Nauwkeurige beschrijvingh van Groenland
Over Nauwkeurige beschrijvingh van Groenland
Nauwkeurige beschrijving van Groenland door S.de Vries, 1678., de gelegenheid, plaats, ontdekking, inwoners, kleding en gewoontes, vruchtbaarheid en dieren, eenhoorns, lucht en het weer, reizen ernaar en andere historische reizen. Met originele en Nederlandse tekst. Uit: https://www.dbnl.org/tekst/peyr012nauw01_01/peyr012nauw01_01_0001.php Door; Nico Koomen
[3r] Aen den Leser. Waerde Vrienden, TErwijl ick besigh ben met verscheydene groote wercken, quam tot my in de voorledene Wintersche avonden seecker Vriend met de Beschrijvingh van Oud en Nieuw-Groenland, in de Hooghduytsche Tael in druck vervaerdighd volgens 't Fransche Voorschrift, my versoeckende, dat ick dit Uytlandsch Maecksel een Neerlandsch Kleed wou aentrecken. Vermits nu de Koude der gedaghte Wintersche Avonden my somtijds van mijne Boeck-kamer beneden nae dan Haerd drongh, alwaer ick, tot de voortsettingh der genoemde groote Wercken, geen grooten daer toe vereyschten Omslagh van Boecken ontrent my kon hebben, soo heb ick sijne begeerte niet willen afslaen, maer de tijd, welcke ick moest doorbrengen om my wat te warmen, oock besteed in deese Vertaelingh van 't Beright eens kouden Gewests. Onsen Drucker deese Groenlandsche Beschrijvingh gesien hebbenden, was niet onbillijck van gevoelen, dat deselve aen u, waerde Vrienden, door sijne Druck-perssen behoorde gemeen maeckt te zijn; doch versoght my, om 't kleyne Werckje wat grooter te doen worden, hier en gintsch eenige Historische Byvoeghselen te willen inlassen; oock daer aghter aen te stellen 't Kort begriip der eerste Schipvaerden van de Hollanders nae Nova Zembla, om de Doortoght nae Indien te vinden, nevens d'andere dingen, welcke den Korten Inhoud der Hoofdstucken, achter deese Voor-reden gesteld, u sal aenwijsen.'k Heb hem hier in geerne te wil geweest, en alsoo stracks uyt de Pen geworpen een kleyn gedeelte van 't geen mijne geheugenis in grooter meenighte had konnen voortbrengen; en alsoo koomd u nu ter hand dit t'saem-gevoeghd Werckje [3v] Gy sult hier, onder meer andere dingen,sien voorgesteld Een Verlooren Land, 't welck, indien 't weer hervonden kon worden, de vinders een groot voordeel sou toebrengen. Ghy sult hier vinden, wat al moeyte tot deese vindingh is aengewend, en te gelijck oock om den soo seer gewenschten Doortoght nae Indien te moogen uytvorsschen: Doch tot noch toe te vergeefs. Ghy sult derhalven lightlijck konnen bemercken de bynae onverwinlijcke swaerigheyd, welcke sal verhinderen, oyt tot 't een of 't ander te sullen geraecken: Maer te gelijck oock, dat'er geen onmogelijckheyd blijckt. 'k Wil niemand aenraeden, met soo groote onkosten weer op nieuws sigh t'onderwinden, 't geen alreeds soo veele misluckt is. Echter derf ick dit seggen, indien'er eenige voornaeme Persoonen waeren, welcke niet soo seer saegen op de geweldige vermeerderingh haerer Goederen, als op 't roemlijck voornemeen, van verloorne Landen weer op te soecken, datse haere naemen in 't Boeck der Eeuwigheyd souden inlijven; 't sy datse vonden 't geense soghten, of oock selfs dan, als haer bestaen vrughteloos uytviel: Want het voorneemen van groote saecken, alsse eerlijck, en 't Gemeene best nut sijn, is altijd prijslijck, schoonse haer eynd niet konnen bereycken. Veele dingen sullen u hier bejegenen, die waerlijck aenmerkens waerdigh sijn, en verder nae gedaght konnen werden: Andere, die u een Historisch vermaeck sullen aenbrengen. Noch andere, die u tot verwonderingh sullen bewegen. Maer vermits de Beschrijvingh kort is, soo ben ick niet voorneemens in deese Voor-reden breeder gewagh hier van te maecken. Ick vertrouw, dat dit Werckje van u, waerde Vrienden, in gunst sal aengenoomen worden. En hier meê eyndigende, wil ick u vergewissen, dat ick altijd sal blijven Uw gantsch toegenegene Vriend, S. de V. |
[3r] Aan de Lezer. Waarde Vrienden, Terwijl ik bezig ben met verscheiden grote werken kwam tot mij in de voorleden winterse avonden zekere vriend met de beschrijving van Oud en Nieuw-Groenland in de Hoogduitse taal in druk vervaardigt volgens het Franse voorschrift die mij verzocht dat ik dit buitenlandse maaksel een Nederlands kleed wou aantrekken. Vermits nu de koude der gedachte winterse avonden mij somtijds van mijn boekkamer beneden naar de haard drong alwaar ik tot de voortzetting der genoemde grote werken geen groten en daartoe vereiste omslag van boeken omtrent mij kon hebben zo heb ik zijn begeerte niet willen afslaan, maar de tijd die ik moest doorbrengen om mij wat te warmen ook besteed in deze vertaling van het bericht van een koud gewest. Onze drukker die deze Groenlandse beschrijving gezien heeft was niet onbillijk van mening dat die aan u, waarde vrienden, door zijn drukpersen behoorde algemeen gemaakt te zijn; doch verzocht mij om het kleine werkje wat groter te maken en hier en ginds enige historische Bijvoegingen te willen inlassen; ook daar achter aan te stellen het Kort begrip der eerste scheepsvaarten van de Hollanders naar Nova Zembla om de doortocht naar Indien te vinden, nevens de andere dingen die de korte inhoud der hoofdstukken, achter deze voor-eden gesteld u zal aanwijzen. Ik heb hem hierin graag ter wille geweest en alzo gauw uit de pen geworpen een klein gedeelte van hetgeen mijn geheugenis in grote menigte had kunnen voortbrengen; en alzo komt u nu ter hand dit tezamen gevoegd werkje. [3v] Gij zal hier onder meer andere dingen zien voorgesteld een verloren land waarin, indien het weer hervonden kon worden, de vinders een groot voordeel zou toebrengen. Gij zal hier vinden wat al moeite tot deze vinden is aangewend en te gelijk ook om de zo zeer gewenste doortocht naar Indien te mogen uitzoeken: Doch tot nog toe tevergeefs. Gij zal derhalve licht kunnen bemerken de bijna onoverwinbare zwarigheid die zal verhinderen ooit tot het een of het ander te zullen geraken: Maar tegelijk ook dat er geen onmogelijkheid blijkt. Ik wil niemand aanraden met zo grote onkosten weer opnieuw zich te onderwinden hetgeen alreeds zo vele mislukt is. Echter durf ik dit zeggen indien er enige voorname personen waren die niet zo zeer zagen op de geweldige vermeerdering van hun goederen als op het roemrijk voornemen van verloren landen weer op te zoeken dat ze hun namen in het boek der eeuwigheid zouden inlijven; tenzij dat ze vonden hetgeen ze zochten of ook zelf dan als hun bestaan vruchteloos uitviel: Want het voornemen van grote zaken als ze eerlijk en het Gemene best nut zijn is altijd prijswaardig ofschoon ze hun doel niet kunnen bereiken. Vele dingen zullen u hier bejegenen die werkelijk aanmerken waardig zijn en verder na gedacht kunnen worden: Andere die u een historisch vermaak zullen aanbrengen. Noch andere die u tot verwondering zullen bewegen. Maar vermits de beschrijving kort is zo ben ik niet voornemens in deze voorreden uitvoeriger gewag hiervan te maken. Ik vertrouw dat dit werkje van u, waarde vrienden, in gunst zal aangenomen worden. En hiermee eindigen wil ik u verzekeren dat ik altijd zal blijven Uw gans toegenegene vriend, S. de V. |
Nauwkeurige Beschryvingh van 't Oud (nu verloorne) en (door 't soecken van 't Oude, gevondene) Nieuw Groenland, Aen Heer De La Mothe Le Vayer. Eerste Boeck van Oud-Groenland. Mijn Heer.e,s.v. 'k SIe wel dat het niet genoegh is, een langen Brief van Yslandt aen u geschreven te hebben: Maer de billijckheydt vereyscht, dat ick mijne Beloften voldoe, en daer benevens u eenigh Bericht van Groenlandt oversende. Verwonder u niet, dat ick in d'overvaert van 't een tot 't ander soo veel tijds heb aengewend. Indien 't u gelieft t' overwegen de gevaeren en beswaerlijckheden deser Schip-vaert, soo sult gy bevinden, dat ick redenen heb gehad om niet te haesten, maer goede kondschap moest nemen van den wegh dien ick moest houden, om't begeerde Noord-landt te bereycken: 't welck met veel grooter reght wert genoemd 't ONBEKENDE, als't Suyder-landt: Alhoewel niet in sulck een meeningh, als of geene Noorwegers daer gewoond, of 't sedert vijf of ses hondert jaeren voorwaerts haeren [2] handel hier gedreven souden hebben; of derwaerts getrocken zijn, om voor een wijl tijds daer huys te houden. Doch op dat niet alles onder malkander geworpen, en in plaets van 't Hoofd gesteld wierd 't geen eygentlijck tot het Ligchaem deser Reden behoord, soo wil ick, mijn Heer, u verhalen alles wat ick van dit ongenaeckbaere land heb vernomen, met soo goede orde, als my immermeer mogelijck sal sijn te doen uyt 't geen my kondigh is gemaeckt, en ick heb konnen by een trecken uyt veelerley verwarde Schriften. Selver heb ick deselve niet gelesen, maer sy zijn my uyt een onbekende Spraeck vertaeld geworden; te weten, uyt de Deensche Boecken. 'k Heb d' eer gehad, dat de Heer Rets, een Deensch Edelman, deselve in mijne tegenwoordighheydt geleesen, en te gelijck overgeset heeft. Ghy sult hem haest binnen Parijs sien: Want de Koningh van Deenemarcken heeft hem, wegens sijne waerdigheden en veelvoudige Deughden, verklaerd tot Resident (of Staetsman) in Franckrijck. Desen sal u ten vollen verseeckeren van alles wat ick u nu gae vertellen. |
Nauwkeurige Beschrijving van het Oud (nu verloren) en (door het zoeken van het Oude gevondene) Nieuw Groenland, Aan Heer De La Mothe Le Vayer. Eerste Boek van Oud-Groenland. Mijn Heer. e.d. Ik zie wel dat het niet genoeg is een lange brief van IJsland aan u geschreven te hebben: Maar de billijkheid vereist dat ik mijn beloften voldoe en daar benevens u enig bericht van Groenland overzendt. Verwonder u niet dat ik in de onvervaard van het een tot het ander zo veel tijd heb aangewend. Indien het u geliefd het overwegen de gevaren en bezwaarlijkheden van deze scheepvaart zo zal gij bevinden dat ik redenen heb gehad om niet te haasten, maar goede kennis moest nemen van de weg die ik moest houden om het begeerde Noordland te bereiken: waarin het met veel groter recht werd genoemd het ONBEKENDE dan het Zuidland: Alhoewel niet in zulke bedoeling alsof er geen Noorwegers daar gewoond of het sedert vijf of zeshonderd jaren voorwaarts hun [2] handel hier gedreven zouden hebben; of derwaarts getrokken zijn om voor een tijdje daar huis te houden. Doch op dat niet alles onder elkaar geworpen en in plaats van het hoofd gesteld werd hetgeen eigenlijk tot het lichaam van deze reden behoord zo wil ik, mijn Heer, u verhalen alles wat ik van dit ongenaakbare land heb vernomen met zo’n goede orde als mij immermeer mogelijk zal zijn te doen uit hetgeen mij bekend is gemaakt en ik heb kunnen bijeentrekken uit velerlei verwarde schriften. Zelf heb ik die niet gelezen, maar ze zijn mij uit een onbekende taal vertaald geworden; te weten, uit de Deense boeken. Ik heb de eer gehad dat de heer Rets, een Deense edelman, dei in mijn tegenwoordigheid gelezen en tegelijk overgezet heeft. Gij zal hem gauw binnen Parijs zien: Want de koning van Denemarken heeft hem, vanwege zijn waardigheden en veelvoudige deugden verklaard tot resident (of staatsman) in Frankrijk. Deze zal u ten volle verzekeren van alles wat ik u nu ga vertellen. |
I. Hoofdstuck. Verhandelende de gelegenheydt van Groenland. GRoenland is even dat Noorder-deel des Werelds, 't welck sich uytstreckt van 't Zuyden nae 't Oosten, Noordwaerts afsackende, van 't Voorgeberght Farewel des Deucaledonischen Meirs langs heenen aende zijden der Ys-Zee; welcke tot aen Spitsbergen en Nova Zembla reycken. Eenige willen, dat dit Landt met Tartarijen t'saemen stoot; doch sulcks is gantsch ongewis, gelijck wy hier nae sullen hooren. Aldus heeft het Oostwaerts d' Ys-Zee; Zuydwaerts, de Deucaledonische; Westwaerts d' Enghte van Hotzon of Christiaens Enghte, en de Hotzonsche of Christiaens-Zee, waer door het van America werd afgesonderd. De Kreytzbreette op de Noordzijde is onbekend. De Deensche Kronijck seght, dat hier is 't uyterste des Werelds, en dat, buyten dit, geen landt Noordlijcker te vinden is. Eenige zijn'er, welcke meenen, dat Groenland vast aen America grensd, vermits d' Engelsche, die door d' Enghte Davis een Wegh hebben gesocht nae 't Oosten, bevonden, dat even 't geen, 't welck Davis had gehouden een Enge doorgaende Zee te zijn, maer alleen een Zee-boesem was. Doch ick heb onder my berustende 't Bericht van seecker Deensch Hooftman, genoemt Johan Munck, die even desgelijcks den wegh nae [3] 't Oosten heeft gesocht door de Noordweste Streeck van 't Voorgeberght Farwel: En volgens 't geen hy daer schrijft, soo is gantsch vermoedelijck, dat dit Land t' eenemael van America onderscheyden is. Dit sult ghy, mijn Heer, sien, wanneer ick naederhand van deese sijne Reys sal meldingh doen. d' Elevatie of verheffingh des Pools in Groenland, genoomen op 't Voorgeberght Farwel, (welck gedeelte des selven alder-Zuydlijckst leght) is, nae d'afmeetingh van den gedachten Hoofdman Munck, t'sestigh Graden (of Kreitz-trappen) en dertigh Minuten, of Minderdeelen, d'Andere deelen verhoogen sigh, hoe meer sy de Pool naederen: Doch vinde der selver geene meerder, als de verhoogingh van Spitzbergen ('twelck de Deenen tot Groenland reeckenen) werdende gesteld op ontrent aghtentseventigh Graden. Van de lenghte deeses Lands sal ick niet spreecken, wijl mijne genoomene Berighten daer van zwijgen: En ick oock van dese saeck niet bysonders heb ervaeren, als 't geen onse Caerten daer van kennen geven. De Heer gelieve sigh te vergenoegen, met te vernemen, dat het Voorgeberght Farwel aen geen sijde der Canarische Eylanden en onse eerste Zuyder-Kreyts leght. |
I. Hoofdstuk. Handelt van de gelegenheid van Groenland. Groenland is even dat Noordelijk-deel van de werelds waarin het zich uitstrekt van het Zuiden naar het Oosten, zakt Noordwaarts af van het voorgebergte Farewel van het Deucaledon meer langs henen aan de IJszee; die tot aan Spitsbergen en Nova Zembla reiken. Enige willen dat dit land met Tartarije tezamen stoot; doch zulks is gans ongewis, gelijk wij hierna zullen horen. Aldus heeft het Oostwaarts de IJszee; Zuidwaarts, de Deucaledon; Westwaarts de engte van Hotzon of Christiaens engte en de Hotzon of Christiaans-Zee waardoor het van Amerika werd afgezonderd. De kruisbreedte op de Noordzijde is onbekend. De Deense Kroniek zegt dat hier is het uiterste der wereld, en dat, buiten dit, geen land Noordelijker te vinden is. Enige zijn er die menen dat Groenland vast aan Amerika grenst vermits de Engelse die door de engte Davids een weg hebben gezocht naar het Oosten bevonden dat even hetgeen waarin David had gehouden een enge doorgaande zee te zijn, maar alleen een zeeboezem was. Doch ik heb het onder mij berustende bericht van zeker Deens hoofdman, genoemd Johan Munck, die even desgelijks de weg naar [3] het Oosten heeft gezocht door de Noordwesten streek van het voorgebergte Vaarwel: En volgens hetgeen hij daar schrijft zo is gans vermoedelijk dat dit land het ten enenmale van Amerika gescheiden is. Dit zal gij, mijn heer, zien wanneer ik naderhand van deze zijn reis zal melding doen. De Elevatie of verheffing van de Pools in Groenland, genomen op het voorgebergte Vaarwel, (wat gedeelte ervan aller-Zuidelijkst ligt) is, naar de afmeting van de gedachte hoofdman Munck, zestig graden (of Kuis-trappen) en dertig Minuten of minderdelen de andere delen verhogen zich hoe meer ze de Pool naderen: Doch vindt van die geen meerder dan de verhoging van Spitsbergen (wat de Denen tot Groenland rekenen) worden gesteld op omtrent achtenzeventig graden. Van de lengte van dit land zal ik niet spreken terwijl mijn genomen berichten daarvan zwijgen: En ik ook van deze zaak niets bijzonders heb ervaren dan hetgeen onze kaarten daarvan kennen geven. De heer gelieve zich te vergenoegen met te vernemen dat het voorgebergte Vaarwel aan geen zijde der Canarische Elanden en ons eerste Zuiderkruis ligt. |
Byvoeghsels des Vertaelers, GRoenland leght Noordwestelijck van Ysland, en 't is onseecker (volgens 't geen Johannes Phocylides Holwarda in sijn Aenmerckingen op de Wereldspiegel van Sebastiaen Franck daer van schrijft) of 't een Eyland is, of dat het aen 't vaste Land van Noorder-America behoord. Dit Gewest is door de Walvisch-vanghst genoeghsaem beroemd. Eer wy voortgaen tot het vervolgh deses Wercks, heeft ons niet ondienstigh geaght, eenige Regels hier in te voegen van de Middernaghtsche Volckeren in 't gemeen, en welcke d'eerste Bewooners deeser Landen geweest souden sijn. Arngrimus Ionas, een geboorne Yslander, en een nauwkeurigh ondersoecker van d'oudheden sijns Lands, meend (lib. I. cap. 4.) dat d'eerste Inwooners der gedachte Middernaghtsche Landen sijn geweest Reusen, en Naekomelingen der Canaaniters, van Iosua en Caleb uyt 't Beloofde Land verdreven; en dat, voor deselve, niemand in 't Noorden gewoont heeft. 't Welck hy, onder meer ander redenen, pooghd te bewysen uyt haere gepleeghde daeden, welcke men noch sien kan aen de groote hooge Rotsen. Desgelijcks uyt de Voorbeelden der Reusen, die voortijds hier geleeft hebben; en [4] waer van daen 't Risaland den naem heeft bekomen; gelijk oock noch een ander gewest, Iotum Haimar, dat is, der Reusen Wooningh geheeten. Naederhand hebben sich oock andere Volckeren in deese Middernaghtsche Landen neergeset; als, ontrent vierentwintigh Jaren voor Christi geboorte d' Asiatische, onder haeren Aenvoeder Odinus; misschien oock te vooren noch andere, nae den Troyaenschen Oorlogh; van welcke dit Reusen-geslacht verdelghd is geworden. Gilbertus Genebrardus (lib. I. Chronograph. pag. 13.) verwijt even hierom de Duytsche, datse van de Canaaniten afcoomstigh sijn, 't selve doet oock de beroemde Ioodsche Rabbi Aben-Ezra, haer noemende de gevluchtede uyt Canaan, voort aengesight der Kinderen Israels. Maer 't gedaghte verwijt geschied met weynigh reden: Want in Christo geld noch Besnijdenis noch Voorhuyd, maer een nieuw Schepsel: En in de daegen des Nieuwen Testaments siet God noch Ioode noch Grieck, Barbaer noch Scyt aen: maer een yeder die geloofd en Gerechtigheyd werckt is hem aengenaem. Van dese eerste Inwooners, gelijck oock van de volgende, door den gemelden Odinus daer heenen gebraght, is daer nae een vermenghde, te weeten de Noorweegensche, Spraeck ontstaen, welcke in Ysland noch aldersuyverst werd gevonden, ontsprongen uyt d'oude volmaeckte Gottische Tael, welcke voortijds wierd gebruyckt van alle Noordsche of Middernaghtsche Volckeren; oock van de nabuerige Engellanders, Schotlanders en Yrlanders. Dit gevoelen echter, dat d'eerste Bewooners deeser Landen souden geweest sijn Nakomelingen der Canaaniten, werd van sommige (onder welcke oock is Johannes Isaacius Pontanus) niet aengenomen, maer gehouden voor een enckel vermoeden, 't welck soo light kan ontkend als geseght werden. 't Getuygenis van Genebrardus, die (gelijck wy stracks geseght hebben) wil, dat de Nakomelingen der Canaanitische Reusen sigh door Duytschland en Slavonien hebben uytgebreyd, werd weynigh geaght, wijl hy de Duytsche, wegens haere Godsdienst, vyandigh schijnd te sijn, en haer derhalven dit tot een smaed soeckt op te werpen. Houden ter dier oorsaeck veel geloofwaerdiger de meeningh der geene, welcke schrijven, dat alle Europeïsche, en dienvolgens oock de Middernaghtsche Volckeren, Naekomelingen van Iaphet sijn. Oordeel over dit verschil beveelen wy aen nauwkeuriger Ondersoeckers. [5] Noorwegen is voortijds een Koninghrijck op sich selven geweest. Heeft tegen 't Zuyden Deenemarcken; tegen 't Westen de Groote Zee; tegen 't Oosten 't Koninghrijck Sweeden; tegen 't Noorden Lapland: Van 't welck het afgescheyden is door hooge Bergen, altijd met Sneeuw bedeckt. In de lenghte streckt het sigh uyt meer als 4000. Mijlen weeghs. Is een gantsch onvruchtbaer Land. Heeft kleyn Vee, witte Beeren en Bevers. Aen de Wester-oever komen veele Walvisschen. Om deselve te verdrijven, werpen d'Inwooners Bever-Gallen in 't Water; waer op sy sigh stracks nae de grond begeven Ongelooflijck veel Stockvisch werd hier gevangen, insonderheyd in Loumaend, wijlse in groote koude moeten uytdroogen. De Middernaghtsche Volckeren sijn van een koude en drooge Aert; derhalven oock groot en sterck van Ligchaem, schoon van Aengesicht, en van een goede levendige Verwe; doch daer nevens vry wat grof en ongeschickt; mistrouwigh en arghlistigh. Wonder veel houdense van sigh selven, en dit veroorsaeckt een bysonderen hoogmoed in haer. Tot drincken en dronkkenschap sijnse seer geneegen. Weynige Sieckten en Quaelen des Ligchaems sijnse onderworpen. Hebben gantsch heete Maegen, en konnen derhalven haere groove Spijsen wel verdouwen. Stellen sigh in haer gelaet seer ernstigh: Reysen geerne van d'eene Plaets nae d'ander, en sijn gantsch nieuwsgierigh, tot besoeckingh van vreemde Landen. 't Vrouwvolck is hier niet ongeschickt; en sijn goede Huyshoudsters. De Laplanders sijn in 't gemeen korte Lieden, maer van een ysere gesondheyd. 't Laetste meend men veroorsaeckt te worden door de meest den tijd klaere Lught, en haere grove Spijsen. d' Artzen souden onder haer van gebreck moeten vergaen; indiense sigh van 't geneesen der Sieckte souden moeten geneeren. Pest of heete koortsen komen noyt in haere Grensen. Die met deese Qualen behebt sijn, en in dit Gewest komen, werden stracks gesont; ter welcker oorsaeck de Heer Erasmus Franciscus dit Land 't Vergif des Vergifts en 't Graf der Pest noemd. Olaus Petri betuyghd (by Schefferum in descript. Lapland. cap. 27.) dat, als voor eenige Jaeren de Pest met den Hennip in Lapland wierd gebraght, niemant 't leven daer door verloor, als alleen de Vrouwen, welcke in 't Spinnen dien vergiftighden Hennip door den mond hadden laeten gaen. De Sweedsche Priester Samuel Rheen getuyghd, dat in 't gemeen haer leven klimd tot over 't seventighste, tagtighste, [6] tnegentighste, jae honderste Jaer. By sulck een hoogen ouderdom sijn de meeste noch taemelijck frisch, sterck, en bequaem tot den Arbeyd,soo datse haer werck gevoeghlijck verrighten; de Bosschen, Wildernissen en Geberghten dapper doorlopen konnen. Seer laet werdense eerst grijs. Soo dat dan de Lappen niet door Zieckten maer door den tijd worden verteerd en in 't Graf geruckt. Evenwel sijnse oock Gebreecken onderworpen, als aen d'oogen, wegens den swaren Rook, en 't Vyer, daerse dickmael moeten by komen om sigh te verwarmen, en welcke beyde dingen geswoorne vyanden des Gesights sijn. Daerenboven, steeckten in de sijde. Somtijds benauwtheyd op de borst, doch seer weynigh; Hoofdswijmelingh en Rugge-smerten. Lightelijck kan men afneemen, dat deese swackheden veroorsaeckt werden soo door de koude lught, als wel meest door de grove gedrooghde Spijsen. Van andere Ligchaems-qualen hebbense by nae geen kennis. Alsmen ontrent het Jaer 1000. nae Christi Geboorte de drie Koninghrijcken Sweeden, Deenemarcken en Noorweegen met ses steenen van den anderen afsonderde, en de laetste tusschen Bleeckinge en Morra (of Merra) geleght wierd, soo maeckten de drie Koningen de Stad Dantzick-holm ter Afscheydinghs-plaets tusschen Deenemarcken, Sweeden en Noorweegen. De Gedaghte drie Koningen setteden sigh hier aen eene Tafel, yeder op sijnen eygenen Bodem. De Maeltijd gedaen sijnde, gingh de Koningh van Deenemarcken te Paerd sitten. Dien van Noorwegen hield hem de toom; dien van Sweeden de stegel-reep; en yeder van dese drie Vorsten stond doemaels op sijn eygene grond. |
Bijvoeging der Vertalers, Groenland ligt Noordwestelijk van IJsland en het is onzeker (volgens hetgeen Johannes Phocylides Holwarda in zijn aanmerkingen op de wereldspiegel van Sebastiaen Franck daarvan schrijft) of het een eiland is of dat het aan het vaste Land van Noord-Amerika behoord. Dit gewest is door de walvisvangst voldoende beroemd. Eer wij voortgaan tot het vervolg van dit werk, heeft ons niet ondienstig geacht enige regels hierin te voegen van de Middernacht volkeren in het algemeen en die de eerste bewoners van deze landen geweest zouden zijn. Arngrimus Ionas, een geboren IJslander en een nauwkeurig onderzoeker van de oudheden van zijn land meent (lib. I. cap. 4.) dat de eerste inwoners der gedachte Middernacht landen zijn geweest reuzen en nakomelingen der Kanaänieten, van Jozua en Kaleb uit het beloofde land verdreven; en dat voor die niemand in het Noorden gewoond heeft. Waarin hij, onder meer ander redenen, poogt te bewijzen uit hun gepleegde daden die men noch zien kan aan de grote hoge rotsen. Desgelijks uit de voorbeelden der reuzen die voortijds hier geleefd hebben; en [4] waarvandaan het Rizaland de naam heeft bekomen; gelijk ook noch een ander gewest, Iotum Haimar, dat is de reuzen woning geheten. Naderhand hebben zich ook andere volkeren in deze Middernacht landen neergezet; als, omtrent vierentwintig jaren voor Christus geboorte de Aziatische onder hun aanvoerder Odinus; misschien ook tevoren noch andere, na de Trojaanse oorlog; waarvan dit reuzen-geslacht verdelgd is geworden. Gilbertus Genebrardus (lib. I. Chronograph. pag. 13.) verwijt even hierom de Duitsers dat ze van de Kanaänieten afkomstig zijn, hetzelfde doet ook de beroemde Joodse Rabbi Aben-Ezra die hem noemt de gevluchte uit Kanaän voor het apengezicht der kinderen van Israëls. Maar het gedachte verwijt geschiedt met weinig reden: Want in Christus geldt noch besnijdenis noch voorhuid, maar een nieuw schepsel: En in de dagen der Nieuwe Testament ziet God noch Jood, noch Griek, Barbaar noch Scythen aan: maar iedereen die geloofd en gerechtigheid werkt is hem aangenaam. Van deze eerste inwoners, gelijk ook van de volgende, door de gemelde Odinus daarheen gebracht is daar naar een vermengde, te weten de Noorweegse spraak ontstaan die in IJsland noch aller zuiverst werd gevonden, ontsprongen uit de oude volmaakte Gotische taal die voortijds werd gebruikt van alle Noordelijke of Middernacht volkeren; ook van de naburige Engelanders, Schotten en Ieren. Dit gevoelen echter dat de eerste bewoners van deze landen zouden geweest zijn nakomelingen der Kanaänieten werd van sommige (onder die ook is Johannes Isaacius Pontanus) niet aangenomen, maar gehouden voor een enkel vermoeden waarin zo licht kan ontkend als gezegd worden. De getuigenis van Genebrardus, die (gelijk wij straks gezegd hebben) wil dat de nakomelingen der Kanaänietische reuzen zich door Duitsland en Slavonië hebben uitgebreid, werd weinig geacht, terwijl hij de Duitsers vanwege hun Godsdienst vijandig schijnt te zijn en hun derhalve dit tot een smaad zoekt op te werpen. Houden ter die oorzaak veel geloofwaardiger de mening van diegene die schrijven dat alle Europese en dientengevolge ook de Middernacht volkeren nakomelingen van Jafet zijn. Oordeel over dit verschil bevelen wij aan nauwkeuriger onderzoekers. [5] Noorwegen is voortijds een koninkrijk op zichzelf geweest. Heeft tegen het Zuiden Denemarken; tegen het Westen de grote Zee; tegen het Oosten het koninkrijk Zweden; tegen het Noorden Lapland: Van waarin het afgescheiden is door hoge bergen, altijd met sneeuw bedekt. In de lengte strekt het zich uit meer dan 4000 mijlen weegs. Is een gans onvruchtbaar land. Heeft klein vee, witte beren en bevers. Aan de Westoever komen vele walvissen. Om die te verdrijven werpen de Inwoners bevergal in het water; waarop ze zich straks naar de grond begeven. Ongelooflijk veel stokvis werd hier gevangen, vooral in Januari omdat ze in grote koude moeten uitdrogen. De Middernacht volkeren zijn van een koude en droge aard; derhalve ook groot en sterk van lichaam, ofschoon van aangezicht en van een goede levendige kleur; doch daar nevens vrij wat grof en ongeschikt; mistrouwend en arglistig. Wonder veel houden ze van zichzelf en dit veroorzaakt een bijzondere hoogmoed in hen. Tot drinken en dronkenschap zijn ze zeer genegen. Weinige ziekten en kwalen van het lichaam zijn ze onderworpen. Hebben gans hete magen en kunnen derhalve hun grove spijzen goed verduwen. Stellen zich in hun gelaat zeer ernstig: Reizen graag van de ene plaats naar de ander en zijn gans nieuwsgierig tot bezoeken van vreemde landen. Het vrouwvolk is hier niet ongeschikt; en zijn goede huishoudsters. De Laplanders zijn in het algemeen korte lieden, maar van een ijzeren gezondheid. Dat laatste meent men veroorzaakt te worden door de meest de tijd heldere lucht, en hun grove spijzen. De artsen zouden onder hen van gebrek moeten vergaan; indien ze zich van het genezen der ziekte zouden moeten generen. Pest of hete koortsen komen nooit in hun grenzen. Die met deze kwalen behept zijn en in dit gewest komen werden straks gezond; ter die oorzaak. De heer Erasmus Franciscus noemt dit land het vergif de Vergift en het graf der pest. Olaus Petri betuigd (bij Schefferus in descript. Lapland kapittel 27.) dat als voor enige jaren de pest met de hennep in Lapland werd gebracht niemand het leven daardoor verloor, dan alleen de vrouwen die in het spinnen van die vergiftigden hennep door de mond hadden laten gaan. De Zweedse priester Samuel Rheen getuigd dat in het algemeen hun leven klimt tot over het zeventigste, tachtigste, [6] negentigste, ja, honderdste jaar. Bij zo’ n hoge ouderdom zijn de meeste noch tamelijk fris, sterk en bekwaam tot de arbeid, zodat ze hun werk gevoeglijk verrichten; de bossen, wildernissen en gebergten dapper doorlopen kunnen. Zeer laat worden ze eerst grijs. Zodat dan de Lappen niet door ziekten maar door de tijd worden verteerd en in het graf gerukt. Evenwel zijn ze ook aan gebreken onderworpen, als aan de ogen vanwege de zware rook e het vuur waar ze vaak moeten bijkomen om zich te verwarmen en die beide dingen gezworen vijanden van het gezicht zijn. Daarboven steken in de zijde. Somtijds benauwdheid op de borst, doch zeer weinig; Hoofd zwijmeling en ruggen-smarten. Licht kan men afnemen, dat deze zwakheden veroorzaakt werden zo door de koude lucht, als wel meest door de grove gedroogde spijzen. Van andere lichaams-kwalen hebben ze bijna geen kennis. Toen men omtrent het jaar 1000 na Christus geboorte de drie koninkrijken, Zweden, Denemarken en Noorwegen, met zes stenen van de anderen afzonderde en de laatste tussen Bleeckinge en Morra (of Merra) gelegd werd zo maakten de drie koningen de Stad Danzig-holm ter afscheidings-plaats tussen Denemarken, Zweden en Noorwegen. De gedachte drie koningen zetten zich hier aan een tafel, ieder op zijn eigen bodem. Toen de maaltijd gedaan was ging de koning van Denemarken te paard zitten. Die van Noorwegen hield hem aan de toom; die van Zweden aan de stegelreep; en ieder van deze drie Vorsten stond toenmaals op zijn eigen grond. |
II. Hoofdstuck. Vertoonende de Vindinghs-wijs van Groenland. TOt de Beschrijvingh der Groenlandsche Geschichten, heb ick voornamentlijck twee Tijdschriften (of Chronijcken) gebruyckt; een oude Yslandsche en een nieuwe Deensche, beyde in de Deensche Spraeck uytgegeven; d'eene met een gemeende ongebondene, d'andere met een gebondene Schrijfaert, of in Verssen. 't Oorspronckelijcke der Yslandsche Chronijck is in d'Yslandsche Tael [7] vervaerdight door Snorro Storlefon, een geboorne Yslander, en in dit gewest Nomophylax (gelijck Arngrimus Jonas hem noemd) of opperste Righter geweest. Even deesen heeft oock d'Edda, of de Fabulen der Yslandsche Poësy (van welcke ick op een andere plaets gewagh maeck) by een gebracht. De Deensche Tijdboecken sijn in Rijm-regulen t'saemgesteld van een Deensch Prediker, genoemd Claudius Christophori, nu voor ontrent veerthien Iaeren (te weeten, in 't Iaer 1633.) gestorven. Deese Deensche Kronijck geeft ons Beright, dat eenige Armenianers, door een groote onstuymigheyd der Winden inde Noord-Zee gedreven, toevalliger wijs aen Groenland stieten, en aldaer een wijltijds gebleven, doch naederhand nae Noorweegen overgeset sijn, en op de klippen der Ys-Zee hebben gewoond. Doch dit wert voorgegeven sonder grond, en rust alleen op een oude Versieringh, welcke verr' afgeleegene Volckeren op de baen gebraght heeft, om alsoo een oorsprongh uyt te vinden. Veel geloofwaerdiger en seeckerder is 't, dat de Noorwegers in Groenland sijn aengekoomen; 't selve Gewest ontdeckt, en voorts bewoond hebben, op de volgende wijs. Seecker Edelman uyt Noorweegen, Torwaldo genoemd, en sijnen Soon Errich of Erick, voerende den Bynaem van Roodkop, hadden in 't gedachte haer Vaderland een moord bedreven; derhalven sy de vlught nae Ysland naemen; daer Torwalde nae eenigh tijd-verloop quam te sterven. Sijnen Soon Erick, een woest, grammoedigh en onverdraeghlijck Mensch, braght onlanghs daer nae een ander persoon in Ysland om 't leven. Als hy nu niet wist, waerwaerts heenen hy sou vlieden, om de scharpe vervolgingh des Righters t'ontwijcken, soo besloot hy, een Land te willen soecken, 't welck eenen, geheeten Gundebiurne, hem berightede gesien te hebben Westwaerts af van Ysland. Erick dan vond het,en Landede aen door een Invaert tusschen twee Voorgeberghten; 't eene gelegen aen 't eynd eens Eylands, reght tegens over den vasten Bodem van Groenland, en 't andere aen den Bodem selfs. 't Voorgeberght des Eylands werd genoemd Huidserken .'t Andere, op 't vaste Land, Huarf. Tusschen deese beyde is een goede Reede, genoemd Sandstaffm; alwaer de Scheepen in seer goede verseeckertheyd, en wel bewaerd voor alle Onweren, konnen leggen. Huidserken is een wonder hoogen Bergh, ongelijck grooter als den Huarf. Erick de Roodkop gaf hem den naem van Muckla Jokel, dat is, de Groote Ys-Schol. Hier nae wierd hy geheeten Bloserken, soo veel als of men seyde Blauwhembd. Daer op ten derdenmael Huidserken, beteeckenende in onse Tael Withembd. Beyde de laetste Naem-veranderingen sijn buyten twijffel ontstaen, wijl de Sneeuw, welcke te gelijck hier smelt en weer bevriesd, eerst een Ys maeckt, in verwe 't Mos, 't welck aen de Steenklippen wast, gelijck sijnde; doch allenxen door 't geduerigh vallen en aenvriesen des Sneeuws werd dit Ys boven maten dick,en bekoomd [8] alsoo sijn Natuerlijcke witte verwe. Sulcks betuyghd d'Ervarentheyt in Sweeden, daermen om even deselve reden, de klippen ten deelen Blauw, ten deelen Wit siet. 'k Wil u mijn Heer, niet verbergen, en de Heer Gesant sal 't bevestigen, dat wy, inde Winter uyt Sweeden nae Deenemarcken in een Koets over de Zee tusschen Elseneur en Koppenhagen (anders Koppenhaven) rydende, aen verscheydene Plaetsen op een gehoopte groote stucken Ys saegen, schijnende gehele huysen gelijck te sijn; sommige wit, andere blauw, als 't schoonste Lazuur 't welck men oyt kan aenschouwen. d'Oorsaeck daer van konden wy geenssins bedencken: Want sy waeren ontstaen van een even-gelijck Water. Oock aenschouwden wy haer soodanigh, dat 't onderscheyd des Aensiens niet genoegh was, om sulcke tegen-strijdige Verwen te veroorsaecken. Hier werd ick indagtigh 't Vers van Virgilius, waer in hy van de koude Wereldstreecken (Zoonen) aldus spreeckt: Caeruleâ glacie concretae, atque imbribus atris. Dat is t'Saem gestremd uyt blauw Ys en swarte Plas-regenen. Doch ick meen dat Caerulea Glacies ter deser plaets moet verstaen worden van swart Ys, 't welck Virgilius sigh inbeeld, in de duystere en donckere Landschappen te moeten zijn. Gelijck dan even dien selven Dight-konstenaer in soodaenigh een verstand 't woord Caeruleus in een andere plaets gebruyckt, als hy seght: Olli Caeruleus supra caput adstitit imber: 't Welck in onse Tael sou luyden: Boven sijn hoofd stond een blauwen Plas-regen. Men kan genoeghsaem sien, dat 't woord caeruleus (blauw) hier swart beteeckend en wederom: . . . . . . stant manibus arae Caeruleus maestae vittis, atrâque Cupresso. Erick de Roodkop meende best te sijn, goede kennis van dit Eyland te neemen, eer hy sigh in 't vaste Land begaf. Hy trad derhalven uyt sijn Schip, en noemde dit gewest Erricsun, dat is, Ericks-Eyland. Hier bleef hy den geheelen Winter over. Soo haest de Lente weer begon aen te breecken, voer hy van dit Eyland nae 't vaste Land, 't welck hy den naem gaf van Groenland, wegens de bysonder schoone groente, soo der Vee-weyden als der Boomen. De Haven, waer in hy uytgetreden was, heeft hy geheeten Erricks-fiorden, dat is, Ericks-Haven. Niet verr' daer van daen bouwde hy een huys, van hem genoemd Ostrebugh, soo veel als Oost-Gebouw. Inde volgende Herfsttijd gingh hy West-waerts aen, en rightede aldaer een andere Wooningh op, Westrebugh, dat is, West-Gebouw. Echter keerde hy tegens de Winter weer nae Erricsun, 't sy om dat hy bevond [9] dat de bewooningh des vasten Lands kouder en onbequamer was, als die van 't gedaghte Eyland; of 't sy om dat hy sigh in 't laetste seeckerder oordeelde als in 't eerste. De Winter weer voorby sijnde, voer hy andermel aen 't vaste Land; en Noordwaerts aengaende, quam hy aen de voet van een seer hooge Rots, welcke hy den naem gaf van Snefiel, soo veel als Sneeuw-Rots. Voorts is hem voorgekoomen een Haven, welcke hy noemde Ravens fiorden, dat is, Ravens-Haven, weegens de groote meenighte van Ravens, die sigh ontrent deselve onthouden. Deese Haven leght aen de Noord-sijde, reght tegens over Erricsfiorden, welcke sigh vertoond aen de Zuyd-sijde. Van d'eene naer d'ander kanmen vaeren door een Arm der Zee, welcke in beyde deese Havens loopt. Eindlijck keerde hy weer na sijn Eyland, en heeft aldaer de derde Winter doorgebraght. Byvoeghsel. DEese Geschiedenis van Torwalde en sijnen Soon Erick vinden wy aengeteeckend van verscheydene andere Schrijvers, met even de selve Omstandigheden. Evenwel is'er dit verschil, dat in plaets van Torwalde by sommige gesteld is Torbalde; by andere Torvalde. |
