ver in zee zodat de kogels van de sakers 22) vervlogen en geen kracht op het fort langs het water uit enige grote schepen geschoten kunnen bij brengen. Was wel te wensen dat men van deze landen 23) in de voorbaat waren aleer de Portugezen daarin voorzien, te meer als je zulks doet men niet alleen de specerijen van Java zou bekomen: maar ook die van de eilanden van Malucos 24), Ambon, Banda, Timor, Solor, Makassar en veel andere daar we op hun tijd wat uitvoeriger van zullen spreken en willen nu wat vertellen van hun markten, koopmanschappen en waren.

Alhier komt de markt in het groot verdeeld. 25). [110]

1) Ten rechte Javaans Bantën, een betrekkelijk jonge Javaanse naam omdat deze stad vóór ca. 1520 niet bestond. Ondanks dat moderne is de betekenis van deze benaming niet bekend, daar Javaans bantën allerlei tegenstrijdige betekenissen hebben kan, die geen van alle passen („slachtoffer ", „afbeelding", „levensmiddel", en „volgeladen"). Alleen het laatste zou enige zin hebben. — Van der Tuuk (persoonlijke mededeling in 1888) vermoedde dat Bantën de Kramavorm was van Bali en dan naar „de reus Bali" genoemd (evenals weleer Soenda naar de reus Soenda?), wegens het antagonisme tot Dëmak op Midden-Java in ca. 1520. — Over de andere oude naam van Bantam, Soerasowan, zie kapittel 31 noot 2.

2) De Goenoeng Karang (1775 M.), bezuiden Z.Z.W. de stad Bantam.

3) Alle drie spruiten uit één rivier, de Kali Bantën; waarvan de westelijke nog in 1787 heette de Kali Gëde of „Grote Rivier", en de oostelijke de Kali Karangantoe (vergelijk kapittel 16, noot 34), blijkens De Rovere van Breugel in Bijdrage Koninklijk Instituut. 2de Reeks, I (1856), pagina 323. De middelste liep om 't Vorsten Hof heen en was wellicht kunstmatig. Vergelijk plaat II.

4) Wel de Amsterdamse vadem van 6 Amsterdamse voet = ca. 1.70 M.

5) D. i. redeloos, onklaar, onbruikbaar.

6) Kruitmolen.

7) Javaans en Maleis panggoeng (ook panggoengan), een (uitkijk-stellage of toren.

8) De vorst van Mataram, Panëmbahan Senapati (d. i. „Zijne hoogheid de hertog", + 1275 — 1601), „heeft eens te water iets onderstaan met omtrent 15000 man, dan het vervolgde niet goed, doch alsoo dit buijten propooste is, sal ick hiervan swijghen". Reisverhaal van Jacob van Neck (ed. Colenbrander 1900, p. 110), dd. januari 1599. Vergelijk pagina 103 hiervóór.

9) Javaans Paseban, de „audiëntie-plaats", hier de aloen-aloen of plein- vlakte aan de Noordzijde van 's koning hof. De Javaanse vorstenhoven [keraion, kraton) zijn steeds streng Noord-zuid gericht met daar de vooringang en de achteruitgang; Oost en West bevinden zich eventueel de bij-ingangen. Aldus ook de hele stad en aldus Bantam in 1596; vergelijk plaat 11.

10) bestraat, vergelijk Frans chaussée; Vlaams kassei =-- straatkei.

11) Portugees mesquita, Spaans mezquta, moskee; Javaans mesdjid of mëstgii, Maleis masdjid, van 't Arabisch De grote moskee ligt altijd aan de Westzijde der (Noordelijke) aloen-aloen in Javaanse steden; zie H op plaat 11. Een beschrijving van deze moskee in januari 1599 (toenmaals nog zónder minaret) geeft Van Neck bij de Tweede Schipvaart, ed. Colenbrander 1900, pagina 108.

12) De Javaanse bedoeg, thans alleen in Java 's steden nog voorkomend in de voorgalerij der moskeeën, maar in ca. 1600 nog gebruikt in de trant van de taboeh der Maleiers (vergelijk kapittel II, noot 15). Een „pyp", Spaans-Portugees pipa was en is een wijnvat van gewone grootte. De omvang van een bëdoeg (of taboeh. Maleis ook bëdoek) in een grote moskee, is inderdaad die van een dubbel en driedubbel wijnvat. De Javaanse tontong (tonglong, këntongayt) of hangend seinblok, is, blijkens de beschrijving, niet bedoeld.

13) D. i. weverspoel-hamer, weleer gebruikt om het „bootje" (= schuitje, of spoel) met de inslagdraad door den gespannen en gekruiste ketting heen te slaan; is een rond eind hout, thans „roller" genoemd.

14) De gong’ s (Javaans-Maleis) van plaat 24; niet de (vermoedelijke) gambang van plaat 25.

15) Hier de particuliere Paseban aan de voorkant van erven der groten, het voorhof. Vergelijk noot 9 hiervóór en vooral kapittel 17, noot 9.

16) Dit is de] Javaanse gedong, Maleis goedang, oorspronkelijk de „bakstenen schatkamer", later „pakhuis". Het laatste woord reeds in ± 1511 door de Portugezen te Malakka overgenomen als gudao (m/v. gudoes), en later door de Engelsen verhaspeld tot godown, godowns.

17) Javaans kepang. Maleis sasak, vlechtwerk van bamboe-latten (Javaans-Maleis peloepoeh).

18) Portugees Abexim van Arabisch habadasjl, Ahessyniër. — Op plaat 11 is in de Legenda„Y .De huizen der Guzeraten en Bengalen" wel genoemd, maar niet op de plaat aangeduid; doch zie noot 7 aldaar.

19) I, T en X op plaat II — Het Chinese kwartier werd later meer zuidelijk verplaatst, ontwijfelbaar om dichter te zijn bij de wegen waarlangs de peper uit het binnenland werd aangevoerd. Een analoge plaatsing uit handels-oogpunt kan men bij menige „Chineeschen kamp" op Java en in de buitenbezittingen constateren; zóó toch wisten de Chinezen hun kans van voorkoop lokaal te handhaven. Vergelijk ook kapittel 21, pagina 110.

20) Nabij deze plaats, maar aan de Oostoever, is inderdaad in 1682 de versterking Speelwijk gemaakt, die in 1685 tot een fort werd van dezelfde naam. Zie voor + 1650 Bantam' s plattegrond bij Valentijn IV, 1 (1726), folio 214; en uit 1739 dien van Heydt, SchauPlatz etc. (1744), pagina109. Vergelijk Van der Chijs in Tijdschrift Bat. Gen., dl. 26 (1881), pagina 21 — 22.

21) Dit is de 3de en laatste keer, dat Lodewycksz zo’n opvallend gedrukt Nota[bene] als marginaal naast zijn tekst opnam. De 1ste keer was in kapittel 15, met de waarschuwing om zich niet te mengen in de eigen politieke en dynastieke twisten der Portugezen na de annexatie van Portugal door Spanje in 1580. De 2de keer was in kapittel 18 om te waarschuwen tegen de hoge geldsommen die de Portugezen ervoor over hadden — van hun standpunt zeer terecht — om de hun te Bantam onderkruipende Hollanders te weren. Deze 3de en laatste keer is het meest zeggend; dit NOTA spoort in begin 1598 de Hollanders te Amsterdam, Den Haag en elders aan om te Bantam een „stercke fortresse" te bouwen op een bepaalde plek en daarmede de Portugezen vóór te zijn. We zijn hiermede in de sfeer van internationale hoge politiek. De gang van zaken heeft gewild dat dit éérste „Casteele" niet kort na 1598 te Bantam verrees, maar in 1600 op Ambon (Hitoe) en pas in 1619 gesticht werd op Java te Batavia, alias Djakëtra. De Tweede Schipvaart onder Van Neck en Van Warwyck (1598 — 1600), die tot de Molukken doordrong (wat de commiezen van de Eerste Schipvaart óók zo graag gewild hadden, maar hetgeen afstuitte op de onwil der schippers) heeft tot die andere gang van zaken de grote onvoorziene stoot gegeven. — En zie plaat 16, noot 2 voor de 4de NOTA omtrent het gemakkelijk uithongeren van Malakka.

22) Frans-Portugees-Spaans sacre (van Arabisch saqr = valk), soort van geschut, een grote falconet of veldslang. Volgens Fr. J. Brechtel's „De conste van Busschieten" (Amstelredam, Corn. Claesz. 1594), pagina E2: 8 voet lang, schiet 12 pond kogels, zwaar 1400 pond.

23) D. i.: uit Holland.

24) D. i. „de Molukers" in engere zin, n.1. de Ternataatse eilanden. Oud-Javaans. Maloko= Ternate-Tidore (reeds aldus in de Nagarakrëtagama van 1365), in de 16de eeuw overgenomen door de Portugezen als Maluquo, Maluco en uitgebreid tot alle kruidnagel-eilanden, as Malucas, de Molukken. Vergelijk Encyclopedie v. N.-I. IV [1905], i. v. „Tochten", pagina 385.

25) Plaat 12 (hors texte); zie volgende noot. — De nu volgende pagina heeft foutief: 36.

KAPITTEL 2I.

Van hun markten, koopmanschappen en waren, ook hoe men die aldaar verkoopt, hun maten en gewichten.

Te Bantam hebben ze op de dag die markten daar men al hun waren verkocht. De eerste is een grote plaats daartoe aan de oostzijde van de stad geordineerd 1), alwaar ’s morgens met de dag zich vinden de kooplieden van allerlei natiën, als Portugezen, Arabieren, Turken, Chinezen, Quillines, Pegus, Maleiers, Bengalen, Guzaraten, Malabaren, Abexins en van alle kwartieren van Indien om hun koophandel te drijven wat duurt tot negen uur dat iedereen vertrekt vandaar het hen belieft. Om dan te weten de goederen die men aldaar verkoopt zo zullen we beginnen van voren van de markt en gaan langs de huizen en keren al langs het water 2) weer. Komen dan voor aan de markt daar een moskee staat met een palissade, daar vindt men sommige vrouwen met zakken en een maat die ze Ganta noemen waar gewoonlijk drie pond peper in gaat, Hollands gewicht, die deze vrouwen (de boeren met peper komen) hen afkopen voor 8 of 9 honderd Caxas de Gantan waar ze zeer goed in geoefend zijn. Daar staan ook Chinezen die lozer zijn: want als ze de landlieden zien komen gaan ze hen tegemoet en vragen wat ze voor de hele hoop loven 3) en hebben bij hen een gewicht zoals de wevers gebruiken met een stok daar een gewicht aanhangt 4) en een zakje aan het andere eind waarin ze de kwantiteit in storten om niet bedrogen te wezen. Als je binnen het staketsel komt zo vindt men aan beide zijden veel vrouwen die alle betel, Areca, watermeloenen en bananen verkopen, volgen enige die koeken bakken en die alzo warm verkopen en als die gepasseerd zijn komt men op de plaats [111] daar men aan de rechterhand de wapens verkoop die van mannen verkocht worden als metalen Bassen, ponjaarden die ze krissen noemen, ijzers tot spiesen, messen en ander geweer, ook daar nevens wit en geel sandaalhout: en aan de linkerhand suiker, honing en allerlei. Daarnaast is de bonenmarkt, daar verkoopt men witte, zwarte, rode, gele, groene, grauwe boontjes met de maten, tegen drie honderd Caxas de Gantan: Dan komt de uien en lookmarkt daar men niet door kan en hier oor wandelen de kooplieden die in het gros alle lijnwaad en andere waren te koop hebben en geld op reizen uitgeven op dubbel wederom als de reyis goed verloopt, doch als het schip verongelukt zo verliest de koopman het kapitaal of uitgeleende penningen 5). Men heeft alhier aan de rechterhand de hoendermarkt daar men hoenderen, eenden, duiven, Cabriten, papegaaien en andere vogels verkoopt. Alhier scheiden zich drie wegen, een naar de Chinese kramen, de tweede naar de groen of warmoes markt en de derde naar de vleesmarkt. Gaan dan naar de Chinese kramen zo heeft men eerst aan de rechterhand enige juweliers, Goracones en Arabieren van natiën die enige slechte robijntjes te koop hebben, ook hyacinten, spinellen, balasen, granaten, robijnen 6). E aan de linkerhand heeft men de Bengalen en andere die met maalderij 7) en kramerij omgaan, waartegen dat de Chinezen met een rij kramen achter tegen staan die te koop hebben, stikzijde van alle soorten in allerhande zeer mooie kleuren, Zijde en damasten lakens, fluwelen, satijnen, gouddraad, gouden lakens porseleinen schotels en andere fraaie mandjes met lak, gegoten en geslagen koperen kannen, kwikzilver, fraaie kistjes papier van veel kleuren daar ze op schrijven, almanakken, geslagen goud in boekjes, spiegeltjes, kammen, brillen, zwavel, Chinese sabels 8), de schede met lak overtrokken, de wortel China 9), waaiertjes Quitasolles 10), die men [112] boven het hoofd draagt om de zon te weren waarvan daar twee straten aan beide zijden vol van zijn. Als men de tweede weg gaat heeft men de Bengalen met hun malerij kramen aan de rechterhand. De lijnwaad markt van de mannen aan de linkerhand, daar nevens der gehouden 11) vrouwen lijnwaadmarkt waarbinnen diens raai niemand mag gaan op grote boeten. Verder heeft men aan beide zijden de fruit en warmoes markt waar men velerhande kruiden ene vruchten verkoopt, de onze ongelijk, onder andere die de onze gelijken zijn deze: Oranjeappels, citroenen, limoenen 12) en granaatappels, en die markt duurt tot het einde toe en als men weer wil keren om naar huis te komen zo komt men op de vismarkt waar men velerhande vis verkoopt: vandaar heeft men aan de linkerhand de vleesmarkt waar fraaie kramen met ossen, herten en buffels vlees te koop is en vervolgens is de specerijen markt daar vrouwen sits, hebben hun kramen met allerhande kruideniers waren voorzien die ze in het klein verkopen, elk naar zijn geld en gerief als peper, witte en zwarte kruidnagels, noten, foelie, kaneel, komijn, gedroogde gember, Zeduar, zerumbet, lange-peper, Cubebe, Amsiun, Fagara, Calambac, Garro, Sandel hout, Costus Indicus, Nardus, Juncus odoratus, Calamus aromaticus, wortel van China, Rhabarbar, Galanga, Sevezaad, Vekel, Annijs zaad, Koriander, Bangue, Datura, Canna pit, Cantior, Sanparantan, Curcuma, Pontiou 13), uato Gambir, Sasani, Daringi, Taguii, Caxtunbi 14) Tianco, Mandian, Majupodi, 15) Sari, Branhan, Darin Tujo 16), Tagari. Inrahan 17), Sambaja, Ialane 18), Paravas, Tomon pute, Benjuijn, witte en zwarte, Saga met noch velerlei die we nu vergeten zijn 19). Alhier hebben [113] we gelaten de rijstmark aan de rechterhand daar een grote kwantiteit in zakken staan, 20) en noch meer in de scheepjes die daar aan de markt in het water liggen. Vervolgen de rij langs komt men aan de pottenmarkt, daar benevens de zakkenmarkt, de mattenmarkt en de zoutmarkt waar daar en grote kwantiteit grof zout ligt wat alles van loartan en andere boven genoemde plaatsen 21) aldaar gebracht wordt om weer te vervoeren of aldaar te gebruiken. Aan de linkerhand heeft men de oliemarkt, de Cocos markt en alzo komt men weer op zijn eerste weg daar de kooplieden en scheps-heren wandelen die op alle kwartieren handelen en varen.

Hun maten dan waarmee ze de peper verkopen is van de grootte dat er drie en een vierendeel pond peper in mag die ze Ganta noemen. Ze hebben noch een ander daar ze de rijst, zout, bonen en andere dingen mee verkopen, die is groter en daar mag wel vier pond peper in. Als ze de peper in het gros verkopen zo leveren ze die met zakken en elke zak weegt 45 Cates of 56 pon en zo ze minder leveren zo onthouden ze u de rest 22), elke Cate is 20 ons, doch men moet wel acht nemen dat men van de Javanen en andere niet bedrogen wordt want het gebeurt vaak dat ze kleine zwarte steentjes onder de peper mengen wat men (tenzij dat men er vlijtig op let) kwalijk gewaar worden kan: ook moet men toezien dat de peper goed gedroogd en rein is. Als deze markt gedaan is zo begint de tweede markt op de Pacebam of konings plaats daar allerlei lijftocht gevend wordt en ook enige peper door de inwoners verkocht wordt aan de Chinezen, deze duurt tot de middag en ook wel een gehele dag door. Namiddag zo is er een markt in het kwartier van de Chinezen daar ook alle lijftocht verkocht wordt, ook geiten en hoenderen en alzo duurt dit de ene dag voor en de andere na waarin de Chinezen hen zeer vlijtig in generen. Van hun geld zullen we in het kapittel waar van de Chinezen schrijven 23), mentie maken. [114]

1) Zie plaat 12 waarop de moskee, de palissaden en de huizen of „cramen" (Javaans waroeng) getekend zijn van deze oostelijke Pasar (van Karangantoe). — Deze plaat 12 valt in de oorspronkelijke uitgave buiten de signatuur, tussen blad N 4 en O 1; maar wordt aangekondigd door den slotregel onder kapittel 20. Vergelijk ook kapittel 18, slotregel en noot.

2) Langs het water.

3) D. i. schatten, prijzen. Nu nog in ons „loven en bieden".

4) De unster, Chinees-Maleis datjing, Javaans datjin, reeds in de 16de eeuw in 't Portugees overgeplant als dachém en in ca. 1600 weer door de Hollanders aan de Kust van Guinee overgenomen als „dache, datsje, dasje", en later door de Engelsen als „dash"; zie De Marees (1602), ed.tie Naber 1912, pagina 48, noot I. Toch is het goed Zuid-Europeerd woord voor de unster: Portugees-Spaans romana, Frans roumaine, Italiaans stadera ; die, blijkens L. 's tekst óók door Nederlandse wevers (voor opkoop van vlas ?) gebruikt werd, zoals nu nog wel door Joden in Amsterdam. — Naar persoonlijke mededeling van de heer W. P. Groeneveldt is het Chinese stamwoord: ta-ch'ing, d.i. „grote weegstok".

5) Zie over deze bodemerij nader kapittel 25.

6) Alle halfedelstenen: robijnen of karbonkels (bloedrode korunden), hyacinten (geelrode zirkonen), spinellen (robijnrood), Portugees balaches (Spaans balajes, gele of oranje spinellen), granaten (donkerrood), Frans rubaces (lichtrode robijnen). Over „ballax" (ook „ballays"), en „robas" bij Linschoten, zie ed. Kern 1910, II, pagina 65 (79), en I, pagina 43, met noten.

7) Op een maalsteen geslepen voorwerpen van glas, ivoor, kornalijn, en dergelijke „galanterieën", die vooral de Guzeratten uit Cambay aanvoerden.

8) Versta wel: Japanse sabels, door de Zuid-Chinezen via Korea aangebracht.

9) Sarsaparilla (Spaans zarzaparrilla), Smilax china L. Over het gebruik vooral in China tegen de „(Spaensche) pocken", zie Linschoten ed. 1910, II, pagina 41 — 45.

10) Zonnescherm, Portugees-Spaans quitasol, letterlijk „zon-wegnemer".

11) Gehuwde.

12) Spaans limón, grote ovale citroen, dan ook citroen in 't algemeen. Vergelijk Nederlands-West-Indisch limmetje, lemmetje = kleine citroen; en Molukse-Maleis lemon = Citrus species; beide blijkbaar uit het Spaans overgenomen (Portugees liniao).

13) Lees: Poutioti.

14) Lees: Caxumba.

15) Lees: Mandian maju, Podi, enz.

1i6) Lees: Daon Tujo.

17) 'Lees: Surakan.

1i8) Lees: lalaue.

19) Alle hier genoemde drogerijen komen nogmaals uitvoeriger voor in kapittel 37; zie dus aldaar. — Hier zijn alleen méér genoemd: 1°. Zeduar, Curcuma zedoaria Rosc, Arabisch djedwar, zeverwortel, Maleis tïmoe lawak; 2. Nardus, Andropogon nardus L. Javaans soekët merakan; 3. Juncus odoratus, Andropogon muricatus Retz., Maleis akar wangi 4. Seve(r)saet (d. i. Zever- of kwijl-zaad), Artemisia cina Berg. (het santonine bevattende wormkruid, afkomstig uit Turkestan; persoonlijke mededeling Dr. J. Dekker); 5. Bangue, Hindi bhang. Cannabis indica L., Maleis gandja; 6. Datura, Datura species. Maleis-Javaans katjoeboeng; 7. Cannapit, wel drukfout voor Cannabis, hennep; 8. Tagui, Cyperus rotundus L., Javaans teki kebo, 9. Branhan (wel op zijn Portugees uit te spreken en dan branjan = brambang?), vermoedelijk Allium sativum L., Javaans brambang, knoflook.

20) N. 1. Hier gepelde (witte) rijst (Maleis-Javaans bëras, vergelijk kapittel noot 2 ; Soendanees bejas), als markt-artikel ; hoewel rijst in de bolster nog (Javaans gabah, Soendanees bangsal,Maleis padi), de vorm is waarin rijst van oudsher in het groot verhandeld en verscheept werd in de gehele Indische -Archipel. Vergelijk kapittel 25, noot 2.

21) N.l. van Djaratan („loartan"), Grësik( „Gerrici"),Djoewana („Iuama" en „Cajoano"), en Pati, de vier uitvoerhavens van zout aan Java 's Noordkust, blijkens kapittel 19 (pagina 102). „Ende westelijcker gheen meer" (1. c). Zie ook kapittel 25, pagina 119 desgelijks.

22) zo doen zij u te kort. — Over de inhoudsmaten, zie 't Appendix achter kapittel. 43.

23) Kapittel 27, pagina 122 — 123.

Plaat 12 I).

De afbeelding van den Bazaar of grote markt te Bantam, ieder koopmanschap op zijn plaats daar het eigenlijk te koop staat met een alfabet afgetekend aldus:

A. Is daar de meloenen, komkommers en Cocos verkocht worden.

B. Is daar ze de suiker en honing in potten verkopen.

C. Is de bonenmarkt.

D. De bamboe of rietmarkt.

E. De plaats daar men de krissen, sabels, spiesen en bassen verkoopt.

F. Is daar de mannen lijnwaad verkopen.

G. Daar de vrouwen lijnwaad verkopen.

H. Zijn kramen daar men allerlei specerijen, drogerijen en allerlei zaden verkoopt.

I, De kramen daar de Bengalen en Guzaraten velerlei ijzerwerk en maalderijen 2) verkopen.

K. De Chinese kramen.

L. De vleeskramen.

M. De vismarkt.

N. De fruitmarkt.

O. De groen of warmoes markt.

P, De pepermarkt.

Q. De uien en look markt.

R. De rijstmarkt.

S. De plaats daar de kooplui en avonturiers wandelen.

T. De juweliers kramen.

V. De vreemde scheepjes met allerlei eetbare waar.

X. De hoendermarkt.

1) Deze plaat is in dn oorspronkelijken druk van 1598 buiten de tekst; zie toch kapittel 20, noot 25 en kapittel 21, noot1. 2) Geslepen kleine voorwerpen; zie kapittel 21, noot 7.

KAPITTEL 22.

Van de religie der Javanen binnen Bantam: ook hoe ze met de anderen converseren.

In Java en dat aan de zeekant hebben ze het Mohammedaanse geloof: want te lande in zijn ze heidenen, houdende wet van Pythagoras wat is dat ze voor zeker houden dat als de mens sterft terstond de geest in een ander lichaam of corpus vaart en derhalve eten ze niets dat leven gehad heeft en veel minder doden ze enig gedierte: maar spijzen en voeden die 1). Aan de noordelijke zeekant van Java zijn ze Mohammedaan die de Alkoran ze diligenter onderhouden. Ze hebben maar vier profeten, te weten, Mozes, David, Jezus Christus en Mohammed. Ze hebben hun kerken die ze moskee noemen waarin ze al hun Godsdienst doen, met grote stilte, ootmoedig en keren zich met hun gezicht naar de zon 2) vallen op hun aanzicht ter aarde tot diverse keren en lezen enige getijden zoals de monniken die ze niet achter laten en mogen. Ze hebben twee vasten ’s in het jaar, hun grote vasten begint de 5de augustus en duurt 40 dagen dat ze alsdan Pasen houden met al hun slaven en huisgezin, arm en rijk, zitten zoals de klerenmakers in een ring die tezamen eten op de aarde waar ze hun overheid onderdanigheid bewijzen, beginnen van zijn voeten die ze met beide hun handen opwaarts strijken en alsdan met beide handen over hun aanzicht tot achter hun hoofd. Wat jaarlijks geschied op de vijfde dag van augustus zoals gezegd 3). Hun vrouwen, te weten die van kwaliteit zijn, laten ze nimmermeer zien, die hebben ze er veel als 12 en minder en met die zijn veel andere slaven ten huwelijk gegeven gelijk toen we daar waren dat de Sabandar zijn tweede zoon uithuwelijkte [115] aan een van zijn vrienden waarmee hij in huwelijk gaf 50 mannen personen, 50 vrouwen personen en 40 jonge dochters met drie honderd duizend Caixas wat beloopt in onze munt tegen 12 duizend Caixas voor elke reaal van achten 4) zesenvijftig gulden vijf stuivers en deze vrouwspersonen mogen ze ook beslapen die kinderen krijgen en die mag hij niet verkopen en van die kinderen worden de echte vrouwen geboren, gelijk Ismael en Sara geboren worden en veel van deze kinderen worden door de echte vrouwen gedood. Als ze trouwen een van hun vrienden zo gaan ze niet uit voor en aleer de bruiloft gehouden is, zo wel de bruide gom als de bruid. Als ze een feestdag houden zo zijn al hun vrienden, dienaars en slaven fraai uitgerust en bij de bruid en bruidegom ’s woning staan veel spiesen overeind met witte en rode katoenen kwasten daaraan zoals hier de vaantjes aan de ruiters lansen, met vaandels, maken groot gedonder van schieten met enige kamers van bassen 5): want ze weten met roers kwalijk om te gaan. Na de middag brengt men de bruidegom een gezadeld paard waar hij op zit en de hele stad door gaat rijden wandelend 6) tot tegen dn avond dat hij alsdan bij zijn bruid komt daar (terwijl hij uit geweest is) de slaven gekomen zijn, die met hem ten huwelijk gegeven zijn, elk met een present, waaronder de bruiloftsgift zeer fraai toegemaakt en versierd mee gebracht is. Daar wordt dan een maaltijd bereid waar de vader en moeder van de bruidegom en de bruid mede blijven eten en als die vertrekken worden de bruidegom met de bruid tezamen onder een dak gelegd waar rondom gordijnen hangen, waar ze bij elkaar kruipen zonder dat de bruid daarna meer van enige andere mannen gezien wordt. Men ziet de Javanen zelden of ze knauwen altijd betel en Areca met kalk gemengd waarvan hen de mond geheel bloedrood wordt en de tanden zwart die ze ook gewoonlijk vijlen en met kruid blinkend maken als goud en alsof ze met de koning zelf spreken zo laten ze het niet de bete[116] l te eten, ook als de een de andere bezoekt zullen ze terstond het betel kistje in het midden zetten en presenteren de persoon die hen komt bezoeken van hun betel: ook zijn kostje stofferen ermee gelijk men in de figuur zien mag 7): ook als d 'een bij de andere wil gaan zitten en vooral daar een van meer kwaliteit zit dan zij zijn zo komen ze al bukkende naar hen toelopen totdat ze bij hen neder gezeten zijn en altijd betel knauwen zoals gezegd is.

I1 In het binnenland van Java dus nog het Hindoeïsme toegedaan 2 Naar de ondergaande zon (naar Mekka). — Over „Mesquita", moskee, zie kapittel 20, noot 11. 3) Hier is misverstand bij Lodewycksz. Maandag 5 augustus 1596 was inderdaad naar Arababisch Mohammedaanse kalender de dag van het „Grote Feest" (Arabisch al-'id al-kabir, Javaans Garëbëg Besar), was de 10de Arabische maand Dzoe'I-Hiddjah (Javaans Doelhidjah), zelf de laatste (12de) maand van het Arabisch jaar. Wegens het verschil van het Arabisch-Mohammedaanse maanjaar met de Romeins-Christelijken Kalender van ruim 11 dagen verspringt die feestdatum echter steeds ca. 11 dagen naar voren in ons zonnejaar van 365 1/4 dagen. De „groote vasten" beginnen echter niet met dit Arabische „Groote Feest", maar waren al afgelopen 3 maanden vroeger, in de Arabische Vastenmaand Ramadhan (Javaans Ramëlan). Wil men naar Lodewycksz' trant van vergelijken spreken dan zou men kunnen zeggen dat de Mohammedanen hun „Kerstfeest" vieren in hun 3de maand (Javaans Moeloed); hun Vasten en „Paschen'' in hun 9de maand (Javaans Ramëlan of Pasa); en hun ‘Pinksterdag" in hun 12de maand (Javaans Doelhidjah of Bësar), vallen, als gezegd, in 1596 op maandag 5 augustus.

4) Over de caixa-rekening, zie kapittel 15, noot 4-5; en kapittel 27, p. 123 met noot 7-8.

5) Versta: met geladen bassen. Misschien is een woord als „ghelaeden" uitgevallen tussen „eenighe" en „camers". Voor „bas", zie kapittel 14, noot 38.

6) Lees: spanceren, Duits spazieren, van Italiaans spassare, andare a spasso, eigenlijk „zich verlustigen, zich vermeien"; Spaans pasear, Portugees passear, passeiar, d. i. „wandelen”; later het Hollands matrozenwoord „passagieren", of rechtstreeks van Kal. passeggiare, „wandelen", komt.

7) Zie plaat 14, met bijschrift en noot 3. Over de „Betele", zie kapittel 34, noot 7.

Plaat 13.

De aftekening van de gouverneur van de stad Bantam, Chepate genoemd, die tot onze tijden met koninklijke autoriteit regeerde overmits hij de vader was van een van de konings huisvrouwen en van het volk daartoe gekozen, hoe hij gewoonlijk audiëntie gaf diegene die enig recht vervolgen. Hierbij is gevoegd de bisschop of opperste Ceque 1) die bij hem op de aarde zit. Deze wordt alhier van Mekka over Gidda 2) gezonden, gelijk men van Rome de legaten zendt met hun matjes 3) en dienaars die daar nevens zitten en andere hoe ze bukkend komen gelopen om hen daarbij te zetten en diviseren 4).

1) Sjaich, Arabisch, ook Maleis tot Javaans gemaakt als Seh, tot Portugees gemaakt tot Xeque (spreek sjeki). Zijn ambtstitel te Bantam was Kali; zie kapittel 16a, noot 26. — „Chepate", Javaans Ki Patih, zie kapittel 16, noot 9.

2) Djidda, Djeddah.

3) De Javanen lampit, hoog Javaans lante, die als ambtelijk onderscheidingsteken dient; vergelijk noot 3 bij plaat 14. — De persoon rechts op de voorgrond moet de Patik zijn (met Arabisch koejijjah, Javaans kopjah: en tulband daaromheen; zitten onder een open pajoeng); de eerste persoon links (met een glad kapje) ook een aanzienlijke Javaanse ambtenaar, waarschijnlijk een Djaksa, die „eenich recht vervolght"; en de tweede daarachter de Kali {mei tulband en kopjah). Deze drie alleen zitten op „mattgiens". Een der dienaren achter den Patih, rechts op de plaat, draagt een hoofddoek, wellicht een Kaliwon tweede-rangs-beambte; alle gewone Javanen zijn blootshoofds. Het gebogen toelopen der lieden rechts achteraan is onvoldoende weergegeven (Javanen buigen dieper door); de dikke staarten der schapen zijn wel fantasie. De gemetselde platte pakhuizen (Javaans gëdong; vergelijk kapittel. 20, noot 16) op de achtergrond zijn hoogst curieus en allerminst fantasie’ men let o/a/ op de luchtgaten achtergrond zijn hoogst curieus, en allerminst fantasie; men let o.a. op de luchtgaten.

4) Discoureren. Zie kapittel 16a, noot 6.

Kapittel 13,

Hoe de kapitein of overste in Bantam naar de Pacebam gaat.

Als een van de belangrijkste (die ze kapiteins 1) noemen) naar de Pacebam of koningshof gaat met zijn staat zo laten ze een spies of twee en een zwaard met een rode of zwarte fluwelen schede, naar hun kwaliteit, voor zich dragen en voor wie zo’n spies gedragen wordt die durft niemand van de slaven of gewone man te ontmoeten: maar moeten terzijde afgaan en hurken op zijn hielen tot dat de overheid of kapitein voorbij gegaan is en alsdan gaan ze weer hun gang. Ze zijn zeer hovaardig en gaan met grote pracht, dragen enige doeken met gouddraad doortrokken, hebben een tulband van heel fijn Bengalen lijnwaad zoals kamerijksdoek of lamper 2). Sommige dragen een manteltje met mouwen van fluweel, zwart of rood laken. Hin ponjaard of kris steken ze voor of achter in hun riem waar ze zich op vertrouwen. Hun dienaars gaan achter hen. De een met het betel kistje en de ander met de water pot 3), de derde met een grote hoed, in het Portugees Quitasol genaamd 4) die ze boven hun hoofd dragen die hen voor de hitte van de zon bewaart. Ze gaan allen barrevoets, het was ook grote schande zo daar iemand met schoenen in zou gaan, doch in huis dragen ze wel enige van rood leer die in China, Malakka of Achem gemaakt worden, als ook de Quitasols. [117]

I1 Van de Portugezen weer opgevangen; vergelijk kapittel 16a, noot 4. De Bantamse titel was in 1596 zeker poenggawa (zie kapittel 16, noot 22), letterlijk „bul", vandaar „aanvoerder"; zoals blijkt uit de Babad Bantën van + 1662, zie Brandes' Pararaton (1896), pagina 114,

2) d. i. Lamfer, sluier-gaas. „Camerijcks doeck", d. i. fijn linnen van Kamerijk (Frans Cambrai), Engels cambric. Dit is de „Cassa" van kapittel 16, noot 19.

3) Maleis-Javaans kendi, kendi. Zie plaat 14 en noot 3.

4) Dus geen „hoed" in gewone zin, maar „behoeding", zonnescherm; vergelijk kapittel 21, noot 10 voor quitasol. — - Vergeten wordt hier in de opsomming, na de dienaar met het „Betel kistgien" (Javaans-Maleis kendaga), de dienaar met de zitmat (Javaans lampit en lante), die wel op zijn goede plaats staat op plaat 14. Zie aldaar noot 3, over dat kendeaga-lante.

Plaat 14.

De afbeelding hoe een kapitein of overste heer (vergezelschapt 1) is met enige andere edellieden) te Bantam achter straten 2) gaat en laat voor hem een of twee spiesen dragen met een breed zwaard en achter hem zijn jongeren en dienaars die dragen zijn betel kistje, water pot en Quitasol, daar benevens hoe de slaven, ambachtslieden en kooplieden zich terzijde neer zetten en hurken op hun hielen tot de tijd dat de overheid voorbij gepasseerd is 3).

1) Lees: verselschapt.

2) Door de straten. Vergelijk kapittel 18, tekstpagina 95 met noot 14.

3) De afbeelding is gewichtiger dan het bijschrift, hoezeer aangevuld door de tekst van kapittel 23; zie noot 4 aldaar. Immers de plaat laat zien: de „Capiteijn" (wel Javaans poenggawa, Soendanees ponggawa, met tulband om een (slecht zichtbare) kopjah, evenals de Fatih van plaat 13; voortschrijdend onder een open pajoeng („Quitasol"), door een dienaar gedragen. Aan zijn rechterhand een aanzienlijker figuur met hoofddoek, wellicht een Kaliwon (vergelijk plaat 13). Achter hem, na de pajoeng-drager (Javaans pamajoeng), eerst de jonge dienaar (Javaans panaakawan) die het „Betel kistgien" (Javaans-Maleis këndaga) draagt, dan die de zitmat (het „mattgien" van plaat 13; Javaans lante, Javaans-Maleis- Malagassisch lampit) draagt en dan die de waterkruik (Javaans kendi) draagt; welke 1 + 3 = 4 dienaars de eigenlijke panakaiuan' s (Javaans kawan =: 4) zijn. Voor en achter hem spiesdragers (Javaans penoembak, van toemhak =-: spies), en voor hem een dienaar met „cortelas" of zwaard (oorspronkelijk in 't Javaans pradjoerit, een „scherp-man”, volgens Dr. H. H. Juynboll in De Batik Kunst in Nederlands-Indië, 1914, pagina 274 noot 2).

Zulk een „overheer" heette dan ook in ouder-Javaans Kendaga-Lante, naar de 2 onderscheidingstekenen die hem het meest als een hoofdambtenaar kenschetsten: het sirih-kistje en de zitmat.

Ook hier, evenals op plaat 13 zijn alle gewone Javanen blootshoofds; vergelijk het bijschrift van plaat 26 met noot.

DAT 24. KAPITTEL.

Van de wapens en krijgshandeling der Javanen.

De Javanen zijn een hardnekkig, ontrouw, boos en moorddadig volk en als ze de overhand hebben sparen ze niemand. Ze zijn zo behendig in het stelen dat ze alle andere te boven gaan en zijn zeer goede soldaten, stout en onversaagd, doch weten met geen geschut of roer om te gaan, zo dat het waar is zouden niet om te dwingen zijn. Hun wapens zijn lange spiesen met gevlamde ijzers, van dergelijke ook de ponjaarden die ze krissen noemen: ook sabels en kortelassen 1). Hun schilden zijn van huid of leer om een hoep gespannen. Ze hebben ook harnassen van ijzeren platen met ringen aan de anderen vastgemaakt zoals hier afgebeeld staat. Ze dragen gewoonlijk lang haar, lange nagels en hun tanden gevijld. Zijn hun oversten gebod zo onderdanig dat ze het om de dood niet laten zullen. Van dergelijke zo vind ik ze sterk van naturen, dat ze van hun vijand te doorsteken zijn, dat ze tegen het geweer inkomen om hun vijand te doden ende zich te wreken. Dat hebben we gezien en verzocht.

Ze trekken geen gage 2) dan in tijd van oorlog geeft men hen kleren, wapens en de kost als rijst en vis, en zijn alle eigen knechten die gemaand worden als het nood is of willen op enige tocht trekken om iemand onvoorziens te overvallen, waartoe ze meest bekwaam zijn en ook de meeste rijkdom is die in Java te bekomen is onder heren: zo wordt ook diegene die er de meeste heeft rijker en machtiger gehouden. Ze zijn zelden ledig en hebben altijd wat onder handen als te maken houten scheden tot hun ponjaarden die ze zeer subtiel weten uit te halen, dat het te verwonderen is, van zeer licht wit of van sandaalhout of maken hun wapens schoon die gewoonlijk met enig venijn bestreken is of gesmeed zijn opdat ze een dodelijke wond zouden maken: ze zijn ook zo scherp en helder gehouden dat men ermee snijden kan als met een scheermes en vertrouwen zich daarop ook zo dat ze het dag en nacht het bij hen hebben en durven te rusten: maar leggen het ’s nachts onder hun hoofd en laten ook niet toe dat het van een ander aangetast wordt [118] uit vrees van met hun eigen geweer overvallen te worden, daartoe ze niet te goed zijn, en in alle verraderij ervaren, alzo dat de enen broeder de anderen niet vertrouwd met hen te spreken zonder zijn kris bij hem te hebben en in het voorhuis drie of vier dozijn spiesen en schilden. Hebben ook gewoonlijk enige stukken geschut of bassen op hun voorplaatsen, doch zelden ammunitie daarbij. Ze gebruiken ook spatten 3) daar ze venijnige pijltjes uit blazen die aan het einde twee kerfjes hebben op dat de venijnige punt (die van vis-tand gemaakt is) zou afbreken en in de mensen lijf vervuilen: en als gezegd is, zo weten ze met geen roers mee om te gaan als gebeurde toen wij daar waren dat een van dat land, nadat hij van ons onderwezen was hoe hij het zou moeten laden en gebruiken, toen hij naar enige ding wilde schieten is met een musket (wat ze van ons genomen had) uitgegaan om enig wild te schieten en ontmoette hem een wilde os (die er veel zijn) heeft hij ernaar aangelegd en hem geschoten in zulke voege dat hij alzo wel hij als de os ter aarde viel, heeft twee kiezen verloren en het onderste been van de mond in stukken, derhalve lange tijd bewusteloos bleef liggen en kwam tenslotte weer bij en heeft hem beter tevreden gehouden de tijd dat hij de os geschoten en gedood had, doch wilde daarna niet meer uit schieten gaan.

1) Houwer, kort en breed zwaard, Frans coutelas. Vergelijk plaat 15 (sabel), en 14 (cortelas, hoewel te lang voorgesteld; bedoeld is wel de Javaans lameng). „Gevlamd" = gegolfd.

2) Lees: gagie. Nog Maleis gadji, Javaans gadjih, van Oud Portugees gage (spreek gaazji).

3) blaasroers, letterlijk „spuiten”; Maleis-Javaans soempitan. Vooral de Bandjarmasin lieden (Bandjarezen) gebruikten deze in 1596 te Bantam, zie kapittel 18, pagina 98 en plaat 41 bijschrift; op Java-zelf was het toentertijd al een verouderd wapen.

KAPITTEL 25.

Van de natuurlijke kooplui in Bantam en hun handeling, koopbrieven end obligaties.

De kooplieden zijn zeer arglistig, fraudeleus, geveinsd en ontrouw tegen alle vreemdelingen, doch tegen elkaar vrezen ze zulks te doen. Hun handelingen doen ze op alle omliggende eilanden, halen en brengen diverse goederen als van 't eiland Makassar en Sombaya 1) brengen ze tot Bantam rijst, in Maleis Bras genaamd, en geld aldaar gewoonlijk drie maten (die ze Gedeng noemen, elke maat is anderhalve Ganta in Bantam) om een duizend Caxas en wordt te Bantam verkocht met de Gantan tegen twee en drie naar de tijd voor 10000 Caxas [119] wat doet zoveel als drie stuivers en een blank 2). Van dit geld zullen we in het kapittel van de Chinezen 3) vermanen en hun rekening zetten gelijk het bij ons gekocht is, wordt vandaar ook gevoerd naar Malakka. Van de stad Ballambuan brengt men veel Indiaanse noten of Cocos. Men koopt ze aldaar 100 om duizend Caxas en te Bantam acht voor een Sata 4) of 40, voor duizend Caxas. Men brengt ook vandaar veel olie van Cocos in grote potten: van Joartan, Gerrici, Pati, Iuama en de plaatsen daar neffens gelegen brengt men mooi grof zou. Men koopt gewoonlijk 800 Gantas om 150 000 Caxas en wordt te Bantam drie Gantas voor een duizend verkocht. Vervoeren dat ook naar Sumatra, als tot Barros, Speriamon, Tolombauan, Andragiri, Iambé 5), alwaar zijt vermangelen tegen lak, peper, witte ende zwarte Benjuin, katoen, schilden van schildpadden die ze Tartaruga 6) noemen en ander waren, De was brengt men tot Bantam van lacatra, Crauaon 7), Timor, Palinban en Bandermachen en wordt met het gewicht verkocht. Van de voorgenoemde plaatsen brengt men ook de honing in overvloed en geld ordinair de pot houdt omtrent 13 potten van deze maten 8) om drie of vier duizend Caxas. De suiker brengt men van Japara en Jacatra, doch geen kwantiteit, en bruin als hetgeen dat men noemt potsuiker. Men breng ter ook kwantiteit van gedroogde vis van Cravaon en Bandermachen. IJzer breng men in menigte van Kerimata, gelegen aan het zuidwest einde van Borneo, Arpuis van Bandarmachen en Banca, wat een hoog eiland is. De belangrijkste stad is ook Banca genaamd waar zoet water te bekomen is in drie vademen diepte. Tin en lood komt er van Pera en Guselan aan de kust van Malakka bij Cuda 9). Het katoen [120] en kleren van Bali, Cambaua10) en andere die we speciaal met naam zullen noemen wat ze uitgeven en begeren. De kooplieden die rijk zijn blijven gewoonlijk thuis, dan als enige schepen af willen varen zo geven ze aan diegene die mee varen een som geld op dubbel weer meer of minder nadat de reis lang valt waarvan ze een obligatie maken, end zo de reis voorspoedig volbracht wordt zo wordt ook de gever betaald volgens het contract zo de trekker dat niet kon betalen door enig ongeluk zo moet hij vrouw en kinderen tot onderpand geven tot alle tijd dat de schuld voldaan wordt, tenzij dat het schip verongelukte zo verliest diegene zijn uitgeleende penningen 11). Deze schriften als ook alle andere worden geschreven op bladeren van een boom met een stilet of ijzeren priem die ze dan oprollen of zo 't boeken zijn tussen twee houten met touwtjes tezamen gebonden zeer aardig en fraai. Ze schrijven ook op Chinees papier van alle kleuren, wat zeer fijn en zuiver is, ook op een soort van papier dat ze van bomen maken 12) Ze hebben geen druk: maar zijn fraai ter pennen en schrijven ordelijk. Ze hebben maar 20 karakters waarmee ze al hun taal vormen. Ook gebruiken ze de Maleise taal en karakters wat een zeer geschikte taal en licht om te leren en ook die ze spreken kan mag niet alleen geheel Indien: maar ook alle eilanden door verstaan worden. Ze hebben ok scholen daar ze de Arabische taal leren en onderwijzen.

1) Lees Sombava, d. i. Soembawa (vergelijk noot 10). Gewichtig, als bevestigend de oude rijstrijkdom van Soembawa, alias Java Minor.

2) Een blank = ¾ = 6 duit. — Lodewycksz verwart hier overigens twee zaken: de verkoop van gepelde rijst (Javaans-Maleis beras), die per gastang als inhoudsmaat verkocht wordt, met de verkoop van rijst in de halm (Javaans pari, Soendanees pare, Maleis padi; zie plaat 23 en vergelijk kapittel 21, noot 20), die op Java per gedeng (Soendanees gedeng) of „rijstbos, padi-bos" plaats heeft. Zie ook 't appendix achter kapittel 43. 3) kapittel 27 (pagina123).

4) Maleis -Javaans saiaè (d. i. sa-atak, „één bundel") = 200 caixa 's. Vergelijk kapittel 27, noot 7.

5) Baroes, Priaman, Toelang Bawang (N.O. kust Lampong 's), Indragiri, Djambi.

6) Portugees tartaruga, schildpad; in het Portugees zowel het dier als de schaal, evenals bij ons.

7) Krawang. Er staat foutief gedrukt: „tot Bantam. Van lacatra, Cranaoti" enz. Even verder: Bandatmachen voor Bandarmachen; en Banica voor Banca.

8) Versta: grote pot, bevat 13 potten voor honig in de Holland gebruikelijke maat.

9) Perak, (Oe)djoeng Selong en Këdah. — Oedjoeng Selong, op ca. 8° N.B., is het Junselao der Portugezen van de16de, het „Junkceylon" van de Hollanders der 17de eeuw; thans corrupt op de nieuwste kaarten I. „Salang"; maar blijkens het zeer juiste „noordt west, die zij Zeilaon noemen" in kapittel 32 (pahgina 131, met noot 10) inderdaad ten rechte betekenend: „de Noordwest Kaap"; vergelijk op Java (Oe)djoeng Koeion (Portugees „Junculao") = „de West Kaap''.

10) Lees Portugees: Cambaua, d. i. Soembawa. Vergelijk noot 1.

11) Vergelijk over deze Javaans -Maleise bodemerij kapittel 21 en 26 („bomery"). — Het „uytgheleede" moet wel gelezen: „uytgheleende"; hoewel men ook aan „uytghereede" kan denken.

12) N.1. Van de „papierboom", Broussonetia papyrifera Vent., Javaans glloegoe waarvan het bast-papier in Javaans en Maleis dïloewang heet. Het Chinees papier is het zgn. „rijstpapier", maar inderdaad volstrekt niet van rijststro, doch van het merg van Aralia papyrifera vervaardigd. Het schrijven op „bladeren van eenen boom" gebeurde weleer op Java en thans nog op Bali op lontar-bladen (van den palm Borassus flabellifer L.; verg. kapittel 35, noot 5).

Plaat I5.

De afbeelding van diegene die men te Bantam soldaten noemt 1) met hun wapens, harnassen en geweer, welke harnassen zijn van vierkante plaatjes met ringetjes aan de andere gehecht. Gebruiken inden strijd lange spiesen, grote en lichter rondassen van leer, spatten 2) daar ze venijnige pijltjes doorblazen doch luttel roers: maar kort gevlamde 3) ponjaards die ze krissen noemen waar ze zich zeer op vertrouwen en goed aan de vijand willen, derhalve ze heel Indien door vermaard zijn voor de beste en kloekste soldaten, zeer hardnekkig en obstinaat, zeer subtiel en agiles 4) om hun vijanden van het voordeel af te zien, niet te vertrouwen, noch ze vertrouwen niemand.

1) Wel Javaans pradjoerit (vergelijk plaat 14, noot 3). Over de vorm van hun „gaige" of soldij, zie kapittel 24. — De afgebeelde maliënkolder van de soldaat heet in Javaans badjos rante („ketting-baadje"), en komt als antiquiteit hier en daar op West-Java en Celebes nog voor.

2) Blaasroeren. Vergelijk het bijschrift van plaat 41, met noot. — Er staat: feuynighe.

3) gegolfde. — Merkwaardig is dat de Javaanse krissen hier zonder uitzondering „ghevlamd" heten zodat in de 16de eeuw de gegolfde kris reeds geheel de overhand had gekregen op de ouderwetser kris met recht lemmet (het zogenaamde Madjapahi type). Ook de spiesen hadden „gevlamde ysers", zoals de tekst (pagin 117) uitdrukkelijk zegt.

4) slim en vlug.

2) De Pegoeanen uit het oude rijk Pegu, ongeveer het tegenwoordige Rangoon-gebied, Beneden-Birma. Vergelijk 't bijschrift van plaat 17 met noot 2.

3) Bodemerij. Verg. kapittel 21 en 25. Specialiteit dus van Javanen, Maleiers en Këling 's.

4) Lees ten rechte Abexins, dus Abessyniërs (vergelijk kapittel Cap. 20, noot 18); voor de „figuere", zie plaat 7 en noot 3. De „Gazurates" (1. Guzarates) waren integendeel rijke kooplui, Kotjak ‘s (vergelijk kapittel 16a, noot 18) in 't algemeen, en zijn niet bij L. afgebeeld. L. 's tekst is hier in de war, vergelijk plaat 18, met noot 2.

Plaat 16.

De afbeelding der kooplui in Bantam die gaan naar de bazaar of grote markt, hun kleding en figuur. De vreemde koopman 1) zeer ontrouw en bedriegend. Hun meeste handeling geschiedt in rijst, victualiën en zout die ze langs de kust gaan opkopen om een goede koop en weer te Bantam verkopen daar het duur is overmits de menigte der vreemde lieden ende bevrachting der schepen naar Malakka waar jaarlijks veel victualie heen gescheept wordt en goed profijt daaraan doen, overmits alle schepen die met victualie bevracht zijn te Malakka geen tol betalen, wat geschiedt om dat het van zichzelf niets heeft, maar moet allemaal van andere plaatsen daar gebracht worden, derhalve het goed om te uithongeren was 2).

I1 Het bijschrift is in de war. Blijkens kapittel 25 en de volgorde der platen 16 — 21 die evenwijdig loopt met de volgorde van kapittel 25 — 29, moet hier voor „Den vreemden Coopman" gelezen: „Den naturalen Coopman"; dus de Javaanse (en Soedanese) handelaar zelf waarmee de plaat dan ook klopt. De twee figuren links zijn slechts gewone inlanders, blootshoofds; de figuur rechts, met hoofddoek, met kris en een dienaar achter zich is de inlandse „handels-man" (Javaans wotig dagang), een enigszins handige verschijning.

2) Politieke vingerwijzing, die in de hoofdtekst niet voorkomt en feitelijk het vierde NOTA vormt in Lodewycksz' Boeck. Voor de eerste 3, zie noot 21 bij kapittel 20.

KAPITTEL 26.

Van de buitenlandse kooplui in Bantam woonachtig ende aldaar hun handel drijven.

De Perzen die ze in Java Corazone noemen zijn diegenen die zich gewoonlijk met stenen en medicijnen generen, zijn fraaie verstandige en amabile lieden daar men wel met bescheid 1) mee handelen kan en de vreemden man zeer toegedaan [121] van alle andere natiën (aldaar handelen) in hoffelijkheid te boven gaan. De Arabieren en van Pegu 2) zijn diegenen die meest hun handeling te water drijven, halen en brengen de koopmanschappen van de ene stad in de ander en kopen veel Chinese koopmanschappen op waartegen ze de andere waren van de omliggende eilanden mangelen en ook de peper tegen dat de Chinezen weer opkopen. De Maleiers zijn kooplui die het geld op interest en op reizen en bomenrij 3) uitgeven. De Gazuraten 4), overmits ze arm zijn, worden gewoonlijk tot bootsgezellen 5) gebruikt en zijn diegene die het geld op bomenrij nemen waar ze vaak van een, twee en drie maken. Ze zijn gekleed zoals men in de figuur zien kan, in latoenen lijnwaad en met tulbanden op het hoofd. Als ze te Bantam komen zo kopen ze een vrouwspersoon daar ze van bediend zijn bij dag en nacht en als ze weer naar huis willen reizen zo verkopen die die vrouw weer, doch zo ze kinderen daarbij hebben zo nemen ze de kinderen mee en laten de vrouwen liever en vrij aldaar blijven: want ze die alsdan die niet verkopen mogen, die dan een anderen trouwt daar ze mee blijft huishouden.

Plaat 17.

De afbeelding van de buitenlandse kooplui in de stad Bantam, hoe ze gekleed gaan en hun handel aldaar drijven, worden onderscheiden door het alfabet. A. Zijn de Perzen of Coragone die zich met juwelen genereren. B. Is de Arabier die te water van het ene eiland tot de ander zijn handel drijft waarin ze zeer ervaren zijn, C. als ook die van Pegu wat ook een listig en subtiel volk is en zich op alle koopmanschap verstaan en daarmee en daarmee handelen vawaar jaarlijks een schip tot Bantam komt peper kopen in troque 1) van andere waren 2).

I1 Portugees. em troca, in ruil. Vergelijk Frans troquer, Spaans trocar.

2) De bijzonderheid omtrent dit jaarlijkse schip der Pegoeanen komt niet dan in de hoofdtekst (kapittel 26) voor. — Het C is in de legenda vergeten, doch komt wel voor op de plaat. Is echter een Pegoeaan afgebeeld? Of is 't verwisseling met een Guzerat? Vergelijk plaat 18, noot 2.

Het voorwerp in de linkerhand van C schijnt een waaier te zijn van ovale vorm.

Plaat 18.

De afbeelding van de buitenlandse of vreemde kooplui te tot Bantam, hun kleding in het gaan en staan waar D. de Maleise koopman betekent die zich geneert met geld op bomenrij of reizen te geven. E. Is de figuur van de Quillin 1), die ook met gelijke handelingen omgaat. Zijn ook diegene die de Chinese waren opkopen en als die weg zijn weer verkopen. Z. Hierbij is gevoegd 2) de afbeelding van hun vrouwen met hun kleding.

1) Kelitig, Klingalees. Vergelijk kapittel 16, noot 20.

2) Dit bijvoegen zal zijn reden hebben gehad. Er had hier moeten volgen de „Guzarat'' van kapittel 26; maar evenals daar de tekst in de war is (zie pagina 121 en noot 4) ,terwijl de ‘Abexin" ook al „by ghevoecht" op plaat 7 verzeilde, zo zal het bijvoegen hier op plaat 18 van een vrouwenfiguur gebeurd zijn bij gebrek aan de afbeelding van een Guzeratse groot-koopman (Maleis Kodjah). Of is soms de figuur C. op plaat 17 niet veeleer de afbeelding van een Guzerat, dan van een Pegoeaan?

Merkwaardig is het klewang-achtig zwaard in de hand van „den Malayschen Coopman", in scherpe tegenstelling tot de korte kris der Javanen (Plaat 13, 14 en 16). Ook let men op zijn hoofddoek (vergelijk plaat 16, met noot 1).

KAPITTEL 27.

Van de Chinezen, hun handeling en leven.

De Chinezen wonen tot Bantam op een kwartier alleen dat met een sterke palissade omvangen is ende met een moeras bevestigd alwaar ze wel de fraaiste huizen die er in de stad zou mogen wezen. Is een zeer subtiel 1) volk in al hun handeling zeer vlijtig om geld te winnen en houden daarbij een goede tafel. Als ze uit China eerst komen zo doen ze als van andere kooplieden gezegd en kopen een vrouw die hen dient tot ze weer naar China willen varen en ze dan die weer verkopen, [122] nemen de kinderen en zo daar enige gewonnen zijn. Diegene die hier wonen zijn diegene die de peper opkopen van de boeren en gaan te landwaarts in op de dorpen met hun gewicht in de hand, wegen eerst hoe veel daarin zou mogen wezen en dan bieden naar dat ze denken dat de lieden geld nodig hebben, verzamelen alzo de peper tegen dat de Chinese schepen aankomen, verkopen hen de peper tegen twee zakken voor een Cate, dat is l00000 Caxas. Daar ze er wel 8 zakken en meer voor gekocht hebben. Deze schepen komen jaarlijks 8 of 10 in januari 2) die elk zouden mogen landen omtrent 25 lasten en niet meer omdat ze onder zeer scherp gebouwd zijn en geen buik hebben: want ze schijnen groter. Ze brengen het geld dat tot Bantam, heel Java ene de omliggende eilanden koers heeft, wat in de Maleise taal Cas en in Java Pitis genoemd 3) wordt, is minder dan een duit van zeer kwaad allooi als is gegoten van lood waaronder schuim van koper gemengd is, derhalve zo broos zijn dat als men een bussel daarvan laat vallen men daarvan 8, 10 of 12 en soms meer gebroken vindt; ook zo ze maar een nacht in zout water liggen zijn ze aan elkaar gekleefd zodat de helft daarvan wel breekt. Dit geld wordt gegoten in China in een stad Chincheu 4) genaamd, gelegen op 25 graden der noordpool en is eerst begonnen te brengen in het jaar 90 dat ze als toen zijn eerst door de koning Hammion, die nu ter tijd regeert, laten gieten, overmits ze zagen dat de koning voor deze, met name Wontai, dat de Caxas die over 20 jaren door de koning Hoyjen 5) door de menigte de eilanden vervulde: want ze in China geen koers hebben: maar alle dingen met kleine stukjes zilver verkopen wat door Conduri (dat kleine rode boontjes zijn, hebben een zwarte plek aan de ene zijde, in het Latijn Abrus 6) genaamd) gewogen wordt. En de Chinese [123] kooplui die uit China niet zo’ n menigte konden verteren hebben dit snode geld geïnvesteerd op dat door gewoonte en gebruik dit zou breken en vergaan wat deze koning overdacht en heeft ze noch slimmer gemaakt, ze zijn met stro aan anderen geregen (want ze hebben een vierkant gat in het midden) met 200 tegelijk (at ze een Satac noemen) en komt in onze munt een blank: vijf van deze Satas aan elkaar gebonden maken een duizend wat ze Sapocou 7) noemen. Twaalf en 13 0000 van deze penningen kochten we om een stuk van acht realen 8), Van de eerste Caxas ziet men zeer luttel overmits die alle meest geconsumeerd zijn en in Java geen koers meer hebben. Oen deze net uitkwam kocht men om tienduizend zes zakken peper daar men nu als de Chinezen aangekomen zijn maar twee end zelden twee en halve zak voor 1 00000 van de Caxas die nu ter tijd koers hebben kopen moet. Ze brengen ook porselein fijne en grove, van beide soorten, waarvan ten tijde als de Chinezen aangekomen zijn wat (als gezegd is) in januari is men om duizend Caxas 5 en 6 schotels kopen kan en daarbuiten niet meer dan twee en zelden drie. Ze brengen noch stuk zijde en andere van alle kleuren zeer mooi: ook stukjes zijde van 14 en 15 ellen en veel andere waren: die hier meer van wil weten die beziet hun kramen in het kapittel van de bazaar of grote markt. Omdat we gezegd hebben van het gewicht conduri zo zal men weten dat alhoewel men veel realen van achten naar China voert die aldaar geen koers hebben, want daar gaat geen munt: maar worden in stukjes gesneden, gewogen door de conduri boven gemeld en 10 van deze doen een Mas en 10 Masen doen een Tayel, wat is zoveel als 12 enkel realen 9). Ze kopen ook op alle lak die van de stad Tolonbavan, (waar het overvloedig groeit) gebracht wordt en die voor paternosters, doch men moet een rivier 10) opvaren: [124] ook de Anil die tot Anier in potten gemaakt wordt 11). Sandelhout, notenmuskaat, kruidnagels, Tartaruga, wat schilden van schildpadden zijn waar ze in China fraaie koffertjes van maken. Olifantstanden daar ze fraaie stoelen van maken die ze meer waarderen dan zilver: want daar worden de mandarijnen of viceroy’ s in gedragen. Ze zijn zo subtiel in hun handwerk en handelingen dat ze alle natiën te boven gaan. Ze generen hen te Bantam zeer met wijn te branden van rijst en Indiaanse noten 12), waarmee ze zich zeer fraai weten te behelpen.

1) Slim. — De Chinezen noemden Bantam nog in 1618: Ha-Kang, d.i. „Beneden-haven",

2) Met den N. O. moesson uit Zuid-China; om tegen juni met den Z. O. moesson daarheen terug te keren. Deze moessons der Zuid-Chinese Zee beginnen pas benoorden Singapore door te staan. Van Bantam (ca. 6 Z. B.) tot bij Singapore (ca. 2 N. B.) hadden de Chinezen dan resp. den N. W., en Z. O. moesson. — Over de Somma' s, zie kapittel 16, pagina 72.

3) Zie kapittel 15, noot 4.

4) D. i. óf Tsjang-Tsjan, bewesten Emoy; óf Ts’üen-Tsjau, I/2 graad méér N. O., bij de tegenwoordige „Chinchu harbour"; beide in de provincie Foekien. Zie vooral Marco Polo, ed. Yule-Cordier (1903), II, p. 237 — 24i, met schetskaart. De waarschijnlijkheid pleit sterk voor Tsjang-Tsjau (Chang-chou), waar resten zijn van een 16de-eeuwsche Franciscaner missie.

5) De Keizers van China waren (vergelijk H. N. Stuart, Catalogus van munten enz. 1904, pagina 78-79): Shi Tsung 1522— 1567, Muh Tsungi567 — 1573, Shan Tsung 1573 — 1620, uit de Ming-dynastie. Bedoeld zijn dus wel de namen van onderkoningen der provincie Foekien.

6) Abrus precatorius L.; Portugees condurim, van Tamil kunri, vandaar weer m.v. kïndïri; Javaans saga. Het gewone „natuurlijke" goud- en zilver-gewicht in Oost- Azië, ook thans nog veel door inlanders gebruikt.

Javaans saga. Het gewone „natuurlijke" goud- en zilver-gewicht in Oost- Azië, ook thans nog veel door inlanders gebruikt.

7) Lees: ‘Sa-pekoe, „één pëkoe", Maleis-Javans, vergelijk V. d. Tuuk's Kawi-Balin-Ned. Wdb. IV (1912), p. 145. Dus I pekoe = 5 atak („bundel") = 1000 caixa oïpiijis = ± f 0,20 in 1596.

8) De Spaanse „pieza de a ocho reales [de plata]'' =e gewone „reaal van achten"= f 2.25 in 1594; zie kapittel 15, noot 5— '6. Voor de „blanc", zie kapittel 25, noot 2.

9) Met „enckel realen" zijn hier naar het schijnt enkele „zilver-realen" bedoeld; vergelijk kapittel15, noot 6. Het Appendix zegt: dat 7 mas = 2 Realen van achten was; dus 10 mas = ± 3 Realen van achten = ± 6 Realen van vieren = ± 24 enkele „zilver-realen", wat dan in elk geval niet klopt. Zie verder dat Appendix over 1 tahil = 10 mas = 100 condurim.

10) De rivier Toelang Bawang, bij Manggala, N.0. kust Lampong 's. — Over die van „Tolonbavan" (zo het heette) komt de „Lacca", zie kapittel 37, noot 9. (Phytolacca)

L1) Anjer, Anjar, het „Nieuwe"-dorp. Vergelijk kapittel 16, noot 21; en tekstpagina 70 met noot 36; alsmede het bijschrift van kaart III, sub F.

12) Dus: Arak. Vergelijk kapittel 16, noot 33.

Plaat 19.

De afbeelding der Chinese principale kooplieden hoe ze gaan, waarbij gevoegd een van de door hen gekochte vrouwen die ze in Java gebruiken zo lang ze aldaar resideren, mitsgaders de figuur van diegene die de peper van de boeren in hun dorpen gaan opkopen, wegen met hun gewichten 1) en hun netjes op het hoofd, zijn gekleed met een duister blauw kleed met wijde mouwen en broeken. Ze hebben onder hen ook medecijns, dan overmits die gekleed gaan bijna als de Javanen zo hebben we die hier niet gesteld.

1) De Chinees-Maleis dajing, unster; vergelijk kapittel 21, met noot 4. — Men let op de typische glimlach van dn Chinese peper-opkoper, het marskramer- of Javaans klontong type! De andere met grote zonnehoed is daarentegen een Chinese deftige „patroon'' of „baas", Maleis-Chinees tau-ke. Van „staarten" is bij deze Chinezen in 1596 nog geen kwestie; die werden pas als dracht voorgeschreven door de overwinnende Mandsjoe-dynastie sinds 1645.

KAPITTEL 28. Van de Religie der Chinezen en hun huishouding. 1)

De Chinezen, alhoewel ze geloven dat er een God is die 't al geschapen, en uit niets niet gemaakt heeft, zo aanbidden ze nochtans de duivel die ze geschilderd en afgebeeld hebben in hun tempel of bidhuis, zit omhoog in het donker, heeft drie kronen boven het hoofd met een vervaarlijke tronie, klauwen aan de handen en voeten, met een afgrijselijk bakhuis op de buik. Voor deze figuur of beeld vallen ze op hun knieën, stoten met het hoofd tegen de aarde en alsdan hetgeen ze mee gebracht hebben tot een verering of offerande offeren zij het hem, hetzij enige vruchten, fruiten of andere en dragen het op een altaar daarvoor zetten ze het voor deze vervaarlijke schilderij en keren weer daar ze op de knieën gelegen hebben ende beginnen hem weer met het hoofd toe te knikken totdat ze denken dat deze lelijke figuur verzadigt is, dan nemen ze hun schotels met hetgeen daar in is naar huis, daar zij het op eten met al hun huisgezin: En als hen door ons gevraagd wordt waarom dat ze de duivel aanbidden en hem deze offerande deden en de almogende God niet, antwoorden dat het niet van node was den almogende God enige verzoening te doen: want hij is goed en doet niemand kwaad: maar dat ze deze offerande voor de duivel deden en dien aanbaden op dat (alzo hij een kwade [125] geest is) hij hen geen kwaad deed: end hetgeen we zelf verzocht hebben is dat we mee hebben enige printen, onder ander 't Oordeel en de Hee, die we aan de natuurlijke Chinezen lieten zien (want daar noch andere zijn die aldaar lang gewoond hebben en het Mohammedaanse geloof aangenomen 2 hebben) en hen de figuren van de duivels toonden die we met de vingers uitkrabden, derhalve ze zo verstoord worden, dat ze van gramschap met de voeten stampten, razend als wilde mensen en zeggen dat de duivel hier boven was ende dat hij om de versmading die we zijn figuur aangedaan hadden ons noch veel kwaads doen zou. In huis zijn ze gewoonlijk bezig met hun koopmanschappen te sorteren en in orde te stellen. Tegen de avond verzamelen ze tot den of tot de andere en blijven soms de hele nacht dansen, waar ook velen vermomd komen met vreemde tronies 3). In hun huis houden ze het zeer net en beschaafd, zeer zorgvuldig om de kost te winnen, waartoe ze geen arbeid sparen en die verdiend zijn vertering ze ook ruiterlijk de een de anderen ter maaltijd nodigen waarin ze zeer gastvrij zijn en de ene de andere vaak verzoekt. Ze hebben diverse gekochte vrouwen die ze gebruiken, als gezegd is, daartoe ook huurlingen en gekochte knechten die ze op alle kwartieren zenden om peper en andere waren op te kopen, ook die verhuren op enige reizen die ze ook altijd wat kapitaal meegeven om tot hun profijt te gebruiken.