II. Hoofdstuk. Vertoont de wijze van het vinden van Groenland. Tot de beschrijving der Groenlandse geschiedenis heb ik voornamelijk twee tijdschriften (of kronieken) gebruikt; een oude IJslandse en een nieuwe Deense, beide in de Deense spraak uitgegeven; de ene met een algemene ongebonden de andere met een gebondene schrijfaart, of in verzen. De oorsprong der IJslandse kroniek is in de IJslandse taal [7] vervaardigd door Snorro Sturleson, een geboren IJslander en in dit gewest Nomophijlax (gelijk Arngrimus Jonas hem noemt) of opperste rechter geweest. Even deze heeft ook de Edda of de fabels der IJslandse poëzie (waarvan ik op een andere plaats gewag maak) bijeengebracht. De Deense tijdboeken zijn in rijm-regels tezamen gesteld van een Deense prediker, genoemd Claudius Christophori, nu voor omtrent veertien jaren (te weten in het jaar 1633) gestorven. Deze Deense kroniek geeft ons bericht dat enige Armeniërs door een grote onstuimigheid der winden in de Noordzee gedreven toevalligerwijze aan Groenland stoeten en aldaar een tijdje gebleven, doch naderhand naar Noorwegen overgezet zijn en op de klippen der IJszee hebben gewoond. Doch dit werd voorgegeven zonder grond en rust alleen op een oude versiering die ver afgelegene volkeren op de baan gebracht heef, om alzo een oorsprong uit te vinden. Veel geloofwaardiger en zekerder is het dat de Noorwegers in Groenland zijn aangekomen; hetzelfde gewest ontdekt en voorts bewoond hebben op de volgende wijze. Zekere edelman uit Noorwegen, Torwaldo genoemd, en zijn zoon Errich of Erick, voerde de bijnaam van Roodkop, hadden in hun Vaderland een moord bedreven; derhalve ze de vlucht naar IJsland namen; daar Torwalde na enig tijd-verloop kwam te sterven. Zijn zoon Erick, een woest, gram gemoed en onverdraaglijk mens bracht kort daarna een ander persoon in IJsland om het leven. Als hij nu niet wist werwaarts heen hij zou vlieden om de scherpe vervolging der rechters te ontwijken zo besloot hij een land te willen zoeken waarin een, geheten Gundebiurne, hem berichte gezien te hebben Westwaarts af van IJsland. Erick dan vond het en landde door een invaart twee voorgebergten; het ene gelegen aan het eind van ene eiland, recht tegenover de vasten bodem van Groenland, en het andere aan de bodem zelf. Het voorgebergte van het eiland werd genoemd Huidserken. Het andere, op het vaste land, Huarf. Tussen deze beide is een goede rede, genoemd Sandstaffm; alwaar de schepen in zeer goede verzekering en goed bewaard voor alle onweren kunnen liggen. Huidserken is een wonder hoge berg, ongelijk groter dan de Huarf. Erick de Roodkop gaf hem de naam van Muckla Jokel, dat is de grote ijsschol. Hierna werd hij geheten Bloserken, zo veel als of men zei Blauwhemd. Daarop ten derde maal Huidserken, betekent in onze taal Withemd. Beide laatste naamveranderingen zijn zonder twijfel ontstaan omdat de sneeuw die hier smelt en weer bevriest, eerst een ijs maakt in de kleur van mos waarin aan de steenklippen groeit en gelijk is; doch geleidelijk aan door het gedurig vallen en aanvriezen van de sneeuw werd dit ijs boven maten dik en bekomt [8] alzo zijn natuurlijke witte kleur. Zulks betuigt de ervaring in Zweden daar en om even dezelfde reden de klippen ten dele blauw, ten dele wit ziet. Ik wil u mijn Heer, niet verbergen en de heer gezant zal het bevestigen dat wij in de winter uit Zweden naar Denemarken in een koets over de zee tussen Elseneur en Kopenhagen (anders Koppenhaven) reden aan verscheiden plaatsen opeengehoopte grote stukken ijs zagen en schenen gehele huizen gelijk te zijn; sommige wit, andere blauw als het schoonste lazuur waarin men ooit kan aanschouwen. De oorzaak daarvan konden wij geenszins bedenken: Want ze waren ontstaan van een even-gelijk water. Ook aanschouwden wij aan hun zodanig dat het onderscheid van het aanzien niet genoeg was, om zulke tegenstrijdige kleuren te veroorzaken. Hier werd ik indachtig het vers van Vergilius waarin hij van de koude Wereldstreken (Zones) aldus spreekt: Caeruleâ glacie concretae, atque imbribus atris. Dat is Tezamen gestremd uit blauw ijs en zwarte plasregens. Doch ik meen dat Caerulea Glacies ter deze plaats moet verstaan worden van zwart ijs waarin Vergilius zich inbeeldt in de duistere en donkere landschappen te moeten zijn. Gelijk dan even diezelfde dicht kunstenaar in zodanig verstaat het woord Caeruleus in een andere plaats gebruikt als hij zegt: Olli Caeruleus supra caput adstitit imber: Waarin in onze taal zou luiden: Boven zijn hoofd stond een blauwen plasregen. Men kan voldoende zien dat het woord caeruleus (blauw) hier zwart betekend en wederom: . . . . . . stant manibus arae Caeruleus maestae vittis, atrâque Cupresso. Erick de Roodkop meende dat het best te zijn goede kennis van dit eiland te nemen eer hij zich in het vaste land begaf. Hij trad derhalve uit zijn schip en noemde dit gewest Erricsun, dat is, Ericks-Eiland. Hier bleef hij de gehele winter over. Zo gauw de lente weer begon aan te breken voer hij van dit eiland naar het vaste land waarin hij de naam gaf van Groenland vanwege de bijzondere mooie groente, zo de veeweiden als de bomen. De haven waarin hij uitgetreden was heeft hij geheten Erricks-fiorden, dat is Ericks-Haven. Niet ver daarvandaan bouwde hij een huis, van hem genoemd Ostrebugh, zo veel als Oost-Gebouw. In de volgende herfsttijd ging hij Westwaarts aan en richtte aldaar een andere woning op, Westrebugh, dat is, West-Gebouw. Echter keerde hij tegen de winter weer naar Erricsun, tenzij om dat hij bevond [9] dat de bewoning van het vaste land kouder en onbekwamer was dan die van het gedachte eiland; of tenzij omdat hij zich in het laatste zekerder oordeelde dan in het eerste. Toen de winter weer voorbij was voer hij andermaal aan het vaste land; en ging Noordwaarts aan en kwam hij aan de voet van een zeer hoge rots die hij de naam gaf van Snefiel, zo veel als Sneeuw-Rots. Voorts is hem voorgekomen een haven die hij noemde Ravens fiorden, dat is, Raven-Haven vanwege de grote menigte van raven, die zich omtrent die onthouden. Deze haven ligt aan de Noordzijde, recht tegenover Erricsfiorden die zich vertoont aan de Zuidzijde. Van de ene naar de ander kan men varen door een arm der zee die in beide deze havens loopt. Eindelijk keerde hij weer naar zijn eiland en heeft aldaar de derde winter doorgebracht. Bijvoeging. Deze Geschiedenis van Torwalde en zijn zoon Erick vinden wij aangetekend van verscheiden andere schrijvers met even dezelfde omstandigheden. Evenwel is er dit verschil, dat in plaats van Torwalde bij sommige gesteld is Torbalde; bij andere Torvalde. |
III. Hoofdstuck. Op wat voor een wijs Groenlandt met Inwoonders is beset geworden. ALs nu oock de gedaghte Winter voorby gegaen, en de Lente weer aengekoomen was, heeft Erick voorgenoomen, in eygener Persoon nae Ysland over te scheepen, en d'Inwooners van dit Gewest te noodigen, om hem nae Groenland te volgen. Ten deesen eynde vertelde hy haer veele wonderen van sijn Nieuw gevonden Land; roemde de meenighte van 't groot en kleyn Vee, de heerlijcke Beemden, de veelvoudige Iaghten en Visscherijen: En bepraetede haer hier door soodanigh, dat hy met een groot deel Scheepen, vervuld met Yslanders, welcke hem volghden, weer naer sijn gewonnen Land keerde. Maer de Soon van Erick, genoemd Leiffe, die met sijnen Vader in Ysland was gekoomen, voer over van 't gedaghte Ysland nae Noorweegen, alwaer hy (gelijck mijn Yslandsche Kronijck my beright) den Koningh Olaus Trugger vond, en aen den selven openbaerde de goedheyd des Lands, 't welck sijnen Vader Erick had ontdeckt. [10] Deese Koningh van Noorwegen, die oock onlanghs te vooren tot 'tgeloof der Christenen was getreden, liet deesen Leiffe (tot noch toe een Heyden geweest) in 't Christendom onderwijsen; en als hy nu sigh had laten doopen, parstede hy hem, om dien Winter over aen sijn Hof te blijven. Inde volgende Soomer sond hy hem sijnen Vader weer t'huys, nevens een Priester, om Erick, en 't Volck 't welck hy by hem had, desgelijcks in de Christelijcke Belijdenis t'onderrighten. Als nu Leiffe by sijnen Vader in Groenland quam; soo wierd hy van d'Inwooners deeses Gewests genoemd Leiffen-Hepne, dat is, Leiffe de Geluckige, om dat hy 't groot gevaer deeser Reys voorspoedigh was ontgaen. Doch sijnen Vader Erick ontfingh hem op sijn Aenkoomst seer qualijck, ter oorsaeck dat hy eenige Vreemdelingen met sigh in dit Land had gebraght. Deese Buytenlanders waeren arme Schiplieden, welcke door een geweldige ongestuymigheyd der Zee tegens een Ys-Rots met haer Schip waeren aengeworpen, waer door 't selve in volle Zee in stucken brack: Doch sy stonden noch op 't Achterdeel, even als 't Schip nu al van vooren begon te sincken. Leiffe, die door dit onweer in geen kleyn gevaer had gestaen, en juyst ter selver tijd daer voor by voer, haer in dien erbarmlijcken en uytersten nood siende, wierd tot meedelijden bewoogen, nam haer in sijn Schip, braght haer in Groenland. Boven maten seer was Erick vertoornd, om dat sijnen Soon Leiffe aen Vreemde den wegh had geweesen tot een Land, 't welck hy niet wou dat aen yeder openbaer sou sijn. Doch deese grootmoedige Soon versaghtede 't woeste gemoed sijns Vaders, en gaf hem te verstaen, waer toe de beleefdheyd en vriendlijckheyd, welcke van Menschen Menschen maeckt, deselve verbind. Vervolgens sprack hy oock van de Christelijcke Liefde; ernstigh biddende, dat hy doch gehoor wou geven aen den Priester, welcken de Koningh van Noorweegen hem had toegevoeghd. Deese saeck geluckte soo wel, dat Erick eyndlijck bewoogen wierd, om hem selven en sijn Ondersaeten te laeten Doopen. Byvoeghsel. DUs verr' hebben wy gehoord d'oorsaeck en manier der Ontdeckingh van Groenland, volgens 't Beright der Yslandsche Kronijck. Vermits wy niets seeckerder konnen vinden, soo moeten wy ons hier meê laeten genoegen. yemand dit verhael geen volle gewisheydt wil toe-eygenen, immers sal hy de waerschijnlijckheyd niet konnen ontkennen; op welcke in de laeter Eeuwen meerendeel moet rusten den eersten oorsprongh der oude Volckeren in de voorige tijden, Insonderheyd der Duytsche, en die uyt haer sijn voortgekomen; [11] wijlse sigh niet bemoeyden om haere weervaerens te beschrijven; meer geneegen sijnde om de Wapenen als de Pen te voeren; Daeden te doen, als deselve op te teeckenen, en alsoo de grijse Eeuwigheyd in te lijven; jae nauwlijcks wistense wat leesen of schrijven was. |
III. Hoofdstuk. Op wat voor wijze Groenland met inwoners is bezet geworden. Toen nu ook de gedachte winter voorbij gegapen en de lente weer aangekomen was heeft Erick voorgenomen om in eigen persoon naar IJsland over te schepen en de inwoners van dit Gewest uit te nodigen om hem naar Groenland te volgen. Tot dit doel vertelde hij hun vele wonderen van zijn nieuwgevonden land; roemde de menigte van het groot en klein vee, de heerlijke beemden, de veelvoudige jachten en visserijen: En bepraatte hen hierdoor zodanig dat hij met een groot deel scheepen, vervuld met IJslanders die hem volgden, weer naar zijn gewonnen land keerde. Maar de zoon van Erick, genoemd Leiffe, die met zijn vader in IJsland was gekomen voer over van het gedachte IJsland naar Noorwegen alwaar hij (gelijk mijn IJslandse kroniek mij bericht) de koning Olaus Trugger vond en aan die openbaarde de goedheid van het land wat zijn vader Erick had ontdekt. [10] Deze koning van Noorwegen, die ook onlangs tevoren tot het geloof der Christenen was getreden liet deze Leiffe (tot nog toe een heiden geweest) in het Christendom onderwijzen; en toen hij nu zich had laten dopen perste hij hem om die winter over aan zijn hof te blijven. In de volgende zomer zond hij hem zijn vader weer thuis nevens een priester om Erick en het volk wat hij bij hem had desgelijks in de Christelijke Belijdenis te onderrichten. Toen nu Leiffe bij zijn vader in Groenland kwam; zo werd hij van de inwoners van dit gewest sgenoemd Leiffen-Hepne, dat is Leiffe de Gelukkige, omdat hij het grote gevaar van deze reis voorspoedig was ontgaan. Doch zijn vader Erick ontging hem op zijn aankomst zeer kwalijk, ter oorzaak dat hij enige vreemdelingen met zich in dit land had gebracht. Deze buitenlanders waren arme schiplieden die door een geweldige onstuimigheid der zee tegens een ijs-rots met hun schip waren aangeworpen waardoor het in volle zee in stukken brak: Doch ze stonden noch op het achterdeel even toen het schip nu al van voren begon te zinken. Leiffe, die door dit onweer in geen klein gevaar had gestaan en er juist terzelfder tijd daar voorbij voer en hen in die erbarmelijke en uitersten nood zag werd tot medelijden bewogen, nam hen in zijn schip en bracht ze in Groenland. Boven maten zeer was Erick vertoornd omdat zijn zoon Leiffe aan vreemden de weg had gewezen tot een land waarin hij niet wilde dat het aan iedereen openbaar zou wezens. Doch deze grootmoedige zoon verzachtte het woeste gemoed van zijn vader en gaf hem te verstaan waartoe de beleefdheid en vriendelijkheid die van mensen mensen maakt en die verbindt. Vervolgens sprak hij ook van de Christelijke Liefde; ernstig bad dat hij doch gehoor wilde geven aan de priester die de koning van Noorwegen hem had toegevoegd. Deze zaak gelukte zo goed dat Erick eindelijk bewogen werd om hem zelf en zijn onderzaten te laten dopen. Bijvoeging. Tot dus ver hebben wij gehoord de oorzaak en manier der ontdekking van Groenland, volgens het bericht der IJslandse kroniek. Vermits wij niets zekerder kunnen vinden zo moeten wij ons hiermee laten vergenoegen en iemand dit verhaal geen volle zekerheid wil toe-eigenen, immers zal hij de waarschijnlijkheid niet kunnen ontkennen; op die in de latere eeuwen merendeel moet rusten de eersten oorsprong der oude volkeren in de vorige tijden, Vooral de Duitsers en die uit hun zijn voortgekomen; [11] terwijl ze zich niet bemoeiden om hun weervaren te beschrijven; meer genegen waren om de wapenen als de pen te voeren; Deden te doen als die op te tekenen en alzo de grijze eeuwigheid in te lijven; ja, nauwelijks wisten ze wat lezen of schrijven was. |
IV. Hoofdstuck. Vande tijdt der vindingh van Groenland. DIt is 't geen ick van Erick den Roodkop, sijnen Soon Leiffe, en d eerste Noorwegers, welcke in Groenland hebben gewoond, heb geleesen en konnen verneemen. d'Yslandsche Kronijck steld d'Afvaert van Torwalde en sijnen Soon Erick den Roodkop, uyt de Haven Jedten in Noorweegen, ten tijde van Hakon Jarls, bygenaemd de Rijcke; met wien de gedaghte Kronijck den aenvangh maeckt, en onder de Regeeringh des Koninghs van Noorwegen Olaus Truggers, welcke valt ontrent 't jaer der Genaede 982. Doch de Deensche Kronijck gaet vry wat verder te rugh; en seght, dat de gemelde Afvaert is geschied in 't jaer 177. Nu heb ick u, mijn Heer, in mijn Yslandsche Geschiedenissen aengeweesen, dat deese laetste reeckeningh beeter schijn heeft als d'eerste; ter oorsaeck van seecker Bulle des Paus Gregorii de IV. geright aen Bisschop Ansgarius in 't Iaer 835. tot voortplantingh des Geloofs in alle Noordsche Gewesten, bysonderlijck in Ysland en Groenland. 'k Wil my in deese strijdige saeck niet langh ophouden, maer alleen deese twee dingen seggen: Eerst, dat even deselve Deensche Kronijck verhaeld: Als de Koningh van Deenemarcken de Christelijcke Godsdienst had aengenoomen onder de regeeringh van Lodewijck de Goedertierne (of Sachtmoedige) dat Groenland daer over een groot gerught verweckte. Daer nae, dat de Geheymschrijver des Koninghs van Deenemarcken, de Heer Gunther, een seer geleerd en ervaeren Man, mijn bysonder goede Vriend, my beright heeft, dat hy onder de Schriften, in de Cancellery des Aerts-Bisschops van Roomen, heeft gezien een gantsch oude Kronijck, waer in hy vond 't Afschrift van seeckere Bul, door welcke den Aertsbisschop van Bremen wierd bevestighd tot het Geestlijck Hoofd over 't geheele Noordsche Gewest; insonderheyd over Noorwegen, en de daer toe behoorende Eylanden Ysland en Groenland. Hem was wel niet indaghtigh, in wat voor een jaer deese Bul was geschreven; maer wist seeckerlijck, dat sulcks geschied was voor 't Iaer 900. [12] Byvoeghsel. DAt de Deensche Kronyck d' afvaert van Torwalde nae Groenland steld op 't Jaer Christi 177. waer op korts daer nae de Bekeeringh van dit Gewest tot het Christendom sou gevolghd sijn, is t'eenemael buyten waerschijnlijckheyd, wijl Deenemarcken en Noorweegen eerst seer langh daer nae de Leere des Euangeliums hebben aengenoomen. Volgens 't gemeen gevoelen der Geschied-schrijvers, en d'orde der Koningen, gelijck deselve vervolgens gevonden worden op de groote Sael te Kroonenburgh, soo hebben van Dan af, den eersten Koningh van Deenemarcken tot op de Geboorte Christi geregeert 23. (andere stellen 24.) Koningen. Dan was de Soon Humbli, Koningh der Gotthen: die onder de Regeeringh van Amazia, Koningh van Juda, en Jerobeam de tweede, Koningh van Israel, 't Koninghrijck Danemarken oprightede en dien nam gaf, nae den sijnen, als 't Marck van Dan. Ten tijde der Geboorte Christi regeerde Froto de derde, den 23. of 24. in orde. Van deese tijd der Geboorte Christi en Froto de derde werden noch geteld 38. Heydensche Koningen (andere stellen 36.) tot op Regner, Regnoer of Ragnifried, bygenoemd Lodbrogh of Lohbrod, heerschende onder de regeeringh van Keyser Lodewijck de goede. Sijne Voorsaet Harald, uyt Deenemarcken verdreven sijnde, vlood na den gedaghten Keyser Lodewijck, en nam met sijne Gemaelin, sijnen Broeder Erich, en andere voornaeme Deensche Heeren te Mentz den doop der Christenen aen. Regner deed desgelijcks, in 't Jaer 826. hoopende hier door van de Duytsche dies te lighter bystand tegens Harald te sullen bekomen. Doch als hem dit misluckte, keerde hy weer tot het Heydendom, doende de Christenen in Vriesland, Franckrijck, Vlaenderen e.s. v. seer groote schaede. Nae hem quam sijnen Soon Sivard tot de Kroon, doch regeerde niet langh; dies de Heerschappy aen den voorgedaghten Erich, Broeder van Harald, en alreeds een Christen, quam. Waerom hy oock geteld werd voor den eersten Christen Koningh. Hy stierf ontrent 't Jaer 850. Dit is 't, 't geen wy by de verscheydene der oudste Geschied-schrijvers vinden; en dienvolgens kan Groenland immers voor 't Jaer 900. van 't Christendom noch geen kennis gehad hebben, ten sy men de Wagen voor de Paerden wou spannen. Ontrent het Jaer 800. was Sweeden, ontrent het Jaer 1000. Hongarijen, Polen, Pruyssen noch [13] Heydensch; wat schijn dan, dat de Noordsche Landen, jae selver Groenland, soo gantsch vroegh tot het Christendom soude gebraght sijn? Vermits onse Schrijver hier gewagh maeckt van sijn Yslandsche Geschied-beschrijvingh, en wy deselve niet hebben konnen bekoomen, soo heeft ons niet ongeraedsaem gedaght, een weynigh van dit Gewest hier in te voegen. Ysland is een Eyland, gelegen ontrent 150. Duytsche Mijlen Westwaerts van Noorweegen, in den Grooten Oceaen. De lenghte werd gesteld op 100. de breette op 60. Mijlen. Behoord onder de Koningh van Deenemarcken, en werd gedeeld in vier Deelen. Hier sijn geene Steeden, en echter heeft dit Gewest twee Bisdommen. 't Is een boven maten koud Land, maer heeft nochtans seer goede Weyde voor de Beesten. Men vind hier witte Hasen en Beeren; oock Arenden met witte Staerten, maer weynigh houts, uytgesonderd Genever-boomen. Verscheydene Schrijvers, en onder de selve oock Joh. Lud. Gothofredus in sijn Archontologia Cosmica, verhaelen, dat hier de Bron is, wiens damp alle dingen in Steen veranderd. En noch een andere, wiens Waeter de Menschen, welcke daer van drincken, terstond dood, even als ofse Vergif hadden ingenomen. Van de Geberghten sullen wy hier nae yets spreecken. d' Yslanders woonen by haere Paerden en Koeyen, voerende een seer armlijck leven, en sijn te vreeden met 't geen 't Veld haer geeft. De Bergen sijn haere Steeden, de Fonteynen haere Wijnkelders; want d'Arme drincken niet anders als Water, maer de Rijcke Melck. Evenwel werd haer ter deeser tijd uyt ander Gewesten Bier, Wijn, Lijnwaed en Wolle Laeckenen toegebraght. Haeren Rijckdom bestaet in 't verkoopen van haer Vee. d'Engelsche en Duytsche haelen haer Ossen-huyden, gedrooghd Vleesch en Swavel. Meerendeel levense by Visch, welcke sy dorren by de koude en Windt, daer nae tot Meel stooten, en Brood daer van backen. By deese geringe Spijs en Dranck sijnse veel welvaerender, als die daeghlijcks leckernyen gebruycken. Arngrimus Jonas noemd dit Eyland Crymogaea, en verhaeld, dat het driederley Naemen heeft bekomen. Eerst Sneeland, wegens de veelheyd der Sneeuw. Daer nae Gardersholm nae eenen Garder: En eyndlijck nae den derden Vinder (een Zeerover, genoemd Floco) Ysland, om de meenighte van Ys, 't welck hier werd gevonden. Deese Floco gebruyckte in plaets van 't Compas (doemaels noch niet gevonden sijnde [14] om de Zeevaert daer nae te righten) Ravens, welcke hy een voor een liet uytvliegen; en de derde ontdeckte hem door sijne vlught dit Land, soo dat hy met sijn Schip derwaerts kon vaeren. Dit Eyland is eerst beginnen te bewoonen in 't Jaer 874. volgens beright van den gedaghten geboornen Yslander Arngrim Ionas. Derhalven kan dit der ouden Thule niet sijn, 't welck langh te vooren is bekend geweest. In 't gedaghte Jaer is eenen uyt Noorwegen, genoemd Ingulf, van een voornaem Vorstlijck Geslaght, en seer rijck, derwaerts gekoomen, nae dat de gedaghte drie Vinders deeses Gewests, Naddoc, Garder en Floco, hem den wegh hadden geweesen. Sijne Suster Helga Man, met veel andere, is oock daer heenen getrocken; welcke dit woeste Land, vol Bosschen, hebben beginnen te bouwen. Derhalven dan oock d'Yslansche d'oude reghte Noorweeghsche Tael is, die nu noch alleen in Ysland is te vinden; waer van wy oock yets hebben geseght in ons eerste Byvoeghsel. In Deenemarcken en Noorweegen is deese Tael seer vervalscht, weegens den koophandel met d'Uytlanders. Ontrent 't Jaer 1000. is de Christelijcke Godsdienst, door hulp des Koninghs Olai van Noorweegen, eerst ten vollen in Ysland ingevoerd, na dat den voorgemelden Yslander Torwalde (of Thorvalde) in 't Jaer 982. den aenvangh daer van had gemaeckt. In 't selve Jaer heeft de gedaghte Koningh oock in Groenland (waer heenen Erick de Rode sigh had begeven, en deese Landstreeck bevolckt) de Leere der Christenen doen Prediken. d'Eerste Yslandsche Bisschop was Isleiffus, een Yslander, in 't Jaer 1056. (of 1057.) door d'Aertsbisschop van Breemen, op bevel des Paus, gewijd. Deesen trouwde daer nae te Dalla de Dochter van Thorvald van Halse in Fuioscedal; en stierf in't Jaer 1080. naelaetende drie Soonen; onder welcke hem Gijsser (van d'Aertsbisschop te Mentz in 't Jaer 1082. gewijd) naevolghde in 't Bisdom Scalholtia, gelegen in Zuyder-Ysland. Hy nam oock een vrouw ten Huwlijck. d'Orde der volgende Bischoppen te verhaelen, sou ons te langh vallen. Evenwel sijn eenige Geleerde van gevoelen, dat Ysland langh te vooren bekend en bewoond is geweest. Belijdende niettemin, dat de Noorweegers wel van over oude tijden d'eerste Inwooners van dit Eyland geweest, doch naederhand of t'eenemael uytgestorven, of soodaenigh verswackt geworden sijn, dat men niet alleen uyt Noorwegen, maer oock uyt andere Landen, selfs uyt Ysland en Britannien, Volckeren derwaerts gevoerd heeft. Haer bewijs rust op 't verhael van Plinius, seggende [15] dat men uyt Norigen of Noorweegen, nae Thule was gevaeren Maer wanneer men ontkend, dat dit Thule sou Ysland sijn geweest, soo leyd deese grond onder de voet. In een ander Werck sullen wy wat wijdloopiger hier van spreecken; gelijck oock van 't genoemde Frisland, Griesland, Estland, Estoitiland, Engvoland. &c. In dit Eyland sijn insonderheyd drie seer hooge Bergen, welcke altijd met Sneeuw bedeckt leggen. d'Eene genoemd Hecla, of de Hekelbergh, werpt dickmael Swavel en Vyer uyt, soo dat d' Asch d' aerde meer als 10. Mijlen weghs koomt te bedecken. In de Helga-Bergh, is een seer diepe Afgrond, waer ontrent sigh de Duyvel (gelijckmen daer van schrijft) in meenigerley gedaente laet sien. |
V. Hoofdstuk. Vande tijd van het vinden van Groenland. Dit is hetgeen ik van Erick de Roodkop, zijn zoon Leiffe en de eerste Noorwegers die in Groenland hebben gewoond heb gelezen en kunnen vernemen. De IJslandse kroniek stelt de afvaart van Torwalde en zijn zoon Erick de Roodkop uit de haven Jedten in Noorwegen ten tijde van Hakon Jarls, bijgenaamd de Ricke; met wie de gedachte kroniek de aanvang maakt en onder de regering van de koning van Noorwegen Olaus Truggers, die valt omtrent het jaar der Genade 982. Doch de Deense kroniek gaar vrij wat verder terug; en zeg, dat de gemelde afvaart is geschied in het jaar 177. Nu heb ik u, mijn Heer, in mijn IJslandse geschiedenissen aangewezen dat deze laatste rekening betereschijn heeft dan de eerste; ter oorzaak van zekere bul van paus Gregorius de IV gericht aan bisschop Ansgarius in het jaar 835 tot voortplanting der geloof in alle Noordelijke gewesten, vooral in IJsland en Groenland. Ik wil mij in deze strijdige zaak niet lang ophouden, maar alleen deze twee dingen zeggen: Eerst, dat even dezelfde Deense kroniek verhaalt: Toen de koning van Denemarken de Christelijke Godsdienst had aangenomen onder de regering van Lodewijk de Goedertieren (of Zachtmoedige) dat Groenland daar over een groot gerucht verwekte. Dat daarna de geheimschrijver der koning van Denemarken, de heer Gunther, een zeergeleerd en ervaren man, mijn bijzondere goede vriend, mij bericht heef, dat hij onder de schriften in de kanselarij van de aartsbisschop van Rome, heeft gezien een gans oude kroniek waarin hij vond het afschrift van zekere bul door de aartsbisschop van Bremen werd bevestigd tot het Geestelijk hoofd over het gehele Noordelijke gewest; vooral over Noorwegen en de daartoe behorende eilanden IJsland en Groenland. Hem was wel niet indachtig in wat voor een jaar deze bul was geschreven; maar wist zeker dat zulks geschied was voor het jaar 900. [12] Bijvoeging. Dat de Deense kroniek of afvaart naar Groenland stelt op het jaar Christus 177 waarop korts daarna de bekering van dit gewest tot het Christendom zou gevolgd was, is s het ten enenmale zonder waarschijnlijkheid terwijl Denemarken en Noorwegen eerst zeer lang daarna de leer der Evangelie hebben aangenomen. Volgens het algemeen gevoelen der geschiedschrijvers, en de orde der koningen, gelijk die vervolgens gevonden worden op de grote zaal te Croonenburg, zo hebben van Dan af de eersten koning van Denemarken tot op de geboorte Christus geregeerd 23. (Andere stellen 24) koningen. Dan was de zoon van Humbli, koning der Gothen: die onder de regering van Amazia, koning van Juda en Jeroboam de tweede, koning van Israël, het koninkrijk Danemarken oprichten en het die nam gaf naar de zijne als het Marck van Dan. Ten tijde der geboorte Christus regeerde Froto de derde, de 23 of 24ste in orde. Van deze tijd der geboorte Christus en Froto de derde werden noch geteld 38 heidense koningen (andere stellen 36) tot op Regner, Regnoer of Ragnifried, bij genoemd Lodbrogh of Lohbrod, heerste onder de regering van keizer Lodewijk de goede. Zijn voorganger Harald, uit Denemarken, die verdreven was, vlood na de gedachten keizer Lodewijk en nam mee zijn gemalin, zijn broeder Erich en andere voorname Deense heren te Metz de doop der Christenen aan. Regner deed desgelijks in het jaar 826 en hoopte hierdoor van de Duitsers des te lichter bijstand tegen Harald te zullen bekomen. Doch toen hem dit mislukte keerde hij weer tot het heidendom, deed de Christenen in Friesland, Frankrijk, Vlaanderen e.d. zeer grote schede. Na hem kwam zijn xoon Sivard tot de kroon, doch regeerde niet lang; dus de heerschappij kwam aan de voorgezegde Erich, broeder van Harald en alreeds een Christen. Waarom hij ook geteld werd voor de eersten Christen koning. Hij stierf omtrent het jaar 850. Dit is het hetgeen wij bij verscheiden der oudste geschiedschrijvers vinden; en dientengevolge kan Groenland immers voor het jaar 900 van het Christendom noch geen kennis gehad hebben, tenzij men de wagen voor de paarden zou spannen. Omtrent het jaar 800 was Zweden, omtrent het jaar 1000 Hongarije, Polen, Pruissen noch [13] heidens; wat schijnt dan dat de Noordelijke landen, ja zelf Groenland zo gans vroeg tot het Christendom zou gebracht was? Vermits onze schrijver hier gewag maakt van zijn IJslandse geschiedbeschrijving en wij die niet hebben kunnen bekomen, zo heeft ons niet onraadzame gedacht een weinig van dit gewest hierin te voegen. IJsland is een eiland, gelegen omtrent 150 Duitse mijlen Westwaarts van Noorwegen, in de grote Oceaan. De lengte werd gesteld op 100, de breedte op 60 mijlen. Behoort onder de koning van Denemarken, en werd gedeeld in vier delen. Hier zijn geen steden, echter heeft dit gewest twee bisdommen. Het is een boven maten koud land, maar heeft nochtans zeer goede weide voor de beesten. Men vindt hier witte hazen en beren; ook arenden met witte staarten, maar weinig hout, uitgezonderd jeneverbomen. Verscheiden schrijvers en onder die ook Joh. Lud. Gothofredus in zijn Archontologia Cosmica, verhalen dat hier de bron is wiens damp alle dingen in steen verandert. En noch een andere wiens water de mensen die daarvan drinken terstond doodt evenals of ze vergif hadden ingenomen. Van de gebergten zullen wij hierna iets spreken. De IJslanders wonen bij hun paarden en koeien en voeren een zeer armoedig leven en zijn tevreden met hetgeen het veld hun geeft. De bergen zijn hun steden, de bronnen hun wijnkelders; want de arme drinken niet anders dan water, maar de rijke melk. Evenwel werd hun van deze tijd uit ander gewesten bier, wijn, lijnwaad en wollen laken toegebracht. Hun rijkdom bestaat in het verkopen van hun vee. De Engelsen en Duitsers halen hun ossenhuiden, gedroogd vlees en zwavel. Merendeel leven ze bij vis die ze drogen bij de koude en wind en daarna tot meel stoten en brood daarvan bakken. Bij deze geringe spijs en drank waren er veel welverender dan die dagelijks lekkernijen gebruiken. Arngrimus Jonas noemt dit eiland Crymogaea en verhaalt dat het drievormige namen heeft bekomen. Eerst Sneeuwland, wegens de hoeveelheid der sneeuw. Daarna Gardersholm naar een Garder: En eindelijk naar de derde vinder (een zeerover, genoemd Floco) IJsland om de menigte van ijs waarin het werd gevonden. Deze Floco gebruikte in plaats van het kompas (toen noch niet uitgevonden was [14] om de zeevaart daarnaar te richten) raven die hij een voor een liet uitvliegen; en de derde ontdekte hem door zijn vlucht dit land zodat hij met zijn schip derwaarts kon varen. Dit eiland is eerst beginnen te bewonen in het jaar 874 volgens bericht van de gedachte geboren IJslander Arngrim Ionas. Derhalve kan dit het oude Thule niet zijn die lang tevoren is bekend geweest. In het gedachte jaar is een uit Noorwegen, genoemd Ingulf, van een voornaam vorstelijk geslacht en zeer rijk, derwaarts gekomen, na dat de gedachte drie vinders van dit gewest, Naddoc, Garder en Floco hem de weg hadden gewezen. Zijn zuster Helga Man, met veel andere, is ook daarheen getrokken; die dit woeste land vol bossen zijn beginnen te bouwen. Derhalve dan ook de IJslandse de oude rechte Noorweegse taal is die nu noch alleen in IJsland is te vinden; waarvan wij ook iets hebben gezegd in onze eerste bijvoeging. In Denemarken en Noorwegen is deze tal zeer vervalst, vanwege de koophandel met de buitenlanders. Omtrent het jaar 1000 is de Christelijke Godsdienst, door hulp van koning Olai van Noorwegen eerst ten volle in IJsland ingevoerd, nadat de voorgemelde IJslander Torwalde (of Thorvalde) in het jaar 982 de aanvang daarvan had gemaakt. In hetzelfde jaar heeft de gedachte koning ook in Groenland (waarheen Erick de Rode zich had begeven en deze landstreek bevolkt) de leer der Christenen laten prediken. De eerste IJslandse bisschop was Isleiffus, een IJslander in het jaar 1056 (of 1057) door de aartsbisschop van Bremen op bevel van de paus gewijd. Deze trouwde daarna te Dalla de dochter van Thorvald van Halse in Fuioscedal; en stierf in het jaar 1080 en liet na drie zonen; onder die Gijsser (van de aartsbisschop te Metz in het jaar 1082 gewijd) navolgde in het bisdom Skálholt, gelegen in Zuid-IJsland. Hij nam ook een vrouw ten huwelijk. De orde der volgende bisschoppen te verhalen zou ons te lang vallen. Evenwel zijn enige geleerden van mening dat IJsland lang tevoren bekend en bewoond is geweest. Beleden niettemin dat de Noorwegers wel van over oude tijden de eerste inwoners van dit eiland geweest, doch naderhand of het ten enenmale uitgestorven of zodanig verzwakt geworden was dat men niet alleen uit Noorwegen, maar ook uit andere landen, zelfs uit IJsland en Brittannië volkeren derwaarts gevoerd heeft. Hun bewijs berust op het verhaal van Plinius, die zei [15] dat men uit Norigen of Noorwegen naar Thule was gevaren. Maar wanneer men ontkent dat dit Thule zou IJsland zijn geweest zo ligt deze grond onder de voet. In een ander werk zullen wij wat uitvoeriger hiervan spreken; gelijk ook van het genoemde Frisland, Griesland, Estland, Estoitiland, Engvoland. &c. In dit eiland zijn vooral drie zeer hoge bergen die altijd met sneeuw bedekt liggen. De ene genoemd Hekla of de Hekelberg werpt vaak zwavel en vuur uit zodat de as de aarde meer dan 10 mijlen weg komt te bedekken. In de Helga-Berg is een zeer diepe afgrond waaromtrent zich de duivel (gelijk men daarvan schrijft) in menigerlei gedaante laat zien. |