1) Dit hele kapittel is niet veel zaaks, wat juistheid aangaat omtrent Chinese godsdienst. Het belangrijkst is de beschrijving naar het leven van de woede der Chinezen over een grofheid der Hollanders in een zaak van Chinese religie; zie het midden van dit Hoofdstuk. —

Het kapittel is foutief genummerd: 25; evenals het volgende (doch alléén in het exemplaar der Universiteit Bibliotheek Amsterdam) foutief: 26, Ook de paginering is even verder in de war; voor 44 staat: 41.

2) De zogenaamde „geschoren" (d. w. z. besneden) Chinezen.

3) Dit vermomd-zijn moet waarheid wezen. De heer W. P. Groeneveldt meldt ons daarover: „In Amoy heb ik herhaaldelijk in optochten ter gelegenheid van religieuze feesten figuren gezien met papieren maskers waarbij aan geen vreemden invloed viel te denken."

Plaat 20.

Dit is de afbeelding van de tempel of kapel der Chinezen 1), daar ze de duivel (die met een drie dubbele kroon gekroond zit) aanbidden en hem te voeten vallen, offeren die enige vruchten opdat hij hen geen kwaad doet, maar goed fortuin verleent waarvoor ze een tijdje lang met de hoofden tegen de aarde gelegen hebben, (totdat ze denken dat hij zich van de vruchten verzadigd heeft) ze weer opstaan en de vruchten naar huis dragen, hopen ervan gezegend te wezen en daar van blijdschap eten.

1) Fantastische voorstelling. Ontleend aan Linschoten 's plaat van een Hindoe „Pagode", bij zijn kapittel 44.

Toch is die afbeelding niet gehéél uit de lucht gegrepen. Zoals in noot 27 (pagina 229) van 't appendix nader wordt bewezen, moet de verwrongen voorstelling God Vishnu (Wisjnoe) verbeelden in zijn 4 avatodra (wezens-verschijning) als Nara-singha of „Man-Leeuw"; ontleend aan beelden van het juist dezen Vishnu-vorm vererende Hindoe-rijk Vijanagara (Widjajanagara), achter Goa, Linschoten 's „Narsinga ofte Bisnagar" (kapittel 15).

De twee voorovergebogen biddende Chinezen (dezelfde tanke en klontong van plaat 19) en dezelfde twee als figuurtjes op de achtergrond, zijn een goed-realistische toevoeging.

CAPITTEL 29.

Van de Portugezen hoe ze te Bantam en de eilanden daar omtrent, hun handel drijven.

De Portugezen, als elk wel bekend is, hebben over honderd jaren 1) handel in Indien gedreven, derhalve ze op alle plaatsen daar profijt te halen is hun sterkten of forten hebben, als tot Tidore, een van de eilanden van de Molukken daar veel kruidnagels groeien en van de andere omliggende eilanden verzameld worden in Ambon of Aniboyna daar gelijk veel kruidnagels groeien en alle jaren afgescheept worden, doch de inwoners zijn [126] grote vijanden van de Portugezen, strijden continu met de anderen. In het eiland Timor hebben ze ook een fort alwaar ze het witte en gele sandaalhout verzamelen en op vele plaatsen van Indien zenden te verkopen, als naar de kust van Malavar, Negapatan, Bengalla, Chatigan 2), Pegu, Martaban, Aracan, waar het in grote waarde gehouden wordt en veel gebruikt wordt en er zulke profijt mee te doen is dat men een stuk of blok in Timor kocht voor een doek of stuk lijnwaard, waard twee realen op de voorgenoemde plaatsen voor 12 en 16 realen verkocht wordt. De Portugezen wonen ook in Pafzaruca, een stad gelegen aan het oosteinde van Java en te Bantam 3), alwaar ze geen gebied hebben, dan alleen als andere koplieden hun handel hun handel drijven. Ze plachten eertijds een fort te hebben in 't eiland Ternate, wat ook een is van de Molukse eilanden, dan zijn aldaar over twintig jaar uitgeslagen door de koning die ne ter tijd regeert, overmits ze zijn vader vergeven hadden 4) en alhoewel ze vaak beproefd hebben enige plaats in dat eiland in te nemen, als noch geschiede in het aar 91 dat ze met hun schepen voor de haven waren om die in te nemen en dat de grote mast door een bus schieter (geboren uit Griekenland) ten eerste van hun admiraal afgeschoten wordt waardoor hun aanslag voor dat jaar opgeschort wordt overmits daar omtrent geen grote bomen te bekomen waren (en dat door de grote droogte) om een mast te mogen maken 5). Om dan verder van de Portugezen hun forten te spreken, zo hebben ze er geen meer in de Oost-Indische eilanden ten oosten de Straat van Malakka en die ze hebben ten westen van deze Straat is Goa, als de hoofdstad, daarna Couchin, Ormuz, Diu, Damaon, Chaul en enige op de kust van Malabar, verder in Sri Lanka, Columbo, Malakka, Macao in China en Japan, doch hebben er geen vastigheid: maar zijn geheel Indien door verstrooid op alle plaatsen daar profijt te doen is, als voren gezegd is, drijven hun handel van de ene plaats op de andere met fusten [127] vanwege de lichtheid. Te Bantam wonen ze buiten bij de Chinezen: want geen van deze twee natiën mogen in de stad wonen. Hun handel is aldaar op te kopen alle kruidnagels, noten, macis, sandelhout, kubeben, lange peper, en andere drogen die men in de Oost-Indische eilanden vindt die ze ruilen tegen lijnwaad en andere koopmanschappen van hun meesters die te Malakka wonen en hen tot dat doel gezonden: want ze zijn meest alle facteurs als van de kapitein, van de bisschop en andere, Ze hebben alhier noch kerk noch kluis, maar tot Panarucan wel daar veel zwarte christenen zijn. Ze gaan gekleed met een paar lange Indiaanse broeken aan, gelijk men gewoonlijk in Perzië plag te dragen, barrevoets en altijd enige slaven achter zich en gaan met een Quitasol, houden hun reputatie en pracht.

I1 Vasco da Gama kwam zondag 20 mei 1498 voor Calicoet.

2) Chittagong, Z. O. van de O. mond der Ganges. — Het fort op Timor stond te Lifao.

3) L. zegt: „In Bantam wonen ontrent 6 of 7 portughesen, zijnde factoors van die van Malacca". Zulke factoor ‘s werden weldra door de Hollanders „leggers" genoemd.

4) Sultan Hairoen werd 28 februari 1570 door de Portugezen overhoop gestoken (niet „vergeven"). Zijn zoon, Sultan Bab Oellah, de felle vijand der Portugezen, veroverde het Portugese fort op Ternate 28 december 1574, overleed ca. juli 1583 en werd opgevolgd door zijn zoon Sultan Saïd ad-din Bërkat Sjah, die regeerde bij de komst der Nederlanders te Bantam en later bij Van Warwyck' s komst te Ternate ten Tweede Schipvaart (22 mei 1599). De voorstelling van Lodewycksz maakt dus 3 Sultans van Ternate tot twee.

5) Welke droogte den afvoer belette? — Dit verhaal is van elders niet bekend.

Plaat 21.

De afbeelding der Portugezen Mesticos 1) of Mulatos in Java en te Bantam woonachtig, hoe ze zich aldaar houden, hun manier en conditie in het gaan en staan met ook hun kleding en geweer, hun slaven die achter hen gaan en de Qitasol boven hun hoofd dragen waardoor ze beschut zijn tegen de hitte van de zon en van deze slaven zijn ze zeer goed voorzien uit alle naties opdat (komen ze in andere landen) altijd enige hebben die de taal kan.

I1 Lees: Mesticos, d. i. „mengelingen", halfbloeden. Het woord Mulatos (mulat) is hier te onpas, maar wijst naar de Portugezen aan de kust van Guinee in deze tijd. Het waren dus Indo-Portugezen, die de Hollanders op Java-aantroffen in 1596. Quitasol= „zonnescherm" (vergelijk kapittel 21, noot 10).

De vraag is of de ingekeepte hoge muts (karpoets, kapoets) der „Slaven"' een werkelijk distinctief was in Portugees-Indië; dan wel door de kopergraveur ontleend werd aan de Hollandse visser- en schippersdracht.

KAPITTEL 30.

Hoe ze tet Bantam hun generale vergadering houden, wat ze de krijgsraad noemen.

Te Bantam houden ze hun vergadering (particuliere zaken aangaande) in het openbaar op de Paceban de dag nadat de grote hitte van de zon over is, waar elk komen mag die wil, ook die daar enig recht vervolgen moeten persoonlijk compareren en hun zaken zelf verantwoorden, derhalve de procureurs of advocaten aldaar geen geld verdienen kunnen en de processen niet zo lang duren zoals ze hier te lande wel doen: maar de gewone of landszaken aangaande wordt ’s nachts in de maneschijn beslist en besloten, waartoe hen noch de oude superstitie beweegt die we lezen de Perzen eertijds familiair geweest te zijn, zo dat ze noch tegen dat de nieuwe maan zich eerst vertonen zal ze zich boven op de huizen zetten en op bomen klimmen om die te zien, bedrijven grote blijdschap en vreugde. Alzo blijven ze ook in de raad zitten totdat de maan ondergaan wil, dat ze alsdan scheiden en elk weer naar huis gaat alwaar ze blijven slapen totdat hun spijs klaar is, hen met een van hun vrouwen of concubines vermakend. De namiddag zitten zen geven audiëntie aan diegene die hun zaken in de raad of vergadering (die de toekomende nacht gehouden zal worden) voorgedragen willen hebben. Bij een terug komen zo zitten ze allemaal op de aarde, als gezegd is, en in het midden van twee of vier van de belangrijkste die in een rij zitten [128] is de koning of gouverneur gezeten die de andere de zaak voordraagt en de raad verzoekt hoe en in wat voegen men daarin procederen zal en men begint van de belangrijkste of grootste heren af tot de minste toe hun goeddunken te horen en daarnaar te besluiten hetgeen raadzaam gehouden is en alzo het krijgszaken aangaan zo worden aldaar alle overste heren (of beter kapiteins, zijn er 300 in het getal) ontboden: want alle gepeupel is onder hen verdeeld en zo daar enige aanslag aangevangen wordt zo ordineren ze daar een van de drie honderd ban die alle de andere onderdanigheid bewijzen.

Dat 31. KAPITTEL.

Van de boeren, bouwlieden en slaven in Java.

Achter de stad Bantam en de kust van Sunda, aan de voet van de berg, die men Gonon Besar noemt 1) daar de peper groeit woont een zeer goed volk die aldaar onlangs zijn komen wonen: want ze tevoren aan de berg van Passaruan, (gelegen aan het oosteinde van Java) hun woning hadden en zeer gemolesteerd zijn door de koning van Passaruan, zijn met toestemming van de koning van Bantam onder zekere artikels alhier komen wonen en een stad gebouwd die Sura genoemd wordt waar hun koning woont en de andere hebben zich hier en daar in veel dorpen verdeeld 2).

Ze leven zeer vreedzaam en genereren zich met landbouw. Ze eten niets dat leven gehad heeft, volgen hierin de wet van Pythagoras en hettleven van de Braineni. Zijn ook zeer sober. Van dezelfde opinie plegen alle de Jauwen te wezen eer dat de Alcoran of Mohammeds lering aldaar geleerd wordt. Ze huwen nimmermeer en daar begeven zich dagelijks veel andere Jauwen toe. Ze gaan gekleed met wit papier van bomen gemaakt 3), waarvan ze een stuk om hun hoofd winden en [129] een grote doek om hun lijf, wat al hun kleding is, leiden een recht filosofisch leven. Deze brengen peper en andere vruchten te Bantam te koop.

De bouwlieden in Java zijn diegene die het land van de koning en andere heren huren, gelijk alhier te lande, daarvoor betalen nadat ze overeengekomen zijn, hetzij een partij rijst of Caxas; ook deze mits hetzelfde betalen mogen zo 't hen belieft ergens anders gaan wonen en deze worden Captivos del Rey genaamd 4).

De slaven in Bantam, dat eigen gekochte knechten zijn, wonen ook sommige in de dorpen die eigen zijn of een particulier toekomen daar ze waarnemen hun heer erfgoederen waarvan ze de vruchten verzamelen en die hen naar huis schikken, die ze ook wel huren mits betallen gewoonlijk voor elke Cocos boom 1500 of 2000 Caxas, hij mag dan zien aan die niet te verliezen: want het moet wel betaald wezen, derhalve ze vaak uit werken gaan in daghuren daar ze gewoonlijk 800 Caxas en de kost winnen of duizend zonder de kost). Andere die hun heren dienen hebben kost en kleren zonder meer. Daar zijn noch andere die 6 dagen werken voor hun heer en daarna 6 dagen voor hen en hun huisgezin, hetzij dat het vissers zijn of andere waarin ze trouw moeten wezen 6): want indien het bevonden wordt dat er iets van het gewin weg gegeven of afgenomen was zouden ze in groot lijden komen, hetzij dan aan een ander verkocht of in een blok gesloten. De vrouwen van gelijken zitten enige op de bazaar en verkopen alle waren om enig geld over te houden en daags een zeker som geven. Anderen zitten thuis en weven, andere spinnen, alzo dat ze allen bezig zijn om hen en hun heer de kost te winnen. Als ze er enige daarvan verkopen zo worden ze geleid in het ene huis tot de andere en die er genoeg voor biedt, hetzij dan vijf Fardos (wat 9 gulden beloopt) of meer: en sommige voor een Cate anderhalf [130] of twee niet geven zouden 7), doch deze verkopen ze nieten wel van hun beste slaven zijn. De kinderen die van deze slaven komen worden de heer eigen, alzo goed als de ouders, gelijk alhier de schapen en andere beesten doen, en mogen er mee doen wat ze willen, doch niet doden zonder toestemming van de koning of gouverneur.

1) Maleis Goenoefig Besar, „Grote berg", de Goenoeng Karang; zie kapittel 20, noot 2. — In dit kapittel wordt weer gesproken van „Jauwen", niet van „Javanen", vergelijk kapittel 19, noot 1.

2) Dus: herkomstig van den Tënggër (kapittel 19, noot 10). — Indien men het bovengemelde met de streng-ouderwets gebleven Badoej' s in Bantam 's zuidelijk bergland (Sadjra en omstreken) in verband mag brengen dan zou hier het belangrijke getuigenis staan: dat de Badoej' s van thans in oorsprong „heidensche" Tënggërezen zijn die in + 1590 van het bergland achter Pasoeroehan werden overgeplant naar het bergland achter Bantam om te ontkomen aan kwellingen van de (Mohammedaanse) „Coninck van Passaruan". Maar vanwaar de naam van hun „stadt" Soera; of houdt deze verband met de oude anderennaam van de stad en het rijk Bantam: Soera-sowan?

3) Vergelijk kapittel 25, noot 12. Dus in boomschors-kleren; echt oud-Indonesisch.

4) Spaans „'s Vorsten gevangenen", een vertaling zeker van Javaans abdi dalem, dat is vorsten slaven", naar óns leenstelsel dus: horigen, grondboringen, onvrije. Wel te onderscheiden van de eigenlijke of particuliere „Slaven", die in de nu volgende alinea worden beschreven. — Curieus is dat hier weer blijkt (zoals ook op talrijke plaatsen elders), dat deze Hollandse zeelui wel Spaans, maar nauwelijks Portugees machtig waren. Zie vooral ook VIII (Aernout Lintgens) op Bah.

5) 1000 Caixas = 1/12 van een reaal van achten of bijna 20 etc. De daglonen zijn dus in de laatste drie eeuwen in deze streken niet sterk gerezen; want f 0,25 was tot voor kort (± 1905) het gewone koeli-loon per dag op landbouwondernemingen in West-Java! Thans rees dit tot ± f 0,40 voor mannen, f 0,30 voor vrouwen.

6) Hier heeft men dus het halfdeel- of Javaans maron-stelsel in arbeid. Een gewichtig historisch-economisch getuigenis.

7) Volgens IV (Van der Does) was te Bantam: 1 keli loden caixa' s = 10 (Portugees)fardo's (d.i. Maleis boengkoes, „vracht, bundel") = 100 „duysent" (d.i. Maleis pëkoe) = 500 atak = 100.000 caixa's (of Maleis pitjis) — 8 realen van achten.

Plaat 22, 1).

De afbeelding van de grote vergadering die ze de krijgsraad noemen die te Bantam gewoonlijk ‘s nachts gehouden wordt als er enige zware zaken voorhanden zijn die de landszaken of de krijg aangaan waar ze allen op een rij gezeten zijn. A. is de gouverneur met de vier principale 2) als kapiteins-generaal. B. Is een bisschop en ouderlingen. C. De admiraal en eerbare kapiteins te water. D, Zijn natuurlijke edellieden van het land. E. Zijn de Maleise layos. F. Zijn de Turken en Arabische. G. Zijn de jonge edellieden. H. Zijn de dienaars en slaven 3).

1) Al de letters A — H zijn vergeten op de oorspronkelijke koperplaat. In het exemplaar van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam heeft een 17deeeuwse hand met inkt de letters op de plaat-afdruk bijgeschreven, in overeenstemming met de plaats der letters op deze zelfde plaat in de 2de editie van Begin ende Voortgangh (1645; 1646), 1, 2de stuk. Daar de plaat echter zo goed als geheel gefantaseerd is missen ook die letters alle werkelijke betekenis. De personen zijn (op één na) allen blootshoofds! De pieken rusten schuin tegen een hek, links op den voorgrond; in plaats van op Javaanse wijze recht in de grond te zijn geplant! De stad op de achtergrond is een Hollands stadje! Zelfs het belangrijkste op de plaat, de grote prauwen onder afdaken (vergelijk kapittel 32, noot 2; met het Corrigendum), mist alle inlandse karakter.

2) De tekst van kapittel 30 (pagina 127) zegt: „int midden van twee of vier vande principaelste". Dit maakt het wel zeker dat de 3 personen middenin rechts verbeelden: de Patih („Gouverneur"), met links de Senapati („Kapitein-generaal”) en rechts de Laksamana („Admiraal"; deze met tulband op de plaat); deze twee hoofdlieden naar de Javaanse (en Chinese) hofzede „links-rechts" {kiwa-tengen) van de „Gouverneur" geschaard, in tegenstelling tot het Europese rechts-links.

3) Deze Javaanse abdi dalem („'s Vorsten slaven”; vergelijk kapittel 31, noot 4) zijn gewis al de lieden die achter de rug der 3 hoofdpersonen van noot 2 zitten. Alle personen van rang zitten in halve cirkels vóór om die drie heen.

Plaat 23.

De afbeelding van de boeren of landlieden die onlangs achter de stad Bantam, met consent van koning zijn komen wonen. Hun conditie en leven, houden de wet van Pythagoras die ze goed streng onderhouden, derhalve ze niets eten dat leven of bloed gehad heeft. Ze hebben geen wijven, maar blijven in eenheid als filosofen al hun leven. Hun onderhoud is rijst, vruchten en kruiden. Ze hebben een koning onder hen die zich ophoudt in een stad Sura 1), achter de stad Bantam, te landwaarts in gelegen. Hun kleding is een papieren doek van bast van bomen gemaakt 2), hebbende ook een stuk van dezelfde doek rondom hun hoofd gewonden, gaan barrevoets.

1) Corruptie van ‘Passaruan'' vanwaar zij zeggen vandaan te komen (zie aanhef van kapittel. 31)? Of veeleer de stad Soera = „Held", waarnaar Bantam, de Mohammedaanse overwinnaar van het West-Javaans Hindoeïsme in ca. 1525, later met Javaanse ironie hernoemd werd Soera-sowan, du: „de (Hindoe-) Held komt ten (Mohammedaans) hove"? Vergelijk kapittel 31, noot 2.

2) De ouderwetse Javaanse dëloewang-dracht (vergelijk kapittel 25, noot 12; en kapittel 31, noot 3). — De Javaanse draagstok [pikoelan) waaraan de ene „Boer"' een bos (gedeng) padi, de andere een tros pisang en (waarschijnlijk) een zak peper draagt is onvoldoende weergegeven; immers zo zou alles er afglijden! Vergelijk kapittel 25, noot 2. — Over hun hoofddoek, in tegenstelling tot het blootshoofds gaan der Mohammedanen, gewone Javanen, zie het bijschrift van plaat 26 met noot.

Plaat 24.

De aftekening van bekken 1) waarmee ze beieren 2) en al hun muziek spelen met al zulk akkoord zoals men hier te lande op de torens doet die zeer goede resonantie geeft overmits die gegoten zijn van koper, gebruiken die ook als ze iets willen uitroepen uit de naam van de koning, gelijk ze deden toen we daar eerst kwamen als dat ieder met ons mocht kopen en verkopen, al was het dat we het luttel gewaar wierden.

1) Javaans-Maleis gong (een onomatopee). Vergelijk tekstpagina 107 met noot 14. De afbeelding is onvoldoende.

2) Thans „beieren”; vergelijk Middelnederlands „den beiaert slaen" = de klok luiden. — Merkwaardig op deze plaat is het profiel der twee buitenste (houten) pilaren, hoe onbeholpen de afbeelding ook moge zijn; de „pileren van hout, fraey gesneden"' van de tekst (pagina 108).

Plaat 25.

De afbeelding van hun dansen, zo mannen als vrouwen, op de klank van enige rieten waar een stalen plaatje op ligt op de manier van een orgel of van een gelijkenis van een clavesimbel 1), gebruiken enig gezang 2) of rijmen en trekken armen en benen van zich en draaien het gehele lichaam zoals de honden die uit hun nest komen kruipen 3).

1) Vermoedelijk is een Javaans gambang hier weergegeven; in ieder geval géén (Soendanese) angkloeng.

2) Er staat foutief: ghestanck. — De „rijmen'' zijn de Javaanse wansalan ‘s, de Maleise (en deels Soendanese) pantoen ‘s.

3) Grof gezegd; maar tóch goed nuchter waargenomen.

KAPITTEL32.

Van de fusten, galjoten 1), schepen of jonken, Paraos, uitleggers en schuiten in Java en omliggende plaatsen en waar die meest gemaakt worden.

Te Bantam hebben e enige fusten en een grote galei 1) doch kunnen daar kwalijk mee omgaan en geheel open tot "Bantam schijnen, alhoewel ze onder grote daken gezet zijn 2). Deze gebruiken ze als ze enige tocht op enige stad of plaats willen beleggen, (gelijk ze 5 maanden voor onze komst), naar de stad Palimban met omtrent 200 zeilen, zo fusten, oorlogsscheepjes, roeibarken en jachten, doch worden langzaam uitgerust. De afbeelding van deze galjoten mag men hier zien, hebben de vorm van de galeien van alhier, behalve dat ze een galerij achter hebben en dat de slaven en roeiers onder alleen zitten, wel vast gesloten, en boven hen op een verdek de soldaten om te beter en vrijer te kunnen strijden. Voor hebben ze 4 bassen, ze hebben twee masten 3). Hun Paraos en uitleggers dienen hen om onder de eilanden te liggen waken of er geen vrijbuiters of onraad in de zee is en hen daarvan te berichten en ook enige goederen uitgevoerd en worden zonder tol te betalen. Deze hebben een verdek, huisvormig, gelijk ook hun speel-barken, alzo dat diegene niet achter [131] kan geraken of het moet door dit verdek. Ze voeren een grote mast met een grote bezaan 4) die onder en boven een lang riet heeft, in vorm als hier de bezaan roede, het zeil is van gras 5) tezamen geweven, wat veel te Punctan 6) geweven wordt of ook van bladeren van bomen, als Gelis 7) of riet 8). Ze hebben ook voor zes man zitten die (als het nood is) roeien en twee achter die sturen: want ze twee roers hebben, aan elke zijde een en niet in het midden achter onder aan het schip, maar met touwen of zelen aan het schip gebonden en dusdanige roers hebben al hun schepen of jonken wat hun schepen zijn daar ze mee over zee varen naar de Molukken, Banda, Borneo, Sumatra en Malakka. Deze hebben vooruit een boegspriet en enige daarbij een fokkemast, een grote mast en een bezaan en van voor tot achteren een overdek als een huis waaronder ze zitten bewaard tegen de hitte der zon, regen en dauw. Achter hebben ze een kajuit, alleen voor de kapitein van het schip of jonk, hebben voor geen razeil dan de blinde, onder is het ten enenmale in ruimten verdeeld 9) daar ze de goederen goed vast in stouwen. Men gaat er aan beide zijden in, aan welke gaten ze hun vuurplaatsen hebben. Ze gebruiken geen zeekaarten: want die verstaan ze niet en zijn onlangs begonnen (door het onderwijzen die de Portugezen hen gedaan hebben) 't kompas te gebruiken: want ze weten tot noch toe maar acht winden te noemen, overmits dat het gehele jaar door maar twee belangrijke winden waaien, te weten noordwest, die ze Zeilaon noemen 10), die in oktober begint te waaien en duurt [132] tot in het leste van maart of de eerste van april, dat ook de wateren aldaar met zulke kracht naar 't oosten lopen zodat wij 11 dagen gezeild hadden en weer aan hetzelfde eiland, te weten Le Bock 11) vandaar we gescheiden waren kwamen te ankeren; en in april beginnen de O.Z.O. winden te waaien die ze Timor noemen, alzo de dat ze de winden noemen naar de eilanden die op de streek gelegen zijn, gelijk men in Frankrijk de Z.W. wind 12), le vent d' Escosse, of de wind van Schotland noemt: alsdan lopen de wateren met grote kracht westwaarts, dat men alsdan ook met oostwaarts komen kan. Als ze naar de eilanden van de Molukken of Bantam lopen zo zetten ze hun koers een mijl of anderhalf van de wal langs Java heen, opdat ze altijd het land zouden mogen herkennen, als ook da het dieper en zuiverder is langs de kusten dan daarvan, als ook zoals ze onder het land zijn ze is men des daags de sterken zee wind verwacht die men dan zal waarnemen en alle zeilen bijzet tot de avond dat het stilletjes wordt ene de landelijke wind na middernacht komt met een mooie koelte tot O.N.O. zon waait 13) dat de wind weer uyit de zee komt. Niemand stuurt aan 't roer dan de twee stuurlieden, derhalve ze altijd onder het land lopen en hun weg altijd weten en geen zeekaarten nodig hebben. Van deze schepen of jonken maakt men veel te Bandermachen, een stad in het eiland Borneo gelegen, daar men een schip geladen met de koopmanschappen die aldaar vallen als was, rijst, gedroogde vis en ander om gering geld kopen kan en maken noch een soort van schepen zeer groot, als de jonken, die ze met razeilen voeren. De Cathurs of fusten maakt men zeer veel in Lassaon, een stad in Java, tussen Charabaon ende Japara gelegen, daar zeer goed hout is om schepen te maken 14). De Oost-Indische eilanden zijn zeer scheeprijk: maar [133] alle kleine scheepjes, alzo dat de grootste jonk die ik gezien heb over de 20 last niet laden zou, doch diegene die van China en Pegu komen zijn groter zo ons onderricht wordt. Ze 15) hebben een soort kleine jachtschuiten die zo snel voort vliegen dat het te verwonderen is16) want in geen plaats heb ik dergelijke gezien en zijn uit een boom gehold, voren zeer scherp en onder rondt, ook opdat tet niet om zou kunnen val zo liggen aan beide zijden twee dikke rieten, een vaam van de schuit die vast gemaakt zijn aan twee stokken die voor en achter goed vast aan de schuit gebonden zijn waarop zo’n groot zeil staat dat het wonder is dat de schuit door de kracht van de wind overladen is met het grote zeil niet omslaat en onderschiet, doch al evenwel zo hebben ze geen nood: want ze zijn alle goede zwemmers en ofschoon enige geen rieten aan de zijde hebben omslaan zo zwemmen ze zo lang dat ze de schuit weer droog gemaakt hebben en varen dan als voren, hun koers henen. Als ze ook ter zee varen zo nemen ze ook vrouwen mee die zeer verwonderd waren dat wij op zo’ n lange reis geen mee gebracht hadden, derhalve ons een aan boord brachten die we ook met het eerste weer aan land zonden en hen van de vuile bruid zeer bedankten.

1) Fust, Spaans-Portugees fusta, vaartuig geschikt om te zeilen of om geroeid te worden, lang en platboomd; en „om der lichticheyts wille" (zie kapittel 29, pagina 126 — 127) het speciale oud-Portugese handels vaartuig in onze Oost. Galliot, thans nog ons galjoot, van Spaans-Portugees galeota = kleine galei; korter dan de (geheel verouderde) fust. Het woord „galei" bestaat thans nog in het Maleis als gralai en ralai, met duidelijk-herkenbare Arabische keelklank.

2) Aan de noordzijde van de aloen-aloen (paseban), zie plaat 11 (Plattegrond van Bantam), rechts van M, d. w. z. West van M. — Dit zetten van grote zee prauwen onder afdaken, gedurende de tijd dat zij niet in gebruik waren was tot ± 1650 in de grote havensteden van Java (Djapara, Bantam en andere) algemeen; maar thans alleen op ouderwetse eilanden als Lomblok nog te zien, in de cachelot-vissende kampoeng Lamakèra’.

3) Plaat 27 geeft slechts 1 mast, maar meer bassen. Deze plaat is trouwens fantasie.

4) Hier een „latijnsch (d.i. langwerpig-driehoekig) zeil aan den mast in het midden”; dus nog in den oorspronkelijken zin van „besaen" = Italiaans mezzana, Spaans misana, Portugees mezena, Frans mizaine, Engels mizzen, oorspronkelijk „midden-zeil". Doch later (blijkens L. 's eigen „besaens roede" reeds toen in Holland) het achterzeil, met boom („roede") en gaffel.

5) En dan wel van het Javaans meinlong-gras, Fimbristylis diphylla Vahl.

6) Pontang, Javaans Pontang; vergelijk kapittel 19, noot 31.

7) Verhaspeling van Javaans agel, d. i. de blad vezel van den poetjoek- of gëbang-palm, Corypha gebanga BI. ( = Corypha umbraculifera L.). De uitgever van Begin ende Voortgangh (1645), I, pagina 77b, die blijkbaar met dit woord geen raad wist laat het weg; en schrijft: „'tSeylis van gras ofte kruydt te samen gheweven, oft oock van bladeren van boomen". In het bijschrift van plaat 27 wordt met „een Cattoenen Raa-seyl" zulk een, óók nu nog echt-Javaans zeil van agel bedoeld; welke grove geweven stof in het Jaaans kadoet heet, ons ‘zakkengoed".

8) Wel: rotan; waarvan nu nog de curieuze zeilen der Chinese jonken vervaardigd zijn.

9) Dat zijn de Maeis. Petak 's, nog tot ca.1850 de kleine laadruimten, laadhokken, voor de ouderwetse Maleise kiwi's of passagiers-scheepsbevrachters (vergelijk kapittel 16a, noot 20) bestemd, Oud-Portugees ‘peitaca’ vandaar Maleis djoeroe petak = ladingmeester. Thans is de betekenis van Maleis petak verlopen tot „scheepshut", en harga petak tot „passage-prijs".

10) Letterlijk: Ceylon; (Sri-Lanka) Jaavans Selong, Selan, Maleis Sailan, Selan. Vandaar de „wind uit Ceilon", de N.W.-moesson (vergelijk kapittel 25, noot 9), evenals Timor = de „wind uit Timor" (d.i. het Oost-eiland). — Het woord Moucon komt hier in den tekst niet voor; wel in 't bijschrift van plaat 28, en zie daar noot 2. Terwijl Moncon staat in kapittel 38 (en zie daar noot 7).

11) D.i. Maleis Loeboek = de „Havenkolk”; een oude naam voor de grote inham aan de Zuidzijde van het eiland Bawean, alias „de Baviaan"; zie nader kapittel 40.

12) Lees: de N.W.-wind.

13) D.i. tot in den morgenstond waaiende. Verg. Cap. 2, noot i.

14) N.1. De oorlogsprauwen die te Lasëm van het Rëmbangse djatihout werden vervaardigd; volgens het bijschrift van plaat 27 onder Turks-Bantam invloed; in tegenstelling tot de vrachtprauwen, die van Borneo ‘s wildhout werden gemaakt, vooral te Bandjarmasin, en die toen evenals nu prahoe Negara vandaar, het type wel hadden van een Venetische gondel. — De plaatsbepaling van „Lassaon" als „tusschen Charabaon ende Iapara ghelegen" is wonderlijk foutief. De bijvoeging „een stadt in Iava;" in de tekst, evenals het „in Iava ghelegen" van het bijschrift op plaat 27 is curieus, daar het toont hoe men zich in 1596 te Bantam wel degelijk tot „Soenda" rekende en niet tot „Java"; vergelijk kapittel 19, noot 30 slot.

15) Versta: de Javanen.

16) De „vlieghers" van 't bijschrift van plaat 28, slot; de Maleis-Javaans prahoe katir of „vlerkprauw". Vergelijk kapittel 14, noot 26; en Encyclopedie v. N.-I. IV [1905], i. v. Vaartuigen.

Plaat 26.

De afbeelding der bouwlieden en slaven van Java hoe ze met hun handwerk bezig zijn, hun kleding is een doek van katoenen lijnwaad om hun lijf gegord, gaan verder naakt en blootshoofds, hun gereedschap om te timmeren 1), de grote rieten die in Java groeien waarvan ze meest al hun timmerwerk maken, hetzij bedekking van huizen, afscheidingen van huizen of panelen waardoor ze met een kleine kost kunnen bouwen en hun behuizing oprichten, ook hoe ze hun schuitjes (die ze Paraos noemen) uithollen en branden.

1) En wel de ene man met een ouderwetse Javaanse koedi (Soendanees koedjang); de ander met een dissel (Javaans pëtel) van nogal Hollandse vorm. De heupdoeken [tjawët) der „Bouwlieden" zijn onnatuurlijk, evenals de „groote rieden" {bamboe).

Het „bloot hoofts" gaan der gewone Javanen (en horigen en particuliere slaven; vergelijk kapittel 31, noot 4) wordt hier uitdrukkelijk vermeld, in aanvulling tot de tekst van pagina 129. De boomschors-hoofddoek die de niet-Mohammedanen van plaat 23 dragen, was dus een heidens, d.w.z. Hindoe-Javaans kenteken.

Plaat 27.

De afbeelding van de fusten of galjoten in hun spraak Cathurs genaamd die ze in tijd van krijg te water gebruiken waar ze ook vier bassen 1) of kleine stukjes op hebben liggen, en gewoonlijk gevoerd worden door een van belangrijkste heren van Bantam en zitten de galeiboeven of slaven onder een verdek en boven op de krijgslieden met hun wapens. Ze voeren maar een mast met een katoenen razeil, hebbend riemen als onze galeien en worden veel in een plaats Lassaon 2), in Java gelegen, getimmerd door de instructie van de Turken die te Bantam wonen.

1) Bronzen kanonnetjes; vergelijk kapittel14, noot 38. — Omtrent het „verdeck" of overdek" der fusten, zie behalve kapittel 32 (pagina 130), ook kapittel 40 (pagina 173).

2) Lasëm; vergelijk kapittel 32, noot 14. De bijzonderheid omtrent de Turks-Bantam invloed op den bouw der grote Lasëm katoer 's (= kotters?) komt niet in de hoofdtekst voor. De afbeelding is overigens gefantaseerd.

Op den achtergrond staat het „roy-jacht", dat op plaat 28 behoorde te staan (zie daar noot 1, slot).

Plaat 28.

De afbeelding der schepen in het eiland Java, Iunco’s 1) genaamd daar ze hun handel en koopmanschap op de omliggende plaatsen mee vervoeren, op hun getijden en Mouconen der winden 2), want als ze in de wind hebben weten ze aan de wind niet te zeilen, van dergelijk hun uitleggers, roeijachten en Parao, die ze gebruiken om langs de kust te gaan resgatteren 3) en vervoeren de waren van de ene plaats naar de anderen: ook de vissers schuiten die zo snel in het zeilen zodat het schijnt dat ze vliegen, derhalve van ons ook vliegers genaamd wordt.

1) Jonken; de oud-Javaanse djong’'s. Maleis djoeng 's, zie kapittel 16, noot 3. Het is he tgrote schip links op de plaat met twee razeilen en „blinde"', ingebogen snebbe, hoog oplopende achtersteven, groot dekhuis, en dubbel roer; een type dat thans verdwenen is, zelfs in Zuid-Celebes.

Rechts op de plaat is een zgn. „Chineesche jonk'*, een „Somma" uit de buurt van Emoy; zie kapittel 16, noot 5 en kapittel 27, noot 2 en 4. Men vergelijkt hiermede de vrijwel fantastische afbeelding van Linschoten (1596), bij zijn kapittel 24: „Schepen van China ende Iava met rietten seijlen ende houten anckers". — Over het woord „jonk" schrijft ons nog de heer W. P. Groeneveldt: „Het gewone woord voor schip in het Chineess is tsun (Hokkian) en chwati (Mandarijns); voorts vindt men voor de verschillende typen van vaartuigen andere woorden of bijvoegingen; maar onder al die woorden is er niet één dat ook maar in de verte op ons „jonk" gelijkt; dit laatste is dan ook geen Chinees woord."

Achter op de plaat staat een onmiskenbaar prahoe-majang-type met omgekromde voor- en achtersteven; thans nog het meest typische Javaanse schip. Dit is de „uytleggher" van het bijschrift.

De „vliegher" is de vlerkprauw op de voorgrond, de Maleis-Javaanse prahoe katir; vergelijk kapittel 14, noot 26 en kapittel 32, noot 16.

Het „roy-jacht" is bijgevoegd op plaat 27, achtergrond.

2) Men ziet hier en het latere Hollandse “moeson", „moesson", bij Lodewycksz in 1598 ontstaan uit het oudere Portugees moucao, zónder bij Linschoten 's „Monssoyns" en „Monssoen" van 1596 (kapittel 4; 18) aan te knopen, dat zelf van het jongere Portugese mancao kwam; en, hoe in ca. 1600 de zuivere betekenis van Arabisch mausim= „getijde" nog levend was. Dit tevens als aanvulling bij Dozy-Engelmann, Glossaire etc. 2e éd., 1869, pagina 317— 319; en Veth's Uit Oost en West, 1889, pagina 20—26, die echter ten onrechte invloed van een (pas 18-eeuws) Javaans mansa veronderstelt op 't ontstaan van het 16de eeuwse Portugese moucao, monccao. De uitspraak S ontstond pas in ± 1670 in Midden-Java; in Bantam, Cheribon, tot bij Tëgal, bleef het tot heden a. — Vergelijk nog kapittel 32, pagina 131— 132 met noot 10; en kapittel 38, pagina 160 („Moncon)") met noot 7 (waar moet gelezen: Monconen).

3) Portugees resgatar, handeldrijven, opkopen.

KAPITTEL 33.

Van de gedierten in het eiland Java en andere.

De gedierten die gevonden worden in het eiland Java zijn ten eerste de olifanten die aldaar tam en gebruikt worden om te arbeiden waartoe ze dagelijks verhuurd worden 1). De Rhinoceros, zeggen de inwoners dat men die ook in Java vindt 2) en verkochten ons van de hoornen die een Rhinoceros voor op de neus staan had die men zegt (als ook alles dat aan de Rhinoceros is) goed te wezen tegen venijn. Men vindt in Java zeer veel herten en hinden die men om menigte van de bossen kwalijk vangen kan of met het roer geschoten worden en omdat de Jauwen daar niet mee weten om te gaan zo vermenigvuldigen ze in zo’ n menigte dat als men te lande ingaat altijd diverse kudden te zien komt: Van gelijke ook de wilde ossen, buffels 3) en wilde zwijnen zeer overvloedig. Ze hebben ook tamme ossen 4) en buffels daar ze de melk van geiten, ook mooie schapen en geiten. In het wild vindt men ook veel vreemde meerkatten 5) en wezeltjes 6) waarvan het geboomte vol zit en de lieden met hun drollige botsen 7) zeer vermaken. In het wild vliegen zeer veel en mooie pauwen, doch tamme hebben ze er geen: Ook papegaaien 8) en duizenden andere vogels waar dat snode gebroedsel van mussen ook 9) niet ontbreekt. Onder ander hebben we daar enige vogels gezien, zeer groot, hebben het hoofd met een kromme bek, zonder tong, die geheel inzwelgen hetzij appel, ei of enig ander zulke dingen, en dat alzo weer heel van achteren uitbrengen en een van deze vogels hebben we mee gebracht tot Amsterdam 10). [135] In de rivieren van Java houden zich veel krokodillen die de mens (in het water is) aan durven tasten en mee te gronde schieten waardoor men de rivieren met vrees passeert.

De Chinezen vangen deze krokodillen en maken die tam en vet zonder dat ze alzo iemand kwaad en als ze denken dat ze om te eten goed vet zijn zo doden en eten ze: zeggen ook da het een excellente en lekkere spijs is. Op de kust van Java en de Oosterse eilanden vindt men veel schildpadden drijven die ook gevangen en gegeten worden, wiens vlees zo goed en goed smakend is als kalfsvlees en zo men iemand het die onwetend zou voor zetten zou die het voor vlees eten.

De schalem worden bewaard en aan de Chinezen verkocht om naar de China te voeren. In Java heeft men ook veel Gattos d’ algalia of civetkatten 11) die ze Castori noemen, doch weten die niet goed te gebruiken zoals men wel in Guinea doet, die witter, mooier en zuiverder zijn. Op het eiland Madagaskar vindt men kameleoenen12) in grote menigte die we bij deze gedierten gezet hebben en op het kleine eiland liggen. In de grote baai van Dantogil hebben we een salamander 13) op een boom gevonden, van de grootte van twee spannen, heeft een scherpen muil, grote ogen, effen en lange rug en staart, daarbij vier grote uitgespannen scherpe klauwen, een vervaarlijk ding om te aanzien. We brachten het aan strand, alwaar nadat we hem lang bezien hadden in het water wierpen waar we het verloren.

Op het eiland Santa Maria kochten we twee beestjes van de grootte van een konijn, heeft een scherpe muil als een varken, ook zo knort, had het lijf zeer vol scherpe egels als naalden, ook vier korte voeten, een zeer vinnig dier 14). De inwoners [136] vingen die in een zout water wat tussen het eiland Santa Maria en een ander klein eiland 15) door loopt en aan de zuidwestzijde van het eiland Madagaskar vindt men veel katjes 16) die van de Tamarindus leven en zich op die bomen houden, zijn lang van lijf, scherpe muil, korte voeten, een lange gespikkelde staart. Deze beesten hebben we hierbij gevoegd om de plaats te vullen van kaartjes. In Java hebben ze tweevormige soorten van hoenderen, d' ene als deze hier te lande en de andere soort half kalkoen en half als de onze 17) wat een zeldzaam dier is en zo vinnig tegen de anderen dat de inwoners vaak vliemen aan de sporen van de voorgenoemde hanen binden en laten de een tegen de andere zo lang vechten totdat de een of de ander dood gevochten is, waar vaak grote weddenschap geschiedt, de een tegen de anders, zetten een goede som van Caxas voor prijs van de overwinning en gaat de heer van de haan die zijn partij verslaat met de dode haan thuis goede sier maken 18).

— De herkomst van het woord „Cathur", in Portugese bronnen der 16de eeuw herhaaldelijk als „catur" vermeld, vooral als Malabaars vaartuig, is onzeker; eveneens of ons „kotter", Engels cutter, weer van dit Indische catur afkomt; vergelijk Yule and Burnell, Hobson-Jobson 1. V. Alle mogelijkheid van verband met Maleis-Javaans katir (vergelijk noot 16) is uitgesloten.

1) Deze merkwaardigheid, ook in het bijschrift van plaat 29 vermeld, wordt door geen andere bronnen gestaafd, noch voor „Soenda" (West-Java), noch voor eigenlijk Java. Toch moet het hier gezegde, ten minste voor Bantam en voor 1596, op eigen aanschouwing berusten en waar zijn. Kan hier aan invloed van Pegoeanen (dus Neder-Birmezen; vergelijk kapittlel 26, noot 2) te Bantam worden gedacht? Wanneer Van Warwyck in 1599 te Toeban komt, vindt hij daar alleen de olifant als vorstelijk rij- en staatsiedier, geenszins als trek- of werkdier.

2) Deze bijvoeging „oock in Iava" verklaart, waarom de afbeelding van plaat 29 voor Java speciaal geldt. Het afgebeelde dier is inderdaad de eenhoornige Soendase Rhinoceros sundaicus, Soendanees badak, Javaans warak; niet de op Sumatra en Borneo levende tweehoornige, Maleis badak, in de 16de eeuw verportugeest tot abada. Of, zoals het Maleis ze nader onderscheidt: de eenhoornige badak gadjah (Olifant-Rhinoceros) \niet de tweehoornige badak karbau („karbouw-Rhinoceros"). Hun hoorn is de Maleise tjoela badak.

3) De „Wilde Os" = Javaans bauteng (Maleis seladang), Soendanees banteng, de stier; Javaans-Soendanees lemboe, de koe, ook het (wilde) rund in 't algemeen. Buffel" = de karbouw (Maleis karbau, Javaans kebo, Soendanees moending; voor beide geslachten).

4) Het tamme rund; Maleis-Javaans-Soendanees sapi.

5) Langstaartige apen (Cercopithecus species), zie kapittel 5, noot 5. Vergelijk het artikel. „Aap" in Encyclopedie v. N.-L, I [1896].

6) D. i. de (het meest op een wezel gelijkende) roodbruine ichneumon, Herpestes javanicus, Javaans garangan (ook wel Maleis), Maleis tjerepelai (van het Tamil), de slangendoder; later het lievelingsdier van Rumphius (+1702). Zie plaat 31 met het bijschrift.

7) potsen. Vergeijk „nabootsen", en „potsierlijk".

8) Lees: groene parkieten, Javaans betet; Soendanees ekek, ook betet’ Maleis betek-betekek-betek. Palaeornis alexandri. De eigenlijke grote papegaaien (Psittacus species) komen pas beoosten Java voor; op Java heeft men alleen den kleine groen-en-rode Psittacus vernalis, Javaans slindit.

9) Maleis boeroeng pipit, mus-achtige vogel; boeroeng gredja, d. i. „kerk-vogel", de uit Europa (blijkens het bovenstaande door de Portugezen vóór ca. 1590 naar Malakka en Java) ingevoerde mus, bevestigd door het Maleise woord gredja, van Portugees igreja, egreja — „kerk".

10) De Casuaris of Ceramse Emu, te Sëdajoe op 3 december 1596 ten geschenke gekregen; zie kapittel 39, noot, en vergelijk plaat 30. — Merkwaardig is, dat zowel Lodewycksz als IV (Van der Does) geen melding maken van het praatje op de vloot, o. a. bij V (Pontanus) bewaard: „de Schippers seyden daer en boven voor de waerheyt dat hy gloeiende colen ende andere vierighe dingen sonder letsel in slickte"; hetgeen enkel zijn oorsprong heeft in praatjes van Chinezen op Java die reeds in de16de eeuw de casuaris noemden ho^-ki (of fo-kai) = „vuur-hoen" (zie Groeneveldt, Notes etc., 1876, pagina 143; en vergelijk daar pagina VIII).

11) Portugees gata = kat; algalia (met accent op ga; van 't Arabisch al-ghadliyah) — civet (van 't Arabisch zabad; en vandaar weer Javaans djebad, Maleis djebat = muskus; ook Javaans-Maleis kastoeri, van 't Sanskriet). Vergelijk Linschoten, ed. Kern 1910, I, pagina 66, noot 4; en Encyclopedie v. N.-L, I [1896], i. v. Civetkat = Viverricula indica, ook Viverra zibetha. — De verwijzing dat men die beter wist te gebruiken „in Guinea\bewijst opnieuw dat Lodewycksz vóór 1595 daar reeds geweest was; vergelijk kapittel15, noot 27, met pagina 69 bovenaan.

12) Ook op Java komt de boomhagedis voor die kameleon heet; Javaans boenglon, in 't Maleis overgenomen; Malagees tana, ook ta. Vergelijk plaat 30 met noot 2.

13) Misverstand; salamanders komen op Madagaskar niet voor (Grandidier, Collection etc., 1, 1903, pagina 447 noot 2). Bedoeld moet zijn een grote hagedis of een leguaan; die trouwens evengoed op Java voorkomen (Gekko's), als op Madagaskar. De afbeelding van plaat 30 geeft den geijkte fantastische „vuursalamander".

14) De Centetes spinosus of Madagaskaarse egel; zie kapittel 9, noot 11 en plaat 29.

15) Ile des Nattes; zie kapittel 9, noot 4.

16) De Lemur catta vandaar; vergelijk pagina 16, noot 5 en plaat 2. — Dit door elkaar behandelen van Soendanees-Javaans en Madagaskaarse dieren duidt afdoende aan hoe dit kapittel 33, evenals kapittel 34 — 37 over bomen en vruchten geheel in Amsterdam na terugkeer werd samengesteld, waarschijnlijk met hulp van den „curieusen" Dr. Petrus Plancius.

17) Wel het basterd-boshoen als vechthaan; Javaans bëkisar (als het half tam, half bos-hoen is), of bëkikoek (als kruising van bëkisar met tamme kip); persoonlijke mededeling Ch. te Mechelen. Het boshoen heet Javaans ajam alas, Soendanees kasintoe (niet „kasengtoe", zoals in de Encyclopedie v. N.-L, I, i. v. Ajam, en II, i. v. Hoenders). De tamme kippen op Java onderscheiden zich door hun niet neerliggende, maar recalcitrant-opstaande veren. De vechthaan heet Maleis(h)ajam galing; en in Middel Javaans (15de — 16de eeuw) sawoeng, voluit sawoeng galing, nog de (thans onbegrepen) naam van een rijks sieraad in het Javaanse vorstenlanden.

18) Gewichtig als getuigenis omtrent het „hanenkloppen" op Java in 1596. Het oudste Europse getuigenis hieromtrent is van Nicoló de' Conti in ± 1432; zie Encyclopedie v.N.-I., IV [1905), pagina 394b. Vergelijk plaat 31 met bijschrift en noot.

Plaat 29.

De afbeelding van de olifant in Java die aldaar dagelijks verhuurd worden om te arbeiden 1), de figuur van de krokodil die zich ophoudt in de rivieren van Java, die door de Chinezen gevangen, getemd en gegeten wordt voor een delicate spijs, van gelijken de schildpadden die er in grote menigte zijn langs de kust van Java en andere omliggende eilanden 2). We hebben hierbij gevoegd de figuur van een beestje, t' egelvarken zeer gelijk wat ons verkocht werd in het eiland Santa Maria en door de inwoners in het zoute water gevangen 3).

1) Zie hierover kapittel 33, noot 1.

2) Een vermelding van den tevens afgebeeld eenhoornige Rinoceros sundaicus; zie kapittel 33, noot 2) ontbreekt.

3) Zie kapittel 9, noot II.

KAPITTEL 34.

Van de boom daar de Areca of Faufel aan groeit, ook van ’t kruid of blad betel of betre genoemd, van de grote rieten Bamboe en van de vruchten Mangas, Ananas en Samaca.

Om te spreken van de vruchten bij ons in Java en omliggende eilanden gezien zo zullen we beginnen met de boom in Arabisch faufel, in Portugees Arequero en in Maleis Pinan. genaamd 1), welke taal, als gezegd is, over heel Indien bekend is: groeit veel in Java en andere plaatsen van Indien en daar het niet groeit daar wordt zijn vrucht in menigte aangevoerd, derhalve een grote handel mee gedreven wordt. Groeit als de dadelboom en zijn vrucht is de dadel zeer gelijk zodat men zeggen zou een soort van de dadel te wezen. De bladeren zijn de dadel of Cocos booms gelijk, lang uitgespreid. De vrucht is eerst in een kast of doos besloten tot dat de vrucht begint te bloeien en alsdan ze opent het zich en als de vrucht rijp en geel wordend zo vallen de schellen af, blijven de vruchten aan een lange dikke tak als een bezem hangen, doch d' een groter dan d' ander. Deze vrucht gebruiken alle Indianen om met het blad betel 2) te eten, doen daarbij kalk waartoe ze gewoon zijn dat te eten dat het hen denkt onmogelijk te wezen zonder betel en Areca te kunnen leven, derhalve men hen dag nacht als ze wakker zijn altijd kauwen zie, zo wel mans als vrouwen, zeggen dat het tandvlees bevestigd en de maag sterkt, anders zou hen de spijs een walging maken en om zulks te beletten altijd na de maaltijd betel met Areca end kalk eten. Deze betel groeit gelijk de peper, eertveld 3) of hop doet, klimt op enige bomen: want zijn struik zeer zwak en dun is, heeft bladeren de hondsdraf zeer gelijk, mooi groen, waar ook een grote handel onder de Indianen mee gedreven wordt en op alle hoeken van de straten vindt men altijd veel vrouwen betel en Areca verkopen. Daar ligt een eiland buiten de Straat van Sunda die men herkent aan twee zeer hoge bergen zodat men die op het land van Bantam west aan zien kan, genaamd Pulo Sevessi 4), wat vol van deze betel staat die daar vanzelf groeien daar Javanen hele Paraos vol gaan halen, doch alzo ze naakt zijn zo kunnen ze het niet bekomen dan met grote moeite overmits deze betel zeer van de netels begroeid is waarvan ze zich daarna [139] in drie dagen wel te pas vinden. Nevens dat eiland ligt een ander eiland met een hoge berg genaamd Pulo Vessi 5) daar zeer goed en schoon water te halen is, daarbij een rood dor eiland wat men van verre zijn roze en dor wezen wesen wel herkennen kan, is van louter zwavel 6). Om dan weer tot de kruiden te komen zo moet men weten dat de grote heren, waar ze gaan of zitten, altijd hun dienaars met hun betel kistje achter zich hebben daar alle gereedschap in is, als betel, Areca, een busje met ongebluste kalk 7), een knijptang om de Areca te breken, want als het oud of onrijp is zo wordt het hard, doch de groene niet end alsdan zo verdovend maakt het dronken of laat in zwijm vallen: als ze die eten of gekauwd hebben spuwen ze het eerste sap uit wat rood als slecht bloed is en het andere zwellen ze 8). De meeste hoffelijkheid of beleefdheid die ze een anderen tonen kunnen is de een de andere van hun betel te presenteren en meedelen. Als ze ter zee varen zo maken ze koekjes van die kruiden opdat ze die daar mogen gebruiken in plaats van de kruiden. In Java groeien veel van de grote rieten Manbu 9) noemen, waarvan ze hun huizen maken en meest al hun timmerwerk, van deze rieten vindt men beschreven dat de Tabaxir 9) hierin groeien zou wat voor een zeer kostbare in Perzië in gehouden wordt. Is een witte vochtigheid als het pit van enig riet, doch we hebben dat niet bevonden, alhoewel we de Javanen[140] er diverse maal naar gevraagd hebben. In Java is een fruit Manga genoemd 10) wat een zeer goede vrucht is, groeit op bomen zoals de walnoot 11) doen, uitgespreidt heeft luttel bladeren. De Mangas hanghen aan de tallen en zijn langwerpig en wat omgekromd als een halve maan, geelgroen en trekt soms naar het rode, van binnen mooi geel, vezelachtig of draderig, heeft binnen een grote steen, zeer excellent van smaak, worden rijp in oktober, november, december in grote overvloed, ook groen ingelegd in pekel, met look en groene gember, alsdan zijn ze wit en men gebruikt ze in plaats van olijven, doch smaken niet zo bitter: maar trekken wat naar het zure, derhalve lieflijker en worden Mangas d' achar 12) genoemd. De ananas 13) is een mooie vrucht en men zou menen dat men er geen mooiere kon vinden, groeit laag op een scherp uitgespreid kruid, de Azeuar of Sempervivum 14) van Spanje van bladeren gelijk, is eerst groen, daarna als het rijp wordt goudgeel en wat rood. afgeregen als een pijnappel, van binnen geel en zacht om te snijden: heeft een zeer excellente reuk, men eet ze als ze met wijn overgoten zijn, doch veel daar van gegeten veroorzaakt koortsen, derhalve ongezond: heeft de smaak van een rijpe perzik 15), is zeer overvloedig in vochtigheid en verkoelt de maag zeer zodat men een mes waar men ananas mee heeft open gesneden een nacht laat liggen zonder af te vegen zal het daags daarna ingevreten zijn van het sap, zodat men hen merkelijk kennen zal: men konfijt deze ananassen in suiker Deze vrucht [140] heeft een trosje twee of meer van bladeren, en als die geplant zijn weer andere opgroeien, ja al had het 14 dagen op de aarde gelegen. Is eerst door de Portugezen uit Nova Hispania 16) en Brazilië gebracht en vandaar in Indien waar het overal zeer overvloedig groeit. Daar is in Java een vrucht die ze Samaca 17) noemen, van de grootte van een citroen die naar het groen rood trekt, zuur van smaak en sappig heeft binnen zwarte kernen, de bladeren de citroen bladeren zeer gelijk, doch wat ronder, heeft een liefelijke smaak, men legt ze in suikers en gebruikt ze gelijk als de Tamarindus tegen alle vurige ontstekingen en hete koortsen. Men conserveert ze ook in azijn en pekel als peper, look, Manga en gember en dienen tot versterking van de maag: ook tegen buikloop en rodeloop. 18) &c.

I) Areca catechu L., Portugees Arequeira, Maleis Pinang; Arabisch Faufal, in vulgaire uitspraak Faufel (persoonlijke mededeling Prof. Dr. Snouck Hurgronje). Vergelijk Linschoten ed. 1910, II, pagina 8. Op plaat 32 is de stam veel te dik voorgesteld. — „Custode" van Spaans custodia, onze „monstrans". Bij het nu volgende botanische kapittel 34 — 37 is voor de Latijnse en Indonesische namen als standaardwerk gebruikt: De Clercq — Greshoff, Nieuw Plantkundig Woordenboek voor Ned.-Indië, Amsterdam 1909.

2) Piper Betle L.; Portugees betel, Oud Portugees betre en betele, ons „betel" = van 't Malayalam vetitla, zie Linschoten ed. 1910, 1, pagina 143 noot 1 (met drukfout „Malag."' voor Malay.); Maleis sirih, Javaans soeroeh (vanwaar Pasoeroehan = „de Sirih-tuin"), Hoogjavaans sedah. Zie noot 7.

3) Brabants voor gewone klimop (Hedera helix), zie toch „Eerdtvel" (d. i. Aardveil, Duits Epheu) in Dodonaeus' Cruydt-boeck, 1608, fol. 742 a. Linschoten in zijn kapittel 60 (ed. 1910, II, p. 7) spreekt van „clif" = klimop bij „Bettele”; dat later als „clijf" bij Vondel voorkomt.

4) Pulo Sëbësi. Zie kapittel 15 (pagina 67: „den Soutbergh"), noot 15. Hoog 844 (Z.) en 7. (N.) M.

5) Pulo Sëboekoe. Zie kapittel 15 (pagina 66: „tlanck hooghe Eylandt"), met noot 9. Hoog 426 M. Aan het lagere eiland Lëgoendi („tlanckwerpich" eiland, 1. c; hoog 343 M.), waar ze op II juni (zie kapittel 14, pagina 62 met noot 29; en kapittel 18, p. 93 met noot 7) trachtten water te halen, maar niet vonden, moet niet gedacht. Was de oude naam van Pulo Sëboekoe inderdaad Pulo Bësi {‘Pulo Vessi"), het „IJzer eiland"?

6) Pulo Krakatau. Zie kapittel 15 (pagina 67), met noot 16. Thans hoog 816 M.

7) Bij de beschreven Javaans sirihpruim wordt de Gambir niet als „vierter im Bunde" vermeld en heeft men dus enkel „Betele ende Arecca met calck ghemenght" (kapittel 22 pagina 115); d.i. de zuivere Javaanse tigan of het „drie-ding", de „trits", de deftige term van den gewone Javaanse landman, tegenwoordig nóg, voor de volledige sirihpruim. Daar Linschoten uit + 1585 van Goa en omstreken de katjoe in zijn kapittel 60 („Kaate", „Cate") als subsidiair bij de sirihpruim vermeldt („somtijts van diet begeert wat Cate daer by", ed. 1910, II, pagina 9), staat wel vast: 1°. Dat de katjoe in ± 1600 op Java nooit te pas kwam bij het sirihpruimen, 2°. Dat het gambir eerst daarna op Java in zwang kwam als Indonesisch equivalent (vergelijk kapittel 37, noot 28); evenals nóg later (als 5de ingrediënt) de tabak, vergelijk noot 13 slot. Zie ook voor het analoge in 1416 te Madjapahit, Encyclopedie v. N.I.IV [1905], pagina 386 b; waar men alleen voor „begin der 16de eeuw" leest: begin der 17de eeuw. — Voor „nijptangh", versta: pinang-schaar.

8) „Het ander sop swelgense in", zegt Linschoten 1. c. duidelijker.

9) Over den zonderlinge en nog onverklaarde vorm Mambu, in plaats van Bambu (Bambusa spesies divers), zie reeds kapittel 15, pagina 69 met noot 31. Over het Sanskriet-Perzisch Tabaxir = „bamboe-manna", zie Linschoten ed. Kern, 1910, II, pagina 3 met noot 1—3 ; en voor de samenstelling (kiezelzuur met wat kalk en kali) Encyclopedie v, N. I., IV [1905], pagina 255 a.

10) Maleis mangga, Soendanees mauggah, Portugees manga (spreek mang-ga), Javaans pëlem; alle van het Tamil ang-gdi — „mangga-vrucht", Mangifera indica L., en Tamil pajam (vrucht), dus: de vrucht). Vandaar ook Soendanees boewah, Oudjavaans pwah, Balinees poh, Boeg. enz. pao, Filippijns pahó ; alles = „vrucht", d. i. de vrucht. Alles ook bewijzen dat de manga een van de alleroudste overplantingen in den Indonesische Archipel is geweest, herkomstig van de kust van Coromandel. Vergelijk Linschoten ed. Kern, 1910, 1, p.agina 216 noot 2.

11) d. i. Waelsche, Welsche (= Italiaanse) noten; al in het Middelnederlands verlopen tot „walnoten". De manga’s heeft L. o.a. in november 1596 rijp gezien te Bantam.

12) Portugees hybride: „Mangga's van (Maleis atjar", dus goed-Maleis: atjar mangga, „mangga- zuur". Zuiverder zegt Linschoten in kapittel 51 „Mangas in Achar", dus: manga’s in 't zout of zuur (vergelijk editie 1910, I, pagina 218).

13) Van 't Braziliaanse (Tupi) nand en uit Brazilië door de Portugezen vóór 1580 naar Voor- en Achter-Indië gebracht. Het allereerst beschreven in een Europese taal door Oviedo in zijn eersten arbeid „De la natural hystoria de las Indias", Toledo 1526. Vergelijk Garcia da Orta's Coloquios (1ste editie Goa 1563), eventjes in kapittel LVIII; en Linschoten, kapittel 49. De voorslag a is het Portugese lidwoord, dus a-nand = „de nana”; de j is een later misverstaan meervoud. Maleis-Javaans nanas. Ananas sativus Schuit. — De ananas groeide dus wel in 1596 op Java; de nergens door Lodewycksz vermelde tabak waarschijnlijk nog niet.

14) Spaans adbar, Portugees azebre, van Arabisch sibar aloë, agave, Sempervivum.

15) Perzik, d. i. de „Perzische" vrucht par excellence.

16) d. i. Mexico. — Versta ten rechte: de Portugezen brachten de ananas tussen 1563 en ca. 1572 uit Brazilië naar Voor-Indië en de Indische Archipel; de Spanjaarden het later van Mexico naar de Filippijnen, in elk geval pas na 1572.

17) Dit ‘Samaca" blijft onzeker, evenals de afbeelding op plaat 32 (en zie 't bijschrift met noot 3); doch zie ook plaat 36, met noot 2. De Maleise sëmangka, Citrullus vulgaris Schrad., de watermeloen, heeft wel rood vruchtvlees en zwarte pitten, maar is veel groter dan een citroen en de plant heeft geen citroen-blad. Doch voor citroen lees wel; Meloen.

18) Vlaams voor „rodeloop, dysenterie"; Oudfrans menison = „afgang"'.

Plaat 30.

De afbeelding van een vreemde vogel uit het eiland Java meegebracht 1) is van de grootte van een struisvogel, heeft een lange hals zonder tong, zeer kleine of geen vleugels en ook geen staart, maar lange grove en dikke voeten waarmee het al zijn kracht doen kan. Al hetgeen dat het heel kan inslikken dat gaat het hem weer in dezelfde gedaante af zonder enige verandering of consumptie, hetzij appels, eieren, tin of andere. De figuur ook van de wilde en tamme buffels 2) en varkens in Java, ook de kameleon en salamander in Madagaskar.

1) De Ceramse Casuaris galeatus (Oudhollands emue, van Portugees-Arabisch ema = „struis"); ten geschenke gekregen op 3 december 1596 door schipper Schellinger voor Sëdajoe. Zie kapittel 39, noot 7; en kapittel 33, noot 10.

2) Bedoeld is de karbouw, doch geheel als gewoon Hollands rund mistekend. Dit geldt ook voor het (Hollandse) varken. Niet voor den kasuaris die immers in Amsterdam en Den Haag te zien was sinds augustus 1597. De salamander is, naar legendarisch trant midden in vuur gezet en komt trouwens niet eens op Madagaskar voor (zie kapittel 33, noot 13). De kameleon van Madagaskar staat ook al op plaat 4.

Plaat 31.

De afbeelding van de Gatto Dalgalia of Zivet-Kat), is een zeer fel ende vinnig dier. De strijd van de hanen in Java met hun sabels aan de sporen 2) die met zo’n verhitting strijden dat ze niet op houden voor een van beide op de plaats dood blijft waar vaak groot geld op gewed wordt. Hierbij ook gevoegd een zeker beestje dat het hoof en de muil van een vos heeft, het lijf van een vis en de staart van een luipaard die zich in grote menigte onthouden op de bomen waar de tamarinden op groeien waarvan ze hun meest onderhouden en hun voedsel halen 3) binnen.

1) Zie kapittel 33, noot II.

2) De sporen der vechthanen zijn ten onrechte aan de voorkant, in plaats van aan de achterkant der poten getekend. Vergelijk kapittel 33, noot 18.

3) De Herpestes javanicus; zie kapittel 33, noot 6.

KAPITTEL 35.

Noch van de kruiden en vruchten in Java.

Men vindt in Java veel Tamarinden 1), wat een vrucht is, die groeit op grote wijd uitgespreide bomen, heeft bladeren oplopend als pimpernel, doch wat langer, de bloemen zijn in het eerste rood, als een bloesem van de perzik of amandel, worden daarna wit en hebben enige lange draadjes binnen die naar buiten uitlopen waar de vrucht aan groeit, in gedaante bijna als onze grote bonen, doch achter ene voren wat ronder. Zo gauw de zon begint onder te gaan zo draaien de bladeren zich rondom de vrucht om die van de koude te beschutten en als de zon ’s morgens zich weer boven de horizon vertoont openen ze zich weer. De vrucht is eerst groen en als die rijp is wordt het asgrauw en trekt naar het rode, heeft houtachtige huisjes [141] vanbinnen, het merg is bruinrode, zuurachtig en tezamen trekkend waarinn3 of 4 platte boontjes in steken, roze van kleur, groeien tweemaal per jaar in het wild zonder geteeld te worden, worden gebruikt van de apothekers in hete koortsen, verstopping, verhitting van de lever, worden gezouten en ons alhier in Europa gebracht. Aan het zuidwesteinde van het eiland Madagaskar groeien er in overvloed zeer mooie en grote, tweemaal per jaar en is het meeste onderhoud van de inwoners en worden in dat eiland Quillé genaamd en in Java en Sunda Assa 2). Men konfijt ze ook in suiker of honing om te conserveren en over te kunnen brengen.

Zij hebben in Java de vrucht Durio 3) genaamd, groeit aan de Durio aan hoge bomen zoals de appels bij ons groeien, een zeer excellente vrucht, doch diegene die ze niet gewoon is te eten zal ze voor eerst tegenstaan overmits de sterke reuk als gebraden of verrotte ui is van de grootte van een grote pijnappel, rondom zeer scherp als kastanje, doch de punten groter en vierkant, beeft binnen gewoonlijk drie huisjes en in elk drie kernen 4) (als uien) in steken waar ook elk zijn steen heeft en wordt voor 't beste, gezondste en smakelijkste fruit van heel Indien gehouden. Men vindt ze ook in Bali en Malakka in overvloed, doch kan niet duren: maar zo gauw ze barsten moeten ze gegeten worden. Daar groeit een boom in Java, Lantor genaamd 5), daar ze hun papier van hebben als zijn de bladeren van de boom wat een soort is van Cocos of Indiaanse notenboom wiens bladeren een manslengte en meer lang zijn zoals het riet die men van Jeruzalem brengt en zo effen dat men daar met een stilet of pincet 6) fraai op schrijven kan, gelijk men eertijds placht onder [142] de Romeinen en Grieken te gebruiken. Derhalve noch dat oude spreekwoord her komt: Hij heeft een goeden stijl.

Van dit papier of bladeren maken ze hun boeken van een lengte, tussen twee dunne houtjes doorgaans gebonden. En hoewel ze noch een ander soort van papier hebben dat ze van bomen maken zo gebruiken ze dat maar gelijk wij alhier het grauwe papier om alle dingen in te bewinden.