V. Hoofdstuck. Van Groenlands Verdeelingh: En den Oproer der Groenlanders tegens den Koningh van Noorweegen. VOorts verhaeld de Deensche Kronijck, dat de Naekomelingen van Erick de Roodkop, sigh vermenighvuldighd hebbende in dit Gewest, haer dieper in 't Land begaven, en tusschen de Geberghten een vrughtbaer Aerdrijck vonden, bestaende in grasrijcke Beemden en goede Beecken. Sy hebben derhalven Groenland gedeeld in 't Oostlijck en Westlijck Deel; nae 't Voorbeeld en d'Aenleydingh van Erick, door d'Oprightingh der Gebouwen Oostrebugh en Westrebugh. Aen d'Oostsijde rightedense een Stad op, genoemd Garde; waer heenen de Noorweegers yeder haer verscheydene Koopmans Waeren braghten en aen d'Inwooners verkoghten, om haer derwaerts te trecken. Haere Kinderen sijn noch al verder voortgeruckt, en bouwden een andere Stad, welcke sy den naem van Albe gaven. Allenxen nam den yver van deese Nieuwe Christenen toe: Derhalven hebbense een Klooster gestight aen den Oever der Zee, ter eeren van den Heyligen Thomas. De Stad Garde is geweest de Bisschoplijcke Sitplaets; en de Nicolai Kerck in deselve de Dom-Kerck van geheel Groenland. Deesen Nicolaus heeft men gesteld tot de Patroon of Beschermer van dit Stight. Hoedanigh de Bisschoppen malkander in orde gevolghd, en hoe veel'er in getal geweest hebben, kanmen naesien in Arngrimi Jonae Specimen Islandicum: Waer in hy van Groenland spreeckt, t'sedert d'eerste Bouwingh of Bevolckingh, tot op 't Iaer 1389. 't Sou ons te langh vallen, de lijst hier in te voegen. [16] Pontanus, in sijn Geschiedenissen van Deenemarcken, verhaeld, dat in 't gedaghte Iaer 1389. eenen Henrick, Bisschop van Garde, de Standen van Deenemarcken, welcke sigh onthielden te Nieuwburgh in Finnen, langs d'Oever van de Groote Belt, heeft bygestaen. Gelijck nu Groenland de Koningh van Deenemarcken in 't Wereldlijck verhief, of ten Hoofd had, alsoo hebben oock haere Bisschoppen de Bisschoppen van Drunthem in Noorweegen in 't Geestlijck verheven. De Bisschoppen van Groenland sijn dickmael tot die van Drunthem overgescheept, om haer raed te vraegen over eenige gewightige voorgevallene saecken. Groenland heeft geleeft nae de Wetten van Ysland, onder Koninghlijcke Stadhouders, door de Koningh van Deenemarcken derwaerts geschickt. De Naemen deeser Gouverneurs, gelijck oock verscheydene groote Daeden der Yslandsche Helden in Groenland gepleeghd, kan de Leeser vinden in Specimen Islandicum; waer in de gedaghte Arngrimus, als een yverigh geboorne Yslander, haerer niet vergeet. De Deensche Kronijck beright ons, dat in 't Iaer 1256. die van Groenland oproerigh wierden tegens Koningh Magnus van Noorweegen, weygerende de Tribuit te betaelen. Derhalven Erick, Koningh van Deenemarcken, op versoeck van Koningh Magnus, die sijne Night ten Houwelijck had genoomen, een Scheeps-vloot toerustede. Als nu de Groenlanders de Deensche Vaenen saegen vliegen, en de blinckende Wapenen op de Scheepen gewaer wierden, soo ontviel haer 't hert, en sy geraeckten in soodaenigh een schrick, datse om genaede schreeuwden, en Vreede begeerden. Koningh Erick van Deenemarcken, de zwackheyd des Koninghs van Noorwegen niet tot sijn eygen voordeel willende gebruycken, om alsoo dit Gewest voor sigh selven te behouden, liet dit Land aen hem, uyt toegenegentheyd tot sijne Night en haere Kinderen. Deese Vreede is gemaeckt in 't Iaer 1261. Arngrimus Jonas, oock hier van meldingh doende, steld de naemen der drie voornaemste Inwooners van Groenland, welcke dit Verdragh in Noorweegen hebben onderteeckend. Declarantes (seghd hy) suis factum auspiciis, ut Grohnlandi perpetuum tributum Norvego denuo jurâssent. Dat is: Te kennen gevende, dat door haer beleyd te weegh was gebraght, dat de Groenlanders op nieuws aen Noorweegen den geduerigen Tribuit geswooren hadden. [17] |
V. Hoofdstuk. Van Groenlands Verdeling: En de Oproer der Groenlanders tegen de koning van Noorwegen. Voorts verhaalt de Deense Kroniek dat de nakomelingen van Erick de Roodkop zich vermenigvuldigd hebben in dit gewest, zich dieper in het land begaven en tussen de gebergten een vruchtbaar aardrijk vonden dat bestond in grasrijke beemden en goede beken. Ze hebben derhalve Groenland gedeeld in het Oostelijk en Westelijk deel; naar het voorbeeld en de aanleiding van Erick door de oprichting der gebouwen Oostrebugh en Westrebugh. Aan de Oostzijde richten ze een stad op, genoemd Garde; waarheen de Noorwegers leder hun verscheiden koopmanwaren brachten en aan de inwoners verkochten om hun derwaarts te trekken. Hun kinderen zijn noch al verder voortgerukt en bouwden een andere stad die ze de naam van Albe gaven. Geleidelijk aan nam de ijver van deze Nieuwe Christenen toe: Derhalve hebben ze een klooster gesticht aan de oever der zee ter ere van de Heilige Thomas. De stad Garde is geweest de Bisschoppelijke zitplaats; en de Nicolai kerk daarin de Domkerk van geheel Groenland. Deze Nicolaus heeft men gesteld tot de patroon of beschermer van dit Sticht. Hoedanig de bisschoppen elkaar in orde gevolgd en hoe veel er in getal geweest hebben kan men nazien in Arngrimi Jo naar Specimen Islandicum: Waarin hij van Groenland spreekt, het sedert de eerste bebouwing of bevolking tot op het jaar 1389. Het zou ons te lang valle, de lijst hierin te voegen. [16] Pontanus, in zijn geschiedenissen van Denemarken verhaalt dat in het gedachte jaar 1389 een Hendrick, bisschop van Garde, de standen van Denemarken, die zich onthielden te Nieuwburg in Finland langs de oever van de grote Belt heeft bijgestaan. Gelijk nu Groenland de koning van Denemarken in het Wereldlijk verhief of ten hoofd had, alzo hebben ook hun bisschoppen de bisschoppen van Trondheim in Noorwegen in het geestelijke verheven. De bisschoppen van Groenland zijn vaak tot die van Trondheim overgescheept om hun raad te vragen over enige gewichtige voorgevallen zaken. Groenland heeft geleefd naar de wetten van IJsland onder koninklijke stadhouders, door de koning van Denemarken derwaarts geschikt. De naeen van deze gouverneurs, gelijk ook verscheiden grote daden der IJslandse helden in Groenland gepleegd kan de lezer vinden in Specimen Islandicum; waarin de gedachte Arngrimus als een vurig geboren IJslander hun niet vergeet. De Deense Kroniek bericht ons dat in het jaar 1256 die van Groenland oproerig werden tegen koning Magnus van Noorwegen, weigerden de tribuut te betalen. Derhalve liet Erick, koning van Denemarken op verzoek van koning Magnus die zijn nicht ten huwelijk had genomen, een scheepsvloot uitrustte. Toen nu de Groenlanders de Deense vanen zagen vliegen en de blinkende wapenen op de schepen gewaarwerden zo ontviel hun het hart ze raakte in zodanige schrik dat ze om de genade schreeuwde, en vrede begeerden. Koning Erick van Denemarken die de zwakte van de koning van Noorwegen niet tot zijn eigen voordeel wilde gebroken om alzo dit gewest voor zichzelf te behouden liet dit land aan hem, uit genegenheid tot zijn nicht en haar kinderen. Deze vrede is gemaakt in het jaar 1261. Arngrimus Jonas die ook hiervan melding doet stelt de namen der drie voornaamste inwoners van Groenland die dit verdrag in Noorwegen hebben ondertekend. Declarantes (zegt hij) suis factum auspiciis, ut Grohnlandi perpetuum tributum Norvego denuo jurâssent. Dat is: Te kennen geven dat door haar beleid te weeg was gebracht dat de Groenlanders opnieuw aan Noorwegen de gedurige tribuut gezworen hadden. [17] |
VI. Hoofdstuck. Beschrijvingh van Groenland, volgens d'Yslandsche Kronijck. D'YSlandsche Kronijk, welcke is een kleyn Begrijp van veelerley andere Geschicht-vertellingen, maeckt een bysonder Hoofdstuck, onder den Titel: Beschrijvingh van Groenland. Deese Schrijver steld, nae mijn oordeel, voor oogen den alderbesten staet der Noorweegers in dit Gewest. 'k Sal derhalven den Inhoud des gedaghten Hoofd-stucks van woord tot woord hier invoegen, gelijck my deselve uyt de Deensche Spraeck is verklaerd geworden. Mijn Heer vraege my niet nae de Iaer-tijd, noch nae d'orde, volgens welcke deese dingen sigh hebben toegedraegen, naedien ick noch 't een noch 't ander sou konnen aenwijsen. Aldus spreeckt de gemelde Schrijver. d'alder-Oostlijckste Stadt in Groenland werd genoemd Skagefiord; alwaer een onbewoonde Steen-Rots, en dieper in de Zee een klip staet, welcke den Inloop der Scheepen verhinderd, wanneer 't geen hoogh Water is. By sulck een hoogh Waeter, of anders, als een onstuymige Stormwind ontstaet, koomen de Walvisschen en andere Visschen met hoopen in de Haven; welcke dan in groote meenighte gevangen worden. Een weynigh hooger op nae 't Oosten is een Haven, genoemd Funchebuder, nae seeckere Edelknaep van den Heyligen Olaus, geweesene Koningh van Noorweegen, die, nevens veel andere, hier Schip-breuck quam te lijden. Noch hooger op, dight by d' Ys-bergen, vindmen een Eyland, genoemd Roanses. Aen deese Plaets sijn seer groote Iaghten van allerley Gedierten, en onder meer andere oock van veel Witte Beeren. Buyten deese Iaghten sietmen, soo wel te Land als te Waeter, niet als enckel Ys. Op de Westsijde werd men gewaer Kindelfiord, Zee-arm, op de sijde gantsch bewoond. Aen de reghter hand des gedaghten Zee-arms is een Kerck, geheeten Kors-Kercke, beteeckenende in onse Tael Kruys-Kerck. Deese streckt sigh uyt tot Petresuick, daer Wandalebug is. Op geene sijde leyd een Monicks-Klooster, den Heyligen Olaus en Heyligen Augustinus toegewijd. Dit Klooster gaet tot aen Bolten. Dight by Kildelfiord is Rumpesinfiord; en aldaer is een Versaemelingh van Monicken. Hier sijn eenige kleyne Eylandekens, welcke veele warme Wateren hebben; in de Winter soo heet, datmen tot deselve niet kan naerderen; Doch in deSoomer gemaetighd. Deese Wateren sijn seer gesond, en geneesen veelerley kranckheden in de Menschen, welcke deselve gebruycken. [18] Niet verr' van daer is Eynetsfiord. Tusschen hier en Rumpesinfiord staet een Koninghlijck Huys, genoemd Fos, en een Kerck, gebouwd ter eeren van den Heyligen Nicolaes. In Lunesfiord vindmen een Voorgeberght, geheeten Kliningh; en wat verder van daer een Zee-Arm, genoemd Grantenigh. Aen geene sijde leght 't Huys Daller, behoorende tot den Dom van Groenland. De Dom heeft in 't Besit geheel Lunesfiord, en insonderheyd 't groote Eyland aen geene sijde van Eynetsfiord, Reyatsen genoemd, weegens de groote meenighte der Reen-Dieren, welcke sigh hier onthouden en geneeren. In dit Eyland vindmen den Talgue-steen, soo gantsch geduersaem, dat geen Vyer deselve kan verteeren; Evenwel soo weeck om te snijden, datmen daer van Drinck-vaten en Potten maeckt; jae oock selver Brouwkeetels, van sulcken grootte, dat'er thien of twaelf Tonnen Waeter in konnen gaen. Deese Talgue werd by ons geheeten Talck-steen. Wat verder nae 't Westen sietmen 't Eyland Langen, waer in aght Boeren-Hofsteeden leggen. De Dom besit dit gantsche nu genoemde Eyland. Dight by de Kerck van Eynetsfiord vertoond sigh 't Koninghlijck Huys Hellestad. Niet verr' van daer is Ericsfiord. In den Ingangh deeses Zee-Arms leghd een Eylandt, 't welcke de Naem van Herrieven voerd, beteeckenende in onse Tael Heeren-Eyland. d'eene helft hier van behoord aen den Dom; d'andere helft aen de Kerck Diurnes; sijnde d'aldervoornaemste in Groenland, en werd gesien, soo haestmen Ericsfiord inkoomt. Diurnes heeft alles onder sigh, tot aen Midfiord toe, sigh streckende Noordwest van Ericsfiord. Dight daer ontrent op de Noorsijde is Bondefiord. In dit Noorder-deel sijn een goet getal Eylanden en Havens. 't Land tusschen Oostrebugh en Westrebugh is gantsch woest en onbewoond. Dight aen deese Wildernis is de Kerck Strosnes, voor deesen geweest de Hoofd-Kerck en de Bisschoplijcke Sitplaets. De Skreglinguer, of Skreglingres, hebben geheel Westrebugh in. Men vind hier Paerden, Geyten, Ossen, Schapen, en alderhande wilde Gedierten, maer geene Menschen, noch Christenen noch Heydenen. Dit Beright heeft gedaen eenen Juer Bert, die een geruyme tijd langh is geweest Hofmeester des Bisschops van Groenland. Desen heeft dit alles gesien, en is geweest eenen uyt de geene, welcke de Righter van Groenland uytsond om de Skreglingres te gaen verjaegen Dit is den Inhoud des gantschen Hoofdstucks in d'Yslandsche Kronijck, 't welck ick nae alle vermoogen getrouwlijck heb overgebraght in onse Tael. Vermits ick nu geen bysondere Kaert van Groenland heb, noch eenige andere Geschied-schrijvers vinde, die of dit Beright toestemmen, of 'tselve tegenspreecken, soo wil ick geen oordeel hier over vellen; maer sende (mijn Heer) u dit toe, gelijck ick 't heb ontfangen. [19] 't Geen, waer aen ick my aldermeest stoot, is, dat de Kerck Strosnes, gebouwd tusschen de Woestijn van Ostrebugh en Westrebugh, in den aenvangh der bewooningh van Groenland werd geseght te sijn geweest de Hoofd-Kerck, en de Bisschoplijcke Sitplaets: Daer doch noyt in twijffel is getrocken, dat de Stad Garde van alle tijden af dit Voorreght heeft gehad. De Deensche Kronijck, klaegende over 't verlies deeses Lands, en dat 't selve nu niet gevonden kan worden, verseeckerd ons, dat soo de Stad Garde (de Verblijfplaets der oude Bisschoppen) noch voorhanden was, of datmen tot deselve kon koomen, aldaer veele gedenckwaerdige seacken souden gevonden worden, om een volkoomene en waeraghtige Beschrijvingh van Groenland op 't Pappier te brengen. Selfs Arngrimus Jonas den Yslander van dese Bisschoplijcke Sitplaets spreeckende, seght uytdruckelijck: Fundata in Bordum ('t moest sijn in Garden) Episcopali residentia in sinu Eynatsfiord Grohnlandiae Orientalis. Dat is: In Bordum (of Garde) is opgeright de Bisschoplijcke Sitplaets in 't Oosters-Groenlands Gewest Eynatsfiord. 'k Wil wel geloven, dat d'Aengever van dit Beright een goed Hofmeester, maer oock te gelijck een quaed Geschiedschrijver is geweest, naedien hy niet eens aenwijst wie de Skreglingres waeren, tegens welcke hy, nevens andere, was uytgesonden. |
VI. Hoofdstuk. Beschrijving van Groenland volgens de IJslandse Kroniek. DE IJslandse kroniek die is een klein begrip van velerlei andere geschiedenis-vertellingen maakt een bijzonder hoofdstuk, onder de titel: Beschrijving van Groenland. Deze schrijver stelt, naar mijn oordeel, voor ogen de allerbeste staat der Noorwegers in dit gewest. Ik zal derhalve de inhoud der gedachte hoofdstuk van woord tot woord hier invoegen, gelijk mij dei uit de Deense taal is verklaard geworden. Mijn Heer vraag mij niet naar de jaartijd, noch naar de orde volgens die deze dingen zich hebben toegedragen, nadien ik noch het een noch het ander zou kunnen aanwijzen. Aldus spreekt de gemelde schrijver. De aller Oostelijke stad in Groenland werd genoemd Skagefjord; alwaar een onbewoonde steenrots en dieper in de zee een klip staat die de inloop der schepen verhinderd wanneer hetgeen hoog water is. Bij zulk hoog water of anders als een onstuimige stormwind ontstaat komen de walvissen en andere vissen met hopen in de haven; die dan in grote menigte gevangen worden. Een weinig hoger op naar het Oosten is een haven, genoemd Funchebuder, naar zekere edelknaap van de heilige Olaus, gewezen koning van Noorwegen di, nevens veel andere hier schipbreuk kwam te lijden. Noch hoger op, dicht bij de ijsbergen, vindt men een eiland, genoemd Roanses. Aan deze plaats zijn zeer grote jachten van allerlei gedierten en onder meer andere ook van veel witte beren. Buiten deze jachten ziet men zo wel te land als te water nets dan ijs. Op de Westzijde werd men gewaar Kindelfjord, zeearm op die zijde gans bewoond. Aan de rechterhand der gedachte zeearm is een kerk, geheten Kors-Kerk, betekent in onze taal Kruiskerk. Deze strekt zich uit tot Petresuick daar Wandalebug is. Op gene zeide ligt een monnikenklooster aan de heilige Olaus en heilige Augustinus toegewijd. Dit klooster gaat tot aan Bolten. Dicht bij Kildelfjord is Rumpesinfjord; en aldaar is een verzameling van monniken. Hier zijn enige kleine eilandjes die vele warme wateren hebben; in de winter zo heet dat men tot die niet kan naderen; Doch in de zomer gematigd. Deze wateren zijn zeer gezond en genezen velerlei ziektes in de mensen die het gebruiken. [18] Niet ver vandaar is Eynetsfjord. Tussen hier en Rumpesinfjord staat een koninkluis huis, genoemd Fos, en een kerk gebouwd ter ere van de Heilige Nicolaas. In Lunesfjord vindt men een voorgebergte, geheten Kliningh; en wat verder van daar een zeearm, genoemd Grantenigh. An gene zijde ligt het huis Daller, behorend tot de Dom van Groenland. De Dom heeft in het bezit geheel Lunesfjord en vooral het grote eiland aan gene zijde van Eynetsfjord, Reyatsen genoemd, vanwege de grote menigte der rendieren die zich hier onthouden en generen. In dit eiland vindt men de Talgue-steen, zo gans duurzaam dat geen vuur die kan verteren; Evenwel zo weck om te snijden dat men daar van drinkvaten en potten maakt; ja, ook zelfs brouwketels van zulken grootte dat er tien of twaalf tonnen water in kunnen gaen. Deze Talgue werd bij ons geheten talksteen. Wat verder naar het westen ziet men het eiland Langen waarin in acht boeren-hofsteden liggen. De Dom bezit dit ganse nu genoemde eiland. Dicht bij de kerk van Eynetsfjord vertoont zich het koninklijk huis Hellestad. Niet ver vandaar is Ericsfjord. In de ingang van deze zeearm ligt een eiland dat de naam van Herrieven voert, betekent in onze taal Heren-Eiland. De ene helft hiervan behootd aan de Dom; de andere helft aan de kerk Diurnes; is de aller voornaamste in Groenland en werd gzein zo gauw Ericsfjord inkomt. Diurnes heeft alles onder zich tot aan Midfjord toe en strekte Noordwest van Ericsfjord. Dicht daar omtrent op de Noordzijde is Bondefjord. In dit Noorder-deel zijn een goed getal eilanden en havens. Het land tussen Oostrebugh en Westrebugh is gans woest en onbewoond. Dicht aan deze wildernis is de kerk Strosnes, voor dit geweest de hoofdkerk en de bisschoppelijke zitplaats. De Skreglinguer of Skreglingres hebben geheel Westrebugh in. Men vindt hier paarden, geiten, ossen, schapen en allerhande wilde gedierten, maar geen mensen, noch Christenen noch heidenen. Dit bericht heeft gedaan ene Juer Bert die een geruime tijd lang is geweest hofmeester van de bisschop van Groenland. Deze heeft dit alles gezien en is geweest een uit diegene die de rechter van Groenland uitzond om de Skreglingres te gaan verjagen Dit is de inhoud van het ganse hoofdstuk in de IJslandse Kroniek waarin ik naar alle vermogen getrouw heb overgebracht in onze taal. Vermits ik nu geen bijzondere kaart van Groenland heb, noch enige andere geschiedschrijvers vindt die of dit bericht toestemmen of het tegenspreken, zo wil ik geen oordeel hierover vellen; maar zendt (mijn heer) u dit toe gelijk ik het heb ontvangen. [19] Hetgeen waaraan ik mij allermeest stoot is, dat de kerk Strosnes, gebouwd tussen de woestijn van Ostrebugh en Westrebugh, in de aanvang der bewoning van Groenland werd gezegd te zijn geweest de hoofdkerk en de bisschoppelijke zitplaats: daar doch nooit in twijfel is getrokken dat de stad Garde van alle tijden af dit voorrecht heeft gehad. De Deense kroniek klaagt over het verlies van dit land en dat hetzelfde nu niet gevonden kan worden, verzekerd ons dat zo de stad Garde (de verblijfplaats der oude bisschoppen) noch voorhanden was of dat men tot die kon komen aldaar vele gedenkwaardige zaken zouden gevonden worden om een volkomen en waarachtige beschrijving van Groenland op het papier te brengen. Zelfs Arngrimus Jonas de IJslander die van deze bisschoppelijke zitplaats spreekt zegt uitdrukkelijk: Fundata in Bordum (het moest zijn in Garden) Episcopali residentia in sinu Eynatsfjord Grohnlandiae Orientalis. Dat is: In Bordum (of Garde) is opgericht de bisschoppelijke zitplaats in het Oosters-Groenlands Gewest Eynatsfjord. Ik wil wel geloven dat de aangever van dit bericht een goede hofmeester, maar ook tegelijk een kwade geschiedschrijver is geweest, nadien hij niet eens aanwijst wie de Skreglingres waren tegen die hij, nevens andere, was uitgezonden. |
Byvoeghsel. DE gedaghte warme Wateren in Groenland, welcke 's Winters boven maeten heet, maer 's Soomers in tegendeel lauw sijn, brengen my in geheugenis de Poel in Nordhumbrien, genoemd Myrtous, van welcke Thuanus lib. 5. fol. 148. verhaeld, dat een gedeelte daer van selfs in de Somer bevrooren leyd, en een ander deel oock selfs in 't koudste van de Winter niet bevriest. Martinus Zeilerus in sijne Collectanea maeckt gewagh van een kleyne Bron by de Stad Grenoble in Delphinat, genoemd la Fontaine qui brusle, of de brandende Fonteyn, welcke geduerigh Vlammen uytwerpt; insonderheyd wanneer de Lught Neveligh is, of als 't regend. Al watmen daer in werpt, werd verbrand. t'Ofen in Hongaryen onthouden sigh inde warme Wateren Visschen, welcke, wanneermen deselve in koud Water werpt, terstond sterven. In Campanien, of Tarradi Lavoro, is een steeds siedend swart Water, 't welck alles wat daer in geworpen word, gaer koockt; doch alsoo, dat het vierdedeel altijd inde loop blijft. By voorbeeld, alsmen vier Eyeren daer in leght, soo krijghdmen maer drie derselver weer; volgens 't getuygenis van Leander Albertus in sijne Beschrijvingh van Campanien. By de Stad Debris, in 't Land der Garamantiers, is, volgens 'tverhael van [20] S olinus, een wonderlijcke Bron geweest. De Naght matighd de hitte des Daghs; maer soo ras de Son ondergegaen was, wierd dit Water onlijdelijck heet. De Son des daghs verwarmd alles. Maer soo haest dit groote Light weer was opgegaen, konmen van 't selve, wegens de felle koude, niet drincken. Wie moet sigh niet verwonderen, dat een Bron door hitte koud, door koude heet werd. In een ander Werck spreeck ick wijdloopigh van een groot getal wonderlijcke Wateren, Bronnen en Poelen. 'k Sal evenwel noch eenige weynige dingen van deese Stof hier invoegen. De Vloed Brentz in Swaben vriesd noyt toe, hoe fel de Winter oock sijn magh. De Vloed Pfeffer loopt op ontrent honderd schreeden nae voor by 't Klooster Koninghbron in Brentzdal. Als men eenige Visschen uyt andere Wateren daer in doet, soo werdense terstond blind. Eenige maecken gewach vande Pilatus-Poel in Switserland, in welcke men niets met allen derf werpen, indien men niet wil, dat'er een groot onweer ontstae. Te VVisbaden vindmen twee Bronnen nevens malkander, d'een van siedend heet, d'ander van Ys koud waeter. M. Zacharias Theobaldus in 't eerste deel des Hussiten-krijghs cap. 76. getuyghd, dat by 't Slot Reusenbergh een Mijl weeghs van Taus in Boheemen, op een hoogen Bergh geleegen, een Bron is, van soodaenigh een aert, datse sigh, wanneer een Vrouws Persoon, welcke het gaet nae der wijven wijs, daer by koomd om Water te scheppen, terstond verliest, en eenige Jaeren lang aghter blijft. Derhalven werd van de Heer deeses Slots altijd een Oud Man by de Bron gesteld, die geen Vrouw daer ontrent laet koomen. Desgelijcks is in 't Dorp Deltz, anderhalve Mijl van Slan, op de wegh nae Praegh, een Fonteyn, die in een geheel Jaer langh geen Water geeft, nae dat een Schurftige, Melaetsche, Pockige of andere onreyne daer van gedroncken, of sigh daer in gewasschen heeft. In 't Switsers Ergou leght een Alp, of Geberght, waer op men van Somermaend tot Ooghstmaend de Koeyen laet weyden. Geduerende dien tijd loopt een Beeckje uyt een Rots in een Groef, niet meer als tweemael 's daeghs, 's morgens en 's avonds, even ter tijd als men gewoon is't Vee te drencken. Anders vindmen hier noyt eenigh water by dagh of naght. Als oock 't Vee weer wegh gedreven is, soo blijft dit Beeckje t'eenemael aghter. Twee Mylen weghs van de Stad Perigneux in Franckrijck is een Bron, wiens water sigh in Steen verandert, en als Ys bevriesd, maeckende verscheydene seldsaeme Figueren. [21] Watmen daer in werpt, werd tot Steen, of met een Sandige bast overtrocken. Fransche Mijlen van de Stadt Montpellier leyd een Bergh, Hortus Dei genoemd, en daer by een Dorp, daer een Bron is, in welcke men niets derf werpen, wijl anders een swaer Donderwe'er sou ontstaen. Immers sulcks werdt'er van geschreven. By 't Dorp Peru is een Bron, die de gesonde sieck maeckt, de koortsige geneesd, en alle gedierten die daer van drincken, dood. In Phrygien seydmen twee Bronnen te sijn, van welcke d'eene de geene die daer uyt drincken doet weenen; d'andere in tegendeel doet lagchen. Waer om oock d'eerste de weenende, d'andere de lagchende genoemd word. By d'Abdy Monastro, staende ontrent Siena in Italien, vindmen een Meir, waer in 't Water soo swart is als Inct, en geheel anders van Aert als andere Wateren, volgens 't verhael van Paradus in 't Vervolgh der Geschiedenissen sijns Tijds. Al wat in andere Vloeden en Poelen drijft, als Hout en diergelijcke dingen, gaet hier te grond. d'Inwooners deeses Lands seggen, dat op deese Plaets voortijds heeft gewoond een snooden Booswigt, die de schendlijcke vervloeckte Sonde pleegde, en daeghlijcks in dien grouwel tegens de geschaepene Natuer voortgingh. Dies God eyndlijck d'Aerde deed opengaen, welcke dien Afgrijslijcken, en sijn gantsche Huysgesin, inswolgh. In plaets des versonckenen Lands bleef dit Helsche Meir tegen-aerdigh met andere Wateren, gelijck die Sonde was tegen-aerdigh met de Natuer. Philostratus, in 'tleven van Apollonius Thyaneus, maeckt gewagh van seeckere Vloed, welke de Meyneedige, alsse sigh daer in wasschen, Melaets doet worden. By den Geleerden Hooghduytschen Opitz leesen wy van een Bron in Duytschland yet seldsaems. Als yemand een Hoen daer in steeckt, 't welck hem wettigh toe koomd, soo vallen al de Vederen stracks uyt, doch heeft hy 't gestoolen, soo sullense geenssins afgaen. In Teno is een Springh, wiens Water sigh onder geenen Wijn laet vermengen. Indien alle wateren van soodaenigen Aert waeren, soo souden veele Wijnkoopers tegens haeren wil opreght moeten blijven. Meer hier van te spreecken, laet de kortheyd onser Byvoeghselen niet toe. [22] |
Bijvoeging. DE gedachte warme wateren in Groenland die ‘s winters boven maten heet, maar ‘s zomers in tegendeel lauw was brengen mij in geheugenis de poel in Northumbria, genoemd mijrtous, waarvan Thuanus lib. 5. fol. 148 verhaalt dat een gedeelte daarvan zelfs in de zomer bevroren ligt en een ander deel ook zelfs in het koudste van de winter niet bevriest. Martinus Zeilerus in zijn Collectanea maakt gewag van een kleine bron bij de stad Grenoble in Delphinat, genoemd la Fontaine qui brusle of de brandende bron die gedurig vlammen uitwerpt; vooral wanneer de lucht nevelig is of als het regent. Al wat men daarin werp, wordt verbrand. In de Ofen in Hongarije onthouden zich in de warme wateren vissen die wanneer men die in koud water werpt terstond sterven. In Campania of Tarradi Lavoro is een steeds ziedend zwart water waarin alles wat daarin geworpen wordt gaarkookt; doch alzo dat het vierde deel altijd in de loop blijft. Bij voorbeeld, als men vier eieren daarin legt zo krijgt men maar drie van die weer; volgens het getuigenis van Leander Albertus in zijn beschrijving van Campania. Bij de stad Debris, in het land der Garamantiers, is volgens het verhaal van [20] Solinus, een wonderlijke bron geweest. De macht matigt de hitte van de dag; maar zo ras de zon ondergegaan was werd dit water onlijdelijk heet. De zon op de dag verwarmt alles. Maar zo haast dit grote licht weer was opgegaan kan men van hetzelfde, vanwege de felle koude, niet drinken. Wie moet zich niet verwonderen dat een bron door hitte koud, door koude heet wordt. In een ander werk spreek ik uitvoeriger van een groot getal wonderlijke wateren, bronnen en poelen. Ik zal evenwel noch enige weinige dingen van deze stof hier invoegen. De vloed Brentz in Zwaben vriest nooit toe, hoe fel de winter ook zijn mag. De vloed Pfeffer loopt op omtrent honderd schreden naar voor bij het klooster Koningbron in Brentzdal. Als men enige vissen uit andere wateren daarin doet zo worden ze terstond blind. Enige maken gewag van de Pilatus-Poel in Zwitserland waarin men geheel niets in durft te werpen indien men niet wil dat er een groot onweer ontstaat. Te Visbaden vindt men twee bronnen nevens elkaar, de een van ziedend heet, de ander van ijskoud water. M. Zacharias Theobaldus in het eerste deel des Hussieten-krijg kapittel 76 getuigt dat bij het slot Reuzenberg een mijl weg van Taus in Bohemen op een hoge berg gelegen een bron is van zodanige aard dat ze zich wanneer een vrouw persoon die het gaat naar der wijven wijze, daarbij komt om water te scheppen terstond verliest en enige jarenlang achterblijft. Derhalve werd van de heer van dit slot altijd een oude man bij de bron gesteld die geen vrouw daaromtrent laat komen. Desgelijks is in het dorp Deltz, anderhalve mijl van Slan op de weg naar Praag een bron die in een geheel jaar lang geen water geeft, naar dat een schurftige, melaatse of pokkige of andere onreine daarvan gedronken of zich daarin gewassen heeft. In het Zwitsers Aargau ligt een Alp of gebergte waarop men van zomermaand tot oogstmaand de koeien laat weiden. Gedurende die tijd loopt een beekje uit een rots in een groef, niet meer dan tweemaal per dag ‘s morgens en ‘s avonds, even ter tijd als men gewoon is het vee te drenken. Anders vindt men hier nooit enig water bij dag of nacht. Als ook het vee weer weggedreven is zo blijft dit bekje ten enenmale weg. Twee mijlen weg van de stad Périgueux in Franckrijk is een bron wiens water zich in steen verandert en als ijs bevriest, maakt verscheiden zeldzame figuren. [21] Wat men daarin werpt wordt tot steen of met een zandige bast overtrokken. Franse mijlen van de stad Montpellier ligt een berg, Hortus Dei genoemd, en daarbij een dorp daar een bron is waarin men niets durft te werpen omdat er anders een zware donder zou ontstaan. Immers zulks werd ervan geschreven. Bij het dorp Peru is een bron die de gezonde ziek maakt, de koortsige geneest en alle gedierten die daarvan drinken, dood. In Phyrgië zegt men dat er twee bronnen zijn waarvan de ene diegene die daaruit drinkt laat wenen; de andere in tegendeel doet lachen. Waarom ook de eerste de wenende, de andere de lachende genoemd wordt. Bij de abdij Monastro, staat omtrent Siena in Italië, vindt men een meer waarin het water zo zwart is als inkt en geheel anders van aard dan andere wateren, volgens het verhaal van Paradus in het Vervolg der Geschiedenissen der Tijd. Al wat in andere vloeden en poelen drijft als hout en diergelijke dingen gaat hier te gronde. De inwoners van dit land zeggen dat op deze plaats voortijds heeft gewoond een snode booswicht die een schandelijke vervloekte zonde pleegde en dagelijks in die gruwel tegens de geschapen natuur voortging. Dus God eindelijk de aarde liet opengaan die deze afgrijselijke en zijn ganse huisgezin inzwolg. In de plaats der verzonken land bleef dit helse meer tegenstrijdig met andere wateren, gelijk de zonde was tegenstrijdig met de natuur. Philostratus in het leven van Apollonius Thijaneus maakt gewag van zekere vloed die de meinedige als ze zich daarin wassen melaats laat worden. Bij de geleerde Hoogduitse Opitz lezen wij van een bron in Duitsland iets zeldzaams. Als iemand een hoen daarin steekt, wat hem wettig toekomt, zo vallen alle veren straks uit, doch heeft hij het gestolen zo zullen ze geenszins afgaan. In Teno is een springbron wiens water zich ontvangen diegenen wijn laat vermengen. Indien alle wateren van zodanige aard waren zo zouden vele wijnkopers tegen hun wil oprecht moeten blijven. Meer hiervan te spreken laat de kortheid van onze bijvoegingen niet toe. [22] |
VII. Hoofdstuck. Beschrijvingh van Groenland, volgens des Geleerden Heer Worms gevoelen. MAer nu, mijn Heer, wil ick u berighten van 't geen ick soo Mondlijck als Schriftlijck heb verstaen uyt Doctor Worm, waerlijck in de Naevorschingh van 't Noorden de Verstandighste en ervarentste onder alle Geleerde. 't Waeren, seght hy, (te weeten de Skreglingres) Inlandsche Wilde van Groenland; welcke buyten twijffel de Noorweegers deesen Naem hebben gegeven, doch 'k weet niet waerom. Vermoedelijck hebbense gewoond aen den Oever des Zee-Arms Kindelsiord, op de Westsyde van Groenland, welckers eene syde van de Noorweegers bewoond wierd. Als nu deese Geschiedschrijver seght, dat de Skreglingres geheel Westrebugh hebben ingehad, soo heeft hy sulcks verstaen van den Oever nae 't Westen, naedien niet gelooflijck is, dat hy heeft willen spreecken van d'Oostwaerts daer tegens overleggende syde, als die van de Noorweegers wierd bewoond. Nu is 't gantsch waerschijnlijck, dat eenige Waeghalsen, nae datse in een kleyn getal over Kindelfiord waeren gegaen, van de Skreglingres sijn verslagen geworden. Derhalven heeft de Koninghlijcke Noorweeghsche Stadhouder (welcken 't Beright, volgens d'Yslandsche Spreeckwijs, de Righter van Groenland noemd) om d'oorsaeck van sulck een onvriendelijcke Handelingh te verneemen, een stercken Hoop Volcks derwaerts gesonden, en ten dien eynde een goed Schip doen toerusten. Doch de Wilde, dit Schip en de daer op sijnde gewaepende Lieden siende, sijn, volgens hare gewoonte vertsaeghd geworden; sigh verschuylende in de Bosschen, of verbergende in de Steen-Rotsen, of kruypende in de hoolen. Waer op dan de Noorweegers, niet 't alderminste gewagh van haer verneemende, en niemand aen de Oever aentreffende, al den Buyt, diese daer vonden, t'saemen braghten, en in haer Schip van daer wegh voerden. Dit is 't, 't geen deesen onnooselen Berighter heeft bewoogen te schrijven, datmen by de Skreglingres Paerden, Geyten, Ossen, Schapen en veel meer andere dingen vind, maer gants geen Menschen, noch Christenen noch Heydenen. De Heer Worm houd het daer voor, dat deese Skreglingres niet verr' van d' Enghte Davis af geleegen waeren, en veellight Americanen geweest sijn: Of, datse moogen werden gehouden voor d'oorsproncklijcke Inwooners van Nieuw-Groenland; 't welck de Deenen onder de Regeeringh van Christiaen de Vierde, Koningh van Deenemarcken, hebben [23] ontdeckt, en waer van wy hier nae verder sullen spreecken: Soo datse dan grensden aen de Noorweegers en d'Inwooners van Oud-Groenland; oock beseeten hebben een gedeelte van Westrebugh, eer Erick de Roodkop sigh meester van 't andere deel maeckte. Om nu, mijn Heer, u te berighten wat my hier van dunckt, soo waer niet van nooden, Americanen in dit Gewest te brengen. 't Laetste vermoeden des Heeren Worms is seer wel bedaght, en de waerheyd gelijckvormigh. Waer by ick noch dit wil voegen; gelijck als Westrebugh sijn oorsproncklijcke Inwooners heeft gehad, doe de Noorweegers aldaer aenquaemen, soo had oock Ostrebugh de sijne. En vermits d'Oostsijde naerder aen d'Ys-Zee leght, en derhalven onvrughtbaerder en veel woester is als de Westsijde, soo hebben de Noorweegers, wijlse op deese sijde minder tegenstand vonden als op d'ander, veel lighter Oostrebugh als Westrebugh vermeesterd. Derhalven sie ick oock niet in mijne Berighten, datse hard voorgenoomen souden hebben Westwaerts te gaen, maer wel Noordwaerts: Waer heenen ick bevind, datse aght gantsche dagen langh sijn voortgetrocken, sonder yet anders t'ontmoeten, als Sneeuw en Ys, waervan de Daelen allerwegen t'eenemael vervuld sijn. Op dese wijs, mijn Heer, kond ghy lightlijck oordeelen, dat 't Gewest, 't welck de Noorweegers in Groenland hebben ingehad en bewoond, is gelijck als ingeslooten geweest tusschen de Zeeën tegens 't Zuyden en 't Oosten; tusschen de (weegens de meenighte van 't Ys) onbeganghbare Bergen nae 't Noorden, en tusschen de Skreglingres; welcke haeren voortgangh op de Westrebughsche sijde hebben gestuyt gevonden. Daerenboven staet te weten, dat d'Yslandsche Kronijk ons voor gantsch waeraghtigh beright, dat de Noorweegers in Groenland soo gantsch weynigh hebben beseeten, dat dit deel niet kon gereeckend worden soo groot te sijn als 't derde deel eens Bisdoms in Deenemarcken: Daer doch de Deensche Bisdommen niet grooter sijn, als die in Franckrijck. Even 't selve segd ons de Deensche Kronijck met deese woorden: Dat het geheele Groenland wel honderdmael grooter is, als 't geen de Noorweegers besaeten. En; dat het bewoond is geworden van verscheydene Volckeren, hebbende yeder sijnen bysonderen Heer en Regeerder, welcke de Noorweegers noyt bekend sijn geweest. |
VII. Hoofdstuk. Beschrijving van Groenland volgens de mening van de geleerde Heer Worms. Maar nu, mijn heer, wil ik u berichten van hetgeen ik zo mondeling als schriftelijk heb verstaan uit doctor Worm, waarlijk in de navorsing van het Noorden de verstandigste en ervarenste onder alle geleerde. Er waren, zegt hij, (te weten de Skreglingres) inlandse wilden van Groenland; die zonder twijfel de Noorwegers deze naam hebben gegeven, doch ik weet niet waarom. Vermoedelijk hebben ze gewoond aan de oever van de zeearm Kindelsfjord, op de Westzijde van Groenland die aan de ene zijde van de Noorwegers bewoond werd. Als nu deze geschiedschrijver zegt dat de Skreglingres geheel Westrebugh hebben ingehad zo heeft hij zulks verstaan van de oever naar het Westen, nadien het niet geloofwaardig is dat hij heeft willen spreken van de Oostwaarts daar tegenoverliggende zijde als die van de Noorwegers werd bewoond. Nu is het gans waarschijnlijk dat enige waaghalzen na dat ze in een klein getal over Kindelfjord waren gegaan van de Skreglingres zijn verslagen geworden. Derhalve heeft de koninklijke Noorweegse stadhouder (die het bericht volgens de IJslandse spreekwijze de rechter van Groenland noemt) om de oorzaak van zulke onvriendelijke handeling te vernemen een sterke hoop volk derwaarts gezonden en tot dat doel een goed schip lieten uitrusten. Doch de wilden dit schip en de daar op zijnde gewapende lieden zagen waren volgens hun gewoonte bang geworden; zich verschuilden in de bossen en verborgen zich in steenrotsen, of kropen in de holen. Waarop dan de Noorwegers die niet het allerminste gewag van hen vernamen en niemand aan de oever aantroffen de hele buit die ze daar vonden tezamen brachten en in hun schip va daar weg voerden. Dit is hetgeen deze onnozele schrijver heeft bewogen te schrijven dat men bij de Skreglingres paarden, geiten, ossen, schapen en veel meer andere dingen vindt, maar gans geen mensen, noch Christenen noch Heidenen. De heer Worm houdt het daarvoor dat deze Skreglingres niet ver van de engte Davis afgelegen waren en mogelijk Amerikanen geweest waren: Of, dat ze mogen worden gehouden voor de oorspronkelijke inwoners van Nieuw-Groenland; waarin de Denen onder de regering van Christiaan de Vierde, koning van Denemarken, hebben [23] ontdekt en waarvan wij hierna verder zullen spreken: zodat ze dan grensden aan de Noorwegers en de inwoners van Oud-Groenland; ook bezeten hebben een gedeelte van Westrebugh eer Erick de Roodkop zich meester van het andere deel maakte. Om nu, mijn heer, u te berichten wat mij hiervan dunkt zo was het niet nodig Amerikanen in dit gewest te brengen. Het laatste vermoeden van de heer Worms is zeer goed bedacht en de waarheid gelijkvormig. Waarbij ik noch dit wil voegen; gelijk als Westrebugh zijn oorspronkelijke inwoners heeft gehad toen de Noorwegers aldaar aankwamen, zo had ook Ostrebugh de zijne. En vermits de Oostzijde nader aan de IJszee ligt en derhalve onvruchtbaarder en veel woester is dan de Westzijde, zo hebben de Noorwegers omdat ze op deze zijde minder tegenstand vonden dan op de ander, veel lichter Oostrebugh als dan Westrebugh overmeesterd. Derhalve zie ik ook niet in mijn berichten dat ze hard voorgenomen zouden hebben Westwaarts te gaan, maar wel Noordwaarts: Waarheen ik bevind dat ze acht ganse dagenlang zijn voortgetrokken zonder iets anders te ontmoeten dan sneeuw en ijs waarvan de dalen allerwegen ten enenmale vervuld was. Op deze wijze, mijn heer, kan gij licht oordelen dat het gewest waarin de Noorwegers in Groenland hebben ingehad en bewoond is gelijk als ingesloten geweest tussen de zeeën tegens het Zuiden en het Oosten; tussen de (vanwege de menigte van het ijs) onbegaanbare bergen naar het Noorden en tussen de Skreglingres; die hun voortgang op de Westrebughse zijde hebben gestuit gevonden. Daarenboven staat te weten dat de IJslandse kroniek ons voor gans waarachtig bericht dat de Noorwegers in Groenland zo gans weinig hebben bezeten dat dit deel niet kon gerekend worden zo groot te zijn als het derde deel van een bisdom in Denemarken: daar doch de Deense bisdommen niet groter waren dan die in Frankrijk. Even hetzelfde zegt ons de Deense Kroniek met deze woorden: Dat het gehele Groenland wel honderdmaal groter is dan hetgeen de Noorwegers bezaten. En; dat het bewoond is geworden van verscheiden volkeren, had elk zijn bijzondere heer en regeerder die de Noorwegers nooit bekend zijn geweest. |
VIII. Hoofdstuck. Bevattende de Vrughtbaerheyd des Landts, ontrent Gewassen en Gedierten. D'Yslandsche Kronijck spreeckt verscheydentlijck van de Vrughtbaerheyd deeses Lands, nae de verscheydenheyd der Berighten, waer uyt deselve is t'saemgesteld. Aen d'eene plaets segtse, dat alhier [24] 't beste koorn wast, welckers gelijck nauwlijcks in de gantsche Wereld te vinden is: Oock Eycken Boomen, van sulck een sterckte en grootte, datse Eyckelen draegen, welcke voor d'Appelen niet behoeven te wijcken. Maer in tegendeel aen een andere plaets, dat oock 't alderminste van 't geen men saeyd hier niet wil opwassen, wegens de felle koude, en dat derhalven d'Inwooners niet weeten, wat Brood is. 't Welck met de Deensche Kronijck over een stemd; verhaelende, dat Erick de Roodkop, doe hy in dit Gewest eerst aenquam, weegens d'onvrughtbaerheyd van de Grond sigh alleen met de Vischvanghst moest geneeren. Evenwel verhaeld deselve Deensche Kronijck, dat de Naekomelingen van Erick, welcke nae sijnen dood noch dieper in 't Land gingen, tusschen de Geberghten hebben gevonden een vrughtbaer Aerdrijck, Beemden en Beecken, die van Erick noch niet ontdeckt waeren. d'Yslansche Kronijck, sigh selven tegenspreeckende, staet geen geloof te geven, wanneerse seght, dat in Groenland niets met allen kan wassen, wegens de felle koude. De Reden, welckese invoerd, doet my twijffelen aen 't geense verhaeld. Want 't is seecker, dat dit Deel van Groenland, 't welck de Noorweegers hebben bewoond, is van een gelijcke Verheffingh des Pools met Upland, 't aldervrughtbaerste Landschap van Sweeden, alwaer seer veel en bysonder goed Koorn werd geteeld. Daerenboven spreeckt de gedaghte Kronijck seer wel van de Pools-hooghte, wanneerse aen een andere plaets beright, dat het in Groenland niet soo koud is, als in Noorweegen. Nu is genoeghsaem bekend, dat in Noorweegen seer schoon koorn en ander Graen wast. 't Geen ick hier segg', sal u, mijn Heer, misschien vreemd voorkomen: Doch ick verseecker u, dat ick sulcks van geloofwaerdige Persoonen heb gehoord. Daer sijn eenige Gewesten in Noorweegen, in welcke men binnen de tijd van drie Maenden tweemael kan Ooghsten; volgens d'orde, en om redenen, welcke ick u te kennen wil geven. Deese Landstreecken sijn effene Velden, leggende tegens klippen, aen welcke de Son seer heet schijnd, geduerende de drie hittige Maenden, Soomermaend, Hoymaend en Ooghstmaend. Van deese klippen slaet soodaenigh een heete weerschijn te rugg' op de vlacke Ackers, datmen binnen den tijd van ses weecken Ploeghd, Saeyd, en 't rijp gewordene Koorn in-ooghst. Vermits nu dit Aerdrijck seer vet en sappigh is, weegens de veelheyd der gesmoltene Sneeuw, welcke, van de Son wel gekoockt sijnde, dit Land bevochtighd, soo werd ten tweedenmael daer in gesaeyd; en 't mist noyt, dat nae andere ses weecken tijds den tweeden Ooghst, even soo rijck als d'eerste, werd verright. 't Is wel te vermoeden, dat Groenland, even gelijck andere Landschappen, bestaet uyt een goede en quaede, uyt een effene en Berghaghtige, uyt een vrughtbaere en onvrughtbaere Grond. Gantsch gewis is't, dat'er veele Steen-Rotsen sijn. d'Yslandsche Kronijck seghd uytdrucklijck [25] en aenmercklijck, datmen hier Marmel vind van allerley verwen. Hier in koomdmen gesaementlijck over een, dat het Gras der Weyden voor 't Vee boven maeten goed is, en dat men hier vind veele soo groote als kleyne Beesten. Veele Paerden, Haesen, Harten, Reen-dieren, Wolven (soo wel gemeene, als groote, gelijck de Leoparden) Vossen, en meenighte van Beeren, soo wel witte als zwarte. Men leest oock in d'Yslandsche Kronijck, datmen hier gevangen heeft Bevers en Marders; soo gantsch fijn van Vellen, als de Muscovische Zobelen. Men siet hier witte en zwarte Gier-valcken in een seer groote meenighte, meer als aen eenige andere plaets des Weerelds. Voortijds wierden deese Vogelen, weegens den wonder-goeden aert derselver, tot een bysondere seldsaemheyd vereerd aen de Koningen van Deenemarcken; welke andere Nabuerige of vermaeghdschapte Koningen en Vorsten daer mee beschoncken; naedien de Vogel-jaght in Deenemarcken, gelijck oock in andere Noordsche Landen, gantsch niet gebruycklijck is. De Groenlandsche Zee is boven maeten Vischrijck. Heeft oock seer veele Zee-Wolven, Zee-honden en Zee-kalveren. Walvisschen sijn'er in een ongelooflijcke meenighte. Belangende de witte Groenlandsche Beeren, 'k weet niet, ofse te reeckenen sijn onder de Land of onder de Water-Gedierten. Want gelijck de zwarte Beeren noyt van 't Aerdrijck koomen, en sigh geneeren van Vleesch; even alsoo verlaeten de witte noyt de Zee, en leven van Visch. Sy sijn veel grooter en wilder als de zwarte. Loeren seer begeerigh op de Zee-honden en Zee-Wolven, welcke haere Iongen, uyt vrees voor de Walvisschen, op 't Ys werpen. Boven maeten happigh sijnse nae de jonge Walvisschen, en traghten nae de selve, meer als nae eenige andere Visch. Niet geerne waegense sigh in d'opene Zee, wanneer 't Ys gesmolten is. Welck niet geschied, om datse niet souden zwemmen of in 't Water leven konnen, gelijck de Visschen; maer om datse vervaerd sijn voor de Walvisschen; welcke, door een natuerlijcke tegenstrijdigheyd, haer van verre riecken en vervolgen; door diense haere Iongen op eeten. Derhalven, wanneer 't Ys van Groenland sigh nae 't Noorden lost, en Zuydwaerts werd gedreven, soo derven de daer op sijnde witte Beeren niet daer van gaen, maer koomen of in Ysland of in Noorweegen aen, nae datse van 't gedaghte Ys worden voortgevoerd. Ondertusschen werdense gelijck als woedende van honger. Heu male tum solis Norvegùm erratur in oris. Dat is Ach! 't is ongeluckigh te dwaelen in de Noorweeghsche eensaeme Plaetsen. Men verhaeld verscheydene seldaeme Geschiedenissen van de Roverijen deeser Dieren, welcke van haer in deese Landen werden gepleeghd. [26] Byvoeghsel. Olaus Magnus verhaeld, dat de Jaegers in de Noordsche Landen de Huyden der witte Beeren aen de Kercken schencken, op dat de Priesters, wanneerse voor den Altaer staen, in de Winter sigh tegens de felle koude souden mogen verweeren. |
VIII. Hoofdstuk. Bevatten de vruchtbaarheid van het Land omtrent Gewassen en Gedierten. DE IJslandse kroniek spreekt verschillend van de vruchtbaarheid van dit land naar de verschillende berichten waaruit die is tezamen gesteld. Aan de ene plaats zegt het dat alhier [24] het beste koren groei diens gelijke er nauwelijks in de ganse wereld te vinden is: Ook eikenbomen van zulke sterkte en dat ze eikels dragen die voor de appels niet behoeven te wijken. Maar in tegendeel aan een andere plaats dat ook het allerminste van hetgeen men zaait hier niet wil opwassen, vanwege de felle koude en dat derhalve de inwoners niet weten wat brood is waarin met de Deense kroniek overeenstemt; verhaalt dat Erick de Roodkop toen hij in dit gewest eerst aankwam vanwege de onvruchtbaarheid van de grond zich alleen met de visvangst moest generen. Evenwel verhaalt dezelfde Deense kroniek dat de nakomelingen van Erick die na zijn dood noch dieper in het land gingen, tussen de gebergten, hebben gevonden een vruchtbaar aardrijk, beemden en beken die van Erick noch niet ontdekt waren. De IJslandse kroniek die zichzelf tegenspreekt staat geen geloof te geven wanneer ze zegt, dat er in Groenland geheel niets kan groeien vanwege de felle koude. De reden die ze invoert doet mij twijfelen aan hertgeen ze verhaalt. Want het is zeker dat dit deel van Groenland, waarin de Noorwegers hebben gewoond, is van een gelijke verheffing van de Pool met Upland, het aller vruchtbaarste landschap van Zweden alwaar zeer veel en bijzonder goed koren werd geteeld. Daarboven spreekt de gedachte kroniek zeer goed van de Poolshoogte wanneer ze aan een andere plaats bericht dat het in Groenland niet zo koud is als in Noorwegen. Nu is voldoende bekend dat in Noorwegen zeer schoon koren en ander graan groeit. Hetgeen ik hier zeg zal u, mijn heer, misschien vreemd voorkomen: Doch ik verzeker u dat ik zulks van geloofwaardige personen heb gehoord. Daar zijn enige gewesten in Noorwegen waarin men binnen de tijd van drie maanden tweemaal kan oogsten; volgens de orde en om redenen die ik u te kennen wil geven. Deze landstreken zijn effen velden en liggen tegen klippen waaraan de zon zeer heet schijnt gedurende de drie hete maanden, juni, juli en augustus. Van deze klippen slaat zodanig hete weerschijn terug op de vlakke akkers dat men binnen de tijd van zes weken ploegt, zaait en het rijp geworden koren inoogst. Vermits nu dit aardrijk zeer vet en sappig is vanwege de hoeveelheid der gesmolten sneeuw die van de zon goed gekookt is dit land bevochtigt zo wordt ten tweede male daarin gezaaid; en het mist nooit dat na andere zes weken tijd de tweeden oogst, even zo rijk als de eerste, wordt verricht. Het is wel te vermoede, dat Groenland, even gelijk andere landschappen, bestaat uit een goede en kwade, uit een effen en bergachtige, uit een vruchtbare en onvruchtbare grond. Gans gewis is het dat er vele steenrotsen was. De IJslandse kroniek zegt uitdrukkelijk [25] en aanmerkelijk dat men hier marmer vindt van allerlei kleuren. Hierin komt men gezamenlijk overeen dat het gras der weiden het vee boven meten goed is en dat men hier vindt vele zo grote als kleine beesten. Vele paarden, hazen, rendieren, wolven (zo wel algemeen als grootte gelijk de Luipaarden) vossen en menigte van beren, zo wel witte als zwarte. Men leest ook in de IJslandse kroniek dat men hier gevangen heeft bevers en marters; zo gans fijn van vellen als die van Moskou sabels. Men ziet hier witte en zwarte giervalken in een zeer grote menigte meer dan aan enige andere plaats des wereld. Voortijds werden deze vogels vanwege de wondergoede aard ervan tot een bijzondere zeldzaamheid vereerd aan de koningen van Denemarken; welke andere naburige of vermaagschapte koningen en vorsten daarmee beschonken; nadien de vogeljacht in Denemarken, gelijk ook in andere Noordelijke landen, gans niet gebruikelijk is. De Groenlandse zee is boven maten visrijk. Heeft ook zeer vele zeewolven, zeehonden en zee-kalveren. Walvissen zijn er in een ongelooflijke menigte. Aangaande de witte Groenlandse beren, ik weet niet of ze te rekenen zijn onder de land of onder de waterdieren. Want gelijk de zwarte beren nooit van het aardrijk komen en zich generen van vlees; even alzo verlaten de witte nooit de zee en leven van vis. Ze zijn veel groter en wilder dan de zwarte. Loeren zeer begerig op de zeehonden en zeewolven die hun jongen, uit vrees voor de walvissen, op het ijs werpen. Bovenmate happig zijn ze naar de jonge walvissen en trachten naar die, meer dan naar enige andere vis. Niet graag wagen ze zich in de open zee wanneer het ijs gesmolten is. Wat niet geschiedt omdat ze niet zouden zwemmen of in het water leven kunnen gelijk de vissen; maar om dat ze bang zijn voor de walvissen; die door een natuurlijke tegenstrijdigheid hun van verre ruiken en vervolgen; doordat ze hun jongen opeten. Derhalve wanneer het ijs van Groenland zich naar het Noorden lost en Zuidwaarts wordt gedreven zo durven de daarop zijnde witte beren niet daarvan te gaan, maar komen of in IJsland of in Noorwegen aan nadat ze van het gedachte ijs worden voort gevoerd. Ondertussen worden ze gelijk als woedend van honger. Heu male tum solis Norvegùm erratur in oris. Dat is Ach! Het is ongelukkig te dwalen in de Noorweegse eenzame plaatsen. Men verhaalt verscheiden zeldzame geschiedenissen van de roverijen van deze dieren die van hun in deze landen worden gepleegd. [26] Bijvoeging. Olaus Magnus verhaalt dat de jagers in de Noordelijke landen de huiden der witte beren aan de kerken schonken opdat de priesters wanneer ze voor het altaar staan zich in de winter zich tegens de felle koude zouden mogen verweren. |
IX. Hoofdstuck. Verhandelingh vande seer kostelijcke Tanden, welcke men Eenhoornen noemd. GRoenland is altijd seer vrughtbaer geweest van Hoornen, welcke men noemd Eenhoornen. In Deenemarcken vindmen van deselve veel geheele: Noch meer Spitsen, of voorste Deelen; Maer een ontelbare meenighte van Stucken; ter welcker oorsaeck deselve in dit Gewest seer gemeen sijn. Buyten twijffel sult ghy van my begeeren te weeten, wat voor Gedierten deese Hoornen draegen. Waer op ick de Heer tot Beright geef, dat deese Hoornen, welcke ongevoeghlijck Hoornen worden genoemd, gants niet gemeens hebben met de geene, die billijck soodaenigen naem voeren, 't sy van wat voor een Natuer deselve oock mogen sijn. En gelijck de Naem in twijffel werd getrocken, soo sijn'er oock, welcke twijffelen, of de Dieren, welcke deese Hoornen draegen, Vleesch of Visch sijn. Maer ghy sult gelieven aen te mercken, dat de Hoornen der Eenhoornen, welcke wy in Deenemarcken hebben gesien, soo wel de stucken als de geheele, sijn van een gelijcke gedaente, van een gelijcke Stof, van gelijcke deughden en kraghten, als de geene, welcke in Franckrijck en anderweegen werden getoond. De gantsch schoone en geheele Hoorn, welcke ick te Fredericks-Burgh by den Koningh van Deenemarcken heb gesien, en waer van ghy op een andere plaets beright hebt ontfangen, is sonder eenige tegenspraeck veel grooter, dan die, die te Sant Denijs bewaerd werd. 't Is wel waer, dat hy niet t'eenemael reght, maer aen 't spits, of nae 't eynd toe, ontrent twee of drie voeten gekromd is, gelijck een Zeyssen: maer anders is hy van een gelijcke Verwe, gelijcke Gestalte, en van een gelijcke Gewight, als de Hoorn te S. Denijs. Belangende de stucken der Hoornen, van welcke wy verscheydene in Koppenhagen hebben gesien, deselve werden gehouden voor een verseeckerde Artzeny tegens 't Vergif, even gelijck die te Parijs en ander weegen.[27] Men stelle derhalven voor gewis, dat dit slagh van Hoornen, welcke men in Deenemarcken vind, t'eenemael gelijck sijn die van Franckrijck: En dat deese in Deenemarcken uyt Groenland koomen, soo werd billijck gevraeghd, wat voor Gedierten in Groenland soodaenige Hoornen draegen? De Heer Worm is d'eerste, die my beright heeft dat het Visschen sijn: Waerover ick met hem, doe wy te Christianopel waeren, in een wijdloopige Woorden-strijd geraeckte; vermits deese sijne meeningh 't gevoelen en 't verhael aller oude Natuer-kundige, welcke van d'Eenhoornen geschreeven, en deselve onder de Viervoetige Veld-Dieren gesteld hebben, om verr' stoot. Oock te gelijck veele Plaetsen der Heylige schrift weerstreefd, welcke niet konnen verstaen worden als van Eenhoornen met vier voeten. Doch de goede Heer Worm, seer wel ervaeren in allerley seldsaeme saecken der Noordsche Landen, schreef my uyt Koppenhagen te rugg' dit volgende Geval, 't welck ick uyt sijnen Brief van woord tot woord hier wil invoegen. ‘'t Sijn, seght hy, nu eenige Iaeren geleeden, dat ick my bevond by de Heer Frisen, Rijcks-Cancellier van Deenemarcken, Voorsaet van de Heer Thomassoon, die dit Ampt nu bekleed, en sigh beklaegde by deesen soo voornaemen Man (die, geduerende de tijd sijns Levens, is geweest 't Cieraed en de Stut sijns Vaderlands) over d'onvlytigheyd onser Scheeps en Kooplieden, welcke nae Groenland voeren; en echter niet reght ondersoghten, wat voor Gedierten het sijn, welckers Hoornen sy tot ons braghten: Datse oock niet eenige stucken van derselver Vleesch of Huyd mee voerden, om tot dies te beeter kennis hier van te moogen geraecken. Hier op gaf hy my tot antwoord: Sy sijn veel sorghvuldiger als ghy u laet voorstaen. Te gelijck liet de Heer Cancellier aenbrengen een groote gantsch dorre Hoofdschedel, waer in een Stomp (of Voorstuk) was van dit slagh der Hoornen, ontrent vier Voeten langh. Niet weynigh verheughd was ick, siende soo een seldsaem en kostlijck dingh in mijne handen. Mijn oogen kon ick in d'aenschouwingh niet versaedigen, en 't was my in 't begin onmogelijck te begrijpen wat dit sijn moght. Ick bad de Heer Cancellier, my te willen vergunnen, dat ick 't met my nae huys moght neemen, om tijd aen de betraghtingh te kost te leggen; 't welck hy my geerne toeliet. Ick bevond, dat deese Schedel eygentlijck sigh vergeleeck met de kop eens Walvischs; hebbende in 't bovendeel twee gaten, welcke van boven 't Hoofd af tot in de mond toe doorgingen. Buyten twijffel sijn dit d'openingen of Pijpen, waer door deese Visch 't ingezwolgene Water weer uytspuyt. Ick bemerckte oock, dat 't geen, 't welck men sijnen Hooren noemd, aengeheght was in 't lincker deel der bovenste kevel. Ick riep d'alder-nieuwsgierighste mijner Vrienden, oock mijn [28] beste Toehoorers en Leerlingen tot my, op datse in mijne kamer deese seldsaeme saeck quaemen aenschouwen. Te gelijck liet ick oock een Schilder koomen, die, in de tegenwoordigheyd van al deese Toekijckers, nauwkeurigh afbeelde de gedaghte Schedel, met sijnen Hoorn, in even soodaenigh een gestalte en grootte, als deselve waeren, op datse gesaementlijck souden moogen getuygen, dat de Schildery gantsch eygentlijck was gedaen, nae 't waeraghtigh oorsproncklijcke, of de saeck selver. Maer mijne Nieuwsgierigheyd liet het hier by noch niet berusten. Want als ick hoorde, dat een diergelijck Dier (of Visch) by Ysland gevangen en aldaer gebraght was geworden, soo schreef ick terstond aen den Bisschop van Hole, genoemd Thorlac Scabonius, die voortijds te Koppenhagen mijnen Leerlingh was geweest; en bad hem, als mijnen Vriend, dat hem gelieven wou, d'eygentlijcke Afteeckeningh deeses Diers aen my over te schicken. Dit deed hy gewilligh, en ontbood my met eenen, dat d'Yslanders dit Dier Narwal noemen, even als of men seyde een Walvisch, die sigh van Aes geneerd. Want Hual beteeckend een Walvisch; en Nar een Aes. De gedaghte Afbeeldingh vertoonde een Visch van even soodaenigh een gedaente, als de Walvisschen sijn. Als ghy weer nae Christianopel koomd, soo beloof ick u, 't selve u te sullen toonen, nevens d'Afteeckeningh des Hoofds, of dorren Schedels; welcke ick van de Heer Cancellier Friesen heb gehad.’ De Heer Worm feylde niet by onse te rugg'-koomst sijne Toeseggingh te voldoen, jae noch al meer daer by te voegen. Want hy vergenoeghde sigh niet, my d'Afbeeldingen der Visschen te vertoonen, maer braght my oock in sijne kamer. Doe sagh ick op eene hier toe vervaerdighde Tafel 't Hoofd-werck (de Schedel) selfs, welcke de Heer Cancellier hem voortijds had vertrouwd. Hy had nu deselve, onder verseeckeringh, ontfangen van een Edelman uyt Deenemarcken, Schoonsoon van den gedaghten Heer Frisen, diense, in d'Erfdeelingh, ten deel was gevallen, en gewaerdeerd wierd op aght duysent Rijcksdaelers. Hy hadse laeten vervoeren ontrent twintigh Mijlen weghs van Koppenhagen, om deselve aen den Heer Gesant te toonen. Ick verseecker u, dat ick noyt vermoeyd wierd, om my over sulck een seldsaem dingh te verwonderen. En als ick den Heer Gesant sulcks te kennen had gegeven, soo wou hy 't desgelijcks in de gedaghte kamer aenschouwen. Sijne Hoogheyd aenmerckte dit wonderlijck werck met seer groote lust, en versoght aen de Heer Worm, hem deese Scheedel te willen leenen, om een eygentlijcke Afbeeldingh daer van te laeten maecken: Welcke hy oock heeft laeten vervaerdigen, en met sigh nae Parijs voerd. Deese voorname Man, die een grootmoedigh welbehaegen heeft aen alle Deughdsaeme Lieden, sal begeerigh sijn, om deese Schildery haer te [29] laeten sien, en mee te deelen alles wat hy uyt 't Noorden nieuws en seldsaems sal mee brengen. Insonderheyd is hy u mijn Heer, seer geneegen, en al de geene, welcke sijn in 't Hooghberoemde Mercurial-geselschap der Bibliotheeck des Heeren Bourdelot. Ick ben verseeckerd, dat sijne Kamer, welcke hy van meeningh is daer mee te vercieren, indien hem God door sijne genaede weer in Franckrijck behouden t'huys brenghd, voor u en al de gedaghte Heeren sal openstaen, tot uwer aller hooghste verlustigingh. |
IX. Hoofdstuk. Verhandeling van de zeer kostbare Tanden die men Eenhoorns noemt. Groenland is altijd zeer vruchtbaar geweest van horens die men noemt eenhoorns. In Denemarken vindt men van die veel gehele: Noch meer spitsen of voorste delen; Maar een ontelbare menigte van stukken te die oorzaak van die in dit gewest zeer algemeen was. Zonder twijfel zal gij van mij begeren te weten wat voor gedierten deze horens dragen. Waarop ik de heer tot bericht geef dat deze horens die ongevoeglijk horens worden genoemd gans niets gemeen hebben met degene die billijk zodanige naam voeren, tenzij van wat voor een natuur die ook mogen wezen. En gelijk de naam in twijfel werd getrokken zo zijn er ook die twijfelen of de dieren die deze horens dragen vlees of vis was. Maar gij zal gelieven aan te merken dat de horens der eenhorens die wij in Denemarken hebben gezien, zo wel de stukken als de gehele, zijn van een gelijke gedaante, van een gelijke stof, van gelijke deugden en krachten als diegene die in Frankrijk en andere wegen werden getoond. De gans mooie en gehele hoorn die ik te Frederiksberg bij de koning van Denemarken heb gezien en waarvan gij op een andere plaats bericht hebt ontvangen is zonder enige tegenspraak veel groter dan die die te Sant Denis bewaard werd. Het is wel waar dat hij niet het ten enenmale recht, maar aan het einde spits of naar het eind toe omtrent twee of drie voeten gekromd is, gelijk een zeis: maar anders is hij van een gelijke kleur, gelijke gestalte en van een gelijk gewicht als de hoorn te S. Denis. Aangaande de stukken der horens, waarvan wij verscheiden in Kopenhagen hebben gezien, die werden gehouden voor een verzekerde artsenij tegens het vergif, even gelijk die te Parijs en andere wegen.[27] Men stelt derhalve voor gewis dat dit slag van horens die men in Denemarken vindt ten enenmale gelijk zijn die van Frankrijk: En dat deze in Denemarken uit Groenland komen, zo werd billijk gevraagd wat voor gedierten in Groenland zodanige horens dragen? De heer Worm is de eerste die mij bericht heeft dat het vissen waren: Waarover ik met hem toen wij te Kristianopel waren in een uitvoerige woordenstrijd raakten; vermits deze zijn mening het gevoelen en het verhaal alle oude natuurkundige die van de eenhorens geschreven en die onder de viervoetige velddieren gesteld hebben omver stoot. Ook tegelijk vele plaatsen der Heilige schrift weerstreeft die niet kunnen verstaan worden dan van eenhorens met vier voeten. Doch de goede heer Worm, zeer goed ervaren in allerlei zeldzame zaken der Noordelijke Landen schreef mij uit Kopenhagen terug dit volgende geval waarin ik uit zijn brief van woord tot woord hier wil invoegen. Het was, zegt hij, nu enige jaren geleden dat ik mij bevond bij de heer Frisen, rijkskanselier van Denemarken, voorganger van de heer Thomassoon die dit ambt nu bekleedt en zich beklaagde bij deze zo voorname man (die gedurende de tijd van zijn levens is geweest het sieraad en de stut van het vaderland) over de ledigheid van onze scheep en kooplieden die naar Groenland voeren; en echter niet recht onderzochten wat voor gedierten het was die de horens ze tot ons brachten: Dat ze ook niet enige stukken van diens vlees of huid mee voerden om tot die te beter kennis hiervan te mogen geraken. Hierop gaf hij mij tot antwoord: Ze zijn veel zorgvuldiger als gij u laat voorstaan. Tegelijk liet de heer kanselier aanbrengen een grote gans dorre hoofdschedel waarin in een stomp (of voorstuk) was van dit slag der horens, omtrent vier voeten lang. Niet weinig verheugd was i toen ik zag zo’n zeldzaam en kostbaar ding in mijne handen. Mijn ogen kon ik in de aanschouwing niet verzadigen en het was mij in het begin onmogelijk te begrijpen wat dit zijn mocht. Ik bad de heer kanselier mij te willen vergunnen dat ik het met mij naar huis mocht nemen om tijd aan de betrachting te kost te leggen; waarin hij mij graag toeliet. Ik bevond, dat deze schedel eigenlijk zich vergeleek met de kop van een walvis en had in het bovendeel twee gaten die van boven het hoofd af tot in de mond toe doorgingen. Zonder twijfel zijn dit de openingen of pijpen waardoor deze vis het ingezwolgen water weer uitspuwt. Ik bemerkte ook dat hetgeen waarin men zijn horen noemt aangehecht was in het linkerdeel der bovenste kevel. Ik riep de aller-nieuwsgierigste van mijn vrienden, ook mijn [28] beste toehoorders en leerlingen tot mi, opdat ze in mijn kamer deze zeldzame zaak kwamen aanschouwen. Tegelijk liet ik ook een schilder komen die in de tegenwoordigheid van al deze toekijkers, nauwkeurig afbeeldde de gedachte schedel met zijn hoorn in even zodanige gestalte en grootte als die waren opdat ze gezamenlijk zouden mogen getuige, dat de schilderij gans eigenlijk was gedaan naar het waarachtig oorspronkelijke of de zaak zelf. Maar mijn nieuwsgierigheid liet het hierbij noch niet berusten. Want toen ik hoorde dat een diergelijk dier (of vis) bij IJsland gevangen en aldaar gebracht was geworden zo schreef ik terstond aan de bisschop van Hole, genoemd Thorlac Scabonius, die voortijds te Koppenhagen mijn leerling was geweest; en bad hem, als mijn vriend, dat hem gelieven wilde de eigenlijke aftekening van dit dier aan mij over te sturen. Dit deed hij gewillig en ontbood mij meteen dat de IJslanders dit dier Narwal noemen, even alsof men zei een walvis die zich van aas geneert. Want Hual betekent een walvis; en Nar een aas. De gedachte afbeelding vertoonde een vis van even zodanige gedaante als de walvissen zijn. Als gij weer naar Kristianopel komt zo beloof ik u hetzelfde u te zullen tonen, nevens de aftekening van het hoofd of dorre schedels; die ik van de heer kanselier Friesen heb gehad. De heer Worm faalde niet bij onze terugkomst zijn toezegging te voldoen, ja, noch al meer daarbij te voegen. Want hij vergenoegde zich niet mij de afbeeldingen der vissen te vertonen, maar bracht mij ook in zijn kamer. Toen zag ik op een hier toe vervaardigde tafel het hoofdwerk (de schedel) zelf die de heer kanselier hem voortijds had toevertrouwd. Hij had nu dezelve onder verzekering ontvangen van een edelman uit Denemarken, schoonzoon van de gedachte heer Frisen, die het in de erf verdeling ten deel was gevallen en gewaardeerd werd op achtduizend rijksdaalders. Hij had zee laten vervoeren omtrent twintig mijlen weg van Kopenhagen om die aan de heer gezant te tonen. Ik verzeker u dat ik nooit vermoeid werd om mij over zulk een zeldzaam ding te verwonderen. Toen als ik de heer gezant zulks te kennen had gegeven zo wilde hij het desgelijks in de gedachte kamer aanschouwen. Zijne hoogheid merkte dit wonderlijke werk met zeer grote lust aan en verzocht aan de heer Worm hem deze schedel te willen lenen om een eigenlijke afbeelding daarvan te laten maken: Die hij ook heeft laten vervaardigen en met zich naar Parijs voerde. Deze voorname man die een grootmoedig welbehagen heeft aan alle deugdzame lieden en begerig was om deze schilderij hun te [29] laten zien en mee te delen alles wat hij uit het Noorden nieuws en zeldzaams zal meebrengen. Vooral is hij u mijn heer, zeer toegenegen en al degene, die zijn in het hoog beroemde Mercuriaal-gezelschap der Bibliotheek van de heer Bourdelot. Ik ben verzekerd dat zijn kamer, die hij van mening is daarmee te versieren, indien hem God door zijn genade weer in Franckrijk behouden thuisbrengt, voor u en al de gedachte heren zal openstaan tot uw allerhoogste verlustiging. |