De kubebe 7) groeit ook in Java en de kust van Sunda en wordt aldaar Couciombi en Cumuc genaamd, in Maleis Cuba Chini en geld in Sunda de zak of Barhrut 8) wat 56 pond weegt, ten duurste zes of zeven duizend Caxas, wordt veel verbruikt om de maag te versterken, groeit van zichzelf in het wild op bomen zoals onze appelbomen, in trossen als de druiven: maar elk aan zijn steeltjes: de inwoners zieden het eer ze het uitzeven opdat het in andere landen niet voort komen zou.

De Mangostan 9) is een zeer goede vrucht, groeit als de sleedoorn en van die hoogte. Deze vindt men er veel in Java, zijn zeer rins en lieflijk.

Men vindt in Java een kruid wat ze zeer gebruiken, Talasse genaamd, en in Maleis Calade 10). Men heeft nooit enige bloemen of vrucht daarop gezien: maar gebruiken [143] die alleen toebereiding van hun spijzen op velerlei manieren en eten dat ook groen veronderstellen dat de natuur daardoor verwekt wordt.

De peper groeit in Java overvloedig en wordt rijp in september, oktober en in november, december wordt het verzameld en naar Bantam gebracht waar het in Javaans Sahang en in Maleis Lada genaamd wordt en wordt in azijn gelegd met andere vruchten en Achar daarvan gemaakt en overmits we op een andere plaats daarvan gesproken hebben lijkt het ons onnodig hiervan meer te verhalen. 11)

I1 Tamarindus indica L., Arabisch tamar hindi („Indiase dadel"). Vergelijk Linschoten, kapittel 81. — Pimpernel officinalis., met eivormige (of ronde) blaadjes, evenals de tamarinde. — De Arabische naam „Indische dadel" is eigenlijk aller zotst van onjuistheid en daardoor alleen al blijkbaar oeroud; ontstaan toch toen Arabieren de tamarindeboom zelf nimmer gezien hadden, maar alleen de in hun land aangebrachte vrucht pas kenden.

2) Malag. kily; Javaans-Soendanees asem (eigenlijk „zuur"), Maleis asam djawa („de javaansche zuur-boom"); dus zeker van Java (waar het evenmin inheems schijnt) indertijd naar Sumatra overgebracht. — In den originele tekst staat foutief gedrukt: „ende in Java Sumda Assa".

3) Durio zibethinus Murr., Maleis doerian (Oud Portugees duriao, mv. durides), Javaans doeren, d. i. „de stekel-vrucht". Vergelijk Linschoten, kapittel 57: „Van 't fruyt Duryoens van Malacca", als zijnde daarvan oudsher une spécialité de la ville; en vandaar, als ook uit Sumatra over den Oostelijke Indische Archipel verder verbreid (vergelijk Prof. Kern's noot, ed. 1910, I, pagina 236).

4) Tenjuiste: twee tot vijf kernen.

5) Lees: Lontar, Borassus flabellifer L. (vergelijk kapittel 15, pagina 68). — De zonderlinge oude corruptie door Maleiers van goed-Javaans ron-tal, („blad van de Tal=boom’; vergelijk Linschoten ed. Kern, 1910, I, pagina 235 noot 4), waarbij dus die term voor het blad op de boom overging bewijst: 1°. Dat deze palmsoort pas beoosten Sumatra gevonden wordt; 2°. Dat Maleiers pas van den boom hoorden door het voor schrijven bestemde blad; 3°. Dat alleen brouwende Maleiers (dus Palembang'ers?) deze corruptie in het leven riepen, zeker vóór 1500; 4°. Dat het hoofdeiland van Banda, „Lonthoir", aan Maleise zeelieden zijn naam dankt.

6) Corruptie van Spaans pincho, „ijzeren stift, priem"; vergelijk kapittel 25, pagina120: „stillet oft yseren priem". — „De Rieden diemen van Jerusalem brenget" = de (gewijde lichtgele) Palmtakken. — In het nu volgende herkent men de Zuid-Nederlandse „rhetorycker"!

7) De Kubeben (van Arabisch kababah of koebdbah? (zie onder), Piper cubeba L., is de oudste handels-specialiteit van „Java" (blijkens Barbosa' s Livro van 1516, editie 1867, pagina 385), en vooral West-Java; zodat Linschoten, kapittel 83 zelf zegt: „Die Cubeben .... plegen te brengen uyt het Eylandt Iava, van Sunda alwaerse wassen, en anders nieuwers". Het Maleis Cuba Chini" (versta: het Hindi kabab chinf) is dan ook enkel een bewijs dat de meeste Voor-Indiërs niet wisten, dat deze „Chineesche cubebe" uit Java kwam, niet uit China. De goed-Javaanse naam is koemoekoes (van koekoes, „wasem"), de „wasem"- of „staart"-peper, Maleis ook këtnoekoes of beter lada berejlwer („gestaarte peper"), Soend. ritioe. Boeg. makiko (een sterke corruptie van Maleisberejkoer). — „ Couciombi' ' is een onherkenbare corruptie ; voor „ Cumuc" lees: Cumucus. Over de zgn. „Arabischen" naam van Kubeben schrijft ons echter Prof. Dr. Snouck Hurgronje: „Kabdbak of koebdbah = cubebe, is zo goed als zeker geen Arabisch woord, maar gelijk zo vele botanische termen van elders in 't Arabisch overgenomen. Met de stam kbb, waaronder het natuurlijk in de Woordenboeken staat, heeft het niets te maken".

8) Maleis baroet, baloet — „windsel", vandaar wel (thans geheel ongebruikelijk) „zak" te Bantam in 1596. Het gewoon-Maleise handelswoord voor zak is thans karoeng, in de kleine Timor-eilanden sokal (niet in Klinkert' s Maleis Woordenboek). — Zie voorts het Appendix achter kapittel 43.

9) Ten rechte Javaans-Maleis manggis, verlopen Maleis manggistan, Oud Portugees mangostao, Garcinia mangostana L. — Lodewycksz heeft de in oktober. op West-Java rijpende vrucht wel gegeten, maar de boom niet gezien. Zijn vergelijking met „Haegh-pruijmkens", dus met de sleedoorn. Prunus spinosa L., is slecht; en de afbeelding van plaat 33 evenzeer.

10) „Talasse = Javaans talës, Soendanees taleen, Calade" — door een begrijpelijke schrijffout staat hier, en in 't bijschrift van plaat 33: Lalade — is Maleis këladi, alles Colocasia antiquorum Schott.. De bloem dezer Araceae bestaat wel degelijk en heet Javaans-Soendanees antjal.

11) Zie reeds kapittel 15, pagina 69—70, met noot 38; ook over Javaans sahang (en maritjo), en Maleis lada. — Het rijp worden der peper (aan het eind van den Oostmoesson) in september— oktober was voor de Hollanders wel de voorname reden om in juli 1596 niet te gaan kopen te Bantam (kapittel 16a, pagina 86), maar te wachten op het „nieuwe ghewas"; dat inderdaad, blijkens de overeenkomst van 27 augustus d. a. v. (zie kapittel. 17, noot 2; en kapittel 18, noot 13) begon in te komen, toen de ongelukkige geschiedenis 28 augustus — 11 oktober (zie kapittel 18, pagina 95 — 96) er tussen kwam, en op 26 oktober alle kans tot opkoop van (nieuwe) peper te Bantam zelfs verkeken was (ibid., pagina 96), zodat men op 12 november, vandaar weg zeilde (zie kapittel 38).

Plaat 32.

De afbeelding van de boom in Maleis Pinan, in Portugees Arecquero genaamd die de Areca draagt met zijn bladeren ende vruchten. Waar het kruid end bladeren van betel op groeien zoals de eerdveld 1). De grote en dikke rieten Manbus 2) genaamd. De mooie en welriekende vrucht of fruit ananas met zijn struik en bladeren. De vrucht in Java Samaca genaamd groeit langs de kust van Sunda heeft vanbinnen zwarte greinen 3), wordt in azijn of pekel tot konserf ingelegd.

1) Klimop, zie kapittel 34, noot 3.

2) Bamboe’ s. Vergelijk kapittel 15, noot 31.

3) Is hier Aspapaja bedoeld, Carica papaya L.? Naar de afbeelding van de vrucht en den stam (niet het blad) zou men het vermoeden; vergelijk kapittel 37, noot 10. Of is het een geheel mistekend semangka, Citrullus vulgaris Schrad.? Of is het een evenzeer geheel mistekende Balinees sëmaga, soemaga, Citrus aurantium L. var. microcarpa, de djëroek Bantien of „Bantamse citroen" in 't Maleis van Batavia? Dit laatste zou het beste kloppen met de tekst van kapittel 34, pagina 140. — Ook in kapittel 34 (en zie noot 17) blijft dit „Samaca" onzeker. Vergelijk plaat 36, noot 2.

Plaat 33.

De afbeelding van de Tamarindus in Java, Assa genaamd, met de boom en bloei daar ze aan groeien. De welsmakende vrucht Durio en zijn stam. De papierboom, in Maleis Lantor genaamd, 1) Den kubeben of Couciombi 2), van de Portugezen Pimenta de Rao genoemd, het fruit Mangostan en het kruid in Java Talasse, in Maleis Laladei 3) genaamd daarbij gevoegd de ronde zwarte peper die ook vaak in azijn of pekel geconserveerde wordt 4).

1) Lees: Lontar. Over deze oude Maleise corruptie, zie kapittel 35, noot 5.

2) Het woord ‘Couciombi" is onherkenbaar corrupt, vergelijk kapittel 35, noot 7. En lees: Pimenta de rabo, „staartpeper".

3) Lees: Calade’ zie kapittel 35, noot 10.

4) De zwarte peper werd toenmaals inderdaad in azijn of pekel ingemaakt; zie de tekst, pagina 143.

KAPITTEL 36.

Noch van de vruchten.

In het eiland Java groeit een vrucht, groot als een lange pompoen die ze jaca noemen 1), die groeien in het opperste van de stam van de boom en niet aan de takken, is van buiten groen met veel scherpe puntjes, van binnen goudgeel, heeft veel stenen als die gebraden zijn goed om te eten zijn en de buikloop scheer stoppen, is slijmerig, langdradig en kwaad om te verteren, In Bali heeft men een vrucht, van de grootte als onze peren 2, hebben de buitenhuid scherp gepunt als een visschel, van binnen wit, tezamen trekkend, heeft binnen een steen en groeien er ook vaak twee in een schaal, groeien aan hoge bomen [144] die bij elkaar zoals de druiven in zo’ n menigte dat het te verwonderen is dat de takken niet breken, deze kan men bewaren in honing gekookt of in pekel bewaart.

In het eilandje van Santa Maria groeit een vrucht op hoge bomen als Palmen zonder takken, in de stam van de boom is van buiten net als de Ananas mooi goudgeel e heeft korrels zoals de granaatappels, zeer zoet vanbinnen, het andere hard en onnut 3). Ook groeien aldaar zeer mooie mirobalanen die men noemt Aretca 4), zijn donker roze en hebben van binnen een grote steen die in het proeven aan de mond zeer brandt als peper. Ze hebben ook een ronde vrucht als een meloen 5), groeit aan hoge bomen, heeft een harde houten schil en van binnen veel slijmige platte boontjes, maakt kamergang. Ook een andere als onze peren, askleurig van buiten, slijmig als de voorgaande 6),

In hetzelfde eiland groeit een vrucht als onze appels in het wild, goudgeel en heeft stenen als de mispels 7).

In het inkomen van de Straat, aan de kust van Sumatra, ende Pulo Carcata 8) heeft men in menigte de Cassia fistula of Solutiva 9) in het wild groeien zodat men er schepen mee laden zou en wordt niet verzameld, groeit aan hoge uitgespreide bomen en hangen als lange groene of asgrauwe kersen, rijp zijn ze bruin roze, gelijk men die hier brengt. [145]

1. Versta: de Maleis-Javaans-Soendanees nangka (Artocarpus integrifolia L. f.); die „zy"— d.i. de Portugezen op Java — Jaca noemen", naar de door de Portugezen het eerst sinds 1497 te Calcutta en in verder Malabar opgevangen Malayalam-naam chakka, dus Portugees jaca en nog thans Engels-Indonesisch „Jack-tree". Niet te verwarren met de brood vruchtboom, Artocarpus incisa of incisifolia L. = Artocarpus communis G. Forst., Maleis koeloer, Javaans kloewig, Soendanees këlëwih of koeloer; vergelijk de fout in 't register op Linschoten, ed. 1910, II, pagina 229.

2) Maleis- Javaans-Soendanees.-Balinees salak (Zalacca edulis BI.); op plaat 34 in het bijschrift nader omschreven als „met eene rouwe huijt oft schelle overtoghen, derhalve door ons Yser-verckens ghenoemt", dus: stekelvarkens. — De latere 17deeeuwse naam van Jan Compagnie voor salak 's, was: sergeants-kloten, zie o. a. Bolling in 1670 (Bijdrage Koninklijk Instituur deel 68, 1913, pagina 328), en vergelijk Dr. de Haan, Priangan III, 1911, pagina 138, noot 4; Ds. Valentijn, minder ordinair, spreekt van „Sergeants-ballen" (III, 1, 1724, 2, folio 157). — De Zalacca edulis, een zgn., „ooftpalm", is inderdaad „uit Bali en Oost-Java afkomstig" (Encyclopedie v. N.-I., III [1901]. '• v-).

3) Hier moet, ook blijkens het gelijklopend bijschrift van plaat 34 (zie voorts noot 3 aldaar), bedoeld zijn een Madagaskar-variëteit van de eigenlijke „palmiet"-boom (d. i. van den Guineese oliepalm, Elaeis guineense L.), en dus wel de Madagaskar wijnpalm (Raphia vinifera Beauv.), vergelijk kapittel 9, noot 6. Doch het „hebbende greynen als de Granaetappelen" zou onopgehelderd blijven als niet Pieter de Marees in zijn „Beschryvinghe van Gunea" (1602), en sprekende over de echte „Palmitas"-boom, juist dezelfde (onjuiste) term gebruikte; zie editie Naber 1912, pagina 172 — 173 en Naber 's noot 3 op pagina 172.

4) Malagese rakitra, vergelijk toch Richardson's New Malagasy-English Dict., 1885, i.v. „voam-pi-rakitra" = Terminalia fatraea DC. — Deze Malagese-naam moet weer een vervorming zijn van Sanskriet haritaka en het bij Linschoten (kapittel 82) voorkomende „ Aretcan", d. i. Terminalia chebula Roxb., Maleis Madja këling („Klingalese — d. i. Voor-Indische — myrabolaan"), zie toch Linschoten, ed. Kern, 1910, II pagina 52 met de noten.

5) Zie reeds kapittel. 9 (pagina 32) met noot 10. Onherkenbaar,

6) Zie ibid. noot 9. De vrucht van Brehmia spinosa Harv,

7) Deze Madagaskar-vrucht zou, naar de hierboven gegeven beschrijving, zeer goed kunnen zijn de Aegle marmelos Correa, de „slijmappel-vrucht", die echter in den Indische Archipel evengoed voorkomt, op Java speciaal onder de historisch-beroemde naam Madja (pahif), Oud Javaans wilwa, Balinees bila.

8} P. Krakatau (Rakata),

9) Cassia fistula L., pijpcassia, of zgn. „trommelstokken"; in de oude artsenijkunde ook genoemd Cassia solutiva, zie Ficalho in zijn standaard-ed. van GarciadaOrtaI,i89i,p. 198; Jav. trënggoeli, Maleis tënggoeli. — Kwam deze inderdaad in 1596 ook op het vulkaaneiland Krakatau voor? Het strijdt geheel met wat L.'s tekst in Cap. 34 (p. 138) zegt : „zijnde van louter Solpher" ; doch zie ook Cap. 37, noot 53, over een braaknoot-gewas op Krakatau.

10) Lees: Cajumanis, d.i. Maleis-Javaans kajoe manis („zoet hout"), Cinnamomum zeylanicum Nees. In wilde toestand en met minderwaardige schors op tal van Oost-Indische eilanden voorkomend. De echte kwam en komt uit Sri-Lanka.

11) Is een Malabaarse naam en boom, vergelijk Clusius (l 'Ecluse), Exoticorum Libri X, 1605, folio 286; Dodonaeus (Dodoens), Cruydt-Boeck, 1608, fol.io1517b; en Van Rheede van Draekestein, Malabaarse Kruidhof, 1689, I, fol.io17, die zelfs 2 soorten noemt, maar in plaats van Lodewycksz ten onrechte „Linschoten" als zegsman vermeldt naast Acosta (1ste druk, Sevilla 1590). Het is de Garcinia Morella Desr. = Garcinia lateriflora BI., Maleis manggis hotan of „wilde manggistan", Soendanees manggoe leuweung.

Plaat 34.

De afbeelding van de vrucht Jaca 1), is van de grootte van een meloen, groeit aan de stam van de boom: Ook een vrucht die men overvloedig in het eiland Bali heeft van de grootte van een appel, onder rond en boven scherp, met een ruwe huid of schil overtrokken, derhalve door ons ijzer-varkens genoemd 2), men kan deze bewaren in pekel of suiker tot een goed onderhoud op d zee; groeit aan hoge bomen in grote trossen als de druiven. Daarbij gevoegd de goede en zoete vrucht van de Palmitas en zijn boom 3), ook de grote mirobalanen die men noemt Aretca, groeit in het eiland van S. Maria, Donker ros van kleur en heeft binnen een grote steen.

1) De nangha; zie kapittel 36, noot 11.

2) De salak; zie kapittel 36, noot 2. Er liggen twee op de grond, middenin.

3) Hier is de Guineese oliepalm (Elaeis guineense L.) per abuis afgebeeld. — Vergelijk kapittel 36, noot 3.

4) Malagassisch rakitra, Terminalia fatraea DC, vergelijk kapittel 36, noot 4. Dit moet dan de boom in 't midden zijn, met de mirobalanen-achtige vruchtjes.

Plaat 35.

De afbeelding van de kaneelboom, groeit in de bosschages van Java, derhalve Canella do mato 1) genaamd wordt. De Cassia of Cana fistula, groeit in grote overvloed in het inkomen van de Straat van Sunda op Pulo Carcata 2), aan hoge uitgespreide bomen is eerst groen, daarna bruin ros. Vande vrucht of fruit Carca Puli in Sunda 3), van de grootte van een kers, wit inkarnaat en donkerrood, een scheer lieflijke vrucht.

1) Portugees = „bos-kaneel". Vergelijk kapittel 36, noot 10.

2) Poelau Krakatau. Vergelijk kapittel noot 8 — 9.

3) Is een Malabaarse vrucht, geen Javaanse. Zie kapittel 36, noot 11 (met het Corrigendum). De „Carcapuli" wordt het eerst, en reeds als speciale Malabar-vrucht, beschreven door Christoval Acosta in zijn „Tractado delas Drogas, y medicinas de las Indias Orientales", Burgos 1578, kapittel LX, met afbeelding van tak en vrucht. Acosta, die als dokter vooral te Cocbin gediend had, beschrijft de vrucht daar als een „Chinaasappel zonder schil" („Naranja sin cascara", pagina 357).

KAPITTEL 37.

Van de Costus Indicus, Calamus, Zerumbet, lange peper ende andere meloenen a).

Costus Indicus vindt men in Sunda en wordt genaamd Pucho 1) en wordt veel naar Malakka gevoerd, is grauw van buiten en wit vanbinnen, heeft de dikte van een vinger, ruikt zeer [146] goed, de Chinezen kopen het op en zenden het naar China.

Calamus groeit ook in Sunda en omliggende eilanden en wordt in het Maleis Dirimguo 2) genaamd, dat kopen de Chinezen en zenden het naar China.

De lange peper valt in Java, als tot Panaracan en tot Bantam waar het overvloedig groeit en wordt in Sunda Chiabé 3) genoemd, is groen als het noch onrijp is en als het rijp is wordt het rood en groot, gedrocht zwart en klein. De overste in Bantam gebruiken het in plats van peper, doch kost weinig.

Zerumbet groeit ook in Sunda en wordt in Maleis en Jaefs Canjor 4) [147] genaamd, is de gember zeer gelijk, dan dat de bladeren langer ene breder zijn. De wortel wordt gesneden en gedroogd, ook gekonfijt in suiker en is krachtiger en beter dan gember.

Galanga groeit in Sunda en Bali; wordt van inwoners Lancuas 5) genaamd, groeit twee ellenbogen hoog, heeft de bloem en bladeren de lisbloemen gelijk.

Men vindt in Sunda, Madagaskar en in veel plaatsen van Indien Crocus Indicus 6) of Curcuma en van de Portugezen Saffran da terra genaamd omdat de inwoners die voor saffraan veel in hun spijzen gebruiken en in Maleis Cunhet, als het noch groen is kan men zijn smaak niet proeven overmits zijn grote vochtigheid, als het droog is dan is het scherp: maar niet zo krachtig als de gember en alzo we op een ander uitvoeriger daarvan gesproken hebben zullen wij het laten berusten.

Fagara groeit ook in Java 7) wat een vrucht is van de grootte als kubeben of peper met staarten, heeft een teer schaaltjes waar een zwart dun huisje over gegroeid is daar alleen een korrel in is, is zeer goed tegen een verkouden borst en slappe maag: ook tegen buikloop, droogt en verwarmt als de kubeben.

De gom Tacamahaca hebben we bekomen in het kleine eiland van de grote baai 1) uit een hoge boom, heeft lange smalle bladeren. De vrucht als men zien mag groot als een pruim, is een witte welriekende gom en zeer kostbaar.

De lak verkoop men in Bantam en wordt aldaar gebracht van Tolonbavan in Sumatra daar het overvloedig door [148] enige vliegjes aan de takken van enige grote bomen gemaakt wordt en genaamd Caju Lacca 9), wordt met de Pico verkocht, wat een gewicht van China is, weegt honderd pond.

In Java groeien mooie grote watermeloenen, wat een liefelijke vrucht is, donkergroen, van binnen wit, groot als de lange pepoenen, en wordt va inwoners tot een groot present d' een de n andere voorgezet om de grote verversing die het meebrengt, wordt heel Indien door Batiec genoemd 10).

De Benjuijn valt in Java en ook overvloedig in Baros, Speriamon, twee plaatsen in het eiland Sumatra, oost en west met het eiland Banca en wordt Mignan of Comignan genaamd 11). De witte verkoopt men tegen de caxas of geld van Java, het ene gewicht tegen het 'ander. De zwarte geeft men [149] driemaal het geld of caxas gewicht. Daar is een soort dat men noemt Benjuin Amendoado 12) dat geplakt is alsof het een koek is van gestoten amandelen, wat wel den besten is. De slechte valt tot Palinban in Sumatra.

Men vindt te Bantam Camphor 13) die ze Cafur noemen en wordt aldaar gebracht van Baros in witte koekjes. Men brengt het ook van Borneo, Bandarmachen en Lave 14), die kleine zijn als mille zaad 15) of het miereneieren zijn en dat is ver de beste: [150] worden al door de Chinezen opgekocht en naar China gevoerd en met het gewicht (Cate genoemd) verkocht.

In de bosschages van Java groeit sandelhout, rood ende geel: maar de witte die voor de kostbaarste gehouden is, wordt aldaar uit Timor ende Solor gebracht, twee eilandjes gelegen ten oosten van Java, en hoe de boom dikker is, hoe het duurder gewaardeerd wordt 16), Daar valt in Java ook wel wat wit sandelhout, doch verliest gauw zijn reuk. In deze eilanden hebben de Caxas geen koers: maar begeren de Chinese waren, ook Larins 17): aan de zuidzijde varende zou men de beste en dikste kunnen bekomen, [151] overmits (door vrees van de sterke winden en stromen) de Indianen zich daar niet durven vertrouwen, al is het dat ze aan de zuidzijde mooie baaien heeft ene wordt in Bantam bij de Pico verkocht.

De gember groeit overvloedig in Java, doch drogen ze er geen: maar alleen konfijten ze die in suiker of gebruiken het in hun spijs: men heeft het ook overvloedig in de baai Dantogil daar ze het Saquaviro en in Maleis Aliaa, in Javaans Ganti 18) noemen, wordt in manden groen en vers ter markt gebracht.

Anacardium 19) groeit in Sunda, maakt de vorm van een hart, rood van kleur, doch heeft geen hoge hals zoals diegene die in Malabar groeien, wordt door de Portugezen Fana de Malaca genaamd omdat het die boven gelijk is.

Podi 20) is meel of een bloem die ze gebruiken om koude winden af te jagen.

In Sunda groeit ook dat hout of wortel wat de Portugezen Pao de Cobra 21) noemen en wordt gebruikt tegen alle vergif, hetzij of men van enige slangen gebeten is of vergeven was, is zeer bitter.

Floers vindt en tot Bantam en wordt aldaar Caxuimba genoemd 22). Ze gebruiken het aldaar in hun spijs: ook om hun [152] katoenen kleren te verven. Daar wordt het ook veel gebracht van de eilanden Makassar, Bali, Cambava 23), die alle goede havens hebben. Wordt te Bantam met de Cate verkocht tegen duizend Caxas de Cate, wat twintig ons is.

Men vindt in Sunda noch deze navolgende drogen. Kruiden en zaden die we alhier in het kort zullen stellen, als Caju api 24) is een hout die zeer in de mond brandt, ze breken het klein en smeren hun lijf daarmee, is zeer goedkoop.

Cautior 25) is een vrucht als aardakers, wordt in de spijs gebruikt, groeit ook overvloedig in Guinea en is goedkoop.

Samparantaoti 26) is een wortel krachtig en bitter, veel in Sunda, en is voor een klein prijsje te bekomen.

Poution 27) komt van Malakka, doch groeit in Cooromandel, is duur want de Cate drie duizend Caxes geldt, is goed tegen de koortsen.

Gato Gamber is een vrucht als olijven of groene Areca, groeit in Cambodja en Coromandel, ook in Sunda 28) en goedkoop, is goed om kwade tanden te genezen. [153]

Ganti 29) is een wortel als gember, wordt daar gebracht uit China, is duur, de Indianen bestrijken hun lijf daarmede.

Sabanh Putéy 30) of witte peper valt ook in Sunde en is de andere peper in kracht gelijk, doch is kleiner en groeit alleen op zekere plaatsen van Malabar, Malakka en Sunda, ook in geen hoeveelheid

Sasani 31) is mosterdzaad, zeer overvloedig en goedkoop in Sunda.

Doringi 32) groeit aldaar overvloedig en men koopt een grote hoeveelheid tegen een geringe prijs, gebruiken het in drank die ze de jonge kinderen ingeven als ze net geboren zijn

Galam 33) is een zeer verkoelende medicijn en wortel, groeit in het water, is ook te bekomen om een geringe prijs in Java.

Tianco 34t een vrucht die ze (als ze zich kwalijk voelen) stoten en met een drank innemen, groeit daar overvloedig.

Madian maju, Corassani 35) wordt aldaar uit de stad Dachem (aen 't noordeinde van 't eiland Sumatra gelegen) gebracht en gebruiken het om zich dronken te drinken. [154]

Spodium 36) maakt men ook in Sunda en gebruiken het alleen van buiten om het lijf te strijken, wordt van een boom gebrand, is zeer goedkoop. Daar groeit het ook in een provincie van Perzië Chirman 37) genaamd, waar ook de beste komijn groeit (in Maleis Ientanyeran 38) genaamd) die van Ormus op Dachem en zo op Bantam gebracht wordt, is derhalve duurder want het drie in kleine Gantas verkocht wordt, gebruiken het veel met Madian maju, Daon tujo of 7 (blad 39), zijn bladeren die ze gebruiken tegen alle beroerende ziekten die door 't lijf schieten met grote weedom waar ze zeer mee gekweld zijn overmits ze naakt gaan, is goedkoop. Op het eiland Mayo, (een van de groene eilanden 40) gelegen onder de elevatie van 15 graden bij noorden) hebben we zeer veel bomen verspreid van de anderen gevonden, den Sycomorus 41) gelijk, heeft de bladeren wat kleiner dan de vijgenboom zijn vrucht als de vijgen, geel end klein, geen korrels of zaadjes erin, is de stam, takken, schors, de vrucht, melkachtig sap en de scherpte der bladeren de vijgenboom gelijk, de vrucht komt nimmermeer tot zijn volle of perfecte rijpheid. De boom is zeer vruchtbaar: want het is nimmermeer zonder veel vruchten. Deze boom groeit niet van zaad, want de vrucht heeft geen zaad: maar als het ingelegd is zoals de moerbei, wiens grootte ook de bladeren hebben. [155]

Als we aan lang gaan te Cabo de bona Esperanca, in baai van de Aguada Sanbras hebben we in grote menigte, ja velden vol gevonden van de Azevar of Sempervivum in de grootte van een manslengte, alzo dat we van verre meenden alle inwoners van dat land te wezen. Is het kruid waarvan in het eiland Socotra de Aloë (die men Sacotrinum 42) noemt) door de inwoners (wat alle landlieden zijn: want in het hele eiland zijn er geen steden) gemest wordt. Om die te kennen zo moet die vet zijn, zonder vuiligheid, zand of steentjes, blinkend ros of donkergeel, vol en dicht gelijk lever, tezamen gebonden, licht om te smelten, en bitter van smack, is goed voor scheurbuik, purgeert de gal en fluimen, dienstbaar voor de maag.

Sary 43) is een bloem of meel daar ze hun lichaam mee bestrijken en bewaart voor kwade winden.

Tagari 44) is een wortel, groeit in Nanpon of Sumor, aaan de kust van Sumatra, gebruiken het om het lijf mee te wassen.

Surahan 45) is ook goedkoop.

Sedowaya 46) groeit in Java en men koopt het om gering geld, ze gebruiken het om het lijf ermee te strijken.

Sambaja Malays wordt van China gebracht ende aldaar `Geiduar genaamd 47), is zeer duur, van de grootte van een Aker of eikel [156] en zelden te bekomen, gebruiken het om hun lijf mee te bestrijken, is zeer goed voor veel dingen en voornamelijk tegen venijn en tegen venijnige beten van kwaad gedierte.

Jalave is een vrucht van een boom 48) van de grootte van een eikel, als ze ziek zijn gebruiken ze het in dranken, is er veel en goedkoop.

Paravas 49 is een verkoelend kruid, is zeer duur en gebruiken het tegen verhitting.

Tomon pute 50) is een wortel de galigaan of Curcuma gelijk, dan dat het wit is, gebruiken het om zich daarmee te bestrijken, is zeer verkoelend en gezond tegen een verhitte lever.

Daar groeit een half gewas in Sunda, heeft de bladeren als de tamarinde, bitter van smaak, zijn vrucht is als de Roomse boontjes ((Phaseolus), doch wel tweemaal zo lang, is genaamd Queillor 51), gebruiken het in hun spijs en is zeer gezond.

Daar groeit een soort van boontjes in Sunda en heel Madagaskar door ende ook in China, in het Latijn Abrus genaamd, in Maleis Conduri, in Javaans Saga 50) zijn mooie kleine rode boontjes en hebben een zwarte plek aan de ene zijde, worden alleen gebruikt om te wegen: want zijn bitter en enige menen dat ze venijnig zijn.

In de straat van Sunda, aan Pulo Cercata, groeit een soort van noten, in gedaante, vorm en grootte van de galnoten, smaken [157] in het eerste als de hazelnoten en brengen de mensen daarna zo’ n benauwdheid aan dat ze schijnen van de wereld te scheiden. Houden die voor Nux Indica te zijn 53), die men zegt vergif te wezen, en in he effect hebben we dat ook bevonden dat zo we ons volk niet te baat hadden gekomen zouden ze grote nood gehad hebben.

Aloëhout valt omtrent Malakka, Sumatra, Cambodja en Siam, het beste wordt Calambat en in het Portugees Pao Daguila 54) genaamd, moet zwaar wegen, heeeft zwarte en bruine aderen, en als het aan het vuur gehouden wordt geeft het veel vette vochtigheid van zich, zeer lieflijk van reuk, tezamen trekkend en heeft kracht met bitterheid, hoe groter en dikker hoe kostbaarder gehouden, genuttigd maakt het een liefelijke adem en versterkt de koude mag

Garro in Maleis of Aguila bravo 55) in Portugees, dat is jong Aloëhout, is zo duur noch ook zo krachtig niet, groeit in de voor genoemde plaatsen en ook in Java.

a) Voor „Meloenen", lees wel te recht: „Medicinen"! Het hele kapittel 37 handelt uitsluitend over allerlei drogerijen, medicijn-middelen en kleinere handelsartikelen te Bantam in het eind der 16de eeuw, ruim 45 in getal; slechts één van die allen is de watermeloen (pagina 148). De term „en andere Meloenen" mist dus alle zin. Toch schrijft ook de Franse vertaling (1598) domweg: „& autres Meions". — Misschien schreef Lodewycksz: Medecinen, of Medcinen; waardoor „Meloenen" als ongecorrigeerde fout aannemelijker zou worden.

I1 De Portugese vorm van Maleis-Javaans poetjoek d.i. „uitspruitsel, spriet, spits"; als speciale (minstens 15-eeuwse) Maleise handelsterm voor Costus indicus, d.i. de wortel van de Saussurea lappa Clarke, die groeit in de buurt van Kashmir en van ouds via Cambay en Malakka naar China werd gevoerd als ingrediënt voor de Chinese offerstokjes. De naam Pucho komt het eerst voor in Barbosa 's Livro (1516) waar hij Malakka beschrijft en tweemaal daar uitdrukkelijk spreekt van ‘cacho [Maleis katjoe'] en /w/w, dat drogerijen van Cambay zijn", die naar China vooral gingen. De herkenning, dat deze pucho de Costus (meer gewoon Costum) der Ouden (Plinius, Celsus, citaat) was, is van Garcia da Orta in zijn Coloquios, 1ste editie Goa 1563, XVII. Zie Yule and Burnell, Hobson-Jobson (1886; 2de editie 1903) i. v. Putchock; Ficalho in zijn uitgave van Orta, 1,1891, pagina 267; Linschoten ed. Kern, 1910, II, pagina 56 — 57; en voor het tegenwoordig nog op Java bekend zijn van de term poetjoek in deze zin, Vorderman in Geneeskundig. Tijdschrift. v. N.-I. deel 34 (1894), pagina 321. — Lodewycksz' s zeggen dat men den Costus „in Sunda vindt, moet dus gelezen als; n.l. daar aangevoerd; en het „nae Malacca ghevoert" is alleen zo te verstaan dat de Guzeratten in het eind der 17de eeuw de Costus, alias poetjoek, rechtstreeks uit Cambay te Bantam aanbrachten en niet (zoals in ± 1500) Malakka als vaste tussenhaven daarvoor hadden op de verdere handelsweg naar China. — Dit Maleis-Javaans poetjoek niet te verwarren met de gelijke Maleis-Javaanse naam van de gëbang-palm, Corypha gebanga BI., vergelijk kapittel 32, noot 7.

2) Acorus calamus L., Maleis-Javaans deringoe, Javaans dringo, Soendanees daringo, onze kalmoes. Vergelijk Linschoten, 1596, kapittel 83 (nageschreven uit Orta, 1563); en Vorderman in Geneeskundig Tijdschrift v. N.-I. deel 40 (900) pagina 177.

3) Dit is dus de „Spaansche", alias „langhe" peper, Capsicum annuum L., de thans in onze Oost alom bekende lombok, ook tjabe genoemd op Bali en Java en tjabai op Sumatra; in de Molukken tjili (d.i. ons „Chili", ten rechte Spaans „Chile"), en ritja (afkorting van maritja; in Sanskriet = zwarte peper), Oudhollands „risje"'; met nog tal van andere namen die allen op herkomst van elders wijzen (o. a. op Boeroe kasteea, d. i. Castilië). — De bijvoeging bij Lodewycksz, dat deze Spaanse peper op Java groeide „tot Panarucan [er staat foutief: Panaracan en tot Bantam, alsmede dat „De overste in Bantam ghebruijcken hem in plaetse van Peper, doch gelt weynich", is hoogst gewichtig omdat het bewijst: 1°. Dat de Portugezen deze (door de Spanjaarden eerst van Chili en Mexico naar de Filippijnen en de Molukken overgebrachte) peper weer van de Molukken hadden overgebracht naar Panaroekan waar ze sinds 1580 (volgens Godinho de Eredia's Informacao van 1599) een Katholieke missie hadden; 2°. Dat ze vandaar weer de Spaanse peper — evenals óók gewis de Middel-Amerika Guajaba, Psidium guajava L. — naar Bantam en verder Java verbreidden; 3°. Dat die Spaanse peper in 1596 te Bantam alleen nog maar een nieuwtje was voor de Poenggawa' s en andere hoofden, maar bij het volk er nog niet ingegaan, vandaar nog weinig geldend; 4°. Dat de Oost-Javaanse term loboken Balinees-Javaans-Maleis-Soendanese term lombok pas in de 17de eeuw is ontstaan, zelf steeds „naar het Oosten" verleggend wat als gewas inderdaad uit het Oosten kwam; evenals thans nog de Soembanees de lombok noemt: hambakoe Ha'oe, d.i. „Sawoenese tabak"' (niet bij DeClercq-Greshoff; vergelijk Wielenga, Soemban. Spraakkunst, 1910, pagina1910, pagina 159,): tnbakoe ha'oe). Terwijl uit de zotte beschrijving van Lodewycksz bij 't eiland Santa Maria, beoosten Madagaskar, kapittel p, pagina 32:„Noch een soorte van vruchten, als Datelen, brandende inden mont als Peper", bovendien blijkt: 5°. Dat L. de „Spaansche peper" toen nog niet kende, zoals wel nu op West-Java het geval werd (zie boven, en vergelijk ook het „langhe Peper" a-propos weer juist van Panuarucan" in kapittel. 19, pagina100); 6°. Dat ook de Portugezen de Spaanse peper vóór 1595 op St. Maria hadden ingevoerd. — De Spanjaarden zelf onderscheiden scherp pimiento, Capsicum annuum L., Frans piment, van pimenta, Piper nigrum L., Frans poivre. De Portugezen gooien hun pimento en pimenta dooreen, maar zeggen meestal pimenta.

Wat Linschoten in zijn kapittel 62 (zie ed. Kern 1910, II, pagina 16) noemt „die lange Peper die alleenlijc wast in Bengalen ende Java, Pepilini", is de Piper longum L., Maleis lada pandjang of tjabai djawa, welke inderdaad op plaat 36 (maar ten onrechte) staat afgebeeld; het beste bewijs dat de Hollandse tekenaar van 1598 geen Spaanse peper nog ooit gezien had. Het getuigenis van Lodewycksz is dus van groot historisch-botanisch gewicht. — In ditzelfde jaar beschreef óók Linschoten haar 't eerst in zijne vertaling van Acosta (afgesloten mei 1598), IV, kapittel 20: „Van 't Axi [Spaans aji) ofte Peper van Indie". Orta (1563) kent ze nog niet.

4) Perzisch-Arabisch zarambid, waarschijnlijk Zingiber cassumunar Roxb., Javaans Lempejangg, een wilde gember-soort; óf Kaempferia rotunda L. dan wel Kaempferia galanga L., Javaans-Maleis k'ntjoer, een Scitaminae, wat dan met ‘Canjor" beter zou kloppen; doch zie „ antior'''' verderop met noot 25. — Zerumbet werd en wordt herhaaldelijk verward met Zeduar (vergelijk noot 47 hierachter), hoewel uit Barbosa 's Livro (1516) achteraan blijkt dat toen te Calcutta de „Zerumba" dubbel zo duur was als de „Zedoaria".

5) Alpinia galanga Willd., Maleis langh(oe)was, ling(oe)was, Oud Javaans lahwas, vanwaar jong-Javaans lahos, laos. Vergelijk Linschoten ed. Kern, 1910, II, pagina 58—59, — „Cubitus" = el ( ± 50C.M.), eigenlijk „slaap-arm, voorarm", ook oudhollands „cubijt"; Engels cubit = thans i8 inch = 45 ¾ cm.

6) Zie reeds kapittel 13, pagina 51 en noot 14. Vergelijk ook noot 22 hierachter.

7) Onjuist. De Terebinthaceae fagrara (nu nog Portugees) groeit niet op Java maar o.a. bij Sofala, de Engelse gum-tree. Vergelijk Clusius Exoticorum Libri X, 1605, 1, fol.io185; en zie noot 8. Of is (persoonlijke mededeling Dr. J. Dekker) de Japanse specerij Fagara piperata L. Bedoeld?

8) Hars van Fagara octandra L. (Fagara tomentosum Jacq.), vergelijk noot 7; hier dus verkregen van Noesa Marosy in de Baai van Antongil (vergelijk kapittel 11, noot 8 ; en kapittel 13, noot 2j) Deze gom is speciaal Zuid-Amerikaans, Spaans tacamaca en tacamacha, Portugees tacahamaca.

9) Maleis kajoe laka, d. i. „lak-hout", het hout waarop de Coccus lacca Kerr, de lakschildluis, leeft; en waaromheen de rode gom door het wijfje wordt afgescheiden; onzen ouderwetse „stoklak" dan geven. De geliefde boom daarbij is de Maleise koesambi (Schleichera trijuga Willd.), vergelijk Encyclopedie v. N.-I., II [1S99], i. v. Lak. — Het zeggen van L. dat deze in Toelang Bawang (N.O. kust Lampong) veel voorkwam en vandaar naar Bantam gevoerd werd (zoals kapittel 27 pagina 123 nog veel pertinenter zegt van de Bantamse Chinezen: „Zy coopen oock op alle de Lacca die van der stadt Tolonbavan (waer zy abondantelijck valt) gebracht wordt, ende die voor Paternosters [scil. opcoopen]"), is een merkwaardig voorbeeld van product- verwisseling. Want die stoklak ktvam inderdaad van Pegoe (Neder Birma), werd door Pegoeanen daar aangebracht, zoals Linschoten in zijn kapittel 68 duidelijk en terecht (naar Garcia da Orta' s Coloq. XXIX) zegt en tegen peper daar verruild. Die stoklak werd dan weer door Chinezen uit Bantam voor de Bantamse markt opgekocht te Toelang Bawang, tegen „Paternosters" (deels zeker moetisalah 's); en kwam alzo als „Toelangbawang'se", d. i. „Sumatraanse" stoklak (Orta's Arabische lok Soemoetri) te Bantam aan de markt. Vergelijk nader over die echte Pegoeaansche gomlak en die zogenaamde Sumatraanse", Rouffaer's Inleiding tot den „Catalogus der Oost-Indische weefsels enz.'', 's-Gravenhage, 1901, pagina 37*-39.

10) Hier wordt niet bedoeld onze Zuid-Europese en Oost-Indische watermeloen, Citrullus vulgaris Schrad., Spaans sandia (d. i. „Sind"-meloen, melon d'Inde, vergelijk Dozy-Engelmann, Glossaire etc. 1869, i. v.), Maleis-Javaans sëmanka, Ambons-Maleis ook pateka, die rood vruchtvlees heeft (en zwarte pitten), vergelijk kapittel 34, noot 17. Maar de Carica papaya L., de papaja, door Linschoten in zijn kapittel 54 duidelijk vermeld (editie 1910, 1, pagina 224), als in ± 1575 van Midden-Amerika door de Spanjaarden naar de Filippijnen gebracht en vandaar weldra (via de Molukken) naar Malakka en Voor-Indië overgebracht door de Portugezen; Javaans-Maleis kates (d. i. corruptie van Kastela = Kastilië (Castilië); ook Javaans katela) ; goed-Maleis bëtik, welke laatste naam dus in 1596 blijkens L. algemeen was. Zie de (vermoedelijke) afbeelding met foutief bijschrift „Samaca" op plaat 32 (met noot 3).

11) Javaans mënjan, Maleis këmënjjan, ook wel menanjan, hoog-Javaans sela (van 't Sanskriet) = Arabisch loban Djawi („Javaanse — d.i. Sumatraanse — wierook") = ons (via Venetiaanse handelsweg) corrupt „Benzoë". Het eerst met zijn Arabische naam door Ibn Batoetah in 1345 genoemd, het eerst met zijn Maleise naam „Cominham" in een Portugese bron door Garcia da Orta in 1563 (Coloq. IX). Over het echte Benzoë-gebied, N. O. van Baroes, zie in L. van Vuuren's „De handel van Baroes, als oudste haven op Sumatra ‘s Westkust", Tijdschrift. Aardrijkskunde, Gen. 2de S. XXV (1908), pagina 1395 — 1396, met schetskaart pagina 1392. Inderdaad was Baroes (ca. 2° N.Br.) de enige uitvoerhaven; dan ook Priaman („Speriamon", ca. 40' Z.Br.) de westelijke uitvoerhaven van het rijk Minangkabau (vergelijk kapittel 14, noot 33), maar als tussenhaven: Palembang, even verder genoemd, was tweede-rangs-tussenhaven. Het slordige zeggen van Lodewycksz: Sumatra, oost ende west met tEylandt Banca", slaat ook alleen op Palembang en Bangka. Ook moet een komma staan tussen ‘Java''' en „oock’.

12) D.i. „benzoë in amandel-vorm; als amandelpers" (Portugees amendoa = amandel); Lodewycksz, die deze „den besten" noemt, en de „swarte", lees bruine benzoë (Maleis këmeinjnan hitam) 3maal goedkoper dan de witte (Maleis këmeinjnan poetih], is juist; in tegenstelling tot Linschoten, die (naar Orta 's Coloq. IX) in zijn kapittel 71, foutief beweert, dat de zwarte de beste zou zijn, en de „amandelpers benzoë" daarentegen „soo goet niet" noemt (ed. 1910, II, p. 34). Linschoten heeft daarnevens Orta niet begrepen in wat deze volkomen goed zegt: dat de beste „benjuy" kwam van Baroes („Bayros"), de tweede soort uit „Siam", en dan van andere (niet genoemde) streken de nog mindere soorten (ed. Ficalho.1, 1895, pagina 109; en vergelijk Ficalho's noot op pagina 115). Linschoten heeft Baroes blijkbaar niet thuis kunnen brengen, zwijgt erover, doch vertelt: „Dese Benjuin wast veel int Coningh-rijc van Sion[!], int Eylandt van Sumatra [!!]", l.c, II, pagina 33; wat hij nóg dwazer ten tweeden male zegt, pagina 34. — Over Benzoë zie het juiste bij Ficalho, l.c. pagina 162 — 169; en Van Vuuren, l.c. pagina 1399 — 1401.

13) Het hier door Lodewycksz over kamfer vermelde is een grote verbetering van Linschoten 's kapittel 80, die Orta's Coloq. XII onvoldoende bewerkt had. Orta in 1563 noemde de kamfer van het eiland Borneo („Burneo") en die van Baroes („Bairros") de beste, de Chinakamfer ordinair (l.c, I, pagina 153); Linschoten noemt enkel de Borneo-kamfer de beste en de China-kamfer ordinair, terwijl hij toevoegt: „Dese Champhora van Borneu heeftmen ooc in 't Eylandt van Sumatra, in Sunda" [d.w.z. op Portugese manier: na Sunda = in de Indische Archipel; niet = „in West-Java"]. Doch Lodewycksz noemt hier terecht: éérst de Baroes kamfer, als de van ouds beroemde soort in koekjes-vorm; en dan de Borneo-kamfer, in korrelvorm, welke laatste hij ook „verre de beste" noemt, en wat dus wellicht waarheid is geweest tussen ca. 1550 en 1600 ; hoewel de Baroes-kamfer, de Maleise kapoer Baroes, vanouds, sinds minstens den tijd van Ibn Chordhadhbeh (846 A°. D.) tot heden toe, de prima-kwaliteit is geweest en gebleven. Over het speciale kamfer-gebied, N.W. van Baroes, zie de genoemde studie van Van Vuuren, 1. c. pagina 1393— 139S, 1397— 1398 en het kaartje pagina 1392. Vergelijk de noten 14 en 15. — Kafoer is de Arabische uitspraak van Maleis kapoer, ons „Kamfer".

14) D. i. Broenai, de stad {niet Borneo-als-eiland); Bandjarmasin ; en Lawe =Lawai, aan de uitmonding der-Soengai Labai in de Mëndawak-rivier, d.i. in de oude Kapoeas-bedding, zie Encyclopedie. v. N.-I. IV [1905], pagina 384b, met noot 2, en Tijdschrift Bat. Gen. deel. 51, 1909, pagina 460—461. — Hoezeer de stad Broenai inderdaad in 977 A°. D. een kamfer-imperium al was, blijkt uit de Chinese Annalen der Tweede Soeng-dynastie (Groeneveldt, Notes etc. 1876, pagina 109), waar de vorst van Broenai (Chin. Poe-ni = Polo = Boen-lai = Oudjavaans Burune = Maleis Broenai), genaamd Hyang „Ta", naar de hof van China als tribuut zond: 1 kati kamfer „in large pieces", 8 kati tweede soort, 11 kati derde soort, 20 kati „small grained camphor", en 25 kati minste soort; zijnde daarbij 1 kati= 20 tahil. Zie volgende noot.

15) Milie = Port. milho = gierst, Panicum miliaceum L. ; vergelijk kapittel13, noot 12. — Wat Lodewycksz echter toevoegt: dat deze fijn gekorrelde kamfer „verre de beste" zou zijn, is gewis/ foutief; waarschijnlijk hem op de mouw gespeld door Chinezen te Bantam die de vreemdeling niet wilden inwijden in de geheimen van de Chinese kamfer-handel op de haven; Palembang, even verder genoemd, was tweede-rangs-tussenhaven. Het slordige zeggen van Lodewycksz: ‘Sumatra, oost ende west met tEylandt Banca”, slaat ook alleen op Palembang en Bangka. Ook moet een komma staan tussen Iava''' en „oock".

Sumatra en Broenai. Dat blijkt afdoend uit het in noot 14 aangehaalde van 977 A". D.; en wordt bevestigd door wat Orta in 1563 (Coloq. XII) en naar hem Linschoten in 1596 (kapittel 80) mededeelt: dat het bij kamfer-korrels ging als bij de grootte „vande Peerlen".

16) Noch Lodewycksz, noch Linschoten geven veel belangrijks over sandelhout, na het degelijke Coloq. XLIX van Orta (1563). Het „rood'' sandelhout van Pterocarpus santalinus L. f. valt dadelijk af, daar dit in Dekhan groeit, maar nergens in onze Oost. De sandelboom, die het geelwitte, sterk weeïg-zoet ruikende sandelhout geeft, Santalum album L., groeit van oudsher het allerbest op Timor, in Dawan'sc(d. i. West-Timorees) haoe meni, in Tètoem's (d. i. Midden-Timorees) ai kamelin geheten, waarin haoe = ai = „hout". Maleis kajoe is. Orta noemt als uitvoerhavens op Timor 4, waarvan 2 aan de Noordkust en 2 aan de Zuidkust: 1. „Mena"' (even beoosten. Oikoesi), met het allerbeste, maar weinig; 2. „Matomea", d. i. Batoemea of Batoemerah (in Amanatoeng, Zuidkust), met veel sandel; 3. „Camanace", d. i. Kamanasa (beoosten Soeai, Zuidkust), met slecht sandel; en 4. „Cerviaguo", d.i. ten rechte Serviao, ons Sorbian, d.i. hier de haven Naiklioe (bewesten Oikoesi), ook met slecht sandel. Dan noemt hij nog „Verbali" = (vermoedelijk) Bali, en „Macaca" = Makasar, als uitvoerhavens, ten rechte doorvoerhavens. Dit tevens in verbetering van Linschoten, editie 1910, II, pagina 37 noot. Ook weet Orta zeer goed dat het kernhout („cerne") de allerrijkste is aan geur („cheiro"). Linschoten (1596) excerpeert Orta, maar voegt de goede vergelijking toe, dat de vruchtjes van de Sandelboom zijn als „Criecken", terwijl Orta de boom terecht met de notenboom, het blad met dat van den mastiek had vergeleken, de vruchtjes met kersen en steeneikels. Lodewycksz nu voegt als nieuws toe: dat het óók van Solor kwam (doch dan op dat kleine eiland wel niet gewonnen, maar aangevoerd van Timor); en vooral „hoe den boom dicker is, hoe het dierder (er staat: dieder) gheestimeert wordt".

Eerst tegen 1680 worden ook „Souw'' = Sawoe = „het Sandelbosch", en „Nomba" (lees: Homba) = Hoemba, Soeniba, als sandel-eilanden door Rumphius genoemd, Ambonees Kruydboek, II, folio 44; en verglijk W. C. Muller i. v. „Soemba", in Encyclopedie v. N.-I. IV [1905], pgina 6 b. Met Pigafetta' s „Chendam" uit 1522 benoorden W. Timor, moet, bij nader overweging, niet Tjëndana = Soemba, maar = P. Sëmaoe bedoeld zijn; vergelijk 1. c. — Het Maleis Tjëndana ,Jaaaans. tjëudaua, Soendanees-Balinnees -Makassar -Boegandees tjandana, slaat alleen op het hout; niet op de boom dien men in eigen land niet kende. De merkwaardige Javaanse variant-naam tjëndana Djenggi, ook Maleis tjandana Djanggi, d.i. „Papoea-sandelhout" (onverklaard gebleven in Roorda Vreede ;s Javaanse Nederlandse Woordenboek, 1901, 1 pagina 247b met lip. 443a) wijst duidelijk op herkomst van het echte sandelhout uit het „kroesharige" eiland Timor, het „Oost"-eiland. Wat op Oost-Java als zogenaamde tjandana groeit, is een minderwaardige laag-blijvende Santalaceae, Exocarpus latifolius R.Br., voluit Javaanstja tjandana sëmoet of „mieren-sandelhout", met zwakker geur. Deze minderwaardige soort groeit ook in Dekhan. — Zie nog noot 55.

17) Larins, d.i. Lari 's (op Portugese wijze genasaliseerd), de dubbel gebogen zilverstaafjes van de stad Lar, in Zuid-Perzië; zie plaat 44 en 't appendix achter kapittel 43. — Maar wat wordt met „de Chineser waren'' bedoeld? Zo goed als zeker: kralen (zie noot 9, slot).

18) De gember, Zingiber officinale Roxb., heet inderdaad in Malagassisch sakaviro, Maleis katilja (ook alija), maar Javaans-Soendanees djahe (niet „Ganti"); vergelijk ook de noot van Paludanus bij Linschoten, kapitel 64, naar Orta. — Javaans ganti is de wortel van Ligustrum glomeratum BI.; vergelijk Vorderman, Geneeskundig Tijdschrift v. N,-I., deel 34 (1S94), pagina 293; en zie noot 29.

19) Semecarpus anacardium L., met „hartvormige" vruchtbonen (vanwaar de naam „Anacardium"), de „Malaka-boonen" (favas de Malaca) der Portugezen, vergelijk Linschoten, kapittel 83 (edtie1910, II, pagina 55). Op Java groeit de boom echter niet, wel in de Minahasa. — Door een lelijke drukfout heeft het origineel: boomen; lees: boonen.

20) Javaans podi (voluit. podi sari d. i. „fijne podi"), zijn de uiterst fijne zaden van de heester Woodfordia fruticosa Kurz (= Woodfordia floribunda Salisb.), Javaans-Balinees sidawajah. Vergelijk Vorderman in Geneeskundig. Tijdschrift. v. N.-I. deel. 34 (1894), pagina 319. — Zie de feitelijke herhaling hiervan als ‘Sedowaya”, hierachter pagina 155, met noot 46.

21) D. i. „Cobra-hout", „slangen-hout", desgelijks in Maleis kajoe oelar, vooral op Billiton groeiend, Eurycoma longifolia Jack; de welbekende lage strandboom op Java bidara laoet, Javaans widara poetih; vanwege de bitteren smaak van het hout ook Maleis bidara pahit. Vergelijk Linschoten, kapittel. 75 (naar Orta, Coloq. XLII).

22) Carthamus tinctorius L., Maleis-Javaans-Balinees kasoemba, ook kesoemba, en Javaans somba.. De gedroogde bloembladen van dit kruid geven en gaven vooral vroeger, de bastaard-saffraan (Portugees acafrao bastardo), in potjes- Latijn: saffranici flores („saffraan achtige bloemen"), reeds in Middelnederlands corrupt tot saffloers, saffloer, floers; alles weer van Arabisch safi- = geel; daar de echte gele saffraan de gedroogde meeldraad is van Crocus sativus L. Het gebruik „in haerlieder spyse" was om er rijst mede geel te maken waartoe de Javanen toen (en nu nog) vooral Curcuma-wortel gebruikten, Maleis koenjit, Javans koenir, die de Portugezen niet onaardig „grond-saffraan" (acafrao da terra) noemden; zie hiervóór pagina 51 en 147.

23) Lees: Cambava = Soembawa. — Inderdaad was de kasoemba vooral een product van de kleine Soenda-eilanden en Oost-Java.

24) Welk Maleise kajoe api, d.i. „vuurhout, brandhout", hier bedoeld wordt, is onzeker. Vermoedelijk de veel op West-Java voorkomende Bruguiera eriopatala W. et A., een rizofoor, Javaans bakoe, Soendanees katija, waarvan de schors ook thans in de Soenda-landen nog veel voor het tanen van netten gebruikt wordt; en voor bruin- en zwartverven bij batik 's. Vergelijk noot 36 aan 't eind.

25) Kaempferia rotunda L., Javaans-Maleis këntjoer, een Scitaminae of gember-achtige met ronden riekende wortelstok, voor kruiding van spijzen ook nu nog op Java gebruikt; vergelijk noot 4. De aardaker is een vlinderbloemige, Lathyrus tuberosus L. — Er staat foutief Cautior, lees: Cantior. — Voor het verwijzen naar ‘^Guinea'''' door L., zie reeds pagina 69 en 135.

26) Sindora sumatrana Miq., var. javanica K.& V ., Javaans. saparantor, sëprantor, Soendanees sampar-antoe, d.i. „geesten-kanker". Maar niet de „wortel" wordt gebruikt, doch de vrucht; vergelijk Vorderman, Geneeskundig Tijdschrift v. N.-I., deel. 34 (1894), pagina 324.

27) Zie noot 1. Hieruit zou volgen, dat de havens van Coromandel tussenstations waren op den weg van Cambay naar Malakka en verder naar China. Of is hier misverstand bij Lodewycksz? De Guzeratten brachten poetjoek wel zelf aan.

28) Hier is Lodewycksz de kluts kwijt,en haspelt twee handelsartikelen door mekaar,die géén van beide „vrucht" zijn en géén van beide lijken op „Olyven oft groenen Areca'’ N.1. 1°. „Gato" ten rechte Maleis katjoe, Oud Portugees cacho, ons „cachou", catechu, terra japonica, enz.; alles het verdikte afkooksel van het kernhout der Acacia catechu Willd., een reeds in de 16de eeuw in Voor-Indië gebruikt toevoegsel of variant bij de betel-pruim, beschreven door Orta (1563), Coloq. XXXI, als „Cate", met vermelding van de naam „in Malakka ‘cato'' ed. Ficalho, II, 1895, pagina 69 en vergelijk Linschoten, editie 1910, II, pagina 8 — 9 en 11; en 2°. De Maleis-Javaanse gambir, het verdikte afkooksel van de bladen der klimplant Uncaria

gambier Roxb. Beide zijn gelig bruin, Oudholl.ands„taneyt". Bovendien komt de Acacia Catechu niet voor in onze Oost; de Uncaria Gambier juist wel en bij voorkeur.

Hier ziet men tevens de weg waarlangs de gambir na ± 1600 opgenomen werd als 4de ingrediënt bij de Javaanse sirihpruim, n.l. als zijnde „goet voor quade tanden te ghenesen"; vergelijk kapittel 34, noot 7.

29) Ligustrum glomeratum BI., Maleis ganti, Javaans ganti. Vergelijk noot 18, slot.

30) Lees: Sahang Puté; Maleis sahang poetih, „witte peper". — Lodewycksz schijnt niet vernomen te hebben dat witte peper enkel een gistings-variëteit is van de rijpste rode bessen van zwarte peper en dan ook dubbel zo duur. Vergelijk Encyclopedie v. N.-I. III [1902], pagina 254a, artikel „Peper" van de hand van Dr. Greshoff. Over sahang, zie kapittel 15, noot 38.

31) Lees: Sasawi; Soendanees sasawi, Maleis sceawi, Javaans savoi, de zwarte mosterd, Brassica nigra Koch.

32) Zie noot 2. — Kalmoeswortel is een nog welbekend Indonesisch bezweringsmiddel.

33) Niet de gewone Maleis-Javaans-Soend.anees gelam (Melaleuca leucadendron L.), of kajoe-poetih-boom; maar de inderdaad bij het strand groeiende Maleise gelam tikoes of dwerg -gelam-boom, Eugenia Michelii Lam.

34) Waarschijnlijk het Maleise tjangkok, d. z. de bloemen (niet de „vrucht") van de vooral op West-Java groeiendn woudboom Schima noronhae Reinw., Soendanees hoeroe batoe („steenlaurier"), en poespa („bloem", dus bloem-boom). Vergelijk Vorderman, Geneeskundig. Tijdschrift v. N.-I., deel 34(1894), pagina 328.

35) Lees: Mandion maju Corassani, Maleis mandiani madjenoen Koerasani, het „verzottend gif uit Chorasan", d. i. de Indische hennep. Cannabis indica Lam., waarvan de gedroogde bladen de beruchte Arabische hasj, Perzisch bang (van 't Sanskriet), Oud Portugees bangue, geven. Zie Orta (1563), Coloq. VIII; en daarnaar Linschoten (1596), kapittel 79, ed. Kern 1910, II, pagina 46 — 48. — Hoogst interessant is: 1°. Dat Lodewycksz hier mededeelt hoe de Atjeeërs dit bedwelmingsmiddel (via Ormuz wel; vergelijk toch noot 37) naar Bantam brachten; 2°. Dat Lodewycksz nog van géén opium op Java weet, zoals Orta en Linschoten uit Voor-Indië wel degelijk. Thans is zelfs in Atjeh het gebruik van hasj volkomen verdwenen, maar de opium oppermachtig (vergelijk Dr. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, 1, 1893, pagina 33—34).

36) Wat hier met ‘Spodium" bedoeld wordt blijkt onzeker. Het Grieks -Latijnse woord betekent „asch, fijne asch, metaal-asch". Linschoten vermeldt het niet; maar Orta (1563) wijdt aan het „Espodio" zijn hele Coloq. LI, het in verband brengend met tabasjir (vergelijk kapittel34 noot 9); zie de standaard-uitgave door de Conde de Ficalho, II (1895), pagina 301-310 waarin de Middeleeuwse Farmacopees spodium nu eens heet te zijn as van verbrand riet of koraal of ivoor of olifantsbeenderen, zo zal Lodewycksz' ‘Spodium'''' wellicht hetzelfde wezen als wat hij straks onder „Caju apï''' al bedoelde, zie noot 24.

37) D. i. Kirman, in Z. Perzië, benoorden Ormuz. Dus hier via Ormuz — Atjeh naar Bantam!

38) D. i. Maleis djintan Iran, of „Perzische komijn", en wel de witte of echte komijn, Cuminum cyminum L., Maleis djitan poetih; niet de minderwaardige zwarte komijn, Nigella sativa L,, Maleis djintan kitam. — De weldra volgende tussenzin is (vermoedelijk door foutieve persoonlijke-correctie) geheel corrupt; er staat: „is derhalven dieder, wantet drie cleyne Gantas vercocht wordt"; zie boven de voorgestelde verbetering. De Franse vertaling van Lodewycksz (1598) heeft goed „car on-levend par petits gantas." — Vergelijk noot 35 en 37.

39) Maleis daoen toedjoekl is inderdaad „zeven-blad", maar is bij De Clercq-Greshoff (1909) niet te vinden. Bedoeld is wel Maleise doaon toendoeng, Javaans dakon toendoen, d.i. verdrijf-blad, verjaag-blad (n.1. van ziekten)", d. z. de bittere bladen van de klimplant Momordica charantia L., Maleis-Soendanees parija, Javaans pare of pare ajam. Vergelijk Vorderman in Geneeskuidig Tijdschrift v N.-I., deel. 40 (1900), pagina170 en 176. — Voor ‘Madian maju'' zie noot 35.

40) De Kaapverdische eilanden; bij de „Groene Kaap", de Cabo Verde.

41) De wilde vijgenboom, Ficus sycomorus L., met moerbei-achtige onontwikkelde vijgen. Zie plaat 38. — Het even verder volgende „ingeleyt" is ons tegenwoordig „afgelegd", d. i. „inden grond geleid"; zoals inderdaad de moerbeiboom door een aflegger (Maleis tjangkok) wordt voortgeplant.

42) Het beste aloë-sap kwam al sinds de tijden van Alexander uit het eiland Socotra; vergelijk Linschoten kapittel 83 (naar Orta' s Coloq. II en zie Ficalho's uitgaaf I, 1891, pagina 37 — 38). Over Sempervivum = Spaans acibar. Portugees azebre = aloë, zie reeds kapittel 34, noot 14.

43) De meeldraden (Lodewycksz' „bloeme oft meel") van Mesua ferrua L.,Javaans naga-poespa, welke meeldraden dan als Javaanse drogerij sari naga heten. Vergelijk Vorderman in Geneeskundig Tijdschrift v. N.-I., deel. 40 (1900) pagina 193.

44) De reukwortel van Dianella ensifolia Red., Javaans-Maleis tegari, Soendanees djamaka; misschien ook Dianella nemorosa Lam. var. = Dianella montana BI. Vergelijk Vorderman in Geneeskundig Tijdschrift v. N.-I., deel 34 (1894), pagina 283. — Voor „Nanpon", lees: „Lampon. Zie pagina 94.

45) Lees wel: Surihan. Is dit juist, dan moet bedoeld zijn de bittere koortswerende bast van Cedrela fcbrifuga BI., Maleis soerijan; ook soerin en soeren (zoals ook in 't Javaans en Soendanees). De boom is een bekende Javaanse woudboom, de zgn. „roode ceder".

46) Herhaling van wat al over ‘Podi" werd gezegd; zie noot 20 over Javaans sidawajah.

47) Misverstand wel. ‘Geiduar'' (op z'n Portugees uitgesproken) is 't Arab.ische djedadr, de zeeverwortel, Curcuma zedoaria Rosc, Maleis -Javaans temoe lawak, zie reeds kapittel 21, noot 19, sub 1°. ; Oud Portugees zedoaria, Oudhollands zeduar. Dat „zeduar'' en „zerumbet" herhaaldelijk met elkaar verwisseld werden en worden is in noot 4 al opgemerkt. Orta (1563) wijdt dan ook aan „zedoaria en zerumbet" zijn hele Coloq. LVII, en gaat reeds de verwisseling kritisch na; zie de uitgave-Ficalho, II (1895), pagina 363 — 369, met Ficalho 's noot, die, op het voetspoor van Dymock 's Materia medica (1885), de eerste gelijk stelt met Curcuma zedoaria Roxb., de tweede met Curcuma Zzrumbet Roxb ; hetgeen in Maleis-Javaans zou zijn respectievelijk temoe lawak en t’moe poetih (dit in Soendanees komen pare). Reeds Orta ook meent dat Avicena 's (d. i. Ibn Sina, 980 — 1036 A°. D.) „Geiduar" inderdaad alleen uit China kwam, evenals (zegt hij) de rabarber (1. c. pagina 367); wat dan weer zou kloppen met Lodewycksz' zeggen, dat deze in 1596 te Bantam „seer dier" was, doch weer zou strijden met het in noot 4 hiervoor aangehaalde getuigenis van Barbosa uit Calcutta in 1516. — Maar wat wordt bedoeld met ‘Sambaja Malays"''! Het zeggen omtrent de grootte van een „aker" = „eeckele" = eikel, kan wijzen op Curcuma amada Roxb., Maleis temoe paoeh of „mangga-kurkuma". Of moet (persoonlijke mededeling. Dr. J. Dekker) aan de Chinese ginseng wortel, Panax ginseng A. Mey, gedacht?

48) De mirobalaan-vrucht, van Terminalia bellerica Roxb., Javaans djahha, voluit ook dj.keba, dj.koling of dj.lawe; en dit laatste ook samengetrokken tot djalawe, vanwaar weer Lodewycksz' uit Portugese mond opgevangen ‘lalave'' (spreek Zjalawe). Over andere mirobalaansoorten, vergelijk Linschoten ’s kapittel 82, naar Orta' s Coloq. XXXVII.

49) Volgens Vorderman (Geneeskundig Tijdschrift v. N.-I. deel. 34, 1894, pagina 289) is Maleis perawas of voluit daoen perawas het gedroogde blad van Tetranthera brawas BI. (thans: Litsea odorifera Val.), Javaans tërawas. Niet bij De Clercq-Greshoff (1909), hoewel vermeld sub Polypodium quercifolium L. Het blad lijkt op nangka-blad, zegt Klinkert ’s Maleis Woordenboek.

50) Dit is dan de Maleis -Javaans temoe poetih, van noot 47of „witte kurkuma": Curcuma zerumbet Roxb. (= Curcuma zedoaria Rosc.?). — Voor „Galigaen", zie noot 5.