X. Hoofdstuck. Van waere Eenhoornen; met verder Bewijs, dat de soo genoemde Hoornen maer alleen Visch-tanden sijn. Enoeghsaem is 't bekend, dat de Naem des Eenhoorns gantsch twijffelaghtigh werdt gehouden; en veelerley slagh van Gedierten kan toegeeygend worden; als den Oryx, en den Indiaenschen Esel, van welcken Aristoteles gewagh maeckt. Gelijck oock van 't wilde Dier, 't welck na Plinii Beschrijvingh, 't Hoofd van een Hert, 't Ligchaem van een Paerd, en vaste Heupen gelijck den Elephant heeft; sijnde voorts voorsien met een onvergelijckelijcke gezwindheyd en sterckte. Buyten twijffel is dit de waeraghtige Eenhoorn, van welcke de Heylige Schrift in verscheydene plaetsen spreeckt; soo snel, dat, gelijck als tot een seldsaem wonder, de Heylige David seght: Dat God de Bergh Libanon en Sirion doet huppelen als een jongen Eenhoorn. En soo sterck, dat oock de kraght Gods selver met sijne sterckte werd vergeleecken. God, seght Moses, heeftse (te weten d'Israëliten) uyt Egypten uytgevoert: Sijne kraghten sijn als eens Eenhoorns. ['t Geen de Man Gods Job van deese sijne kraght schrijft, kan de Leeser naesien Cap. xxxix. 12. en de volgende verssen.] Nu is't gantsch niet waerschijnlijk, dat onse Noordsche Eenhoornen, sijnde Water-Dieren, souden gereeckend worden onder dat slagh van Eenhoornen, welcke men meend te sijn in 't Zuyden en Oosten, en gewisselijck haer op 't Land geneeren. Als de Propheet Esaias de Joden verkondighde, haer God uyt Jerusalem sou verdrijven, en haere Koningen (welcke hy Eenhoornen noemd) met haer, soo seghd hy: Descendent unicornu cum eis; dat is: d'Eenhoornen sullen met haer afgaen: 't Welck niet anders kan verstaen worden, als van een afgangh in 't Land. Want indien de Propheet had geloofd, dat d'Eenhoornen Visschen waeren, soo sou hy buyten twijffel in plaets van Descendent, dat is, sy sullen afgaen, geseghd hebben Natabunt of, sy sullen swemmen. [30] Byvoeghsel. 'k Wou derhalven wel een slagh van Zee-Eenhoornen stellen, haest een bysonderen aert van Zee-honden, Zee-kalveren, en Zee-wolven [oock van Zee-Paerden, Zee-koeyen, Zee-verckens, e.s.v.] En seecker, sulcks sou niet nieuws sijn, naedien Bartholinus, een geleerd Deensch Schrijver, een bysonder Hoofdstuck van de Zee-Eenhoornen maeckt in sijne Verhandelingh van d'Eenhoornen. Doch men bevind, dat een tegenstrijdige geleegentheyd deese stellingh om ver stoot. Want billijck werd gevraeghd, of deese Zee-Eenhoornen, waer van wy ter deeser tijd spreecken, waerachtige Eenhoornen sijn; en of 't geen wy een Hoorn noemen, een reghten Hoorn, of wel een Tand is? d'Oplossingh der eerste Twijffelingh sal voortkomen uyt d'ontbindingh der andere. Want sijn de genoemde Hoornen Tanden, soo konnen deese Visschen geen Eenhoornen sijn, wijlse geen Hoornen hebben. Maer sijn 't Hoornen, soo sijnse gewis Eenhoornen, naediense maer een eenigen Hoorn hebben. De Heer Worm beweerd, dat het Tanden sijn, en geen Hoornen. Arngrimus Jonas noemdse op gelijcke wijs Tanden in sijn Specimen Islandicum, ter plaets daer hy spreeckt van een merckwaerdige Schipbreuck des Bisschops van Groenland, genoemd Arnold: Wiens Schip, als hy nae Noorweegen wou vaeren, door onstuymigheyd der Zee en Winden inde Land-enghte van West-Ysland verbroocken wierd. Dit onheyl weervoer hem in 't Iaer der Genade 1126. In 't verhael van de dingen, welcke noch gevischt, en uyt de verstroyde goederen weer by een versaemeld wierden, spreeckt de gedaghte goede Arngrimus Jonas aldus: Reperti sunt Dentes balaenarum pretiosi & potiores, maris aestu in siccum rejecti, ac literis Runicis, indelebili glutine rubrescentis coloris, inscripti, ut Nautarum quilibet suos, peractâ aliquando navigatione, recognosceret. Dat is: Daer sijn gevonden groote en kostelijcke Tanden van Walvisschen, door de Vloedt der Zee op 't drooge geworpen; sijnde beschreven met Runische Letteren, met een onuytwisselijck kleefaghtigh Stof van roode verw, op dat de Schippers, haere reys volbraght hebbende, elck de sijne dan weer sou konnen kennen. Nu is onloogchenbaer, dat 't geen Arngrimus hier noemd Dentes Balaenarum pretiosos, dat is, kostlijcke Walvisch-Tanden, in Deenemarcken is genoomen voor, en oock niet anders kan worden geduyd, als van de Hoornen, welcke wy Eenhoornen noemen; en waer van wy tegenwoordigh hier spreecken. 't Geen my nu beweeghd te gelooven, dat het Tanden en geen Hoornen sijn, 't geen Aristoteles voor waeraghtigh schrijft, dat alle Eenhoornen haere Hoornen voor aen de Stern aen een gewoonlijcke Plaets draegen. Doch deese Visschen hebben haere valschlijck so genoemde Hoornen voor aen 't spits des Kevels en in 't Tantvleesch, ter plaets daer de Tanden staen ingevat. De Hoornen setten sigh aen 't Voorhoofd per Syrophysin, door een-stuck-syningh, maer de tanden staen ingeworteld in de mond per Gomphosin, door Inschietingh. Nu hebben wy ooghblijckelijck genoegh gesien aen de Schedelen, welcke de Heer Worm ons toonde, dat 't geen wy voor een Hoorn hadden gehouden, in de kevel was ingesoncken, ontrent de diepte van een Voet; en voor seer langh uytgingh, gelijck een gevelde Lans. Even als de Visch Pristis sijne Saegh, en een andere Visch Xiphias sijn Swaerd draeghd. Byvoeghsel. LAurentium Catalanus, Apotheecker te Montpellier, heeft een Bysonder Werckje van d'Eenhoornen geschreven. ’t Sal niet [32] onaengenaem noch ondienstigh sijn, den korten Inhoudt van 't selve hier in te voegen. In 't eerste Hoofdstuck vermeld hy, datmen vier verscheydene Geslaghten van Gedierten vind, welcke met een eenigen Hoorn sijn voorsien, als I. De Vogel Dynon in Moorenland. II. Vletif, inde Middernaghtsche Landen, van eenige den Zee-Eenhoorn genoemd, hebbende boven 't Voorhoofd een Hoorn, in de gedaente van een Saegh. III. Seecker slagh van Sprinckhanen, daer Plinius gewagh van maeckt: Welcke beyde laestgenoemde Catalanus onder hem heeft. IV. Seeckere viervoetige Dieren; welcke sijn van aghtderley slagh, die al t'saemen yeder niet meer als eenen Hoorn hebben; te weeten: 1. De Meester der Elephanten, genoemd Rhinoceros, of Naricornis. 2. De Woud-Esels, of Onagri, in de Wildernissen van Moorenland. 3. Eenhoornige Ossen en Koeyen in Moorenland. 4. Paerden in Indiën. 5. Seecker Dier, geheeten Amphybias Camphure. 6. De Geyten in sommige Landen. 7. 't Dier Rangifer in Lyfland. Al de Hoornen van de nu genoemde Beesten sijn oock seer goed tegens Vergif. 8. Den reghten Eenhoorn; in Indien Cardazonus; in Franckrijck en Italien Lycornu of Leeuwenhoorn genoemd; wijl dit Dier soo sterck en wreed is, als eenige Leeuw oyt sou mogen sijn. Van deesen Eenhoorn handeld de gedaghte Catalanus in 't tweede Hoofdstucks sijns Boecks, en seght pag. 23. datse gevonden worden in drie verscheydene Oorden des Weerelds; 1. By de Mooren. 2. Te Carajan, Basman en Lambry, sijnde Eylanden, welcke behooren onder Java. 3. Inde Morgenlandsche Eylanden. Vorders beright hy, datmen haer insonderheyd door Maeghden vanghd, schoon oock de Hoornen wel anders gevonden worden. Eenige derselver sijn by den Roomschen Paus, de Koningen van Franckrijck, van Engelland, van Polen, de Groot-Hertogh van Florencen, de Hertogen van Mantua en Venetien, de Stad Straetsburgh, en de Markgraef van Baden, die in Switserland onder 't Sand is gevonden geworden. Oock heeft'er de Keurvorst van Saxen een, hangende aen een goudene keeten, welcke word gewaerdeerd op honderd duysend guldens. Binnen onse Stad Utrecht sijn'er drie. De gedaghte Catalanus heeft desgelijcks een geheelen Eenhoorn, ontrent 5. Spannen langh, en van binnen noch vol Mergh. In 't derde Hoofdstuck brenghd hy voort de Tegenwerpinghen der geene welcke ontkennen dat'er Eenhoornen souden sijn; en deese wederleghd [33] hy in 't vierde Hoofdstuck. Belangende de verscheydenheyd der Verwen, daer van seght hy, dat deselve werden veroorsaeckt door de verscheydenheden des Ouderdoms; oock door de verscheydenheden der Landen. Alsmen een groot Brood heet uyt den Oven neemd, 't selve in twee deelen snijd, en den Hoorn daer mee bewind, soo werd hy weeck. Deese konst weeten de Rovers, welcke dickmael in de Geberghten 't Vee steelen, en door dit Middel de Hoornen anders om draeyen, op dat d'Eygenaers, haere gestoolene Beesten op de Marckt soeckende, deselve niet kennen moghten. Om nu deese saeck wat naerder te koomen, en te bewijsen, dat'er waerlijck Eenhoornen in de Weereld sijn, soo sal ick hier eenige Ooghgetuygen voortbrengen. De Heer Lodewijck di Barthoma, Italiaensch Edelman, verklaerd in sijn Reys-Beschrijving, dat hy in 't Jaer 1503. te Mecha twee Eenhoornen heeft gesien, welcke de Koningh van Moorenland aen den Sultan deeser Stad tot een bysondere Schat had vereert. d'eene was ontrent soo groot als een derdehalf jaerigh wel opgewassen jongh Paerd, hebbende een Hoorn van vier spannen lenghte. Hy beschrijft deese Dieren aldus: De verwe is als van een doncker bruyn Paerd. 't Heeft een Hoofd als een Hert. De hals is gantsch niet langh; voorsien met eenige weynige korte hayren, hangende op d'eene sijde. De Beenen sijn dun en langh, gelijck die van een Rheebock. De Voeten wat gekloofd. De klauwen sijn als die van Geyten. Aen 't aghterste deel der Beenen sietmen veel hayr. Is gantsch vreesaghtigh en wild. Deese Beschrijvingh koomt over een met die van de Heer Michael Herr, in sijn Grundtlicher underrigt vom Art und Eygenschafft aller vierfussigen Thier fol. 47. Maer laet ons hier by voegen noch andere getuygen onses tijds. Pater Hieronymus, een Jesuit uyt Portugal, in sijn nieuwe Beschrijvingh van Moorenland, gedruckt te Neurenbergh in 't Jaer 1670. spreeckt'er aldus van: Onder de viervoetige Dieren koomen wy tot den wijdberoemden Eenhoorn, insonderheyd hoogh t'aghten, wijl de Heylige Schrift daer van meldingh doet, oock veele dingen, jae selfs God en Menschen daer by vergelijckt. Geenen Schrijver, van dit Dier spreeckende, geeft ons Beright van sijn Afkomst en Land, maer gesaementlijck blijvense alleen by sijne beroemde deughden, laetende de geheymenis van sijn Geslaght voor de geene, welcke vreemde Landen hebben [34] doorreysd. Dat d'Eenhoorn niet moet verward worden met 't Dier Abada (gelijck gemeenlijck pleegh te geschieden) blijckt uyt de verscheydenheyd der Naemen: wijl 't eene Rhinoceros, 't andere Eenhoorn werd geheeten: Welcke beyde benoemingen 't selve Beest niet te gelijck sijn toe te schrijven. Te min, wijlse aen Lijf en Ledematen mercklijck verschillen; als klaerlijck gesien word in den bekenden Abada en d'afgeschilderde Eenhoornen. Deesen heeft een langen en reghten Hoorn, van een seer voortreflijcke Werckingh. Maer den Rhinoceros, of Abada, heeft'er twee, eenighsins geboogen, en niet soo kraghtigh, alhoewel oock gebruyckt tegens Vergif. 't Land, waer in men d'Eenhoornen vind (een Africaans Schepsel, en alleen hier bekend) is de Provintie Agaos, in 't Koninghrijck Damotes [gelegen in Paep-Ians-Land] alhoewel niet ongelooflijck valt, dat deese Beesten oock nae andere Plaetsen verloopen. Dit Dier is soo groot als een middelmatigh Paerd, swart-bruyn van verwe. Heeft een swarte Staert en swarte Maenen, beyde dun van hayr en kort (alhoewelse in andere Plaetsen van even deese Provintie langer en dicker werden gesien) met een schoonen gewondenen Hoorn in 't Voorhoofd, ontrent vijf spannen langh, en oock langer, volgens d'afbeeldingh der Schilders: De verwe is witaghtigh. Sy onthouden sigh in duystre dicke Bosschen. Somtijds koomense in de Velden, en werden selden gesien; want sy sijn seer vreesaghtigh, en soecken verborgene plaetsen. De Barbarische en wildste Volckeren des gantschen Weerelts hebben deese Dieren om sigh, en geneeren sigh van deselve, gelijck van andere Beesten. Dus verr' heeft Pater Hieronymus gesproocken volgens 't gemeen beright en gevoelen. Nu koomd hy de saeck wat naerder, en brenghd voor den dagh eenige bekende Ooghgetuygen. Wy sullen derhalven vertaelen 'tgeen'er voorts volghd. Seecker Iesuit, Reysgesel deeses Schrijvers, die sigh een tijd langh in dit Gewest had opgehouden, gehoord hebbende, dat dit Dier sigh hier ontrent onthield, wendde alle vlijt aen, om een derselver te bekoomen. Eynlijck braghten de Landlieden hem een gantsch jongh Veulen; doch 't selve was soo teer, dat het weynigh daegen daer nae stierf. Seecker Portugeesch Hoofdman, een bedaeghd, aensienlijck, en by veele Vorsten deeses Lands seer waerd geaght Persoon, hier in Oorloghs-dienst sijnde, gaf de Schrijver [38] P. Hieronymus dit volgende beright. Als hy eens met twintigh andere Portugeesche Besoldelingen van 't Heyr ('t welck hy yeder Somer, nevens de Keyser Malac Segued, pleegh te besoecken) weer te rugg' trock, en sigh neer liet in een kleyn Dal, met dick hout omringhd, om wat te rusten en t'eeten, soo lietense onderwijl haer Paerden gaen graesen. Korts daer nae saegense uyt 't dickste van 't Geboomt onvoorsiens koomen uytspringen een volmaeckt Paerdt, van soodaenigh een gestaltenis, hayr en verrw, als hier boven is beschreven. Sijnen loop was soo snel en moedigh, dat hy d'andere Paerden niet vernam, voor dat hy alreeds onder deselve was geraeckt. Doe begon hy te stuyten, en weer te rugg' te gaen. Echter had dit geselschap soo veel tijds, datse dit Dier wel konden besien. d'Aenschouwingh sijner Leedemaeten verweckte in haer een sonderlinge verwonderingh en wel-behaeghlijckheyd; voornaementlijck alsse den gantsch reghten Hoorn aen sijn Voorhoofd saegen. Hy scheen in sijnen loop vol vrees te sijn. d'andere Paerden, meenende dat dit Dier van haer Geslaght was, liepen nae 't selve toe; en de Soldaten, by welcke 't Beest soo nae was gekoomen, datse 't met een Musquet souden konnen schieten hebben, doch haere Bussen niet gereed hadden, bemoeyden sigh ten hooghsten, om deesen Eenhoorn t'omringen en te vangen. Doch soo haest hy haer gewaer wierd, vlood hy met even soo snellen loop weer nae 't Bosch, als hy daer uyt gekoomen was. Ondertusschen waeren de meergedaghte Portugeesen seer wel vergenoeghd, datse dit seldsaeme seer beroemde Dier met eygene oogen hadden gesien: Maer oock niet min droevigh, om datse deesen Eedelen Roof niet hadden konnen in handen krijgen. Aen een andere plaets der gemelde Provintie (in 't rauwste en uyterste Geberght) genoemd Nania, sietmen dit Dier dickmael onder d'ander Dieren weyden. En wijl dit 't uyterste Oord deeser Landstreeck is, soo werden de geene, welcke de Keyser seeckerlijck wil bewaerd hebben, daer heenen gebannen. 't Eyndighd sigh in 't hooge Geberght, van waermen oversien kan veel groote Vlackten en dicke Wildernissen, wel voorsien met verscheyden slagh van wilde Gedierten. De Tyrannische Keyser Adamas-Sequed verbande hier eens, sonder oorsaeck, eenige Portugeezen; welcke van de hooghte deeser Bergen dickmael den Eenhoorn saegen gaen weyden. Soo veel alsse van verr' af oordeelen konden, soo was dit Dier soo groot als een goed Veulen, hebbende [36] een reghten Hoorn in 't Voorhoofdt. De Getuygenissen van deese Portugeezen, insonderheyd van een Oud Man, genoemd Johan Gabriel, nevens 't geen de voorgedaghte Jesuit berightede, bevestigen (seyd onse Schrijver) dat de soo beroemde Eenhoornen in de gedaghte Landstreeck geteeld worden. Noch verscheydene andere Schrijvers sou ick hier konnen bybrengen, welcke als met seeckerheyd van d'Eenhoornen gewagh maken; doch 't sou hier te langh vallen. In een ander groot Werck spreeck ick breeder hiervan. Of nu de Hoornen, welcke hier en gintsch getoond worden, die van deese Dieren, ofwel van de Visch Narwal sijn, daer van wil ick geen oordeel vellen. De Swaerd-Visschen, van welcke onse Schrijver aen 't eynd deeses Hoofdstucks gewagh maeckt, by de Griecken Xiphias, by de Latijnen Gladium genoemd, werden in Sicilien genoegh gevonden, en van de Messinesische Visschers op een wonderlijcke wijs gevangen. Op een bestemden dagh in Bloeymaend vaerense uyt, in een sonderlingh slagh van Schuytjens, op de Siciliaensche Zee, genoemd il Faro. Ter gewoonlijcker plaets gekomen sijnde, soo bind eenen der ervaerenste en sterckste onder haer met een langh touw aen sijnen arm een Yser met drie Spitsen, en steld sigh alsoo voor op de Schuyt. Eenen anderen, die nevens hem staet, roept en nodighd met bysondere woorden, teeckenen en gesangen (onder deese Visschers alleen bekend) de Visch tot hem; die, de gedaghte woorden gehoord hebbende, uyt de diepte nae boven koomd. Hy, die de Drie-tand in de hand houd, werpt dan deselve hem met alle maght in 't Lijf; Laet daer nae 't Touw schieten, en de gewondede Visch gintsch en herwaerts swerven, tot dat hy door de geduerige Beweegingh gantsch afgemat sijnde, sigh in de Schuyt maghteloos laet op trecken; en ten vollen dooden. P. Casparus Scotus beschrijft deese Visch in sijne Physica Curiosa, en verhaeld, dat hy 't vangen der selve met bysondere lust heeft by gewoond. In 't vierde deel sijner Magiae Naturalis pag. 216. maeckt hy wat breeder gewagh hier van, en beright, dat den beroemden P. Athanasius Kircherus in 't Jaer 1638. (nae Messina treckende) desgelijcks by deese Visch-jaght is geweest, en den gantschen handel gesien heeft; oock alles hem van de Visschers heeft laeten verhaelen, nevens de woorden, waer meê sy de Visschen aenlocken, sijnde deese volgende; [37] Mamassu di Pajanu Palletu di pajanu Majassu stigneta Palletu di Pajanu Palè la stagneta Pro nastu varitu pressu du visu, è da terra. Niemand der Sicilianen kan deese woorden verstaen. Alleen de Visschers kennen de beduydingh daer van, doch houden sulcks onder haer als een groot geheym. Weeten oock niet of deselve verbasterd Griecksch of oud Siciliaensch sijn. De gedaghte Kircherus wil dit alles Natuerlijcke oorsaecken toeschrijven, doch Scotus is van een andere meeningh: En ick geloof, dat de meeste verstandige het daer voor sullen houden, dat dit of Duyvelsche Besweeringen, of ten minsten Bygeloovige woorden sijn. In 't tweede deel van mijn Groot Historisch Schouw-Tooneel handel ick wijtloopiger van deese saeck, en of dit oock Natuerlijcker wijs soo kan toegaen. |
X. Hoofdstuk. Van ware Eenhorens; met verder Bewijs dat de zo genoemde Horens maar alleen Vis-tanden was. Voldoende is het bekend dat de naam der Eenhoorn gans twijfelachtig werd gehouden; en velerlei slag van gedierten kan toegeëigend worden; als de Oryx en de Indiaanse ezel waarvan Aristoteles gewag maakt. Gelijk ook van het wilde dier waarin naar Plinius beschrijving het hoofd van een hert, het lichaam van een paard en vaste heupen gelijk de olifant heeft; is voorts voorzien met een onvergelijkelijke gezwindheid en sterkte. Zonder twijfel is dit de waarachtige Eenhoorn waarvan de Heilige Schrift in verscheiden plaatsen spreekt; zo snel dat, gelijk als tot een zeldzaam wonder, de Heilige David zegt: Dat God de berg Libanon en Sirion doet huppelen als een jonge Eenhoorn. En zo sterk dat ook de kracht Gods zelf met zijn sterkte werd vergeleken. God, zegt Mozes, heeft ze (te weten de Israëlieten) uit Egypte uitgevoerd: Zijn krachten zijn als een Eenhoorn. [Hetgeen de man Gods Job van deze zijn kracht schrijf, kan de lezer nazien kapittel 39; 12 en de volgende verzen.] Nu is het gans niet waarschijnlijk dat onze Noordse Eenhorens, zijn waterdieren, zouden gerekend worden onder dat slag van Eenhorens die men meent te zijn in het Zuiden en Oosten en zeker zich op het land genereren. Toen de profeet Jesaja de Joden verkondigde dat God hen uit Jeruzalem zou verdrijven en hun koningen (die hij Eenhorens noemt) met hen zo zegt hij: Descendent unicornu cum eis; dat is: de Eenhorens zullen met hun afgaan: waarin niet anders kan verstaan worden dan van een afgang in het land. Want indien de profeet had geloofd dat de Eenhorens vissen waren, zo zou hij zonder twijfel in plaats van Descendent, dat is, ze zullen afgaan, gezegd hebben Natabunt of, ze zullen zwemmen. [30] Bijvoeging. Ik wilde derhalve wel een slag van Zee-Eenhorens stellen, al gauw een bijzondere aard van zeehonden, zee-kalveren en zeewolven [ook van Zeepaarden, Zeekoeien, Zeevarkens e.d.] En zeker dat zulks zou niet nieuws was nadien Bartholinus, een geleerd Deens shrijver, een bijzonder hoofdstuk van de Zee-Eenhorens maakt in zijn verhandeling van de Eenhorens. Doch men bevindt dat een tegenstrijdige gelegenheid van deze stelling omver stoot. Want billijk werd gevraagd of deze Zee-Eenhorens, waarvan wij nu ter van deze tijd van spreken, waarachtige Eenhorens waren; en of hetgeen wij een hoorn noemen een rechte hoorn of wel een tand is? De oplossing der eerste twijfeling zal voortkomen uit de ontbinding der andere. Want zijn de genoemde horens tanden, zo kunnen deze vissen geen Eenhorens zijn omdat ze geen horens hebben. Maar zijn het horens zo zijn ze gewis Eenhorens, nadien ze maar een enige hoorn hebben. De heer Worm beweert dat het tanden zijn en geen horens. Arngrimus Jonas noemt ze op gelijke wijze tanden in zijn Specimen Islandicum, ter plaatse daar hij spreekt van een merkwaardige schipbreuk van de bisschop van Groenland, genoemd Arnold: Wiens schip, toen hij naar Noorwegen wilde varen door onstuimigheid der zee en in het einde van de landengte van West-IJsland verbroken werd. Dit onheil weervoer hem in het jaar der Genade 1126. In het verhaal van de dingen die noch gevist en uit de verstrooide goederen weer bijeen verzameld werden spreekt de gedachte goede Arngrimus Jonas aldus: Reperti sunt Dentes balaenarum pretiosi & potiores, maris aestu in siccum rejecti, ac literis Runicis, indelebili glutine rubrescentis coloris, inscripti, ut Nautarum quilibet suos, peractâ aliquando navigatione, recognosceret. Dat is: daar zijn gevonden grote en kostbare tanden van walvissen die door de vloed van de zee op het droge geworpen; is beschreven met Runische letters met een onuitwisbare kleverige stof van rode kleur opdat de schipper als ze hun reis volbracht hebben elk de zijen dan weer zou kunnen kennen. Nu is onloochenbaar, dat hetgeen Arngrimus hier noem Dentes Balaenarum pretiosos, dat is, kostbare walvis-tanden in Denemarken is genomen voor en ook niet anders kan worden aangeduid dan van de horens die wij Eenhorens noemen; en waarvan wij tegenwoordig hier spreken. Hetgeen mij nu beweegt te geloven, dat het tanden en geen horens waren, hetgeen Aristoteles voor waarachtig schrijf, dat alle Eenhorens hun horens vooraan de stern aan een gewoonlijke plaats dragen. Doch deze vissen hebben hun vals de zo genoemde horens vooraan de spits de r kevels en in het tandvlees, ter plaatse daar de tanden instaan. De horens zetten zich aan het voorhoofd per Syrophien door een-stuk-zinnig, maar de tanden staan ingeworteld in de mond per Gomphosin, door inschieting. Nu hebben wij ogen blijkbaar genoeg gezien aan de schedels die de heer Worm ons toonde dat hetgeen wij voor een hoorn hadden gehouden in de kevel was ingezonken omtrent de diepte van een voet; en voor zeer lang uitging gelijk een gevelde lans. Evenals de vis Pristis zijn zaag en een andere vis Xiphias zijn zwaard draagt. Bijvoeging. Laurentium Catalanus, apotheker te Montpellier heeft een bijzonder werkje van de Eenhorens geschreven. Het zal niet [32] onaangenaam noch ondienstig zijn de korten inhoud van hetzelfde hierin te voegen. In het eerste hoofdstuk vermeld hi, dat men vier verscheiden geslachten van gedierten vindt die met een enige hoorn zijn voorzien, als I. De vogel Dynon in Morenland. II. Vletif, in de Middernacht landen, van enige de Zee-Eenhoorn genoemd, hebben boven het voorhoofd een hoorn in de gedaante van een zaag. III. Zeker slag van sprinkhanen, daar Plinius gewag van maakt: Die beide laatstgenoemde Catalanus onder hem heeft. IV. Zekere viervoetige dieren; die zijn van achtvormig geslacht die al tezamen en ieder niet meer dan een hoorn hebben; te weten: 1. De meester der olifanten, genoemd Rhinoceros of Naricornis. 2. De woudezels of Onager, in de wildernissen van Morenland. 3. Eenhoorn ossen en koeien in Morenland. 4. Paarden in Indien. 5. Zeker dier, geheten Amphibia Camphure .(kamfer) 6. De geiten in sommige Landen. 7. het dier Rangifer in Lijfland. Alle horens van de nu genoemde beesten zijn ook zeer goed tegen vergif. 8. de rechte Eenhoorn; in Indien Cardazonus; in Frankrijk en Italië Lycornus of leeuwenhoorn genoemd; omdat dit dier zo sterk en wreed is als enige leeuw ooit zou mogen zijn. Van deze Eenhoorn handelt de gedachte Catalanus in het tweede hoofdstuk van zijn boek en zegt pagina 23 dat ze gevonden worden in drie verscheiden oorden der wereld; 1. Bij de Moren. 2. Te Carajan, Basman en Lambry, zijn eilanden die behoren onder Java. 3. In de Morgenland eilanden. Verder bericht hij dat men ze vooral door maagden vangt, ofschoon ook de horens wel anders gevonden worden. Enige ervan zijn bij de Roomse Paus, de koningen van Frankrijk, van Engelland, van Polen, de groothertog van Florence, de hertogen van Mantua en Venetië, de stad Straatsburg en de markgraaf van Baden die in Zwitserland onder het zand is gevonden geworden. Ook heeft er de keurvorst van Saxen een, hangt aan een gouden ketting die wordt gewaardeerd op honderdduizend guldens. Binnen onze stad Utrecht zijn er drie. De gedachte Catalanus heeft desgelijks een gehele eenhoorn, omtrent 5 spannen lang en van binnen noch vol merg. In het derde hoofdstuk brengt hij voort de tegenwerpingen van diegene die ontkennen dat er Eenhorens zouden zijn; en deze weerlegt [33] hij in het vierde hoofdstuk. Aangaande de verschillen der kleuren, daarvan zegt hij dat die worden veroorzaakt door de verschillen n ouderdom; ook door de verschillen der landen. Als men een groot brood heet uit de oven neemt, hetzelfde in twee delen snijdt, en de hoorn daarmee bewind zo werd hij week. Deze kunst weten de rovers die vaak in de gebergten het vee stelen en door dit middel de horens andersom draaien op dat de eigenaars die hun gestolen beesten op de markt zoeken die niet herkennen mochten. Om nu deze zaak wat nader te komen en te bewijzen dat er waarlijk Eenhorens in de wereld waren, zo zal ik hier enige ooggetuigen voortbrengen. De Heer Lodewijck di Barthoma, (Vertimans) Italiaans edelman, verklaart in zijn reisbeschrijving dat hij in het jaar 1503 te Mekka twee Eenhorens heeft gezien die de koning van Morenland aan de sultan van deze stad tot een bijzondere schat had vereerd. De ene was omtrent zo groot als een derdehalf jaar goed wel opgegroeid jong paard, had een hoorn van vier spannen lengte. Hij beschrijft deze dieren aldus: De kleur is als van een donkerbruin paard. Het heeft een hoofd als een hert. De hals is gans niet lang; voorzien met enige weinige korte haren, hangen op de ene zijde. De benen zijn dun en lang, gelijk die van een reebok. De voeten wat gekloofd. De klauwen zijn als die van geiten. Aan het achterste deel der benen ziet men veel haar. Is gans vreesachtig en wild. Deze Beschrijving komt overeen met die van de heer Michael Herr, in zijn Grundtlicher underrigt vom Art und Eygenschafft aller vierfussigen Thier folio. 47. Maar lat ons hierbij voegen noch andere getuigen van onze tijd. Pater Hieronymus, een Jezuïet uit Portugal, in zijn nieuwe Beschrijving van Morenland, gedrukt te Nürnberg in het jaar 1670 spreekt er aldus van: Onder de viervoetige dieren komen wij tot de wijdberoemde Eenhoorn, vooral hooggeacht terwijl de Heilige Schrift daarvan melding doet, ook vele dingen, ja, zelfs God en mensen daarbij vergelijkt. Geen schrijver die van dit dier spreekt geeft ons bericht van zijn afkomst en land, maar gezamenlijk blijven ze alleen bij zijn beroemde deugden, laten de geheimenis van zijn geslacht voor diegene die vreemde landen hebben [34] doorreisd. Dat de Eenhoorn niet moet verward worden met het dier Abada (gelijk gewoonlijk plag te geschieden) blijkt uit de verschillen der namen: terwijl het ene Rhinoceros, het andere Eenhoorn wordt geheten: Die beide benoemingen hetzelfde beest niet t gelijk zijn toe te schrijven. Te minder omdat ze aan lijf en ledematen merkelijk verschillen; als helder gezien wordt in de bekende Abada en de afgeschilderde Eenhorens. Deze heeft een langen en rechte hoorn, van een zeer voortreffelijke werking. Maar de Rhinoceros of Abada heeft er twee, enigszins gebogen en niet zo krachtig, alhoewel ook gebruikt tegen vergif. Het land waarin men de Eenhorens vindt (een Afrikaans schepsel en alleen hier bekend) is de provincie Agaos, in het koninkrijk Damotes [gelegen in Paap-Jans-Land] alhoewel niet ongelooflijk val, dat deze beesten ook naar andere plaatsen verlopen. Dit dier is zo groot als een middelmatig paard, zwartbruin van kleur. Heeft een zwarte staart en zwarte manen, beide dun van haar en kort (alhoewel ze in andere plaatsen van even deze provincie langer en dikker worden gezien) met een mooie omwonden hoorn in het voorhoofd, omtrent vijf spannen lang en ook langer, volgens de afbeelding der schilders: De kleur is witachtig. Ze onthouden zich in duistere dikke bossen. Somtijds komen ze in de velden en worden zelden gezien; want ze zijn zeer vreesachtig, en zoeken verborgene plaatsen. De Barbarische en wildste volkeren van de ganse wereld hebben deze dieren om zich en genereren zich van die gelijk van andere beesten. Dus ver heeft pater Hieronymus gesproken volgens het algemeen bericht en mening. Nu komt hij de zaak wat nader en brengt voor de dag enige bekende ooggetuigen. Wij zullen derhalve vertalen hetgeen er voorts volgt. Zeker Jezuïet, reisgezel van deze schrijver, die zich een tijd lang in dit gewest had opgehouden had gehoord, dat dit dier zich hier omtrent onthield en wendde alle vlijt aan om er een van te bekomen. Eindelijk brachten de landlieden hem een gans jong veulen; doch hetzelfde was zo teer dat het weinig dagen daarna stierf. Zeker Portugees hoofdman, een bedaagd en aanzienlijke en bij vele vorsten van dit land zeer waar geacht persoon die hier in oorlog dienst was, gaf de schrijver [38] P. Hieronymus dit volgende bericht. Toen hij eens met twintig andere Portugese bezoldigde van het leger (waarin hij elke zomer, nevens de keizer Malac Segued, plag te bezoeken) weer terugtrok en zich neer liet in een klein dal met dik hout omringt om wat te rusten en te eten zo lieten ze onderwijl hun paarden grazen. Korts daarna zagen ze uit het dikste van het geboomte onvoorziens komen uitspringen een volmaakt paard van zodanige gestalte, har en kleur als hierboven is beschreven. Zijn loop was zo snel en moedig dat hij de andere paarden niet vernam voordat hij alreeds onder d e was geraakt. Toen begon hij te stuiten en weer terug te gaan. Echter had dit gezelschap zo veel tijd dat ze dit dier goed konden bezien. De aanschouwing van zijn ledematen verwekte in hun een bijzondere verwondering en goede behaaglijkheid; voornamelijk toen ze de gans rechte hoorn aan zijn voorhoofd zagen. Hij scheen in zijn loop vol vrees te was. De andere paarden die meenden dat dit die van hun geslacht liepen naar hetzelfde toe; en de soldaten bij die het beest zo na was gekomen dat ze het met een musket zouden kunnen schieten hebben, doch hun bussen niet gereed hadden, bemoeiden zich ten hoogstens om deze Eenhoorn te omringen en te vangen. Doch zo gauw als hij hun gewaard werd, vlood hij met even zo snelle loop weer naar het bos als hij daaruit gekomen was. Ondertussen waren de meegedachte Portugezen zeer goed vergenoegd dat ze dit zeldzame zeer beroemde dier met eigen ogen hadden gezien: Maar ook niet minder droevig omdat ze deze edele roof niet hadden kunnen in handen krijgen. Aan een andere plaats der gemelde provincie (in het rauwste en uiterste gebergte) genoemd Nania, ziet men dit dier vaak onder de andere dieren weiden. En terwijl dit het uiterste oord van deze landstreek is zo werden diegene die de keizer zeker wilde bewaard hebben daarheen gebannen. Het eindigt zich in het hoge gebergte van waar men overzien kan veel grote vlakten en dikke wildernissen, goed voorzien met verscheiden slag van wilde gedierten. De tiran keizer Adamas-Sequed verbande hier eens, zonder oorzaak enige Portugezen; die van de hoogte van deze bergen vaak de Eenhoorn zagen gaan weiden. Zo veel als ze van ver af oordelen konden, zo was dit dier zo groot als een goed veulen, had [36] een rechte hoorn in het voorhoofd. De getuigenissen van deze Portugezen, vooral van een oude man, genoemd Johan Gabriel, nevens hetgeen de voorgedachte Jezuïet berichte bevestigen (zegt onze schrijver) dat de zo beroemde Eenhorens in de gedachte landstreek geteeld worden. Noch verscheiden andere schrijvers zou ik hier kunnen bijbrengen die als met zekerheid van de Eenhorens gewag maken; doch het zou hier te lang vallen. In een ander groot werk spreek ik hier uitvoeriger van. Of nu de horens, die hier en gins getoond worden, die van deze dieren ofwel van de vis Narwal was, daarvan wil ik geen oordeel vellen. De zwaardvissen waarvan onze schrijver aan het eind van dit hoofdstuk gewag maakt, bij de Grieken Xiphias, bij de Latijnen Gladium genoemd, werden in Sicilië genoeg gevonden en van de Messina vissers op een wonderlijke wijze gevangen. Op een bestemden dag in mei varen ze uit in een bijzonder slag van schuitjes op de zee van Sicilië, genoemd il Faro. Ter gewoonlijke plaats gekomen zo bindt een der ervarenste en sterkste onder hun met een lang touw aan zijn arm een ijzer met drie spitsen en stelt zich alzo voor op de schuit. Een anderen, die nevens hem staat, roept en nodigt met bijzondere woorden, tekens en gezangen (onder deze vissers alleen bekend) de vis tot hem; die de gedachte woorden gehoord heeft uit de diepte naar boven komt. Hij die de drietand in de hand houdt werpt dan die hem met alle macht in het lijf; Laat daarna het touw schieten en de gewonde vis gins en herwaarts zwerven totdat hij door de gedurige beweging gans afgemat is zich in de schuit machteloos laat optrekken; en ten volle doden. P. Casparus Scotus beschrijft deze vis in zijn Phijsica Curiosa en verhaalt dat hij het vangen ervan met bijzondere lust heeft bijgewoond. In het vierde deel van zijn Magiae Naturalis pagina 216 maakt hij wat breder gewag hiervan en bericht, dat de beroemden P. Athanasius Kircherus in het jaar 1638 (naar Messina trok) desgelijks bij deze vis jacht is geweest en de ganse handel gezien heeft; ook alles hem van de vissers heeft leten verhalen, nevens de woorden waarmee ze de vissen aanlokken dat zijn deze volgende; [37] Mamassu di Pajanu Palletu di pajanu Majassu stigneta Palletu di Pajanu Palè la stagneta Pro nastu varitu pressu du visu, è da terra. Niemand der Sicilianen kan deze woorden verstaan. Alleen de vissers kennen de betekenis daarvan, doch houden zulks onder hen als een groot geheim. Weten ook niet of dit verbasterd Grieks of oud Siciliaans was. De gedachte Kircherus wil dit alles aan natuurlijke oorzaken toeschrijven, doch Scotus is van een andere mening: En ik geloof dat de meeste verstandige het daarvoor zullen houden dat dit of duivelse bezweringen of ten minsten bijgelovige woorden waren. In het tweede deel van mijn Groot Historisch Schouw-Toneel handel ik uitvoeriger van deze zaak en of dit ook natuurlijkerwijze zo kan toegaan. |
XI. Hoofdstuck. Seeckere Aenmerckingh, genoomen uyt Aristoteles, van de Twee en Eenhoornige Dieren. Oordeel over den Hoorn te S. Denijs. 'k HEb in Aristoteles geleesen een aerdige Oorsaeck, waerom d'Eenhoorn maer een eenige Hoorn heeft: Veel liever moght ick seggen een aerdige Aenmerckingh. Hy schrijft dat alle Gedierten, welcke twee Hoornen hebben, oock haere klauwen kloven: En dat aen alle Eenhoornighe vaste en ongekliefde klauwen worden gevonden. [Nochtans getuyghd de Heer di Barthema, gelijck wy in 't voorgaende Byvoeghsel hebben aengeweesen, dat haere voeten wat gekloofd sijn.] Dat derhalven de Natuer heeft gemaeckt een gelijcke vereenigingh en gelijcke bevestigingh der Klauwen en Hoornen aen der Eenhoornen Voeten en Hoofden, gelijckse geschickt heeft een gelijckmaetige verdeelingh of kloovingh der Klauwen en Hoornen aen de Voeten en Hoofden der andere Dieren. Hier uyt nu ontspringhd, dat het onderscheyd, waer door d'Eenhoornen van andere Dieren werden onderscheyden, bestaet in d'Eenigheyd en [38] onverdeeldheyd haerer Hoornen en klauwen. En dat door een evengelijcke Oorsaeck d' Eenhoornen, wijlse haere klauwen aen de Voeten draegen, gelijck andere Dieren, alsoo oock haere Hoornen aen even deselve plaets, naementlijck aen 't Voorhoofd voeren. Vorders gelijck de Gedierten, welcke twee Hoornen hebben, deselve draegen aen beyde de sijden des Sterns, alsoo vertoonen d' Eenhoornen een eenigen Hoorn in 't midden des Voorhoofds. Maer de Visch, van welcke wy tegenwoordigh spreecken, heeft noch Voeten noch Klauwen, en kan derhalven oock geen Hoorn hebben. En soo volghd dan, dat even dat, 'twelck wy haeren Hoorn noemen, wijl deselve in de bovenste Kevel steeckt, en niet voor aen de Stern staet, geenen Hoorn, maer een Tand is. In 't begin ben ick niet van deese meeningh geweest. En als ick hier over met de Heer Worm in woorden-wisselingh geraeckte, soo quam even tot ons Gespreck de Heer Rijcks-Hofmeester van Deenemarcken, wiens Hoogh geslaght en voortreflijcke Deughden ick u in mijne Brieven heb overgeschreven, gelijck oock de groote Waerdigheyd, welck hy in dit Koninghrijck besit, als sijnde de naeste nae den Koningh: Deese groote Man heeft my een sonderlinge gunst verwaerdighd, en soo veel hem mogelijck was mijne Nieuwsgierigheydt vervuld. Ten deesen eynde vertelde hy een saeck, die my in mijn eerste gevoelen versterckte, te weeten, dat het Hoornen, en geen tanden waeren. Hy berightede, dat sijnen Heer de Koningh van Deenemarcken, eens een stuck deeser Hoornen willende wegh schencken, en derhalven begeerende dat 't selve seer schoon sou sijn, bevel gaf, datmen een geheelen onder hem berustenden Hoorn sou doorsaegen, aen 't dickste en schoonste eynd, naementlijck by den Stomp der Wortel. Als nu een stuck van den gedaghten Hoorn was afgesaeght, welcke men had gemeend gantsch vast te sijn, soo wierd het Hol bevonden. Niet weynigh was men verwonderd, alsmen in deese Holligheyd een kleynen Hoorn sagh, van even gelijcke gestaltenis en Weesen, als den grooten Hoorn. Daer op gingh de Saeger in sijn werck voort, den grooten Hoorn rondom doorsnijdende, sonder den kleynen eenighsins te beschaedigen. Eyndlijck saghmen, dat de kleyne in de groote stack, soo verr' als de Holligheyd gingh. 't Overige des grooten Hoorns was dight en vast. Dit verhael gaf my een stercke Inbeeldingh, dat dese gehoornde Visschen haere Hoornen verwerpen, even gelijck de Harten; soo dat haere oude afvielen, en weer jonge in de plaets wiessen: En dat ter dier oorsaeck soo veele Hoornen, van de Hoofden afgesonderd, uyt Groenland in Ysland op 't Ys quamen aendrijven. Maer soo haest ick den gedaghten Schedel had aenschouwd, en nauwkeurigh aengemerckt de langhte der Wortel, welcke in 't kinnebacken stack, soo wierd ick overwonnen, en kon niet meer tegenspreecken, dat het [39] een Tand sou sijn. Iae selver even dat, 't welck de Heer Rijcks-Hofmeester my had verhaeld, bewoogh my nu, om te gelooven, dat 't geen men had doorgesaeghd waerlijck een Tand en geenen Hoorn was. Dat oock veellight deese Visschen de Tanden uytvielen, en weer wiessen, gelijck men siet te geschieden in de Kinderen en sommige bejaerde persoonen, aen welcke de Tanden, die uyt haeren Mond vallen, voort gestooten en gantschlijck uyt gedreven worden door andere nieuwe Tanden, welcke voortkoomen eer noch d'oude haere plaets verlaeten. Op soodaenigh een wijs verwerpen de Harten haere Hoornen niet, maer de selve afgevallen sijnde, blijven haere Hoofden gantsch glad en bloot, even als ofse noyt Hoornen gehad hadden, tot dat de nieuwe weer gewassen sijn en sigh gevormd hebben. Doch dit nu soo langh geduerd hebbende gespreck van Hoornen, sou misschien verdrietigh mogen vallen. Wil derhalven nae 't eynd snellen, en besluyten met het Oordeel over den Hoorn te S. Denijs, diemen Eenhoorn noemd. 'k Heb u, mijn Heer, beright gedaen, dat deesen Hoorn in alle deelen de Hoornen van Deenemarcken gelijckvormigh is. Daerenboven gelooven de Deenen voor gantsch waeraghtigh, jae derven sigh wel vermeeten en verplighten, te bewijsen, dat al dit slagh van Hoornen, welcke gevonden worden in Muscovien, in Duytschland, in Italien, in Franckrijck, e.s.v. gesaementlijck uyt Deenemarcken sijn gekoomen, alwaer den Handel met deese Koopmanschap seer in zwangh heeft gegaen, ter tijd de Vaert tusschen Noorweegen en Groenland vry en bekend was; en doemen gewoonlijck yeder Iaer van Noorweegen op Groenland, en van Groenland weer op Noorweegen een Reys deed. De Deenen, welcke deese Hoornen gintsch en herwaerts vervoerden, hebben niet willen seggen dat het Vischtanden waeren, maer gavense uyt voor Hoornen van Eenhoornen, op datse deselve dies te greetiger aen de Man helpen, en wel dier verkoopen moghten. 't Geense voor-tijds gedaen hebben, doense noch hedensdaeghs. 't Is noch niet langh geleden, dat het Geselschap van Nieuw-Groenland binnen Coppenhagen eenen haerer Medegenooten nae Muscovien afvaerdighde, met seer veele en grote stucken deeser genoemde Hoornen; en oock onder meer andere met een stuck van mercklijcke grootte, om ' t selve aen sijne Czaarsche Majesteyt van Muscovien te verkoopen. Men verhaeld dat de Grootvorst seer groot behagen in dit eene Stuck had, en derhalven 'tselve door sijnen Artz liet beproeven. Deesen, meer weetenschap daer van hebbende als d'andere, berightede sijn Czaarsche Majesteyt, dat het de Tand van een Visch was. Daer op trock dien Afgesondenen weer te rugg' nae Koppenhagen, sonder yets verkoght te hebben. Als hy nu aen sijne Medgesellen reeckenschap van sijne reys deed, soo wierp hy al de schuld van deese vergeefsche Toght en verloorne [40] Onkosten op den Schelmschen Artz, die sijne Waer veraght, en geseght had, dat al sijne mee gebraghte dingen niet anders als Vischtanden waeren. Doch eenen uyt deese Maetschappy (die my sulcks met eygener mond heeft verhaeld) gaf hem tot antwoord: Ghy sijt niet wijs genoegh om dit werck te verrighten. Deesen Atrz moest ghy twee of drie honderd Ducaten hebben geschoncken, om hem te beweegen, dat hy deese Tanden Eenhoornen had genoemd. Ick twijffel derhalven niet, mijn Heer, of den Hoorn te S. Denijs is oorsproncklijck van even 't selve Gewest gekoomen, en op een diergelijcke wijs voor een Eenhoorn verkoght geworden. Ick derf niet seggen, in hoe langen tijd ick deesen Hoorn niet gesien heb; evenwel, indien de gedaghtenis sijner gestalte, welcke noch in my is overgebleven, my niet bedrieght, soo is 't een Tand, in alles de soodaenige gelijckvormigh, als wy in Deenemarcken gesien hebben. Want hy heeft even sulck een Wortel als d' andere. Deese Wortel is uytgehold en vervuyld, even als een verdorvene Tand Indien dit nu soo is, soo besluyt ick vastelijck, dat dien genoemden Hoorn is een van selfs uytgevallene Tand uyt den Beck des Vischs, van d'Yslanders geheeten Narwal, of Narhual: En derhalven voor geenen Hoorn moet gehouden worden. Byvoeghsel. ALs Schipper Douwe Janssz. van Stavoren op den derden der Somermaend des Jaers 1648. met sijn Schip was gekomen ontrent thien Mijlen Zuyd-Oost van Ian-Mayen Eyland, sagh de Commandeur yets in Zee drijven, 't welck sijn Volck eerst voor een Walvisch, daer nae voor een stinckende krengh nam. De Sloep wierd uytgeset, en daer by koomende, wierd geroepen, dat het een Eenhoorn was. Deese woorden vinden geen geloof, voor dat het Dier (of de Visch) aen Scheepsboord gebraght, en aen drie stucken overgehijsd wierd. De Hoorn stond ontrent anderhalve voet diep in 't Hoofd; en was in alles aght en een halve voet langh. De lenghte des Vischs was van ontrent drie, de dickte van twee Vademen. Onder aen de Buyck was hy opgegeeten. 't Hoofd moestense met Bijlen aen stucken houwen; 't welck by nae een Karpers kop gelijck scheen. 't Ruggebeen liep geheel nae de staert toe. Oock was de staert van Been, met gewrighten, elck gewright (of lidt) een voet langh. De beck gingh ontrent een duym breet beneden den Hoorn. De Huyd was swart. en ontrent een halve duym dick. Hy bloedede gelijck een Beest 'twelck geslaght word. Aen elcke sijde had hy een Vin van ontrent een voet lenghte. [41] Aen 't ruggebeen waeren Ribben, yeder een halve voet langh. 't Ander was rond, en soo dick als men met twee handen kan omvatten. Maer onaengesien soodaenige Hoornen (of anders, soo onse Schrijver wil) Tanden, aen Visschen werden gevonden, soo belet sulcks echter niet, dat'er waerlijck Dieren sijn, die eenen Hoorn voor in 't Hoofd hebben, en dat oock soodaenige Hoornen ergens souden konnen sijn. |