51) De Javaans-Maleise-Soendanese kelor-boom is ten rechte een „halfghewas", immers tussen heester en boom in grootte; Moringa pterygosperma Gaertn. Zoals het bijschrift van plaat 38 goed toevoegt „wassende binnen der stadt [n.l1. Bantam] in des Heeren Hoven", gelijk thans nog op vele inlandse erven in Batavia en elders; daar de lange groene peulen een hoofdbestanddeel zijn in de geliefde Maleis-Javaanse lodeh of „groenten-saus". — „Roomsche Phaseelen" = Roomse bonen, tuinbonen; phaseelen = Frans faséoles = Italiaans fagiuoli = Latijn phaseoli, d.i. bonen. Inderdaad lijken de „schokken" van tuinbonen op de „peulen" van kelor, doch zijn wel driemaal zo dik en maar half zo lang.

52) Zie kapittel 27, noot 6. — De boontjes van Abrus precatorius L. zijn „ongekookt sterk giftig" (De Clercq-Greshoff, 1909, pagina 155a).

53) D.i. Nux vomica, van de klimplant Strychnos Nux-vomica L., die echter in onze Oost niet groeit. — Bedoeld is wel een andere „braaknoot", die dan op „Pulo Cercata" = Pulo Krakatau groeide; wellicht Strychnos tieute Lesch., Maleis ipoh akar. Of soms (persoonlijke mededeling Dr. J. Dekker) de kokkelkorrel, Anamirta paniculata Colebr.? Beide zijn echter zeer bitter.

54) Ons Oudhollands „agel-hout", Aquilaria malaccensis Lam. (vroeger: Aloexylon agallochum Lour.) ; ook aloë-hout, Portugees pao (d.i. „hout") d'agtuila, of lenho aloes, Maleis kelembak, ook gaharoe, Javaans-Soendanees-Balinees garoe. Vergelijk volgende noot, en zie Linschoten editie Kern, 1910, I, pagina 83 noot 2, en II, pagina 40— 41 ; ook Orta (1563), Coloq. XXX, die het onder de naam „Linaloes" reeds uitvoerig behandelde. De allerbeste soort kwam vanouds uit Khmer = Cambodja, alsmede uit Tjampa = Annam.

Voor „Cambaja lees dan ook: Camboja; voor ‘Calainbafs: Calambac.

55) Lees Agnila brava, d.i. „wild agel (-hout)". Over garoe, zie voorgaande noot en vergelijk Ficalho in zijn standaard-editie van Orta, II (1895), pagina 60— 61. — Hier bij dit „Indische aloëhout" (Arabisch al-'oed al-Hindi) deed zich dus hetzelfde voor als bij sandelhout (vergelijk noot 16) n.l hoe ouder de boom, hoe sterker de reukkracht van het hout, daar de vluchtige olie zich niet in het spint, maar in het kernhout vormt. Welk laatste dan tevens donkerder is van kleur (bij sandelhout het verschil tussen „geel" en „wit" sandelhout; bij agel-hout het verschil tussen „zwart" of „bruin"), zwaarder van gewicht en duurder is in prijs.

Plaat 36.

De afbeelding van de Costus Indicus, in Maleis Pucho genaamd is een zeer welriekende droge, Calamus aromaticus 1) in Maleis Diringuo genoemd en groeit ook in Sunda. De lange Peper groeit in Java alwaar het Chiabé geheten wordt 2), de belangrijkste gebruiken het voor peper en zeggen dat het gezonder is dan de ronde peper en de zerumbet die in Maleis en Javaans canjor wordt genaamd alwaar het gedroogd en naar China gevoerd wordt.

1) Lees: Aromaticus. — Vergelijk respectievelijk kapittel 37, noot 1 en 2.

2) Bedoeld is gewis de Spaanse peper, Javaans-Maleis lombok, blijkens de tekst van kapittel 37, pagina 145 met noot 3. Maar de afbeelding is fout want het geeft een vruchtstengel van Piper longum L., Maleis tjabai djjwa te zien.

Links achteraan is een ongenoemde kruipplant met vrucht afgebeeld, hoogstwaarschijnlijk een sëmangka (watermeloen, Citrullus vulgaris Schrad.); vergelijk plaat 32, bijschrift en noot 3; kapittel 34, pagina 140 met noot 17; en kapittel 37, noot 10.

Plaat 37.

De afbeelding van de grote Galanga of Galigaan, die in Bali, Java ende Sunda groeit, twee ellenbogen hoog en aldaar Lancuas genaamd. De Crocus of Curcuma, in Maleis Cunher genaamd 1), is van kleur geel, vol knobbels en kort brekend. De Fagaras die in Sunda groeit met een gedaante als kubeben met een schepje overtrokken. De boom 2) en vrucht van de Gom Tacamaca. De lak in Maleis Cajulacca genaamd, groeit in Barros ende Tolonbavan 3).

I) Lees: Cunket. — De naam („Cunhei" op z'n Portugees gespeld = Cunjet) is op de plaat vergeten. De wortel-stukken liggen rechts van de ‘Lancuas''\ Vergelijk over deze 2 drogerijen kapittel 37, noot 5 en 6.

2) De boom is niet afgebeeld en hoort ook in Zuid-Amerika thuis. Zie over deze 2 drogerijen kapittel 37, noot 7 (met het Corrigendum) en 8.

3) Zie over de herkomst van den stoklak kapittel 37, noot 9. Het „Barros" (= Baroes) is een toevoeging die niet in de hoofdtekst (p. 147 — 148) voorkomt, maar even onjuist is als „Tolonbavan'''' (= Toelang Bawang). Het bewijst te meer, dat de handel in Pegoeaanse (kwansuis „Sumatraanse") stoklak geheel in handen was van Chinezen, evenals de handel in kamfer van Baroes (vergelijk kapittel 37, noot 13); en evenals de handel in „Paternosters" (moetisalah ''s, en andere soorten van kralen), welke al even onjuist „Chineser waren'' in dit kapittel 37 heten (zie pagina. 150, met noot 17). Zo werden voor de niet-ingewijden Chinese handelswaren tot Chinese productie-waren, doch ten onrechte.

Plaat 38.

De afbeelding van de Sycomorus die groeit in het eiland Mayo, in vorm van wilde vijgen, geel, zonder korrels of zaadjes: ook de Azevar of Sempervivum genaamd, mannetje en wijfje waar men de Aloë van maakt in het eiland Socotra. De boom Queilor die groeit binnen de stad in de heren hoven 1).

1) De typisch-Javaanse kelor boom is helaas niet afgebeeld; vergelijk kapittel 37, noot 51. — Voor de twee andere gewassen, zie kapittel 37, noot 41 en 42. De plaat vertoont één aloë in bloei en één met de wortelstok uit de grond getrokken.

KAPITTEL 38.

Wat geschiede terwijl we de jonken losten, en hoe ze naar de rivier Tanjun java om water voeren.

Toen we weer van de stad afgezeild waren achter enige eilanden om de jonken hebben we de eigenaren van de jonken ontboden te willen aan boord te komen om hun betaling te ontvangen, doch hebben daar nooit op geantwoord. Wij hadden twee dagen lang de jonken ongeroerd aan boord gehad en hoopten dat er iemand van de eigenaars komen zou: maar zagen [158] dat we geen antwoord konden bekomen zijn we die zelf begonnen te lossen, zoals voren gezegd is 1) Die van Bantam maakten grote toerusting om ons te komen oplopen, waartoe de Portugezen hen zeer opruide en wilde hen behulpzaam wezen, daartoe hadden zij ook de keizer ontboden om hun aanslag te volbrengen: want hij was een kloek en onversaagd krijgsman was om enig avontuurlijk feit aan te richten. Deze lag onder Pulo dua met zes of zeven barken (waarin 150 man) bereid om te strijd en gaf voor dat hij niet in de stad mocht gaan n dat hij een grote vijand was van die van Bantam, ontbood ons dat hij onze goede vriend was en in teken daarvan zond hij een geit tot verering, begeerde van ons hulp en bijstand tegen die van Bantam. De onze hadden de tweede dezer een jonk diep in zee lang na gejaagd en tenslotte dat overweldigt, wat considererende die van Bantam en hebben twee jonken uitgezonden 2), die ‘s nachts diep in zee liepen en met de dag een gelaat toonden naar Bantam te willen komen om dat (alzo het de voorleden dag geschied was) onze sloepen die zouden najagen en hen ver buiten de bescherming van het geschut begeven om hen alsdan met hun galjoten de weg te onderscheppen en te overvallen: want ze hadden daar veel fusten onder het eiland Pulu dua liggen, doch door de voorzichtigheid Gods zo hebben we onze sloepen niet afgezonden, owe vreesden voor bedrog.

De keizer heeft weer een Parao met enige verering aan boord gezonden 3), verzocht veilige begeleiding, wat hem toegezegd is

De derde is er een Parao aan het schip Mauritius gekomen waarin vier of vijf Chinese waren, was de huisheer broeder om de betaling, doch niemand dorst hem dat te vertrouwen: maar ontboden de eigenaars of kapiteins van de jonken die zo hij zei vast gezet waren geweest door gebod van de gouverneur, hem oplegde 4) dat hij het met ons eens was. De zoetelaars kwamen noch met [159] diverse victualie aan boord. Deze hadden we graag enige brieven aan de gouverneur gegeven, dan alzo ze zich excuseerden zonder toestemming of weten van de gouverneur zo dorsten zij het niet bestaan: Deze zeiden ons dat men een grote armada van Paraos en Fusten tegen ons met groter haast aan het bereiden was en dat alreeds al bestemd was wie van hen al zo’n schip aanvangen zouden dus we ons wat van de eilanden aflegden om niet van achter die onvoorziens overvallen te worden en onze vijand te beter mochten zien komen en weerstaan.

De 4de dito kwam de keizer waar hiervoor van vermaand is, met licentie aan boord, begeerde dat men hem een van jonken wilde geven de tijd dat we die niet begeerden te gebruiken, waarop hem geantwoord wordt dat zo de eigenaar kwam dat die hem zouden overgeleverd en gerestitueerd worden, gelijk ook zijn penningen van alle goed dat in de jonken bekomen was en zo die niet kwam zo waren die tot zijn besten, achten dat hij meer kwam om ons te bespieden dan anders. We verhaalden hem van hetgeen gepasseerd was in ons eerste aankomen, hoe ons gezegd was dat hij aldaar gekomen was om ons te overvallen en te verraden: Waarop hij antwoorde, dat alzo hij zeer gehaat was hem zulks wel mocht nagezegd worden, dan dat er niets van was en dat we zulks niet zouden geloven 5). Dagelijks kwamen er noch enige Guzaraten en Abexins aan boord, doch verborgen. End de keizer kwam de vijfde dag weer en bracht alle gereedschap om de jonken mee te voeren, doch hem wordt weer geantwoord als voren. Hij berichtte ons weer van de armada van Bantam, ook dat zij ons met het eerste zouden opkomen.

De 6de zijn de commiezen en schippers vergaderd geweest om november 6 te besluiten op het verzeilen, alzo we geen handelingen tot Bantam meer bekomen konden en hebben voor eerst besloten naar de rivier Tatjanjava 6) genaamd te zeilen om ons aldaar met water [160] te voorzien en alsdan besluiten of we naar de Molukken zouden lopen of naar huis keren, wat de schippers zeer dreven, voerden vele punten van gebrek aan, dan de commiezen stonden vast aan om naar de eilanden te lopen, alzo de tijd en Moncon 7) voor handen was. Deze dag kwamen ons noch enige berichten hoe dat die van Bantam vaardig waren om ons de volgende dag naar ons toe te komen met hun armada, waarop veel edelen en hoofden van de stad zich begeven hadden om hun volk aan te voeren: Ook hoe dat ze de jonken (boven verhaalt) in zee gezonden hadden opdat we die met onze roeijachten zouden na jagen en ons alsdan overvallen, wat we verstonden en zagen in dat we geen profijt noch eer zouden kunnen inleggen, al was het dat we van hen veel ombrachten, maar ter contrarie enige van ons klein getal kunnen verliezen die we hoognodig van doen hadden 8). Om verder te verzoeken zijn we ’s avonds in de eerste kwartoer te zeil gegaan naar en rivier Tanjunjava genaamd oost aan omtrent 8 mijlen van de stad Bantam gelegen, die ons door een Moor Guzarat van natie 9) de volgende dag gewezen wordt, aan de westelijke hoek van de baai van Jacatra (Jakarta?) achter enige eilanden en zetten het Z.Z.O. van de mond ervan in 10 vademen kleigrond. We bevonden dat het land van Java zich alhier meest oost en west strekt, is een laag slacht land met veel tochten waarin diverse dorpen en rivieren gelegen zijn, meest alle met banken en ondiepten bezet, als Punctan en Tanhara die zeer volkrijk en vol Paraos zijn, varend van Jakarta en omliggende kust naar Bantam. Men heeft naar 't land toe vijf bewoonde eilandjes, dergelijke ook te zeewaarts 10) en men mag tussen al deze eilanden doorzeilen waarvan veel versierd zijn met mooi hoven van Javaanse fruiten en goed onderhouden worden. [161] Onder die eilanden heeft men overvloedig vis, derhalve meest alle vissers van Bantam daar vissen varen, is zeer stenige grond en ondiep.

De 8ste november hebben we onze sloepen bemand en met de loods naar de rivier gevaren op dat hij ons die zou wijzen, gelijk hij ook deed, was een grote en diepe rivier, dan had voor de mond een bank liggen. We vonden aldaar sommige vuurplaatsen daar enige vissers vuur gestookt en overnacht hadden, overmits daar overvloedig vis was. Zagen ook voetpaden: maar vernamen geen volk, niettegenstaande een mijl de rivier op een groot dorp gelegen is 11) onder de jurisdictie van de koning van Jakarta. De volgende dag zijn er enige Chinezen in een Parao aan ons boord gekomen waaronder de zwager van de heer van het huis. Deze brachten potten met brandewijn die ze Jakarta voor ons gekocht hadden en wilden weer naar Jakarta; om noch andere verversing te kopen, en zei ons dat tot Jakarta noch een jonk met notenmuskaat geladen lag die onlangs van de eilanden Banda gekomen was, dan vermoeden dat hij dat deed om hen te wreken over het verlies van de twee voorgemelde jonken die zo hij dacht niet betaald zouden worden, te meer dagelijks grote menigte van Paraos van Bantam naar Jakarta voeren vol volk die men niet gewoon was zo dik op die contreien te vernemen zodat de Javanen zelf zich daarvan verwonderden.

De 11de dito is er een Parao van Bantam gekomen om ons te komen bespieden en onze resolutie te vernemen onder het deksel van enige victualie en porselein de komen verkopen, maakten ons wijs dat de Portugezen de twee jonken met noten gekocht hadden en dat ze die hadden moeten betalen, als ook dat er enige Portugezen geschoten waren waaronder de kapitein van het scheepje met een grof geschut gebleven zou wesen, wat leugen was. Den broeder van de huisheer is weer aan het schip Hollandia gekomen en zei dat de jonk met de noten noch voor een rivier bij Jakarta lag en om meer bescheid te weten zo zond hij zijn dienaars onder het deksel van enige lijftocht te kopen.

De 12de dito is het college of scheepsraad vergaderd en [162] besloten naar Jakarta of Sunda Calapa te lopen om te zien wat van de jonk van de noten was en of men die zou kunnen bekomen mits die te betalen naar behoren en daarnaar ons regelen naar de tijd, gelijk we ook de volgende dag zo gauw de slaven terug kwamen die ons victualie brachten hebben we onze fokken geveld 12) en zijn naar Jakarta gezeild, lopen te zeewaarts van de drie eilanden die voor de rivier lagen, overmits de ene bank die Z. Z.W. naar 't land toe zich daarvan strekte. We deden onze koers naar Jakarta Z.O. aan en veranderden vaak onze koers om de eilanden te schuwen. Tegen de avond' kwamen we voor de stad Jakarta waar zich de zuidelijke Pool zich 5 graden 40 minuten verheft 13), eerst Sunda Calapa genaamd, om de menigte der Cocos of Indiaanse noten die in Maleis Calapa genaamd wordt ene hebben het gezet een half mijl van de stad in 7 vademen kleigrond, is al laag en slecht land met vele bochten end eilanden, derhalve gevaarlijk in de nacht daardoor te varen. We zagen de jonk die ze zeiden voor de rivier 14) te liggen en vele Paraos af ene aan varen, gelijk of ze die losten en naar Bantam voerden, doch was al bedrog: want de rivier vol Paraos met volk lag om zo wij met onze sloepen om die hadden willen varen ze ons onderweg verrast zouden hebben. De 14de dito, ‘s morgens zijn er veel Paraos uit de stad aan ons boord gekomen met verversing, als ook de Sabandar van de stad, presenteerde zo wij wat van doen hadden dat hij ons daar van uit de stad voorzien wilde en zo er iemand van de onze aan land wilden zenden bood aan zo lang in gijzeling te blijven totdat die terugkwam, dus zonden we in compagnie van de zwager van de huisheer twee man aan land om te zien of daar enige kwantiteit van specerijen te bekomen waren. De Sabandar [163](wat een zeer beleefd persoon was, sprak goed Portugees) is mede naar de stad gevaren al waar de onze een grote woning 15), van omtrent drie duizend huizen bij de anderen vonden daar een grote en mooie rivier door loopt, is de stad met een grote palissade omvangen en de inwoners meest alle door vrees te lande in gevlucht. De Sabandar heeft de onze in zijn logement zeer goed onthaald die ‘s avonds weer aan boord kwamen zonder enige duidelijkheid van lading vernomen te hebben zoals de Sabandar en andere gezegd hadden. Hij ontbood de koning 16) (die te lande in gereisd was) van onze aankomst. Het mooiste en beste dat deze stad heeft is de verse rivier, die (als gezegd is) diep te lande in zijn oorsprong heeft en dat de landouwen zeer waterrijk en overvloedig in velerlei lijftochten en frutten zijn waarvan een grote menigte de volgende dag door de inwoners gebracht wordt die we hen in alle vriendschap afhandelden.

De 16de dito kwam de koning aan het schip Hollandia en was vergezeld met vele heren en edelen, die, nadat hij het schip bezichtigd had, enige verering gedaan wordt waarvan hij ons in het afscheid bedankte van de vriendschap en verering die hem gedaan was en bood ons dat gelijke aan alle hulp en bijstand zo we iets nodig hadden.

De 17de dito is de scheepsraad weer vergaderd end besloten te verzeilen naar het oosteinde van Java, daar nochtans geen profijt voor ons te halen was, dus hebben we de volgende dag onze ankers gelicht en zetten onze koers straat aarts in langs de kust van Java, oostwaarts aan. Dezelfde dag nadat we [164] omtrent een uur gezeild hadden, is het schip Amsterdam op een droogte gestoten, lag omtrent 2 mijlen van Jakarta 17), tussen wind ende water die men, tenzij dat men er niet op zien kan; want er zijn geen baren waarvan dat het een lek gekregen heeft, we zonden onze sloep daarnaar toe die zich daarvan roeiden. De avond kwam aan en hebben we onze ankers laten vallen en gezet (omdat het gevaarlijk is bij nacht aldaar om te zeilen) in zes vademen kleigrond, omtrent zes mijlen van Jakarta en lagen voor Cravaon 18), een dorp waar zich veel vissers onthouden vanwege de overvloedige visserij die zich ophoudt in de mond van de grote riviers waar dit dorp op gelegen is die met drie monden in de zee komen en hebben de volgende dag twee uren voor de dag onze ankers gelicht en zijn onder zeil gegaan en onze koers langs de kust gedaan alwaar het land meest in bochten begeeft zodat men kwalijk een rechte strekking kan tekenen lopen aldus bij dag zonder enige merkelijke tekens van land te kunnen nemen, overmits het allemaal laag land was, tot de 22ste dito dat we het hoge land van Charabaon herkenden, zijn twee hoge bergen dichtbij den andere 19) daar een dal tussen beiden is, altijd ’s avonds onder land zetten en kleigrond, in verscheiden diepten, zagen onder het land verscheiden Paraos zeilen. En op de 22ste dito hebben we een jonk ontmoet die het schip Amsterdam en de Pinas najaagden: maar konden die niet spreken, dus we vervolgden onze koers en kregen we de 26ste dito een zware storm waardoor het schip Hollandia zijn fok wegwaaide, Zagen de 27ste dito veel vissers die uit de zeer naar de wal toe liepen en ons zeiden dicht bij Japara te wezen. Het college is vaak vergaderd geweest om te zien of men zou kunnen in de propositie te besluiten, overmits de commiezen naar de Molukse eilanden begeerden te zeilen 20) om te [165]zien of men aldaar enige handel zou kunnen drijven, wat omtrent twee honderd mijlen oostwaarts was, hebben daarboven weer wind en de stroom te baat 21). De schippers begeerden naar het eiland Sumatra enige jonken te verwachten die aldaar van Bantam waren peper gaan halen om die daarna aan de Chinezen te verkopen, doch is tevergeefs geweest.

De 29ste dito zijn we gekomen nevens een eiland alwaar een menigte van vissers zuidwaarts af voeren en die wezen ons bij zuiden het eiland te zeilen, dus we vermoeden dat er enige woonplaats moest wezen. Dit eiland had grote hoge bergen in zich, heeft een laag voorland en goed begroeid met bomen, alhier verheft zich de zuidpool 6 graden en was genaamd Kyrimaan Iaoa 22) niet ver van het vaste land gelegen en te hebben geankerd in 10 vademen kleigrond, een halve mijl van het land aan de westzijde. Het college is weer vergaderd geweest: mar naar oud gebruik weinig uitgericht 23). [166]

I) Zie pagina 98 (slot van kapittel 18). — Na de grote „inwerp"' van kapittel 19 — 37, vervolgt hier dus weer het reisjournaal; of (zoals Begin ende Voortgangh in 1645 zegt, pagina 93b) „het Dagh- Register".

2) d. i. uitgezonden. — De buitgemaakte jonk kwam van Bandjermasin, zie pagina 98.

3) Begin ende Voortgangh (1645), pagina 55a, voegt toe: „met derthien hoenderen tot een vereeringhe".

4) d.i. hem {of ten juiste: hen) beschuldigende. — Die „huijsheer" der Hollanders te Bantam was geweest de Chinese koopman „Lakmoy", zie kapittel 18 (pagina 96) met noot 20. Naar persoonlijke mededeling van de heer W, P. Groeneveldt is Lak-mui een Emoy-Chinese klankverbinding.

5) Begin ende Voortgangh (1645), pagina 56a, voegt toe „beklaghende voorts, dat hy tot Iacatra uytgeset was, ende datse hem tot Bantam niet en begheerden, alle 't welcke gheschiede (soo den onsen tot verscheyden reysen aenghedient was) door zijn quaed Gonvernement, 't welck sy te meer gheloofden, om dat hij hun presenteerde een schoone vrouwe te willen gheven voor een van de Joncken."

6) D. i. de rivier Taiidjoeng Djawa of „Java-Hoek", ten rechte de Tji Sadane; en wel verzeilden zij naar den ouden of thans „dooden" mond, de Kali Mati, achter de eilandjes Onrust, Kuiper, Purmerend en Kelor of Kerkhof. Vergelijk kapittel 19, noot 30. — De tekst spelt nu eens: Tanjanjava, dan Tanjiinjava, dan Tanjonjava (zo o.a. pagina 104).

7) Inderdaad de komende Westmoesson die in december zou doorbreken; waarvan zij nu in november de kentering kregen welke hun dd. 26 november de buien gaf, straks op pagina 164 vermeld. — Over het „tijt ende Modjcon'' zie het duidelijker „hare ghetyen ende Moucoiien der winden" in het bijschrift bij plaat 28 met noot 2 aldaar.

8) Deze zin loopt niet af, de bedoeling is echter duidelijk.

9) Deze loods heette Abdoel en was bij 't wegzeilen van Bantam meegegaan; hij maakte niet alleen de terugreis naar Holland mee, maar was ook bij de Tweede Schipvaart onder Van Neck een nuttig tolk te Bantam; vergelijk Van Neck, ed. Colenbrander (1900), pagina 52. — Begin ende Voortgangh (1645), pagina 58b, zegt van hem: de voornoemde [Loodsman] Guzurate Abdul, die goed Portugijs, goed Javaens, ende goed Malays sprack." — Voor den term „eerste quartier", zie kapittel 14 (pagina 56—57) met noot 24. „Tocht" = sloot hier: kreek.

10) Aan de landzijde: Menscheter-eiland, Groot- en Klein-Kombuis, Middelburg, en Amsterdam of Oentoeng Djawa; naar de zeezijde: P. Toenda of Babi, Groot- en Klein Tidoeng (de Hoornse eilanden), P. Pajoeng, de Agnieten-eilanden, en P. Dapoer.

11) Dit moet Pangkalan Mëlajoe zijn; zie kapittel 19, noot 30. De Oostmond der Tji Sadane ging „dood" tussen ca. 1850 en 1870; de Noordwestmond werd toen de Kali Baroe of „Nieuwe Rivier". De 3 kaarten in Veth's Java, 2de druk, 1, 1896, zijn alle hierin fout.

12) d.i. scherp bij de wind' gesteld; Witsen in zijn „Aaloude en Hedendaegsche ScheepsBouw" (1671, folio 512) verklaart: „hem schrap en ter wintvanck stellen". — Daar van hun ligplaats voor de mond der huidige Kali Mati (toen nog „een groote ende diepe Rivier") Jakarta inderdaad Z.O. voorlag, stond op 12 november de Z. O. moesson nog door.

13) Inderdaad ca. 6° 7' Z.Br. Een merkwaardige en grove fout van bijna 1/0 graad. Zie een nog veel grover fout op de Westkust van Madagaskar in kapittel 7, pagina 24 met noot 9. — Over het volgende: „de stadt lacatra eerst Sunda Calapa genaemt", vergelijk het onjuiste in kapittel 10 pagina 104, met noot 27’ terwijl het hier gezegde in orde is.

14) De Tji Liwoeng of „Kronkel-rivier" van Jakarta; de latere „Groote Rivier" der Batavaafse Hollanders, nog levend in de tegenwoordige naam van de (geregulariseerde) Kali Bësar, in Batavia' s benedenstad bij de „Grooten Boom" = de groote Zeetol. — De ligplaats der Hollandse schepen van 13 — 17 november 1596 was waarschijnlijk bij de tegenwoordige afloop van het Heemraden-kanaal (Moeara Embrat = M. Heemraad).

15) Hier = woonplaats, stad. Jakarta lag aan den rechteroever der Tji Liwoeng, aan de „Javaschen" oever dus; niet aan den „Bantamse" linkeroever. Het centrum, de woning van den Pangeran van Jakarta, viel vrijwel samen met wat thans de woning is van den inlandse ceremoniemeester, bij de grootste bocht van de Tji Liwoeng, bezuiden „ouden weg van Jacatra". Het Jakarta van 1596 was dus géén stad met muren, zoals Bantam, Cheribon, Dëmak, Toeban, Oud-Sëdajoe, Grësik-Djaratan, Pasoeroean, Panaroekan (?) en Balambangan toenmaals; maar het was een palissaden-stad, een „Spakenborch", zoals óók Djapara toenmaals was. Zie toch kapittel 19— 20, pagina 100— 105; en voor Toeban, kapittel 40, noot 2. Vergelijk wat op 24 januari 1605 van Jakarta wordt getuigd door Hendrick Jansz. Craen: „Dese stee leyt in een moras, is niet halffsoo groot als Bantam" (De Jonge, Opkomst, III, 1865, pagina 182). — Wie op 14 november 1596 te Jakarta aan wal waren blijkt niet.

16) D. i. de Pangeran van Jakarta, zelf oudoom van de jongen 1-jarige vorst van Bantam; hier „Pangeran" nog in den ouden Javaanse zin „hij, wien men dient" (Javaans er’ nger = dienen) dus: vorst; zoals Van Goens nog in 1656 sprak van „Pangeran ofte Koninck" op Java. De Portugezen vertaalden het dan ook als „Raja de Jacatra", wat nog tot ± 1675 de Bataviase bijnaam bij inlanders bleef voor de Gouverneur-Generaal, naast dien van „Kapitan Mor" (vergelijk kapittel 16a, noot 4). — „Ontboot" = verwittigde.

17) Wellicht de Vader Smit-droogte. Verg lijk kapittel 19, noot 28. „Berrent" = brandt.

18) Krawang, aan den mond der Tji Taroem of „Indigostruik-rivier" (vergelijk kapittel 19, noot 25). Dit „dorp" Krawang moet óf hetzelfde zijn als het tegenwoordige Tjabangboengin, óf daar dichtbij gelegen hebben. De Soendanese.-Maleise naam ‘tarawawj' betekent „vol gaten", „vol moerassen" {rawang=. rawa) en duidt dus mooi het oude deltagebied van de machtige Taroem-stroom aan.

19) De Tjërimai (Tjërme) en de Slamët, zie kapittel 19, noot 22. En vergelijk ibid., noot 21.

20) In eind november 1596 dus, op de lengte van Sëmarang- Djapara, begon de twist onder de overheid der vloot, tussen de commiezen enerzijds en de schippers anderzijds, over wat men doen zou: doorgaan naar de Molukken of teruggaan via Sumatra. De overval bij Oud-Sëdajoe op 5 december en de vergiftiging van schipper Molenaer a/b Mauritius op 25 december (door toedoen (?) van Cornelis de Houtman) bezuiden Bawean, heeft beslist: men keerde terug via Bali. — Dat zij te Djapara werden opgewacht blijkt uit kapittel 39, pagina 170, met noot 15.

21) De Westmoesson begon dus 27 en 29 november door te staan. — Daar de schepen op 27 november „dicht bij lapara" waren en op 29 november bezuiden Karimoen Djawa, moet men op 28 november een grote slag om de Noord hebben gedaan om vrij te komen van de Java-wal, die met zijn geïsoleerde berg Moerja (d.i. in Javaans de „Zichtbare", hoogste top 1595 M.), als reuzenbaak voor hen lag. De antieke zeestraat naar de Molukken is steeds geweest tussen dezen Java-leuciet vulkaan en de Karimoen Djawa-eilanden in; waarbij voor degenen, die de Java-wal meer hielden het „eilandje" Mandalika (vergelijk kapittel 19, noot 17), weer lag als een klein baken in zee (thans ook met vuurtoren). De Hollandse schepen hebben echter dit Mandalika (6° 23' Z. Br.) niet vernomen.

22) Er staat foutief: laca. — De Karimoen-Djawa-eilanden (hoogste top 506 M.), die reeds op de kaart van Diogo Ribeiro uit 1529 voorkomen als „Crimonja" (zie facsimile bij Tiele, Bijdragen Koninklijk Instituut ,6e Orientaalse-Congres 1883, Land- en Volkenkunde pagina 8), verraden in hun naam hun niet alleen Maleise, maar speciaal Malakse naam. Evenals de (gewone) Karimoen-eilanden liggen in de oude Sumatraanse zeestraat Saboen, tussen Sumatra en Karimoen bësar met Koendoer (= Sëgoepoeng; oudtijds Saboen), evenzo liggen deze „Javaansche Karimoen"-eilanden in de antieke Javaanse zeestraat naar de Molukken. Ook de naam is zuiver-Maleis, immers ka-riman-an, of „Tijger-eilanden", ongeveer ons „Wilde (onbewoonde) eilanden". Alléén Maleiers en speciaal Malakse Molukken-vaarders uit de 15de eeuw konden die eilanden „Javaansche Tijger-eilanden" noemen. De Javanen (uit Djapara wel) hadden deze eilanden echter reeds flink bevolkt vóór ca. 1590, daarbij de Maleise naam overnemend; evenals „de Coninck van lapara" in 1593 (zie kapittel 40, pagina175) Bawean had „doen bewoonen". — De breedtebepaling der zuidelijkste Karimoen-Djawa-eilanden is vrij juist (precies 5° 53' Z. Br. in plaats van 6°). De fout in de ligging van Jakarta (zie noot 13) wordt daardoor des te zonderlinger.

23) Dit schampere slot sluit eigenaardig aan bij den aanhef van het volgend kapittel.

KAPITTEL 39.

Hoe de vier schepen in de haven van Cidayo geankerd zijn en van ’t verraad dat he door de koning van Cidayo en Brandaon gebrouwen wordt.

Dwalen dus met grote moeite en verdriet langs de kust zonder enige finale resolutie te nemen hebben we de tweede december onze koers naar de wal toe gezet, waar we veel vissers naar zagen toe zeilen die ons zeiden dat het land zich strekt boven Tubaon. We deden alle vlijt om boven een hoek te komen die recht voor ons uit lag. Het land strekt zich alhier O. ten Z. en W. ten noorden heuvelachtig en herkenbaar land alwaar een zeer hoge berg staat 2) die zich opdoemt als men van het westen komt naar 't oosten, in manier van een hoed met een brede rand, op de top er van staat een boom boven alle andere verheven en ten westen van die grote berg laat zich een grote inham zien die wel op een rivier lijkt, we deden onze koers O.Z.O. aan anderhalve mijl van de wal, de wind noordelijk of uit de zee met doorgaande koelte en vervolgende onze weg en hebben we een andere hoek voor ons uit zien liggen 3) en voor ons een ander bocht waar we ook veel vissers zagen naar toe lopen en sommige jonken op anker liggen, dus wij aldaar een anker wierpen in 10 vademen blauwe slijk grond, waar terstond een slecht weer opgestaan is dat ons anker niet heeft kunnen houden: maar steeds doorging. Die van het land zagen de schepen geankerd en hebben een Parao afgezonden om ons te komen spreken en door het slechte weer zijn ze aan het schip Amsterdam gekomen (overmits die naast de wal lag) gevaren, en zeiden ons welkom en dat ze blijde waren van onze komst [167] en beerden dat we aldaar zouden willen blijven tot de volgende dag, ze hadden enige specerijen die ze ons wilden verkopen, zo kruidnagels als macis end noten die door hun jonken aldaar gebracht waren geweest. We zonden onze sloep aldaar aan boord om te vernemen wat aldaar gezegd was toen die weer aan boord kwamen ons het voorgaande aanduiden, derhalve van mening waren aldaar te overnachten, doch anker slipte merkelijk door en waren we gedwongen zeil te maken, de andere schepen berichten van ons doorgaan. En alzo ons het schip Hollandia meende te volgen hebben ze d' een de andere voor de boeg gedreven en kwam de Pinas zijn grote steng en mars van boven neer en de andere kwamen zonder schade ook niet daaraf, derhalve waren we gedwongen geweest weer te zetten en ons door een schot van een grof geschut te berichten van hun schaden: niet tegenstaande zijn we te zeewaarts met kleine zeilen gelopen om te pareren deze nacht, af en aanhielden om de volgende dag te winnen.

De 3de dito zijn we weer naar land gewend om bij de andere schepen te ankeren en verstonden van hen wat aldaar goeds voor handen was. Dit land is ook zeer heuvelachtig en herkenbaar aan de drie lange effen bergen, op de manier van drie bruiloft tafels die in het Portugees As mesas de Tuibaon genaamd worden en in Maleis Batto Gillingh 4). Tegen de avond zijn we bij de andere schepen gekomen en hebben het daar nevens gezet van wie we verstonden als dat er diverse Paraos aan boord geweest waren met verversing en een present van spijs klaar gemaakt. Dat de inwoners hen hadden gezegd dat er 3 jonken waren met kruidnagels en noten geladen die de kapiteins ons wilden verkopen: En om daarvan zekerheid te hebben zo hadden ze [168] een man met de Gusarate aan land gezonden 5) houden drie man in gevangenschap op dat die zouden vernemen of er enige lading zou wezen te bekomen. Hier lagen vier steden dicht bij elkaar, is Tubaon de westelijkste, dan Cydayo, Brandaon en de laatste Surabaya 6) als de kleinste en oostelijkste. Na de middag is onze man met de Gusarate weer aan boord gekomen, die verhaalde dat de koning zich aldaar magnifiek te paard vertoond had en bij hem had wel 30 ruiters die voor geweer voerden met enige lange spiesen en de andere, die te voet liepen, blote sabels bij zich hadden en dat men hen een mooi monster van kruidnagels had laten zien waar de inwoners ons van tevoren van gezegd hadden. Toen was ons ook geschonken geweest de vogel emoe die we meegebracht hebben 7).

De 4de dito zijn er veel Parauwen aan boord gekomen, onder ander een verloochende Portugees die aldaar over 7 jaren gewoond had 8), zo hij zei, dan ons vermoeden is dat hij door de andere Portugezen aldaar gezonden is om ons te brouwen hetgeen later geschiede, Deze presenteerde ons loodsen om ons naar de Molukken te brengen: Zei ook dat hij van de koning van Tubaon daar gezonden was om ons te verwelkomen. Hij presenteerde ook in gijzeling te blijven tot de tijd dat we ons voorzien hadden van alle nooddruft, dus zonden we weer twee man aan land die daar twee paarden gereed vonden op dat ze naar de koning zouden rijden die Lella 9) genoemd was, doch de onze hebben het geweigerd en [169] zijn te voet naar de koning gegaan die hen zeer vriendelijk ontvangen heeft en zei de volgende dag aan boord te komen en presenteerde ons zodanige gijzelaars daar we wel tevreden mochten wezen en vrijmoedig op land mochten komen. Daarna worden ons naar onze ogen te zien om 26 last kruidnagels getoond die ze presenteerden te verkopen en in alle redelijkheid met ons handelen waarmee de onze zeer vriendelijk hun afscheid kregen en aan boord kwamen. De volgende dag hebben we alle gereedschap gemaakt om den koning heerlijk te ontvangen die aan boord komen wilde, zogezegd is, dus lieten we alle vlaggen waaien en de schepen opschikken. Die van 't landt zagen de vlaggen waaien en zijn vertwijfeld geworden 10), derhalve een Parao aan de schepen gezonden hebben en vroegen waarom we onze vlaggen lieten waaien omdat we met hen in vriendschap handelden en dat ze vijanden waren van die van Bantam, aldaar lieten we onze vlaggen waaien als men de stad ging beschieten of enige tocht deed, waarop geantwoord wordt dat het geschiede tot de eer van de koning, waarmee ze naar land geroeid zijn. De Portugees is weer aan het schip Mauritius gekomen en heeft begeerd enige goederen te zien als een buikstuk van een harnas en een rood laken, wat (zo 't scheen) hij begeerde te kopen voor de koning en door die oorzaak heeft hij verzocht die mee aan het land te mogen nemen, wat hem geweigerd wordt en is zo naar het landt gevaren. Ondertussen hebben we twee jonken onder de wal zien liggen die daarna zeil maakten en te zeewaarts in, en daarna terugkwamen opdat we naar hen jagen zouden met onze sloepen en onze schepen bloot van volk om die alzo te mogen overvallen, waar ze op uit waren 11. Kort daarna zijn er zes grote Paraos, in de vorm als galeien vol volk naar de schepen gekomen, waarvan de drie aan het schip Amsterdam aanlegden en de andere drie roeiden over naar de Pinas toe: Die aan het schip Amsterdam waren hadden twee beesten in, toonden die te willen vereren: maar toen ze overkwamen hebben ze hun ponjaards (die ze krissen noemen) uitgetrokken en van boven neder die hen ten eerste tegemoet kwam gestoken. De Sabandar die de aanvoerder was heeft de commies, de schipper en noch twee ander dodelijk gekwetst, gelijk ook meest alle die boven op het schip stonden, overmits ze onvoorziens overvallen werden [170] en zonder geweer waren, de andere die beneden waren hebben zich te verweer gesteld en met braadspitsen, spiesen en sabels zo dapper gevochten zodat ze er een deel omgebracht hebben en zich verstout boven op het bovendek 12) te komen waar ze met een steenstuk ruimte gemaakt hebben zodat de Javanen over boord moesten. Daar lag een Parao aan boord daar zeer veel gekwetste en andere in waren, wat met een goteling in de grond geschoten wordt. De drie Paraos die nae de Pinas gevaren waren en zagen dat hun volk van het schip moest hebben hun aanslag op de Pinas niet durven volbrengen: maar zijn voor het schip Amsterdam overgeroeid. Wij die in de andere schepen het schieten hoorden en zagen (doordat de Javanen zo dapper over boord sprongen) dat er onraad was en zijn we in onze sloepen gevallen en de Paraos na gejaagd. Hoe we daarvan een na roeiden daar we zo dapper in geschoten hebben en daarna met sabels daarin gaan zitten, als ook over al diegene die we in het water vonden zwemmen die van het schip Amsterdam gesprongen waren zodat er luttel van ontkwamen. Die van ’t land zagen dat we zo kwalijk met hen handelden, zijn met 13 zeer grote Paraos vol volk naar ons toegekomen, wat die van de schepen dit zagen en hebben zo in hen geschoten dat ze weer naar land toe roeien moesten: moede waren we en hebben er enige gevangen genomen en naar het schip Amsterdam geroeid alwaar we een zeer deerlijk spektakel vonden: want in het eerste overkomen zagen we veel doden liggen, zo van ons als van hun volk, en dat meest te deren 13) was is geweest de dood van een jongen van 10 of 11 jaren 14), neef van de schipper die deze wrede mensen wel 13 steken na zijn dood gegeven hadden, wat ons tot al zulk leed heeft verwekt dat we de gevangenen ook lieten doorsteken. Deze verhaalden ons dat ze ons gevolgd waren van Bantam af, hoe dat ze tot Jakarta gekomen waren end et de jonk met de notenmuskaten ons meenden te bedriegen, waren vandaar op Japara gekomen alwaar ze ons verwacht hadden en waren de voorleden daag aldaar gekomen doordat hen van de koning wordt bericht dat wij aldaar gearriveerd waren 15): Dat ook de twee jonken die we ’s morgens onder de wal hadden zien liggen daar gelegd waren om ons te lokken en ons onderweg te onderscheppen. Van al deze aanslagen heeft ons de almogende God verlost: want we waren in onze wijsheid zo verblind dat we geen achterdocht hadden en zeker vanwege onze zonden heeft de Heer deze straf over ons laten komen. Van de Javanen mogen er omtrent 150 en 12 van de onze gebleven zijn 16) en noch 4 van de onze gekwetst 17) die daar noch van genazen. Deze hele dag hebben we doorgebracht met de doden over boord te zetten en de Javanen hun doden op te vissen waar soms een schot naar gedaan wordt.

1) Er staat foutief: 1597. — De mistroostige aanhef van dit kapittel is zéér merkwaardig. Lodewycksz weet heel wat over de wassende verdeeldheid op de vloot, maar zwijgt. Het koers zetten naar Toeban en (oud-)Sëdajoe was weinig anders dan op de bonnefooi. Dat de Bantamse Portugezen hun al vóór waren in het opruien van Java 's Noordoosthavens tegen hen zouden ze pas op de vigilie van St. Nicolaas (5 december.) te Sëdajoe bemerken. Pas toen vielen hun de schellen van de ogen.

2) De, wegens zijn steil uit zee oplopen, zeer hoog lijkende Goenoeng Lasëm of „Gestreepte Berg" (806 M.); bij de „hoeck" Bëndo (op de kaarten vulgo: Bëndoh), de „Kapmes-hoek". — De „groote inwijck" — de bocht van Lasëm-Rëmbang.

3) De Tandjoeng Awër-Awër, d. i. de „Bedekte Hoek" (als men van 't Westen komt,en dus eerst densprekende G. Lasëm ziet), achter welke (dus O.) in de bocht Toeban ligt. De Hollandse schepen zagen Toeban echter niet, ondanks wat IV beweert dat zij Toeban „bevonden" te liggen op 6° 10' Z. Br. (lees 6° 54'); maar zij dreven met de Westmoesson-bui door naar (oud)-Sëdajoe, thans Javaans Sëdajoe Lawas, op 112° 16' O. L. Gr.

4) Ten rechte Javaans Watoe Gilang; zie kapittel 19, noot 17. Vergelijk plaat 39 waara lle drie deze Stenen Tafels zijn afgebeeld; daar deze plaat een spiegelbeeld echter is, denkt men die „Doodkisten" niet W. van Sëdajoe Lawas (naar Toeban toe), maar Oost daarvan naar Oedjoeng Pangkah (Maleis= „Kruis-hoek") toe, op 112° 33' O.L. Het zijn de drie geïsoleerde kalkmergel-tafels Dëlëgan (140 M.; op de Zeekaart verhaspeld tot „Malang”!), dan meer Z. O. Sëkapoeh (108 M.; op de Zeekaart geheten „Gosari"), en dan N. O., het meest naar Oedjoeng Pangkah toe, Banjoelëgi (127 M.). De Zeemansgids, dl. III, 2« druk (1909), p. 325 kent maar 2 „Doodkisten": Gosari, en Banjoelëgi. Maar iedereen weet, dat Javanen, Portugezen en Hollanders ervan ouds 3 telden; waarbij Lodewycksz' „bruloft tafelen" zeer mooi het langgerekte aangeeft. De vrij onzuivere Portugese naam „de Tafels van Toeban'' (waar de verste ca. 45 K.M. van af ligt) kan alleen ontstaan zijn door van Grësik naar Malakka thuis varende Portugese schepen. Plaat 39 geeft, mits omgekeerd tegen het licht gezien, zeer goed weer hoe n. 1 meer afzonderlijk ligt en n". 2 en 3 bijeen liggen. Maleis Batoe Giling zou beteekenen : Wrijfstenen. — Het even voorgaand „pareren", is Spaans parar, Portugees pairar,parar = „stilhouden".

5) «Den Gusarate" is de loods Abdoel (zie kapittel 38, noot 9). Wie de tweede man was blijkt niet, doch wel zeker een adelborst.

6) Onzin. Noch Toeban, dat circa 23 K.M. West van Sëdajoe (Lawas) ligt en nog veel minder Soerabaja konden gezien worden. Alleen Brondong wel (thans ook Blirabing geheten), dat om een hoek (Oedjoeng Batoesawang) ten O. van ‘Cydayo" lag, en blijkens kpittel 19 (pagina 102) aan den „Coninck" van Sëdajoe ondergeschikt was. — Even verder wordt die „Coninck" vermeld „te peerde", dus als rijder, ridder.

7) Namelijk een van Ceram herkomstige Casuaris (Oud Javaans swari, soewari, Maleis-Javaans kasoewari; Portugees ema = „struis", van Arabisch na'dma(h), één struis; door de Portugezen op de kasuaris toegepast). Welke door den Molukken-handel — Toeban onderhield een grote vaart op Ambon, en op Ceram — naar Sëdajoe was gekomen; en nu via Amsterdam eerst bij Prins Maurits en later bij Keizer Rudolf II te pronk kwam. `vergelijk kapittel 33, noot 10; en V.

8) Omtrent dezen Portugese renegaat luiden de berichten verschillend, vooral bij VII en in Begin ende Voortgangh. — Voor „ons vermoeden is", geldt hetzelfde als bij noot 11.

9) Maleis Radja Lela moet oudtijds betekend hebben „de Fungerende Vorst", ongeveer ons Oudhollands „Ruwaard", later „Stadhouder". Hoewel niet in de Maleise Woordenboek vermeld, blijkt dat uit den nog levenden Maleise term meradja lela = „de radja spelen", en dan „den baas spelen". Vergelijk ook Javaans léla, = „open, bloot". Vooral in Atjeh komt in de 17' — 18de eeuw de titel Radja Léla herhaaldelijk in de vermelden zin voor; zo ook hier Sëdajoe had een „Coninck", maar zelf was deze weer „Gouverneur", Stadhouder, voor Soerabaja (vergelijk kapittel 40, noot 2). — Wie de „twee man" waren, blijkt weer niet. Vergelijk noot 5.

10) Een vlag (pandji) riep toch Javanen ten strijde, een wimpel (oemboel) ten feest.

11) Dit laatste is een nabetrachting. Zie noot 15; noot 8; en de hoofdtekst pagina 171.

12) «Het hoogste verdeck in 't schip achter", verklaart Witsen op citaat 1671,.485; dus bovendek, kampanje; ook wel „boevenet" gespeld. Vergelijk plaat 39, waar men het „steenstuck" op de kampanje ziet vuren (vergelijk kapittel 40, noot 7), om denboeg schoon te vegen.

13) Bejammeren, betreuren. Verg. het voorgaande „deirlijck".

14) Jacob Jacobsz, blijkens IV; vergelijk noot 16.

15) Hier dus pas, door het uithoren der Javaanse gevangenen (die ze daarna uit wraak doorstaken), kwamen de Hollanders te weten hoe zij en te Jakarta en te Djapara en te Sëdajoe door de Bantamse Portugezen verspied en opgewacht waren. Alléén VII noemt echter de namen van 2 der Portugeeen die daarbij als zendelingen gefungeerd hadden; Pessoa („Pesoa") naar Sëdajoe en Toeban; Batalha („Batalia") naar Panaroekan; en „anderen" naar Djapara, Jakarta en Tandjoeng Djawa (1. c. p. 177).

16) Blijkens I, II en IV: de commies Reynier van Heil (of Verhel), de schipper Jan Jacobsz. Schellinger, de adelborst Jelles Jellesz. (of Gillis Gillisz ) Valckenier, de konstabel Barent Jansz. Bontebotter, de timmerman Joost …; voorts Simon Claesz. (of Jansz.?) Wiltschut, Arent Reynstsz. (?) Corendrager, Adriaen Claesz. Metselaer, Cornelis van Alckmaer, de kajuits-(?)jongen Jacob Jacobsz. (vergelijk noot 14), de „putger" (= lichtmatroos) Pieter Jansz., en „eenen Anthony, in Malacca gebooren", zijnde „een vande Portugeesche Slaven" voor Bantam gevangen genomen bij het aantasten der jonken op 1 november (zie pagina 96 — 97).

17) O. a. de stuurman Jacob Dircksz. (in De Jonge 's scheepsrol. Opkomst II, 1864, p.agina 188 ten onrechte genoemd: Jacob Cornelisz.). Van wie V verhaalt dat hem op dezen 5de december „de darmen op zijn schoenen" hingen (pagina 228), maar die op 7 december alweer strijdvaardig was (ibid. pagina 229 b), hoewel „noch niet genesen"! Vergelijk nog kapittel 41, noot 8.

Plaat 39.

De afbeelding hoe de Javanen van Cidayo, Brandaon, Tubaon ene Surubaya 1) aan het schip Amsterdam kwamen en hoe die die verraderlijk meenden te overvallen, ombrachten de kapitein, schipper, met noch tien personen en hoe ze door de andere noch dapper 2) daaruit geslagen zijn geweest en omtrent 150 van die van hen tot kastijding hun leven lieten. In het klein ook afgetekend de tekens van het land 3), hoe het hen op doemt van uit de zee daarna toekwam.

1) Het„Tuboan", zooel als „Surubaya", is onzin, plaatselijk ten minste. Omtrent de overval op 5 december 1596 door de Javanen van Sëdajoe en Brondong (ook Toeban?), zie kapittel 39.

2) in de Middelnederlandse betekenis van ,dapper".

3) „As mesas de Tubao", de „Doodkisten". Zie kapittel 19, noot 17; en vooral kapittel 39, noot 4.

KAPITTEL 40.

Hoe ze voor Madura kwamen en vandaar naar Pulo le Bock 1) en wat onderweg geschied is.

Zagen de moord de die aldaar geschied was waardoor de handeling met de inwoners uit was en dat we ons anders over die niet wreken konden (alhoewel we de stad voor ons met grote mooie stenen wallen 2) en flankering zagen [1720 liggen) overmits ons kleine getal en macht en met het schieten op de stad we onze schepen zeer verzwakt zouden hebben zo hebben we onze ankers gelicht en met een landelijke wind ‘s nachts te zeil gegaan en zagen het schip Amsterdam met volk, loopt naar het eiland Madura op de rede die gelegen is aan de westzijde alwaar het belangrijkste stadje 3) van het eiland ligt en de Cheriffa 4) zich ophoudt. We zetten het in 8 vademen zandgrond met schelpen vermengt. Niet lang zijn we daar geweest dan zijn er 2 Paraos aan de schepen gekomen, doch dorsten niet over te komen, presenteerde ons vanwege hun overheid alles goeds die in alle vriendschap met ons wilde onderhandelen en verzochten dat we aldaar op de rede sommige dagen zouden willen blijven, hij wilde ons verversing zenden. Hen was bekend wat ons voor Cidayo komst geschied was: want ze hebben veel Paraos over en weder over lopen waardoor ze voor ons gewaarschuwd waren. En de volgende dag nadar we ontelbaar veel vissers zeewaarts in zagen varen is er een Parao aan boord gekomen daar 28 man in was die zeiden dat ze enige specerijen hadden van een schip dat aldaar over een jaar op een zand gebleven was die ze ons wilden verkopen, doch was al leugen: want andere vroegen we daarnaar en die wisten van geen specerijen te spreken, niet tegenstaande zo wordt de oversten een verering gedaan van twee spiegels. We zagen uit naar de straat (die 't eiland Madura met Java maakt) een jonk liep west aan en een ander naar Madura toe.

De 8ste december waren we bezig met de goederen van de overledene te verkopen hebben we drie Paraos van Madura zien komen waar in de eerste Parao een tolk en dienaar van de Cheriffa kwam vragen of de koning en de Cheriffa aan boord zouden mogen komen, brengen met hem enige geiten, rijst en jongeren 5) [173] te koop. Het wordt hem toegestaan, dan alzo er enige moeite rees in het schip Amsterdam, door degene die voor Cidayo gekwetst waren geweest wordt hem gezegd dat ze aan het schip Mauritius zouden komen en niet aan dat schip waarop hij z ijn afscheid nam om het de koning en zijn Cheriffa aan te dienen die in de andere Paraos kwamen aanzeilen en tenzij of ze dat vergeten hadden of dat ze met een kwade intentie aankwamen zijn ze zo recht op het schip Amsterdam gevaren vanwaar we met 13 man 6) naar 't schip Mauritius geroeid waren. De ene Parao, wat een Fust was, heeft een overdek waar twee lagen volk op zat, zeer hoog en vol, waardoor van het schip Amsterdam bang worden en de voorleden gruwel weer tevoren kwam, dachten daarin te voorzien en hebben drie stukken geschut op de Fusten in geschoten waarvan de ene met een lantaarn 7) geladen was waardoor de Fusten tee enenmale reddeloos en meest al het volk dood of gekwetst is geweest; op het schieten van het schip Amsterdam zijn meest wij met onze sloep daarna toe geroeid overmits ze enige spiesen opgericht hadden en enige schilden getoond. Toen we daarbij kwam hebben zich diegene die noch gezond waren te weer gesteld, dus legden we hen aan boord 8). En nadat er enige in de furie overvallen worden hebben we de ander alle gevangen genomen tot 21 toe, waaronder een vrouwe was. We vonden in de Parao de Cheriffa en de koning dood die een gouden juweel aan zijn gordel had met 5 stenen versierd, wat hem afgedaan wordt en hij met de Cheriffa (die de armen afgeschoten was) daarna over boord gezet 9). Nadat de gevangenen aan boord gebracht waren en de gekwetste verbonden heeft men hen [174]ondervraagd waar enige van hen bekende dat zo ze een middel gezien hadden zouden ze het schip overvallen hebben en anders zouden ze wat van ons gekocht hebben. Onder de gevangenen was de zoon van de koning, oud omtrent 8 jaren, fraai van lijf en leden: ook zo verstandig en discreet dat het ons allemaal verwonderde. Dit kind bad voor al zijn volk dat men ze zou willen vrijlaten en naar zijn land zenden, wat ook alzo gedaan wordt: want nadat ze wat gegeten hadden heeft men hen de ene Parao klaar gemaakt en de 19de naar landt gezonden, behouden alleen twee jongeren op het schip Hollandia tot dienst van die. Dit volk was zo hardnekkig en sterk, gelijk ook die van Cidayo dat het onmogelijk schijnt: want al was het dat ze met een halve lans of rapier doorstoken waren (het hart is niet geraakt) palmden al even hard door het geweer om hun vijand (zo het mogelijk was) ook om te brengen en al lagen ze in het water zo verweerden ze zich met hun krissen zo dapper dat ze de kloekste van de onze zouden omgebracht hebben had hen geen hulp gekomen 10). Dit feit heeft ons weer laten verzeilen de 9de ‘s nachts en zagen ’s morgens het land noch. De scheepsraad wordt vergaderd om te besluiten op de propositie of de schepen bekwaam waren om te zeilen naar de eilanden van Banda, Ambon of Molukken of niet, ten anderen of men het ene schip verlaten zou of niet, dan zijn niet overeen kunnen komen en wordt het uitgesteld tot de volgende dag dat men de raad weer verzameld heeft waar de commiezen, mits ze in andere zaken bezig waren, niet konden komen 11): Dan gaven tot antwoord zo de schippers niet van mening waren verder te verzoeken dat ze het schot los zouden werpen en naar een zeer hoog land dat O.N.O. van ons lag 12) toe lopen, was de wind oost. De commiezen zijn deze dag in het schip Amsterdam gebleven. [175]

De 11de dito zijn we naar het land toegelopen en hebben het gezet in 15 en 18 vademen kleigrond, aan de westzijde van het eiland. De commiezen gaven een rekest of bezwaarschrift over wat de voorleden dag gestemd was, doch de schippers hebben het niet willen ontvangen. We zagen op het strand 22 man gaan waar hun overste onder was. Hadden een hert wat ze ons wilden verkopen, dan geen van ons is er aan land gevaren voor de volgende dag dat ik met een schuit aan lang gevaren ben, wat genaamd was Le Bock, en eerst over drie jaren door 't bevel van de koning van Japara 13), die dat eiland toe kwam, aldaar een kolonie in het gebied van een ridder of edelman gezonden had en het land wordt dagelijks beter bevonden door de landbouw die de inwoners aldaar doen. Was overvloedig van rijst, hoenderen en vee, ook veel wilde herten en gevogelte. Ze waren van het land zeer begerig naar ijzer en lood. We spraken 6 inwoners [176] en die zeiden ons dat we met de middag weer zouden komen dan zouden ze ons van alles brengen, dus voeren we weer aan boord, we diepten tot heel dicht onder het land het land en bij de klippen in 11 vademen en tot aan de schepen meest dertien. Omtrent de middag hebben we onze sloep aan land gezonden daar de inwoners ons verwachten en kochten van hen hoenderen en sommige fruiten. Daar kwam een Parao aan boord met enige fruiten en die zei dat de koning of gouverneur van het eiland aldaar op het strand was en begeerde met ons te spreken, dan overmits het geen goed weer was is daar voor die dag niets in gedaan en uitgesteld tot de volgende dag dat ze alsdan ook veel op het strand zouden brengen, daar we ook de 13de dito heen voeren, dan overmits het vrijdag en hun sabbat was hebben luttel van hen kunnen bekomen. Na de middag hebben de commiezen benevens het voorgaande noch een rekest over gegeven, dan de schippers hebben geen schriften willen ontvangen, derhalve mondeling van de schippers verzocht wordt de commiezen te willen gunnen het schip Hollandia met de Pinas om naar de Molukken meet de goedwillige te mogen varen, wat hen ook geweigerd wordt en dat men het schip Amsterdam zou verlaten en alle zijn uitrusting in het schip Mauritius over nemen en daarmee baar huis zeilen om onze heren en reders tijding te brengen van onze reis: maar het heeft al niet mogen helpen: want de schippers wilden de schepen van de anderen niet scheiden en hebben het geld uit het schip Amsterdam gelicht, vreesden dat er enige met het schip zouden willen verzeilen, wat van gelijken ook geweigerd wordt en gaven ten antwoord dat ze daar een zeil bij zetten wilde en west naar huis toe lopen, gelijk ze ook na de middag gedaan hebben met een wind die van het eiland waaide 14). Zuid-zuid-west van een punt van ’t het voorgenoemde eiland lag een ondiepte heel droog, omtrent een mijl ervan. Dit eiland ligt omtrent ongeveer 12 of 13 mijlen van Java en met een heldere dag kan men twee bergen zien in het eiland Java gelegen, vermoeden dat het de hoge bergen van Passaruan zijn 11). Dit eiland heeft noch twee kleine eilandjes om zich liggen 16). [177]

De 14de dito waren we onder zeil en niet ver van het eiland (overmits we wind en stroom tegen hadden en het ‘’s nachts stil was geweest) hebben we veel vissers gezien. En vervolgden onze koers west aan, hoopten onderweg een goede rede te mogen bekomen alwaar we een schip zouden mogen verlaten: want we waren te zwak van volk om alle vier schepen door de zee te brengen, waren maar 94 personen 17) in het getal, waaronder geteld zieken, kreupelen en lamme. Daarboven zo was het schip Amsterdam zeer lek geworden door de stoot die 't voor Jakarta op de ondiepten kreeg, alzo dat men wel twee duizend steken elk kwartier pompen moest, met die hoop we tot de 26ste dito bij dat eiland O.N.O. van ons weer in het gezicht kregen waarvan we verwonderd waren en in het eerste aanzien voor het eiland Chirimaon Jao genomen terwijl we deze 12 dagen alle vlijt gedaan hadden om west aan te komen: maar west en noordwesten winden die aldaar van oktober tot in maart waaien, als ook de wateren die met grote kracht alsdan naar het oosten lopen hebben ons tegen gehouden, dus we hebben weer gezet aan de oostzijde van hetzelfde eiland 18) in 27 vademen zandgrond en deden hem aldus op.

Deze zelfde dag is schipper Ian Mullenaer subiet gestorven waardoor een grote beroerte kwam en het gewone volk zo ontroerd werd dat al diegene die tevoren zeer begeerd hadden de reis verder te zoeken nu met algemene stemmen [178] riepen dat het meer dan tijd was naar huis te zeilen eer ze meer van deze venijnige lucht geïnfecteerd worden en voorwaar zijn lichaam gaf wel uit die vruchten wat niet zeer gezond scheen te wezen 19). De volgende dag zijn we bezig geweest met een nieuwe schipper te kiezen 20). De 2de dito hebben we onze ankers gelicht en zijn oostelijker van ’t eiland gaan liggen om beter rede en water plaats te bekomen en weer geankerd in 12 vademen, waar het land zich in gedaante vertoonde daar we het schip Amsterdam zijn beginnen te ruimen en onttakelt waarmee we bezig zijn geweest tot de 11de januari 1597 dat we daar de brandt in staken, wat zeker een kostbaar vuur voor de compagnie geweest is. Terwijl het noch brandde hebben de inwoners met veel kano’ s of Paraos het op een droogte of klippen geroeid om het ijzerwerk (wat ze zeer begeerden) te redden. En dagelijks zijn er veel kano’s aan de schepen gekomen met verversing die gekocht wordt met het ijzerwerk dat uit het schip Amsterdam gehaald wordt. Onder ander kwam daar een kano die ons vroeg [179] waarom we het schip verbranden en niet liever aan de koning of gouverneur en verkochten die ons het wel betalen zou.

De 12de dito zijn de twee jongeren (die onder Madura gevangen waren) van het schip Hollandia gevloden en al zwemmend aan het eiland Le Bock geraakt terwijl onze schuiten aan land om water waren. Dezelfde dag en zagen dat aldaar kwalijk aan water te bekomen was (overmits een bank die voor het riviertje lag 21) die met laag water droogviel) hebben we onze ankers gelicht met intentie naar 't oosteinde van Java te lopen en ons aldaar te voorzien van alles wat we van node zouden mogen hebben op onze terugreis. En alzo we oost aanlopen wilden zijn we met het schip Mauritius op de klippen (die rondom ’t eiland 22) liggen) gestoten zodat het schip achteruit deinzen 23) moest, bevonden ook dat we midden in de klippen lagen en dat we hetzelfde gat weer uit moesten waar we ingekomen waren, nevens de zandplaat henen, Z.Z.W. aan, op dat zand hebben we onze elevatie genomen en de declinatie van het kompas geobserveerd hadden bevonden we dat zuidpool alhier verheft zes graden tien minuten 23) en de naald of kompas te hebben twee graden en 25 minuten afgaande noordwest.

We waren onder zeil om het gat uit te lopen toen is er een bootsman van het schip Hollandia over boord gevallen zonder dat hij weer op kwam 24). We zetten onze koers oostzuidoost aan, dan konden (buiten zijnde) nergens door: maar moesten weer lopen naar Madura en langs de kust van dat eiland oost aanlopen. Het is een zeer laag eiland zonder enige bergen en kwamen de 14de dito aan de oosthoek die zich heuvelachtig opdoet 25), heeft er zeer vele kleine eilandjes bij liggen [180] die we allen aan bakboord lieten liggen 26), en liepen zuiden aan naar de straat van Ballabuan om ten zuiden en achter Java om naar huis te lopen, nadat ons bij noordenwind noch seizoen niet dienen wilde en sagen terzelfder tijd het hoge vaste land van Java zeer bergachtig, was omtrent 4 mijlen daarvan, was het hoge land, ligt boven Panarucan, derhalve we recht naar de wal zuidwest toe liepen.

De Pinas de 17de dito, in de morgenstond die vooruit was heeft de 17de januari een schot geschoten, dus zijn we allen verschrikt geweest en vreesden dat hem enig ongelijk was overgekomen zou mogen wezen en veel meer omdat het heel donker was en wisten niet waar we hem zouden mogen zoeken want we konden zijn vuur ziet zien, dus heeft hij noch eens geschoten en zijn schuit naar ons toe gezonden die om assistentie kwam om hem van de klippen te helpe waar hij op zat 27), dus hebben we hem volk gezonden die een werpanker uit brachten en hem van de grond wonden en na veel moete en vlot kregen. ’s Morgens hebben we gezien de brandende berg die boven Panarcuan ligt 28) en eerst voor 10 jaren uitgebroken is met grote schade en verlies van mensen, [181] het wierp een zeer grote donkere rook uit 29).

Ook noch een grote berg die Sierra do Pagode of Pracada 30) genaamd wordt om een grote Pagode of heidense tempel die daarop staat [181] en anders om een stadje dat aan de voet van die ligt, Pracada genaamd, en deed hem aldus op zoals hierna volgt met het omliggende land. Aan de voet van deze berg was het daar de Pinas aan de grond gezeten had. Benevens het voorgemelde stadje lagen noch twee stadjes waarvan de ene Chandana 31) genoemd was, daar drie jonken aan anker lagen. We kwamen deze dag noch in de Straat die genaamd wordt de Straat van Ballabuan 32), langs de kust van Java, in een bocht daar het zeer stenig en veel klippen waren, alwaar we gezet hebben in 9 vademen vuile grond die op het nauwste geen halve mijl breed is, heeft ten oosten van het eiland Bali en ten westen van Java al hoog bergachtig land, gelijk men aan de aftekening zien mag, wat meestal met rijst bezaaid is. Hier onthouden zich een soort van vleermuizen, zo groot als een kip die de inwoners braden en eten 33).

[183] Het schip Hollandia heeft de kust van Bali gekozen en zeer nabij de hoek gedobberd te hebben is hem den stroom 34) tegen gekomen met zulke furie, geweld en getier zodat het water schuimde, dus is hij snel teruggedreven geweest alsof hij gevlogen had en geen touwen zouden hem kunnen houden hebben: want het is wel drie mijlen noorden aan gedreven en in perikel op een eilandje (wat tussen t' eiland Bali en Java ligt) gedreven te worden 35), heeft hij een anker laten vallen waarvan van 't]touw met de eersten zet in stukken brak en niet het geweld van het water kon verdragen, dan in het laatste is noch onder het eiland Java geankerd in 48 vademen, de ander schepen waren bijna uit get gezicht. Derhalve hoognodig is die de straat door wil zich aan de kust van Java te houden: want men onder Bali in 60 en 70 vademen geen grond heeft en het eiland van Bali met de Straat vertonen zich aldus.

De 19de ‘s morgens is het schip Hollandia bij ons gekomen 36) zagen veel Paraos aan de kust van Java, hebben onze sloepen bemand en zijn daarnaartoe gevaren en van hen te verstaan waar men water zou kunnen bekomen: toen we bij hen kwamen hebben wij 7 man in een Farao gevonden die van Panarucan kwalen die zeiden dat aldaar vers waters te bekomen was, doch sober, dan tot Ballabuan daar we noch een dag zeilen vanaf waren een mooie [184] rivier was 37), daar wij het overvloedig zouden bekomen en dat ze daar ook heen wilden. We vereerden hen met enige kramerij en baden hen dat ze aan ons boord wilden komen en ons tot de stad brengen, men zou hen wel betalen, wat ze ons toe zeiden. Om enige verversing te bekomen zo hadden we moeten ankeren daar we de jonken voor Chandana hadden zien liggen daar verversing genoeg te bekomen was. Daar kwam ook een edelman van Panarucan aan boord die zei gezonden te wezen van de koning 38), om te gaan naar een dorp waarvan de inwoners allen gevlucht waren door de oorlog die de koning van Passaruan die van Ballabuan aandeed en ze zeer sterk belegerd had, als gezegd is. Deze zei ons te brengen in de haven van Ballabuan. Aan de kust van Bali in een inham hebben we ontelbaar veel zeilen gezien met veel volk op het strand 39). Deze zei dat ze aldaar verzameld waren om de stad te ontzetten en waren 8 duizend sterk, zonder d' andere die op andere plaatsen noch lagen: maar we geloofden dat niet, dan vermoeden dat het hele geweld op Java aldaar was verzameld om ons op te lopen en ons de doorgang te beletten, hebben ons in orde gesteld, opdat we (zo 't nodig was) gereed zouden wezen.

De 21ste van dezelfde maand zijn we met onze sloep aan land gevaren 40) en de inwoners gesproken, als ook een Parao van oorlog dat zich daar met water voorzag bij noch andere scheepjes met victualie geladen om de stad Ballabuan te ontzetten. Die van Passaruan zijn Mohammedanen, derhalve ze de oorlog te harder drijven: want die van Pauarucan en Ballabuan met de omliggende plaatsen zijn heidenen. De doorgang van de straat strekt zich Z.Z.O en N.N.W. Deze zelfde dag zijn aan het schip Mauritius gekomen twee Paraos die van Ballabuan kwamen waarin een slaaf was van een monnik die in Panaruca de Christenen predikte [185] en de Javanen doopte 41). Deze verteld dat hij in Ballabuan geweest was en dat er grote honger binnen was, hoe lang dat ze belegerd waren geweest en dat de drie Portugezen (die van Panarucan aldaar waren, het busschieten schap bedienden) de moed verloren gaven en de stad niet langer konden beschermen. Als je in het midden van de straat ligt zo is de straat naar 't noorden zeer nauw en naar 't zuiden zeer breed, zoals men aan de navolgende opdoen zien mag. We kwamen de stad zo dicht dat we die pas zien konden en het leger van de vijand wel dicht op de rivier neergeslagen alwaar ze op elke zijde ervan een schans gemaakt hadden en de rivier afgepaald opdat er geen victualie noch hulp zou inkomen. We hebben het ’s avonds aan anker gesmeten in 7 vademen goede, vlakke zwarten zangrond, drie mijlen van de stad. [186]

De 22ste ervan hebben we weer onze ankers gelicht en verzochten naar de stad te komen, wat niet kon geschieden vanwege de vlakke grond, daarboven was het een lage wal en hebben ons over d' ander zijde onder een hoog land geankerd in 10 vademen goede ankergrond N.W. ten W. een mijl van de stad 42) en hebben de Pinas gezonden om een verse rivier te zoeken die ’t land zo nabij liep als het mogelijk was en vond er geen, is weer bij de schepen komen liggen. Deze baai is rond en heeft op sommige plaatsen heel laagland.

Noch onder zeil waren we en zo is er een edelman aan ons boord gekomen die ‘s nachts uit de stad over land gekomen was die ons alle gesteldheid van de belegering vertelde en dat die van de stad in grote benauwdheid waren door gebrek van victualie, zodat er alreeds veel van honger gestorven waren en dat de belegering even sterk bleef, alhoewel dat er over de drie duizend van de vijand zo door nood als met het zwaard gebleven waren die in de aanvang van de belegering omtrent acht duizend sterk geweest waren, Daar hij ook verhaalde van de oorsprong en oorzaak van de oorlog: Als dat de koning van Passaruan ten huwelijk verzocht had de konings van Ballabuam’ s dochter die hem (fatsoenlijk vergezelschapt was) gezonden wordt die hij, nadat hij haar beslapen had, omgebracht heeft, wat de koning van Ballabum verstaan heeft en begon volk te verzamelen om hem over al zulke belediging te wreken. En alzo dit niet lang verborgen kon blijven heeft de koning van Passaruran [187] het voor raadzaam gevonden hem te verrassen en hem in zijn eigen stad te belegeren en heeft dat te werk gestel zoals voorgezegd is 43). Deze edelman zei ook dat de vader van deze koning noch leefde, die zeer oud was en hem te lande onthield en de tijd ze vermaanden van een schip, in vorm als de onze dat aldaar over tien jaren geweest was, presumeerde dat het kapitein Candish geweest is en dat deze oude koning dezelfde is die Candish schrijft over 150 jaren toen oud geweest te" zijn en zei dat het lieden geweest waren gekleed als wij 44). We vonden alhier 8 lange smalle roeibarken die aldaar gezonden waren door die van 't eiland Sambava tot assistentie van de [188] stad Ballabuan 45). Alle deze dagen maakte in dit kwartier zeer ruw weer met sterke wind en hol water. De inwoners vroegen altijd we of het altijd daar zulk weer was en zeiden dat ze daarvan ook verwonderd waren en dat de lieden aan het land zeiden dat wij het mee gebracht en zulk weer niet gewoon waren. We zonden een sloep aan land om naar water te vernemen, dan vonden niets anders dan enige brakke putten, dus we weer aan boord kwamen en hebben de Pinas met een boot de baai in gezonden, dan hebben geen water kunnen bekomen en alleen de rivier (daar de stad end het leger op gelegen was) die ons dienstig zou mogen wezen om te verwateren: hebben de 24de dito de Pinas de grond doen verzoeken en zagen dat het onmogelijk zou wezen vanwege het vlakke en ondiepte hebben we onze ankers gelegd en onze koers naar Bali over gezet, oost aan, dan alzo we met de schepen te dicht de wal raakten hebben we het weer moeten ankeren en de volgende dag onze koers naar Bali vervolgd om ons aldaar te mogen voorzien van victualie om op de terugreis te gebruiken: want we hadden niets anders dan rijst en zeer luttel water: we hebben een zeer vreselijk rook uit de voornoemde berg zien optrekken waarvan we alle verwonderd waren 46). [189]

1) Maleis Poelau Loeboek, d.i., „het Eiland met de Havenkolk" = Bawean; vergelijk kapittel 32, noot II. Op dezelfde wijze als hier de Maleise zeevaarders en daarna weer de Hollanders, in het eind der 16de eeuw dit eiland Bawean noemden naar de goede ankerplaats aan de Zuidzijde bij Sangkapoera (5°50' Z. B.), zo noemden ze ook toenmaals wel Baroes op Sumatra: Loeboek; vergelijk Ene. v. N.-I. IV [1905], p. 201a, noot 2. Dat die oude (Maleise) naam ook thans nog voortleeft blijkt uit het (corrupte) „Loebak" = Bawean, in het Baweans volksverhaal bij Verloop, Tijdschrift v. Nijverheid en Landbouw in N.-I., LXX, 1905, pagina 342 — 343.

2) Dit wijst op een zekere mate van onafhankelijkheid der stad Sëdajoe Lawas, welke overigens onder de suprematie stond van den Adipati van Soerabaja; hetzelfde geldt voor het toenmalige Brondong, een 3 K.M. hemelsbreed oostelijker gelegen. Niet voor Toeban,

3) Bij IV heet dit: Rossombaya. Bedoeld is Arosbaja (of Arisbaja), voluit thans Arosbaja Barat, of „West-Arosbaja". Dat „Arosbaja" zijn naam ontving uit bewust antagonisme tot het oudere en machtiger „Soerabaja", is hoogst aannemelijk; vergelijk noot 4. Dus wel dreigende: „Stroom-gevaar" contra „Helien-gevaar”? Maleis aroes, haroes = „stroom".

4) Maleis-Arabisch Sjarif, d 1. „Edele", speciaal „nakomeling van Moehamad'', Portugees Xarifa, Spaans Jarife, Jerife, ons Sjerief. — Dit is het oudste stellige getuigenis omtrent de Islamisering van het eiland Madoera, óók volgens inlandse gegevens van Arosbaja uit begonnen; waardoor Mohammedanen te Grësik enerzijds en te Arosbaja anderzijds de invaart van 't Westgat van Soerabaja volledig beheersten sinds ± 1530. Dat daarbij de zeeroverij geconcentreerd was te Arosbaja, de handel te Grësik, staat wel vast. Zie verder noot 9.

5) Jonge slaven. Vergelijk even verder de hoofdtekst, p. 174.

ninck ver socht aen dat onafhankelijk was van Soerabaja, en dus gewis ook met een sterken baksteenen muur omgeven, al wordt dit in Cap. 19 (p. 102) juist niet er bij gezegd ; waarschijnlijk omdat de Portugezen weinig rechtstreekse handel op Toeban dreven.

6) Waaronder Cornelis de Houtman volgens IV en V; en Lodewycksz, volgens zijn eigen tekst. Jan Jansz. Kaerel was aan boord gebleven van zijn schip, de Hollandia.

7) Soort kartets, cilindervormige bus met schroot; I en II spreken van „met teerlingen" geladen. Deze werden geschoten uit de zgn. „steen-stucken”; vergelijk kapittel 39, noot 12.

8) d.i. hen enterden.

9) Als men verband zoekt tussen deze authentieke catastrofe voor Arosbaja op zondag 8 december 1596 en de officiële Madoereesc Babad, vertaald door Palmer van den Broek in Tijdschrift Bat. Gen. XX (1873) e.v., dan zou gewis de verminkte Sjerief moeten zijn: Kjahi ëmpoe Bagëns, onder-Patih van Palakaran (even beoosten Arosbaja), die zelf kort tevoren de éérste Madoereese Islamiet was geworden te Koedoes op Java (l.c. p. 248 — 254); en gedode „Coninck": Panëmbahan Lëmah doewoer (= Sitinggil) van Arosbaja, zelf de stichter der Mohammedaanse-Madoereesc vorsten-dynastie (ibid.). De identificatie van Hageman uit 1851, waarmede Veth (Java, 2de druk, 1, 1896, pagina 302 — 303 en 328 noot) geen weg wist, is onjuist. — Het feit, dat er ook een vrouw aan boord was, schijnt aan te tonen dat de Javanen geen kwade bedoelingen hadden; ten minste niet deze eerste keer dat zij aan boord der Hollandse schepen wilden komen. Het voor Sëdajoe gebeurde verklaart de handelwijze der Hollanders a/b Amsterdam echter ten volle; en de Madoerezen hebben de aanwijzing der Hollanders omtrent het schip waar ze dienden aan te leggen, niet begrepen. Het eind van alles was een inderdaad „afschuwelijk" misverstand. — „Discreet" = Spaans discreto; wijs.

10) Vergelijk de na genoeg gelijk luidende mededeling van Cavendish, op gezag der Portugezen die hij in maart 1588 te Balambangan sprak, over de Javanen in 't algemeen: „For being in fight with any nation, if any of them feeleth himselfe hurt with launce or sword, he will willingly runne himselfe upon the weapon quite through his body to procure his death the more speedily, and in this desperate sort ende his dayes, or overcome his enemie". (Hakluyt, New ed., XI, 1904, pagina 341). — Over de „twee jonghers", zie nader IV.

11) Vergelijk hierover IV (Van der Does) in dato 10 december die blijkbaar op de hand was der schippers, en tegen Houtman-Kaerel. Van der Does was toenmaals zelf a/b Amsterdam.

12) Lees: n.l. w. De hoogste top van Bawean is de Goenoeng Bësar, 658 M.; „twelk [eylant] wy doen ter tyt inde n.w. van ons zaeghen leggen", zegt I V dd. 10 december — Den 11de werd aldaar waarschijnlijk geankerd in de inham bewesten T. Alang Alang, bij kampong Lëbak.

13) Waarschijnlijk Pangeran Poegër, aangesteld door zijn vader, Panëmbahan Senapati (d.i. „de Vorst-Veldheer") van Mataram (1587 — 1601). — Bawean werd dus pas in 1593 door circa 100 Djapara-Javanen bevolkt op hoger last. Waarom? Mag men vragen. Vermoedelijk om „eilanden-politiek" der Portugezen te voorkomen welke immers ook al vóór juni 1596 hadden getracht Poelau Pandjang in de Baai van Bantam te kopen (zie het Bijschrift van Kaart III). — De naam Bawean en Babian, Babijan, is een Javanisering van de matrozen-term „Baviaan" voor dit typische Apen-eiland, is pas na 1743 opgekomen; vergelijk Nic. Hartingh in 1761, bij De Jonge, Opkomst, X, 1878, pagina 339. De goede inlandse naam is Boejan, of Bojan (vergelijk V. d. Tuuk, Kawi-Balin.-Nederlands Woordenboek 1912, pagina 1024) ; vandaar thans in de Straits en in Deli: Bojan = Bawean'ner. De „uitleg" der Babad Grësik, dat Bawean zou zijn = Babian, dus „[Hindoes] Varkens-eiland" — zie eerst aarzelend Wiselius in Tijdschrift v. N.-I., 1874, I, pagina 251; en daarna stellig Jasper in Tijdschrift v. Binnenlands Bestuur XXXI, 1906, pgina 234-235 —, is Javanen-etymologie'", en larie.

14) Hier wordt het dus voorgesteld alsof de bemanning van de Amsterdam eigenmachtig zeil zette en op 13 december westwaarts wegvoer. Het „geweygert" blijft onduidelijk.

15) De Ardjoena (3333 M.), en de Sëmeroe (3670 M.). Merkwaardig is, dat nergens rookwolk-ontwikkeling van den Sëmeroe vermeld wordt die thans typisch is door regelmaat.

16) Wel: P. Mënoeri ; en P. Noka óf P. Gili ; aan de Z. O. en O. hoek van Bawean.

17) NL van de oorspronkelijke bemanning, groot 249 man.

18) Beoosten T. Lajar en benoorden P. Mënoeri. De Noordwestmoesson stond dus sinds 14 december krachtig door, zodat zij. West opgaande door stroom en wind gewoon terugdreven. — Er staat foutief: „dies wy deder aende oostzyde"; evenals in het onderschrift op pagina 178 foutief: „Het Eylandt Ie Bock aende n. o. zyde", lees: z.o. zyde.

19) Lodewycksz zwijgt hier over de beschuldiging tegen Cornelis de Houtman, dat deze het was geweest die Jan Muelenaer (Jan Jansz Mullenaer) vergiftigd had; zie IV, V, VI en K. De diplomatieke zinsnede van Lodewycksz: „voorwaer enz." spreekt overigens duidelijk genoeg van misdaad-vermoeden. Vooral IV (Van der Does) is fel in zijn oordeel.

20) De schipper van de Pinas (volgens V en VI (Pontanus): Hendrick Jansz.; vergelijk kapittel 6, noot 1, slot) werd nu schipper van de Mauritius.

De paginering der 12 laatste bladen van D' Eerste Boeck is volkomen in de war'. Zoals Tiele reeds in zijn Mémoire Bibliographique (1867, pagina 125) zei: „la 59" [feuille porte] Ie chiffre 58; la 6o-67 les chiffres 60-66; la chiffre 64; les 69, 70 ne sont pas numerotées". In deze herdruk is overal de juiste paginatuur aangebracht.

21) Het riviertje van kampong Daoen Timor, aan de Z.O. kust van Bawean, waarheen zij de 27'ste verzeild waren. — De twee jonge Madoerezen, die hier ontkwamen had men blijkens IV genaamd: Rossombaya (d. i. Arosbaja), en Madura.

22) P. Gili is omringd met stenen en riffen; in de nabijheid liggen Gili (= Poelau) Naka en Gili Manoekan. Ze voeren dus bewesten P. Naka terug. De Madoerees-Oostjavanse term gili = ili = giri = „berg", dan „klip" en „eiland", begint inderdaad bij Bawean (ca. 1 12° 30' O. Linker Graad), en komt zeer ver Oostelijker voor, tot bij Wetar. De naam „Poelau Gili" is dus een hybride en tautologie: 't „Eiland-eiland".

23) Deinzen. — De even verder genoemde breedte van Bawean is 5° 50' Z. B., in plaats van 6° 10’; wat precies zo geldt voor de op pagina 177 vermelde hoogte van Karimoen Djawa.

24) De hoog bootsmansmaat Gerrit Claessen, volgens IV. — Ook toenmaals, gelijk tot op deze dag, verstonden de meeste Nederlanders dus geen zwemmen! Vallen deze Waterlanders te water dan zinken zij onverantwoordelijke wijs. Vergelijk kapittel 43, noot 27.

25) Is de Goenoeng Boeroean (297 M.), Madoera 's N.O.-hoek, 6° 52' Z.Br.

26) Beoosten Madoera ligt het vrij kleine Gili Ijang (d.i. Gili Hyang, het „Goden-eiland"), met verscheiden riffen. De schepen gingen dus tussen Madoera en Gili Ijang door en daarna Z.Z. O. op. — Het „hooge vaste landt van lava seer berghactich", daarna vermeld als gezien op de vaart van Gili Ijang naar Meinderts-droogte, is niet het massief van 't tot 3087 M. stijgend Hyang-gebergte (d.i. „Goden"-gebergte), met denGoenoeng Ringgit (d.i. „Hakkel-berg") op de vorgrond, 1249 M. hoog; maar „thooge landt, ligghende boven Paiiarucan", d.i. het machtige Indjen-massief (van Javaans idji = enkel; dus „Alleenstaand Gebergte"), dat van ca. 2000 M. in 't N.O. tot 3000 M. in het Z.W. oploopt (Goenoeng Soekët, 2948 M.), en dan Z.W. daarvan de vulkaantop Raoen (3330 M.)heeft; die echter nu nog achter het Idjen-massief bedekt bleef, maar den volgenden dag zichtbaar zou worden ; zie noot 28. Het enigszins enigmatische „zijnde ontrent 4. mylen daer van", dus ca. 30 K.M. (vergelijk kapittel I, noot 2), moet gelezen als: „zijnde wy ontrent 4. mylen daer van", zodat ze op 16 januari 1597 naar eigen ruwe schatting 4 zeemijl uit den wal lagen ; ongeveer recht N. van Oedjoeng Djangkar („ Anker-Hoek"), en N. N. W. van Meinderts-droogte waar de vooruitzeilende Pinas de volgende ochtend zou stranden. Stroom en wind zetten zich steeds om de Oost.

27) Bij Karang Mas („het Gulden kif"), of Meinderts-droogte, 7° 40' Z.B.

28) Hier dus, tussen Meinderts-droogte en Java 's vaste wal (ongeveer Oedjoeng Loemoet, de„ Wier-kaap"), zag men dan in denmorgen van 17 januari 1597 — wanneer Java' s berggezichten het helderst zijn, vooral nu in den Westmoesson ! — den rokende vulkaan van den Raoen achter het Idjen-massief te voorschijn treden; men kan, met de kaart voor zich, precies zelfs zeggen hoe: tussen de inzinking dóór, die aan den N.O.-wal van het Idjen-plateau bestaat tussen het Këndëng-gebergte en de Koekoesan-top (d.i. dus dóór de vallei der rivier Banjoe-poetih), dan over de heele Idjen-hoogvlakte heen en dan even links van de straks in noot 26 genoemde top van de Goenoeng Soekët (de „Gras-berg"; in tegenstelling zo genoemd tot de vulkaantop van den Raoen). De Raoen, Madoer. Raong, 3330 M., is als Boekit Mëkëndit of „Geringde Top" befaamd onder de Javanen, als o.a. „gevaarlijk voor kraamvrouwen" (V. d. Tuuk, Kawi-Balin. Nedederlands Woordenboek I (1897), pagina 692, en II (1899), p. 23); d.w.z. onheil stichtend voor mensen. En zie nu volgende noot.

29) Hier wordt dus met andere woorden gezegd wat ook reeds in kapittel 19 (pagina 100) staat: „Boven oft achter Fanaruca light eenen grooten brandende Swavel-bergh, die eerst int jaer 86. opgheborsten is, enz." Toch is dat jaar 1 586 en de hierboven vermelde „over [voor] 10 jaeren" fout; er moet gelezen: 1593; en 3 jaar voor 10. Het eerste blijkt afdoend uit Godinho de Eredia's „Informacao da Aurea Chersoneso", ongedateerd, maar blijkens innerlijke gegevens in 1599 te Malakka geschreven en pas in 1807 door A. L. Caminha (helaas zeer slordig) te Lissabon uitgegeven. Deze geeft 1593 als datum van die vernielende uitbarsting van „de Bergen van Panaroekan" („os Gunos de Panaruca", 1. c. Pagina 113— 114), versta: van den Raoen; immers achter het Idjen-plateau en zo te zeggen geheel zichtbaar Z. ten O. achter Panaroekan liggend. Bedoelde plaats is reeds afdoend behandeld door Prof. Dr. A. Wichmannin 1900 (Zeitschrift d. D. Geol. Ges., Lil, pagina 640 — 660), maar met de totaal foutieve opvatting dat onder deze „Bergen van Panaroekan" (= Raoen-Idjen), de slechts 1249 hoge gehakkelde lava-berg Ringgit bewesten Panaroekan bedoeld zou zijn. — Maar hoe kan nu Lodewycksz' grove fout 10 voor 3 ontstaan zijn? Als volgt. Op 21 januari (zie de hoofdtekst) kwam „een Salve van eenen Munninck die in Panaruca den Christenen predicte ende de Javanen doopte" bij hen aan boord toen zij lagen bij kaap Sëdano; dit was van de Portugese Kapucijner-missie, sinds 1580 te Panaroekan gevestigd (zie daarover de noot 41 hierachter). Deze Portugese slaaf, van alles vertellend, vertelde natuurlijk ook van de Panaroekan-catastrofe, „drie" (Portugees tres, spreek treesj) jaar geleden; door de Hollanders verstaan als „tien" (Portugees dez, spreek deesj). Zo kwam deze fout in Lodewycksz" Journaal en werd bij het in 't eind van 1597 en begin 1598 te Amsterdam in mekaar zetten der beschrijvende kapittels 19-37, in kapittel 19 bestendigd door aftelling: 1596 — 10 = „int jaer 86.". Dat de geweldige as-uitbarsting van 1593 niet uit de (lava-harden) Ringgit, maar uit de (as- en vuurspuwende) Raoen tevoorschijn is gekomen, heeft overigens in 1902 J. F. Niermeyer reeds, contra Prof. Wichmann, overtuigend nader verdedigd op het voetspoor van Stöhr (1864) en Verbeek (1896), in zijn artikel „De uitbarsting van 1593: Raoen of Ringgit?" in Tijdschrift Aardrijkskunde Gen. 2 Ser., XIX, pagina 171— 174. Alleen noot 2 op pagina 171 in dat artikel is aller zonderlingst, en het toppunt van verwarring. Vergelijk voorts noot 46; en vooral kapittel 41, noot 7. — De tegenwoordige naam ‘Raoen" kan zéér wel een verwording zijn van Oud Javaans Rawaja (en betekent dan „de Boeman"; een verklaring welke Dr. N.J. Krom naar persoonlijke mededeling aannemelijk acht.

30) Het aan Java 's N.O.-hoek in zee uitstekend Baloeran- of Boeloeran-gebergte (het „Ribber '-gebergte, dus reeds vanouds een sterk geërodeerde krater) met vooraan naar zee in 't N.O. een top van 940 M. (de Goenoeng Klosod of „Aanliggende Berg"). De „Sierra do Pagode" in Spaans-Portugees (beter Portugees : Serra do Pagode) of „Sierra Pracada" (lees ten rechte: Serra da Pracada) op de land verkenning van pagina 182 hierachter, of „Bergrug van de Tempel", dankte die naam gewis aan het feit dat een „Pagode" (Oud Portugees vervorming wel van Sanskriet Bhagawati = Doerga = Doerga-tempel = Graftempel; vergelijk Yule and Burnell, Hobson-Jobson i. v.) of een „Pracada" (Oud Portugees vervorming van Maleis persada, Oud Javaans prasada, jong-Javaans prasdas = Hindoe-Javaanse tempel; van 't Sanskriet) zich daar verhief en als heiligdom en als baken bij zee als een antieke Lichttoren-zonder-Licht dus. Het moet dan een hoge graftempel zijn geweest, in de trant van Tjandi Djaboeng, beooste Kraksaan, wat de Maleiers nu nog een pantjapersada of „Vijf-toren" noemen. Waar was de juiste plaats van dezen „Baak-tempel", en van het daarnaar geheten „stedeken"? Misschien daar, waar nu de hoogte „Mësigit" nog ligt, d.i. tussen T. Mërak en T. Sëdano. De zuidelijke hoek die thans nog T. Tjandi Bang (of „Rode-Tempel-Hoek", dus Kaap Baksteentempel) heet, is vermoedelijk een andere, tweede Baak-tempel geweest op deze N.O.-hoek van Java. De eerste moet gediend hebben voor de Molukkenvaarders, die benoorden. Bali voorbijgingen; de tweede voor die inlandse schepen welke Straat Bali invoeren of uitkwamen.

31) D. i. Sëdano van thans; het andere „stedeken" is wellicht die in 't slot van noot 30 genoemde Tjandi Bang, of „Rode (Baksteen-tempel". — Zou Sëdano inderdaad uit „Chandana", dus Javaans tjandana = „sandelhout" vervormd zijn?

32) D. i. Balambangan, Oud Portugees „Balaboam", gelegen waar thans nog de ruïnen zijn van Ardja Balambangan („Balambangan 's Bloei"), zie Verbeek, Oudheden van Java, 18911 pagina 326 en de daarbij behorende kaart. — De vervorming „Balaboam" is zo zonderling, dat men zou weifelen of „Balaboam" niet veeleer een vervorming is van Maleis -Javaans Pëlaboehan, dus „Ankerplaats", n.l. die bij de stad Balambangan, bezuiden de felle stroom door Straat Bali (vergelijk noot 34). De stadsnaam Balambangan (gewoon-Javaans Blambangan) komt vermoedelijk van Maleis belambang, Javaans blëmbem (voluit blemebm rawa), Panicum auritum Presl., dus „de Moerasgras-stad". In De Clercq-Greshoff (1909) is de Maleise term vergeten; doch zie Klinkert' s Woordenboek., i. v. De Balinese naam is Blangbangan, en zelfs Barangbangan (zie V. d. Tuuk's Kawi-Balinees-Nederlands Woordenboek. IV, 1912, pagina 1010 b). — Valentijn 's kaart (IV, 1, 1726, folio 51 )is fout door de stad „Balamboang" bezuiden de rivier te tekenen ; zie toch noot 37.

33) De Maleise kaloeng, Javaans kalong, onze „vliegende hond" (vergelijk kapittel 15 noot 18), Pteropus edulis. Over het nu nog door inlanders gegeten worden van kalong' s, vooral „bij de heidensche Bataks", zie Encyclopedie v. N. I. II I1899], i.v. „kalong". Het nauw van Straat Bali (2 I/2 K.M.) wordt met gemak door kalong' s overgevlogen.

34) De vloedstroom, die uit de Zuidelijke-Oceaan naar de trechtervormige Straat Bali komt opzetten, en wel 5-mijlen vaart krijgt in het nauw; om bij ebstroom om de Zuid terug te lopen. Vergelijk I, II en IV. — „Ghedobbleert", van Spaans doblar, Frans doubler.

35) P. Taboean, of Duiveneiland, benooden het nauw. Vermoedelijk ten rechte Maleis taboehau, het „Knuppel"-eiland; wegens den langgerekte vorm, ligt dwars voor de straat?

36) Volgens I en II den 29ste volgens IV den 21ste; het laatste is waarschijnlijk juist.

37) De K. Pangpang, aan wiens linkeroever (N.) de thans geheel verdwenen stad Balambangan lag (vergelijk al kapittel 19, noot 8). Zie noot 32 en 42. Op Verbeek' s kaart o. c, is de naam van deze rivier juist niet aangebracht beneden de door hem gekarteerde muur-ruïnen van „Ardja Blambangan"; het latere Koeta. Ten Zuiden der rivier lag Oeloe Pangpang, zie noot 40.

38) Deze „Coninck" van Panaroekan was bondgenoot en geloofsgenoot van den Hindoe-Javaanse vorst van Balambangan; vriend der Portugezen, vijand der Mohammedaanse havenkoningen op Java; welke laatsten al sinds ca. 1550 de overmacht hadden aan Java 's Noordkust tot voorbij Pasoeroean. Zie verder noot 44.

39) De Gilimanoek-Baai (Gili Manoek = Vogeleiland, waarvan er 4 in die baai liggen).

40) Nabij het tegenwoordige Banjoewangi, dat pas sinds 1774 opkwam door de vestiging daar van een fort der O. I. Compagnie, in plaats van dat sinds 1767 te Oeloe Pangpang (of „Stroomop-de-Pangpang"); zie De Jonge, Opkomst, XI, 1883, pagina VII, 271— 272; en vergelijk noot 37 en 42.

41) Dit was de Kapucijner-missie te Panaroekan, die reeds in kapittel 19 door Lodewycksz bedoeld werd met zijn zinsnede „de stadt Panarucan, daer veel Portugesen woonen, met veel Javanen dat Christenen zijn"; en welke missie, naar Godinho de Eredia's getuigenis uit 1599 (zie noot 29 hiervóór; en vergelijk kapittel 42, noot 1), in 1580 daar gevestigd werd op last van de kapitein van Malakka Dom Joao da Gama (die dat was van 1580— Juni 1582), en door de bisschop van Malakka Dom Joao Ribeiro Gaio ; „en men stichtte kerken en kruizen op de plek aangewezen voor een woonstede van Christenen, beschermd door de Leer der Kapucijner-geestelijken van St. Franciscus, hetgeen alles nu [scil. in 1599] vernietigd en vernield ligt, en geheel ontvolkt die woonplaats van Christenen" (Eredia's Informafao da Aurea Chersoneso, ed Caminha, Lisboa 1807, pagina 113). Deze plek heet thans nog bij de Javanen betengi (‘fort'"], ligt in de deze Koetja. Bëdah („Verwoeste Stad"), zie Notitie Bat. Gen. 1909, pagina 129. Dit Koeta Bëdah ligt 2 K.M. N. O. van de tegenwoordige kota Panaroekan.

42) In de thans sterk aangeslibde Pangpang-baai. d.i. de „Gevorkte" baai (van Javaans pang, Oud Javsans pang = vork, tak), welke naam zeer goed die diepe inham weergeeft, óók van zee uit gezien. — Het „n.w. ten w." slaat op de richting van de schepen naar de stad; zij lagen dus Z.O. ten O. daarvan, bewesten de G. Ikan (204 M.), het vermelde „hooghe land" aan „d'ander zyde". Hier lagen zij in Abraham 's schoot, vrij van allen vloed- of ebstroom in straat Bali; en beschut tegen den nog fel doorstaande Z. O. moesson, zie pagina i88

43) Zie reeds in Cap. 19 (p. 100— loi) hetzelfde verhaal. En verg. IV. — De „Edelman", die dit verhaal deed, en uit Balambangan „over landt gecomen was" (p. 186), was dus de Zuiderbocht der Pangpang-baai omgereden naar den Goenoeng Ikan.

44) Hier heeft men de befaamde „ouden Koning" van Balambangan; waarnaast even later in Coen' s tijd de gelijk befaamde „oude Koning" van Cheribon kwam, Panëmbahan Ratoe (die heet gestorven te zijn „in 't 140ste jaar syns ouderdoms, wanneer hy nog jonk van aanzien was", volgens het getuigenis uit 1766 bij De Jonge, XI, 1883, pagina 182); om nu niet te spreken van Soenan Goenoeng Djati van Cheribon, die den legendarische leeftijd van „200 jaren" heet bereikt te hebben, ibid. p. 181, hetgeen naar inlandse zegtrant enkel moet opgevat als: het 2de honderdtal jaren ruimschoots ingegaan vergelijk desgelijks de „200 jaer" van de kapitein Hitoe, door Aert Gysels in ca. 1615 ondervraagd, zie Kroniek Historie Gen. 1871, pagina 481. — Over deze dus in 1597 ruim 100-jarige „ouden Coninck" van Balambangan had Cavendish . 'die van 1— 16 maart 1588 Balambangan had aangedaan, verteld: i°, dat „Raja Bolamboam" toen zelf nog regeerde, 2°. „The king himselfe is a man of great yeeres. and hath an hundred wives, his sonne hath fiftie" (Hakluyt, New ed., XI, 1904, pagina 340) Tussen 1588 en 1596 dus had deze oude vorst afstand gedaan van de troon ten bate van zijn ook al bejaarde zoon en zich naar Hindoe-Javaanse trant teruggetrokken in het binnenland, als kluizenaar wel (Javaans tapa). Hoe heette hij? Hij is gewis de ‘Santa Goena;" van het Javaanse geschiedverhaal bij Raffles (History of Java, 1817, II, pagina 143; en conform Veth,Java, 2'de druk I, 1896, pagina 305), Ciwaïet, die in 1575 met hulptroepen van Bali en Celebes (sic!) Panaroekan wist te heroveren op de Mohammedaanse sultan van Padjang (Djaka Tingkir, 1ste Sultan van Padjang, 1568 — 1582). Ten rechte is dit in ouder-Javans Canta Goena, dus „Bekoeld de Lust", een passende naam voor een ouden heerser (voor canta zie V.d.Tuuk's Kawi-Balinees-Nedederlands-Woordenboek III. 1901, pagina 35b). En waar was het dat deze oude vorst „hem te lande in was onthoudende"? Vermoed mag worden te Matjaufoetih bij Ragadjampi, een goede 15 K.M. noord van de hofstad Balambangan, waar nu nog een zware ringmuur van gebakken steen met kalkzandsteen is of was (vergelijk Verbeek, Oudheden van Java, 1891, pagina 325—326; en vergelijk de daar niet vermelde twee afbeeldingen in Van Hoëvell' s „Reis over Java enz. in midden 1847" deel. II (1851) pagina 195 — 197, en de evenmin daar vermelde tekening (van A. J. Bik?) in de „Javasche Oudheden", afl. 3, 's Hage 1856). Gevraagd mag zelfs worden of dit Matjan Poetih = „Witte Tijger" niet oorspronkelijk gesticht is geworden door de voorganger (?) van Canta Goena, de befaamde Menak Djhigga of „Rode Ridder", in het begin der 16de eeuw? — Het huwelijk dat de Mohammedaanse vorst van Pasoeroean in ca. 1595 met de dochter van den actuele vorst van Balambangan (kleindochter dus van Canta Goena) was gaan sluiten, moet van zuiver-politieke strekking zijn geweest’ of om vrede te maken of om door de moord op die dochter oorlog te provoceren.

45) Hier hebben we bijna zeker de oplossing van het enigszins verdachte „Celebes" bij Raffles en Veth (vergelijk vorige noot). Niet Makassaren of Boeginezen, maar heidense West-Soembawanezen, Lombokkers en Balineezen zullen Balambangan te hulp zijn gekomen tegen de Mohammedanen van Java' s N. O. kust. De suprematie van West-Soembawa over Oost- Lombok (Sasak) moet al vóór 1600 hebben bestaan, evenals die van Bali over West-Lombok (Selaparang, Cilaparang = „Steen-rif") nog ouder moet zijn.

Lombok — hoogstwaarschijnlijk, evenals Baroes en Bawean, door de Maleiers benaamd naar de „havenkolk", of Maleis loeboek, aan de O. zijde van 't eiland, vanwaar „Lobok" of Lombok; vergelijk kapittel 40, noot 1 — wordt het allereerst zo genoemd (of als „Lombok Mirah"?) in het Oud Javaans heldendicht Nagarakrëtagama van 1287 Caka = 1365 A°. D., samen met „Saksak" = Sasak. Voor de thans nog levenden Banjoewangese vorm lobok = lombok, zie V. d. Tuuk, Kawi-Balines-Nederlands Woordenboek III, 1901, 788a en 806b; en vergelijk kapittel 37, noot 3; en vergelijk over „Lombok" en (?) „Mirah" = „Birah" (lees: Birak), J. C. van Eerde in Tijdschrift Aardrijkskunde Gen. XXVIII, 191 1, pagina 229. Zie ook Kaart V, en Bijlage pagina. 248.

46) Vergelijk met dit getuigenis dd. 25 januari 1597 a/b Mauritius, en van een plaats bewesten de Toekad Loloan der volgende noot datgene wat IV (Van der Does) op dezelfde datum a/b Hollandia zei (zie kapittel 41, noot 7).

KAPITTEL 41.

Hoe ze onder ‘t eiland Bali kwamen en wat aldaar geschied is.

Zeilden ten naaste bij, overmits de wind oost zuidoost was die hier het gehele jaar doorwaait en ook de stroom sterk uit zuidoosten komt, hebben wij het na de middag geankerd in dertien vademen: te zelfde dag, nadat het weer goed weer was en dat we enige inwoners gesproken hadden die ons zeiden dat er niet ver vooruit een rivier was daar we ons van alles wel zouden mogen voorzien, hebben we onze ankers gelicht en daarnaar toe gelopen en aldaar in zeven vademen zandgrond geankerd 1). Kort daarna is ons een Parao aan boord gekomen die ons alle goeds toezei en dat we aldaar van alles zouden mogen bekomen, zo van victualie als water, en om meer verzekering daarvan te weten (want we waren vaak bedrogen geweest) hebben we de volgende dag de Pinas met een boot daarnaartoe gezonden en hebben een rivier aldaar gevonden, dan was ondiep zodat men (overmits een bank die voor de mond lag) daar kwalijk met een lege boot in komen konden. Daarop lag een dorpje van omtrent 60 huizen waar de inwoners zich meest met katoenen kleren te weven geneerden, waarin ze zeer kunstig zijn en maken die van verschillende werken en kleuren waar ze de omliggende eilanden mee voorzien 2) en een grote handel mee gedreven wordt, zo naar [190]de Molukken, Ambon, Banda, als naar Java, Bantam, Sunda ende Sumatra. Veel inwoners kwamen bij ons aan boord uit diezelfde rivier want daar lag een groot volk gereed om de stad Ballabuam te ontzetten.

De 27ste december 3) zijn we weer te zeil gegaan naar een hoge hoek die van verre een eiland scheen te wesen 4) en hebben het (meenden met de dag tussen beide door te lopen) ‘s nachts in 25 vadem zwarte zandgrond geankerd in een grotenbocht 5).

De 29ste dito is er een Parao aan boord gekomen die vroeg vanwaar wij kwamen, wat we zochten en waarheen we wilden en of we van de Molukse eilanden kwamen, waarop een geantwoord wordt dan dat we een rede zochten om water en verversing te mogen bekomen, dus ze ons beter bij oost wezen en zijn zo naar landt gevaren. De volgende dag is er weer een Parao aan boord gekomen en ons ons enige vruchten en eenden geschonken, dus we hen enige realen en andere dingen vereerden en tegen de avond kwam er noch een Parao aan boord die zei dat de koning begeerde te weten vanwaar we vandaan waren en dat begeerde hij schriftelijk te hebben, wat we hem zonden, te weten van Holland en dat wij met [191 hen in vriendschap begeerden te handelen en enige verversing en water te kopen en zijn zo van ons gescheiden en kwamen de volgende dag met meer Paraos.

De eerste februari hebben we onze ankers gelichte en onze koers zo aangelegd om boven een hoek van 't eiland Bali te geraken 6), dan overmits de wind verscherpt is hebben we het weer moeten zetten en toen zijn er weer veel Paraos aan boord gekomen en brachten met hen diverse vreemde vruchten en eenden, het was zeer slecht weer en verwonderden ons dat deze eilanders durfden met zulke grote wind zich met die kleine Paraos op het water begeven.

De tweede februari, drie uren voor dag hebben we onze ankers weer gelicht om boven de hoek te zeilen, dan alzo de wind hand over hand weer verscherpte en met laveren ook niet en konden winnen, overmits de stroom, zijn we gedwongen geweest te ankeren en gezet in 25 vademen. Alhier zagen we noch de brandende berg van Panarucam uitgeven grote dampen 7) en rook en de straat naar het noorden deed hem aldus op en konden geen doorgang bekennen. We kregen een harde wind uit zee zodat het anker daar het schip Hollandia voor lag beide de handen afbraken, maar lieten terstond weer een ander vallen.

De volgende dag was het de 3de dito, hebben we onze ankers gelicht en boven het Varkenshoofd gelopen 8), doch het schip [192] Hollandia, alzo het laat begon, heeft die niet kunnen doubleren en hem liep een bui over waardoor zij het weer gezet hebben. Wij liepen de hoek, gedoubleerd zijnde aan tot voor het lage land, dicht bij twee klippen die daarvoor lagen en vernamen diverse inwoners aan het vissen en bevonden dat we alhier weer in een straat of engte 9) kwamen daar Franciscus Drake eertijds gepasseerd 10) was, toen hij de gehele aardbodem omzeilde, We liepen met de Pinas naar een inham 11) daar we een rivier vermoeden, dan was alleen laag land, waren de riviertjes met banken bezet zodat er luttel of geen zoet waters uitkwam, alhier hebben we 't gezet om ons ander schip te verwachten, wat de hoek niet kon passeren, zoals gezegd is, en zij kregen twee van de inwoners aan boord, die hen enige vruchten brachten en ze deden alle vlijt om de Kaap te passeren. We voeren de 4de aan land om iemand van de inwoners te krijgen die ons een waterplaatsen wijzen zou. Toen we aan land kwamen hebben we vele inwoners vernomen die zo 't scheen op enige markt geweest waren, droeg elk koopmanschappen die [194] ze aldaar gehaald hadden, dreven veel vee langs het strand. We zagen ook vele inwoners te paard langs het strand rennen, over en weer, en een ander wordt op een berrie gedragen van vier van zijn slaven, laat voor hem dragen omtrent twintig lange spiesen met lange katoenen kwasten daaraan, rode en witte. Tot deze zond ik een man 12) om te verzoeken een van zijn volk te hebben die ons een waterplaats wijzen zou. Deze zond ons wat vruchten en verzocht daartoe noch een van ons volk te hebben, wat alzo geschiede, gaf weer twee van de zijne met bespreek van de volgende dag weer alhier aan land te komen.

De 5de dito hebben we onze ankers gelicht, ene wat noordelijk aangezeild en hebben de schuit weer naar land gezonden om ons volk te halen, namen de slaven mee en toen we daar kwamen heeft de oversten de onze niet willen terug geven, nadat we hem zijn volk hadden laten volgen omdat we verzeild waren en buien zijn heerlijkheid lagen: doch nae vele beloften is noch de ene 13) weer door de branding aan de schuit gekomen en alzo aan boord die ons zie dat diegene die de voorleden dag gedragen werd een van de overste van het land was die hem kwalijk vergenoegen liet dat we ‘s morgens verzeild waren en had ook een Portugese slaaf die wij voor tolk mee gezonden had noch gehouden, waarmee hij de volgende dag naar de koning gereisd is die hem in de stad Baly 14) hield in een magnifiek paleis. Onze man 13) schreef vandaar aan 't schip Hollandia hoe dat hij met de slaaf aldaar beiden goed onthaald was, wat verstaan heeft ook een man 15) aan land gezonden om van alles bescheid te hebben: we zagen dat onze man met de slaaf te land in gevoerd waren, zijn we langs [194] de kust met de schuit gevaren om enig volk daartegen te grijpen, ondertussen zijn er twee Paraos met volk aan ons boord gekomen, brachten victualie, deze hebben we gehouden en hebben onze schuit een teken gedaan die terstond ook aan boord kwam, hebben een van deze aan land gezonden om de koning te berichten van 't succes en dat wij deze niet zouden laten gaan voor en aleer we ons volk terug zouden hebben en hebben ons anker gelicht en noordelijk aangelopen naar een waterplaats die (alzo ons de gevangenen zeiden) daar liggen moest, alwaar [195] wij de 9de kwamen, was een grote mooie baai 16) in manieren zoals men hier zien mag alwaar een riviertje uitkomt lopen daar we dagelijks ons water haalden. Wij schreven een brief aan 't schip Hollandia dat ze bij ons zouden komen: want wij alhier alle lijftocht en verversing bekamen, zo van groot vee als klein, ook diverse soorten van vruchten. Zij die zagen dat ze boven de Varkenshoek niet komen konden zijn door het verzoek van de koning in de inham gelopen 17), mits hen aangediend was dat ze aldaar water zouden kunnen bekomen en zonden de koning 20 ellen gebloemd fluweel, roodkoraal, kristallen glazen, spiegels en andere dingen. Hun man kwam weer met onze slaaf 18) en verhaalde hoe feestelijk hij van de koning ontvangen was geweest en had gepresenteerd alles wat in zijn macht was tot ons te besten te wezen en zou hen ook water en alle verversing zenden en voor eerst zond hij vier varkens en twee vaten waters. De inwoners verhaalden dat er over 18 jaren noch zulk volk geweest was die een koord in 5 of 6 stukken sneden en weer aan elkaar maakten. Wij vermoeden dat het Franciscus Drake 19) geweest was. De koning kwam aan het [196] strand 20) op een wagen, fraai gesneden, die voortgetrokken wordt van twee witte buffels, met fraaie kleren behangen, heeft zijn garde voor hem gaan met lange spiesen en spatten, de punten verguld, gelijk men hier na zien mag. Hij beheerde dat men hem enige eerschoten doen zou, wat ook alzo geschiede en heeft de volgende dag noch vier vaten waters aan boord gezonden. Wij zonden noch een brief 21) over land dat die van 't schip Hollandia zich spoeden zouden bij ons te komen, want we lagen op een zeer bekwame plaats daar we genoeg van alles bekomen konden dienstig om ons op de terugreis te verzorgen en hebben ook de Pinas derwaarts gezonden om hen te halen. Onze man is van de koning te paard naar deze baai (die Padan genaamd was) gezonden geweest, met hem zond twee ossen die de koning ons vereerde. Deze verhaalde ons hoe heerlijk dat hij van de koning ontvangen werd en het goede traktement dat hem aldaar gedaan was geweest. We zonden de drie gijzelaars 22) ook aan landt nadat ze van hun victualie (die ze aan boord gebracht hadden) te vollen betaald waren, deden hen daarboven noch een goede verering, dus ze wel content aan land voeren. Die van de Leeuw verstonden dat we op zo’ n goede rede lagen, hebben hun anker gelicht en zuid aangelopen om boven de hoek te komen. Zagen ook de Pinas die naar hen toe kwam, dan hebben 't Varkenshoofd niet kunnen doubleren voor de 12de
februari dat ze na veel moeite en geduld daarboven geraakten en langs de kust liepen en zijn ten lesten de 16de dito bij ons gekomen en hebben het geankerd in 25 vademen: wij zijn daar aan boord gevaren en met hen vandaar naar land [197] toe gekomen om hen de gelegenheid te laten weten als hen ook behulpzaam te wezen in hun water halen, overmits we de onze nu al in hadden en zouden hen tegemoet gezeild hebben hadden ze die dag bij ons niet gekomen.

I1 Aan den mond der Toekad (= rivier) Loloan, de hoofdrivier van het landschap Djëmbrana, aan haar benedenloop Toekad Prantjak geheten, bij de kampong van die naam en bij Tandjoeng (= hoek) Prantjak. — Dat de O.Z.O. wind „hier tgeheele jaar deur waeyt" is natuurlijk onjuist, maar dat die Z.O. moesson op 26 januari in 1597 nog doorstond op Bali's Zuidkust is geen zeldzaamheid; de vaste N.W. moesson-maanden, met zware regens, aan de Zuidkusten der Kleine Soenda-eilanden zijn februari en maart; en al dan niet nog december, jnuari en april. Blijkens IV begon de „westen windt . . . met herde storm" juist op 27 januari hierdoor te staan.

2) Dit „dorpken" is Prantjak (zie noot 1). — De mededeling over de weefnijverheid slaat natuurlijk op die van geheel Bali. Vergelijk I, II, en IV. Het waren de Maleise kaïn Bali, het eerst nader omschreven in een Hollandse memorie van november 1603 over de lijnwaadhandel in Oost-Indië (vergelijk De Jonge, Opkomst, III, 1865, pagina 149 vlg. ; volledig afgedrukt in Rouffaer en Juynboll, De Batik-kunst in Nederlands-Indië en haar geschiedenis, afl. IV [1905], Bijlage IV), als vrij goedkope katoenen doeken, deels effen wit, of effen rood of effen zwart, ook „caeckelbonte van veelderley slach", die speciaal „de Javanen veel handelen als zij naar Banda en Seeram willen". De effen witte heette kain Madoera-Bali, of ook kortweg „maduras". Gewoonlijk kocht en verkocht men ze bij paren ( Javaans kebar), immers zij werden „aen malcanderen genayt overbreets ende zoo gedragen" ; de vaste lengte was1 ½ vadem = ca. 2,55 M., de (dubbele) breedte ongeveer 5 span = ca. 1,06 M.; het waren dus echte -kain’s pandjangr „Maleiser-trant" [tjara Melajoe). Zie Rouffaer en Juynboll, op. Citaat pagina XIX, met noten 124 — 127. — IV vermeldt nog, dat „een van de adelborsten" der Hollandia die op 26 januari 1597 te Prantjak aan wal ging (wel met de „boot" die L. vermeldt), 's avonds aan boord „bracht met hem een leevendich jonck herdt, soe groot als eenen hase", dus een dwerghert, Javaans kantjil; hoewel V. d. Tuuk i. v. (Kawi-Balinees-Nedederlands-Woordenboek II, 1899, pagina 323b) zegt dat het op Bali niet voorkomt, wel weer op Lombok. Het tere diertje is zeker spoedig gestorven, want wordt niet verder door iemand vermeld.

3) Lees: Januari; in tekst en marginaal. — Het slot van Lodewycksz' Eerste Boeck is slordig afgedrukt sinds zowat pagina 59 (vergelijk kapittel 40, noot 20). Wellicht was het aanstaand vertrek van L. naar de Kust van Guinee in 't najaar van 1598 daaraan schuld (vergelijk kapittel 15, noot 27); óf wel, en meer waarschijnlijk, de drang van de Amsterdamse uitgever Cornelis Claesz. om den Middelburgse uitgever Barent Langhenes vóór te zijn, die de 2de uitgave van ’t Verhae l(I) als 't lournael (II) ook in 't voorjaar van 1598 het licht deed zien. Wat voor dit laatste pleit is dat Corn. Claesz ook het „Caertgien van Iava en Sumatra" dat hij aankondigde, wegliet (zie 't slot van kapittel 18, met noot 27; en onze Kaart VII achteraan).

4) Het zuidelijk schiereiland van Bali, de tegenwoordige „Tafelhoek", een langwerpige plateau-rug met toppen van 166 M. (W.), 224 M. midden), en 159 M. (O.) — Het zgn. „wateren" d. i. het uit de verte zich als een eiland opdoen van stukken vast bergland is een bekend gezichtsbedrog op zee.

5) De bocht aan de N. W. zijde van de Tafelhoek, de Laboehan Koeta of „Stads-Ankerplaats'', naar het even Oostelijk-in gelegen Koeta, zelf weer Z. ten W, van Den Pasar (d. i. „Noord-van-de- Markt", Javaans Loring Pasar), zo geheten. Dit Koeta, „de Stad", was toenmaals de hoofdstad van Zuid-Bali en de residentie van den gouverneur van wat thans het landschap Badoeng heet; en was gewis ook de „Markt" {pasar) die den naam gaf aan Den Pasar. — Vergelijk over het verdere verblijf bij Bali' s Z. W. en Z.O. kust, en de aanrakingen met koning en hoofden: IV; en vooral (uit autopsie) VIII voor de acht dagen 9—16 februari 1597.

6) De Varkenshoek van thans, dus nog de oude Portugese Cabo dos Porcos (zie op kaart V, corrupt: C. de poreus ; en vergelijk het op i1 februari hier a/b Hollandia krijgen van 2 varkens, bij I, II en IV) ; Balinees Tandjoeng Maboeloe of de „Behaarde Kaap", ook enkel Maleis Boekit of „Bergheuvel"; inderdaad „hooch ende styl lant" zoals IV zegt. Lodewycksz verbrabbelt het even verder in een Portugees-Spaans „Cabo dos Puercos".

7) Eigenlijk: kolk (vergelijk dompelen) dan ook: damp (verg.elijkdompig). Hier derhalve: stoomwolk. — Dat men op 2 februari 1597 van de Varkenshoek „den brandende bergh van Panarvcam" nog zo krachtig zag stooen en roken,bewijst ten overvloede dat alléén de Raoen, en nooit de Ringgit de bewuste vulkaan geweest kan zijn (verg.elijk kapittel 40, noot 28-29). Immers van hier bedekte het Raoen-Idjen-massief den achtergelegen Ringgit totaal, terwijl Lodewycksz' ommestaande landverkenning de situatie volkomen naar juistheid teruggeeft: de (brandende) Raoen (links), de Idjen (midden), de G. Rante (? 2618 M.; rechts), dan de gesloten Straat Bali, en dan Bali's westelijke bergland. Zéér terecht heeft dan ook IV de verwarrende, aan de Portugezen ontleende naam „bergh van Panarucaii''' (vergelijk de „Tafels van Toeban, kapittel 39 noot 4!) overboord gedaan en zegt dd. 25 januari1597 a/b Hollandia, conform L. op p. 188 met noot 46: „...hebben wy gesien uyt eenen zeer hooghen berch, legghende opt eylant Java dicht by de stadt Balamboam [sic] eenen vreeselycken grooten roock".

8) En wel krachtens een weddenschap van de „mannetjesputter" Jacob Dircksz., de vroegere stuurman v/d Amsterdam (vergelijk kapittel 39, noot 17), dat hij deze hoek „om 3 stucken van 4 realen" te boven zou komen „waerdoor sommighe seyden dat het schip [n.l. de Mauritius] voor de voors. somme in de waechschaele gestelt was". Aldus toch IV.

9) De brede Straat Badoeng, tussen Zuid-Bali en Noesa Pënida of het „Pamor-eiland" (naar de kampong Pënida, Panida, aan de Westzijde; vergelijk over Balin, panida V. d. Tuuk’s Kawi-Balin.-Nedderlands-Woordenboek, IV (1912), pagina 19; en zie kapittel 42, noot 19 over de ouderennaam: Poelau Roesa). — De „twee clippen" waar zij tevoren langs liepen, zijn de „Gebroeders", Maleis-Javaans Noesa Doea, aan de N. O. kant van de Tafelhoek.

10) Onjuist. Drake ging in februari 1580 tussen Timor-Roti en Sawoe-Soemba door en deed in maart Java aan bij Tjilatjap en de Tji Donan (immers bij de ‘Raia Donan’, the chiefe king of the whole land"), maar geenszins Bali. Het niet voldoend-duidelijke reisverhaal van Drake in de Hollandse vertaling door Eman. van Meteren ( Amstelredam, Corn. Claesz, 1598), is oorzaak van deze fout. Vergelijk het uitvoeriger verhaal van deze wereldreis, november 1577— september 1580, in de uitgave n°. 16 der Hakluyt Society „The World encompassed", editie. W. S. W. Vaux, London 1854, pagina 159— 161, en (herdrukt uit de Engelse tekst van 1600 bij Hakluyt) ib.p. 250. Dit tevens ter verbetering van het gezegde in Dr. F. de Haan 's Priangan II (191 1) p.agina 790; en zie Tiele in Bijdrage Koninklijk Instituut 4de reeks, V (1881), p. 165—166. Vergelijk kapittel 16, noot 10.

11) De Pantai Timoer of het „Oosterstrand", de grote door riffen bezette baai aan Bali' s Z. O. punt die thans (1913) tot goede haven wordt genormaliseerd.

12) Hier zond dus Willem Lodewycksz, als onder commies a/b Mauritius de tweede na Cornelis de Houtman, „een man" d. i. de adelborst Emanuel Rodenburch aan land met nog de te Bantam verkregen Portugese slaaf „Jan" of „Juan" (ten rechte: Joao) als tolk, zie toch IV, De „noch een van ons volck", even verder bij Lodewycksz, bedoelt die tolk.

13) Rodenburch. — In zijn eigen handtekening schrijft hij voluit: Emanuele Roedenburch Betz; dit Betz is ten rechte: Bethsz. (zie toch J. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam 1578—1795. 1. 1903. Pagina 35—36).

14) D. i. de oude hoofdstad van de „Coninck van Bali", ten rechte den Dewa Agoeng (de „Grote God" = Oppervorst) van Bali, Gelgel (= „Lusthof") in het landschap Kloengkoeng, een IV-2 K.M. van de kust. Vergelijk voor deze en andere Balische plaatsnamen de Schetskaart van het eiland Bali, schaal 1: 250.000, Batavia, Topografische Inrichting, 1909.

15) De adelborst Paulus (Pauwels) van Caerden, die (blijkens IV) op 6 februari van de Hollandia aan land voer bij Laboehan Koeta (zie noot 5), de 7de aan boord terugkwam en dezelfde dag weer aan land terugging, Lodewycksz' verhaal mist hier (pagina 193 — 196) helderheid en staat achter bij dat van Van der Does (vergelijk noot 20).

16) Dit is niet de tegenwoordige kleine zakvormige Padang-baai, bij het dorp van die naam; maar de onmiddellijk N.O. daarvan gelegen ruime baai, welke thans Laboehan Amoek, dus ongeveer „Doodslagers-rede" heet, naar een onbekende catastrofe van latere tijd; doch welke (blijkens Lodewycksz' weldra volgend ‘Padan", en het ‘Padanh" der Landverkenning van pagina 194) toenmaals bij de inlanders Padang-baai heette en bij de Portugezen (blijkens het „Baya Formosa" bij II en IV): Bahia Formosa of „Mooie Baai" ; het „Baij van Jonck Hollant" in 't Appendix (1598) op II, van Cornelis Gerritsz. van Zuydtlant. Het was toenmaals de haven voor alle buitenlanders (Javanen en anderen) die op Bali openlijk kwamen handelen. — Het in deze baai looende „Rivierken" is het Westelijkste der 2 op de in noot 14 vermelde kaart van 1909. Voor een afbeelding van die beide ineenlopende baaien, zie W. O. J. Nieuwenkamp 's „Bali en Lombok", III, 1910, pagina 180 („De Padang-baai in Karangasëm"; gezien uit het W. Z. W.), en vergelijk er het kaartje op pagina 201; alsmede voor de Tafelhoek (zie noot 4—6) zijn kaartje op pagina 169 en de schets der steile kust op pagina 177.

17) Dus dichter aan land in de Laboehan Koeta (zie noot 5 en 15).

18) Blijkens IV kwam Van Caerden (zie noot 15), op 8 februri met „Jan, den Portugeeschen slave" a/b Hollandia terug, terwijl Rodenburch aan land bleef; en ging Van Caerden met Jan weer dezelfde dag aan wal.

19) Dit kan dus niet Drake geweest zijn (zie noot 10), maar moet een Portugees schip zijn geweest en wel waarschijnlijk hetzelfde waarvan VIII in dato 11 februari verhaalt hoe een Balinese „Edelman" hem (Lintgensz) vertelde: „dat over looff 12 jaeren een Portugies schip quam aan den Varckenshoeck om een fortelies [= Sp. fortaleza] op 'teijlandt van Baelle te maecken, ende het schip strande, ende het meeste volck bleef er doot ; ende daer [van] sijn noch vijff persoonen op 't eijlandt van Baelle ende gaen gecleet gelijck de inwoonders van het eijlandt." Zie de afdruk van Lintgensz' Verhael alreeds door P. A. Leupe, in Bijdrage Koninklijk Instituut, 2de reeks, I (1856), pagina 215. — Dit zou dus uitkomen op ca. 1585, toen Joao da Silva kapitein (Capitao) was van Malakka, 1584—1588 (?), en o.a. de dappere vlootvoogd D. Paulo de Lima Pereira onder zijn commando had, die met name in augustus 1587 den Sultan van Djohor tuchtigde en verdreef. Voor Portugezen op Bali reeds in 1580, zie kapittel 42, noot 1.

20) D.i. dus te Laboehan Koeta en op 9 februari Van der Does (IV), die dit alles a/b Hollandia zelf bijwoonde is hier veel uitvoeriger en nauwkeuriger, dan Lodewycksz die a/b Mauritius aan den oostelijke Zuidwal van Bali op ca. 25 K.M. afstand hemelsbreed lag. — Blijkens IV kwam Van Caerden dezelfde dag weer a/b Hollandi, en werd 's avonds in diens plaats de adelborst (en Mennist) Aernout Lintgensz aan wal gezonden. Hier begint dan ook VIII, het Verhael van Lintgensz over wat hem op Bali's vaste wal van 9 — 16 februari1597 wedervoer, later te Amsterdam voor Jan Jansz. Kaerel (de Oude) opgesteld.

21) Niet één, maar 2 Hollandse brieven, blijkens VIII; een van de Mauritius aan de Hollandia en een van de Mauritius aan de koning; die Lintgensz op 10 februari de koning te Koeta („Coutaen") beide „overluijdt" moest voorlezen en daarna verklaren (via de Portugese tolk en slaaf). Op deze dag ging Lintgensz heen en weer naar de Hollandia te Laboehan Koeta, terwijl Rodenburch door de koning te paard naar de ca. 25 K.M. verwijderde Mauritius in de Laboehan Amoek werd gestuurd. Daarbij was (blijkens VIII) een Maleier „des Conincks bode om aen de schepen over ende weder te gaen". Het slot was dat de Hollandia op 16 februari bij de Mauritius en met de Pinas, ter rede kwam inde Laboehan Amoek.

22) De drie prauwlieden die vastgehouden waren a/b Mauritius, zie tekstpagina 194.

Plaat 40.

De afbeelding hoe de edellieden in het eiland Bali zich van hun slaven laten op de schouders dragen als ze te hof en achter land 1) reizen op een overdekte draagstoel of berrie van de dikke rieten Bamboe genaamd waarmee ze zeer snel over de weg raken en hebben veel van deze dragers die altijd de een achter de andere aflossen of verpozen, ook hun garde en hellebaardiers voor en achter hen met vele spiesen, spatten 2) en schilden, zo te voet als te paard, ook hun vrouwen die de betel kistjes en waterpotten hen nadragen.

1) Middelnederlands voor „door het land". Vergelijk het bijschrift van plaat 14, met noot 2.

2) Blaasroeren. Vergelijk bijschrift der volgende Ppaat. — Plaat 40 is vrijwel geheel fantasie. De aan den Hollandse kopergraveur onbekende „spatten" ontbreken. Alleen de draagstoel heeft iets aannemelijks.

Plaat 41.

Hier ziet ge de afbeelding van de koning van Bali die ons veel vriendschap bewees, wordt aldus zittend op zijn koninklijke wagen voort getrokken van twee witte buffels, zijn garde draagt pijpjes met vergulde punten of spitsen en zijn ook spuiten of spatten waar ze pijltjes uit blazen wat ze wel gewaar werden de tweede november laats leden 1), zijn met hen in een schermutseling waarvan 9 van de onze daarmee gekwetst werden 2).

I) Versta: 2 november1596, op de rede van Bantam, door lieden van Bandjarmasin; zie kapittel 18, slot en kapittel 24, noot 3. — Uit „lestleden" blijkt, dat ten minste een deel der platen voor I.odewycksz Eerste Boeck reeds in september — oktober 1597 in koper gegraveerd werd, terwijl de tekst pas in begin 1598 gereed kwam. Waarschijnlijk zijn de gefantaseerde platen, zoals deze, het eerst vervaardigd.

2) De plaat is fantasie. De „witte buffels" (dus: karbouwen), zijn Hollandse runderen; de „Conincklijcke waghen" is een Hollandse bolderwagen; de laag-zittende „Coninck van Baly", met de hoger zittende pajoeng-drager achter hem, lijkt naar niets.

KAPITTEL 42.

Beschrijving van het eiland Bali 1).

Het eiland Bali is gelegen bij oosten het grote eiland Java waarvan van de noordhoek ligt op de hoogte van acht en een halve graad bezuiden de Linie, heeft in zijn omvang omtrent 12 Duitse mijlen en is aan de noordkust zeer bergachtig, strekt met een lange hoge hoek naar het zuiden zeer diep in de zee 2). Is zeer volkrijk, wat zwarten zijn met gekruld haar 3). Hebben een koning die zeer streng over het gehele eiland gebiedt. Ze zijn heidenen 4) aanbidden hetgeen hen ‘s morgens eerst in het gemoed komt. Ze gaan gekleed [198] als die van Java en omliggende eilanden. Ze hebben veel vrouwen, derhalve is het eiland zeer volkrijk want al is het dat ze veel mensen verkopen zo maken ze hun getal wel van zes honderd duizend personen op hey eiland te wezen 5) Hun meeste handnering is bouwen en weven 6), want het eiland geeft veel katoen en andere, wat aldaar van Sainbava en nabij liggende eilanden gebracht wordt, heeft overvloedig veel vee groot en klein als ossen, buffels, geiten en varkens, ook veel paarden doch kleine zoals de Franse paarden 7) zodat ze kwalijk een gewapende man zouden kunnen voeren. Ze worden luttel uit het eiland gevoerd, derhalve aldaar zeer in getal vermeerderen. Gebruiken ze alleen om de gewone man op te rijden van het ene dorp naar het ander, want de grote heren zich van hun slaven in draagstoelen op de schouders laten dragen of op wagens rijden die van buffels voortgetrokken worden 8). Ze hebben overvloedig veel rijst, dan de koning laat een uit het eiland voeren, maar wordt door de ontelbare inwoners jaarlijs geconsumeerd en ook in hun forten (die op het gebergte liggen) bewaard tegen een jaar dat het gewas slecht gegroeid heeft of enige inval van buitenlanders verwachten om als dan niet uitgehongerd te worden als hun lage landen verwoest worden 9), want [199] in de Oost-Indische landen hun meeste onderhoutdis. Ze hebben ook veel gevogelte als hoenderen, eenden, veldhanen, pauwen, patrijzen, tortelduiven en veel andere. Hun vruchten zijn Cocos in grote overvloed, ook een groot onderhoud is van de inwoners daar ze veel olie van maken die zeer gezond is, oranjeappels, limoenen en citroenen groeien in het wil bossen vol. Ze hebben noch een vrucht van de grootte van een peer met een dunne schil bedekt in de vorm van een kastanje 10), doch niet zo scherp, binnen wit, lieflijk van smaak, tezamen trekkende derhalve zeer gezond tegen de scheurbuik. Men kan ze conserveren in suiker en pekel, want als ze opgekookt zijn verliezen ze de zoutige smaak en worden weer zoet. Noch hebben ze een vrucht die onder de aarde groeit, groot als een walnoot, doch harder, die zeer vet is die ze ok veel gebruiken in hun spijs 11). Ze hebben ook kleine groene en witte boontjes en voorts alle vruchten van Java. We vernamen bij hen geen specerijen groeien, tenzij gember die geheel Indien doorgroeit, maar wel diverse drogen als galigaan duringo, canjor, bangue en andere 12), Hun zee of water is overvloedig in vis, zo groot als klein, wat ook een groot onderhoud voor hen is. Ze hebben luttel of geen handeling ter zee, ten zij aan kleine Paraos waarmee ze aan de kust van Java varen om hun katoen lijnwaad te verhandelen 13). Het is een algemene rede en uitspanning voor de schepen die naar de Molukse eilanden Bantam, Ambon, Macacer, Timor en Solor willen die alhier aanlopen om zich te verversen vanwege de overvloed en goedkoop die hier is van alle lijftocht. Ook van hen verkopen ze alhier grote menigte van katoenen doeken die ze [200] vervoeren naar de boven gemelde eilanden, als ook in terugkomst daar aankomen om voor genoemde reden en alsdan kopen ze noch van hun gekleurde katoenen lijnwaad om die weer te verkopen in Java op de haven 14) daar ze gewoonlijk aanlopen hun handel in het voorbij zeilen drijven op vele plaatsen, kopen en verkopen hetgeen hen profijtelijk lijkt. Hun geweer en wapens zijn lange spiesen en gevlamd geweer als ponjaards zoals in Java, maar meest spatten of buizen daar ze kleine dunne pijltjes uitblazen van riet, aan het einde met venijn omwonden, die zeer te vrezen zijn, want alzo dat ze niet boven twee vingers in het lijf vliegen zo breken de punten (die daartoe half afgesneden zijn) in het lichaam, alzo dat er in blijft steken ende van binnen vervuild waardoor het lichaam door het venijn geïnfecteerd wordt en door de pijn zo ontstoken dat ze er vaak niet lang daarna leven. De Indianen houden de kwetsing voor dodelijk, niet tegenstaande dat er negen van de onze daarvan diverse wonden gekregen hadden in het nemen van een Indiaans schip die er geen andere smart van hadden dan of het alleen riet geweest was waarvan de Indianen zich zeer verwonderden. Ze hebben ook schilden als de Javanen. De Chinezen komen hier ook soms handelen en brengen sabels die ze alhier ook gebruiken en porselein die ze tegen katoenen lijnwaad vermangelen. De kleine Caxiens hebben alhier geen koers, dan alleen de grote waarvan ze zes duidend voor een reaal van achten geven waarmee ze al hun waar verhandelen 15). Ze hebben diverse metalen in het eiland als ijzer, koper en goud, doch de koning wil de goudmijnen niet geopend hebben 16). De onze die bij de koning [201] waren zagen hem veel gouden en vergulde drinkvaten hebben, meer dan we verder ooit bij enige koning of heer gezien hebben, alhoewel da ter bij de gouverneur van Bantam ook veel gezien waren die van de Chinezen hem gemaakt waren en waren nochtans in menigte en kostbaarheid met deze niet te vergelijken 17): want deze koning houdt een grote staat en hoogmoed zodat zijn belangrijkste heren hem nauwelijks durven aan te spreken, dan met gevouwen handen. Benevens de koning is er een gouverneur die ze de Quillor 18) noemen.