XI. Hoofdstuk. Zekere Aanmerking, genomen uit Aristoteles van de Twee en Eenhoorn Dieren. Oordeel over de Hoorn te S. Denis. Ik heb in Aristoteles gelezen een aardige oorzaak waarom de Eenhoorn maar een enige hoorn heeft: Veel liever mocht ik zeggen een aardige aanmerking. Hij schrijft dat alle gedierten die twee horens hebben ook hun klauwen kloven: En dat aan alle Eenhoorns vaste en niet gekloofde klauwen worden gevonden. [Nochtans getuigd de heer di Barthema, gelijk wij in de voorgaande bijvoeging hebben aangewezen dat hun voeten wat gekloofd waren.] Dat derhalve de natuur heeft gemaakt een gelijke vereniging en gelijke bevestiging der klauwen en horens aan de Eenhoren voeten en hoofden, gelijk ze geschikt heeft een gelijkmatige verdeling of kloving der klauwen en horens aan de voeten en hoofden der andere dieren. Hieruit nu ontspringt dat het onderscheid waardoor de Eenhorens van andere dieren werden onderscheiden, bestaat in de eenheid en [38] onverdeeldheid van hun horens en klauwen. En dat door een even gelijke oorzaak van de Eenhorens omdat ze hun klauwen aan de voeten dragen, gelijk andere dieren, alzo ook hun horens aan even dezelve plaats, namelijk aan het voorhoofd voeren. Verder gelijk de gedierten die twee horens hebben die dragen ze aan beide zijden van de stern, alzo vertonen de Eenhorens een enige hoorn in het midden in het voorhoofd. Maar de vis, waarvan wij tegenwoordig spreken, heeft noch voeten noch klauwen en kan derhalve ook geen hoorn hebben. En zo volgt dan dat even dat wat wij hun hoorn noemen terwijl di in de bovenste kevel steekt en niet vooraan de stern staat geen hoorn maar een tand is. In het begin ben ik niet van deze mening geweest. En toen ik hierover met de heer Worm in woordenwisseling geraakte zo kwam even tot ons gesprek de heer rijks-hofmeester van Denemarken wiens hoog geslacht en voortreffelijke deugden ik u in mijn brieven heb overgeschreven, gelijk ook de grote waardigheid, die hij in dit koninkrijk bezit als zijnde de naaste na de koning: Deze grote man heeft mij een bijzondere gunst verwaardigd en zo veel hem mogelijk was mijne nieuwsgierigheid vervuld. Tot dit doel vertelde hij een zaak die mij in mijn eerste mening versterkte, te weten dat het horens en geen tanden waren. Hij berichte dat zijn heer de koning van Denemarken eens een stuk van deze horens willende weg schenken en derhalve begeerde dat hetzelfde zeer schoon zou was bevel gaf dat men een gehele onder hem berustende hoorn zou doorzagen aan het dikste en schoonste einde, namelijk bij de stomp der wortel. Toen nu een stuk van de gedachte hoorn was afgezaagd die men had gemeend gans vast was zo werd het hol bevonden. Niet weinig was men verwonderd toen men in deze holte een kleine hoorn zag van even gelijke gestalte en wezen als de grote hoorn. Daarop ging de zager in zijn weck voort de groten hoorn rondom doorsnijden zonder de kleine enigszins te beschadigen. Eindelijk zag men, dat de kleine in de grote stak, zo ver als de holte ging. Het overige van de grote hoorns was dicht en vast. Dit verhaal gaf mij een sterke inbeelding dat deze gehoornde vissen hun horens wegwerpen, even gelijk de herten; zodat hun oude afvielen en weer jonge in de plaats groeiden: En dat ter dier oorzaak van zo vele horens van de hoofden afgezonderd uit Groenland in IJsland op het ijs kwamen aandrijven. Maar zo gauw ik de gedachte schedel had aanschouwd en nauwkeurig opgemerkt die lengte der wortel die in de kinnenbak stak zo werd ik overwonnen en kon niet meer tegenspreken dat het [39] een tand zou was. Ja, zelfs even dat waarin de heer rijks-hofmeester mij had verhaald bewoog mij nu om te geloven dat hetgeen men had doorgezaagd werkelijk een tand en geen hoorn was. Dat ook hoeveelheid van deze vissen de tanden uitvielen en weer groeien gelijk men ziet te geschieden in de kinderen en sommige bejaarde personen aan de tanden die uit hun mond vallen voort gestoten en gans uitgedreven worden door andere nieuwe tanden die voortkomen eer noch de oude hun plaats verlaten. Op zodanig wijze verwerpen de herten hun horens niet, maar als die afgevallen zijn blijven hun hoofden gans glad en bloot, even alsof ze nooit horens gehad hadden totdat de nieuwe weer gegroeid zijn en zich gevormd hebben. Doch dit nu zo lang geduurd heeft het gesprek van horen, zou misschien verdrietig mogen vallen. Wil derhalve naar het einde snellen en besluiten met het oordeel over de hoorn te S. Denis die men Eenhoorn noemt. Ik heb u, mijn heer, bericht gedaan dat deze hoorn in alle delen de horens van Denemarken gelijkvormig zijn. Daarboven geloven de Denen voor gans waarachtig, ja, durven zich wel vermeten en verplichten te bewijzen dat al dit slag van horens die gevonden worden in Moskou, in Duitsland, in Italië, in Frankrijk, e.d. gezamenlijk uit Denemarken zijn gekomen alwaar de handel met deze koopmanschap zeer in zwang heeft gegaan ter tijd van de vaart tussen Noorwegen en Groenland vrij en bekend was; en toen men gewoonlijk ieder jaar van Noorwegen op Groenland en van Groenland weer op Noorwegen een reis deed. De Denen die deze horens ginds en herwaarts vervoerde, hebben niet willen zeggen dat het vistanden waren, maar gaven ze uit voor horens van Eenhorens opdat ze die dus te gretiger aan de man helpen en goed duur verkopen mochten. Hetgeen ze voortijds gedaan hebben doen ze noch hedendaags. Het is noch niet lang geleden dat het gezelschap van Nieuw-Groenland binnen Copenhagen een van hun medegenoten naar Moskou afvaardigde met zeer vele en grote stukken van deze genoemde horens; en ook onder meer andere met een stuk van opmerkelijke grootte om hetzelfde aan zijn tsaar majesteit van Moskou te verkopen. Men verhaalt dat de grootvorst zeer groot behagen in dit ene stuk ha, en derhalve het door zijn arts liet beproeven. Deze die daar meer daarvan had dan de anderen en berichte zijn tsaar majesteit dat het de tand van een vis was. Daarop trok die afgezonden weer terug naar Kopenhagen zonder iets verkocht te hebben. Toen hij nu aan zijn medegezellen rekenschap van zijn reis deed zo wierp hij alle schuld van deze vergeefse tocht en verlorene [40] onkosten op de schelmse arts die zijn waar veracht en gezegd had dat al zijn mee gebrachte dingen niets anders dan vistanden waren. Doch een uit deze maatschappij (die mij zulks met zijn eigen mond heeft verhaald) gaf hem tot antwoord: Gij bent niet wijs genoeg om dit werk te verrichten. Deze arts moest gij twee of driehonderd dukaten hebben geschonken om hem te bewegen dat hij deze tanden Eenhorens had genoemd. Ik twijfel derhalve niet, mijn heer, of de hoorn te S. Denis is oorspronkelijk van even hetzelfde gewest gekomen en op een diergelijke wijze voor een Eenhoorn verkocht geworden. Ik durf niet te zeggen in hoe lange tijd ik deze hoorn niet gezien heb; evenwel, indien de gedachtenis van zijn gestalte die noch in mij is overgebleven, mij niet bedriegt zo is het een tand, in alles zodanige gelijkvormig als wij in Denemarken gezien hebben. Want hij heeft even zo’n wortel als de andere. Deze wortel is uitgehold en vervuild even als een verdorvene tand. Indien dit nu zo is zo besluit ik vast dat die genoemden hoorn is een vanzelf uitgevallen tand uit de bek van de vis, van de IJslanders geheten Narwal of Narhual: En derhalve voor geen hoorn moet gehouden worden. Bijvoeging. Toen schipper Douwe Janssz. van Stavoren op de derde der zomermaand van het jaar 1648 met zijn schip was gekomen omtrent tien mijlen Zuidoost van Jan-Mayen eiland zag de commandeur iets in zee drijven waarin zijn volk eerst voor een walvis, daarna voor een stinkend kreng nam. De sloep werd uitgezet toen ze daarbij kwamen werd geroepen dat het een Eenhoorn was. Deze woorden vonden geen geloof voordat het dier (of de vis) aan scheepsboord gebracht en aan drie stukken overgezet werd. De hoorn stond omtrent anderhalve voet diep in het hoofd; en was in alles acht en een halve voet lang. De lengte der vis was van omtrent drie, de dikte van twee vademen. Onderaan de buik was hij opgegeten. Het hoofd moesten ze met bijlen in stukken houwen; waarin bijna een karper kop gelijk scheen. Het ruggenbeen liep geheel naar de staart toe. Ook was de staart van been met gewrichten, elk gewricht (of lid) een voet lang. De bek ging omtrent een duimbreed beneden de hoorn. De huid was zwart en omtrent een halve duimdik. Hij bloedde gelijk een beest wat geslacht wordt. Aan elke zijde had hij een vin van omtrent een voet lengte. [41] Aan het ruggenbeen waren ribben, ieder een halve voet lang, het ander was rond en zo dik als men met twee handen kan omvatten. Maar aangezien zodanige horens (of anders zo onze schrijver wil) tanden aan vissen worden gevonden zo belet zulks echter niet dat er waarlijk dieren waren die een hoorn voor in het hoofd hebbe, en dat ook zodanige horens ergens zouden kunnen zijn. |
XII. Hoofdstuck. Van de Lucht in Groenland: Donderen, Asch-regenen, Somer, WInter, wonderlijcke Noord-schijn der nieuwe Maen, e.s.v. MAer om nu weer tot Groenlandt te komen, soo bericht ons d' Yslandsche Kronijck, dat de lucht hier aengenamer en gematighder is, als in Noorwegen: dat het daer weyniger sneeuwd; en dat'er de koude sulck een fellen kracht niet heeft. Men moet dit niet opvatten in sulck een meeningh, als of 't daer niet somtijds seer hard sou vriesen; en of niet nu en dan grouwelijcke Stormwinden haer souden doen voelen: Maer alleen wil de Schrijver seggen, dat de strenge koude en grote Onstuymigheyd sigh niet soo veelmael hier vertoonen, en oock niet soo langh dueren, als wel in Noorwegen. De Deensche Kronijck steld, als een seer vreemde saeck en ongewone Geschiedenis, dat het in 't Iaer 1308. in Groenland seer verschricklijck heeft gedonderd. Dat oock 't Vyer van den Hemel (hy sal veel licht den Blixem meenen) is gevallen op seeckere Kerck, genaemd Skalholt, en deselve gantschlijck heeft verteerd. Nae desen Donder en dit Vyer ontstond sulck een grouwlijck Onweer, dat de Toppen veeler Klippen ter aerden wierden gesmeeten, en d' Asch der gebroockene Rotsen in sulck een meenighte door de lught wierd gestroyd, dat men meende, God liet Asch (of Stof) regenen, om de Volckeren deeses Lands daer voor te straffen. Op dit Onweer volghde een soo strenge Winter, dat noyt een diergelijcke in Groenland was vernomen. Dit Ys bleef een geheel Iaer ongesmolten. Als ick nu eens dit geval van den Wonder-Regen der Asch verhaelde aen den Heer Gesant, soo seyde hy my, dat, ter tijd hy te Roschell was, seecker Scheeps-hoofdman, van de Canarische Eylanden hier aengekomen zijnde, hem met volle seeckerheyd had verteld, hoe als hy ontrent ses Mijlen verr' van de genoemde Eylanden op Ancker lagh, een diergelijcke Asch-regen was gevallen over de Reede daer hy sigh doemaels bevond [42] bedeckende 't Schip, even als of 't seer sterck daer over gesneeuwd had. Maer hoor nu de reden hier van. Te gelijck met een verschrickelijcke Aerdbevingh, welcke de vyerige Bergen in Canarien sigh deeden beweegen, ontstond een ongewoon-swaren Storm: Welcke Wind d' Asch uyt deese Geberghten meer als ses Mijlen weghs verr' in de Zee dreef. Vermoedelijck is 't, dat d' Asch uyt de Klippen van Groenland door een even gelijcke oorsaeck is voortgedreven: En dat in deese landstreeck even soo wel Vyerspouwende Bergen en onder-aerdsche Brandende hoolen zijn, als in Canarien en ander weegen. Dit kan sonder eenige tegenspraeck worden toegestaen, wegens 't Voorbeeld en de Nae-buerschap des Berghs Hecla in Ysland; die doch veel Noordlijcker leghd, als dit deel van Groenland; gelijck oock wegens meer andere Brandende Bergen, welcke by de Lappen worden gevonden, en sigh verre strecken over den Circulus Arcticus of Noorder Kreytz. Daer en boven werd sulcks bevestighd door 't geen hier vooren (in 't sesde Hoofdstuck) by d' oude Beschrijvingh deses Lands is verhaeld, te weeten, dat hier warme Wateren zijn, en Baden van sulck een hitte, dat men oock selfs in de Winter deselve niet kan verdragen. In Groenland is altijd een seer schoone Soomer, soo wel by naght als by dagh; indien men anders naght behoord te noemen de Schemeringh, welcke in de gedachte Soomer de Naght maeckt, en de geheele naghten door duerd. Maer gelijck de Wintersche daegen hier seer kort zijn, soo zijn in tegendeel de naghten seer langh. De natuer werckt ter deser plaets een bysonder wonder, 't welck ick niet sou derven verhalen, indien d' Yslandsche Kronijck 't selve niet beschreef als een aenmerckelijck wonder werck, en ick my niet ten vollen vertrouwde op de Heer Retz, die 't my voor-geleesen en verklaerd heeft. Ten tijd der Nieuwe Maen, of als deselve nu sal beginnen nieuw te worden, vertoond sigh in Groenland by Naght een seer heldere Schijn, of Glantsch, welke 't geheele Land verlicht, even als of de Volle Maen ten klaersten scheen. Hoe donckerder de Naght, hoe helderder dit Licht is. Sijnen wegh is uyt 't Noorden, en werd derhalven de Noord-schijn (van sommige de Noord-vloed) genoemd. 't Vergelijckt sigh met een vliegend Vyer, en streckt sigh in de lught uyt gelijck een lange overeynd staende Pael. Schiet van d' eene plaets nae d' andere, en laet, daer 't geweest is, een roock of damp achter sigh. De geswintheyd en lichte snelle Beweegingh van dit seldsaem Wonder sou niemand sigh eygentlijck konnen inbeelden, als die 't gesien heeft. 't Duerd de gantsche Nacht over, maer houd op met 't opgaen van de Son. d' oorsaeck van dit Lucht-Vyer laet ick aen de Naevorsschingh der Diepsinnige vernuften, welcke in de kennis der Natuerlijcke saecken [43] beeter ervaren sijn als ick; om 't ondersoecken, of dit veellicht een Damp mocht sijn, uyt d' aerde deeses Lands opstijgende, sigh door de beweegingh verhittende en aensteeckende, met een gelijcke geswindheyd, als wy sien dat de lange Raketten of Strael-vyeren doen, welcke uyt de Lught vallen, of door deselve heenen schieten; of oock gelijck de Vliegende Vyeren sigh over de Graf-steeden aensteecken. Men heeft my verseeckerd, dat dit Noord-light, by een klaeren Hemel sonder Wolcken, oock in Ysland en Noorwegen seer helder werd gesien. Daer en boven, 't verlicht niet alleen deese Noordsche Volckeren, maer streckt sigh oock uyt tot aen onse Hemel-streeck. Buyten twijffel is dit even 't selve Light, 't welck onsen beroemden Vriend, de seer verstandige en Sinrijcke Wereld-wijse Gassendus, my geseght heeft, dickmaels te hebben waergenomen. Hy noemden 't Auroram Borealem, of de Noordsche Aurora. 't Alder aenmercklijckste, dat men oyt heeft beooghd, is geweest 't geen gesien is geworden by een gantsch donckere Naght (want de Maen was maer eenen dagh oud) tusschen den 12. en 13. der Herft-maend in 't Iaer 1621. dien geheelen gedaghten Naght over. Kortelijck heeft hy hier van geschreven in 't leven van de Heer Peresca, maer gantsch wijdlopigh en seer voortreffelijck in sijne geleerde Kenmerckingen, gesteld in 't Vervolgh sijner Oeffeningen tegens Doctor Flud: Waer heenen ick u, mijn Heer, wil geweesen hebben, om my met deese saeck niet langer op te houden, maer den afgebroocken draed van mijn Beright weer aen een te knoopen; waer toe ick my nu gereed maeck. Byvoeghsel. ONder de Brandende Bergen (waer van in dit Hoofdstuck gewagh werd gemaeckt) sijn voornamentlijck bekend Chymera in Lycien: Masaja in America: AEthna in Sicilien: Vesuvius (van sommige Schrijvers genoemd Vesevus, Vesvius of Vesbius, oock Monte di Somma) in Campanien, en Hecla, anders Heckelfort, in Ysland: die bysonderlijck in 't Jaer 1341. daer ontrent seer groote schade aen Beesten en Menschen heeft gedaen. Wonderlijcke dingen werden van deesen Yslandschen Bergh Hecla verhaeld; als, dat hy niet alleen seer verschrickelijck Vyer uytwerpt, met sulck een geberst en gedonder, dat men 't gerucht daer van veele Mijlen wegh verr' kan hooren: Maer oock, dat men dickmael hier verneemd een seer groot geschrey, jammerlijck gehuyl, droevigh geklagh, benauwd gesucht. Daer en boven een geweldigh geraes en gebolder, wanneer ergens een Veld-slagh geschied, of eenigh groot Bloed-bad werd aengeright, 't sy in wat [44] voor een Gewest des Werelds het sijn magh. waerom oock 't gemeene Volck deeses Lands geloofd, dat hier de Deur van de Hel is. Men kan hier van nae sien Saxo Grammaticus, Olaus Magnus, Philippus Camerarius, Jacobus Stolterfothius, en meer andere. Dight by deesen Bergh Hecla vind men eenige Swavel-Mynen, waer uyt een groote meenighte van Swavel werd gegraven, en over al heenen vervoerd. Alsse begint aen te gaen, maecktse sulck een afgrijslijck gedonder, dat de Toehoorders de hayren daer over te berge staen. Geweldigh groote Steenen werptse uyt, met ongelooflijck veel Swavel: En bedekt 't omgelegene Land soodaenigh met Asch, dat niemandt daer ontrent tot op twintigh Mijlen weghs sigh kan onthouden, of de Grond bebouwen. Veel bedrieghlijcke hoolen zijn hier; waer in dickmael levendigh begraven werden de geene, die deesen Bergh te nae koomen, om dit Wonder t'ondersoecken. Daer ontstaet oock seecker Vyer, 't welck 'r Water verteerd, en niet Vlas of Werck. De Brand, volgens 't verhael van den gedachten Saxo, is hier geduerigh, onaengesien de groote koude van dit Land, welck sou schijnen stof tot dit Vyer te weygeren: Ja onaengesien op den Top altijd meenighte van Sneeuw leght, die door de Somer-warmte niet kan gesmolten worden; selfs oock niet door deese soo dight by sijnde Vlammen. Behalven de nu genoemde Bergh, werd noch een anderen in Italien gevonden, dicht by Pietro Mala, op den wegh van Bolonien nae Florencen, die geduerigh, soo wel 's Winters als 'sSomers, gelijck als een helder Vyer in Vlam staet. By Xaichen in China is de Bergh Ling-fung, die, als 't over dagh geregent heeft, altijdt by naght een groote vlam laet sien, maer noyt by droogh We'er. By Cancheu, in 't selve Koninghrijck, vind men de Bergh Ciencho, waer op sigh 's naghts een ligt vertoond, als van gloeyende koolen. De Bergh Ha werd den Vuerigen Bergh geheeten, om datmen yeder naght daer siet eenige lighten, als van ontstoockene Kaerssen. In een ander groot Werck spreeck ick wijdloopigh van al deese Brandende Bergen, en de seldsaeme, oock hoogh-schaedlijcke Uytwerckselen der selver. Desgelijcks van de verwonderlijcke Eygenschappen eeniger andere. [45] |
XII. Hoofdstuk. Van de Lucht in Groenland: Donderen, Asregens, Zomer, Winter, wonderlijke Noord-schijn der nieuwe Maan, e.d. Maar om nu weer tot Groenland te komen zo bericht ons de IJslandse kroniek dat de lucht hier aangenamer en gematigder is dan in Noorwegen: dat het daar minder sneeuwt; en dat er de koude zulke felle kracht niet heeft. Men moet dit niet opvatten in zo’n mening, als f het daar niet somtijds zeer hard zou vriezen; en of niet nu en dan gruwelijke stormwinden zich zouden doen voelen: Maar alleen wil de schrijver zeggen dat de strenge koude en grote onstuimigheid zich niet zo vaak hier vertonen en ook niet zo lang duren als wel in Noorwegen. De Deense kroniek stelt als een zeer vreemde zaak en ongewone geschiedenis dat het in het jaar 1308 in Groenland zeer verschrikkelijk heeft gedonderd. Dat ook het vuur van de hemel (hij zal wellicht de bliksem bedoelen) is gevallen op zekere kerk, genaamd Skalholt en die gans heeft verteerd. Na deze donder en dit vuur ontstond zo’n een gruwelijk onweer dat de toppen van vele klippen ter aarden werden gesmeten en de as der gebroken rotsen in zo’n menigte door de lucht werd gestrooid dat men meende God liet as (of stof) regenen om de volkeren van dit land daarvoor te straffen. Op dit onweer volgde een zo’n strenge winter dat nooit een diergelijke in Groenland was vernomen. Dit ijs bleef een geheel jaar zonder te smelten. Toen ik nu eens dit geval van de wonder-regen der as verhaalde aan de heer gezant zo zei hij mi, dat ter tijd hij te Roschell was zeker scheeps-hoofdman van de Canarische Eilanden hier aangekomen was en hem met volle zekerheid had verteld hoe als hij omtrent zes mijlen ver van de genoemde eilanden op anker lag een diergelijke asregen was gevallen over de rede daar hij zich toen bevond [42] en bedekte het schip even als of het zeer sterk daarover gesneeuwd had. Maar hoor nu de reden hiervan. Tegelijk met een verschrikkelijke aardbeving die de vurige bergen in de Canarische eilanden zich lieten bewegen ontstond een ongewoon-zware storm: De wind die de as uit deze gebergten meer dan zes mijlen weg ver in de zee dreef. Vermoedelijk is het dat de as uit de klippen van Groenland door een even gelijke oorzaak is voortgedreven: En dat in deze landstreek even zo wel vuurspuwende bergen en onderaardse brandende holen zijn als in de Canarische en andere wegen. Dit kan zonder enige tegenspraak worden toegestaan vanwege het voorbeeld en de nabuurschap van de berg Hekla in IJsland; die doch veel Noordelijker ligt dan dit deel van Groenland; gelijk ook wegens meer andere brandende bergen die bij de Lappen worden gevonden en zich ver strekken over de Circulus Arcticus of Noorderkruis. Daarboven werd zulks bevestigd door hetgeen hiervoor (in het zesde hoofdstuk) bij de oude beschrijving van dit land is verhaald, te weten dat hier warme wateren zijn en baden van zulke hitte dat men ook zelfs in de winter die niet kan verdragen. In Groenland is altijd een zeer mooie zomer, zo wel bij nacht als bij dag; indien men anders nacht behoort te noemen de schemering die in de gedachte zomer de nacht maakt en de gehele nachten door duurt. Maar gelijk de winterse dagen hier zeer kort zijn, zo zijn in tegendeel de nachten zeer lang. De natuur werkt ter deze plaats een bijzonder wonder waarin ik niet zou durven verhalen indien de IJslandse kroniek hetzelfde niet beschreef als een aanmerkelijk wonderwerk en ik mij niet ten volle vertrouwde op de heer Retz die het mij voorgelezen en verklaard heeft. Ten tijd der nieuwe maan of als die nu zal beginnen nieuw te worden vertoond zich in Groenland bij nacht een zeer heldere schijn of glans die het gehele land verlicht, even alsof de volle maan ten helderste scheen. Hoe donkerder de nacht, hoe helderder dit licht is. Zijn weg is uit het Noorden en werd derhalve de Noord-schijn (van sommige de Noord-vloed) genoemd. Het vergelijkt zich met een vliegend vuur en strekt zich in de lucht uit gelijk een lange overeind staande paal. Schiet van de ene plaats naar de andere en laat, daar het geweest is, een rook of damp achter zich. De gezwindheid en lichte snelle beweging van dit zeldzaam wonder zou niemand zich eigenlijk kunnen inbeelden dans die het gezien heeft. Het duurt de ganse nacht over, maar houdt op met het opgaan van de zon. De oorzaak van dit lucht-vuur laat ik aan het opzoeken der diepzinnige vernuften die in de kennis der natuurlijke zaken [43] beter ervaren zijn dan ik; om het onderzoeken of dit mogelijk een damp mocht was die uit de aarde van dit land opstijgt en zich door de beweging verhit en aansteekt met een gelijke gezwindheid als wij zien dat de lange raketten of straal-vuren doen, die uit de lucht vallen of door die henen schieten; of ook gelijk de vliegende vuren zich over de grafplaatsen aansteken. Men heeft mij verzekerd dat dit Noorderlicht, bij een heldere hemel zonder wolken ook in IJsland en Noorwegen zeer helder werd gezien. Daarboven, het verlicht niet alleen deze Noordse volkeren, maar strekt zich ook uit tot aan onze hemelstreek. Zonder twijfel is dit even hetzelfde licht waarin onze beroemden vriend, de zeer verstandige en zinrijke wereldwijze Gassendus mij gezegd heeft, het vaak te hebben waargenomen. Hij noemde het Auroram Borealem of de Noordse Aurora. Het aller opmerkelijkste, dat men ooit heeft beoogd is geweest hetgeen gezien is geworden bij een gans donkere nacht (want de maan was maar een dag oud) tussen de 12 en 1de van de herfstmaand in het Jaar 1621 die gehele gedachte nacht over. Kort geleden heeft hij hiervan geschreven in het leven van de heer Peresca, maar gans uitvoerig en zeer voortreffelijk in zijn geleerde kenmerken gesteld in het vervolg van zijn oefeningen tegen doctor Flud: Waarheen ik u, mijn heer, wil gewezen hebben om mij met deze zaak niet langer op te houden, maar de afgebroken draad van mijn bericht weer aan een te knopen; waartoe ik mij nu gereed maak. Bijvoeging. Onder de brandende bergen (waarvan in dit hoofdstuk gewag wordt gemaakt) zijn voornamelijk bekend Chimaera in Lycië: Masaja in Amerika: Etna in Sicilië: Vesuvius (van sommige schrijvers genoemd Vesevus, Vesvius of Vesbius, ook Monte di Somma) in Campania, en Hekla, anders Heckelfort in IJsland: die bijzonder in het jaar 1341 daar omtrent zeer grote schade aan beesten en mensen heeft gedaan. Wonderlijke dingen werden van deze IJslandse berg Hekla verhaald; als dat hij niet alleen zeer verschrikkelijk vuur uitwerpt met zo’n barsten en gedonder dat men het gerucht daa van vele mijlen weg ver kan horen: Maar ook dat men vaak hier verneemt een zeer groot geschrei, droevig gehuil, droevig geklaag, benauwd gezucht. Daarboven een geweldig geraas en gebolder zo wanneer ergens een veldslag geschied of enig groot bloedbad wordt aangericht, tenzij in wat [44] voor een gewest der wereld het zijn mag. Waarom ook het gewone volk van dit land geloofd dat hier de deur van de hel is. Men kan hiervan naar zien Saxo Grammaticus, Olaus Magnus, Philippus Camerarius, Jacobus Stolterfothius en meer andere. Dicht bij deze berg Hekla vindt men enige zwavel- mijnen waaruit een grote menigte van zwavel wordt gegraven en ovr al heen vervoerd. Als ze begint aan te maakt ze zo’n afgrijslijk gedonder dat de toehoorders de haren daarover te berge staan. Geweldig grote sten werpt ze uit met ongelooflijk veel zwavel: En bedekt het omliggende land zodanig met as dat niemand daar omtrent tot op twintig mijlen weg zich kan onthouden of de grond bebouwen. Veel bedrieglijke holen zijn hier; waarin vaal levend begraven worden diegene die deze berg te na komen om dit wonder te onderzoeken. Daar ontstaat ook zeker vuur waarin het water verteerd en niet vlas of werk. De brand, volgens het verhaal van de gedachten Saxo, is hier gedurig, zonder aan te zien de grote koude van dit land wat zou schijnen stof tot dit vuur te weigeren: Ja zonder de top aan te zien waarop altijd menigte van sneeuw ligt, die door de zomer-warmte niet kan gesmolten worden; zelfs ook niet door deze zo dicht bij zijn vlammen. Behalve de nu genoemde berg, wodrt er noch een anderen in Italië gevonden, dicht bij Pietro Mala, op de weg van Bologna naar Florence, die gedurig, zo wel ‘s winters als zomers gelijk als een helder vuur in vlam staat. Bij Xaichen in China is de Bergh Ling-fung, die, als het overdag geregend heeft altijd bij nacht een grote vlam laat zien, maar nooit bij droog weer. Bij Cancheu, in hetzelfde koninkrijk, vindt men de berg Ciencho, waarop zich ‘s nachts een licht vertoont als van gloeiende kolen. De berg Ha werd de vurige berg geheten omdat men iedere nacht daar enige lichten ziet als van ontstoken kaarsen. In een ander groot werk spreek ik uitvoerig van al deze brandende bergen en de zeldzame, ook zeer-schadelijke uitwerkingen ervan. Desgelijks van de verwonderlijke eigenschappen van enige andere. [45] |
XIII. Hoofdstuck. Gesochte Ontdeckingh van 't Noord-Oostlijck Groenland. Afschouwelijcke Lieden in dit Gewest. Wegh van Noorweegen na Groenland. DE Deensche Kronijck verhaeld, dat in 't Iaer 1271. door een seer stercke Noord-Ooste Wind sulck een groote meenighte van Ys, gelaeden met Beeren en Hout, by Ysland quam aendrijven, dat men daer uyt vastelijck besloot, dat 't geen men nae 't Westen van Groenland had ontdeckt, nogh niet geheel Groenland was, maer dat sigh dit Land nae 't Noord-Oosten veel wyder moest uytstrecken. Dit heeft eenige Schippers bewoogen, om een versoeck te doen, of se dit Gewest nogh niet verder souden konnen ontdecken; doch vonden niet anders als Ys. De Koningen van Noorweegen en Deenemarcken hadden al langh te vooren even diergelijcke gedachten en Voornemens gehad: en ter dier oorsaeck alreeds verscheydene Scheepen daer heenen gesonden. Iae waeren oock selver in eygener persoon derwaers gegaen, doch hadden niets meer verright, als de gedaghte Yslandsche Schip-lieden. 'tGeen nu d'een' en d' andere tot deese Reys heeft aengeprickeld, is geweest of eenigh gedaen Beright, of eenige opgevattede Meeningh, op yemands Beright gegrond, als of in dit gewest veel Goud en Silver-Aderen oock kostelijcke Gesteenten souden zijn. Ghy moet oock, mijn Heer, weeten, dat even deselve Deensche Kronijck ons beright, hoe voortijds eenige Koop-lieden van deese Reys weer sijn t'huys gekoomen, seer groote Schatten mede brengende. Oock verhaeldse, dat ten tijde des Heyligen Olai, Koningh van Noorweegen, eenige Frislandsche Schip-lieden om even deselve Reden deese Reys sigh hebben onder-noomen. Maer als haer een groote Onstuymigheyd over viel, welcke haer wierp tegen de Klippen deeser syde, soo vondense sigh gedwongen, in een gantsch boose Haven te loopen, en aldaer haere reddingh te soecken. Voorts seght de gedaghte Kronijck, datse sigh verstouteden, uyt haer Schip aen Land te treeden; en vonden dight aen den Oever eenige in d' Aerde gegraevene Hutten, gelijck oock rond om deselve groote hoopen van Metalsteen, waer in veel Goud en Silver uytglinsterde. Dit verweckte in haer een begeerte, om eenige stucken daer van mee te nemen; Gelijckse dan oock deeden, yeder soo veel als hy draegen kon. Maer [46] alsse nu weer nae haere Scheepen keerden, quamen uyt deese Schelmsche bedechte Groeven voor den dagh een deel geheel wanschapene afschouwlijcke Lieden, bynae van een Duyvelsche gedaente, voorsien met Boogen, Slingers en groote Honden; welcke haer vervolghden. De Vrees, welcke de Boots-gesellen seer hevigh overviel, dreef haer aen tot een snellen haest; soo wel om 't geense droegen, als om haer leven te redden. Doch eenen van haer was, tot sijn ongeluck, wat te traegh met de voeten, en geraeckte derhalven onder de handen der Wilde; welcke hem als in een oogenblick, voor 't gesight sijner Medgesellen, in stucken verscheurden. In de verder uytbreydingh deeser Geschiedenis, bevestight de Deensche Kronijck-schrijver, Dat dit Land vol Rijckdom is. En dat derhalven hier van daen een Spreeckwoord is gekoomen: Dat Saturnus hier sijne Schatten heeft verborgen; maer dat dit Gewest van enckele Duyvelen werd bewoond. In d' Yslandsche Kronijck werd een Hoofdstuck gevonden met dit Opschrift: Van de Wegh en Vaert uyt Noorweegen nae Groenland. Den Inhoud van 't selve is deese: De reghte streeck nae Groenland (volgens de verklaeringh der ervaerne Schippers, in Groenland gebooren, of eerst onlanghs daer van daen gekomen) is de volgende: Van Nordstaden Sundmur in Noorwegen reght nae 't Westen tot aen Florensunt, op d'Oostsyde van Ysland, is een Vaert van seven Daegen. Van Snofuels Jokel, de Swavelbergh in Ysland, tot in Groenland doetmen de kortste Reys, als men de Streeck neemd nae 't Westen. In 't midden deeser Vaert tusschen Ysland en Groenland bejegend men Gunderbiurne Skeer. Dit is geweest d'oude Vaert, eer 't Ys uyt 't Noordsche Land quam; 't welck deselve seer gevaerlijck heeft gemaeckt. Verders leestmen in een bysonderen Artijckel aldus: Van Languenes in Ysland, sijnde 't uyterste van dit Gewest tegens 't Noorden vlack Noordwaerts, sijn aghtien Mijlen tot Ostrehorn; beteeckenende in onse Tael Ooster-hoorn. Van Ostrehorn tot Huals bredde is een Reys van twee Daegen en twee Naghten. 'k Heb dit hier niet neergesteld, op dat yemand de Schipvaert nae Groenland sigh nae deese Streeck sou onderwinden. Want al wat ick hier van heb konnen verneemen, is, dat deese Zee van alle tijden af seer beswaerlijck en gevaerlijck te bevaeren is geweest: Gelijck ghy dit genoeghsaem hebt konnen bemercken uyt 't geen ick verhaeld heb van Leiffens te rugg' koomst nae sijnen Vader Erick de Roodkop in Groenland: Desgelijcks van de Schipbreuck des Bisschops Arnoldi; en uyt 't geen ick nu even hier boven heb geseght van de Frislandsche Schiplieden. [47] |