Deze regeert over het eiland, gelijk de grote kanselier in Polen en wat hij doet dat is gedaan. En onder deze staan veel andere heren die elk zijn kwartier gouverneren uit naam van de koning die met grote eendracht geschiedt en zo daar een zich opwerpen wil wordt hij terstond van de andere overvallen en ten minste verbannen, gelijk over 10 of 12 jaren geschiede aan een van de konings naaste verwant en bloedverwant die hem opwierp tegen de koning en had een grote samenzwering tegen hem gemaakt dat ze hem in zijn huis overvallen en ombrengen wilden waartoe ze veel volk verzameld hadden wat openbaar werd en worden ze alle gevangen en ter dood verwezen, doch de koning kreeg medelijden over de grote menigte en, heeft zijn mening veranderd en hen verbannen op een woest en ongebouwd eiland wat ten zuidoosten van Bali ligt, genaamd Pulo Rossa of wilde eiland 19), [202]alwaar ze nu noch wonen en staan onder de koning van Bali, dan vermogen op 't eiland Bali niet komen. Ze hebben nu ’t eiland zeer bebouwd en bevolkt overmits hun aanhangers en slaven zeer veel waren en het vee is er ook aangegroeid en vermeerderd. Zijn ook heidenen zoals die van Bali. En hier 20) wordt ook deze kwade gewoonte onderhouden dat als een man overleden is men veel vrouwen met het dode lichaam verbrandt en gieten daarbij veel olie en sandelhout, zeggen dat die met hem verbrand worden, eerlijke vrouwen zijn en hun man liefhebben. Dat ze ook hun man in de andere wereld zullen vergellen en met hen aldaar huishouden, gelijk in Indien ook geschiedt. Dis gebruik is eerst door een koning ingesteld overmits de vrouwen om een kleine oorzaak hun man vergaven met duizendvormige manieren als ze de man moede waren en een andere beminden. Die koning zag dat hij door de vrouwen alzo zijn belangrijkste volk verloren heeft zette deze wet in 21), waardoor zulke sterfte zeer opgehouden is en zo ons gezegd wordt was daar een grote heer gestorven wiens lichaam verbrand zou worden en wel 50 levende vrouwen daarmee, wat voorwaar een verschrikkelijk spektakel wesen moet. Ja, dat er niet een van ons belust was om dat te gaan zien 22). [203]

1) Het zéér bijzondere van dit kapittel is, dat het de éérste aaneengeschakelde beschrijving van het eiland Bali vormt van Europese zijde. In geen enkele Portugese koloniale bron van vóór 1598 kan men iets vinden over Bali, dat meer is dan een blote vermelding; ondanks dat de Portugezen (vergelijk kapittel 41, noot 19) in ca. 1585 getracht hadden een fort te stichten op Zuid-Bali. De enige die van die zijde er wat naders over zegt is Godinho de Eredia in zijn Informacao da Aurea Chersoneso van 1599 (ed. Caminha, Lissabon 1807, pagina 143 — 145), teruggaande tot Portugese informaties op Bali in 1580, speciaal van „een Christen, genaamd Paulus van Bali die page was van de gezegde koning [van Bali]”; welke koning door hem met name wordt genoemd Radja Gadjah („Rajagaia"), en „afstammend van de familie der kroon van Balambangan". Het eiland ligt, zegt nog Eredia, op 8° Z. B., „tussen Balambangan en Bima". Dat is alles (tenminste al het niet gefantaseerde), zelfs in 1599! En tóch moeten de Portugezen er veel meer van gekend hebben; met name den Noorder omtrek, blijkens kaart V door Lodewycksz aan hen ontleend, daar de Hollandse schepen niets van die Noordkust hadden gezien, dan bij Duiveneiland. — Er staat foutief'. Kapittel 41.

2) Inderdaad ligt Bali tussen 8° 4' Z. B. (de „noorderhoeck" = T. Boengkoelan, d. i., „de Ronde Kaap"), en 8° 51' Z. B. (de „langhe hooghe hoeck" = het plateau van den „Tafelhoek”; verg. Cap. 41, noot 4). De omtrek is, ruw genomen, 400 K.M., dus ca. 52 Duitse geografisch mijlen (vergelijk kapittel 1, noot 2), geenszins „12".

3) Zo gezegd,is dit natuurlijk onzin. De echte Baliërs hebben integendeel glanzend sluik, blauwzwart haar. Maar het bewijst, dat de „Swarten" die Lodewycksz-zelf als gijzelaars en boodschappers op Bali's kust aan boord heeft zien komen, allen Papoea-slaven waren die inderdaad tot ca. 1830 in grote menigte naar Bali werden gevoerd. Karakteristiek in dit opzicht is, dat Raffles, toen hij in zijne History of Java, 1817, dl. II, Appendix K („Account of Bali"), de twééde aaneengeschakelde beschrijving van Bali trachtte te geven, naar die van Lodewycksz, op zijn begeleidende plaat afbeeldde een „Papua or Native of New Guinea, 10 years old", die blijkens den tekst „came into my [= Raffles'] service at Bali" (pagina CCXXXI-noot 1). — De mystificatie van Valentyn („Beschryvinge van Bali"; III, 2, 1726, folio 252 — 259, met kaart), mag niet meetellen; dit is maakwerk van de ergste soort.

4) Versta: niet-Mohammedanen. Hier bepaald Ciwaïeten met een klein deel Boeddhisten; zoals thans nog en zeker vroeger ook.

5) Thans wordt de bevolking van Bali en Lombok gesteld op nu eens in 1900: totaal 1. 130.762; dan weer in 1905: 520.762! Dit zijn de mysteriën der jongste Indische „volkstellingen". Raffles schatte in 1817 het aantal mannen in Bali op 215.000, wat vrijwel met de 600.000 lui van Lodewycksz in 1597 zou kloppen wegens de latere oorlogen der 8 staatjes.

6) Bouwen = landbouwen. Over het weven, zie kapittel 41, noot 2. Ook Soembawa wordt hier vermeld als uitvoerland van weefsels; vermoedelijk wordt hier Soembawa-proper bedoeld, dus West-Soembawa (Maleis Soembawa Bësar of „Groot-Soembawa"; vergelijk „Groot Atjeh", en weleer „Groot-Java"); niet Oost-Soembawa of Javaans Bima-Kore. Ook thansi s West-Soembawa nog een weefcentrum evenzeer als Bali zelf.

7) Dus als pony’s. Een woord, dat (Littré, Dictionnaire, III, 1874, i. v. Poney) wellicht komt van Frans puiné; en: „Les poneys de France viennent de la Bretagne".

8) Beter kan het verschil tussen den economische toestand van Bali en Java in ca. 1600 niet uitgedrukt worden dan door dit ene feit. Op Java zat toenmaals zelfs een Radja „magnifikelijck te peerde" (zo te Sëdajoe, zie kapittel 39, pagina 168), was Ridder, Chevalier, Caballero; maar op Bali was dit voor de gewone lieden; de Groten lieten zich dragen in een djoli (draagstoel), of rijden in een ratka (wagen, eigenlijk „strijdwagen"). En juist deze laatste, eigenlijk Hindoese verfijning typeert Bali als weeldeland in 1600 niet alleen tegenover Java, maar eveneens tegenover de paardenrijke en algemeen-paarde n rijdende oostelijker Kleine Soenda-eilanden. De inlandse welvaart, die ook thans nog Bali (en West-Lombok) kenmerkt, bestond reeds in 1600; overdadiger nog. Vandaar ook al die Papoea-slaven weleer (vergelijk noot 3); vandaar ook, dat de Hindoe-Javaanse bouwkunst en literatuur zich gered heeft op Bali, terwijl zij ondergingen op het sinds ca. 1500 door den Islam en sinds ca. 1650 door de Hollanders meer en meer ontnuchterde Java.

9) Dit hoogst merkwaardige getuigenis omtrent „forten", tevens rijst-schuren in 't gebergte van Bali omtrent 1600 moet waar wezen, hoewel door geen andere getuigenissen gestaafd. Zo aleer ook is de (overigens gefantaseerde) voorstelling op Kaart V te verstaan: het rechtse vignet met zijn 7-voudig terras verbeeldt gewis zo'n fort. De aanvallers van de „leeghe landen" waren dan zeker Mohammedaanse Oost-Javanen, en misschien ook reeds Mohammedaanse Soeloe- en Celebes- (= Soeloe-bèsi = „IJzer"-Soeloe?) zeerovers.

10) De salak 's of „ Yser-verckens"; zie kapittel 36, noot 2, en vergelijk plaat 34.

11) Arachis hypogaea L., Balinees en Maleis katjang tanah, onze „grondnoot".

12) Soenanees galinggem, Javaans dringoe, kentjoer, en Hindi bhang. Vergelijk voor de drie laatste respectievelijk kapittel. 37, noot 2, en 25; en kapittel 21, noot 19, sub 5°; het Soendanees galtnggëm is de Bixa orellana L., de (West-Indische) orleaan-heester, Javaans kasoemba. Keling of igaloega, die o.a. het boterkleursel geeft.

13) Dit getuigenis omtrent het niet-zee varen der Baliërs reeds vóór 1600 is van historisch gewicht. Hoe verder de Malaio-Polynesiërs van hun oorsprongsland Achter-Indië afgegaan waren hoe geringer hun lust is geworden tot zeevaart. De Maleiers hielden die het meest, de Javanen matig, de oostelijker Soenda-eilanders het minst. Slechts Boegineezen, Makassaren en Ceram-Gorammers (vermoedelijk later uitgezwermde; evenals Zee-Dajak 's en Soeloers) brachten die lust fris naar „de Groote Oost" over en behielden hem.

14) Lees: havenen. Het „zy" slaat eerst (pagina 199) op de Baliërs, dan (pagina 199—200) op de naar de Molukken varende vreemde schepen. — Voor het „Eyland" Macacer = Zuid-Celebes, zie het analoge op pagina 118; en vergelijk vooral kaart VII. — Voor wat volgt, zie alreeds pagina 98, dd. 2 november 1596.

15) De mindere invloed der Chinezen op Bali, vergeleken weer met Java vóór 1600, is van belang. Het „Witte Bloed" (Maleis darah poetih, corrupt-Jong Javaans dara poetih der Chinezen heeft nimmer op Bali aanleiding gegeven tot dynastieke volkslegenden, zoals wel — gelijk interessant zou zijn, te bewijzen — op Java, Sumatra, Celebes, Timor om van zuivere Chinezen-kolonisatie op West-Borneo, te Palembang, in de Riouw-Lingga-archipel en in de Straits (van Malaka's opkomst af) te zwijgen. De Chinezen konden dan ook niet op het welvarende Bali hun loden caixa's of „pitjes" kwijtraken zoals op Java (zie het Appendix, noot 36 slot). — Wonderlijke wijs heeft de Balinese welvaart het nimmer gebracht tot eigen muntslag, zoals wel Oud-Java (de Hindoe-Javaanse ma- muntjes; en de tempelpenningen of gobog 's, met Chinese invloed) en tal van latere Mohammedaanse -Indonesische staatjes.

16) Goud op Bali? Evenals op Java sinds de oudste tijden, moet op het later ontwikkelde, pas onder den Oost Javaanse vorst Erlangga (ca. 1010 — 1045 A°. D.) opgekomen Bali het goud van elders zijn gebracht in de vorm van stofgoud als ruilproduct tegen eigen rijst, vee, e. a. victualie, slaven, alsmede weefsels. Het meeste van dat stofgoud kwam gewis van Sumatra, het oude „Goud-eiland" (Soewama-dwipa), en wel speciaal via de antieke haven van Minangkabaum Priaman. Eerst later, in de 15de eeuw, kan stofgoud uit Noord-Celebes daarbij zijn gekomen (wel via Ternate); misschien ook dat uit Koerintji en Bengkoelen (via Indrapoera dan), en uit West-Borneo (via Sambas en Tandjoengpoera).

17) Dit getuigenis uit autopsie van „de onse die bij den Coninck waren", is weer van hoog gewicht; het zegt: i°. Dat de Balische goudsmeedkunst reeds vóór 1600 hoger stond dan die te Bantam, Jakarta, Sëdajoe of Arosbaja; 2°. Dat in Bantam zowaar Chinezen reeds deelhadden aan het maken van gouden vaatwerk. De Chinese invloed, die Dr. Brandes 't eerst voor de Hindoe-Javaanse plastiek in Oost-Java uit de 13''- 14de eeuw heeft aangetoond, wordt hier voor West-Java bevestigd bij de Mohammedaans-Javaanse smeedkunst der 16de eeuw. Vergegelijk noot 15.

18) D.i. Ki Loerak, „Bestevaêr Hoofd". Vergelijk de titel Ki Patih voor de gelijktijdige rijksbestuurder van Bantam (kapittel 16, noot g). Ki is in moderner Javaans en Balinees verlengd tot Kijaji „Edele Heer", en dan weer samengetrokken tot Kjaji, Kjaji. Kjahi, Kjai, vergelijk Van der Tuuk's Kawi-Balinees-Nederlands Woordenboek II (1899), pagina 318b, en IV (1922), pagina 463a.

19) Dit pertinente getuigenis omtrent Maleis Poelau Roesa of „het Herten-eiland" = Balinees Noesa Penida (vergelijk kapittel. 41, noot 9) is van groot gewicht. Het bewijst ten eerste dat het latere Oudhollandse „Bandieten-eiland" waarschijnlijk géén corruptie was van den Balinese naam, maar een goed en ruw onomasticon, evenals misschien óók „Baviaan" voor Bawean (vergelijk kapittel 40, noot 13). Voorts, dat dit „wilde Eylandt", vol herten, een antiek Balisch verbanningsoord is geweest, zodat het in 1597 goed bebouwd en bevolkt kon zijn, een soort klein Australië. En dan vooral heldert het op hoe dit eiland reeds in ca. 1365 door het Oudjavaanse gedicht Nagarakrëtagama (Zang XIV, reg. 10 — 11), afzonderlijk vermeld kon worden, onmiddellijk na „Bali met de hoofdplaatsen Badahulu[=Bëdoeloe] en Lwagadjah [— Logadjah]", en vóór Taliwang en verder Soembawa, als: „Goeroen met de hoofdplaats Soekoen" (Gurun makamuka Sukun). Dit „Soekoen" nu bestaat thans nog als dorp op de Z. W. kust van 't eiland, en staat als „Soekon" op de kaart van Bali in kapittel 41, noot 14 genoemd, midden november 1909 te Batavia verschenen. Onafhankelijk van elkaar werd dit en daarmede tevens Goeroen door Rouffaer in 1909 en door Van Eerde in 1910 herkend en door Van Eerde uitgewerkt in Tijdschrift Aardrijkskunde Gen. 2dde Ser, XXVIII (191 1), pagina 229 -230. Dit Goeroeti nu is zuiver-Maleis en betekent de Wildernis, de Woestenij; vandaar ook de geschiktheid van dit eiland tot een Balisch banningsoord, van oudsher tot in de jongste tijd. Inderdaad kenmerkt zich het eiland Pënida = oud-Goeroen = „Salombo" op Valentyn's grof-foutieve kaart uit 1726, door grote droogte en schaarsheid aan drinkwater (persoonlijke mededeling. adjunctinspecteur van de opiumregie J. H. Delgorge). Van der Tuuk had Goeroen nog niet herkend (zie zijn Kawi-Balin.-Nederlandse Woordenboek, IV, 1912, pagina 666a). — Vergelijk de Landverkenning, pagina 194.

20) N.l. Op geheel Bali; niet alleen maar op Noesa Pënida slaat.

22) Dit is het gewone fantasieverhaal van Europese reizigers uit de 14e — 16de eeuw, oorspronkelijk wel uit den koker van Mohammedaanse Voor- Indiërs.

22) Zou dit wel waar zijn? Lodewycksz' plaat 42 is in elk geval voor Bali fantasie, en aan Linschoten ontleend, dus voor het Goa' s se gelden.

Kaart V.

Het eiland Bali 1).

1) Van de als cartouches toegevoegde twee afbeeldingen is het linkse duidelijk te herkennen als het voorhof van een Balinees aanzienlijk huis, hoe onvoldoende ook in details; het meest realistisch is de tweede poort, de Balinese padoeraksa (Javaans padaraksa) of „verdedigingspoort" met (foutief voorgestelde) opgaande trap aan voor- en achterkant; de eerste poort had een Balinees tjandi bentar of „gespleten poort" moeten zijn, de vrije toegang. De rechtse cartouche, dat zich 7 maal in 't klein op Bali's (Z.) O. kust der kaart repeteert, moet, hoezeer fantastisch, slaan op de merkwaardige „forten" van kapittel 42 (pagina 198 — 199, met noot 8), die als rijstschuren dienstdeden in oorlogstijd; versterkte pakhuizen zo te zeggen.

De kaart is ontworpen met het Noorden naar de toeschouwer toe, conform de gewoonte die bij de Hollanders tot + 1730 standhield voor landen bezuiden de linie, vergelijk ook kaart III en plaat 11. De Portugezen tekenden anders en rationeler, vergelijk de kaarten I, II, IV (Java), VI, en VII.

Het eiland Bali 1).

1) Van de als cartouches toegevoegde twee afbeeldingen is het linkse duidelijk te herkennen als het voorhof van een Balinees aanzienlijk huis, hoe onvoldoende ook in details; het meest realistisch is de tweede poort, de Balinese padoeraksa (Javaans padaraksa) of „verdedigingspoort" met (foutief voorgestelde) opgaande trap aan voor- en achterkant; de eerste poort had een Balinees tjandi bentar of „gespleten poort" moeten zijn, de vrije toegang. De rechtse cartouche, dat zich 7 maal in 't klein op Bali's (Z.) O. kust der kaart repeteert, moet, hoezeer fantastisch, slaan op de merkwaardige „forten" van kapittel 42 (pagina 198 — 199, met noot 8), die als rijstschuren dienstdeden in oorlogstijd; versterkte pakhuizen zo te zeggen.

De kaart is ontworpen met het Noorden naar de toeschouwer toe, conform de gewoonte die bij de Hollanders tot + 1730 standhield voor landen bezuiden de linie, vergelijk ook kaart III en plaat 11. De Portugezen tekenden anders en rationeler, vergelijk de kaarten I, II, IV (Java), VI, en VII.

Plaat 42.

De vertoning 1) hoe zich de vrouwen naar de wetten van Oost-Indien en sommige eilanden zich na de dood van hun man met het dode lichaam levend verbranden en begeven zich daartoe met velerlei snarenspel, muziek en dansen waartoe hen vergezelschappen hun naaste vrienden die hen daartoe verwekken en hen toezeggen dat ze naar de andere wereld gaan om aldaar hun man in alle vreugde te vergezelschappen waartoe ze ook hun belangrijkste juwelen meeneemt om die in de andere wereld te gebruiken.

I1 In hoofdzaak ontleend aan Linschoten' s plaat „De Bramene doot wesende enz." bij diens kapittel 36 en slaat dus op Voor-Indië. Ter wille van Bali is er een andere groep muzikanten en toeschouwers bij gefantaseerd. Geen der Hollanders van Houtman 's vloot had een Balinese lijkverbranding gezien (vergelijk kapittel 42, slot, met noot 22).

KAPITTEL 43.

Wat meer aan het eiland Bali geschied is en onze wederkomst naar huiss toe.

Lagen in de baai, zoals gezegd is, hebben we ons gehaast te voorzien van 't gene ons nodig was te zoen om op de terugreis te gebruiken en zijn dagelijks aan land gevaren om de andere schepen hun water te helpen halen.

Den 16de februari heeft de koning de Quillor of gouverneur met ons volk 1) gezonden en diende ons aan alle vriendschap en verzocht enig poeder en roers van ons te hebben, wat hem gezonden wordt wartegen hij ons enig vee en varkens vereerde.

De 20ste dito, alzo we aan land waren,' zijn er twee van ons volk te lande ingegaan 2) die tegen de anderen zeiden dat men ze niet opwachten zou zo ze lang vertoefden die we sinds niet meer vernomen hebben, alhoewel we er diverse malen naar geëist hebben.

De 2ste dito hebben we onze ankers gelicht om naar huis te komen, dan overmits de stilte en contrarie wind hebben het weer gezet in 12 vademen en de volgende dag weer onder zeil gemaakt en onze koers te zeewaarts ingesteld om ten zuiden Java te geraken, waren de twee grote schepen met de Pinas want we het derde onder eiland Le Bock verbrand hadden als voor gezegd is, in die schepen waren we ook sterk onder zieke en gezonde 90 personen van de 249 daar we de linie me passeerden zodat er gestorven waren 159. 3) en zijn alzo gelopen [204] W.Z. en W. ten Z. aan met louter koelte en doorgaande wind uit het zuidoosten, hebben ook de stromen tot ons voordeel.

We kregen de 5de april een leek in het schip zodat we vierhonderd steken in het glas 4) pompen moesten ende kwalijk lens krijgen konden: maar hebben dat gevonden voor de mast aan stuurboord in de tezamen voeging van de berkhoutere 5), vermoeden door het zware schieten gekomen moest zijn, overmits we daar twee halve kartouwen 6) hadden liggen die vaak geschoten hadden. Nae enige dagen hebben we aan bakboord in die tezamen voeging een ander lek vernomen, dan alles weer dicht gemaakt en bevorderen onze weg en hebben we de 24ste a het land van Terra do Natal 7) in het gezicht gekregen wat een hoog effen land was en strekt zich W.Z.W. en O.N.O. dertien mijlen in het land van lengte. De Caphres of wilden rookten zeer toen ze ons gewaar worden, het bleek wel dat ons de sterke zuidoostenwind niet alleen voordelig was geweest: maar ook de stromen die eruit vallen: want we allen noch over de twee honderd mijlen van land gisten naar ons bestek, niet tegenstaande de variatie der kompas ons niet ver van land wees, overmits het luttel of niet noordwest ging. Onze elevatie was ‘s middags 33 graden 10 minuten, hebben de wind uit het land en daarna kwam de wind uit het westen met een storm en zeer hol water en korte zee. We liepen Z.O en Z.Z.O. aan, daarna hebben wijt het gewend naar de wal toe, overmits de stromen ons te zeer om de zuid zetten wat onder de wal zo niet geschiedt.

De 26ste in de nacht hebben wij het, als ook de Pinas, weer van de wal gelegd, doch het schip Hollandia is langs de wal blijven lopen en hebben de anderen de volgende dag gemist die grote stormen leed zodat hem alle drie zeilen stuk waaiden en wij gingen niet vrij zodat we een kwartier zonder zeil dreven en in grote nood waren, overmits het holle water en de opening van ons schip wat door het veel schieten zeer verzwakt was [205] en 4) veel waters in nam. We wenden het weer naar de wal en met dit vliegende vaarweer en verlegen storm uit het westen zijn we zonder zeilen gedreven en hadden ’s middagsverhoging van 8) 36 graden en waren omtrent 23 mijlen gedreven door de geweldige stromen die daar naar 't zuidwesten lopen. We wierpen het lood, dan hebben geen grond gehad, alhoewel we vermoeden op de grond van de C. Daguillos 9) te zijn en kwamen dn 28ste dito door dit verlegen onweer en stromen op 36 en een half graad, dreven zonder zeilen, de wind W.Z.W. onze koers gedaan N.W. ten naaste bij.

De 30ste hebben we veel vogels vernomen, met witte bekken wat een teken was niet ver van land te wezen, als ook de vogels Faisions, gevlekt wit en zwart 10).

De 6de mei hebben we ‘s morgens de Cabo Daguilhas achteruit O.O.O. van ons zien liggen met die met een lage pint in de zee strekt.

De 7de dito gisten we de Cabo de buena Esperanca te passeren en deden onze koers N.W. aan, hebben de 8ste en 9de noch de Trombas of grote rietstruiken 11) zien drijven en liepen aldus tot de 23ste dito N.W. en W. ten W. Aan zodat we als toen de hoogte van het eiland S. Helena 12) kregen, dus deden we onze koers W. ten Z. Aean zodat we het de 25ste ’s morgens N.W. van ons in het gezicht kregen at hem zeer hoog opdeed 13) toen we er noch wel 14 mijlen daarvan waren. Op de avond namen we onze marszeilen en hielden bij om die niet te passeren en pareerde deze nacht. De volgende dag ‘s morgens liepen we W. En W.N.W. naar het eiland toe en het lag noch vier mijlen van ons en alzo het geordineerd was liep de Pinas vooruit die dicht om de noordhoek liep om op de rede te komen, alwaar ze vier 14) grote Portugese [206] kraken geankerd zagen liggen die daar net gekomen waren om zich te verversen, gelijk ze gewoon zijn overmits dit eiland (alhoewel daar niemand woont door het gebod van de koningen van Portugal en Spanje) zeer overvloedig van oranjeappels, limoenen, citroenen, bokken, geiten, varkens en veel gevogelte als Barbarijse hoenderen, patrijzen, kwartels en andere. Ook is zijn kust zeer overvloedig in vis, als ook veel en verschillend gezonde kruiden, het mag in de omvang zeven mijlen, is op zichzelf asachtig en zeer droog en ook alle bomen die daar veel zijn die het van zichzelf heeft en het hout daarvan is niet nuttig dan tot brandhout, heeft op enige plaatsen wat zwavel en zwavel 15). Toen het de Portugezen eerst ontdekten zo was er geen gedierte noch fruiten. dan alleen overvloed van zoet water dat van de bergen in een vallei komt storten en vandaar naar de zee loopt alwaar de Portugezen zich verwateren en verversen, welke vallei vanwege zijn groenheid zo vol is van gedierte en vogels dat men ze met stenen dood smijten kan end al was het dat er noch eens zo veel schepen kwamen zo zou er altijd genoeg wezen en die jagen wil die mag, zo ook van de vruchten 16) en kruiden zodat het te verwonderen is, nadat er niemand woont, dan alleen wat gehavend wordt de tijd dat de Portugezen aldaar zijn, heeft ook aan het strand veel zout wat ook zeer dienstig is bokken, varkens en vissen te zouten en die te conserveren tot onderhoudt van de reis zodat het zeer gunstigs is (door de voorzienigheid Gods gelegd en gefundeerd) tot een uitspanning der vermoeide Oost-Indisch vaarders. Heeft de naam van S. Helena gekregen omdat het op die dag gevonden wordt, die komt den 21ste mei, wat de rechte tijd is dat de Portugese schepen daar gewoonlijk komen, gelijk wij bevonden, als boven gezegd is. We kwamen om de N.W.-hoek vonden we 4 grote kraken 14) boven geankerd liggen wiens volk meest alle aan land was om zich van alles te voorzien. De Pinas die bij hen kwam heeft een schot geschoten en ons bericht dat er onraad was, wat ons zeer verdroot en hebben de scheepsraad verzameld en [207] besloten zo er maar een kraak geankerd was dat we te loefwaarts van die zetten zouden, dan ander te komen, toen we zagen dat er vier zulke grote schepen geankerd lagen hebben we de hals toegeknepen en onze koers naar huis gesteld: zo gauw ze ons vernamen hebben ze ijverig hun volk van het land gehaald, want hun schepen waren niet bezet. En n dat we twee glazen van ’t eiland afgelopen hadden hebben we een zeil vernomen, wat ook ten naaste bijna ons toe kwam en toen we hem dichtbij kwamen zagen we dat het schip Hollandia was, dus we meer verblijd waren geweest van zijn komst als van het obstakel dat we onder het eiland gevonden hadden waardoor we onze herberg verloren hadden. Na de ere schoten tot welkom de een de ander deed hebben we tezamen besloten onze koers recht naar huis toe te zetten alzo we in het ruim noch 13 pijpen en 17 vaten 17) waters bevonden. Ze hadden de 16de twee Franse scheepjes gezien 18) op de hoogte van 22 graden 50 minuten, doch hadden die niet kunnen spreken overmits ze bevreesd waren, maar liepen naar de kust van Angola noordoost aan en de 24ste dito hadden ze een Portugese kraak vooruit gezien en die scheepjes hadden ze van verre voor ons schip aangezien en alzo he aldaar geen schepen vermoeden dan van zijn compagnie hadden ze gewacht en met een vredevaan 19) toe gewaaid en bekenden daarna dat het een Nederlands schip was en boven in zijn vaarwater waren heeft hij een bloedvaan 19) van zijn grote steng laten waaien en terstond twee schoten naar de onze geschoten, dus zij weer vijf schoten naar hen toe schoten en ging elk zijn koers naar het eiland Sint Helena daar de andere drie geankerd lagen die zo gauw ze het schip Hollandia zagen een schot geschoten hebben om hun volk van land te krijgen, wat toen wij er kwamen zeer vaak aan boord gehaald worden. Wij, zoals gezegd is, zetten onze koers noordwest aar naar huis toe met een doorgaande O.Z.O.-wind en hadden ’s avonds in het eerste kwartier 15 graden 20 minuten en zagen de eerste juni veel [209] vogels, derhalve vermoeden we niet ver van het eiland Ascencaon 20) te wezen.

En vervolgden onze koers tot de 6de dito dat we N.W. aan gingen en passeerden de 7de dito de Linie Equinoctiaal ten noorden, aldaar we in twee gehele jaren dat we op de reis waren niet geweest hadden en deden onze koers voorts N.N.W en N.W. ten N. aan met de voortgaande wind, te weten Z.O en O.Z.O. die het gehele jaar door gestadig waait. Op de 17de dito is er veel stof in het schip Hollandia gewaaid, derhalve vermoeden we niet ver van het eiland S. Antonio te wezen wat het westelijkste is van de eilanden Cabo Verde of het Groene hoofd. Deze eilanden zijn 10 in het getal bewoont van de Portugezen, met name S. Jago, S. Antonio, S. Vincent, S. Lucia, San Nicola, Ysla Dosal, Ysla de buena Vista, de Mayo, del Fuego, y Brava 21). Toen de Portugezen die eerst op deden waren ze onbewoond en woest, doch nu zeer overvloedig in rijst, milii, Abruijn of Turkse Tarwe 22) tot onderhoudt van de inwoners, veel oranjeappels, limoenen, citroenen, bananen ananas, Ygnanes, Batatas 23), meloenen, pompoenen, komkommers en velerlei andere vruchten, ook wijngaard en druiven tweemaal per jaar. Spaanse vijgen en Sycomorus of wilde vijgenbomen. Is ook overvloedig in vee, groot en klein, en vooral van bokken op het eiland Mayo, Bonavista en Dosal, dat men er hele schepen mee laadt en naar Brazilië voert, welke men alhier met groot gerief zouten kan overmits deze eilanden rijk in zout zijn wat zich op het strand en het lage land opwerpt en door de grote hitte daarna gedroogd wordt. Ze zijn ook overvloedig in allerlei gevogelte als Barbarijse hoenders, patrijzen, kwartels, leeuweriken en een soort van vogels, die de Portugezen Flamencos 24) [209] noemen, hebben witte veren op het lijf, de vleugels bloedrood, van de grootte van een zwaan of ooievaar, huishoenderen, pauwen, konijnen, reigers, tortelduiven in menigte. Hun zee is overvloedig in vis, derhalve daar ook veel karvelen zijn die aldaar liggen en vissen, die vervoeren gezouten en gedroogd naar Brazilië, We hebben op 't eiland Mayo ook paarden gezien, doch weinig. De hoofdstad is in het eiland S. Jago alwaar zich de gouverneur onthoudt die vanwege de kroon Portugal deze eilanden beheert. Alhier houdt ook den bisschop zijn residentie 25). Het heeft een kathedraal kerk met andere parochiekerken. Deze eilanden zijn goed gelegen zo men op een verre reis is om te verwateren: want het eiland Mayo heeft aan de oostzijde een lopend riviertje, het is onbewoond, zodat men daar geen weerstand hebben zou en in het gaan daar gemakkelijk verwateren mochten, zo ook in het terugkomen zou men mogen aanlopen in het eiland S. Anthonio, alwaar ook een mooie verwatering is met veel lijftochten van vruchten en vooral van zeer mooie oranjeappels. Hier wonen enige Portugezen, doch kunnen zulks niet beletten. Wij waren van mening zo we in gebrek van water geweest waren hieraan te lopen, doch hadden onze koers (we waren de linie gepasseerd) wat oostelijker moeten zetten. Deze eilanden voorbijlopen gingen we voorts noorden en noorden ten westen aan. Hier begonnen we in de zee van Sargasso 16) te komen wat duurde totdat we op de vierendertig graden kwamen. Is en kruid dat alhier in grote menigte drijft, men weet niet vanwaar het komt noch groeit, want het op andere plaatsen niet gezien wordt, en op dat men het kennen mag zo hebben wij het hierbij afgetekend, als ook de rieten Trombas, de merkelijke kentekens van Cabo de buena Esperanca, ook de raven met de witte bekken.

De 10de juli is er een jongen uit het schip Hollandia over boord gevallen met een mooie voortgang, doch wordt tot zijn geluk in de Pinas geborgen die een half mijl achteruit was 27). [210]

De 12de dito gisten we dicht bij de eilanden Corvo en Flores 28) te staan, dan hebben geen land vernomen,op de hoogte van 37 graden.

De 13dito dito dachten we land te zien, dan geen zekerheid: want het duister was.

Dn 17de dito, onze koers gedaan O.N.O. aan en de wind Z.Z.O. alzo dat we ons de 5de augustus in het Kanaal gisten te wezen op de hoogte van 47 graden en onze koers N.O. en N.N.O. en zagen steenkroos 29) drijven.

De 6de dito hadden we een westenwind en wierpen het ‘s morgens in de grond 80 vadem. We zagen tegen de avond een schip wat een prinsenvlag 30) liet waaien, dan overmits het de loef van ons af had konden we niet erbij komen. De namiddag zagen we Heizand waardoor we zeer verblijd waren want we leden grote koude en honger. De volgende dag kwamen we het vaste land te zien van Frankrijk en deden onze koers west 31) aan en zagen een zeil en die kwamen we ook te Kiscas 32) te zien en na de middag Engeland.

De 9de dito kwamen we in de hoofden alwaar we een konvooier 33) vernamen van Amsterdam die met ons naar huis kwam, doch konden door de harde wind niet aan boord komen voor de volgende dag. Deze zette ons bij bier, brood en kaas, wat we wel nodig hadden, niet tegenstaande dat ongezond want terstond vermeerderde de zucht in de benen en alzo daar een grote storm opstond hebben we 't gezet voor Petten, alwaar het schip Hollandia zijn anker en touw verloor.

De volgende dag was het de 11de augustus en zijn we te zeil gegaan naar Texel toe, alwaar ons 34) de loodsen aan boord kwamen [211] die ons binnen brachten en alzo onze lange en moeilijke reis volbracht, en op die reis heeft de alvermogende Heer ons uit vele en verscheiden perikelen verlost. Het schip Hollandia, doordat het te zwak van volk was, heeft zijn anker niet kunnen lichten: maar is moeten blijven liggen en kreeg tegen de avond zo’ n zware storm dat ze hun mast hebben moeten kerven en in duizend perikelen waren om te vergaan, wat duurde tot de 14de dito dat het weer verbeterde en de loodsen aan boord kwamen die hen met het ankers hielpen winden en alzo ook binnen kwamen na veel verdriet en perikelen daar ons de almogende Heer voor bewaard heeft, dus zij hem lof, prijs en eer van eeuwigheid tot eeuwigheid,

Amen.

1) Blijkens IV: de twee adelborsten Aernout Lintgensz en Emanuel Rodenburch, met Joao („Jan, den Portugeesen slave", „die wy voor Bantam verkreeghen hadde"). Vergelijk VIII (Lintgensz - zelf).

2) Blijkens IV: adelborst „Emanuel Roodenburch van Amsterdam ende Jacob Claessen [Claesz.], kuyper van de stad Delfft". Rodenburch bleef op Bali achter tot juli 1601 en keerde toen met de 2de Hollandse vloot die Bali onder Cornelis van (H)eemskerck aandeed, terug; verg. J. F. L. de Balbian Verster in het IXe Jaarboek Amstelodamum (1911), pagina 19 — 23. — „Verheyst" = gevraagd. In de marginaal even verder staat foutief "„Martij 21" voor: februari 21.

3) Bovendien waren aan boord 8 Oosterlingen: 1°. Abdoel, Guzerat, loods, vergelijk kapittel 38, noot 9; 2°. Een Chinees (wel van Bantam?), blijkens Begin ende Voortgangh, 1645, 1, pagina 101b5; 3°. Joao, Porlugees halfbloed en „slave", uit Malaka (volgens eigen opgaaf, zie Begin ende Voortgangh, 1. c. pagina 102a), verg. noot 1; 4° — 5°. Laurens en Madagaskar, de twee jonge Madagakaren op 26 oktober 1595 buitgemaakt in de Baai van St. Augustijn, vergelijk kapittel 6, noot 3; 6° — 7°. Twee Malabaren (ook van Bantam?), blijkens Begin ende Voortgangh, 1. c. pagina101b; 8°. Een jongen uit Djaratan, ook blijkens Begin ende Voortgangh, 1. e. p. 102a: „een kleyne Jonghen van omtrent 8. oft 9. jaer oud, ghebooren op 't Eylandt Iava, in een stadt ghenaemt loartam". Het totale aantal 8 wordt door IV bevestigd.

5) Thans: berghouten. De zware uitwendige langsscheepse balken die de kiel (bij wijze van reuzen-hoepels) omgeven. Witsen (Aeloude en Hedendaegsche Scheeps-Bouw, 1671, folio 484) voegt toe: „Men ziet 'er veeltijts twee onder en twee boven 't geschut". Op de plaat 6, 10, II, 30, 43 is dit laatste voldoende, op plaat 39 zéér duidelijk te zien.

6) „Kartouw" van Latijn quartus, dus „I/4 vol kanon" ; dat 100/4 = 25 pondskogels schoot.

7) Ontdekt op Kerstdag (Portugees Natal) 1497, door de Portugese-Indische vloot onder Vasco da Gama op de allereerste tocht naar Indië.

8) „elevatie" van daarstraks (pagina204). — „Verleghen" in de oude letterlijke betekenis „slecht verlegd", hier: gevaarlijk gedraaid.

9) Portugees Cabo das Agulhas, Cabo d' Agulhas; vergelijk kapittel 2, noot 3.

10) De Portugese Feijdes of „(gespikkelde) bonen" van kapittel 1, noot 22.

11) De Portugese Trombas of „trompetten" van kapittel 1 noot 21.

12) Ontdekt op 21 mei 1502, door de 3de ~Portugese-Indische vloot onder Joao da Nova op de thuisreis. Wat Lodewycksz (pagina 206) naar Linschoten (kapittel 94, 2 maal) beweert, dat 21 mei St. Helena-dag zou zijn is onjuist; deze valt op 18 augustus, terwijl 21 mei in de Griekse Kerk aan St. Helena, in de Roomse o.a. aan haar zoon, keizer Constantijn de Grote, is gewijd.

13) De hoogste top van St. Helena, de Diana-piek, is 825 M.

14) Lees: drie. De 4de Portugese kraak kwam achterop en werd vóór haar aankomst bij St. Helena voorbijgezeild door de Hollandia; zie I, II, en IV, alsmede Lodewycksz' eigen verhaal over de Hollandia dd. 24 mei (pagina 207). Ook zijn kaart VI, met bijschrift, is in dit opzicht foutief; zie daar noot 1.

15) St. Helena is inderdaad van jong-vulkanische oorsprong. — Voor „Barbarische hoenderen", zie kapittel 1 noot 10.

16) Vandaar het Pomar d. i. „(Appel-) Bongerd" op de Portugese kaart door Lodewycksz gegeven (zie kaart VI). Het kaartje van St. Helena in II (1598) verraadt nog veel sterker zijn rechtstreeks Portugese oorsprong; in I (1597) is de plaats voor „Het Eylandt S. Helena" op pagina II = pagina 29r°, blanco gebleven. — Voor de doopnaam S. Helena, zie noot 12 en vergelijk noot 20.

17) Een „pyp" (Spaans-Portugees-Italiaans, pipa, Frans pipe) is ongeveer ons wijnvat, 9,3 H.L.; vergelijk kapittel 20, noot 12 en tekst op pagina 107. Linschoten, kapittel 3 (ed. 1910, 1, p. 11) zegt: 1 pyp= ½ vat.

18) Volgens IV was het grootste dezer twee maar ca. 25 last; beide dus jachten (Frans pataches), evenals het Duyfken-zelf. Welke deze twee waren, is niet na te gaan. De Fransen van Duinkerken, Dieppe, St. Malo en andere Normandische havens voeren reeds ca. 1550 op geheel Westelijk Afrika.

19) De Vrede-vaan was ook toen reeds „een witte vlagghe" (zo IV hier ter plaatse), waaiend „achter af' (v/d vlaggestok). De Bloed-vaan was niet alleen bloedrood, maar had ook een vuist met sabel in 't midden en woaaide altijd van de grote steng (v/d middenmast).

20) Ontdekt op Maria-Boodschap (25 maart) 1501, op de uitreis der vloot van Joao da Nova (vergelijk noot 12), en toen dus Cöncelcao gedoopt; daarna door de 5de Portugese- Indische vloot onder Affonso d'Albuquerque op 4 (?) mei 1503 weer aangedaan en herdoopt in Ascensao (Hemelvaart; zie G. Da Empoli in Ramusio, 1,1550, pagina 156r°). — Het eiland ligt op ca. 8° Z.B.

21) Ten rechte: Sao Thiago, Santo Antao, Sao Vicente, Santa Lucia, Sao Nicolao, (Ilha do) Sal, Boa Vista, Maio, Fogo, en Brava. — Vergelijk kapittel 1 (pagina 2), voor het aandoen van Maio.

22) Hier staan dus in 't eind der 16de eeuw nog naast en tegenover elkaar: „milie'' = Portugees milho = gierst, Panicum miliaceum L.; en „abruyn"' = wel het „Granum Abrong" of „Abrong", door Serapion, ed. O. Brunfels, Argentorati 1531, kapittel 153, beschreven als lijkend op „Granum Mes" = Turkse tarwe, maïs, Zea Mays L. Zie Dodonaeus (Dodoens), Cruydt-Boeck, Leyden 1608, folio 81 ia, 889b en 895a; en vergelijk kapittel 13, noot 12. Pas omtrent 1700 is in Zuid-Afrika (en onze Oost) „milie, milies" overgegaan in betekenis tot „maïs".

23) Portugees inhame, Spans name, Engels yam, Maleis oebt. En Portugees-Spaans batata. Zijn beide Dioscorea-variëteiten, maar de laatste is fijner en minder zoet.

24) Ten rechte Portugees flamingo, Spaans flamenco (dit laatste tevens = Vlaming, Hollander; dat in Portugees Flamengo is). De naam schijnt afgeleid van de„ Vlaamse "Eilanden, of Azoren (Spaans azór = havik). — Voor de „Barbarische Hoenderen" op het eiland Maio, zie kapittel 1 noot 10; Engels Guinea-fowl. — Met „Oyver" vergelijk gewestelijk „uiver"; ook „eiber".

25) Sinds de Bul van Paus Clemens VII dd. 31 januari. 1533 (zie Bullarium Patronatus Portugalliae, I, Olisipone 1868, pagina 141—142). Die „hooft-stadt" 's Praya, Praia.

26) Portugees sargaco= „druif-achtig",Spaans sargaso, Sargassum bacciferum Ag., een Fucacae (vergelijk het „steen-croos" van noot 29). De Sragasso-zee ligt inderdaad westelijker, maar laat zich bij ca. 30° W. L. Gr. vernemen tussen ca. 20° en 35° N.Br. Zie plaat 43, noot 2.

27) Deze goed zwemmende „Jonghen" was wel zeker een van de jonge Oosterlingen van noot 3. Vergelijk toch kapittel 40, noot 24.

28) De Westelijke Azoren (vergelijk ook noot 24), waarvan Flores („Bloemen") met Corvo („Kraai") echter op ca. 391/2° N.B. liggen, niet 37°.

29) Met „steen-croos" wordt hier bedoeld het gewone zeewier, blaaswier of kelp, Fucus vesiculosus L. (cryptogram; vergelijk noot 26); niet te verwarren in naam (zoals toch te doen gebruikelijk is, zelfs bij botanici, b.v. in Suringar 's Zakflora) met zeegras, Zostera marina L., een Najadae. Het eerste drijft op zee, het tweede zit vast op banken.

30) Dus: oranje (boven), blanje, bleu. Het schilderij van Vroom, thans in 't Rijksmuseum (nr. 2606), gereproduceerd tegenover de titel van deze uitgave, vertoont echter vlaggen met deels rood-wit-blauw, deels geel (verkleurd oranje?) -wit-blauw. Maar het is eerst na 1600 geschilderd en dus allerminst authentiek. Zo is Vroom' s schilderij (Rijksmuseum n°. 2604), weergevend een zeeslag van 3 oktober 1602 (niet 26 april 1607) Zeeslag voor Gibraltar; zie J. F. L. de Balbian Verster in Bulletin Oudheidt. Bond 1905, pagina 165—168), gedateerd: 1617.

31) Lees: oost. — „Heysant", zie kapittel 1, noot 1.

32) Nu nog „de Kiskassen"; Frans les Casquets, W. van Kaap de la Hague.

33) Dus: een geleidend oorlogsschip. — De „Hoofden”, de kapen Dunge Ness en Gris Nez.

34) Het Duyfken kwam binnen met de Mauritius.

De aftekening van het eiland S. Helena, hoe het gelegen is en zich opdoet van Oosten komende, ook aan de noordwestzijde op rede liggend, zijn grootte, breedte en vruchtbaarheid. Hoe we daar vier grote Portugese kraken 1), geankerd vonden die daar jaarlijks zich komen verversen van bokken, geiten, varkens Barbarijse hoenderen 2), patrijzen, duiven en andere gevogelte die daar in overvloed zijn, als ook van veel gezonde kruiden en vruchten en vooral van oranjeappels, limoenen, citroenen 3). Voorzien hen ook van vers water wat zeer gezond is overmits de getemperde lucht en vruchtbare hemel,

I1 Lodewycksz' tekst (pagina 205) en deze kaart VI zeggen ten onrechte „vier"; lees: drie; zie toch kapittel 43, noot 14. — Het kaartje is van Portugese oorsprong en heeft de (niet aangegeven) Noordlijn op de gewone wijze. Men kwam op St. Helena af uit het Oosten, waarna de Pinas, op de kaart weergegeven, langs de Noordkust en de N.W.-hoek op kondschap uitging naar de rede aan de Zuidzijde waar de Portugese kraken bleken te liggen.

2) Poelepetaten, door de Portugezen daar overgebracht. Vergelijk kapittel 1, noot 10.

3) Vandaar ook het Portugese woord ‘Pomar’ in de Westelijke helft, d. i. ,, Boomgaard". Vergelijk kapittel 43, noot 16.

Plaat 43.

De afbeelding van de Trombas of riet-struiken die men gewoonlijk vindt tot op 20 of 25. mijlen ten westen de Cabo de bona Esperanca, zekere kenteken van die Kaap nabij te wezen 1). Men vindt ze ook omtrent de eilanden van Tristan D' acugna, maar zijn niet zo lang as die van de Kaap. Op dezelfde contreien vindt men ook het kruid Sargasso genaamd 2), als ook als je komt op de graden bij 15 noorden tot op de 35 graden bij noorden, is omtrent 200 mijlen van de kust van Guinea.

1) Zie kapittel 1, noot 21; en vergelijk plaat 1.

2) Zie kapittel 43, noot 26. Voor „15 noorden" in dit bijschrift lees wel: „19 noorden". Een smalle, lange Sargasso-gordel strekt zich inderdaad ook uit van beoosten Patagonië, over de Tristao da Cunha-eilanden, tot zuidoosten de Kaap de Goede Hoop. — Het „ontrent 200. mylen vande custe van Guinea, zou dan 13 a 14 graad bewesten Cabo Verde (Kaap Verd) vallen, vergelijk kapittel 1, noot 2; wat op ca. 30° W.L. uitkomt voor de noordelijke Sargasso-zee. Deze laatste werd ontmoet; het andere heeft Lodewycksz óf van horen zeggen óf van een vroegere zeereis. Vergelijk over, die Zee van Sargasso" Linschoten ‘s kapittel 95 die het stelt tussen 20° en 34° N. Br.

Plaat 44.

De aftekening van het geld en de munten die koers hebben in Oost-Indien, Cambodja, Ormus, Malabar, Coromandel, Bengalen, Sumatra, Malakka, China, Java, Molukken, en omliggende eilanden waarmee ze hun handel drijven van de een tot de ander 1).

I1 De Plaat bekijkend van links naar rechts en dan van boven naar beneden ziet men achtereenvolgens (vergelijk de Noten op dit Appendix):

1. ‘Larins’, zie noot 26; vergelijk noot 32, slot.

2. „Basalucos, zie noot 33; en vergelijk noot 24, pagina 222 — 224. De voorzijde is rechts.

3. ‘Padans Sarasin". Een vals fabricaat uit Holland. Zie noot 22; en vooral de uitvoerige noot 24, met slot (pagina 226 — 227). De voorzijde is rechts.

4. Zonder bijschrift. Vermoedelijk een Japanse munt; vergelijk noot 36, pagina 23.

5. Zonder bijschrift. Maar is de pardao S, Tomé, alias Santao; zie noot 29. De voorzijde is rechts.

6. ‘Pagodes', is een hun van vorsten, Venkatapati (1586 — 1614); zie noot 27. De voorzijde is rechts.

7. Zonder bijschrift. Is een Chinese „Looden Munte op Iava''', zoals L. in 1597 al zei. Een gewone namaak-tsien in klein formaat van een echte koperen Chinese tsien uit de periode Hien P'ing (998— 1004; zie plaat 45 sub A); een zogenaamde caixa of pitjis zie noot 36, Plaat 45 sub B en plaat 46 rechts.

8. Zonder bijschrift. Is een Chinese „Copere Munte van Iava", zoals L. in 1597 al zei. Een echte koperen Chinese tsien met het opschrift „Munt van de periode Wan Lih", dus hieruit de tijd 1573 — 1596; zie noot 36, plaat 45 sub C, en plaat 46 links.

De schaal der afbeeldingen van de diverse munten is ongelijk. Naar het oordeel van de heer A. O. van Kerkwijk, Directeur van het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag, zijn die sub 1 en 2 te klein, die sub 3 en 5 te groot voorgesteld. De afbeelding der „Pagodes" (sub 6) is nogal mistekend; die der Japanse munt (sub 4) en van de 2 Chinese munten vrij slordig. „De dubbele randen van de twee Chinese munten zijn duidelijk fantasie", schreef ons voorts de heer J. P. Moquette; deze beide munten zijn vrijwel op ware grootte; vergelijk plaat 45 sub B en C.

[APPENDIX.]

Van de gewichten en munten in Oost-Indien. 1)

Alzo onze Natie onlangs begonnen is zijn handel te drijven op Oost-Indien zo lijkt het me niet onbekwaam alhier bij te voegen de gewichten, maten en munten daar men aldaar weegt, meet en koers heeft, begin daarmee met de gewichten, reduceren die met de Portugese en voorts met onze gewichten.

[I. GEWICHTEN.]

Men plag eertijds in Indien te wegen door Bahars, houdt elke Bahar vier Cantars, elk van 120 Aracolen of 20. Faratelen 2), elk is te Lissabon een Arroba van 32 pond, de vijfde zijn een Cantar of 480 Aracolen en elke Bahar was zo veel als vijf grote quintalen 3),

In Malakka, Achem en omliggende plaatsen weegt men met Bahars en is tweevormig, groot en klein. De grote Bahar heeft 200 Cates, elke Cate 26 Tayels of 38 ons en een half gewicht van Portugal, want elke tayel heeft anderhalf ons schaars en hiermee weegt men de peper, gember, kruidnagels, notenmuskaat, kaneel, tamarinde, lak, macis, langen peper, suiker, mirobalanen, sandelhout Indigo, aluin en andere 4).

De kleine Bahar heeft ook 200 Cates en elke Cate 22 Tayels of 32 een achtendeel ons, want in het kleine gewicht heeft het Tayel anderhalve ons stijf, met dit gewicht weegt men kwikzilver, vermiljoen, koper, blik, tin, lood ivoren been, zijde, Muscus, Algalia of civet, amber 5), Calambac, Lancros 6), kamfer, doch in Indien wordt kamfer, mirre, Lignum Aloë’s, Rabarber, Spica nardi gewogen door de Faratola 7), welke als gezegd is, doen te Lissabon 32 pond. Daar is noch een gewicht dat ze Maojt of een hand noemen, weegt 27 pond waardoor de drogen in Cambodja verkocht worden en andere dingen die men in de Apotheek gebruikt 8).

Het saffraan wordt verkocht door een ander gewicht, Almene genaamd, weegt twee pond 9). In China weegt hen ook met de Bahar en een Bahar van China heeft driehonderd Cates, welke te Malakka twee honderd doen, want drie Cates van China klein [213] gewicht doen te Malakka twee Cates, een Cate van China heeft 16 tayels, welke doen te Malakka 14 tayels, dat is zo veel als 21 ons, Portugees gewicht 10) en een Tayel heeft 10 Masen, en een Mase tien Conduri, met deze twee gewichten weegt men het zilver als ze iets kopen, overmits ze geen munt hebben: maar snijden alle zilver in kleine stukjes 11). Te Bantam en geheel Java met de omliggende eilanden heeft een Tayel maar 8 Masen en Malaeis tien en twee realen van achten wegen zeven Masen 12).

Gebruiken noch een gewicht wat ze een Handt noemen, gelijk in Indien, dan heeft maar 12 Cates klein gewicht van 22 Tayels, dat is 16 ruim, dan in Cambodja en Indien heeft heet 27 pond, als gezegd is, en wegen alle eetbare waar daarmee 13).

Gebruiken ook in China een gewicht dat ze Picol noemen, weegt 66 twee derdedeel Cates, alzo dat drie Picols net een Bahar wegen, wat 200 Cates is en hierdoor weegt men de zijde 14).

In Europa weegt men de diamanten, robijnen en andere kostbare gesteente door Quilates, weegt vier greinen. In Indien door Mangalins, weegt vijf greinen, doch de smaragd weegt men door Rates, drie greinen 15).

In de apotheek gebruikt men klein gewicht zoals een Metricol, weegt een derde van een lood, Mitricoli, een vierde van een lood en fit is hetgeen we van hun gewichten te weten hebben kunnen bekomen 16).

[II. INHOUDSMATEN.]

Men gebruikt in Indien, Cambodja en Bengalen een maat daar ze de rijst mee verkopen, bevat omtrent 14 schepen, weegt 500 ponden 17).

In Java en omliggende plaatsen een andere kleine maat Ganta, bevat omtrent drie pond peper, doen er 17 in een zak die ze Baruth noemen, weegt 54 en 56 pond Hollands, en zo veel moet in een zak peper 18). Ze gebruiken noch een andere maat Ghedeng genaamd waarmee ze alle korrels meten, omtrent 4 pond rijst bevat 19).

III. MUNTEN 20).]

Nopende hun geld en munten zo zal men weten dat hun belangrijkste geld in Indien en de kust van Malabar zijn Pardouwen, Pardaos Seraphins, is van zilver 21), maar van kwaad allooi, wordt [214] geslagen in Goa, en heeft een S. Sebastiaan op de ene zijde en vier gebonden pijltjes op d' ander zijde, doet drie Testoenen of 300 Reijs, Portugese munt. Ze gebruiken ook de rekening van geld, Tanga genaamd 22), maar niet in specie en vijf Tangas doen een Pardau Seraphin, wel verstaan een kwade munt, want ze hebben twee manieren van tellen, goede en kwade munten, doen vier Tangas goede munt, zo veel als vijf Tangas kwade munt, derhalve moet je altijd vragen en onderscheiden goede of kwade munt.

Noch gebruikt men in de rekening Veintijns.,dan niet in specie gelijk in Portugal. Deze vier goede of vijf kwade doen een Tanga, het laagste geld zijn Basarucos, de 15 goede doen zo veel als 18 kwade 23), zijn gegoten van slecht tin en 375 Basarucos doen een Pardau Xeraphin 24).

Ze hebben noch een munt die ze Fanos noemen waarvan de 20 een Pardau doen, komt in onze munt twee stuivers 25). Gebruiken ook een geld dat uit Perzië komt, Larrin genaamd, naar de stad Lar, daar het geslagen en gemunt is, is langwerpig als dik zilverdraad, dubbelgevouwen en heeft aan de ene zijde een teken of karakter van de koning van Perzie. Zijn van zeer fijn zilver zonder enige menging, gelden het stuk 105, 108. Basarucos, ook hoe de wissel gaat 26). Gebruiken noch een gouden munt die ze Pagodes noemen daar zijn er twee end drie soorten van, doen altijd over de acht Tangas, worden gemunt in Narsinga, Bisnagar en daar omtrent, door de heiden en de Indianen met een afgod in duyivelse wijze in een stoel zit en derhalve Pagodes genoemd worden 27). De Veneetse ducaten die men Sichini noemt hebben ook koers aldaar die er over Ormus in menigte gebracht worden, ook andere in Turkije gemunt doen gewoonlijk twee Pardaos Xeraphins 28), hebben noch een gouden munt de S. Thomas genaamd omdat ze een S. Thomas op de ene zijde hebben ende een lang kruis op de ander, doen altijd over de zeven en soms acht Tangas 29).

Gebruiken ook de Realen van achten die er van Portugal gebracht worden die ze Pardaos de Realen noemen ende anders is er geen Spaans geld gangbaar. Deze doen daar gewoonlijk als ze net met Portugese schepen aankomen 436 Reijs van Portugal end daarna verhogen ze in de wissel als men ze zoekt om n[214] aar China te voeren, maar gelden niet minder of lager 30), en als men koopt en verkoopt moet men altijd onderscheiden met wat geld en munt men betalen zal, hetzij Pardaos, Xeraphins, Pardao de Reales of Pardaos van Goud 31), daar geen munt in specie van is, dan alzo in onderscheid gebruiken want als men koopt of verkoopt parels, gesteente, goud, zilver en paarden noemen ze maar zo veel Pardaos ene is te verstaan 6 Tangas, maar van andere waren, als men ze men tevoren niet onderscheidt, zo verstaat men alleen Pardauwen van 5 Tangas, gebruiken ook te zeggen Pardau de Larrijns, dat zijn 5 Larrins en dit zijn de munten ende rekening waarmee men te Goa, Indien en de kust van Malabar handel drijft 32).

In Malakka gebruiken ze ook een klein geld van lood, heeft op de ene zijde Sfeer, ende op d' ander een Portugees kruis 33). In Sumatra gebruikt men de Pagodes, daar we boven van gezegd hebben, heeft op de ene zijde een duivel met een drie dubbele kroon op 't hooft, zit in een stoel en op de andere zijde een overste op een triomfantelijke wagen die van een olifant voorts getrokken wordt 34). Dar zijn noch andere ene vele particuliere munten die alleen koers hebben in de heerlijkheid van die ze heeft laten munten, gelijk in Duitsland. In Bengalen gebruiken ze een soort van schelpjes in plaats van Basarucos of duiten daar ze hun nering mee doen 3S). In China hebben noch gebruiken ze geen munt, maar snijden de Realen en ander zilver in stukjes waarmee ze hun handel doen, mits die te wegen zoals voorgezegd is 36).

Hun maten n het verkopen van fluweel, laken, lijnwaad en andere waren van het westen is de Covodo van Portugal groot 2 en een half vierendeel, anders verkoopt men meest met hele en halve stukken want hun lijnwaad heeft een gezette maat, moeten van 14 en 15 ellen wesen, zo wel in China als in andere plaatsen 37).

F I N I S. [216]

I1 Dit Appendix is van sterk gemengde aard. Een groot kwantum is rechtstreeks overgeschreven uit drie gedeelten bij Linschoten (1596); en wel: a. uit het slot van kapittel 25, waar Linschoten zijn beschrijving van „die ghewichten, mate, ende munte, soov an China, als van Malacca, die daer daghelijcks handelen" had aangehangen aan het eind der beschrijving van China en speciaal Macao; b. uit de inwerp in kapittel 20 waar Linschoten bij Java Major incidenteel de „ghewichte, munte, ende prysen" had besproken in West-Java („Sunda); e. uit kapittel 35, geheel door Linschoten gewijd aan de beschrijving „Vande Munte, Ghewichte, ende Mate van Indien ende Goa". Daar Linschoten zelf nooit verder Oostelijk was geweest dan Goa en Cochin zo waren zijn gegevens sub a en b reeds tweedehands; men kan hiernaar nog slechts gissen, aangezien omtrent Linschoten 's bronnen alle nadere vaststelling nog gedaan moet worden. Men weet het volgende alleen zeker: het in hoofdzaak naschrijven van Garcia da Orta (1563) in zijn kapittel 49 — 87, bijna één vijfde van zijn boek; het sterk gebruiken van Camöes (1572); en van Goncalez de Mendoca (1585) voor China, vermeerderd met persoonlijke mededelingen van Dirck Gerritsz. China; voorts het kennen van Chr. Acosta (1578) en Maffeius (1588). Men mag verder vermoeden dat sub a vooral aan Dirck Gerritsz is ontleend (immers, wegens het niet voorkomen bij Mendoca); terwijl zijn bron sub b geheel in het duister blijft. Alléén sub c was van Linschoten-zelf.

Dit alles nu heeft Lodewycksz sterk gebruikt, maar er bijgevoegd een goed stuk eigen ondervinding te Bantam gedurende 23 juni— 6 november 1596; terwijl sommige dingen bepaald moeten zijn inlichtingen van den Guzerat’ s loods Abdoel, zie noot 7 en 8. Hoeveel daarbij verder persoonlijke mededelingen zijn van den Chinese groothandelaar te Bantam Lak Moei (vergelijk kapittel 38, noot 4) en van den Portugese piloot aldaar, Pedro de Tayde (vergelijk kapittel 16a, noot 27; kapittel. 19, noot 1), is niet na te gaan. Wel is te constateren, dat ook dit Appendix over de gewichten, maten en munten in Oost-Indië even slordig is afgedrukt als de hele staart van D 'Eerste Boeck (vergelijk kapittel 40, noot 20 en kapittel 41, noot 3).

Dat de toevoeging van dit Appendix overigens een zuiver praktisch doel had blijkt uit de aanhef; het is een nadere uitwerking van kapittel 21 slot en kapittel 27 middenin.

Zou dus schijnbaar dit Appendix minder belangrijk wezen voor den tegenwoordige tijd en allerminst de omvangrijke Noten 1 — 37 rechtvaardigen die hier toegevoegd werden, — geheel anders wordt dit door de laatste plaat welke Lodewycksz gaf: plaat 44. Al de daar voorgestelde munten zijn voor het éérst hier in 1598 afgebeeld. En niet alleen dat; maar, zoals in de noten 29 en 33 zal blijken, werden hier Portugese-Indische munten in beeltenis gegeven, die tegenwoordig aan de numismaten alleen nog maar bij gerucht bekend zijn; werd in noot 27 de gouden „Pagode" volkomen ontraadseld; werden in noot 36, dank zij voorlichting van de heer J. P. Moquette te Batavia, de twee Chinese munten ten enenmale thuisgebracht, waaraan Prof. Millies in 1868 zijn krachten reeds tevergeefs beproefd had; en werd in noot 24, slot, een monetaire vervalsing uit 1595 onthuld die kostelijk mag heten.

Summa summarum: Lodewycksz' Appendix, hoe slordig ook geredigeerd, is vrij belangrijk; maar zijn plaat 44 met de munten is uiterst interessant.

Dankbaar worde hier gememoreerd, dat de heer A. O. van Kerkwijk, Directeur van het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag die de proeven van deze noten kritisch heeft willen doorlezen voor zij definitief werden afgedrukt.

2) Lees: ,,160, niet 120] Aratelen, of 20 Faracolen". De woorden „Aracol" en „Faratel" zijn onzin. Ook het volgende 480 moet zijn: 640. Zie volgende noot.

3) De hele alinea is door fouten en slechte interpunctie sterk verknoeid. Zij moet gelezen: „Men placht eertijts in Indien te weghen door Bahars, houden elcke Bahar vier Cantars, elck van 160. Aratelen, oft 20. Faracolen elck Faracol is te Lisboenen een Arroba van 32. pont de vijfve [= de 5 Faravolen zijn een Cantar oft 640. Aratelen: ende elck Bahar was soo veel als vijf groote quintalen."

Dus: 1 Indische bahar (Sanskriet Mara = „last") —4 Griekse-Portugese cantaro = -20 Arabische-Portugese faracolen; (van farsala) =20 Portugese-Spaanse arroba (Arabisch ar-rob) d.i. „het kwart") =0 x32 Portugees arratel of pond (mv. arrateis; van Arabisch ar-ral of ritl; zelf weer, naar persoonlijke mededeling van Prof. Snouck Hurgronje, via 't Aramees van Grieks litra= 'Latijns.libra; Spaans arrelde) = 5 Portugees, Spaans quintal, n.l. grote[= 5 x 100 Portugees-Spaanse libra of pond — en daar de Portugese arroba —1/4 quintal= 14,688 K.G. is — = 293,76 K.G.].

Het in deze alinea gegeven is origineel van Lodewycksz. De gelijkstelling in noot 4 bij Linschoten ed. 1910, 1, pagina 11 is een vergissing of een drukfout.

4) Overgenomen uit Linschoten, kapittel 25, met eigen invoeging van „oft 38. oncen ende een half gewichte van Portegael".

Dus I Indische grote bahar voor peper en andere specerijen te Malakka, Atjeh, Bantam enz. = 200 Maleis-Javaans grote kati (verlopen uit een ouder Javaans -Maleis keti= 100.000; vergelijk nader noot 10) = 200 x 26 Javaans-Maleis tahil (al Oud Javaans = „gewicht"; vergelijk ons „wichtje") = 200 x 38 I/2 Portugees onca. En daar — wat Lodewycksz-Linschoten er niet bij zeggen — 1 onca = I /16 Portugese arratel of pond is (vergelijk noot 3), was de genoemde „groote Bahar", die omtrent 1596 in zwang was in onze Oost, een heel stuk lichter reeds dan de antieke Indische bahar van noot 3, immers slechts = 20 x 24 1/10 arratel = 220,89 K.G.

5) Ook overgenomen uit Linschoten, kapittel 25, met eigen invoeging van „ofte 32. een achtendeel once" ; doch zonder gelijktijdige verbetering van „stijf" — bij Linschoten „ruijm" — in „swack" of „naeu".

Dus I Indische kleine bahar voor metalen, drogerijen, zijde en ivoor, te Malakka, Atjeh, Bantam enz. = 200 Maleis -Javaans kleine kati= 200 x 22 Javaans-Maleis tahil= 200 x 32 1/8 Portugese onca [= 184,32 K.G.]. Hier ziet men dus, hoe het verschil tussen „groote Bahar" en „cleyne Bahar" omtrent 1596 zich voortzette als grote kati van 26 tahil en kleine kati van 22 tahil; al naar mate men grootgoed of kleingoed uitwoog. Dat er, naast deze toenmalige standaard-Malakka tahil toen ook een Chinese tahil was,blijkt uit noot 11.

6) Lees: Lancuas. Zie kapittel 37, pagina 147 met noot 5. — Voor „Calanbac", zie kapittel 37, pagina 157 met noot 54.

7) Lees; Faracola. In Vóór-Indië („Indien") woog men dus de daar uit het verre Oosten weer geïmporteerde en dientengevolge kostbaarder drogerijen niet per „cleyne Bahar" van ruim 184 K.G., maar per Arabisch -Portugees faracola van 14,69 K.G. (vergelijk noot 3). — „Spica-nardi" = Nardus, is de Voor Indische Nardostachys Jatamansi DC, een valeriaan-achtig kruid, zie Orta ed. Ficalho, II, 1895, Coloq. L; waarnaar weer de aanhef van Linschoten 's kapittel 83. Nu nog Eng.elsspikenard. Portugees spicanardo.

Deze toevoeging van „doch" tot „pont" is origineel van Lodewycksz; en vermoedelijk van de Guzeratse loods Abdoel zie toch noot 8.

8) Deze zin is origineel bij Lodewycksz,en van blijkbaar Guzeratse oorsprong. De informatie is dus wel gewis van de Guzeratse loods Abdoel die mee naar Holland voer (vergelijk kapittel 43 noot 3, sub 1).

Dat het Indisch-Portugees gewicht mao — Hindi man = Engels-Indisch maund, het Latijnse mina, het befaamde mene! mene.' van Daniël V : 25 — 26 uit 165 v. Chr., hetzelfde zou zijn als het Portugese mao, Latijn manus, „hand", was een begrijpelijke verwarring van de Portugezen in Indië. Zo spreekt Linschoten in kapittel 2e, waar hij dit gewicht meent, kalmweg van „Hant" en „Handen". Over den oeroude (waarschijnlijk) Babylonische oorsprong van de Bengaalse maund (aldaar thans evenzeer het standaardgewicht van 100 Ibs. Troy = 37,324 KG., als in onze Oost de pikoel van 61,76 KG.), zie Yule and Burnell's Hobson-Jobson i. v.; en noot 10, slot. De hiergenoemde Cambodja man was dus 27 Portugese arratel of pond = 27 x 0,459 KG. = 12,39 KG.; of 5 Portugese „pont" = 2,3 K.G. minder dan ds faracola van noot 7.

9) Portugees-Arabisch almena komt via 't Arabisch mend van hetzelfde Latijnse mina als in noot 8 vermeld, maar was toen — evenals thans nog in Portugees -Indië — = 2 Portugese arratel of pond = 0,92 KG. Een merkwaardig voorbeeld tevens van gróót later verschil tussen feitelijk hetzelfde oorspronkelijke gewicht.

Ook dit is origineel bij Lodewycksz, en vermoedelijk ontleend aan Pedro de Tayde.

10) Dit alles is nageschreven naar Linschoten 's kapittel 25; met overneming van een fout van deze en aanbrenging van één correctie die echter niet voldoende is.

Linschoten zegt toch in 't kort: 1 Chinese bahar = 300 Chinese kati = 300 x 16 Chinese tahil= 200 Malakka-kati (of kleine kati, van elk 22 Malakka tahil; zie noot 5) = 300 x 14 [lees:14 2/3; immers 2/3 x 22] Malakka tahil= 300 X 20 ¾ [lees: 21 1/3 ] Portugees onca [= 184,32 KG.; dus toen was 1 Chinese kati = 0,6144 KG.]. Lodewycksz corrigeert nu het ‘so veel als 20 ¾ oncen Portugaelsche ghewichte" van Linschoten in: „so veel als 21. oncen"; terwijl het moest wezen: 21 1/3 .

Maar men ziet dat omtrent 1596 de Chinese kati reeds circa dezelfde 0,6176 KG. woog die thans zijn officiële Nederlands-Indische zwaarte is! Niet de oude en zwaardere Malakka-kati, maar de even oude en lichtere Zuid-Chinese (waarschijnlijk vooral in Kanton gebruikelijke) kati is het standaardgewicht geworden in onze Oost. En dit klopt weer mooi daarmee dat het Javaans-Maleise woord kati (zie noot 4, aanhef), door de Chinezen-zelf overgenomen, wel — zoals Klinkert reeds lang geleden op grond van de oude Maleise rechtsboete sakëti lima laksa = 150.000 vermoed heeft, zie zijn Nieuw Maleis-Nederlands Zakwoordenboek, 1892, 1. V. kati — ontstaan is uit dat oudere këti = 100.000; dat zelf weer is ontstaan uit Sanskriet en Oud Javaans koti = 10.000.000, zie V. d. Tuuk, Kawi-Balinees-Nederlands Woordenboek. IT, 1899, pagina 153 en 156; waarbij Van der Tuuk terecht herinnert aan Malagassisch hetsy = Maleis këti = Javaans këti = 1 00.000.

En dit alles wijst weer aan: dat de antiekste betekenis van kati = këti = 100.000 gebaseerd moet zij n geweest op één greintje stofgoud van Sumatra aan zijn oorsprong en voor de afscheiding van de Madagassen (dus vóór ca. 800 A°. D.; en uit Sumatra!)! Een greintje, dat niet circa 50 milligram placht te wezen zoals ons (Troois) „grein", maar slechts ruim 6 milligram; en wel: één klein greintje stofgoud; één „stofje". Vergelijk nog noot 15.

Vrage: is niet de oud-Babylonische maneh= Ionisch mnea = Grieks Middelnederlands= Latijn mina = Arabisch mend, mann = Hindi man — Portugees almena = Portugees-Indisch mao — Engels-Indisch maund (vergelijk noot 8), in den oertijd een speciaal zilver- gewicht geweest; terwijl de Maleis-Javaans-Chinese kati een oorspronkelijk goudgewicht (één „ton" stofgoud) geweest moet zijn?

11) Dit is in orde, mits men voor „een Tayel" versta: „een Tayel van China"; zoals bevestigd wordt door het volgende, zie noot 12.

Dus; 1 Chinse tahil= 10 Chinese mas = 10 x 10 Portugees-Tamil condurim, Maleis këndëri {vergelijk kapittel 27, noot 6). Geheel desgelijks is thans nog 1 Chinese tahil of thail= 10 Chinese mas of tji = 10 x 10 Maleise timbajig („wichtje") of Tamil ‘matoe’ (verbasterd in uitspraak meestal tot mata) of Chinees hoen. En daar nu (zie noot 10) ook vanouds 1 Chinees kati = 16 Chinees tahil was, heeft men sinds de 16de eeuw deze rekening der Chinezen:

I Chinese kati = 16 Chinese takil (thail) =16 x10 Chinese mas (tji) = 16 X 10 X 10 condurim (këndëri; matoc, mata; hoen; timbang) in 1596: 0,6144 KG.; en thans (sinds minstens 1838, Indisch Stbl. n°. 2) = 0,6176 KG.

12) Dit is onduidelijk gezegd. Een Reaal van Achten (vergelijk kapittel 15, noot 5-6; en zie noot 30 hieronder) uit ± 1600 weegt inderdaad iets meer dan 27 gram waarvan 25,305 gram fijn zilver was, zie Mr. N. P. van den Berg in Encyclopedie v. N.-I. II [1899], i. v. Muntwezen, pagina 588, noot 2. Dus wogen „seven Masen" = 2 Reaal van Achten = ± 54 gram, of de bedoelde „Mas" ca, 7,7 gram. Daar nu de Chinese mas (zie noot 11) in 1596 niet meer woog dan 3,84 gram worden hier „Masen" bedoeld van dubbel zo zwaargewicht als de Chinese mas. En dit waren inderdaad de Javaanse „Maesen". Want John Saris rapporteerde over zijn verblijf te Bantam van oktober 1605— oktober 1609 o. a.: „ten Tailes China is sixe Talles Java, exactly" (Purchas, New ed., III, 1905, pagina 507), zodat: 1 Chinese mas =: — 6x6 gedeeld door 10 Javaanse mas, of bijna 1/12 Javaanse mas was. De Javaanse „Maesen" hadden dus inderdaad 1/12 éér dan het dubbele gewicht van de Chinese en zijn hier de bedoelde. D. i.: 7 Javaanse mas = 7/8 Javaanse mas woog zoveel als 2 Reaal van Achten; iets meer eigenlijk immers 56 gram; en 1 Javaanse mas— precies 8 gram in 1596. Terwijl 1 Chinese mas (of /tji) als gezegd, toen maar 3,84 gram woog (thans, sinds minstens 1838: 3,86 gram).

De opgaaf van E. Netscher en Mr. J. A. van der Chijs in hun boek „De munten van Nederlands-Indië, beschreven en afgebeeld", Batavia 1863, pagina 3 en pagina 97, dat het gewicht van een Reaal van Achten zou zijn 7 Engels, 22 azen [= 7 x 1,538 + 22 x 0,048 gram] = 11,822 gram, is een zonderlinge fout. Het gewicht was inderdaad: 17 Engels, 25 azen (d.i. dus: 27,346 gram); waarvan, zoals gezegd, 25,305 gram fijn zilver; zie Mr. N. P. van den Berg l.c.

Inderdaad wegen dan ook de diverse Stukken van Achten die het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag bezit, naar vriendelijke mededeling van de directeur A. O. van Kerkwijk, alle iets meer dan 27 gram (de „enkele (zilver-)reaal" dus bijna 3,4 gram). En wel:

Exemplaar van 1586 weegt 27,1 gram; 1 exemplaar van 1598 weegt 27,1 gram;

,, 1590 n 27,3 „ 1 Hollands „ „ 1601 „ 27,2 „

,, 1597 ,, 27,2 „ I1/2 Reaal „ „ „ 13,5 „

Dit laatste is dan het zgn. „Stuck van vieren", de Spaanse real de cuatro; de „Reael van vieren" door Lodewycksz genoemd in zijn kapittel 15 (pagina 65). Zie nader noot 30.

13) Deze heele zin is herhaling van boven. Een blijk met hoe weinig zorg dit Appendix werd samengesteld.

14) De eerste maal dat van „Picol" voluit gesproken wordt, terwijl Linschoten naar Portugese trant in zijn kapittel 25 nog van „Pico" (spreek pikoe) had geschreven. Overigens is het weer geheel ontleend aan Linschoten; ofwel — daar die schrijfwijze „Picol" dan toch eigen verbetering is —, het bevestigt deze. Inderdaad was in 1596 te Bantam, Malakka, Atjeh, enz.: 1 Chinese pikoel = 66 2/3 Malakka- kati (vergelijk noot 10) [= 100 Chinese kati (zie noot 10) = 61,44 K.G.]; dus ook: 3 Chinese pikoel= 200 Malakka-kati [= 300 Chinese kati = 1 Chinese dahar [= 184,32 K.G.]; gehéél conform noot 10.

Maar men ziet uit dit alles tevens: hoe de Zuid-Chinezen die het reeds Oud Javaanse woord pikoel („dracht"), het oud-Maleise këii als het jongere kati („100.000"), het Oud Javanse tahti („wicht"), en het misschien alleroudste Hindoe-Javaanse masa (verkort: ma) en later mas (beide van Sanskriet mêsa, letterlijk „boon", dan goudgewicht, naar persoonlijke mededeling van Prof. Kern, en =1/16 soewarya of „goud"-stuk; vergelijk Linschoten ed. 1910,1, pagina 102 noot 3), alle als handelstermen van de oude Javanen en oude Maleiers aan de kusten hadden overgenomen, daaraan zelf en hun constant gewicht of waarde en deels hun tientallig stelsel hadden verleend (1 pikoel =100 kati 1 tahil = 10 tji = 100 hoen). M.a. w: die gewichten waren reeds lang vóór 1596 in de Javaanse-Maleise handel door de Chinezen gefixeerd. Vergelijk nog noot 18.

Evenals de Hindoes aan de Javanen en Sumatranen schrijven hebben geleerd, hebben dus de Chinezen, grotendeels met bij henzelf geborgde woorden hun handelen geleerd. Zoals wij, Hollanders, hun later orde hebben geleerd en vrede.

15) Alle edelsteen-gewichten; waarbij óók bij ons in West-Europa en waarschijnlijk in saecula saeculorum , het aan de Grieken ontleende „hoorntje" [keration, karaat) van de Johannes-broodboomvrucht, de standaardmaat blijft, hoezeer dan verzwakt in zwaarte (vergelijk noot 8 — 9); terwijl het „greyn" of korrel (Latijn granum, n.l. of gerst- of spelt-„korrel"; Portugees grao) de natuurlijke Indo-Germaanse standaardmaat voor alle kostbare dingen was. Dus:

I Portugese-Arabische quilate (karaat) = 4 (Portugees) „greyn" [grao, van 49,8 m.gr.; = 0,1992 gram; terwijl ons (Troois) juweliers-karaat = 4 grein = 0,205 gram is]; 1 Portugees-Indisch mangelim (vergelijk Hobson-Jobson, i. v. Mangelin) = 5 grein; en 1 Hindi rati (Portugees-Indisch rate, spreek rati; of „roode" ; vergelijk Hobson-Jobson, i. v. Ruttee)= 1 „roode" condurim, d.i. beide: 1 korrel van Abrus precatorius L. (vergelijk kapittel 27, noot 6; en dit Appendix, Noot 11) = 3 grein in ca. 1596.

Deze edelsteen-gewichten zijn gewis op de Markt te Bantam ervaren; te meer, omdat het afwijkt van wat Linschoten in kapittel 85 zegt: 1 „Mangelijn" = 4 „greynen", en deze dus aan zijn „Quilaet" van kapittel 88 gelijk stelt; in tegenstelling tot Lodewycksz, die zegt: 1 „Quilate"= 4/5 „Mangalin". — Ons medicinaal grein is 64, het Engelse grain Troy 64,8, het Franse grain 53 milligram Vergelijk noot 10.

W. Elliot (Coins of Southern India, London 1886, pagina 46 — 49) geeft voor Malabar in ca. 1000 A. D. deze aequatie 1 kalanju (knikkervrucht van Guilandina Bonducella L.; nu Caesalpinia bonducella Fleming) = l10 paya (vergelijk noot 25) = 20 maujadi (paars boontje van Adenanthera pavonina L., de „Mangelijn") = 40 kunri oftewel rati (zie boven) = 160 nel (d.i. padi-korrels) alles natuur-gewichtjes, behalve de paya.

16) Deze zin is origineel bij Lodewycksz (vergelijk Paludanus bij Linschoten, kapittel 79). Dus: I Portugees-Indisch mitical (van Arabisch mithkal; naar persoonlijke mededeling van Prof. Snouck Hurgronje, van den stam thakala = „zwaar zijn", vanwaar ook Hebreews sjêkel, sikkel; dus „gewicht") = 1/3 „loot"; vermoedelijk Amsterdams gewicht, en dan = 15'44/3 = ca. 5,15 gram.

Het woord „mitricolim" schijnt aan te duiden een „mitrical-achtig" gewicht (van Arabisch mithkali?), dat dan maar ca. 3,86 gram woog. Elders komt het niet voor, zelfs niet in 't Register op Antonio Nunez' „Lyvro dos pesos da Yndia, e assy medidas e mohedas" van 1554, editie R.J. de Lima Felner, Lisboa 1868. Naast „mitical" schreef men ook: matical en metical.

17) Overgenomen uit Linschoten, kapittel 16 en 35; doch zonder de naam „Candil", „Candyl" (van Tamil kandil) voor deze rijstmaat van 14 schepel ook over te nemen; maar met de eigen toevoeging dat dit weer was = 500 „ponden", waarschijnlijk hier (vergelijk noot 18) Hollandse ponden. Volgens Orta in 1563 was 1 candil = 522 arratel [Coloq. XIV), dus gewis Portugese ponden. Het eerste zou uitkomen op 500 x 0,494 K.G. = 247 K.G.; het tweede op 522 x 0,459 K.G. = 239 K.G. Voor „schepen", lees: schepel. De Amstamse schepel was = 1/4 mud = 1/3 zak = 27,8 L. (zie Staring' s Lijst van alle binnen- en buitenlandsche maten, gewichten en munten, 3de druk, Schoonhoven 1885, pagina 14).

18) Deze zin is geheel eigen Bantamse ervaring van Lodewycksz. Hier heeft men voor het éérst in een Hollandse bron de echt-Maleise gantang, zij het in de Portugese-Indische vorm ‘Ganta'\ terwijl Lodewycksz in kapittel 21 (p.agina110 — 1 11) reeds beter „Gantan" schreef; voorts een niet meer als maat gebruikelijke Maleis baroet = baloet = „omwindsel", dus zak (vergelijk kapittel 35, noot 8), waarvoor thans op Sumatra en Java de Maleise term karoeng gebruikt wordt en in de Timor-eilanden Maleise (niet in de Maleise Woordenboek voorkomende) term sokal (wel van 't Arab.isch vergelijk noot 16). We krijgen tevens de zekerheid, dat waar Lodewycksz hier enkel van „pont" spreekt, hij daarmede hetzelfde bedoelt als met zijn „pont Hollandts" = het Amsterdamse pond van 0,494 K.G. Immers, Lodewycksz zegt hier:

I Maleis-Javaans baroet peper = 17 Maleis-Javaans gantang = 54 a 56 Hollandse pond [= ca. 27 K.G.]; wat verhelderd wordt doordat Lodewycksz-zelf al nauwkeuriger was geweest in kapittel 21 (pagina 113), waar hij de peper-handel van Javaanse en andere „Coopluyden" te Bantam aldus beschreef: „Hare maten dan, daer mede zy den Peper vercoopen, is vande grootte datter drie ende een vierendeel [sic: 3 ¼ ] pont Pepers in mach, die zy Ganta noemen.... Als zy den Peper int gros vercoopen, so leveren zy dien met sacken, ende elcken sack wseght 45. Cates, oft 56. pont, soo zy min leveren, soo onthouden zy u de rest, elcke Cate zijnde 20. oneen, doch men moet wel acht nemen datmen vande Javanen ende andere niet bedrogen enwerde."Dit is geheel goed, en uit eigen ervaring dadelijk neergeschreven; op die ene gelijkstelling „20 oneen" na, die evenmin zuiver is als het „21. oneen, Portugaelsch gewichte" hierboven (vergelijk noot 10). Men leest in beide gevallen 21 1/3. Maar het boven in de tekst en het in kapittel 21 goed gezegde gecombineerd krijgen wij dan als juiste rekening voor Bantam in 1596:

I Maleis-Javaans baroet of „zak" peper = 17 Maleis-Javaans gantang = 17 x 3 ¼ (sic) Hollandse pond = 55 ¼ (sic! niet „56" en evenmin „54 ende 56.") Hollands pond = 45 Chinees (sic!) kati = 45 x 21 1/3 (sic!) Portugees onca [= óf 27,294 K.G. volgens het Hollandse pond-gewicht; óf 27,648 K.G. volgens het Chinese kati-gewicht (vergelijk noot 10)].

Dit klopt zo goed dat wij de zekerheid hebben dat met de term „Cates" en „Cate" van kapittel 21, pagina 113, inderdaad de Chinese kati van 21 1/3 Portugese ons bedoeld is; niet de Maleis-Javaanse (grote) kati voor peper van 38 ½ Portugees ons (vergelijk noot 4).

John Saris geeft als zijn ervaring van 1605— 1 609 te Bantam het volgende over de opkoop van peper (Purchas, New editie, III, 1905, pagina 506; in schema- vorm) : I „great Bahar" = 1 ½ ‘small Bahar" = 4' ½ Peecui" = 9 „Timbang" of „sacke" = 445 ½ Cattees" (n.l. „Cattees China"; zie toch even verder); hetgeen mooi weer klopt met wat in noot 4, 5, 10 en 14 over de verhouding tussen „groote" en „kleine" bahar en pikoel voor peper, respectievelijk bij de inlanders en bij Chinezen gebleken is; met dit kleine onderscheid dat de Javaans-Maleise timbang = ½ pikoel = „each sacke [scil, „ Pepper"] containing forty nine Cattees and an halfe China" (l. c), dus 49 ½ Chinese kati woog, in plaats van ten volle 50, zoals 't wezen moest (vermoedelijk als „afslag").

Maar men ziet hieruit tevens, hoe Javaans-Maleid timbang zuiver betekent het „gewicht", waarvan er twéé in „even- wicht" aan weerszijden van den speciaal-Javaanse schouderstok of draagstok (Javaans-Maleis pikoel, Oud Javaans ook tikoel, meestal pikoel, vormen: de „draagvracht" of „schoudervracht" die, in het van ouds voor een tropisch land hardwerkende Java een van lands kenmerken is geweest en gebleven tot op deze dag. Merkwaardig is daarbij ook dat in dat Oud Javaans nog géén splitsing is gemaakt tussen het schoudervracht-dragen van één enkele of van méér samen terwijl het jong-Javaans voor het eerste de oude term pikoel behouden heeft en gotong of gosong zegt voor het laatste, dat eigenlijk „optillen" betekent.

19) Dit moet een misverstand zijn, zoals reeds in kapittel 25, noot 2 is opgemerkt. De Soendaanese gedeng, Javans gedeng is een „rijstbos"-maat-padi-maat; géén rijst-maat (in of uit de bolster). Aldaar stelde Lodewycksz (pagina 118) 1 gedeng gepelde rijst („Bras") = ½ gantang. Hier stelt hij I gedeng = ca. 4 Portugese pond of arratel „Riis”. Was dus de gantang gepelde rijst te Bantam in 1596 = ca.1=2 2/3 arratel — 1,22 K.G. gewicht? De tegenwoordig nog algemeen gebruikte Maleise-Javaanse maat voor ontbolsterde rijst, gantang, doet thans 5 kati gewicht, is dus 1/20 pikoel = 6 ¼ Amsterdamse pond = 3,09 K.G. — Dit zeggen van Lodewycksz over gedeng is het moeilijkst verklaarbaar; te meer omdat plaat 23 (hoe onvoldoende overigens in Holland getekend) een echte padi-bos of gedeng afbeeldt, die echter niet naar goed-inlandse gewoonte op Java in twee helften (Javaans bëlah; Soendanees ook beulah, maar gewoonlijk eundan of potjong) gesplitst, aan weerskanten van het draagstok-uiteinde neerhangt.

20) De 4 eerstvolgende alinea's over Munten, zijn totaal, op enige toevoegingen na, overgeschreven uit Linschoten 's kapittel 35 over de gewichten van „Indien ende Goa". Om die toevoegingen op eenvoudige wijze te kenmerken werden zij alle in onze hoofdtekst gespatieerd gedrukt. De stijl is vaak slordig. De bijbehorende plaat 44 is echter hóógst interessant (vergelijk noot 1, slot).

21) Slordig afgedrukt (vergelijk noot 31). Lees:„zijn Pardouwen ofte Pardaos Seraphins, zijn van zilver.... enz." Dus was in ca. 1590 te Goa (en nog in 1596 te Bantam):

I zilveren Portugese-Indisch pardao xerafim (of „pardao" -sec) [d.i. Sanskriet-Arabisch praitapa Sjarifi = „Majesteits-nobel"], maar „van quaet alloy" = 3 Portugese zilveren tostao [Italiaans testone „dikkop" [= 300 Portugese reis of reaes, mv. van real. Zie nader noot 24, pagina 224 — 226.

Oók thans nog is de zilveren Portugese tostao (Oudhollands „testoen") = 100 reis, geheel conform de waarde die koning Manuel eraan gaf toen hij ze het eerst in ca. 1500 (vóór 1509) liet aanmunten; over die eerste aanmunting van de tostao’ zie Teixeira de Aragao (vergelijk noot 24, pagina 222)1,1874, pagina 253 — 254. Over Hollandse namaak van den pardao xerafim, zie noot 24, slot.

22) Terecht had Linschoten (en zoo hier weer Lodewycksz) de Portugese-Indische tanga een „rekeninghe van gelde . . . maer niet in spetie" genoemd, conform den Mongoolse oorsprong tamacha = „merk", later Turks tanga, damga; zie de noot van Prof. Kern in Linschoten ed. 1910,1, pagina 161, en vergelijk Yule and Burnell' s Hobson-Jobson(i886) i.v. Tanga. Het was een „Mark" in letterlijke zin. Dus was in ca. 1590 te Goa (en nog in 1596 te Bantam)

I zilveren Portugese-Indisch pardao xerafim = 4 „goede" tanga = 5 „quade" tanga. Wat er hier onder „goed" en „kwaad" te verstaan is, alsmede dat de volledige naam van deze „reken- tanga's" was tatiga branca of „blanke tanga", zal men zien in noot 24, pagina 223-226.

23) Hier verbetert Lodewycksz den tekst van Linschoten. Zie noot 24, pagina 224; en vergegelijk noot 33.

24) Zowel Linschoten 's tekst, als deze hier bij Lodewycksz — die met zijn toevoeging „ghelijck in Portugael" terecht constateert dat de Portugese zilveren vintem (d.i. „vinteno" = „twintigvoud") = 20 Portugese reis (voluit: reaes brancos, zie beneden) wel degelijk in specie bestond in Portugal-zelf ; ongeveer onze „stuiver" ; — blijft onbegrijpelijk als men niet tot grondslag neemt wat 's konings administrateur van financiën te Goa („contador da casa del Rey"), Antonio Nunez, in december 1554 op last van de gouverneur van Portugees-Indië, Pedro Mascarenhas (15 september 1554 — 23 juni 1555) had opgesteld over de gewichten, maten en munten van Indië. Een prima-document dus van een prima-deskundige (als 1ste stuk der „Subsidios para a historia da India Portugueza", ed.itieR.J. de Lima Felner, Lisboa 1868, afgedrukt). — Nunez begint er over de munten van Goa aldus (in tabel-vorm gebracht): I pardao — 5 tanga (voluit: tanga branca) = 5 x 50 leal (mv. leaes; en soms ook wel: leis) = 5 X 60 real (mv. reis ; soms ook wel reaes) =00 reis. En wel waren deze „leaes" de „munt die van 't koper wordt gemaakt" (‘A moeda que se faz do cobre, sao leaes de 50 leaes portamgua, que val 60 reis, e 5 tamgas huum pardao, de 300 reis o pardao"; 1. c. pagina 31). — Voorts: 1 vititem = 15 leal („E quamdo se fala e pratica per vimtens, sao 15 leaes por vintem''; 1. o. p. 32).

In plaats van de oud- Portugese munt van biljoen (koper met wat zilver, in verhouding oudtijds van 1/12 op 1/12; zo Affonso III in 1261) real, of voluit realbranco („blanke koningsmunt" = ceitil; vergelijk ónze oud-Hollandse munt „blank" = 6 duit), het eerst onder Koning Duarte (1433 — 1438) geslagen en die tot pure Portugese rekenmunt (mv. reaes ; sinds ca. 1500 gewoonlijk reis) werd, tot heden ten dage toe, nadat koning Manuel (1495 — 1521) in ca. 1500 was begonnen een zuiver-koperen real aan te munten en de het laatst in 1481 aangemunte biljoenmunten te laten schieten (vergelijk A. C. Teixeira de Aragao 's standaardwerk „Descripcao geral e historica das moedas .... de Portugal"', december I. (1874), pagina 38; 218, 220 ; 225, 234 ; 244, noot 4 ; 248, 256), — was men toch in Portugees-Indië, nog tijdens de eerste halve eeuw van nederzetting en verovering daar (1500 — 1550), een eigen koperen pasmunt gaan slaan, de leal. Wanneer dat het éérst gebeurd is, staat niet vast, bij gebrek en aan authentieke munten en aan documentaire bewijzen. Teixeira de A. kon in het IIIIde deel (1880) van zijn Descripcao, dat gewijd is aan Portugees-Indië en Portugees Oost- Afrika, geen nadere bewijzen vinden voor het verhaal van den geschiedschrijver Gaspar Correa in zijne pas A°. 1563 afgesloten „Lendas" (II, 1,1860, pagina 75— 77), dat Albuquerque dit gedaan heeft dadelijk na de inneming van Goa (maart 1510). Teixeira de Aragao vertrouwt Correa, zoals men tussen 1860 en 1880 meestal deed; een andere opvatting geeft Rouffaer 's Appendix I. Bijdrage Koninklijk Instituut, 6, VI, 1899, Pagina 59 — 62. Zeker is dan ook pas: dat er koperen leal’ s bestaan uit de tijd van den G. G. Dom Joao de Gastro (1545 — 1548), beschreven onder den naam bazaruco (zie beneden) door Teixeira de Aragao in zijn IIIde deel, 1880, pagina 137 en afgebeeld sub 8 op zijn plaat I aldaar. Dit is een koperen munt van 1,6 cm. diameter, 114 grao(5,68 gram) gewicht, met een gekroonde Y [= Ymdia = India] op de voorzijde en een punt in 't midden van de keerzijde. Wat voorts de Portugese-Indische term basaruco (spreek bazaroekoe) precies betekent staat niet vast; maar toch hoogstwaarschijnlijk: „pasar-munt"; van Perzisch-Mahrathi basar-ru(k)d, zie Yule and Burnell 's Hobson-Jobson (1886) of 2de editie (1903) i.v. Budgrook; later in het (zuidelijker) Kanarees overgegaan, blijkbaar van Goa uit. Dat dit de gang van zaken moet zijn geweest — niet vermeld in Hobson-Jobson — blijkt overtuigend uit de 3 Portugese getuigenissen, alle van 1554, en respectievelijk uit Chaul, Goa, en Ternate. Nunez (vergelijk begin dezer noot) rapporteert in december 1554 over Chaul, aan 'het slot: „En ook zijn er locale bazaruco 's, die gelden 20 voor I tanga van 60 reis" („Easy ha bazarucos da terra, que valem 20 por i tanga de 60 reis" ; 1. c. p.gina 30); bij Goa (ib. pagina 31 — 32) zwijgt hij over bazaruco 's; maar bij „Malluco" = Ternate zegt hij „En thans [sic] zijn er in Ternate bazaruco 's, die gekomen zijn uit Indië, van allooi van 50 één tanga, van 60 reis de tanga, van 5 tanga's de pardao, van 300 reis de pardao; welke 50 bazaruco' s gerekend worden tegen 200 caixa"(„Eagoraha emmaluco bazarucos, que foram da Imdia, de ley de 50 hüa tamga, de 60 reis a tamga, de 5 tamgas pardao, de 300 reis o pardao ; ós quaes 50 bazarucos se faz comta de 200 caixas"; l. c.pagina 41, en vergelijk Hobson-Jobson). Doch de leemte hier over Goa wordt in datzelfde jaar 1554 aangevuld door Simao Botelho die op 21 oktober. 1554 als Inspecteur van Financiën („veador da ffazenda") te Goa afsloot zijn Legger des Rijks van Indië („Tombo do Estado da India"), afgedrukt als 2de Stuk der Subsidios van 1868, hierboven genoemd; en Botelho nu getuigt juist van Goa,]bij de verrekening van de cijns („foro") der Goa-schiereilanden Tiswari e. a. : „op den voet van 4 bargani 's [= Hindi bara-kani; zie Hobson-Jobson, i.v. Bargany, Bragany] de tanga, en 24 leal 's de bargani, dat zijn 24 bazaruco' s" („a Rezao de quatro barguanis a tangua, e vinte e quoatro leaes o barguanim, que sao vinte e quoatro bazarucos" ; l.c. pagina 46 ; en zie er óók over „bazarucos" toen in Goa, pagina 63). Waarmee men weer vergelijkt en precies kloppend, Nunez, pgina 31: „En de blanke tanga's (as tamgas bramcas), die men te Goa ontvangt van de cijnzen („foros"), zijn van 4 bargani' s de tanga, en 24 leal 's de bargani".

Dus: lang vóór 1554 was de koperen bazaruco locale, d.i. Mahrathi-pasmunt te Chaul ; was (natuurlijk door den reusachtige kleedjes-handel van datzelfde Chaul) al ettelijke jaren vóór 1554 ook Ternataans-Molukse pasmunt geworden, van 4 maal groter waarde dan de zgn. Caixa 's, de Chinese tsien ‘s (vergelijk kapittel 15, noot 4 kapittel. 27, noot 7; en vooral noot 36 hierna); en was in 1554 te Goa nog géén officieel erkende munt (Nunez;, maar wel degelijk al gangbare munt (Botelho), waarvan de Goa-schiereilanden zich o.a. bedienden voor het storten van hun cijns te Goa tegen de koers van 1 bazaruco = 1 leal. Zo drong het woord te Goa in het Kanarees door en is voor Linschoten (die Goa in september 1583 betrad en in november.1588 verliet) een „gewone" Goa’se kleine pasmunt, die de officiele `portigese-Indische naam leal (welke immers gans niet voorkomt bij Linschoten), als zijnde gelijkwaardig, verdrongen had.

Dit is tevens een hoogst merkwaardige bevestiging van het — misschien in tijdsorde apocriefe? — bericht bij Correa uit ca. 1560 dat Albuquerque in 1510 te Goa bij zijn muntenregeling voor Portugees-Indië ook: „beval te maken munt van zilver, die was van de waarde van I bargani [zie hiervóór] ... en gaf er den naam aan van Globe {‘espera"), die waard was 2 vintem, . . . ; en aan de basaruco'' s van koper [gaf hij] het eigen gewicht dat zij hadden [sic !], met een A [= Asia] en globe ; en van ieder bazaruco maakte hij 4 munten, die ze noemden ‘cepaiqua''' [elders : ‘payqua'''' als Combofja munt in 1525 ; vergelijk de sapekoe of pëkoe van kapittel 27, noot 7!], en aan de bazaruco'’ s gafhij den naam leal’ s („e aos bazarucos pós nome leaes", Lendas, II, 1, 1860, pagina 77). Vergelijk Teixeira de Aragao, III, 1880, pagina 114, die echter de tekst van Correa afdrukt zonder kritiek; en voor payqua, zie de „Herinneringen van Indische zaken in 1525" (Lembrancas de cousas da India en 1525) van een Anonymus, afgedrukt als 3de Stuk der genoemde Subsidios van 1868, pagina 38). Albuquerque, volgens Correa, had dus in 1510 de inheemse bazaruco 's te Goa overgenomen als hars.

Maar naast de koperen bazaruco 's, zoals boven bleek gewis sinds ca. 1545 te Goa geslagen, waren ook later tinnen bazaruco 's gekomen. Helaas staat hiervan het geboortejaar evenmin vast. Mag men weer den (weinig-vertrouwbare, immers altijd-legendarische) Correa geloven, dan was het weer Albuquerque die na de verovering van Malakka op 16 augustus 1511 de daar alreeds aanwezige tin-munt kalahi („calaym", d. i. Kedahi- of „Këdah-munt") van gouvernementswege liet dóórmunten als genormaliseerde Portugees-Malakse pasmunt: „In Malakka ging geen enkele munt van goud of van zilver [??; zeker onwaar], omdat alles gekocht en verkocht werd van koopwaar de een in ruil voor de ander en de pasar-benodigdheden („as miudezas do bazar de corner") werden gekocht voor een tin-munt, die ze kalahi' s („calayns") noemden. De gouverneur ["Albuquerque] beval aan te maken van deze zo’n kleine munt en een ander van 10 soldo waaraan hij den naam bastardo" (Correa, II, 1, 1860, pagina 256; en vergelijk Teixeira d. A. III, 1880, pagina 114— 11i5) Zulke tinnen bazaruco' s nu werden minstens vóór 1582 zowel in Goa aangemunt, als er van elders ook aangebracht, blijkens een document van 7 september 1582 door Teixeira d. A. openbaar gemaakt (III, p. 169 en 481); waarbij de G. G. Dom Francisco de Mascarenhas (1581— 1584) beval: „(dat) van heden voortaan mogen gangbaar zijn de bazaruco 's van koper en van tin tegen denkoers van 75 één tanga slechts en méér niet" („deste em diante corraö os bazarucos de cobre e de calaim a rezao de setenta e cinco a tanga somente, e mais naö", pagina 481); terwijl de import in Goa van bazaruco 's (koperen en tinnen) uit het „vaste land" van Indië meteen absoluut werd verboden. (Zie daarover nader noot 33).

Hier hebben we den sleutel tot de onbegrijpelijkheden in Linschoten 's kapittel 35, die Lodewycksz lichtelijk verbeterend naschrijft. Linschoten meent met het woord „bazaruco", soms tinnen bazaruco 's, en soms koperen. De eerste zijn de „quade", de laatste de „goed ". Want ondanks alle plakkaten van G.-G.'s, schatte het Goa'se volk de tinnen lager dan de koperen. Als Linschoten, lopende wijze, thuis in ca. 1593 neerschrijft in kapittel 28: „een paer Basaruken, dat is so veel als een Duyt", of in kapittel 30: „25. Basarucos, dat is soo veel als twee stuyvers ofte een stooter [2 1/2 stuiver]", dan bedoelt hij zo goed als zeker de goede, oud-officiële, koperen van 75 voor I tanga. Maar beslist bedoelt hij en koperen en tinnen in zijn kapittel 35 over munten en maten van Portugees-Indië in woorden, welke helaas twee zotte schrijffouten en een hoogst storende foutieve interpunctie bevatten. Zijn zin-en-onzin luidt aldus: „Nu isser [n.l. te Goa] noch een rekeninghe diemen heet Viniijns, en is oock niet in specie, dan alleen inde tellinge. Dese 4. goede ende 5. quade munte doen een Tanga [wat voor Tanga ? ? — lees : een goede Tanga] ; Het leeghste ende 't minste gelt is genaemt Bazaruco, dese doen 15. quade [lees: 15. goede] ende 18. goede [lees: 18. quade] munte; Een Vintijn en [lees: munte een Vintijn; en] 3. Basarucos [versta: 3. Quade Basarucos] doen so veel als 2. Reys, Portugaelsche munte ; is gegoten munte van quaet Tin [sic]; somma [= kortom] dat die 375 Basarucos [wat voor Basaruco's ??; lees: 375. goede Basarucos] doen een Pardati ofte Xeraphijn.'''' Deze sverchrikkelijke kakotypie is in 1596 gedrukt (folio 54 (J), en in 1614 en 1910 kalmweg herdrukt (folio 54 (J ; en II, pgina 161). Lodewycksz, die er in 1598 al mee inzat, heeft er op zijn manier iets behoorlijks van gemaakt; zie boven de hoofdtekst (later weer overgenomen door Begin ende Voortgangh, 1645-1646). De onzin is daar verdwenen; de duisterheid niet.

Inderdaad had men in Portugees-Indië en nu in tabel-vorm, respectievelijk in 1554 (Nunez; Botelhol, en in ± 1590 (Linschoten-Lodewycksz): in 1554: 50 Portugese-Indisch koperen leal= 60 Portugese reis (rekenmunt, zie boven pagina 222); en 1 goede, d. i. zilveren Portugese vintem = 20 reis. Maar: 1 kwade, d.i. imaginaire, Portugees-Indische vintem = 15 leaes =5 x 6/5 reis = 18 reis. De echte Portugese zilveren vintem deed dus in 1554 juist 108/9 agio op het „reken-twintigje" van Goa.

In ca. 1590 :1 „goede" Portugese-Indisch tanga (rekeneenheid, „merk") = 4 Portugese zilveren („goede") vintem = 5 imaginaire („quade") Portugese-Indisch vintem=80 reis. De echte Portugese zilveren vintem deed dus in ± 1590 zelfs 208/9 agio op het „rekentwintigje" van Goa; d. w. z. de laatste gold toen nog slechts 16 reis, ni t 18 reis zoals in 1554. De koers der Goa'se vintem- verrekening was in die ca. 40 jaar dus nog 10 percent gedaald.

En voorts had men in ca. 1590: 15 „goede" (koperen en onvervalste) bazaruco of leal = 18 „quade" (tinnen en bovendien vervalste) bazaruco. Zodat ten slotte:

a. I zilveren Portugese-Indisch. pardao xerajim = 4 „goede" tanga = 5 „quade" tanga = 16 „goede" vintem = 20 „quade" vintem = (16 x 20; of 20 x 16 reis) = 320 reis; en niet 300 reis (zoals behoorde, zie noot 21). Terwijl dus depardao xerafim, als zilvermunt, óók in ca. 1590 haar officiële Portugese-Indisch waarde van 3 zilveren testoenen = 300 reis ongerept had behouden (zie hieronder sub c-d), moest men haar bij de Portugese-Indisch imaginaire („quade") tanga-vintem-berekening met 20 reis méér of 62 2/3 opgeld betalen.

b, I zilveren Portugese-Indisch pardao xerafim = 300 reis = 300 3/2 „quade" bazaruco (zie Linschoten ’s tussenzin door Lodewycksz, die deze niet begreep ten onrechte weggelaten) = 450 „quade" bazaruco = (450 x 1518, zie Lodewycksz, die Linschoten corrigeerde; =) 375 ‘goede" bazaruco. De Portugese-Indisch zilvermunt pardao xerafim had dus wel de officiële waarde van 375 koperen bazaruco of leal, maar in werkelijkheid werd zij ca. 1590 meestal verhandeld tegen 450 bazaruco 's „van quaet tin" die de koperen al meer verdrongen. Hiermee is eindelijk de ontzaglijke verwarring bij Linschoten-Lodewycksz uiteengerafeld en verhelderd. Ter ere van Linschoten moet gezegd, dat hij in zijn kapittel 87 de pas door Yule & Burnell zeer waarschijnlijk gemaakte juiste etymologie heeft gegeven van het woord bazaruco; aldus: „want daer onder die Indianen is te beduyden Merckt, . . .om die selfde oorsake heetmen aldaer het minste ghelt Basarucos, ghelijck oft men wilde segghen Merckt-ghelt." Jammer genoeg, hebben Yule & Burnell deze merkwaardige oude bevestiging van hun etymologie in 1886 (en 2de editie 1903) onopgemerkt gelaten; desgelijks Prof. Kern in zijn Linschoten-editie (1910, II pagina 68, noot 6). Vergelijk ook noot 25.

Nu rest alleen de tanga-rekening.

Dat de volledige naam van die Portugese-Indisch „reken-tanga" was tanga branca of „blanke tanga", bleek al op pagina 223 (vergelijk noot 22, slot). Naar ons taaleigen zou „blanco-tanga" een goede naam zijn; evenals de Portugese reis of voluit reaes brancos (zie deze noot, pagina 222) inderdaad „blanco-real 's" waren sinds ca. 1500, immers pure rekenmunt, géén specie; het waren „blanco-munten" geworden als onze „ton", het Portugese „conto", het Engelse „guinea" (weleer: stuk van „Guinea"-goud), enz. Naast die imaginaire reken-tanga's, hadden er echter, lang vóór 1554, wel degelijk ook zuiver-zilveren tanga 's bestaan, de ‘tamgas depraia" van Nunez (1. c. Pagina 32), waarvan er 5 toen in 1554 te Goa golden 360 reis; dus 1 zuiver zilveren tanga = 72 reis in 1554. Doch deze zilver-tanga's waren reeds sedert ca. 1570 zozeer verdwenen, dat Teixeira de Aragao in 1880 niet alleen geen enkele van deze munt heeft gekend anders dan uit de tekst van Nunez (zie zijn Descripcao etc., III, pagina 94), maar dat G.G. Dom Luiz de Atayde (1568— 1571), blijkens een document door T. d. A. gepubliceerd (1. c. pagina 155, en 471 — 473) reeds op 13 oktober 1569 beval te slaan zilveren tanga’ s van 60 reis waarde (niet van 72 reis, zoals nog in 1554), waarvan evenmin thans één enkel exemplaar bekend is. Deze laatste zilveren tanga's van 60 reis waren trouwens ook alweer Portugees-Indisch door munterij op ouder inlands model; immers, de Anonymus der Lembrancas uit 1525 (zie pagina 223) rapporteert uit Diu (‘Dyo’)6 tanga's van 3 Portugese vintem (60 reis), en even verder uit Cambofja („Cambayaa") tanga’ 's Lari („tamgas larys") van 60 reis, dus van dezelfde waarde (Subsidios etc, 1868, 3de stuk, pagina 36 en 38; en vergelijk Teixeira d. A., III, 1880, pagina 93 — 94, die foutief 1522 voor 1525 drukte). Uit deze 3 gegevens blijkt dan alweer wat de geschiedenis der tanga’s is geweest: in 1525 was in N. W. Voor-Indië, vooral bij de Guzeratten (Cambodja Diu) de tanga een „zuivere" zilvermunt, „één Mark zilver", equivalent met de „zuivere" lari' s uit Z.O. Perzië (zie noot 26), vandaar voluit tanga Lari of „Larise mark" geheeen en in Portugese munt waard 60 reis ; in 1554 deden deze zilveren tanga's (Portugese tangas de prata) te Goa al 20 percent agio, immers 72 reis; dit moet dus de reden zijn geweest dat G. G. D 'Atayde, bovengenoemd, die in 1569 een hele munthervorming ondernam de munt te Goa alléén bestemde voor 't slaan van gouden St. Thomé' s (zie noot 29), en de munt te Cochin voor aanmunting van alle andere munt (gouden en zilveren), instelde; e de thans niet meer terug te vinden enkele zilveren tanga ‘ss van 60 reis, naar ouderentrant (maar toch in 1569 al „minderslag" zilver-tanga's in gehalte); en vijfvouden dier tanga's als nieuwe zilvermunt, op z'n Indisch geheten praitapa = „nobel" (zie noot 22), zijn Portugees-Indisch pardao, pardau, of voluit ook pardao xerafim, of ook enkel xerafim („Majesteit-er", zie noot 21), en op z'n goed-Portugees geheten Sebastiao (verkort: bastido), ter ere van St. Sebastiaan, naamheilige van den toenmalige koning Sebastiao (1557 — 1578 ; vergelijk de hoofdtekst, pagina 214 en daarnaast pagina 226), van de waarde dus van 5 zilveren („goede") tanga' s= 300 reis, zie Teixeira de A., op citaat III, 1880, pagina154 — 155. Doch toen diezelfde Dom Luiz de Atayde voor de tweede maal G. G. werd (1578 — 1581; vlak vóór Linschoten 's tijd), ging hij wel door op zijn vroegere munthervorming van 1569, maar liet nu sinds 15, (juiste jaar onbekend) pardao ’s zerafim slaan van óók 5 tanga rekenwaarde en óók 300 reis Portugese muntwaarde, doch .... van 5/7 zilver + 2/7 koper (1. C, pagina 165) ; dus feitelijk niet meer van „zilver", doch van een edel soort „biljoen". Dit nu zijn de „quade" tanga 's van Linschoten-Lod ewycksz; van 4 „goede" = 5 „quade".

Het raadseltje bij Linschoten-Lodewycksz uit ca. 1590 (zie noot 22), moet dus als volgt opgelost:

c. de zilveren Portuges-Indische pardao xerafim van G. G. d' Atayde (uit 1569 — 1571; „goed" zilver) =: 5 zilveren „goede" tanga = 300 reis, was vrijwel verdwenen in ca. 1580; de enkele zilveren „goede" tanga's van dezen zelfden muntslag ad 60 reis elk oorspronkelijk, deden al in ca. 1590 opgeld tot 75 reis toe (zie onder sub e). Maar: d. de zilveren-koperen Portugese-Indische pardao xerafim, „van quaet alloy" zeggen Linschoten-Lodewycksz, van G. G. d' Atayde (uit 1578(?)— 1581; allooi 5: 2) = 5 minder soort zilveren („quade") tanga = 300 reis, was conform de munt, sub b hierboven beschreven; was dus ook = 375 „goede" of 450 „quade" bazaruco. en dus: e. deze zelfde zilveren-koperen pardao xerafim van na 1578 (allooi 5 : 2), in imaginaire Portugees-Indisch tanga-rekening, was, conform het in de hoofdtekst door Linschoten-Lodewycksz gezegde Of 4 „goede" zilveren (maar al sinds ca. 1580 uit de omloop vrijwel verdwenen en imaginair-geworden) enkele tanga; óf =5 zilveren-koperen „quade" tanga, met het allooi 5:2, geslagen na 31 augustus 1578 (de aanvang van het 2de Gouverneur Generalaat van d' Atayde) als „vijfjes", niet meer als „ééntjes"; = 300 reis. In de verrekeningen per tanga, gold derhalve in ca. 1590 te Goa de „goede" tanga 75 reis (tegen de „zuiver"-zilveren: 60 reis in 1525 en 72 reis in 1554; zie pagina 22s); de „quade" tanga conform den officiële koers, 60 reis. Maar ging men in onderdelen van tanga's rekenen, d.w.z. in vintem ‘s twintigjes, dan (zie het hierboven sub a gezegde) gold in ca. 1590 te Goa de „goede" tanga 80 reis, de „quade" 64 reis.

Ook voor het allereerst is hier de ingewikkelde /tanga geschiedenis bij Linschoten-Lodewycksz in helder licht gesteld; hetgeen evenwel onmogelijk zou zijn geweest zonder de historisch numismatische gegevens in het standaardwerk van Teixeira de Aragao. —

Maar mooier nog dan al deze ophelderingen en herkenningen omtrent de door Linschoten-Lodewycksz bedoelden pardao xerafim met zijn ingewikkelde tanga-vintem-reisbasuruco-onderverdeling, is de Pardao xerafim die Lodewycksz afbeeldt op zijn plaat 44,. We vinden daar toch een politie k-numismatische krijgslist van 1595 die nu nog onze lachlust kan opwekken ! Men oordeelt zelf.

Linschoten, die in november 1588 Goa verliet en zijn Itineraria vóór 8 oktober 1594 (datum van 't octrooi) afsloot, bedoelt met: „Het principaelstee nde gemeenste gelt [in „Indien ende Goa"] is genaemt Pardaus Xeraphijns, is van Silver: maer van quade alloy ; wort geslagen in Goa ; hebben een S.Sebastiaen aen d' een zijde, en 3. [lees : 2 ?] oft 4. aen een gebonde Pylen aen d' ander zijde, en doet so veel als 3. Testoenen, ofte 300. Reys Portugaelsche munte, ende slaet op ende af, luttel min ofte meer, nae de wissel gaet" (editie 1596, folio 541J; vergelijk editie 1910, I, pagina 161, met de lelijke drukfout „Festoenen"), zoals hij zijn kapittel 35 aanheft: de zilveren-koperen pardao ' s xerafim (allooi 5 ; 2), tijdens het 2de gouverneur-generalaat van Dom Luiz de Atayde (31 augustus 1578 — 10 maart 1581) geslagen; vergelijk deze noot, sub d-e. Helaas, zijn zij niet meer bekend Teixeira de Aragao, deel III, 1880, kon ze alleen naar een ongedateerd, maar hoogstwaarschijnlijk in 1582 opgesteld stuk van G. G. Mascarenhas beschrijven (pagina 165, 479— 480); doch afbeelden kon hij ze niet. Wél is in originele bekend en door Teixeira de Aragao op zijn plaat I, sub 10 afgebeeld de oudere, goed-zilveren pardao xerafim [of Sebastiao, of bastiao; of pardau-sec; of xerafim-sec) uit het 1ste Gouverneur-Generalaat van d' Atayde (10 september 1568 — 6 september 1571); vergelijk deze noot, sub c. Hier nu is op de voorzijde Sint Sebastiaan staande afgebeeld, met de sacramentele 4 pijlen dwars door boven- en onderlijf; ook geeft Teixeira op plaat I, sub 11, den „halven pardao" of „halven Sebastiaan" (meio pardait; meio bastiao) uit die eerste tijd van ca. 1570, waar de beeldenaar geen Heilige, maar 2 {niet 3) samen gebonden pijlen vertoont, gekroond door een koningskroon; bij beide munten staat dan het Portugese wapen (de welbekende „(quinas’ of „vijven") op de keerzijde; vergelijk ook Teixeira 's tekst, pagina 154. Linschoten 's tekst zegt duidelijk, dat de pardao'’ s xerafim die hij tussen 1583 en 1588 te Goa leerde kennen óók Sint Sebastiaan op de ene zijde vertoonde en op de andere zijde óf 4 samengebonden pijlen, óf „3", zegt hij; maar dit laatste zal wel 2 moeten zijn, bedoeld voor de „halve pardao 's”; óf anders een lapsus memoriae wezen, daar hij geen Portugese Indische munten immers afbeeldt. Zijn tekst vervolgt echter de numismatisch-historische gegevens in Teixeira de Aragao 's deel III.

Wat echter vertoont Lodewycksz ons op zijn plaat 44 onder het opschrift „Padaus Sarasin", lees ten rechte: Pardau ‘s Serafim? — Wij zien daar als beeldenaar niet meer den H. Sebastiaan, maar een borstbeeld van koning Sebastiaan (1557 — 4 augustus 1578 ; gesneuveld te Alcacer-Kebir in Marokko), omgeven door het welbekende rondschrift „Concordia res pervae (lees: parvae) crescunt", van de Hollandsche Republiek; op de keerzijde staan de sacramentele 4 pijlen van St. Sebastiaan die zo te zeggen ironisch herinneren aan den Bundel van 7 Pijlen der Unie van Utrecht (23 januari 1579)1 met er omheen een schijnbaar volkomen-correct Latijns rondschrift, Sebastianvs. Portogaliae. Algarbiae. et. Indiae. Rex.", dat echter niet alleen op géén ennkele Portugese of Portugese-Indische munt van D. Sebastiao I voorkomt (vergelijk Teixeira de Aragao's deel. I, 1874, pagina 276 — 280), maar zelfs foutief is; want behalve de altijd doordat die koning gebruikte u in „Portugalliae" of „Portugaliae", of ook „Portugalae", moet „Algarbiae" ten rechte luiden: Algarbiorum (Portugees dos Algarves). Het is dus een foutief-false-postuum maaksel uit Holland-zelf, uit 1594 of begin 1595, wellicht van de Munt te Hedel of Culemborg; onder de auspiciën vervaardigd van de in Noord-Nederland verblijvende Portugese kroonpretendent Dom Manuel [II], Dom Emanuel van kapittel 16, noot 11; als „het principaelste ende gemeenste gelt" in „Indien", gelijk Linschoten vóór de uitvaart der vloot van De Houtman (2 April 1595) aan de Amsterdamse Heren geleerd had!

Dat Lodewycksz in begin 1598 zwijgt over deze monetair-politieke krijgslist waarmee men in 1595 naar Bantam was gevaren spreekt vanzelf; hoeveel van deze onechte Sebastianen men aan boord heeft gehad blijkt nergens. Dat echter hier voor het eerst, Anno 1914, dit vermakelijke numismatische bedrog uit 1595 aan het licht moest worden gebracht is, zwak gezegd, sterk.

Dat overigens de vader van gezegde Portugese kroonpretendent Dom Emanuel (de stichter van het kasteel te Wijchen na 1609), zijnde Dom Antonio, de Prior van Crato (vergelijk kapittel. 16 noot II; zelf van 24 juni 1580 — 26 augustus 1595, toen hij als balling in Frankrijk stierf. Portugese kroonpretendent tegen de Spanjaarden), danig gebruik heeft gemaakt van de particuliere Munt te Gorcum kan men nalezen en afgebeeld zien in de monografie van R. Chalon: Don Antoine, roi du Portugal, son histoire et ses monnaies. Revue de la Numismatique Beige, Brussel 1868, pagina 27 — 59 en 148— 155; waarnaar Teixeira de Aragao in zijn deel I (1874), in zijn Hoofdstuk over D. Antonio (pagina 296 — 307) ook met nadruk verwijst. Een eveneens te Gorcum, waarschijnlijk in 1585 gemunte, „Sebastianus"-tostao kan men bij Teixeira 1. c. pagina 287 — 288 besproken en afgebeeld vinden; en vergelijk Chalon, 1. c. pagina 59 en 151 — 152 ; ook Rollin Couquerque, 1903, pagina 90. Deze Munt te Gorcum bestond echter slechts van oktober 1583 — februari 1591; zie de speciale studie van L. M. Rollin Couquerque, La Monnaie du Roi Antoine de Portugal a Gorinchem (Gorcum) (1583 — 1591), Amsterdam 1903; op welk werk de heer A. O. van Kerkwijk, Directeur van het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag, vriendelijk onze aandacht vestigde.

De „Sebastianus"-pardao door Lodewycksz in 1598 afgebeeld, is dan ook gewis niet te Gorcum gefabriekt, maar in 1594 of de eerste maanden van 1595 voor de Amsterdamse reders waarschijnlijk aangemunt in de toenmaals particuliere Munten van of Culemborg, óf (en eerder nog) Hedel. Men vergelijke toch de „Heelsche", d. i. Hedelse „Daelders", op het bijschrift juist van plaat 46 uit 1597 (in I), en de noot aldaar.

25) Dit is nieuw bij Lodewycksz, hoogstwaarschijnlijk uit eigen ervaring te Bantam. Het Portugese-Indisch woord fanao, mv. fanöes (Lodewycksz' „Fanos") komt niet voor bij Linschoten. Het is de oude Ceylon-Zuiddekkanse kleine goudmunt van laag goudgehalte fanam (Sanskriet pana, Maleis en Tamil panam = „ruilmiddel, munt", met Arabisch f voor p; in Teloegoe ook rüka geheten, vergelijk pagina 222-224 over bazar-ruk(k)a!); zie Yule & Burnell 's Hobson-Jobson (1886; 2de editie 1903), i. v. „Fanam". Ze waren sinds de éérste historische vermelding bij Ibn Batoeta uit Ceylon in 1344 steeds in waarde verminderd, d. w. z. van gewoner goud geworden. Blijkens dit gegeven bij Lodewycksz (niet bij Hobson-Jobson te vinden), had men dus in 1596 op de Markt te Bantam:

I pardao xerafim (zie noot 24, sub d-e) = 20 fanam =: 300 reis. Dus: 1 fanam = 15 Portugese reis = ± 2 Nederlandse „stuyver" (= 10 „duyt"). En vergelijk over paya noot 15, slot.

Het was dus maar een schijntje goud dat in deze kleine munt zat, speciaal gangbaar onder handelaars van de Malabaarse kust en Ceylon. De Portugezen hebben er zich zo min mogelijk mee ingelaten’ Teixeira de Aragao's werk vermeldt ze nauwelijks. De zéér geringe waarde die Lodewycksz vermeldt zou bovendien waarschijnlijk doen worden dat hier géén algemeen-gouden muntjes zijn bedoeld, doch zilveren fanam' s, die reeds sedert het begin der 16de eeuw op de Kust van Malabar ook voorkwamen (vergelijk Hobson-Jobson), indien niet Duarte Barbosa in zijn Livro (Boek") van 1516 uit Calcutta vermeld had: „munten van laag goud, die zij noemen fanöes, die waard is elk-een 22 reis" (2de editie, Lisboa 1867, pagina 323).

Het is bijzonder jammer, dat Lodewycksz juist de „Fanos" zo vluchtig noemt en niet op zijn plaat 44 afbeeldt, omdat deze munt den oudsten blijvende invloed heeft gehad op Java. Zoals Millies (Recherches etc., 1871, p. 10-11) reeds opmerkte over de gouden muntjes, in den koepel van Boroboedoer en andere Hindoe-Javaanse tempels van vóór 900 A°. D. gevonden: „Leurforme, ronde comme un globule applati des deux cótéspar rincuse, ressembleau type de quelques fanams de l 'Inde meridionale". Zie zijn n°. 4-5 van Midden-Java, ook zijn n°. 130 van Baroes (en tekstpagina 66: een ma-muntjel; en vergelijk daarmee de 2 gouden fanam 's uit Rajamaheitdri (Venggi) bij EUiot, Coins of Southern India, 1886, nr. 85-86, van ca. 750 A. D.I De Zuidindisc fanam wekte vermoedelijk de muntslag op Java vóór ca. 700 en was nog (in algemeen goud?) gangbaar te Bantam in 1596.

26) Dit is een vrij sterk door Lodewycksz aangevulde zinsnede, vermeldt de herkomst en beschrijft het uiterlijk, conform den tussenzin in Linschoten 's kapittel. 6; maar ook goeddeels uit autopsie. Immers, Lodewycksz begint zijn plaat 44 met een afbeelding van deze „Larins", naar een zeker in Holland meegebracht exemplaar. De volle Voor-Indië naam was (zie noot 24, pagina 225) tLari of „Lar'se mark", die in 152t te Cambodja voor 60 reis gold. Dus geven Linschoten-Lodewycksz voor ca. 1590 (en 1596) te Goa (en Bantam):

I zilveren (tanga) lari = 105 a 108 geeeld door 375 c 300 reis= of 84 of 86 2/5 reis

De waarde van deze munten „van seer fijn Silver" was dus tussen 1525 en ca. 1590, dankzij de al sterker wordende vervalsing van andere munten (bazaruco, pardao xerafim), ca. 41 procent gestegen. Namen we aan, dat Linschoten-Lodewycksz hier „quade ''bazaruco's bedoelden, dan kwam de Idri op ca. 105/450 x 300 reis = ca. 70 reis; en zoude dat agio dan een 17 procent (bedragen hebben; doch zie noot 32 die dat onaannemelijk maakt.

De merkwaardige echt-Oosterse en primitieve vorm van dit „omgebogen zilverstaafje met (Perzisch) stempel" herinnert aan de primitieve Chinese zgn. Pu-munten (770-225 vóór Chr. en 9-23 A°. D.; zie J. H. Stewart Lockhart, The currency of the Farther East, Hongkong 1895, 1, p. 5 en 13; en de afbeeldingen in II, nr. 3-26 en 84-94); maar leeft thans nog ongestoord voort in de Siamese tikal. Men kan volstrekt zeker zijn — hoewel dit nergens nog werd gezegd—, dat de zuiver-zilveren, Zuid-Perzische lari haarv erspreiding te danken heeft aan de oude handelsvaart tussen de Perzische havens (Siraf, sinds ca. 1300 verdwenen, bewesten Lar; dan Ormuz, sinds ca. 1325, O. ten Z. van Lar), en Zuid-China (Kanton; Zaitoen =: Ts'üen-Tsjau?; Chincheu =: Tsjang-Tsjau?; vergelijk kapittel 27, noot 4). Ja, het thans welbekende maar door niemand nog behoorlijk in zijn betekenis verklaarde Chinese-Engelse (zgn. Pidginr= „business"!) sycee = „zilver-schuitje" (vergelijk Hobson-Jobson; maar waarschijnlijk corrupt ons skui-tji!) staat genetisch in onmiskenbaar verband met de oud-Perzische Idri en de jong-Siamese tical, tikal' alle „wichten" fijn zilver, in hoogst primitieven Sino-Perzise vorm.

Naar persoonlijke mededeling van dn heer A. O. van Kerkwijk, directeur van het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag, is deze afbeelding van de Idri de oudste in enige Europese bron. Men ziet er zeer duidelijk „aen d'een zyde een teecken oft Caractera vanden Coninck van Persen", zoals Lodewycksz in zijn tekst toevoegde buiten Linschoten om. Het is dus het Perzische ijkmerk, de Franse „coin" of „poincon", de Engelsen „die", het „merk"(tanga) dat de Larse Mark {tanga Lari) maakte tot wat zij gold. (Voor afbeeldingen uit de 17'de eeuw, zie A. Hotz, Journaal der reis van Cunaeus, Amsterdam 1908, pagina 402).

Als merkwaardigheid moet er aan herinnerd, dat de lari-munten later in koper (1658) en nog iets later in tin (1660) te Batavia van Compagnies wege werden aangemaakt onder de keurige corrupte naam van „tangen”; want deze tanga's Lari lijken met hun twee benen op niets zozeer als een „tang zonder steel" ; zie Mr. N. P. van den Berg ’s artikel „Muntwezen" in de Encyclopedie van N.-I., II [1899], pagina 596. Dat óók „looden tangen" toenmaals, of iets later, te Batavia aangemaakt en geijkt werden, blijkt uit een pasverworven curieus exemplaar in het Koninklijk Penningkabinet te Den Haag, dat op elk der „tang"-benen het Wapen van Batavia als poincon vertoont. Het Indisch woord „tang" was een even gelukkige corruptie van tanga, als Indisch „passeerbaan" van Javaans paseban.

27) Hier voegt Lodewycksz een paar (deels foutieve) woorden toe. De gouden Pagode wordt het éérst als munt door de Italiaan Cesare de i Fedrici genoemd in zijn in 1587 te Venetië gedrukte Viaggio (exemplaar Universiteitsbibliotheek Leiden, pagina 32), als in 1566 te Goa speciaal in gebruik bij den handel in Arabisch (óns oud-Hollands „Persiaensche") paarden; en wel 1 pagodo" r= 8 Italiaanse lire. Linschoten-Lodewycksz vermelden 2 a 3 variëteiten, en stellen de waarde op ruim 8 „Tangas". Wat voor Tanga ‘s? vraagt men zich weer af. Zijn dat „goede" tanga's, dan was (zie noot 24, sub c-e) i gouden pagode = ruim 8 x 75 reis of 600 reis = ruim 2 pardao xerafim; waren het (vergelijk noot 28 slot en noot 29 begin) „quade", dan was 1 gouden pagode = ruim 8 x 60 reis = ca. 500 reis = ca.1 2/3 pardao xerafim.

Deze echt-inlandse gouden Dekhan-munt werd inderdaad aangemaakt te „Narsinga= Narasingha = „Bisnagar" = Vijayanagara (Widjajanagara) = de al in 1565 in het genre-Leuven (26 augustus 1914) vernielde hoofdstad van het laatste grote Hindoerijk van Voor-Indië (ca. 1335 — 1646), O. ten Z. van Goa, W. ten N. van Bellary, nu nog in ruïnes aanwezig. De identiteit der namen „Narsinga" en „Bisnagar" ontging blijkbaar aan Lodewycksz, ondanks Linschoten' s mededelingen in zijn kapittel 15 over „Narsinga, ofte Bisnagar".

Doch die herkomst der gouden „Pagodes" geeft ons tevens de sleutel tot herkenning van de „Afgodt in duyvelsche wyse'". Deze Hindoe-duivel der „Narsinga"-munten was natuurlijk God Nara-singha („Man-leeuw"), oftewel God Vishnu in de 4de van zijn 10 wezensverschijningen [avatara 's] in hoogsteigen persoon; de Man-Leeuw dus, als symbool van een Wisjnoeïtisch-Dekhanse heerser, evenals St. Joris met de draak symbool is van een Christelijk-Engelse vorst. Vergroot prijkt deze zelfde „Duyvel’ op plaat 20! We hebben daar dus niet „den Duyvel" der „Chineser", maar God Wisjnoe der Hindoes voor ons in zijn vierde avatara.

Tevens doet dit de vraag rijzen: indien het Portugese-Indisch pagode = tempel — men vergeet niet, dat de Port.ugese slot-e uitgesproken wordt als i, en dat het woord pagode als „tempel" pas voorkomt in Portugese-Indische bronnen van 1516 af; — inderdaad corruptie is van Sanskriet Bhagawati = Doerga (vergelijk kapittel. 40, noot 30), vandaar „Doerga-tempel", „Dodentempel" betekent, later in 't gebruik verlopen tot „heiden-tempel" in 't algemeen, — dan kan de gouden munt „Pagode" (spreek Pagodi) toch nimmer daarvan rechtstreeks afkomt. Waar Yule & Burnell in hun over rijk standaardwerk Hobson-Jobson terecht reeds den Portuhese-Indisch term „Pagode" in drieën deelden (a. tempel; (b. afgodsbeeld; c. munt), moet het historisch verloop aldus zijn geweest — met beter tekstkritiek dan bij Hobson-Jobson plaats vond —: a. grot-tempel (zoals Orta in 1563 het nog scherp formuleert in zijn Coloq. LIV : „pagode 's of huizen van afgoderij beneden de grond"; editie Ficalho, II, 1895, pagina 340), dus ongeveer catacombe; vergelijk Corsali in 1516 bij Hobson-Jobson; daarna „Hindoetempel" in 't algemeen ; b. afgodsbeeld ontstaan tussen ca. 1520 en 1540; het eerst bij Castanheda, Iste druk 1551), kapittel 14; II (1552), kapittel 34; c. het „afgodsbeeld" van Wisjnoe óp de „Narsinga"-goudmunt, vandaar die goudmunt Pagode zelf; ontstaan tussen ca. 1555 en 1565, het eerst bij Fedrici (1587) in het jaar 1566. Correa (zie Hobson-Jobson) is pas voor a en b een getuige na 1560.

De goed-inlandse naam voor zo’n „Pagode"-goudmunt was echter: hun, een woord dat wordt afgeleid van Kanarees honnu =goud", zie Hobson-Jobson (1ste editie 1886, of 2de editie 1903), i.v. „Hoon", waarin slechts 2 aanhalingen (van 1674 en 1879) gegeven worden. Ouder evenwel is de Hollandse plaats uit 1608 (al heeft De Jonge haar blijkbaar niet begrepen), waar uit Masulipatam, aan de Klingse kust, O. ten N. van de hoofdstad „Bisnagar", wordt gesproken over een som van „drie duysent hoon" (Opkomst, III, 1865, pagina 283). Voor de munten van dit „Last great Hindu Kingdom of Vijayanagar", ziet men W. Elliot, Coins of Southern India, London 1886, pagina 88 — 100; en vergelijke in het (vrij vluchtige, soms sterk foutieve) „Traite des monnaies, mesures et poids anciens et modernes de l 'Inde et de la Chine", van J. A. Decourdemanche (Paris 1913), het kapittel XII; Les pagodes ou „huns". In Elliot vindt men (pagina 93—94), naar Burnell 's gegevens in zijn Elements of South-Indian Palaeography, 2de editie, London 1878, pagina 54 — 55: dat 4 Koningen van Widjajanagara van 1490 — ca. 1550 er de Narasingha-dynastie zelfs vormden, zo geheten naar de stichter, vorst Narasingha (Narasiniha ; 1490 — 1508). Geen wonder dus dat deze vier vorsten, kort vóór Linschoten 's tijd in Goa, op hun munten van de aanvang af „on the obverse [= voorzijde] the Narasinga avatar’ wel aanbrachten (Elliot, pagina 95); immers, hun eigen Vorstelijk-godsdienstig blazoen. Ook zijn er verscheiden munten van deze dynastie met „figures of Siva [Ciwa] and Parvati seated, and others exhibit the semblance of Vishnii standing under an archway, or canopy" (1. c. pagina 97).

Dit laatste moet de afbeelding zijno p de voorzijde van Lodewycksz munt, gesteund ook door Elliot 's plaat III, n°. 112 (met „Vishnu under an arch", pagina 1S2E). En als we dan nog lezen over: „not uncommon coins called Venkatapati hims, having the effigy of Vishnu, standing under an archway" (pagina 98), welke vorst van die naam, volgens Burnell, regeerde van 1586 — 1614, — dan krijgen we de zekerheid: de door Lodewycksz afgebeelde „Pagode" is een hun van die vVorst Wenkatapati; met op de voorzijde God Narasingha ondereen toog en op de keerzijde die Vorst zelf, symbolisch in zijn staatsiekaros, door een olifant getrokken.