XIII. Hoofdstuk. Gezochte Ontdekking van het Noordoostelijk Groenland. Afschuwelijke Lieden in dit Gewest. Weg van Noorwegen naar Groenland. DE Deense kroniek verhaalt, dat in het jaar 1271 door een zeer sterke Noordoostenwind zo’n een grote menigte van ijs, geladen met beren en hout, bij IJsland kwam aandrijven, dat men daaruit vast besloot dat hetgeen men naar het Westen van Groenland had ontdekt nog niet geheel Groenland was, maar dat zich dit land naar het Noordoosten veel verder moest uitstrekken. Dit heeft enige schippers bewogen om een verzoek te doen of ze dit gewest nog niet verder zouden kunnen ontdekken; doch vonden niet anders dan ijs. De koningen van Noorwegen en Denemarken hadden al lang tevoren even diergelijke gedachten en voornemens gehad: en ter die oorzaak alreeds verscheiden schepen daarheen gezonden. Ja, waren ook zelf in eigen persoon derwaarts gegaan, doch hadden niets meer verricht dan het gedachte IJslandse scheepslieden. Hetgeen nu de een en de andere tot deze reis heeft aangeprikkeld is geweest of enig gedaan bericht of enige opgevatte mening op iemand bericht gegrond alsof in dit gewest veel goud en zilver-aderen ook kostbare gesteenten zouden zijn. Gij moet ook, mijn heer, weten dat even dezelfde Deense kroniek ons bericht hoe voortijds enige kooplieden van deze reis weer thuis waren gekomen en zeer grote schatten meebrachten. Ook verhaalden ze dat ten tijde der heilige Olai, koning van Noorwegen enige Frislandse scheepslieden om even dezelfde reden deze reis zich hebben ondernomen. Maar toen hen een grote onstuimigheid overviel die hun wierp tegen de klippen van deze zijde zo vonden ze zich gedwongen in een gans boze haven te lopen en aldaar hun redding te zoeken. Voorts zegt de gedachte kroniek dat ze zich verstouten, uit hun schip aan land te treden; en vonden dicht aan de oever enige in de aarde gegraven hutten, gelijk ook rond om die grote hopen van metaalsteen waarin in veel goud en zilver glinsterde. Dit verwekte in hen een begeerte om enige stukken daarvan mee te nemen; Gelijk ze dan ook deden, ieder zo veel als hij dragen kon. Maar [46] toen ze nu weer naar hun schepen keerden kwamen uit deze schelmse bedachte groeven voor de dag een deel geheel wanschapen afschuwelijke lieden, bijna van een duivelse gedaante en voorzien met bogen, slingers en grote honden; die hun vervolgden. De vrees die de bootsgezellen zeer hevig overviel dreef hun aan tot een snelle haast; zo wel om hetgeen ze droegen als om hun leven te redden. Doch een van hen was tot zijn ongeluk wat te traag met de voeten en geraakte derhalve onder de handen der wilde; die hem als in een ogenblik voor het gezicht van zijn metgezellen in stukken verscheurden. In de verdere uitbreiding van deze geschiedenis bevestigt de Deense kroniekschrijver dat dit land vol rijkdom is. En dat derhalve hier vandaan een spreekwoord is gekomen: Dat Saturnus hier zijn schatten heeft verborgen; maar dat dit gewest van enkele duivels werd bewoond. In de IJslandse kroniek wordt een hoofdstuk gevonden met dit opschrift: Van de weg en vaart uit Noorwegen naar Groenland. De inhoud van hetzelfde is deze: De rechte streek naar Groenland (volgens de verklaring der ervaren schippers in Groenland geboren of eerst onlangs daar vandaan gekomen) is de volgende: Van Nordstaden Sundmur in Noorwegen recht naar het Westen tot aan Florensunt, op de Oostzijde van IJsland, is een vaart van zeven dagen. Van Snofuels Jokel, de zwavelberg in IJsland tot in Groenland doet men de kortste reis als men de streek neemt naar het Westen. In het midden van deze vaart tussen IJsland en Groenland bejegent men Gunderbiurne Skeer. Dit is geweest de oude vaart eer het ijs uit het Noordse land kwam; waarin het die zeer gevaarlijk heeft gemaakt Verders leest men in een bijzonder artikel aldus: Van Languenes in IJsland, is het uiterste van dit gewest tegens het Noorden vlak Noordwaarts zijn achttien mijlen tot Ostrehorn; betekent in onze taal Ooster-hoorn. Van Ostrehorn tot Huals breedte is een reis van twee dagen en tweenachten. Ik heb dit hier niet neergezet op dat iemand de scheepsvaart naar Groenland zich naar deze streek zou onderwinden. Want al wat ik hiervan heb kunnen vernemen, is dat deze zee van alle tijden af zeer bezwaarlijk en gevaarlijk te bevaren is geweest: Gelijk gij dit voldoende hebt kunnen bemerken uit hetgeen ik verhaald heb van Leiffens terug komst naar zijn vader Erick de Roodkop in Groenland: Desgelijks van de schipbreuk van bisschop Arnoldus; en uit hetgeen ik nu even hierboven heb gezegd van de Frislandse scheepslieden. [47] |
XIV. Hoofdstuck. Van eenige Zee-wonderen inde Groenlandsche Zee. DAerenboven is noch een ander Hoofdstuck in de meergedaghte Yslandsche Kronijck, wiens Opschrift aldus luyd: Afschrift uyt een Oud Boeck, genoemd Speculum Regale, betreffende de Geschaften van Groenland. De Text of Inhoud deeses Hoofdstucks, is veel duydlijcker, als 't nu gemelde Opschrift. Men heeft (staet'er) voortijds in de Groenlandsche Zee gesien drie Zee-wonderen, seer groot, en van een ongevormde gedaente. 't Eerste hebben de Noorweegers aenschouwd van 't boven-deel af tot het midden toe, en 't selve genoemd Haffstramb. Ten opsight van Hoofd, Hals, Aengesight, Neus en Mond was 't een Man gantsch gelijck, behalven alleen dat 't Hoofd boven maeten hoogh was, en boven spits toeliep. 'tHad breede Schouderen, en aen deselve twee Armen, doch stomp, en sonder handen. Nae beneden toe was 't ligchaem smal en dun, maer hoe 't van 't midde af nae onder toe gesteld was, heeft men noyt konnen bemercken. 't Scheen in d'uyterlijcke Aenschouwingh gelijck als van Ys te sijn. Soo dickmael deese Zee-man, of dit Spoock, boven Water verscheen, was altijd daer op een groote Stormwind gevolghd. 't Tweede Wonder-Dier wierd genoemd Marguguer. Dit was van boven af tot het midden toe gesteld even gelijck een Vrouw. 't Had vry groote Borsten; vliegende verstroyde Hayren; dicke Handen onder aen d'Armen, en lange aen malkander gewassene Vingeren aen deselve; ten naesten by gelijck de Voeten der Gansen. Men heeft gesien dat het in deese Handen Visschen hield, en deselve op-at. Dit Spoock liet sigh altijd aenschouwen, als'er eenigh groot Onweer op handen was. Wanneer 't sigh in 't Waeter dompelde, en 't aengesight nae de Schippers wendede, soo was 't een Teecken datse geen Schipbreuck souden lijden; maer indien 't haer den rugg' toekeerde, soo waerense gewisselijck verlooren. 't Derde onguere Monster voerd de naem van Hofgierdinguer. Dit was wel eygentlijck geen Wonder-Dier, maer drie koppen, of Bergen van Waeter, verheven door een onstuymigh Onweer. Als nu eenige Scheepen by ongeluck quaemen te loopen in deesen drie-hoeck, gemaeckt van de gedaghte drie Bergen, soo vielense in een ellendigh Gevaer, en seer weynige ontquaemen den verderflijcken Ondergangh. Dit soo genoemde Wonder-Dier wierd geteeld van de Stroomen of Draeyingen der Zee en de tegenstrijdige seer onstuymige Winden, welcke de Scheepen overvielen en verslonden. Noch verder beright het gedaghte Boeck, dat in deselve Zee gevonden worden seer groote en verhevene Ys-schollen, gelijck als of 'twaeren gebeeldede Zuylen van een wonderlijcke gedaente. De geene, welcke nae Groenland willen trecken, werden onderright, datse wat meer Zuyd-westwaerts moeten aengaen, eerse aen dit Land aenvaeren, weegens de meenighte van 't Ys, 't welck verr' voor heenen op deese Zee drijft, oock selver in de Soomer. Daer benevens geeft dit Boeck aen de Schiplieden, welcke sigh in dit Ys-gevaer moghten bevinden, den raed, datse (gelijck andere in sulck een geval hebben gedaen) haere Sloepen souden setten op 't Ys, daer 't alderdickts is; genoeghsaeme Voorraed van Levens middelen by haer nemen, en alsoo verwaghten, dat het gedaghte Ys haer ergens aendreef aen eenigh Land, of tot dat het smolt, en sy dan haere Sloepen op 't Waeter konden gebruycken. |
XIV. Hoofdstuk. Van enige Zee-wonderen inde Groenlandse Zee. Daarboven is noch een ander hoofdstuk in de meer gedachte IJslandse kroniek wiens opschrift aldus luidt: Afschrift uit een oud boek, genoemd Speculum Regale, betreffende de bedrijven van Groenland. De tekst of inhoud van dit hoofdstuk is veel duidelijker dan het nu gemelde opschrift. Men heeft (staat er) voortijds in de Groenlandse zee gezien drie zee-wonderen, zeer groot en van een ongevormde gedaante. Het eerste hebben de Noorwegers aanschouwd van het bovendeel af tot het midden toe en hetzelfde genoemd Haffstramb. Ten opzichte van hoofd, hals, aangezicht, neus en mond was het een man gans gelijk, behalve alleen dat het hoofd boven maten hoog was en boven spits toeliep. Het had brede schouders en daaraan twee armen, doch stomp en zonder handen. Naar beneden toe was het lichaam smal en dun, maar hoe het van het midden af naar onder toe gesteld was heeft men nooit kunnen bemerken. Het scheen in de uiterlijke aanschouwen gelijk als van ijs te zijn. Zo zaak deze zeeman of dit spook boven water verscheen was altijd daar op een grote stormwind gevolgd. Het tweede wonderdier werd genoemd Marguguer. Dit was van boven af tot het midden toe gesteld even gelijk een vrouw. Het had vrij grote borsten; vliegende verstrooide haren; dikke handen onder aan de armen en lange aan elkaar gegroeide vinger eraan; ten naaste bij gelijk de voeten der ganzen. Men heeft gezien dat het in deze handen vissen hield en die opat. Dit spook liet zich altijd aanschouwen als er enig groot onweer op handen was. Wanneer het zich in het water dompelde en het aangezicht naar de schippers wendde zo was het een teken dat ze geen schipbreuk zouden lijden; maar indien het hen de rug toekeerde zo waren e zeker verloren. Het derde ongure monster voert de naam van Hofgierdinguer. Dit was wel eigenlijk geen wonderdier, maar drie koppen of bergen van water verheven door een onstuimig onweer. Als nu enige schepen bij ongeluk kwamen te lopen in deze driehoek, gemaakt van de gedachte drie bergen zo vielen ze in een ellendig gevaar en zeer weinige ontkwamen de verderfelijke ondergang. Dit zo genoemde wonderdier werd geteeld van de stromen of draaiingen der zee en de tegenstrijdige zeer onstuimige winden die de schepen overvielen en verslonden. Noch verder bericht het gedachte boek dat in die zee gevonden worden zeer grote en verhevene ijsschollen, gelijk alsof het waren gebeelde zuilen van een wonderlijke gedaante. Diegene die naar Groenland willen trekken werden onderricht, dat ze wat meer Zuidwestwaarts moeten aangaan eer ze dit land aanvaren vanwege de menigte van het ijs waarin ver voor op deze zee drijft, ook zelfs in de zomer. Daar benevens geeft dit boek aan de scheepslieden die zich in dit ijs-gevaar mochten bevinden de raad, dat ze (gelijk andere in zulk geval hebben gedaan) hun sloepen zouden zetten op het ijs daar het aller dikst is; voldoende voorraad van levensmiddelen bij zich nemen en alzo verwachten dat het gedachte ijs zich ergens aandreef aan enig land of tot dat het smolt en ze dan hun sloepen op het water konden gebruiken. |
Byvoeghsel. ONaengesien veele twijffelen, of'er Zee-Mannen en Zee-Vrouwen sijn, jae sulcks t' eenemael ontkennen, soo vind men nochtans by verscheydene aensienlijcke Schrijvers niet weynige Voorbeelden, welcke dit voor een volkomene waerheyd bevestigen. Onder een groot getal sullen wy hier maer eenige soo oude als nieuwe voorstellen. Theophilus Simocatta lib. 7. Hist. Tiberii Imperatoris cap. 15. verhaeld: Als Mona Land-Vooghd in Egypten was, en sigh eens te Delta aen den Oever der Nijl bevond, sagh hy uyt de Vloed opkoomen een Man, byna van een Reusen grootte. 'tAengesight was wreed, 'tHayr geel, met grauw vermenghd, de Borst groot en sterck, de rugg' breed, d'armen Vleeschaghtigh: Hy liet sigh niet verder sien als tot de Schaemte toe, d'andere Leden bleven onder 't Waeter. Drie uyren daer nae vertoonde sigh een ander Dier, een Vrouwspersoon gelijck, boven maten schoon van aengesight, met ten deel gevloghtene, ten deel vliegende Hayren; ronde Borsten, en voorts uytsteeckend treflijck van Ligchaem. Een geruymen tijt langh lieten deese twee sigh sien, tot seer groote verwonderingh voor de gedaghte Landvooghd, en al de geene welcke by hem waeren. Libavius lib. 6. dë universitate rerum, en uyt hem Johannes Adamus VVeberus in sijne Hundert Quellen der Unterredungs-kunst, erster theil pag. 60. maeckt gewagh, dat er in 't Jaer 1526. een gebaerde Zee-Man gevangen wierd, die eenige Jaeren langh noch leefde, doch sonder oyt te spreecken. Plinius heeft verscheydene Voorbeelden van deese Zee-Dieren. Als Theodorus Gaza, een seer geleerd [49] en beroemd Man in onser Vaderen tijd, eens aen den Oever der Zee gingh wandelen, en even doe sigh een groote Onstuymigheyd verhief, wierden verscheydene Visschen tegens 't Strand geworpen. Onder welcke Gaza een Zee-Wijf sagh, van aengesight soo volmaeckt, als eenigh Mensch oyt sijn kan; schoon, als de schoonste Vrouwspersoon, tot haer midden toe. Maer van daer neerwaerts hadse, in plaets van Beenen en Voeten, een Staert, gevormd op de wijs van een Ael, gelijckmen gemeenlijck de Meirminnen of Sirenen afgeschilderd siet. Deese lagh levendigh in 't Sand, karmende seer treurigh. Hy tastede dit Zee-Wijfje aen, en braght het na 't Water; waer op het met alle snelheyd begon te swemmen, en van hem wegh schoot. 't Breeder verhael kan men naesien in Alexander ab Alexandro. De geleerde Georgius Trapezuntius getuyghd, dat hy, aen 't Strand gaende wandelen, even een diergelijck Zee-Wijf heeft gesien. Noch wonderlijcker, en misschien ongelooflijck, is, 't geen den gedaghten Alexander ab Alexandro verhaeld, als een saeck, die sigh in sijnen tijd waerlijck sou toegedragen hebben; te weeten: Eenige Maeghdekens in Epiro gingen dickmael nae seeckere Bron, dight by de Zee, om Water te haelen. Een Zee-Man dit gewaer geworden sijnde, verberghde sigh in een Hol, loerende, tot dat hy eens een deeser Dochterjens alleen sagh; 't welck hy van aghteren greep, nae de Zee droegh, en sijn wil met haer pleegde. Dit deed hy tot verscheyden malen toe, tot dat eyndlijck d'Inwooners sulcks gewaer wierden, die derhalven op hem pasteden, en hem gevangen kregen. Sy lieten hem onder 't Volck sien, en al de leeden eens Mans wierden aen hem gevonden. Sy bemoeyden sigh, om hem in 't leven te houden, en boden hem eeten aen, doch hy wou 't niet nuttigen, maer stierf nae weynige daegen van droefheyd. De vermaerde Guicciardin vermeld, dat in de Friessche Zee een Zee-Man wierd gevangen, soodanigh gesteld als andere Mannen, doch van een dicker en rauwer Huyd. Deesen gewendemen tot Brood en andere Spijsen t'eeten. In 't eerste was hy seer wild, doch wierd naederhand wat tammer. Hy sprack noyt, maer leefde een seer langen tijd. Noch voor weynige Jaeren hebben de Visschers by Belle-Isle een Zee-Man aengetroffen, die voor haer niet beschroomd was, maer haer seer nae by liet koomen. Sijne witte Hayren sweefden over sijne Schouderen, sijnen Baerd quam tot de Borst toe. Sijn Armen waeren wat kleyner, [50] als d'Evenmatigheyd sijns Ligchaems vereyschte; sijn oogen groot en woest; sijne Huyd noch swart noch wit. De Schiplieden meenden hem met een Net t'omwerpen, doch hy verbrack de touwen, wierp 't Schipje om, en doock nae beneden. Naederhand vertoonde hy sigh wederom; doch wijlmen met een grof Geschut nae hem schoot, soo heeft hy sigh noyt meer laeten sien. Inde Geschiedenissen der Iesuiten, welcke nae Indien sijn gevaeren, staet Tom. 2. lib. 4. dat Pater Henricus Henrici in 't Jaer 1560. in 't Eyland Manar, 200. Mijlen van Goa, heeft gesien 7. Zee-Mannen en 9. Zee-Vrouwen, welcke gesaementlijck van de Visschers met Netten gevangen wierden. Geneesmeester Ontledede twee derselver, en bevond, datse ronde Hoofden, korte Halsen, en ooren gelijck de Menschen hadden. Haere oogen waeren eenighsins wanstalligh, gelijck oock de Neusen wat breedagtigh. Haere tanden Sneeuw wit, gelijck oock de Ligchaemen der Wijfjens; welcke de Borsten vol Melck hadden. d' Armen vond by vry langh, sonder Ellebogen, Handen of Vingers; breed en geschikt tot Swemmen. Hayren haddense onder d'Oxelen, en oock aen andere deelen, gelijck de Menschen in 't gemeen hebben. Maer van de Navel nederwaerts waerense de Visschen gantsch gelijckvormigh. In Brazil is dit Zee-volck seer gemeen; werd van de Wilde genoemd Ypupiapra; en sy schroomen deese Wonder-Dieren soo seer, datse dickmaels van anghst komen te sterven. Seven of aght Mijlen van Todos los Sanctos is een Plaets, genoemd Iagoaripa, daer deese Visch-Menschen, of Mensch-Visschen, meenighmael gevangen worden. Men vind oock noch een ander Slagh deeser Zee-wonderen, genoemd Berpapina, sijnde kleyn gelijck de Kinderen, en beschaedigen niemand. Torquemada, Hexameron pag. 130. en Eusebius Nierembergius lib. 4. Hist. Nat. verhaelen, dat in 't Koninghrijck Gallicien een voornaem Adelijck Geslaght is, geheeten de Zeelieden; hebbende haeren oorsprongh genoomen van een Zee-Man, welcke een Jonckvrouw, aen den Oever der Zee gaende wandelen, verkraghtede en beswangerde, soo datse een Manlijcke Vrught ter Weereld braght, uyt wien deese Stam sou gesproten sijn. Waer sou ick niet heenen loopen, indien ick hier wou verhaelen alles wat ick by veelerley Schrijvers van deese Zee-Mannen, Meirminnen of Syrenen vinde? In een ander Werck brengh ick een groot getal seldsaeme Voorbeelden by, en verhandel daer te gelijck, ofmen deese ZeeDieren [51] den naem van Menschen magh geven? 't welck ick ontken, en de redenen der ontkenningh vertoon; onaengesien sommige eenige dingen van deese Zee-wonderen verhaelen, welcke schijnen sonder Menschlijck vernuf niet te konnen geschieden. Of niet somtijds de Duyvel sijne Guychelrijen hier onder drijft? Of deese Zee-Mannen een waere Vrouwspersoon souden konnen bevrughten, soo dat'er een Menschlijck Schepsel van voortquam? e.s.v. Van een Zee-Man, in Soomermaend des Jaers 1621. gesien met eygenlijcke aenmerckingh van eenige Visschers, uyt Texel ter Vischvanghst uytgevaeren, spreeck ick in mijn Oude en Nieuwe tijds VVonder-Tonneel, pag. 145. Ten besluyt sal ick noch dit hier byvoegen. Spondanus in Histor. Eccles. verhaeld, dat in 't Jaer 1433. in de Balthische Zee nae Polen wierd gevangen een Zee-Man, t'eenemael een Bischop gelijck. Hy had sijnen Bischops-Hoed op 't Hoofd, sijnen Bischops-Staf in de Hand, en een Mis-gewaed aen. Soo wierd oock in 't Jaer 1546. een Zee-Man in de Duytsche Zee gevangen, met een beschooren Hoofd, Kap, en alles voorts gelijck als een Monick. 't Geen onse Schrijver aenteeckend van de Waterbergen, is soo wonderlijck niet, als wel dit volgende verhaeld van de Heer Justus Georgius Schottelius in der Teutschen Sprach Einleitungh, pag. 122. By Noorweegen is een Waterhol, in welckers Midden een Rots staet, geheeten Mouske. Deese Zee-keel treckt yeder ses uyren nae sigh en verslind alles wat daer voorhanden is, Water, Walvisschen, Scheepen, e.s.v. met een onuytspreecklijck geweld, gebruysch en omdraeyingh. d'andere ses uyren spouwdse alles weer uyt met een diergelijcke onstuymigheyd, soo dat geen Last-Schip, geen Walvisch soo swaer is, welcke niet weer voort moet, of tot de grond kan geraecken. Een soodanige Water-woede, als deese Noorweeghsche, werd (immers soo veel als bekend is) inde gantsche Weereld niet meer gevonden. [52] |
Bijvoeging. Aangezien er vele twijfelen of er zee-mannen en zee-vrouwen waren, ja zulks ten enenmale ontkennen, zo vindt men nochtans bij verscheiden aanzienlijke schrijvers niet weinige voorbeelden die dit voor een volkomen waarheid bevestigen. Onder een groot getal zullen wij hier maar enige zo oude als nieuwe voorstellen. Theophilus Simocatta lib. 7. Hist. Tiberii Imperatoris kapittel 15 verhaalt; Toen Mona Landvoogd in Egypte was en zich eens te Delta aan de oever der Nijl bevond zag hij uit de vloed opkomen een man bijna van een reuzen grootte. Het aanzicht was wreed, het haar geel met grauw vermengt, de borst groot en sterk, de rug breed, de armen vleesachtig: hij liet zich niet verder zien dan tot de schaamte toe, de andere leden bleven onder het water. Drie uren daarna vertoonde zich een ander dier, een vrouwspersoon gelijk, boven mate mooi van aangezicht, met ten deel gevlochten, ten deel vliegende haren; ronde borsten en voorts uitstekend voortreffelijk van lichaam. Een geruime tijd lang lieten deze twee zich zie, tot zeer grote verwondering voor de gedachte landvoogd en al diegene die bij hem waren. Libavius lib. 6. dë universitate rerum, en uit hem Johannes Adamus Weberus in zijn Hundert Quellen der Unterredungs-kunst, erster theil pagina 60 maakt gewag dat er in het jaar 1526 een gebaarde zee-man gevangen werd die enige jaren lang noch leefde, doch zonder ooit te spreken. Plinius heeft verscheiden voorbeelden van deze zeedieren. Toen Theodorus Gaza, een zeer geleerd [49] en beroemd man in onze vaderen tijd, eens aan de oever der zee ging wandelen en even toen zich een grote onstuimigheid verhief werden verscheiden vissen tegens het strand geworpen. Onder die Gaza zag een zee-wijf, van aangezicht zo volmaakt als enig mens ooit zijn kan; mooi, als het mooiste vrouwspersoon tot haar midden toe. Maar vandaar neerwaarts had ze in plaats van benen en voeten staart, gevormd op de wijze van een aal, gelijk men gewoonlijk de meerminnen of Sirenen afgeschilderd ziet. Deze lag levend in het zand en kermde al treurig. Hij taste dit zee-wijfje aan en bracht het naar het water waarop het met alle snelheid begon te zwemmen en van hem wegschoot. Het uitvoeriger verhaal kan men nazien in Alexander ab Alexandro. De geleerde Georgius Trapezuntius getuigt dat hij aan het strand ging wandelen even een diergelijk zee-wijf heeft gezien. Noch wonderlijker en misschien ongelooflijk is hetgeen de gedachte Alexander ab Alexandro verhaalt als een zaak die zich in zijn tijd waarlijk zou toegedragen hebben; te weten: enige maagdjes in Epirus gingen vaak naar zekere bron dicht bij de zee om water te halen. Een zee-man werd dit gewaar en verborg zich in een hol en loerde tot dat hij eens een van deze dochtertjes alleen zag; waar hij die van achteren greep, naar de zee droeg en zijn wil met haar pleegde. Dit deed hij tot verscheiden malen toe tot dat eindelijk de inwoners zulks gewaarwerden die derhalve op hem pasten en hem gevangen kregen. Ze lieten hem onder het volk en alle leden van een man werden aan hem gevonden. Ze bemoeiden zich om hem in het leven te houden en boden hem eten aan, doch hij wou het niet nuttigen, maar stierf naar weinige dagen van droefheid. De vermaarde Guicciardin vermeldt dat in de Friese zee een zeeman werd gevangen, zodanig gesteld als andere mannen, doch van een dikker en rauwer huid. Deze gewende men tot brood en andere spijzen te eten. In het eerste was hij zeer wild, doch werd naderhand wat tammer. Hij sprak nooit, maar leefde een zeer lange tijd. Noch voor weinige jaren hebben de vissers bij Belle-Isle een zee-man aangetroffen die voor hun niet beschroomd was, maar hun zeer nabij liet komen. Zijn witte haren zweefden over zijn schouders, zijn baard kwam tot de borst toe. Zijn armen waren wat kleiner [50] als de evenredigheid van het lichaam eiste; zijn ogen groot en woest; zijn huid noch zwart noch wit. De schiplieden meenden hem met een net om te werpen, doch hij verbrak de touwen, wierp het scheepje om en dook naar beneden. Naderhand vertoonde hij zich wederom; doch terwijl men met een grof geschut naar hem schoot zo heeft hij zich nooit meer laten zien. In de geschiedenissen der Jezuïeten die naar Indien zijn gevaren staat Tom. 2. lib. 4 dat pater Henricus Henrici in het jaar 1560 in het eiland Manar, 200 mijlen van Goa, heeft gezien 7 zee-mannen en 9 zee-vrouwen die gezamenlijk van de vissers met netten gevangen werden. Geneesmeester ontleedde er twee van en bevond dat ze ronde hoofden, korte halzen en oren gelijk de mensen hadden. Hun ogen waren enigszins wanstaltig, gelijk ook de neuzen wat breed. Hun tanden sneeuwwit, gelijk ook de lichamen der wijfjes; die de borsten vol melk hadden. De armen vond bij vrij lang, zonder ellenbogen, handen of vingers; breed en geschikt tot zwemmen. Haren hadden ze onder de oksels en ook aan andere delen, gelijk de mensen in het algemeen hebben. Maar van de navel nederwaarts waren de vissen gans gelijkvormig. In Brazilië is dit zee-volk zeer algemeen; worden van de wilde genoemd Ypupiapra; en ze schromen deze wonderdieren zo zeer, dat ze vaak van angst komen te sterven. Zeven of acht mijlen van Todos los Sanctos is een plaats, genoemd Iagoaripa, daar deze vis-mensen, of mens-vissen menigmaal gevangen worden. Men vindt ook noch een ander slach van deze zee-wonderen, genoemd Berpapina, zijn klein gelijk de kinderen en beschadigen niemand. Torquemada, Hexameron pag. 130 en Eusebius Nierembergius lib. 4. Hist. Nat. verhelen, dat in het koninkrijk Galicië een voornaam adellijk geslacht is geheten de Zeelieden; hebben hun oorsprong genomen van een zee-man die een jonkvrouw die aan de oever van de zee was gaan wandelen verkrachte en bezwangerde zodat ze een mannelijke vrucht ter wereld bracht waaruit deze stam zou gesproten was. Waar zou ik niet heen lopen indien ik hier wou verhalen alles wat ik bij velerlei schrijvers van deze zee-mannen, meerminnen of Sirenen vindt? In een ander werk breng ik een groot getal zeldzame voorbeelden bij en verhandel daar tegelijk of men deze zee-dieren [51] de naam van mensen mag geven? Waarin ik ontken en de redenen der ontkenning vertoon; zonder aan te zien sommige enige dingen van deze zee-wonderen verhalen die schijnen zonder menselijk vernuft niet te kunnen geschieden. Of niet somtijds de duivel zijn goochelwerk hieronder drijft? Of deze zee-mannen een ware vrouwspersoon zouden kunnen bevruchten zodat er een menselijk schepsel van voortkwam? E.d. Van een zee-man, inde zomermaand van het jaar 1621gezien met eigenlijke aanmerking van enige vissers uit Texel ter visvangst uitgevaren spreek ik in mijn Oude en Nieuwe tijds Wonder-Tonneel, pagina 145. Tot besluit zal ik noch dit hier bijvoegen. Spondanus in Histor. Eccles verhaalt dat in het jaar 1433 in de Baltische zee naar Polen werd gevangen een zee-man ten enenmale een bisschop gelijk. Hij had zijn bisschophoed op het hoofd, zijn bisschopsstaf in de hand en een misgewaad aan. Zo werd ook in het jaar 1546 een zee-man in de Duitse zee gevangen met een geschoren hoofd, kap en alles voorts gelijk als een monnik. Hetgeen onze schrijver aantekent van de waterbergen is zo wonderlijk niet, als wel dit volgende verhaalt van de heer Justus Georgius Schottelius in der Teutschen Sprach Einleitungh, pagina 122. Bij Noorwegen is een Waterhol in diens midden een rots staat, geheten Mouske. Deze zee-keel trekt alle zes uren naar zich en verslindt alles wat daar voorhanden is, Water, walvissen, schepen, e.d., met een onuitsprekelijk geweld, gebruis en omdraaiing. De andere zes uren spuwt het alles weer uit met een diergelijke onstuimigheid zodat geen last-schip, geen walvis zo zwaar is die niet weer voort moet of tot de grond kan geraken. Een zodanige water-woede als deze Noorweegse werd (immers zo veel als bekend is) in de ganse wereld niet meer gevonden. [52] |
Nauw-keurige Beschryvingh van Oud en Nieuw Groenland, Aen Heer De La Mothe Le Vayer. Tweede Boeck Van Nieuw Groenland. I. Hoofdstuck. Waerom de Vaerten op Groenland soo langh sijn naegelaeten. HIer nu eyndighd sigh 't Historisch verhael van Oud Groenland: En de Deensche Beschrijvingh set aen de kant 't Iaer 1348. in 't welk een seer swaere besmettelijcke Sieckte, genoemd de Swarte-Pest, 't meeste-deel der Noordsche Volckeren heeft uytgeroyd. Door even deselve wierden wegh geruckt de voornaemste Schippers en Kooplieden in Noorwegen en Deenemarcken, die in deese beyde Koninghrijcken den Handel en Maetschappy op Groenland hadden onderhouden. Van deese tijd af aen heeftmen waergenoomen, dat de Vaerten en Koopmanschaps-bedrijven nae 't gedaghte Groenland allenxen in afgangh quaemen, en eyndelijck gantsch te niet gingen; soo dat de Zee derwaerts onbevaeren bleef. [53] Niet te min heeft de Heer Worm my versekerd, dat hy in een seer oud geschreven Boeck heeft geleesen, hoe ontrent 't Iaer der genaede 1484. onder de Regeeringh van Koningh Johannes, binnen de Stad Bergen in Noorweegen nogh meer als veertigh Persoonen wierden gevonden, welcke yeder Iaer eens nae Groenland gingen, en kostlijcke Waeren van daer mee braghten. Maer alsse de gedaghte Waeren in 't genoemde Iaer niet verkoopen wilden aen de Duytsche Reysigers, nae gewoonte te Bergen gekoomen, om deselve in te handelen, soo hebben de gemelde Duytsche Kooplieden niets metallen tot haer geseghd, maer deese Schippers ten Avond-eeten genoodighd, en haer gesaementlijck in dien Naght vermoord. Dit heeft echter, op soodaenigh een wijs als 't beschreven is, weynigh schijn van waerheyd. Want 't is niet wel gelooflijck, datmen ter dier tijd soo vry van Noorweegen nae Groenland sou hebben konnen vaeren; nadien daer vlack tegen aen loopt 't geen ick tegenwoordigh sal verhaelen (en oock t' eenemael seecker is) van den Afgangh en geheelen Val der handelingh en Gemeenschap, welcke de Noorweegers met die van Groenland voortijds hadden. Ghy moet, mijn Heer, weten, dat d'Inkoomsten van Groenland van oude tijden af bestemd en aengewend sijn geworden tot de Tafel der Koningen van Noorweegen. Dat oock geen Schipper, op straf van levens verlies, nae Groenland moght vaeren, sonder voor heen bekoomen verlof. 't Gebeurde nu in 't Iaer der genaede 1389. als Hendrick, Bischop van Garde, nae Deenemarcken gingh, en de Standen deeses Koninghrijcks, welcke sigh in Funen onthielden, bystand deed (gelijck hier boven in 't eerste Boeck, 't vijfde Hoofdstuck is verhaeld) onder de Koningin Mergaretha, welcke beyde de Kroonen van Deenemarcken als tot een Ligchaem braght: 't Gebeurde nu, segg' ick, even ter dier tijd, dat eenige Noorweegsche Kooplieden, sonder Verlof nae Groenland gevaeren, wierden aengeklaeghd, als haddense vernaedeeld en tot sigh getrocken d'Inkoomsten en Voordelen, welcke enckelijck tot de Tafel der Koningin behoorden. Haere Majesteyt handelde seer strengh met haer, en buyten alle twijffel soudense moeten hangen hebben, indiense niet een grouwelijcken Eed en swaere Vervloeckingh van haer selven op de Heylige Euangelien hadden gedaen, datse sonder opset, door een geweldigh Onstuymigh Onweer, nae Groenland waeren geslaegen geworden. Datse niet anders met sigh hadden gebraght, als gekoghte Waeren, en datse op geenderley wijs de Koninghlijcke Inkoomsten en Tollen hadden aengeroerd of verkort. Op deesen Eed wierdense los gelaeten. Maer 'tgevaer, 'twelckse soo beswaerlijck waeren ontworsteld, en 't andermael vernieuwd seer strenge Gebod, dat niemand, sonder uytgedruckt verlof, nae Groenland sou mogen vaeren, schrickte al d'andere soedaenigh af, dat van [54] dien tijdt af aen noch Koopman noch Schipper sigh derwaerts derfde waegen, om niet haer leven ellendigh te verliesen. Een wijl tijds hier nae heeft de Koningin wel eenige Scheepen nae Groenland gesonden, doch deselve sijn noyt weer voor haer gesight gekomen. Oock heeftmen naederhand niets van haer konnen hooren, soo datmen onseecker was, ofse te grond waeren gegaen, of ergens elders heenen geraeckt. Dit heeft d'Oude Schippers in Noorweegen een groote vrees aengejaeght, soo datse sigh niet meer op deese Zee wilden begeven. Oock heeft de Koningin, nu met de Kroon Sweeden in Oorlogh gevallen, haer tot deese Vaert niet gedwongen; jae selfs op Groenland geen aght meer geslaegen. |
Nauwkeurige Beschrijving van Oud en Nieuw Groenland aan Heer De La Mothe Le Vayer. Tweede Boek Van Nieuw Groenland. I. Hoofdstuk. Waarom de vaarten op Groenland zo lang zijn nagelaten. Hier nu eindigt zich het historisch verhaal van Oud Groenland: En de Deense beschrijving zet aan de kant het jaar 1348 waarin een zeer zware besmettelijke ziekte, genoemd de zwarte-pest, het meeste-deel der Noordse volkeren heeft uitgeroeid. Door even dezelve werden weggerukt de voornaamste schippers en kooplieden in Noorwegen en Denemarken die in deze beide koninkrijken de handel en maatschappij op Groenland hadden onderhouden. Van deze tijd af aan heeft men waargenomen dat de vaarten en koopmanschaps-bedrijven naar het gedachte Groenland geleidelijk aan in afgang kwamen en eindelijk gans te niet gingen; zo dat de zee derwaarts onbevaren bleef. [53] Niette in heeft de heer Worm mij verzekerd dat hij in een zeer oud geschreven boek heeft gelezen hoe omtrent het jaar der genade 1484 onder de regering van koning Johannes binnen de stad Bergen in Noorwegen nog meer dan veertig personen werden gevonden die ieder jaar eens naar Groenland gingen en kostbare waren vandaar meebrachten. Maar toen ze de gedachte waren in het genoemde jaar niet verkopen wilden aan de Duitse reizigers die naar gewoonte te Bergen gekomen waren om daarin in te handelen, zo hebben de gemelde Duitse kooplieden geheel niets tot hun gezegd, maar deze schippers ten avond-eten genodigd en hebben ze gezamenlijk in die nacht vermoord. Dit heeft echter op zodanige wijze als het beschreven is weinig schijn van waarheid. Want het is niet wel geloofwaardig dat men ter die tijd zo vrij van Noorwegen naar Groenland zou hebben kunnen varen; nadien daar vlak tegen aan loopt hetgeen ik tegenwoordig zal verhalen (en ook het ten enenmale zeker is) van de afgang en gehele val der handeling en gemeenschap die de Noorwegers met die van Groenland voortijds hadden. Gij moet, mijn heer, weten dat de inkomsten van Groenland van oude tijden af bestemd en aangewend zijn geworden tot de tafel der koningen van Noorwegen. Dat ook geen schipper, op straf van leven verliest, naar Groenland mocht varen zonder voorheen bekomen verlof. Het gebeurde nu in het jaar der genade 1389 toen Hendrick, bisschop van Garde, naar Denemarken ging en de standen van dit koninkrijk die zich in Funen onthielden bijstand deed (gelijk hier boven in het eerste boek, het vijfde hoofdstuk is verhaald) onder de koningin Margaretha die beide de kronen van Denemarken als tot een lichaam bracht: het gebeurde nu, zeg ik, even ter die tijd dat enige Noorweegse kooplieden zonder verlof naar Groenland gevaren werden aangeklaagd als hadden ze benadeeld en tot zich getrokken de inkomsten en voordelen die enkel tot de tafel der koningin behoorden. Hare majesteit handelde zeer streng met hen en zonder twijfel zouden ze gehangen zijn indien ze niet een gruwelijke eed en zware vervloeking van zichzelf op het heilige Evangelie hadden gedaan dat ze zonder opzet door een geweldig onstuimig onweer naar Groenland waren geslagen geworden. Dat ze niet anders met zich hadden gebracht dan gekochte waren en dat ze op generlei wijze de koninklijke inkomsten en tollen hadden aangeroerd of verkort. Op deze eed werden ze losgelaten. Maar het gevaar wat ze zo bezwaarlijk waren ontworsteld en het andermaal vernieuwde zeer strenge gebod dat niemand zonder uitdrukkelijk verlof, naar Groenland zou mogen varen schrok al de andere zodanig af dat van [54] die tijd af aan noch koopman noch schipper zich derwaarts durfde wegen om niet hun leven ellendig te verliezen. Een tijdje hierna heeft de koningin wel enige schepen naar Groenland gezonden, doch die zijn nooit weer voor haar gezicht gekomen. Ook heeft men naderhand niets van hen kunnen horen zodat men onzeker was of ze te gronde waren gegaan of ergens elders henen geraakt. Dit heeft de oude schippers in Noorwegen een grote vrees aangejaagd zodat ze zich niet meer op deze zee wilden begeven. Ook heeft de koningin, nu met de kroon van Zweden in oorlog gevalle, zich tot deze vaart niet gedwongen; ja, zelfs op Groenland geen acht meer geslagen. |