Het is de éérste gouden Pagode, die ooit in enig Europees boek werd afgebeeld; en de eerste keer thans dat die afbeelding van Lodewycksz behoorlijk werd thuisgebracht,

28} De naam „Sichini" vult Lodewycksz in, waarschijnlijk omdat hij ze vóór 1595 te Venetië zelve had leren kennen en Italiaans verstond (zie kapittel 2, noot 15; en vooral kapittel 16a, noot 19) ; Linschoten in zijn kapittel 35 sprak van „ Venetiander", het contemporaine Portugese venezeano. Het is de Italiaanse zecchiiio, van Zecca:= „Munt", zelf een door de Venetianen het eerst geborgd Arabisch woord sikka („muntstempel"); Spaans seca of ceca (niet „seca", zoals bij Dozy-Engelmann, Glossaire etc., 2de editie, Leyde — Paris 1869), ook sequi of cequi; de latere sicca rupee of „gestempelde zilvermunt" uit Engels-Indië der 18de eeuw (vergelijk Hobson-Jobson. 1. v. Chick, Rupee, Sicca, en Venetian); Portugees sequim.

Terwijl de Portugese woordenboeken van thans de waarde van de sequim stellen op ca. 2000 reis = ca. 10 franc, de Italiaanse dito's de zecchino op 11 ½ lira, geven hier Linschoten-Lodewycksz in ca. 1590 (en 1596?) voor Goa (en Bantam?):

I gouden zecckino = ca. Z2 ardao xerafim [= ca. 600 reis = ca. 1 Pagode; zie noot 37].

29) Dit is de gouden S. Thomé, voluit pardao S. Thomé; niet die van de alleroudste muntslag te Goa onder G. G. Dom Joao de Castro (1545 — 1548), zie Teixeira de Aragao, Descripcao etc., III, 1880, pagina137 — 138; maar die van den munt-hervormende G. G. Dom Luiz de Atayde (vergelijk noot 24, p. 225), sinds augustus 1569 te Goa geslagen ter waarde van 6 [goede!] tanga =360 reis= 1 ½ pardao (xerafim), zie Teixeira de, A-l.c. pagina154 — 155, en 463. Wanneer men dan de prijsverhoging weer in aanmerking neemt tussen ca. 1578 en 1585 van alle „goede" Portugese-Indisch munt, klopt dit uitstekend met Linschoten-Lodewycksz, die voor ca. 1590 en 1596 te Goa en Bantam, geven:

I gouden (pardao) S. Thomé = 7 a 8 [hier gewis: „quade"] tanga [= ca. 1 2/5 a 1 3/5 pardao xerafim, zie noot 24 sub c-e, = 420 a 480 reis. Zie voorts noot 31, en vooral 32.

Nu is er een hoogst merkwaardige bijzonderheid die aan Teixeira de Aragao ontgaan is, omdat hij (naar den trant van 99 procent der buitenlandse geleerden) geen woord Hollands kende of kon raadplegen. Bedoelde (pardao) S. Thomé uit d' Atayde 's tijd is aan alle Portugese numismaten in originele onbekend. Welnu, hij staat kalmweg afgebeeld op Lodewycksz" plaat 44! Zonder bijschrift weliswaar, maar onmiskenbaar: de beeldenaar is 't borstbeeld van Sint Thomas, die oudste Apostel der Indien, het „kopstuk”; en het „kruis" is 't Latijnse (Bisschops-)Kruis van die Heilige. Hij wijkt in type af van alle andere (pardao' s) S. Thomé, door Teixeira de A., met tekstpagina 137 en 140, afgebeeld op zijn plaat I (sub 7, en 9; uit respectievelijk ca. 1547, en 1549), waar de Sint zittend is afgebeeld, en op de keerzijde. Nu noemde Linschoten reeds eerder, in zijn kapittel 29 voor Goa de goudmunten: ‘Pagodes; Venetianers, ende Santhones, zijnde van Goudt" (vergelijk editie 1910, I, pagina 128); precies dezelfde 3 van Lodewycksz" tekst, pagina 214, maar met den Portugese vergroot-term santao, Spaans santón of „Groot-Heiligman" (dat bij óns enkel St. Nicolaas geldt); omdat deze goudmunt van d' Atayde de heilige als „groot-kopstuk" afbeeldde. Een aan Portugese numismaten tot (minstens) 1880 ongekend gebleven Portugees-Indische goudmunt van ca. 1570, is hiermede in een Nederlandse bron van 1598 in effigie teruggevonden! Toch is deze numismatische vondst minder interessant, dan die van noot 24, slot; zij is echter gelijkwaardig met de vondst in noot 33. Over den term Santao zie nog volgende noot.

30) De tekst werd stilzwijgend door Lodewycksz verbeterd met zijn invoeging: „ende anders en isser geen Spaensch gelt gangbaer", waar Linschoten in zijn kapittel 35 slordig weg geschreven had over diezelfde „Realen van achten", anders genaamd in Goa Pardanwen de Reales''': „ook anders gheen munte en isser gangbaer van Portugael [sic!] “. Het bewijst, dat Lodewycksz de tekst van Linschoten soms kritisch gelezen heeft (vergelijk pagina 224).

De door Linschoten-Lodewycksz genoemde Portugese-Indisch term pardao de reales voor de Spaanse zilveren reaal van achten, den realde a ocho [reales] — vergelijk kapittel 15, noot 5-6; kapittel 27, noot 8-9; en noot 12 hierboven — was een volks-uitdrukking, evenals de term Santao voor de gouden (pardao) S. Thomé van noot 29. Santao zal men niet vinden in Teixeira de Aragao 's deel.III (1880); pardao de reales wel, al ontbreekt het in zijn Index achteraan. De officiële Portugese-Indische naam voor de „enkelen Spaanse zilver-reaal" blijkt daarnevens te zijn real de prata, „reaal van zilver". Vóór ca. 1560 was deze al in Portugees- Indië geïmporteerd (op. Citaat pagina 148); en G. G. Dom Francisco Mascarenhas (1581 — 1584), de éérste G. G. na de Spaansche verovering van Portugal (augustus 1580) door Philips II en Alva, en de G. G. tijdens Linschoten 's aankomst te Goa (september 1583), gebood in dato 21ste oktober 1583: dat „de zilver-Realen, die komen uit het Koninkrijk [Iberië=: Spanje-Portugal toen]" niet uit Goa mochten uitgevoerd, zonder bizondere licentie van den G. G., omdat men die placht om te munten buiten Goa, n.l. in de inlandse staten, tot valse xerafim’ s (op. Citaat pagina 169 en 482). Doch tijdens de opvolger van Mascarenhas, de G. G. Dom Duarte de Menezes (1584 — 1588), de G.G. dus, onder wien Linschoten zijn aller meesten tijd te Goa sleet, verklaarde de Raad van Goa („a Camara de Goa") in dato 28 september 1587 aan dien G.G.: dat „de Realen die uit het [Spans-Portugees) Rijk kwamen zoveel gestegen waren in wissel-agio („sarrafagens", mv. van Portugees-Indisch carrafagem, xarafagem, van 't Arabisch sjaraf = geldwisselaar; verg. Hobson-Jobson i. v. Shroff), dat terwijl ze ten gezegden tijde [van G. G. D 'Atayde, 1578 — 1581; Graaf van Atouguia] golden 400 reis elke pardao de reales, ze nu boven de 450 per stuk stonden en in de tijd der moessons nog meer stegen" (document bij Teixeira de A., 1. c. pagina 484; en vergelijk zijn tekst pagina 171 — 172). Het is een schitterende contemporaine bevestiging en van Linschoten 's volks-woord uit Goa „Pardau(w) de Reales" = Reaal van Achten, en van den koers die hij geeft; 436 reis per Spaans reaal en méér, maar nooit minder dan 436.

31) Slordig afgedrukt (gelijke slordigheid hierboven; zie noot 21). Lees: „tzy Pardaos Xeraphins, Pardaos de Reales, oft Pardaos van Gout". Alléén op deze laatste slaat de toevoeging: „daer geen munte in spetie van en is”; maar het is naschrijven van een fout in Linschoten 's kapittel 35: „Noemen ooc Pardauwen van goudt, waer van geen munte in specie en is". De gouden S. Thomé (zie Noot 29) heette toch immers voluit ^pardao S. Thomé”! En de (vreemde) Pagode en Zecchine (zie noot 27-28) waren ook wel degelijk „Pardaos van Gout'', zelfs hoger in waarde dan de (pardao) S. Thomé. — De gespatieerde toevoeging van Lodewycksz heeft niets om het lijf.

32) Lodewycksz neemt, met wat wijziging in woorden, van Linschoten over; doch met de gewichtige toevoeging „Indien, ende de Custe van Malabar". De hele zin zou echter absoluut onbegrijpelijk zijn zonder de ophelderingen in noot 24, 29 en 31 gegeven. In dat licht blijken de pardao ‘s van 6 tangas te zijn de gouden pardao' s S. Thomé van nNoot 29, dus de „geheel-echte" munten van dien naam uit het 1ste Goeverneur-Generalaat van d 'Atayde (1569 — 1571), van 6 „goede" zilveren tanga's, die officieel 60 reis per tanga deden, maar sinds ca. 1578 agio waren gaan doen; zodat die „Pardaos van Gout", van elk „6. [goede] Tangas", in Linschote n's en Lodewycksz' tijd golden (vergelijk pagina 226 bovenaan) 6 x 75 reis=450 reis = - 450/60 of 7 ½ „quade" tanga ; dus mooi kloppend met hun eigen zeggen van pagina 214 : „doen altoos over de seven ende somtijdts acht Tangas". De pardao' s van 5 tanga's waren echter de zilveren-koperen pardao' s xerafim uit het 2de Gouvernament-Generalaat van d 'Atayde (1578 — 1581) van noot 24, sub d en e, allooi 5: 2, die golden 5 „quade" tanga’ s = 300 reis.

Bij prima-artikelen (goud, zilver, edelgesteenten, paarlen, paarden) hield men zich dus te Goa in Linschoten 's tijd (1583—1588) en ook nog in ca. 1596 in Voor-Indië (en Java?) aan de oudere prima-munt, van onvervalst goud; bij de gewone „waren" gebruikte men het „gemeene" contemporaire zilvergeld, van 5 delen zilver op 2 delen koper.

De pardao de larins was=5 lari’ s , zeggen Linschoten-Lodewycksz. Hiermede krijgen we tevens, impliciete, de zekerheid dat de „105, 108. Basarucos" van de hoofdtekst in noot 26 nader besproken, inderdaad „goede" Lari’ s waren; zodat dan (zie die noot 26) de pardao de larins kwam op 5 zuiver-zilveren Lari’ s = 5 x ca. 85 r= ca. 425 reis, derhalve zo goed als equivalent was met de gouden [fardad] S. Thomé van hierboven in zijn laagste koers van ruim 7 [kwade] tanga = ruim 420 reis. De Lari ‘s handhaafden dus tevens schitterend hun ouderwets-„zuiver" zilver, boven het „goede" zilver van d 'Atayde's 1ste Gouvernement-Generalaat, in noot 24 sub c en op p. 226 bovenaan nader genoemd.

33) Deze slot-a linea over munten is geheel origineel van Lodewycksz; zij werd daarom gescheiden, en gewoon gedrukt. In editie 1598 loopt de tekst dóór, zonder nieuwe alinea. — De hier beschreven pasmunt is inderdaad de bazaruco, de Malakker kalahi= Kedah’ 1=`Kedase" (tinnen) munt van noot 24, pagina 223 die Lodewycksz als „Basaluces"' op zijn plaat 44 vertoont. Die l/ voor r toont dat hier Chinese uitspraak in het spel is, natuurlijk onder invloed óf van de Emoy(?)-koopman Lak Moei (zie kapittel 18, noot 20; en kapittel 38, noot 4) te Bantam, bij wie als „huijsheer" Lodewycksz logies had gehad aan wal óf, en waarschijnlijker, onder invloed van de Chinees die meevoer op de thuisreis, zie kapittel 43, noot 3.

Zéér zonderling blijft het echter, dat Lodewycksz helemaal niet bemerkt heeft, hoe dit „cleijn geld van lood [sic]" te „Malacca" precies dezelfde soort tinnen munt was als de door hem zelf op pagina 214, conform Linschoten, reeds beschreven „quade"' bazarco’s uit Goa. Het zeggen van „loot" doet echter vermoeden, dat lood inderdaad werd gebruikt om het tin van deze munt te maken tot het door hen 1. c. vermelde „quaet Tin".

De munt die hij afbeeldt, is echter een grote verrassing. Evenals in noot 29 een Portugees-Indische munt in effigie teruggevonden kon worden, die thans aan de numismaten niet meer bekend is, zo kan desgelijks hier gezegd: dat de door Lodewycksz als zogenaamd Malakse „looden" pasmunt afgebeeld ‘basalquo’\ inderdaad is de niet meer in originele tegenwoordig bekende tinnen bazaruco te Goa in grote hoeveelheden geslagen van 1592 tot 1595 — dus vlak vóór de aankomst van De Houtman 's vloot te Bantam! — onder de G. G. Mathias de Albuqnerque (15 mei 1591 — 25 mei 1597). Zie Teixeira de Aragao, deel III (1880), pagina 180 — 181, en de door hem afgedrukte documenten van 26 augustus 1592 en 10 juni 1593 (pagina 489— 492) over deze bazarucos de calaim" , d.i. „bazaroekoe's van Këdah-tin"; waar o.a. blijkt, dat in 1592 te Goa „4 bazaruco' s van koper golden 5 van tin" (quatro bazarucos de cobre valiao cinco de calaym, pagina 489), dus nóg ongunstiger voor de tinnen dan de verhouding 5 „goede" of koperen = 6 tinnen, die Linschoten-Lodewycksz voor 1588 en 1596 op p. 214 noemden. (De Portugezen hadden dadelijk na hun veroveren van Malakka op 16 augustus 1511, de daar courante kalahi’ s niet alleen als munt overgenomen, maar ook het woord geborgd als specifieke term: calaim = „tin", en „tinnen pasmunt", mv. calains; ook Portugees calim =: „tin", doch dan enkel het metaal.)

Indien ook hier Teixeira de Aragao de Hollandse of Franse of Latijnse tekst van Lodewycksz' Eerste Boeck geraadpleegd had, zou hem, evenals bij noot 24 en 29, dit mooie numismatische gegeven van 1598 niet zijn ontsnapt. Nu zien we: op de voorzijde de in Portugees-Indië veel geliefde Wereldbol [esfera, esphera), diende G. G. Albuquerque (1509 — 1515) reeds met voorliefde gebruikte als blazoen van koning Manuel (1495 — 1521) voor zijn éérste Portugese-Indisch munten en aan de keerzijde het Portugese Kruis der Christus-orde (Cruz da ordent de Christo; feitelijk het Grieks-Byzantijnse kruis), ook reeds door Albuquerque gebruikt op sommige Portugese-Indisch munten ; en wel met name: de esphera op zijn zilveren munt van dien naam (vergelijk Correa 's getuigenis op pagina 223) en het Christus-Kruis op zijn gouden cruzado oftewel Manuel, bij beide natuurlijk op de voorzijde, maar geen van beide meer in originele bekend ; alsmede de esphera op de keerzijde van zijn koperen bazaruco of leal (vergelijk weer Correa op pagina 223), en gewis óók van zijn tinnen Malaksc calaim. Immers, de natuurlijke zoon van G. G. Albuquerque(bij een inlandse slavin), Braz, later hernoemd Affonso, die in 1557 als mooi monument voor zijn in 1515 overleden vader uitgaf de vermaarde „Commentarios", geeft in zijn Parte III, kapittel 32 de volgende munten als ingesteld door zijn vader in 151 1 te Malakka, alle van tin (in tabelvorm): 1 bastardo = 10 soldo — 100 dinheiro („met den wereldbol van koning D. Manuel", voegt hij toe) = 200 caixa („caixes", spreek kai-sji's) ; waaruit weer, in verband met Correa' s opgaaf van die aanmunting (zie hiervóór pagina 223) blijkt dat I dinheiro= kalaht was. De afbeeldingen echter die Teixeira de Aragao, III, 1880, pagina 112-113 en plaat I, nr. 1 — 4, geeft van 4 munten „toegeschreven aan het bestuur van Affonso de Albuquerque" zijn alle zéér verdacht (vergelijk Teixeira's erkentenis o. c. pagina116). Doch n°. 2, door hem een leal = bazaruco uit Albuquerque 's tijd geacht, vertoont op de voorzijde (sic) het Kruis der Christus-orde, en op de keerzijde (sic) de Wereldbol. Vermoedelijk zijn voorzijde en keerzijde hier verward. Maar in elk geval is deze koperen basaxuzo een ouder type dan de latere van tin; en bij de later gevolgde Goa'’s aanmunting van tinnen bazaruco 's had men zich dus, blijkens de afbeelding bij Lodewycksz, aan de twee blazoenen van Albuquerque 's (?) koperen bazaruco ‘s gehouden; daargelaten wat dan precies voor- of keerzijde mag geweest zijn.

Geen enkel numismaat wist dit tot heden. De vondst is analoog aan die in noot 29.

34) Met „In Sumatra" bedoelt Lodewycksz waarschijnlijk meer speciaal: Sumatra ‘s Westkust en Atjeh. Hier gebruikte men dus de gouden Dekhan-pagode’ s van noot 27. Deze informatie werd wel door Lodewycksz op de Grote Pasar te Bantam (vergelijk kapittel 21) opgevangen. — Vergelijk daarmede noot 36, pagina 236-237, over Maleis kepang en pitis..

35) Over deze uit de Malediven herkomstige schelpmuntjes, van Cypraea moneta. Portugees buzio, mv. btizios, in 17-eeuwsch Hollands aan de kust van Guinee „hoesjes", de Hindi kauri, Engels-Indisch „cowry, cauri", van Tamil en Mahratti kavadi, zie Yule & Burnell’s Hobson-Jobson (1ste editie 1886) i. v. Cowry ; voorts W. Elliot, Coins of Southern India, 1886, pagina 59 ; en zie de noot op pagina 460—462 in Rouffaer 's studie „Waar kwamen de raadselachtige moetisalah 's (Aggri-kralen) in de Timor-groep oorspronkelijk vandaan?", [I], Bijdragen Koniklijk Instituut 6, VI, 1899. — De Chinese naam ervoor is: pei, vergelijk noot 36, pagina 234.

36) Dit sobere zinnetje van Lodewycksz over de Munten der Chinezen op Javais van schromelijke oppervlakkigheid; waarschijnlijk geboren uit de overhaasting, waarmede het slot van tekst en druk van D'Eerste Boeck in begin 1598 werd afgeroffeld.

Lodewycksz vergat hier geheel, dat hij zelf in zijn kapittel 27 „Vande Chinesen", reeds heel wat belangrijke dingen over het Chinese geld op Java had verteld; en, dat zijn plaat 44 niet minder dan 2 Chinese munten afbeeldt, waarover hij geen woord in dit Appendix zegt, alsmede een (vermoedelijk) Japanse munt, die geheel in het duister blijft.

Het is hier dus de plaats om Lodewycksz uit Lodewycksz aan te vullen. Het resultaat van zijn eigen gegevens (vergelijk kapittel 27, noot 7 — 8) was op pagina 122—123, „één pekoe" {Sapocou) = 5 alak (Satac, m v. Satas) = 5 x 200 of 1000 caxa of caixa of pitjis of pitis [Cas, Caxa ; op Java: Pitis) = ca. 5 Hollandse blanken („blanc") = 30 duit.

Voorts: 1 Spaanse Reaal van achten („stuck van acht realen, Spaans pieza de a ocho; real de a ocho; peso, of peso fuerte) = 12.000 a 13.000 caixa.

Terwijl hier nog bijgevoegd moet, wat reeds in kapittel. 31, noot 7 aan IV (Van der Does) werd ontleend en hier uit het origineel enigszins werd aangevuld:

I këti („catty") caxa 's („erger als loot") = 10 boengkoes („farde" = pak; Portugees fardo) —100 pëkoe („duysent") r 500 atak („satta") = 100.000 caixa = 8 Spaanse Reaal van achten.

Zoals men ziet noemt Lodewycksz noch de thans in ons Indië levende namen ketjeng en kepeng; alléén „Cas", „Caxa^’ en „Pits" — welk Portugese-Indisch caxa, caixa (spreek ka-sja, kai-sja) afkomt van Skanskriet karsa, Dravidis (de 4 hoofdtalen) kashu en kashi, Singhalees kasi —; noch deneigen-Chinese naam van deze door de Chinezen gefabriekte munt „van seer quaet alloy, als wesende ghegoten van loot, waer onder schuijm van coper ghemengt is" (pagina 122).

De Chinese naam nu voor de analoge, maar geelkoperen of roodkoperen en in China minstens sinds 200 vóór Christus tot heden gebruikte, pasmunt, met vierkant gat in het midden, was en is tsien (spreek tsi-en); welke tsien 's reeds sinds de (tweede) Soengdynastie (960 — 1278) bij hopen in Oost -Java — dat was toen: Madioen tot Pasoeroehan met Soerabaja als politiek centrum — geïmporteerd zijn geworden en er thans elk ogenblik weer aan het daglicht komen. Maar de eigen Chinese naam van de valse, van lood met koperschuim, ook wel van tin, vervaardigde Zuid-Chinese (Emoise? Kanton?) namaak deze tsien ’s, schijnt niet meer bekend. De het eerst door Pigafetta uit de havenplaats Broenai (Noord-Borneo) in juli 1521 vermelde naam van picis" = (naar Italiaanse uitspraak) pitjis, voor de echte koperen tsien' s, schijnt daarentegen van Perzische (óf Armenische?) oorsprong. Vergelijk V. d. Tuuk, Kawi-Balinees Nederlands Woordenboek, I V, 1912, pagina 212a, 1. V. pisis; het daar door hem genoemde Perzische pisjiz is echter (naar persoonlijke mededeling van Prof. Houtsma) ten rechte: pasjiz = „obolus minimus et tenuissimus", ook = „moneta falsa", Armenens p’sjit in Maleis overgegaan als pitis, Javaans-Maleis pitjis, Madoerees peseè, Batavia-Maleis peser jong-Balines pipis (1. c. p. 271). Wat V. d. Tuuk bij dit laatste woord (1. c. pagina 48(a) beweert, dat „pitjis" zou afkomen van Chinese pei tje waarin dan datpei= cauri (schelpmunt; vergelijk noot 35), is een lapsus, gelijk wij naar persoonlijke mededeling van de heer W. P. Groeneveldt met nadruk kunnen zeggen; die ons dd. 29 september 1914 schreef: ‘Pei is de naam der legendarische schelpmunt en is nooit voor metalen geld (Mandarijns tsien, Emois ts’ien gebruikt. Het „pei tje" van Van der Tuuk mag men wel lezen als pei tsó', waarin dan tso het teken zou zijn van het verkleinwoord en dan zou het geheel kunnen staan voor „muntschelpjes" als die verbinding voorkwam, maar dat is niet het geval. Tsien wordt in het algemeen voor „geld" gebruikt, en in het bijzonder voor de Chinese bronzen muntstukjes; wil men meer bepaald doen uitkomen dat men de laatste bedoelt, dan zegt men foeng tsien, „bronzen" tsien.'''' — Zooel Netscher & Van der Chijs (De munten van Nederlands-Indië, beschreven en afgebeeld, Batavia 1863, pagina 142), als Prof. Millies (Recherches sur les monnaies des indigènes de l'archipel indien et de la péninsule malaie. La Haye 1871, pagina 156), vergissen zich ook, waar zij, zich beroepen op de zeer onbetrouwbare vertaling van Pigafetta's tekst door Amoretti (Paris, An IX = 1801, pagina 150), zeggen dat Pigafetta van/j« sprak uit Broenai ; de goede Ital. tekst (ed. A. da Mosto, Roma 1894, p. 88; of ed.J. A. Robertson, Cleveland 1906, II, p. 38 — 39) heeft inderdaad : //«>. Het woord „pici" en het gewaande meervoud „piti's" in de laatsten 4de druk van Mr. J. A. van der Chijs' „Catalogus der numismatische verzameling van het Bataviaasch Genootschap van K. en W.", Batavia— 's Hage 1896, pagina 68-70, zijn dan ook beide fout. Reeds Crawfurd had dit goed (Descriptive Dictionary, 1856, i. v. „Money"), naar den tekst van Pigafetta bij Ramusio, deel. I (1ste druk, 1550, folio 391 r°: Picis).

Maar aan Prof. Millies (+ 26 november 1868) blijft de eer in zijn vermeld postuum werk (bezorgd door Prof. G. K. Niemann) het eerst Lodewycksz' twee afbeeldingen van 1598 aan een kritisch onderzoek te hebben onderworpen, met voorlichting van Prof. Hoffmann. Hij onderscheidt op pagina 40 — 41 duidelijk de gewone Chinese „tsiens.... pièces de cuivrejaune ou rouge.... assez fortes.... [qui] ont été en usage général en Chine au moins depuis Ie commencement de l'ère chrétiennej usqu 'anos jours" (pagina 40) van de „pièces frauduleuses chinoises destinées pour l'archipel [indien]" (pagina 41). En hij komt, naar aanleiding van Lodewycksz' laatste plaat en de laatste tekst-afbeelding in II ('t lournael; Middelburgh 1598) — welke laatste hij ten onrechte voor de „édition princeps"(pagina 40) houdt; daar hem het oudere I (Verhael vande Reyse, Middelborgh 1597) blijkbaar onbekend is gebleven —, tot de volgende óók thans nog volkomen juiste conclusie omtrent die gewone naam namaak caixa ’s waarmed alle opvarenden van Cornelis de Houtman's vloot in 1596 te Bantam te doen kregen:

„C'est seulement depuis 1590, ou peut-être déja plutót, que date l'introduction de cette mauvaise monnaie chinoise fabriquée pour Ie commerce dans les iles Orientales. Par la nature même de ces pièces on peut aisément comprendre, qu' aucune ne se sera conservée; aussi nous n'en avons trouvé dans aucune coUection, mais ce qui paraitra singulier, c'est qu'aucun des nombreux ouvrages numismatiques chinois et japonais, autant que je sache, n'en fasse mention." (op. Citaat ppagina 41 — 42).

Aldus Prof. Millies in zijn laatste levensjaar, 1868. Sedert werd ook niets naders over deze gewone namaak-caixa 's gepubliceerd; noch in J. H. Stewart Lockhart, „The currency of the Farther East, from the earliest times up to the present day" (Hongkong 1895, 1 deel tekst met 1 deel platen; vergelijk daar pagina 59 — 61) ; noch in H. N. Stuart's „Catalogus der munten en amuletten van China, Japan, Corea en Annam, behoort tot de Numismatische verzameling van het Bataviaasch Genootschap v. K. en W." (Batavia — 's Gravenhage 1904; vergelijk daar pagina 78 — 79). Evenwel: de tegenwoordige Conservator van de genoemde Numismatische verzameling te Batavia, de heer J. P. Moquette, had voor zichzelf reeds in begin 1901 deze zaak opgelost; blijkens een thans voor ons liggende brief dd. Batavia 4 maart 1901, schreef Mr. J. A. van der Chijs, toenmaals de Conservator dier Numismatische verzameling (f 23 januari. 1905), aan hem: „Het strekt U niet weinig tot eer, dat het U gelukt is te ontdekken, wat aan den zóó minutieus nauwkeurigen Millies ontgaan is". Wij danken dan ook aan den heer Moquette onze plaat 45 met den begeleidende uitleg; terwijl wij, volledigheidshalve, als plaat 46 reproduceerden de laatste plaat uit I van 1597, die merkwaardig is door zijn twee nauwkeurige bijschriften.

Volgens I toch was in 1596 te Bantam: I

Spaanse reaal van achten = ca. 2000 koperen Chinese tsien= 11.000 a 12.000 loden caixa.

Die koperen tsien' s echter, voegt I in 1597 toe, „en sietmen daer [n.l. in 1596 op „Iava"] so veel niet" ; de overvloed der loden caixa’ s of pitjis had ze in 1596 reeds goeddeels verdrongen; hoewel deze algemene munt „is eerst begost te brenghen int jaer 90.", zegt Lodewycksz in 1598 (kapittel 27; pagina 122), een informatie waaraan toch wel niet getwijfeld behoeft te worden. Aan Sinologen blijft het overgelaten om in Annalen van de provincie Foekiën na te speuren of daaruit de namen der (Onder-)Koningen „Hoyjen’ „ Wontai en ‘Hammion" in de stad „Chincheu’ zijn terecht te brengen, die Lodewycksz in dat kapittel 27 (zie er de noten 4 — 5) noemt als daar regerend tussen ca. 1575 en 1595; waarbij dan „Coninck Hammion''' de maker en in ca. 1590 de importeur van deze namaak-munt op Java zou geweest zijn.

Er is niets wat tegen die limiet 1590 pleit. Alle getuigenissen vóór dat jaar over caxa 's of caixa ‘s in den Indische Archipel (géén van alle te vinden in Hobson-Jobson) spreken van Chinese kopermunt (vergelijk voor één ervan Tielein Bijdrage Koninklijk Instituut. 4, IV, 1880, pagina 306 — 307).

Het allereerste gegeven, in 't Contract van Enrique Leme met den Hindoe-vorst van Soenda, te Kalapa (= Djakëtra), op 21 augustus 1522 (Alguns Documentos do Archivo Nacional da Torre do Tombo, Lisboa 1892, pagina 460-461) noemt de „caxa ‘s van Java" (caxas da Java) nota bene enkel als gewicht bij den peper-opkoop :1i zak („saquo" ; dus het Maleise baloet, baroet, zie noot 18) = 10600 caxa (o. c. pagina 461); maar de Lembrancas van 1525 (zie noot 24, pagina 223) geven onder de „Gewichten van China" : 1 tahil („taeli ; scil. in stofgoud, al wordt dat verzwegen) = 100 caixa („quayxas") = 1 Portugese cruzado (toen een goudmunt van officieel 420 reis, maar meestal hoger in koers), zodat hier reeds de caixa als munt wordt bedoeld (Subsidios etc., 1868, III, pagina 56). Doch volkomen duidelijk is Antonio Nunez in 1554 (vergelijk noot 24, p. 222-223), die eerst voor „Malluco" = Ternate geeft: 1 pardao [xerafim] = 5 tanga ~ 250 bazaruco = 1000 caixa = 300 reis,en ze beschrijft als „caixa' s die komen van Java, die zijn van koper [sic], groter dan [Portugese ceitils, met een gat in 't midden" (Subsidios, I, pagina 41); en dan voor „Cumda" = West -Java geeft: 1 (zilveren) Malakka-crezado = 5 tanga van (zuiver) zilver; vergelijk noot 24, pagina 225 = 600 caixa = 360 reis, en deze ,caixa’ s die er in dat land zijn", nader weer beschrijft als „munt van koper, groter dan cetil’ s met een gat in 't midden, die men zegt te komen uit China vele jaren geleden en dat ze het land [dus: West-Java] geheel daarmee vulden" (ib. pagina 42). Daartegen vervalt Correa 's gepraat van na 1560 (Lendas, II, 2, 1861, pagina 714), dat er al in 1522 te Malakka dergelijke doorboorde „landsmunt" zou zijn geweest van „lood" (chumbo); lees: van „tin" (calaim). En Albuquerque's zoon, Affonso (zie alreeds noot 33, pagina 233), is in zijne Commentarios van 1557 historisch de kluts kwijt waar hij in zijn Parte III, kapittel 17 bij 't beschrijven van Oud-Malakka beweerde: dat vorst Iskandar Sjah („Xaquendarxa") van Malakka, dus in ca. 1400 A°. D., na zijn terugkeer op hofreis uit China „meebracht . . . verlof om te kunnen maken kleine munt van tin („estanho"), welke munt hij beval aan te maken dadelijk toen hij aankwam te Malakka en gaf ze de naam kaisji 's („Caixes" ; vergelijk de op pagina 233 genoemde Dravidis-Ceylonese vormen!), die zijn als onze ceitil ‘s (zie noot 24, pagina 222), en 100 daarvan golden één kalahi (Calaim"), en elke kalahi gold bij gestelde wet 11 reis en 4 ceitils" (3de editie. 1774, III, p. 89; vergelijk de Engelse vertaling door W. de Gray Birch, Hakluyt-ed. n° 62, 1880, pagina 77-78, met diens noot op pagina 78); aangezien o.a. die koers van 1 kalahi = 100 caixa, alle van tin en lang vóór 1500, absoluut strijdt met de doormunting in 1511 door G.G. Albuquerque te Malakavan 1 kalahi = 2 caixa, beide van tin, en door dezelfde Affonso in zijn kapittel 32 vermeld (zie noot 33)

Oók Linschoten wist bij zijn vertrek uit Goa in november 1588 alléén maar van koperen caixa'' s op Java Major (kapittel 20: „So is te weten, dat inde Sunda [Portugees na Sunda: = in West Java; dan ook bij uitbreiding: gehéél „Groot-Java"] en is anders gheen ghelt als een munte van Coper [sic], ghenaemt Caixa, vande groote van een Hollandsche Duyt, doch wel de helft dunder, ende heeft in 't midden een gat, om een snoer daer doorterijghen";editie1596, folio 25, vergelijk ed. 1596, I, pagina78). En hij geeft de volgende waardeverhouding in tabel-vorm gebracht:

I Portugese cruzado [nl. van goud, en toenmaals = 400 reis] = 3 Nedelandse zilveren Carolus-gulden = 5 atak (‘Sata’, mv. Saias) = 5 x 200 of 1000 koperen caixa (d.w.z. Chinese tsien).

Terwijl, volgens de wet van den usurpator van Portugal (sinds augustus 1580) Filips II, dd. 25 november 1582 (zie Teixeira de Aragao, I, 1874, pagia 313, en 427 — 428), als equivalent verrekening tussen Spaans en Portugese munt was vastgesteld: dat de „enkele [Spaanse] zilver-realen" (os reales de prata singellos; pagina. 427) = 2 Portugese vintem elk (dus = 40 reis elk) zouden zijn; en daarmede dus de Spaanse „reaal van achten" (real de a ocho) = 8 x 40 reis = 320 reis.

Daar, waar dus Linschoten voor ca. 1590 gaf: 1 Spaanse reaal = 320/400 x1000 (koperen) tsien = 800 tsien te Bantam, constateert L. voor midden 1596 aldaar: 1 Spaanse reaal = ca. 2000 tsien. Er is waarschijnlijkheid dat er tussen 1590 en 1596 minderwaardige koperen tsien ‘s uit Zuid-China naar Bantam waren gebracht, terwijl men het met loden caixa ‘s overstroomde; evenals het waarschijnlijk is, dat de Anno 1554 hierboven genoemde tsien'' s in Ternate van 10 = 3 reis ook van minder kopergehalte waren dan de tsien’ 's, die gelijktijdig in West-Java koers hadden tegen 6 = 3,6 reis. Maar in 1596 waren de „looden" caixa''s in elk geval ca. 6 maal goedkoper dan de toenmalige koperen Chinese tsien'' s. De muntvervalsing was dus aandoenlijk-internationaal’ en in Zuid-China, en in Portugees. -Indië (vergelijk nNoot 24 en 33) en in Holland (vergelijk noot 24, slot).

Die loden munt van Zuid-China had echter in begin 1597 nog geen voortgang gevonden tot in Bali en vond dat ook nimmer later. Lodewycksz (zie kapittel 42, pagina 200; met noot 15) zegt, dat de „cleyne Caxiens" daar geen koers hadden, maar alles op Bali werd verhandeld met „alleen de groote", waarvan ca. 6000= 1 Spaanse reaal golden; dat is dus juist tegen de dubbele waarde der loden caixa’ s te Bantam, en tegen slechts één derde der waarde van de koperen tsien’ s aldaar. Verdere consequentie is ten deze niet te trekken. Immers; óf de tsien' s kunnen in Bali in zichzelf minderwaardig zijn geacht; óf de Spaanse realen kunnen er zeldzamer zijn geweest en meer waard; óf ook beide oorzaken kunnen hebben samengewerkt op Bali; óf ook, kunnen er algemener tsien' s in begin 1597 gangbaar zijn geweest op Bali, dan er (blijkens I) in midden 1596 in Bantam voorkwamen, zij het dan hier „so veel niet" ; ja, juist door die zeldzaamheid toenmaals van de tsien' s in Bantam, kunnen toch ook weer dezelfde tsien ‘s daar opgeld hebben gedaan, met Bali vergeleken. Maar Lodewycksz' eigen term „alleen de groote" geeft ondubbelzinnig aan, dat dit de „Copere Munte van Iava'''' was, waarvan I in 1597 sprak (zie onze Ppaat 46); wezenlijke tsien' s.

Trouwens, nimmer heeft ook later die loden caixa’ s zijn weg gevonden naar Bali. De Balinese pipis of keteng, Sasaksch kepeng (-vergelijk V. d. Tuuk, op citaat II, 1899, pagina 180 en 307) is steeds een koperen Chinese pasmunt gebleven tot op deze dag; doch de Javaanse pisis of pitjis of keteng of teng was weliswaar op Java tot ca. 1590 óók een koperen munt (blijkens hierboven), welke de Tamils en Portugese-Indiërs kashu, caixa noemden (vergelijk kapittel 15, noot 4), maar is sinds ca. 1600 als term uitsluitend overgegaan op de loden „Caxies", waarmee Java overstroomd bleef totdat de O. I. C. pas in 1724 haar duiten er begon te brengen. Over 't laatste zie Mr. N. P. van den Berg 's „Muntwezen", Encyclopedie v. N.-I., II [1899], pgina 588— 601.

Interessant daarbij is, dat het Sasaks-Balinees-Javaanse woord als kepeng, ook koping, voortleeft in het Maleis, maar niet in de betekenis van een „munt", doch als „iets plats en duns", dat ook als hulptelwoord gebruikt wordt bij platte en dunne voorwerpen. De Maleiers-zelf noemden die muntjes pitis, pitjis (vergelijk pagina 234), maar bedienden zich in hun eigen handel liefst van degelijker munt dan deze Chinese; zie toch noot 34.

Tenslotte worde hier zo volledig mogelijk de equatie gegeven der thans nog volop levende Balinese (koperen) keteng- of pipis-vee\lvouden en van de verouderde doch als termen nog levende Javaanse (loden) keteng- of of pitjis veelvouden.

Het is wel goed zo. Eindig hiermee.

1) Reproductie van een tekening met Oost-Indische inkt van de heer J. P. Moquette, Conservator van de Numismatische Verzameling van het Bataviaasch Genootschap van K. en W., dd. Weltevreden 7 Juli 1913.

A is het Chinese prototype uit 998—1004 der namaak-munt B.

B is de nsaar A nagemaakte caixa oi pitjis, welke in 1596 de gebruikelijke munt te Bantam was; n°. 7 van plaat 44 uit 1598; de „Looden Munte op Iava''' van plaat 46 uit 1597. Zie voorts noot 36 en vooral pagina 232 — 234.

C is een echte koperen tsien uit de periode Wan Lih ` (hier: 1573—1596); n°. 8 van plaat 44 uit 1598; de „Copere Munte van Iava" van plaat 46 uit 1597. Zie voorts noot 36.

De onderschriften van de heer Moquette geven alle nadere inlichting, In zijn begeleidend schrijven dd. Weltevreden 8 Juli 1913, merkte hij o. a. nog op: „De datum van de munt A (dus 998 — 1004) mag niet leiden tot de mening dat reeds destijds deze munten uit China op Java kwamen ; want onder de miljoenen Chin. munten in Java's bodem gevonden, die door mijn handen zijn gegaan, kwamen zelfs sporadisch enkele exemplaren voor van 140 vóór Chr., en bij sommige vondsten waren zelfs een groot aantal van 618 — 627 n. Chr. in verhouding tot de rest. Die vermenging is echter steeds toeval. — 't Verhaal van Lodewycksz, dat die kleine vervalste caixa ‘s op last van een of anderen Chinese keizer gemaakt en uitgevoerd werden, houd ik voor onzin. Het waren de handelaren die ze maakten of lieten maken, te meer wijl in China de uitvoer van echte munt herhaalde malen verboden werd."

VoorA en C vergelijk H. N. Stuart, Catalogus der munten en amuletten van China, Japan, Korea en Annam, behorende tot de Numismatische Verzameling van het Bataviaasch Genootschap van K. en W., Batavia-'s Gravenhage 1904; pagina 33 en 79.

Van B zond de heer Moquette ons met zijn begeleidend schrijven, bovengenoemd, 12 stuks ter bezichtiging, waarvan 6 op een karton vastgehecht na schoonmaak, en 6 los zoals ze gevonden werden op Java. Van de eerste 6 vertonen 1 — 4 een duidelijke geelkoper-kleur, 5 is bijna loodkleurig, 6 geheel loodkleurig; de 6 niet schoongemaakte hebben alle een grauwgrijze oxide-kleur, waar slechts hier en daar wat koperkleur doorheen schemert. Tegelijk schreef nog de heer Moquette: „Het „quaet loot" zal evenwel gelezen moeten worden als: slecht koper,of koperschuim met lood gemengd; want, zoals uit de muntjes die ik hierbij ter bezichtiging zendt blijkt is van enkel lood wel geen sprake. De 6 muntjes op het karton zijn met moeite schoongemaakt; de 6 losse zijn zoals ze werden gevonden. Het merendeel is echter verdwenen, doordat ze zodanig geoxideerd waren dat zelfs losmaken zonder breken niet meer ging. Die het meest „quaet" waren zijn zodoende wel vergaan, want een mengsel van koperschuim met tin, lood, of zink, wordt zuiverder naarmate het meer wordt opgesmolten, zodat de latere gietsels in verhouding meer koper bevatten. Mijn tekening 5 is gemaakt naar het muntje N°. 4 van het karton, wijl de karakters daarvan het meest overeenkomen met de platen uit 1597 en 1598. — Zoals op de 6 schoongemaakte muntjes te zien is, bestaat er, bij gelijke Chinese opschriften, toch nog veel verschil in diameter van de stempels (d. w. z. gietvormen) die munten; doch er bestaan evenzeer dergelijke kleine muntjes van slecht allooi, van dien of latere tijd, met andere Chinese periode-namen."

Het gewicht van de 6 muntjes 5 op het karton, varieert van 1 (n°. 1) tot 0,5 gram (n°. 4). Het gewicht van A is 3,55, van C 3,25 gram, volgens de 2 exemplaren die de heer Moquette ons daarvan tevens ter bezichtiging zond. De diameter der 6 muntjes B varieert van 1,95 (n°. 1) tot 1,75 cm. (n° 4).

1) Reproductie der laatste plaat in I (Verhael vande Reyse etc, Middelborgh, Barent Langenes, 1597). De originele onderschriften van de „Copere Munte van Iava'" (= C op plaat 45), en van de „Looden Munte op Java" (= B op plaat 45), zijn een gewichtige bijdrage tot de oplossing der ingewikkelde tsien- en caixa-kwestie; zie noot 36. Daarom werd zij hier gereproduceerd, hoewel niet thuishorend bij Lodewycksz.

Een oort van een Daelder" = 1.3 blanc" = 2 duit; dus iets meer dan onze cent van thans. De „Heelsche Daelders" werden in 't eind der 16de eeuw geslagen op de particuliere Munt te Hedel (Bommelerwaard) en waren meestal mindergewichtig. De „Hollandtsche" daalders waren de officiële van de Munt der Staten-Generaal te Dordrecht.

Uit de aanhef van het eerste onderschrift: „Dese Copere Munte comen oock [sic] uit China enz.", blijkt, dat de houtsnijder deze twee afbeeldingen zich de „Coperen Munte" rechts en de „Looden Munte” ‘links’ had gedacht; en niet zoals ze nu staan afgedrukt.

Bijlage: DE LANDVERKENNINGEN VAN WILLEM LODEWYCKSZ 1).

Leeskaarten (kustbeschrijvingen, voorlopers der moderne zeilaanwijzingen), landverkenningen, en paskaarten leverden de gegevens, waardoor de zeeman zich kon oriënteren in een tijd, toen de breedte slechts gebrekkig kon worden bepaald en men ten aanzien der lengte geheel in het onzekere verkeerde.

De afbeeldingen van „de opdoeninghen der landen", zoals die uit zee werden waargenomen, vormden een belangrijk onderdeel van de eerste grote Nederlandsche publicaties op nautisch gebied; de „Spiegel der Zeevaerdt" van Lucas Jansz. Waghenaer, waarvan het eerste deel te Leiden in 1584, en diens „Thresoor der Zeevaert", dat er 8 jaar later verscheen; zo mede van de „Nieuwe beschryvinghe ende Caertboeck vande Midlandtsche Zee" van Willem Barentsz. (of Barentszoen), welke in het eigen jaar van de Eerste Schipvaart, 1595, het licht zag bij dezelfde Corn. Claesz. te Amsterdam, die D' Eerste Boeck in 1598 zou uitgeven 2).

Behalve de verificatie en aanvulling der medegegeven zeekaarten van grotendeels Portugese herkomst, en het opnemen van de baaien en reden, waar de kleine vloot zou vertoeven, is zeker in het bijzonder de stuurlieden het aftekenen van de landvormen op het hart gedrukt. Ongelukkigerwijze is van hetgeen door de mannen van het vak te dien aanzien werd verricht, niets anders tot ons gekomen, dan de in manuscript A voorkomende en in 't Appendix op II gedeeltelijk afgedrukte landverkenningen; beide, blijkens dit hoofdstuk A, van Jacob Jansz. Kackerlack die als onderstuurman uitgevaren de gehele reis aan boord van de Hollandia meemaakte; ofschoon 't gezegd, afzonderlijk in 1598 bij Langenes te Middelburg verschenen, appendix van II daar op naam staat van een overigens onbekenden „Cornelis Gerritsz. van Zuydt lant". De stuurman der Pinas, Cornelis Jansz. Geulen, gaf bij zijn journaal (B) geen illustratie. Van de Amsterdam en de Mauritius ontbreken zelfs de scheepsjournalen, voor zover Lodewycksz niet eerst a/b Amsterdam en sinds 27 oktober1595 a/b Mauritius persoonlijk verbleef.

Bij de grote afwisseling van stuurlieden aan boord der Mauritius —Vechter Willemsz, Claes Jansz., Pieter Dircksz. Keyser, bleven allen op de reis; Jacob Dirksz van de Amsterdam voerde haar huiswaarts, is het dus dubbel de verdienste van Willem Lodewycksz, die eerst in de baai van St. Augustijn van de Amsterdam op de Mauritius overging (vergelijk kapittel 6, noot (Het cijfer 4 is op onze reproductie weggevallen. Het diende te staan tussen S en 3, recht onder het kleine (onderste) «Wijt drie mylen".) 1), hun taak te hebben overgenomen en de door hemzelven of anderen getekende landverkenningen en opnemingen te hebben bewaard.

Er is helaas geen gelegenheid om deze in D' Eerste Boeck afgedrukte voorstellingen met die van zijn oorspronkelijk handschrift te vergelijken; en dus na te gaan in hoeverre het gedrukte van het getekende afwijkt. Zeker zal daarbij, evenals blijkt bij vergelijking van origineel en druk van het werk van Jacob Jansz. (Kackerlack), menig verschil zijn voorgekomen.

Nadere beschouwing der op de verschillende opdoemingen bijgeschreven peilingen brengt vele fouten en onnauwkeurigheden aan het licht. Het kan overbodig geacht worden daarbij lang stil te staan, omdat het hier toch geen zaken van blijvend belang, doch slechts historische curiosa geldt. Ondanks alle tekortkomingen en gebreken kan evenwel van Lodewycksz' arbeid getuigd worden, dat onder zeer moeilijke omstandigheden met hoogst onvoldoende hulpmiddelen een vrij bevredigend resultaat is verkregen, en dat in het algemeen het karakter van het afgebeelde land vrij getrouw is weergegeven.

Naar volgorde der data en bladzijden van D 'Eerste Boeck bij deze nieuwe uitgave zijn de verschillende opdoemingen en situaties: I. Kaart I. „Cabo de Bona Esperanca", op 2 augustus 1595. De wijze van tekening herinnert aan die van de „Spiegel der Zeevaerdt". Het gezicht op dit Z.W.-uiteinde van Afrika is zo goed als geheel thuis te brengen met behulp van de Engelse Zeekaart No. 636, „The Cape of Good Hope and False Bay", published 1870, New editie 1910, onder vergelijking van de landverkenning daar: „C. of Good Hope. Lighthouse S. 49° E. 16 m." Het standpunt van Lodewycksz was echter zuidelijker, recht Z. ongeveer van de „krommen vinger", waarin de Kaap uitloopt tussen K. Maclear (W.) en Cape Point (O.), en aldus gezien van zee tot zee. Links is wel Kaap Maclear, als hompel oprijzende uit het water; dan volgt het Zuider-voorland van de „krommen vinger", waarachter links Vasco da Gama Piek (268 M.); dan naar rechts, de top vooraan die waar thans de lichttoren staat en dan,in zee allengs O. aflopend, de eigenlijke Cape Point. Vergelijk kapittel 2, aanhef, met noot 2.

2. Tekst, pagina 5. De „C. Daguilhas" in het O. N. O. gezien op 3 augustus 1595. C. (das) Agulhas (Afrika 's zuidelijkste punt) is het lage land op den voorgrond, St. Mingo Point daarachter ten O, Northumberland Point met de naar N. O. achterliggende Struysbaai is niet te zien. Vergelijk de Castle Line Atlas of South Africa", London 1895; blad 8.

3. Kaart I. „De Bay van A. de S. Bras", thans Mosselbaai (vergelijk kapittel 2, noot 7). De noordlijn komt hierbij overeen ongeveer met N. O. ten O. op het bij de kaart gestelde kompas. Op de voorgrond links, verkort gezien de Visbaai. Men verbleef hier van 4 — 11 augustus 1595, vergelijk tekstpagina 5 — 10.

4. Kaart II. „T' Hollansche Kerckhof ". Een goede schets van de tegenwoordige Pointe Ferambosy met het schiereiland Gaga (A) en de binnenbaai van Ampalaza (C). De noordlijn komt ongeveer overeen met die van het kompas op kaart II. Vergelijk kapittel 3, noot 8 en 11. Men verbleef hier van 13 september — 7 oktober 1595, terwijl de Pinas van 22 september— I oktober op zoek was naar de „versche Reviere" van 't volgend nummer, vergelijk tekstpagina 11 — 18.

5. De. „Porto de S. Augostino". Hier is: D. de „versche Reviere" = de Onilahy; E. Sarondrano Pt. en dorp; G. Nosy Vé. De noordlijn komt ongeveer overeen met N.W. van het kompas op kaart II. Vergelijk kapittel 5, noot 2 — 3. Men verbleef hier van 10 oktober — 13 december 1595 terwijl de Pinas van 17 — 25 november een vergeefse zoektocht deed naar beter gelegenheid; vergelijk tekstpagina 18—30.

6. Dy. „Insula de S. Maria". Een gebrekkige schets van: I. Baai Lokantsantsa met Hot Madame en Hot au Forgeron. L. en M. de monden der Soamianina. N. de smalle kil van het Ile des Nattes. De noordlijn komt ongeveer overeen met N.W. ten W. van het kompas op kaart II. Vergelijk kapittel 9, noot 3 — 5. Men vertoefde hier van 10 — 18 januari 1596, terwijl de Pinas van 14 — 16 januari Madagaskar 's Oostkant verkende, en op 7 januari vooruitzeilde naar baai Lokantsantsa; vergelijk tekstpagina 31 — 37

7. D. „Baija Dantongil". Met: P. Nosy Marosy ; Q. De rivier Antanambalana. Y. Dit dorp komt niet in de legenda van het kaartje voor, maar ligt volgens den tekst van pagina 49 hoger de rivier op. De noordlijn komt ongeveer overeen met N.0. van het kompas op kaart II. Vergelijk kapittel. 11, noot 1, 8, 14; en kapittel 13, noot 5. Men bleef hier om en bij het „Geiten-eiland" = Nosy Marosy (Maleis Poeloe Kambing) geankerd van 23 januari — 12 februari 1596; vergelijk tekst p. 38 — 51.

8. Tekst, pagina 56; en noot 23. Het eiland Engano (Spaans Puneta = ongeveer „Phallus"- of „Priapus"-eiland) gezien uit het Z. op 6 juni 1596. Het „ander dobbel landt" was het hogere binnenland van 't eiland.

9. Tekst, pagina 58. Deze landverkenningen hebben blijkens de bijschriften betrekking op de kust van Sumatra en de eilanden in Straat Soenda.

Volgens A zeilde de Hollandia van 9 — 10 juni 1596 langs den wal van Sumatra op 6 zeemijl afstand en zag men 's morgens het eiland Klein Fortuin (P. Bëtoewah) dicht voor zich. Dit komt overeen met het bericht van B. De 10de werd Keizers-eiland (P. Taboehan) en de Sëmangka-baai gepasseerd. De 11de zeilde men nog 6 mijl Oost en 's avonds ging men binnen een groot eiland (Lëgoendi) door. Tussen een hoge ronde klip (P. Sësërot) en dit eiland werd geankerd. De 11de juni, „smorghens int rysen der Sonnen" (zie pagina 58, onderste cliché), bevond de Mauritius zich dus nog bewesten T. Tongkali (alias Toentoeng kalik), de oostelijke punt der Sëmangka-baai. De landverkenning op het onderste (zevende) cliché van pagina 58 is dus een aanzicht der landtong tussen Sëmangka-baai en Lampoeng-baai.

Is de volgorde der verschillende opdoemingen dezelfde als die waarin ze zichtbaar werden, dan zijn die der zes voorgaande clichés genomen tussen de 9de en de 11de juni en hebben ze betrekking op waarnemingen en kusten tussen de Vlakken hoek en T. Tongkali. Men zou geneigd zijn het eerste profiel (links) van het eerste cliché te houden voor dat van de Keizerspiek (of G. Tënggamoes, 2102 M.), in de zak van de Sëmangka-baai, waarvan B zwijgt, doch A tweemalen melding maakt. Doch de punt van de berg is te veel afgerond en het gehele bergmassief te weinig sprekend. Waarschijnlijker is het dat hier Keizers-eiland is afgebeeld en hoek Tjina even aangeduid (vergelijk Landverkenningen, behorende bij Dl. I van de Zeemansgids O. I. Archipel 1902 Straat Soenda, No. 12 Keizerseiland, P. Taboean, N.O.).

Het is niet gemakkelijk de betekenis der dan volgende landverkenningen te onderscheiden; dit te minder daar verschillende peilingen kennelijk onjuist zijn. Zo volgt b.v. op het 5de cliché na O. N. O., O. ten N. en O., onverwacht: N. O. ten N., en N. O. ten N. wel zo O. Op het volgende cliché komt eerst N. O., dan N., en N. ten O. wel zo O. Deze waarnemingen kunnen niet tot een aaneensluitend profiel behoren, de bijschriften der peilingen zijn dus deels foutief. Vergelijk 11.

10. Tekst, pagina 60. Geeft een Rondzicht van de ankerplaats tussen Lëgoendi en P. Sësërot, alwaar (zie den tekstpagina 62 — 66) van 11 tot 16 juni 1596 verbleven werd. Vergelijk ook 9.

De noordlijn is twee streken te ver west getekend.

In het Z.W. wordt de rotsige hoek Tikoes met achterliggende eilandjes in de Peperbaai gedeeltelijk bedekt door Pulo= P. Sësërot; dan volgen de hoge toppen van de Tanggang (1162 M.) en Koekoesan (1095 M.) achter de Pëdada-baai, met het Dorp (Spaan-Portugees Aldea) „Dampim"; daarna de noordzijde der Pëdada-baai met aanliggende eilanden, waarachter de top van den G. Ratai (1681 M.); vervolgens de „groote Inwyck", d.i. de Lampoeng-baai, tegen welks oostelijke oever P. Oenang Oenang, een weinig naar voren komend, het gezicht onderbreekt vervolgens neemt het eiland Lëgoendi alleen het gehele O. tot Z.W. in beslag. De „twee heuvels" zijn niet het hoge land van Bantam, maar dat van Sumatra, n.l. de beide toppen van den Radja Baso. De „groote Baye" daarna is de Nangak- (alias Nangga-) baai van Lëgoendi en het voorliggend Pulo het eilandje Përtapaan.

11. Tekst, pagina 59. Bij deze 2 clichés is beter toelichting te geven dan bij 9. Op 16 juni 1596 van Lëgoendi aan de Z.W.-zijde van de Lampoengbaai vertrokken, waren de schepen, na deze dwars overgestoken en tussen P. Tiga en P. Sëboekoe doorgevaren te zijn (Kaart VIII is hier fout), de 17de ‘s avonds geankerd niet ver van den Sumatrawal, onder den voet schier van de berg Radja Baso, ca. 3 zeemijl (22 K.M.) uit de wal. De verkenningen zijn, blijkens de peilingen, genomen op de vaart van Lëgoendi naar deze ankerplaats.

Voorgesteld worden:

1. De Radja Baso (hoogste top 1281 M.), op de uiterste punt van Sumatra 's Zuidoostelijke hoek.

2. „Pulo dua", dat zijn de 11 lage Zutphen-eilanden, Z.0. van 1, aan de Sumatra-ingang van Straat Soenda. Vergelijk kapittel 18, pagina 93 met noot 9, waar deze „twee Eilanden" al tot „drie of vier" zijn geworden.

3. P. Sëboekoe (426 M.), het Noordelijkste grote eiland in Straat Soenda, Z.W. van 1.

4. P. Sëbësi (844 M.), Z.Z.W. van 3.

5. P. Rakata of Krakatau (thans hoog 816 M.); met 8. Lang-eiland (140 M.); beide Z. ten W. van 3 en 4.

6. Verlaten eiland of P. Sërtoeng (170 M.), Z.W. van 4, en N.W. van.

7. Prinseneiland of P. Pënaitan (hoogste top in 't Z. 319M., met een in het N. 182M.), Z.W. van 5.

8. Zie bij 5.

In de originele legenda van pagina 59 ontbreekt een 7 met verklaring. Voor de vaart, vergelijk tekstpagina 66— 67.

12. Tekst, pagina 61. Bevat het Rondzicht van een punt beoosten Sëbësi en bezuiden de Varkenshoek waar de schepen op 19 juni 1596 ten anker kwamen en de 20ste bleven liggen. Vergelijk de tekstpagina 67 — 68.

Te beginnen in het Zuidwesten heeft men 5, het eiland Krakatau; 4. d°. Sëbësi 1); 3. d°. Sëboekoe; 2. en 1. de eilandjes Drie Gebroeders; dan volgt 7, het vasteland van Z.0. Sumatra, met het massief van den Radja Baso. Daarna C. de Zutphen-eilanden; B. de Straat, „wijt drie mylen", tussen deze en Dwars in de weg met Toppershoedje in de verte; 8. Dwars in de weg (P. Sanghiang) waar men (blijkens hs. B) op 22 juni 1S96 bezuiden omheen zeilde (ware men benoorden langs gelopen, men zou geen omweg hebben gemaakt); 10. het vaste land van Bantam ; A. Hoek Lening (bij Brabants Hoedje) met het achtergelegen hoge land tot Java 's vierde punt of T. Tjikoneng bij Oud- Anjer (Anjar Kidoel); vergelijk Landverkenningen, behoornde bij Deel I van den Zeemansgids O. I. Archipel 1902; Straat Soenda, No. 8. Een nummer 9 ontbreekt op de originele plaat terwijl daar ook de cijfers 3, 2, 1 en 7 buitengewoon onduidelijk zijn aangebracht. De noordlijn schijnt ongeveer in orde.

13. Tekst, p. 62. Uit deze drie clichés, die meer dan waarschijnlijk betrekking hebben op de eilanden en kusten van Straat Soenda nabij Dwars in den weg, ca. 22 juni 1596, is weinig met zekerheid op te maken. Vergelijk kaapittel16, noot 1; en ’t hiervoor gaande 12.

De peilingen in het bovenste cliché, vast land met voorliggend eiland (Pulo)N.W. wel zo N. met W. ten N., kloppen niet.

14. Tekst, pagina 175. Deze landverkenning van het eiland „Le Bock" = Maleis Loeboek = Bawean is genomen uit de baai bewesten T. Alang Alang, waar van 11 — 13 december 1596 geankerd werd. De rechtse peiling N. ten O. moest zijn: O. ten N. Het eiland, dat „by oosten dit landt" werd vernomen, zal P. Mënoeri (vergelijk 15) zijn. Op de aangegeven plaats achter het hoge land op den voorgrond („Ghesaeyt landt"), liggen inderdaad rijstvelden bij de tegenwoordige kampong Lëbak, d. i. het „Laagte"-dorp. Vergelijk de tekst, pagina 175 — 177; en kapittel 40, noot I, en 12 — 13.

15. Tekst, pagina 177. Dit is de opdoeming van hetzelfde eiland Loeboek = Bawean, gezien van de ankerplaats ten noordoosten P. Mënoeri, nadat de schepen tussen dit schiereiland en P. Naka (op de voorgrond) door gevaren waren. Ze bleven hier van 25 — 27 december 1596. De peiling „oost zuydtoost" is verkeerd; ware ze juist, dan zou open zee zichtbaar moeten zijn geweest.

16. Tekst, pagina 178. Deze beide clichés sluiten aan elkander. Men was van 27 december 1596 — 12 januari 1597 geankerd voor het riviertje bij de desa Daoen Timoer, in 't Z.0. van Loeboek = Bawean, bezuiden Tandjoeng (Hoek) Kaloempang. A is de zee; het eiland in het N.O., P. Gili. Het foutieve „n.o. zyde" in het bovenste onderschrift is reeds in het slot van noot 18 op pagina 177 verbeterd.

17. Tekst, pagina 182. Eerste cliché. Deze verkenning, blijkens de aantekening betreffende het op 17 januari 1597 aan den grond raken van de Pinas, genomen van een punt nabij Meinderts-droogte, is in verband met het gezicht op Straat Bali, niet duidelijk. De voorstelling schijnt schematisch te wezen.

18. Het tweede cliché. Gezicht genomen van een punt bij Meinderts-droogte (17 januari 1597). Op de voorgrond links het Baloeran-gebergte; daarachter rechts het massief van den Idjen, waarboven de Raoen uitsteekt met krachtig aangegeven rookontwikkeling, maar met de foutieve herhaling „Sierra de Persade", daar de Portugese naam Serra da Pragada alléén toekwam aan het links getekende Baloeran-gebergte (vergelijk kapittel. 40, noot 30). De richtingen zijn ongeveer drie streken verkeerd (te veel westelijk), maar de hoek, die de beide aangegeven peilingen maken is ongeveer juist.

19. Het derde cliché. Waarschijnlijk een voorstelling van de helling van den Idjen, gezien (18 Janjanuari1597) van een punt benoorden P. Taboean of Duiveneiland (vergelijk kapittel 40, noot 35).

20. Tekst, pagina 183. De drie clichés sluiten, van boven te beginnen, achter elkander aaneen en geven het aanzicht van Bali's Noordkust op 18 januari 1597, conform het eerste onderschrift. De Mauritius lag toen aan den N.-ingang van straat Bali onder den Java-wal. Het beginpunt is T. Boengkoelan, dus de Noordhoek in 't midden van het eiland (even beoosten Boeleleng), terwijl Straat Bali (bij Lodewycksz geheten ‘De Strate van Ballabuam") met T. Pasir (= „Zandhoek” Bali’s N.W. punt) het einde vormt. Hierbij is de grote vergissing begaan dat waar Zuid staat, Oost moet worden gelezen; m. a. w.: dat alle peilingen 90° verkeerd zijn en dus ook 90° Oostwaarts-op gedraaid moeten worden.

21. Tekst, pagina 185. Het schijnt dat van deze vier clichés de beide bovenste op zichzelf staan; doch de beide onderste bij elkander behoren. Het eerste cliché geeft een gezicht naar N., genomen uit een punt in het midden van Straat Bali, dus wel op 19 januari 1597. Vergelijk 18. Het tweede vertoont het in het westen gelegen hoge land van Java, met de Z.0. helling van het Idjen-gebergte, vermoedelijk tussen 19 en 21 januari. Vergelijk 18. Op het derde en vierde is voorgesteld een gezicht op de landtong, die de Oostzijde van de Pangpang-baai vormt, en waarbinnen op 22 januari 1597 (conform het bovenschrift van al deze vier) geankerd werd. Die landtong scheen een eiland, en daartegenover lag het belegerde Balambangan. Op het 4e cliché komt de berg Ikan voor (204 M, vergelijk kapittel. 40, noot 42 — 43); zie de Landverkenningen behorende bij Deel III van den Zeemansgids, 1903, sub 118: Ikan.

22. Tekst, pagina 186. Deze vier clichés behoren alle aan elkander doch in omgekeerde volgorde; dus te beginnen bij het onderste, daaraan rechts het derde en zo vervolgens. Tezamen vormen ze een panorama, genomen uit een punt in het nauw van Straat Bali naar het Oosten gezien, vermoedelijk op 23 of 24 januari 1597. Eerst komt de westelijke hoek van het eiland Bali met de Gilimanoek-baai, waar „tsecours van Bali" lag; en verder Bali's bergland van het Bakoengan-gebergte (W.) af tot den G. Batoe Kaoe of Piek van Tabanan (O.) toe, met het voorliggende vlakke land van Djëmbrana's kust tot hoek Pëngambëngan aldaar. De breedte van „De Zuyder mont vande Straet" tussen Bali en Java — het bovendeel rechts van het eerste cliché stelt weer Java ‘s Z.0. wal voor, bij 't begin van het schiereiland Balambangan of Poerwa — is slechts schematisch aangegeven.

De peilingen moeten echter in plaats van Noordoostelijk en O.N.O., Oostelijk en O.Z.0. gedacht worden, dus ca. 45° meer naar rechts worden gerekend.

23. Tekst, pagina 192. De beide clichés zijn een geheel en geven een gezicht op den Raoen-vulkaan v/b Mauritius dd. 2 februari 1597 uit de Laboehan Koeta, benoorden de Varkenshoek in het tegenwoordige landschap Den Pasar, Zuid-Bali; zie toch pagina 191 met noot 7. Op het bovenste cliché ligt links de (niet als „brandend" zoals op pagina 182, 2e cliché, getekende) Raoen; dan volgt het Idjen-gebergte in zijn Z.W. en Z.0. gedeelte, waarbij waarschijnlijk : de terugwijkende berg achter de Raoen (3330 M.) de Goenoeng Soekët (2948 M.) is, de dan rechts volgende sprekende top de voorliggende G. Tjampit (2338 M.), de dan geheel vooraan tredende breder eberg met hakkeltop de G. Rante (2618 M.), tevens de Z.0. afsluiting van het Idjen-plateau. Daarna volgt de voor het oog door Bali-zelf gestopte Straat Bali; en dan de lange lagere bergrij die op Bali het landschap Djëmbrana scheidt van N.W. Boeleleng, waarbij de spitse tand, rechts op het tweede cliché, waarschijnlijk de G. Merboek (1800 M.) is.

24. Tekst, pagina 194. Hoewel dit Rondzicht het opschrift draagt „dit is de Baye Padanh’ wordt hier niet voorgesteld de tegenwoordige Padangbaai in Z.0. Bali, landschap Karangasëm, maar de daarnaast beoosten gelegen Laboehan Amoek van thans, waar de Mauritius, Hollandia, en Pinas van 9 (respectievelijk 16) 21 februari. 1597 samen lagen. Zie noot 16 er tegenover, op pagina 195; en vergelijk pagina 196 en 203.

De peilingen zijn ongeveer 2 streken te veel westelijk.

Aan de Oostzijde der baai ligt hoek Boegboeg met Gili Tëpekong („Chinese-tempel-eiland"), en een rif met uitstekende stenen; dan volgt naar N. het bergland van Karang Asem; in 't midden de Goenoeng Agoeng of Piek van Bali (±32000 M.). Aan de Westpunt een 320 M. hoge berg, wiens top volgens de „Zeemansgids voor de Oost-Indische Archipel", IV, 1912, pagina 258 ook nu nog een op een kuif gelijkende hoge boom draagt; dus wel een boom-type dat daarvan ouds pleegt te groeien. Noesa Pënida („Pulo rossa") is uit de Laboehan Amoek duidelijk zichtbaar. De beide andere „Pulo" zijn geen eilanden, maar de als eilanden „waterende" hoge gedeelten van het eiland Lombok, beide in diens Zuidwesthoek, welke door een vlakte worden gescheiden; vergelijk Kaart V, waar Lombok zonder naam gekarteerd is, terwijl daar Straat Lombok van thans „De Strate van Bali heet (zie boven, sub 20).

De „o. n. o. hoeck van 't Eylandt Madura''' behoort hier natuurlijk in het geheel niet thuis; het schijnt schematisch toegevoegd om de herinnering daaraan vast te leggen toen men op 14 januari inderdaad den O.N.O. hoek er gerond had (vergelijk tekst, pagina 179—180).

De tegenwoordige (kleine) Padang-baai is alleen geschikt voor prauwvaart; bij laag water valt zij voor het grootste gedeelte droog, waarbij slechts een smalle vaargeul overblijft.

25. Kaart VI. Deze 2 landverkenningen van St. Helena zijn door de bijschriftjes duidelijk. Men zeilde er op 26 mei 1597 beoosten voorbij (zie tekstpagina 205—207). De verkenningen zijn van de Pinas die om de Noord- en Westzijde op kondschap uitging naar de rede aan de Zuidkant; vergelijk noot 1 van het bijschrift der Kaart.