II. Hoofdstuck. Handelende van den laetsten Bisschop in Oud-Groenland. Desgelijcks van eenige Koningen in Deenemarcken, welcke sigh bemoeyd hebben, om Oud-Groenland weer op te soecken. DE Deensche Kronijck, uyt welcke ick deese Historische Beschrijvingh heb genomen, beright ons, dat korts nae deese tijd, te weeten, in 't Iaer der genaede 1406. de Bischop van Drunthen, genoemd Eskild, tot betooningh van een gelijckmatige voorsorge over Groenland, als sijne Voorsaeten hadden gehad, eenen Andreas daer heenen heeft gesonden, om te treeden in de plaets van Henrick, Bischop van Garde, indien hy gestorven; of anders, indien hy noch in 't leven was, eenighe tijdingh van hem te brengen. Maer van dien tijd af, dat de gedaghte Andreas 't Scheep was gegaen, en de Zeylen aen de Winden had bevoolen, hadmen noyt yets van hem gehoord, noch, wat moeyte men oock aenwendde, konnen verneemen, wat sigh met hem en Bischop Henrick had toegedragen. En derhalven is deesen Henrick (of misschien Andreas) den laetsten Bischop, die uyt Noorweegen nae Groenland is gesonden geworden. Even deselve Kronijck beschrijft vervolgens nae malkander al de Koningen van Deenemarcken, van Koningin Margaretha af, tot op den nu Regerenden Koningh Christiaen den vierden, om aen te wijsen, hoe den eenen sigh weynigh met Groenland heeft bekommerd, maer in tegendeel den anderen sigh veel liet geleegen sijn, om 't selve weer te mogen vinden. Ick oordeel niet ongeraedsaem te weesen, dat ghy, mijn Heer, beright ontfanghdt van 't 't Vervolgh deeser Geschiedenissen, of veel liever ongelucken [55] welcke ons hebben benoomen d'eygentlijcke kennis eens seer beroemden Lands, voortijds aen de Volckeren van deese onse Wereld bewust, en oock van deselve met voordeel bewoond. Oock meen ick, dat de Leesers niet onbehaeghlijck sal sijn, indien ick hier invoegh een kort begrijp van de voornaemste Verrightingen der Koningen, van welcke onse Schrijver hier gewagh maeckt, en te gelijck aenteecken de geene welcke hy voorby gaet. Op Koningin Margaretha volghde Erick uyt Pomeren. Die, vermits hy een vreemd Vorst, en een nieuwen Inkomelingh in Deenemarcken was, niet eens de moeyte heeft gedaen, om te verneemen, of'er oock een Gewest in de Weereld was te vinden, 't welck de Naem van Groenland droegh. Byvoeghsel. DE Koningin Margaretha, Dochter van VValdemar de III. werd genoemdt de Duytsche Semiramis, wegens haere dappere daeden. Noyt was Deenemarcken, t'sederd de Regeeringh van Koningh Kanut de Groote, soo maghtigh geweest, als onder de Scepter van deese Zeegrijcke Heldin. Boven Deenemarcken en Noorweegen heeftse oock 't Koninghrijck Sweeden Koningh Albert, Hertogh van Mekelenburgh, afhandigh gemaeckt, en alsoo de drie Noordsche Kronen met malkander vereenighd. In Kinds-plaets namse aen haeren Neef Erick, Soon des Hertoghs VVratislai van Pomeren. Deese Deensche Amazoon stierf in 't Jaer 1412. Aldus volghde haer deesen Erick de IX. Hy soght het vervallene Sleeswijckse Leen weer tot de Kroon te brengen, wie Hertogh Gebhard van Ditmarssen verslaegen was geworden. Waer over tusschen Deenemarcken en Holsteyn een grooten Oorlogh ontstond. Sweeden wierd tegens hem oproerigh. Als hy derhalven sagh, dat de drie Kronen hem seer te swaer woegen, soo danckte hy al deselve af in 't Jaer 1438. Begaf sigh met een grooten Schat na Pomeren, en voerde aldaer een gerust leven tot 't Jaer 1459, wanneer hy stierf. Andere seggen, dat de Deenen hem de gehoorsaemheyd opseyden, en Christoffel, Paltzgraef aen den Rhijn, de Kroon opdroegen. Met sijn Gemaelin Philippa kreeg hy ten Houwelijck een Penningh, die op een Tonne Gouds wierd gewaerdeerd. [Einde Byvoeghsel] Christoffel van Bayeren, Naevolger van Erich, wendede al de kraghten des Rijcks aen, om de Wenden (welcke sijn die van Pomeren) te beoorlogen. [56] Byvoeghsel. DEesen Christoffel de III. Soon van Paltzgraef Iohan van Nieuwburgh, en van Catharina (Dochter van VVratislaus, Hertogh van Pomeren, Suster van Erik de IX.) volghde sijnen Oom in de Regeeringh der drie Kroonen. Als hy uyt Sweeden weer te rugg' trock, nam hy wel een groote Schat meê, doch deselve wierd Buyt der onstuymige Golven. De Schrijvers van dien tijdt begrooten dit verlies op Honderdt duysendt guldens; en noemen dit een Grooten Rijckdom. Maer wat sou doch sulcks ter deeser tijd geaght worden? Haest daer nae, te weeten in 't Jaer 1448. stierf hy sonder Kinderen. Derhalven verkooren de Deensche Standen Hertogh Adolph van Sleeswijck, uyt 't Geslaght van Koningh VValdemar III. Doch hy wou de Kroon niet aenvaerden, maer sloegh de Standen voor de Soon van sijn Suster Hedwigh, Graef Christiaen van Oldenburgh; die oock van de Deenen aengenoomen wierd. Doch in Sweeden wierd Karel, des Rijcks-Maerschalck Kanuti Soon, de Scepter overgegeven. [Einde Byvoeghsel) |
II. Hoofdstuk. Handelt van de laatste bisschop in Oud-Groenland. Desgelijks van enige koningen in Denemarken die zich bemoeid hebben om Oud-Groenland weer op te zoeken. DE Deense kroniek waaruit die ik deze historische beschrijving heb genomen bericht ons dat kort na deze tijd, te weten in het jaar der genade 1406 de bisschop van Drunthen, genoemd Eskild, tot aantonen van een gelijkmatige voorzorg over Groenland, als zijn voorzaten hadden gehad een Andreas daarheen heeft geschonden om te treden in de plaats van Hendrick, bisschop van Garde indien hij gestorven; of anders indien hij noch in het leven was enige tijding van hem te brengen. Maar van die tijd af dat de gedachte Andreas te scheep was gegaan en de zeilen aan de winden had bevolen had men nooit iets van hem gehoord, noch wat moeite men ook aanwendde kunnen vernemen wat zich met hem en bisschop Hendrick had toegedragen. En derhalve is deze Hendrick (of misschien Andreas) de laatste bisschop die uit Noorwegen naar Groenland is gezonden geworden. Even deze kroniek beschrijft vervolgens na elkaar alle koningen van Denemarken van koningin Margaretha af tot op de nu regerende koning Christiaan de vierde om aan te wijze, hoe de ene zich weinig met Groenland heeft bekommerd, maar in tegendeel de anderen er zich vee laan lieten gelegen om hetzelfde weer te mogen vinden. Ik oordeel niet onraadzaam te wezen, dat gij, mijn heer, bericht ontvangt van het vervolg van deze geschiedenissen of veel liever ongelukken [55] die ons hebben benomen de eigenlijke kennis eens zeer beroemd land, voortijds aan de volkeren van deze onze wereld bewust en ook van die met voordeel bewoond. Ook meen ik dat het de lezers onbehagelijk zal zijn indien ik hier invoeg een kort begrip van de voornaamste verrichtingen der koningen waarvan onze schrijver hier gewag maakt en tegelijk aanteken diegene die hij voorbijgaat. Op koningin Margaretha volgde Erick uit Pommeren. Die vermits hij een vreemde vorst en een nieuwe inkomeling in Denemarken was niet eens de moeite heeft gedaan om te vernemen of er ook een gewest in de wereld was te vinden wat de naam van Groenland droeg. Bijvoeging. DE koningin Margaretha, dochter van Waldemar de II werd genoemd de Duitse Semiramis vanwege haar dappere daden. Nooit was Denemarken sedert de regering van koning Kanut de Grote zo machtig geweest als onder de scepter van deze Zzgerijke heldin. Boven Denemarken en Noorwegen heef ze ook het koninkrijk Zweden, koning Albert, hertog van Mecklenburg, afhandig gemaakt en alzo de drie Noordse kronen met elkaar verenigd. In kinds-plaats nam ze aan haar neef Erick, zoon van de hertog Wratislaus van Pommeren. Deze Deense amazone stierf in het jaar 1412. Aldus volgde haar deze Erick de IX op. Hij zocht het vervallen Schleswijk leen weer tot de kroon te brengen die van hertog Gebhard van Dithmarschen verslagen was geworden. Waardoor tussen Denemarken en Holstein een grote oorlog ontstond. Zweden werd tegens hem oproerig. Toen hij derhalve zag dat de drie kronen hem zeer te zwaar wogen zo dankte hij al die af in het jaar 1438. Begaf zich met een grote schat naar Pommeren en voerde aldaar een gerust leven tot het jaar 1459 toen hij stierf. Andere zeggen dat de Denen hem de gehoorzaamheid opzegden en Christoffel, Paltsgraaf aan de Rijn de kroon opdroegen. Met zijn gemalin Philippa kreeg hij ten huwelijk een penning die op een ton goud werd gewaardeerd. [Einde Bijvoeging] Christoffel van Beieren, navolger van Erick wende alle krachten van het rijk aan, om de Wenden (die zijn die van Pommeren) te beoorlogen. [56] Bijvoeging. Deze Christoffel de III, zoon van Paltsgraaf Johan van Nieuwburg en van Catharina (Dochter van Wratislaus, hertog van Pommeren, zuster van Erik de IX.) volgde zijn oom op in der regering der drie kronen. Toen hij uit Zweden weer terugtrok, nam hij wel een grote schat me docht dat werd een buit van de onstuimige golven. De schrijvers van die tijd begroten dit verlies op honderdduizend guldens; en noemen dit een grote rijkdom. Maar wat zou doch zulks ter van deze tijd geacht worden? Gauw daarna, te weten in het jaar 1448 stierf hij zonder kinderen. Derhalve kozen de Deense standen hertog Adolph van Schleswijk uit het geslacht van koning Waldemar III. Doch hij wilde de kroon niet aanvaarden, maar sloeg de standen voor de zoon van zijn zuster Hedwig, graaf Christiaan van Oldenburg; die ook van de Denen aangenomen werd. Doch in Zweden werd Karel, de rijksmaarschalk, de zoon van Kanut de scepter overgegeven. [Einde Bijvoeging) |
't Oldenburghsche Huys, 't welck heden in Deenemarcken regeerd, heeft beginnen de Heerschappy te voeren in 't Iaer 1448. Koningh Christiaen den eersten diens Naems, in plaets van sijne gedaghten nae 't Noorden te wenden, keerde deselve nae 't Zuyden. Deed een Bedevaert nae Roomen, en verkreegh van de Paus 't Land Ditmarssen tot de Kroon Deenemarcken, gelijck oock de Vryheyd, om te Koppenhagen een Hooge School te mogen oprighten. Byvoeghsel. DEesen Christiaen was de Soon van Theodorus de Geluckige, Graef van Oldenburgh, en Delmenhorst, en van de voorgedaghte Hedwigh, welcke deesen haeren Echtgenoot toebraght 't Hertoghdom Sleeswijck, en de Graeffschappen Holsteyn, Stormar, VVagrien en Ditmarssen. Hy (Christiaen, of Christiernus) bemoeyde sigh seer, om 't Koninghrijck Sweeden weer met stucken aen sigh te brengen. Trock met een Heyr in Gothland, sijnde als de Moeder van Sweeden: Bedwongh 't selve, en veroverde (1449) de Stad VVisby. Korts daer nae wierden de Sweeden de Regeeringh van Koningh Karel Kanut verdrietigh, setteden hem af van de Koninghlijcke Waerde, en droegen [57] deselve op aen deesen Christiaen. Aldus wierden de drie Kroonen weer onder een Hoofd, of liever op een Hoofd gebraght, in 't Jaer 1457. Maer vermits sijne Amptlieden de Sweedsche Onderdanen te seer druckten, soo wierdense oproerigh. Hy trock gewapenderhand derwaerts, om alles weer in rust te brengen: Doch deed een ongeluckige Slagh met de Sweeden: Moest vlieden, en 't Rijck weer aen Kanut overlaten. Hy stierf in 't Jaer 1482. nae een vierendertigh-jaerighe Regeeringh. Als hy in 't Jaer 1473. den Paus te Romen besoght, en alleen door een Tolck 't woord liet doen, wijl hy de Latijnsche Tael niet verstond, soo verwonderde dese Sixtus de IV. sigh ten hooghsten, dat soo een maghtigh Koningh soo ongeleerd was. 't VVerd als wat bysonders van de Schrijvers deeser Eeuw aengemerckt, dat deese Toght (in welcke hy noch door verscheydene andere Landen trock, en in Neder-Saxen groote vlijt aenwendede, om Hertogh VVillem van Brunswijck te bevredigen met Hartogh Magnus van Meeckelenburgh) hem gekost heeft 25000. Rhijnsche guldens. [Einde Byvoeghsel] Deesen volghde Christiaen of Christiernus de II. die by sijne Kroningh Heylighlijck beloofde, alle mogelijcke vlijt te sullen aenwenden, om Groenland weer te vinden. Maer in plaets van een Land te winnen 'twelck sijne Voorsaeten verlooren hadden, verloor hy selver den Stand die hy besat. Sijne seer groote wreedheyd dreef hem uyt Sweeden; 'twelck Koningin Margaretha had gevoeghd tot beyde de Kroonen Noorweegen en Deenemarcken, en alsoo van drie eene gemaeckt. Daer op begaf hy sigh nae Deenemarcken, pleegende aldaer een even gelijcke woedende onsinnigheyd, als hy in Sweeden had gedaen. Maer de Deenen, deselve even soo weynigh konnende verdraegen als de Sweedsche Onderderdaenen, hebben hem van 't Rijck verstooten. Ter deeser oorsaeck werd hy onder de Koningen van Deenemarcken afgebeeld met een gebroockene Rijcksstaf in de Hand. Sijnen Cancelier Erick Valckandor, een Deensch Edelman van uytsteeckende Deughden en een voortreflijck Gemoed, wierd, nae dat sijnen Heer in ongunst was geraeckt, Aerts-Bischop van Drunthen. Hy begaf sigh in dit sijn Aerts-Bisdom, en stelde al sijne Gedaghten op de weervindingh van Groenland, en op de Middelen om daer toe te geraecken. Al de Boecken, welcke hier van schreeven, doorlas hy. Ondervraeghde daerenboven alle Kooplieden en Schippers van Noorweegen, welcke eenige kennis daer van hadden; en liet een Kaert maecken van de Vaert, welcke men houden moet om daer heenen te koomen. Maer als hy nu meende sijn voornemen in 't werck te stellen, geraeckte hy in [58] 't Iaer 1524. met een groot Heer in Noorweegen in twist, die hem dwong sijn Aerts-Bisdom, en te gelijck oock 't Koninckrijck te verlaeten. Daer op vlood hy nae Romen, en is aldaer overleeden. Byvoeghsel. TUsschen Christiaen den I. en den II. heeft geregeerd Johannes, Soon van den gedaghten Christiaen den I. in beyde de Koninghrijcken van Noorweegen en Deenemarcken. Hy streefde nae de Sweedsche Kroon, en nam dit Rijck met geweld in. Maer weer te rugg' gekeerd sijnde, soo begonden de Sweedsche oproerigh te worden. Hy gingh andermael daer heenen, om haer te stillen, doch wierd uyt het Land geslagen, en in 't Jaer 1502. van de Kroon ontset. Voor deesen Oorlogh streed hy oock met Ditmarssen, 'twelck sigh geduerigh de gehoorsaemheyd der Kroon ontrecken, en den Aerts-Bischop van Breemen onderworpen sijn wilde; doch soo ongeluckigh, dat hy nauwlijcks door de vlught sijn leven kon behouden. Dit geschiede in 't Iaer 1500. Onder sijne Regeeringh (1484.) onstond in Deenemarcken een onlijdelijcke Hongers-nood en Pest, waer door in 't gantsche Koninghrijck meer als de helft der Menschen en Beesten stierven. Hy overleed in 't Jaer 1530. Christiernus de II. volghde als een ongeluckige Soon sijnen ongeluckigen Vader. Hy gaf sigh geen rust, om Svveeden weer te veroveren: En moest derhalven met Steeno Sturm de jonge eerst swaere oorlogen voeren. Eyndlijck naemen eenige Svveedsche Standen (1520.) hem tot haeren Koningh aen, en daer nae wierd hy pleghtlijck gekroond. Maer vermits hy soo grouwlijck handelde met de groote Heeren des Svveedschen Rijcks, en 94. voornaeme Persoonen op eenen dagh door de Beul liet om 't leven brengen; drie daegen langh onbegraven leggen, en daer nae verbranden, behalven noch veelerley andere onmenschlijcke Woederijen, soo hebben de Svveeden hem verworpen, dat hy geenen Koningh meer over haer was, en verkooren een ander. Als nu Christiernus in Deenemarcken sigh even soo bloedgierigh betoonde, als in Svveeden, soo wierd hy oock van de Standen deeses Rijcks verdreven; en eyndlijck in 't Iaer 1532. nae een thienjaerige Vlught, gevangen gesteld; doch Vorstlijck onderhouden. Hy stierf in deese Gevancknis (1559.) met groot berouw en erkentenis der Godlijcke Reghtvaerdigheyd. Behalven sijn kuysche en vroome [59] Gemaelin Isabella, Dochter des Koninghs Philippi van Spaenje, hield hy noch een Bysit, welcke in de Noordsche Rijcken veel ongelegentheden en onrusten heeft verweckt. [Einde Byvoeghsel] |
Het Oldenburgs huis waarin heden in Denemarken regeert, is begonnen de heerschappij te voeren in het jaar 1448. Koning Christiaan de eerste van die naam, in plaats van zijn gedachten naar het Noorden te wenden keerde die naar het Zuiden. Deed een bedevaart naar Rome en verkreeg van de paus het Land Dithmarschen tot de kroon van Denemarken gelijk ook de vrijheid om te Kopenhagen een hogeschool te mogen oprichten. Bijvoeging. Deze Christiaan was de zoon van Theodorus de Gelukkige, graaf van Oldenburg en Delmenhorst en van de voorgedachte Hedwig die deze haar echtgenoot toebracht het hertogdom Schleswijk en de graafschappen Holstein, Stormar, Wagrië en Dithmarschen. Hij (Christiaan of Christiernus) bemoeide zich zee, om het koninkrijk Zweden weer met stukken aan zich te brengen. Trok met een leger in Götland, was als de moeder van Zweden: Bedwong het en veroverde (1449) de stad Visby. Kort daarna werden de Zweden de regering van koning Karel Kanut verdrietig, zetten hem af van de koninklijke waarde en droegen [57] die op aan deze Christiaan. Aldus werden de drie kronen weer onder een hoofd of liever op een hoofd gebracht, in het jaar 1457. Maar vermits zijn ambtlieden de Zweedse onderdanen te zeer verdrukte, zo werden ze oproerig. Hij trok gewapenderhand derwaarts om alles weer in rust te brengen: Doch deed een ongelukkige slag met de Zweden: Moest vlieden en het rijk weer aan Kanut overlaten. Hij stierf in het jaar 1482 na een vierendertigjarige regering. Toen hij in het jaar 1473 de paus te Romen bezocht en alleen door een tolk het woord liet doen omdat hij de Latijnse taal niet verstond zo verwonderde deze Sixtus de IV zich ten hoogste dat zo’n een machtige koning zo ongeleerd was. Het werd als wat bijzonders van de schrijvers van deze eeuw aangemerkt dat deze tocht (waarin hij noch door verscheiden andere landen trok en in Neder-Saksen grote vlijt aanwende om hertog Willem van Braunschweig te bevredigen met hertog Magnus van Mecklenburg) dat hem gekost heeft 25000 Rijnse guldens. [Einde Bijvoeging] Deze volgde Christiaan of Christiernus de II op die bij zijn kroning heilig beloofde alle mogelijke vlijt te zullen aanwenden om Groenland weer te vinden. Maar in plaats van een land te winnen wat zijn voorzaten verloren hadden, verloor hij zelf de stand die hij bezat. Zijn zeer grote wreedheid dreef hem uit Zweden; wat koningin Margaretha had gevoegd tot beide kronen van Noorwegen en Denemarken en alzo van drie een gemaakt. Daarop begaf hij zich naar Denemarken en pleegde aldaar een even gelijke woedende onzinnigheid als hij in Zweden had gedaan. Maar de Denen die het even zo weinig kunnen verdragen als de Zweedse onderdanen hebben hem van het rijk verstoten. Ter deze oorzaak werd hij onder de koningen van Denemarken afgebeeld met een gebroken rijksstaf in de hand. Zijn kanselier Erick Valckandor, een Deense edelman van uitstekende deugden en een voortreffelijk gemoed werd, nadat zijn heer in ongunst was geraakt, aartsbisschop van Drunthen. Hij begaf zich in dit zijn aartsbisdom en stelde al zijn gedachten op het weervinden van Groenland en op de middelen om daartoe te geraken. Alle boeken die hiervan schreven doorlas hij. Ondervroeg daarboven alle kooplieden en schippers van Noorwegen die enige kennis daarvan hadden; en liet een kaart maken van de vaart die men houden moet om daarheen te komen. Maar toen hij nu meende zijn voornemen in het werk te stellen geraakte hij in [58] het jaar 1524 met een grote heer in Noorwegen in twist die hem dwong zijn aartsbisdom en tegelijk ook het koninkrijk te verlaten. Daarop vertrok hij naar Rome en is aldaar overleden. Bijvoeging. Tussen Christian de I en de II heeft geregeerd Johannes, zoon van de gedachte Christiaan de I in beide koninkrijken van Noorwegen en Denemarken. Hij streefde naar de Zweedse kroon en nam dit rijk met geweld in. Maar toen hij weer teruggekeerd was zo begon de Zweedse oproerig te worden. Hij ging andermaal daarheen om hun te stillen, doch werd uit het land geslagen en in het jaar 1502 van de kroon ontzet. Voor deze oorlog streed hij ook met Dithmarschen wat zich gedurig de gehoorzaamheid aan de kroon onttrok en aan de aartsbisschop van Bremen onderworpen zijn wilde; doch zo ongelukkig dat hij nauwelijks door de vlucht zijn leven kon behouden. Dit geschiedde in het jaar 1500. Onder zijn regering (1484.) ontstond in Denemarken een onlijdelijke hongersnood en pest waardoor in het ganse koninkrijk meer dan de helft der mensen en beesten stierven. Hij overleed in het jaar 1530. Christiaan de II volgde als een ongelukkige zoon zijn ongelukkige vader op. Hij gaf zich geen rust om Zweden weer te veroveren: En moest derhalve met Steeno Sturm de jonge eerst zware oorlogen voeren. Eindelijk namen enige Zweedse Standen (1520) hem tot hun koning aan en daarna werd hij plechtig gekroond. Maar vermits hij zo gruwelijk handelde met de grote heren van het Zweedse rijk en 94voorname personen op een dag door de beul liet om het leven brengen; die drie dagen lang onbegraven lagen en daarna verbranden, behalve noch velerlei andere onmenselijke woederijen, zo hebben de Zweden hem verworpen dat hij geen koning meer over hen was en kozen een ander. Als nu Christiaan in Denemarken zich even zo bloedgierig betoonde als in Zweden zo werd hij ook van de standen van dit rijk verdreven; en eindelijk in het jaar 1532 na een tienjarige vlucht, gevangen gesteld; doch vorstelijk onderhouden. Hij stierf in deze gevangenis (1559) met groot berouw en erkenning der Goddelijke Rechtvaardigheid. Behalen zijn kuise en vrome [59] gemalin Isabella, dochter van koning Philippus van Spanje, hield hij noch een bijzit, die in de Noordse Rijken veel ongelegenheden en onrusten heeft verwekt. [Einde Bijvoeging] |
Frederick de I. Oom van Christiernus, maeckte sigh meester van de Koninghrijcken Deenemarcken en Noorweegen. Vermits nu den Oproer tegens Christiernus noch niet ten vollen gestild was, soo wierp hy een arghwaen op den gedaghten Aerts-Bischop Volkander, en vreesde niet weynigh voor hem. Hy deed hem derhalven uyt 't Rijck jaegen, en sloegh 't Geselschap, van hem aengesteld om Groenland weer op te soecken, den Bodem in. Byvoeghsel. DEese Frederick was de Broeder van Johannes. Bequam de Bynaem van de Vreedsaeme. Wierd van de Deensche Standen verkooren in plaets sijns Neefs Christierni, gebrandmerckt met den naem van Tyran: Die in 't Jaer 1532. met 25. Hollandtsche Oorloghs-Scheepen aenquam, om 't Rijck weer in te nemen; en oock van de Noorweegers op nieuws wierd gehuldighd. Doch nae sijne Gevancknis kreegh Frederick rust. Onder wiens Regeeringh 't Light des Euangeliums in Deenemarcken opgingh, en van hem wierd ingevoerd. Hy stierf in 't Jaer 1533. Sijn Ligchaem in de kist leggende, heeft seer veel Bloedt van sigh laeten vlieten; 't Welck van veele wierd gehouden een Voorteecken van de naevolgende Landplagen, Straffen en Bloedvergietingen. Dese vreedsaeme Frederick had sigh met de Koningh van Sweeden vergeleecken, en afstand gedaen van sijne Aenspraeck op dit Rijck. [Einde Byvoeghsel. Hier op volghde Christiaen de III. die een proef deed neemen van de Vaert op Groenland; doch de geene, welcke hy ten dien eynde uytsond, konden deselve niet vinden. Even hier door wierd deese Koningh bewoogen, om gantschlijck te niet te doen 't scharp Verbod, gegeven van de Koningen sijne Voorsaeten, welcke de Vaert op Groenland niet wilden toelaeten, sonder uytdrucklijck verlof. tegendeel vergunde hy aen een yeder, die eenige lust hier toe moght hebben, nae Groenland te mogen overscheepen, sonder datmen daer toe bewilligingh behoefde te versoecken. Doch de Noorweegers waeren doemaels soo zwack van Kielen, en daerenboven soo gantsch arm, datse geen Middelen hadden, om sigh behoorlijck toe te rusten tot sulck een zwaeren en gevaerlijcken Reys. [60] Byvoeghsel. DEesen Christiaen de III. Soon van Frederick den I. was een uytsteeckend vroom, reghtvaerdigh, bescheyden, wijs en dapper Vorst. De hem aengeboodene Kroon weygerde hy beleefdelijck, willende veel liever verwaghten den uytslagh der ellendige tijden, ontstaen door de verdeeldheden der Rijcks-Raeden, en de Wapenen eeniger Hanseesteden, als op sijne schouderen laeden den beswaerlijcken en onseeckeren last der Regeeringh. De grootste onrust wierd hier veroorsaekt door de Heeren Geestlijcke, welke noch goed Paus gesind waeren, en tot over d'ooren toe in d'Eergierigheyd en Geld-Gierigheyd staecken. De Gevancklijck-bewaerde Koningh Christiaen de II. hielp d'innerlijcke Twisten geweldigh vergrooten, verhoopende daer door sijne vrijheyd en de verloorne Scepter te sullen weer bekoomen. Hier by quam noch, dat Graef Christoffel van Oldenburgh een Krijghsheyr op de been braght, om de gedaghte Gevangene Koningh te verlossen. Hertogh Christiaen siende, dat hy hier over Hayr sou moeten laeten, wendde d'onreghtvaerdige Wapenen van sigh af, verwoestede eenige Zee-steeden, en nam, nae de bekoomene Zeege, de Kroon opentlijck aen. Hy dempte oock de Funen, die 't met Christierno hielden, en sijnenthalven de Wapenen aengrepen. Daer nae begon hy te Reformeeren, en door hulp van D. Johannes Bugenhagen d' Euangelische Leer reght in swangh te brengen. Liet oock de Bybel in de Deensche spraeck over setten, en op sijne kosten drucken. De Russische Kroon wierd hem aengeboden, doch hy weygerde deselve t'aenvaerden. Hy overleed in 't Jaer 1559. en alsoo even in 't selve, waer in oock Christiernus de II. den geest gaf. Sijne Godtvrughtigheyd bleeck hier in, dat hy dagelijcks sijne Gebeden knielende na de Hemel sond. [Einde Byvoeghsel] |
Frederik de I, oom van Christiaan maakte zich meester van de koninkrijken Denemarken en Noorwegen. Vermits nu de oproer tegens Christiaan noch niet ten volle gestild was zo wierp hij een argwaan op de gedachtenaartsbisschop Volkander en vreesde niet weinig voor hem. Hij liet hem derhalve uit het rijk jagen en sloeg het gezelschap van hem aangesteld om Groenland weer op te zoeken de bodem in. Bijvoeging. Deze Frederik was de broeder van Johannes. Bekwam de bijnaam van de Vreedzame. Werd van de Deense standen gekozen in plaats van zin neef Christiaan, gebrandmerkt met de naam van Tiran: Die in het jaar 1532 met 25 Hollandse oorlogsschepen aankwam om het rijk weer in te nemen; en ook van de Noorwegers opnieuw werd gehuldigd. Doch na zijn gevangenis kreeg Frederik rust. Onder wiens regering het licht van het Evangelie in Denemarken opging en van hem werd ingevoerd. Hij stierf in het jaar 1533. Zijn lichaam dat in de kist lag heeft zeer veel bloed van zich laten vlieten; waarin van vele werd gehouden een voorteken van de navolgende landplagen, straffen en bloedvergieten. Deze vreedzame Frederik had zich met de koning van Zweden vergeleken en afstand gedaan van zijn aanspraak op dit rijk. [Einde Bijvoeging.] Hierop volgde Christiaan de III die een proef liet nemen van de vaart op Groenland; doch diegenen die hij tot dat doel uitzond konden het niet vinden. Even hierdoor werd deze koning bewogen om gans te niet te doen het scherpe verbod, gegeven van de koningen zijn voorzaten, die de vaart op Groenland niet wilden toelaten zonder uitdrukkelijk verlof. In tegendeel vergunde hij aan iedereen die enige lust hiertoe mocht hebbe, naar Groenland te mogen overschepen zonder dat men daartoe bewilliging behoefde te verzoeken. Doch de Noorwegers waren toen zo zwak van kielen en daarboven zo gans arm dat ze geen middelen hadden om zich behoorlijk toe te rusten tot zo’n zware en gevaarlijke reis. [60] Bijvoeging. Deze Christiaan de III, zoon van Frederik de I was een uitstekend vroom, rechtvaardig, bescheiden, wijze en dappere vorst. De hem aangebodene kroon wegerde hij beleefde, wilde veel liever verwachten de uitslag der ellendige tijden ontstaan door de verdeeldheden der rijks-raden en de wapens van enige Hanzesteden dan op zijn schouders laden de bezwaarlijke en onzekere last der regering. De grootste onrust werd hier veroorzaakt door de heren geestelijken die noch goed pausgezind waren en tot over de oren toe in de eergierigheid en geldgierigheid staken. De gevankelijk-bewaarde koning Christiaan de II hielp de innerlijke twisten geweldig vergroten, hoopte daardoor zijn vrijheid en de verloren scepter weer te zullen bekomen. Hierbij kwam noch dat graaf Christoffel van Oldenburg een krijgsleger op de been bracht om de gedachte gevangene koning te verlossen. Hertog Christiaan zag, dat hij hierover haar zou moeten laten, wendde de onrechtvaardige wapens van zich af, verwoestte enige zeesteden en nam na de bekomen zege de kroon openlijk aan. Hij dempte ook de Funen die het met Christiaan hielden en vanwege hem de wapens aangrepen. Daarna begon hij te reformeren en door hulp van D. Johannes Bugenhagen de Evangelische leer recht in zwang te brengen. Liet ook de Bijbel in de Deense spraak overzetten en op zijn kosten drukken. De Russische kroon werd hem aangeboden, doch hij weigerde die te aanvaarden. Hij overleed in het jaar 1559 en alzo even in hetzelfde waarin ook Christiaan de I. de geest gaf. Zijn Godvruchtigheid bleek hierin dat hij dagelijks zijn gebeden knielende na de Hemel zond. [Einde Bijvoeging] |
Frederick de II. volghde sijnen Vader Christiaen de III. soo wel in sijn voornemen, als in de Regeeringh. Sond Mognus Heignings uyt, om Groenland te gaen opsoecken: En indien waeraghtigh is 't geen de Geschiedschrijvers van hem verhaelen, soo is hem gewisselijck een onbekend geheym, en verborgene saeck bejegend, regelrecht strijdende tegens sijn opset, om dit Land weer uyt te vorsschen. Nae veel Omzwervens vond Mognus Heignings eyndlijck 't gesoghte Groenland, niet sonder veel uytgestaene zwaerigheden, en wederwaerdige Toevallen. Maer wat was 't? [61] Hy kon'er niet aenkoomen. Want soo haest 't gedaghte Land hem in 't gesight quam, stond sijn Schip t'eenemael stil; waer over hy niet weynigh verschrickt was; en seecker niet sonder Reden.Want dit geschiede in de volle Zee, en gantsch diep Waeter. Daer dreef geen Ys, 't welck hem had konnen ophouden; en daerenboven woey de Wind tamelijck hard. Als hy nu geenssins verder vermoght te koomen, moest hy weer aghterwaerts vaeren, en nae Deenemarcken keeren: Al waer hy vertelde 't geen hem bejegendt was; en tot den Koningh seyde, dat hier op de Grond der Zee een groote Magneet of Seyl-steen moest sijn, welcke sijn Schip ter dier plaets had opgehouden. Indien hem bekend geweest was de Historie van de Visch Remora (Schip-tegen-houder) veellight had hy deselve tot sijn behoef en verontschuldigingh ingebraght op een gelijcke wijs, als deese van de Magneet. Dit heeft sigh toegedraegen ontrent 't Iaer Christi 1588. onder de Regeeringh des gedaghten Fredericks. Byvoeghsel. DEese Frederick de II. voerde met Koningh Erick van Svveeden een seven-jaerigen Oorlogh, doch in 't Jaer 1570. wierd de Vreede gemaeckt. Hy bouwde 't Kasteel Kroonenburgh, en seyde dickmael onder dit werck: Indien ick wist, dat mijn Onderdanen eenen Steen in deese Mueren betaeld hadden, soo sou ick deselve daer in niet lijden. Hy gingh den wegh alles Vleeschs in 't Jaer 1588. Sijnen Soon Christiaen de IV. quam tot de Kroon in 't elfde Jaer sijns Ouderdoms. Hy bouwde Christaenprijs, Christiaenstad, Christianien, Christianopolis en Geluckstad. Voerde met de Koningen van Svveeden Carolus, en Gustaef Adolph, oock met Koningin Christina, langduerige, doch aen sijne sijde niet seer geluckige Oorloghen. Vermenghde sigh in 't Jaer 1625. in de Duytsche Onrusten, doch moest, wijl de beloofde Onderstanden der Verbondene aghterbleven, nae eenige Nederlaeghen in 't Jaer 1629. Vreede maecken. Met sijn Bywijf, Catharina Monck, teelde hy veele Kinderen, onder welcke oock was Graef VValdemar, verloofd aen de Dochter van den Muscovischen Czaar, derhalven hy derwaerts trock, doch een tijtlangh gevangen bleef, om dat hy de Russische Godsdienst niet wou aenneemen, noch sigh laten omdopen. Deesen Christiaen stierf in 't Jaer 1648. Hem volghde sijnen Soon Frederick de III. Had veel te doen met Graef Corbiz van Ulefeld, Onder-Koningh van Noorvveegen en [62] Rijcks Hofmeester. Met de Svveeden geraeckte hy in 't Jaer 1657. in een swaren en sijne Kroon seer naedeeligen Oorlogh; die in 'tvolgende Jaer wel wierd bygeleghd, doch op nieuws weer ontbrande, welck Vyer niet gebluscht wierd voor in 't Jaer 1660. Hier nae hebben de Standen hem de Kroon Erflijck opgedraegen; alsoo van een Keur-Koninghrijck een Erf-Koninghrijck gemaeckt. Hy overleed in 't Jaer 1670. Nae hem quam tot de Kroon sijnen Soon Christiaen de V. die noch heden regeerd, en wederom tegens Svveeden Oorloghd, tot noch toe met seer goed geluck, gelijck yeder bekend is. 't Ooghmerck onses Schrijvers in 't verhael van de Lijst der Koningen van Deenemarcken, is geweest om te doen sien, welcke van haer sigh bemoeyd hebben om Groenland weer op te soecken, of niet. Ons wit in deese onse Byvoeghselen is insonderheyd geweest, om te toonen, hoe nu over de 270. Jaeren langh Deenemarcken tegens Svveeden heeft geoorloght, soo dat van de twaelf Koningen, welcke geduerende dien tijd (van voor 't Jaer 1400. tot nu toe) geregeerd hebben, maer eenen is gewest, te weeten Christiaen de III. die geenen Oorlogh tegens 't Svveedsche Rijck heeft gehad. Want of wel Frederick den I. sigh met de Koningh van Svveeden vergeleeck, belangende sijn Aenspraeck tot deese Kroon, soo heeft hy echter eerst in Oorlogh met hem gestaen. [Einde Byvoeghsel] Maer onse Deensche Kronijck, welcke sigh bind aen d'orde en 't vervolgh des Tijds, heeft tusschen beyde de Koningen Christiaen en Frederick ingevoeghd een lange wijdloopige Beschrijvingh eener Reys, welcke sigh heeft onderwonden Martinus Forbeisser, een Engelsch Hoofdman, in 't Iaer 1577. om even dit selve Groenland op te doen. Dit verhael geeft ons beeter en eygentlijcker Beright van dit Gewest, en de daer in woonende Volckeren, als eenige der andere, welcke wy tot noch toe hebben gehoord. 'k Heb derhalven dienstigh geaght, 't geen van Groenland hier in werd gesproocken, te vertaelen, en u mijn Heer, over te senden. [63] |
Frederik de II volgde zijn vader Christiaan de II op zoals in zijn voornemen als in de regering. Zond Mognus Heignings uit om Groenland te gaan opzoeken: En indien waarachtig is hetgeen de geschiedschrijvers van hem verhalen zo is hem zeker een onbekend geheim en verborgene zaak bejegend die regelrecht strijdt tegens zijn opzet om dit land weer uit te zoeken. Na veel omzwerven vond Mognus Heignings eindelijk het gezochte Groenland, niet zonder veel uitgestane zwarigheden en wederwaardige toevallen. Maar wat was t? [61] Hij kon er niet aankomen. Want zo gauw het gedachte land hem in het gezicht kwam stond zijn schip ten enenmale stil; waarvan hij niet weinig geschrokken was; en zeker niet zonder reden. Want dit geschiedde in de volle zee en gans diep water. Daar dreef geen ijs waarin hem had kunnen ophouden; en daarboven waaide de wind tamelijk hard. Toen hij nu geenszins verder vermocht te komen moest hij weer achterwaarts varen en naar Denemarken keren: Al waar hij vertelde hetgeen hem bejegend was; en tot de koning zei dat hier op de grond der zee een grote magneet of zeilsteen moest zijn die zijn schip ter die plaats had opgehouden. Indien hem bekend geweest was de historie van de vis Remora (Schip-tegen-houder) mogelijk had hij die tot zijn behoefte en verontschuldiging ingebracht op een gelijke wijze, als deze van de magneet. Dit heeft zich toegedragen omtrent het jaar Christus 1588 onder de regering der gedachte Frederik. Bijvoeging. Deze Frederik de II voerde met koning Erick van Zweden een zevenjarige oorlog, doch in het jaar 1570 werd de vrede gemaakt. Hij bouwde het kasteel Kronenburg, zei vaak onder dit werk: Indien ik wis, dat mijn onderdanen een steen in deze muren betaald hadden zo zou ik die daarin niet lijden. Hij ging de weg van alle vlees in het jaar 1588. Zijn zoon Christiaan de IV kwam tot de kroon in het elfde jaar van zijn ouderdom. Hij bouwde Christiaanprijs, Christiaanstad, Christianien, Christianopolis en Gelukstad. Voerde met de koningen van Zweden Carolus, en Gustaaf Adolph, ook met koningin Christina, langdurige, doch aan zijn zijde niet zeer gelukkige oorlogen. Vermengde zich in het jaar 1625 in de Duitse onrusten, doch moest, omdat de beloofde bijstand der verbondene achterbleven na enige nederlagen in het jaar 1629 vrede maken. Met zijn bijwijf, Catharina Monck, teelde hij vele kinderen, onder die ook was graaf Waldemar, verloofd aan de dochter van de tsaar van Moskou, derhalve hij derwaarts trok, doch een tijd lang gevangen bleef omdat hij de Russische Godsdienst niet wilde aannemen, noch zich laten omdopen. Deze Christiaan stierf in het jaar 1648. Hem volgde op zijn zoon Frederik de III. Had veel te doen met graaf Corbiz van Ulefeld, onderkoning van Noorwegen en [62] rijks hofmeester. Met de Zwaden raakte hij in het jaar 1657 in een zware en zijn kroon zeer nadelige oorlog; die in het volgende jaar wel werd bijgelegd, doch opnieuw weer ontbrande welk vuur niet geblust werd voor het jaar 1660. Hierna hebben de standen hem de kroon erfelijk opgedragen; alzo van een keur-koninkrijk een erf-koninkrijk gemaakt. Hij overleed in het jaar 1670. Na hem kwam tot de kroon zijn zoon Christiaan de V die noch heden regeert, en wederom tegen de Zweden oorloogde tot nog toe met zeer goed geluk, gelijk ieder bekend is. Het oogmerk van onze schrijvers in het verhaal van de lijst der koningen van Denemarken is geweest om te laten zien die van hun zich bemoeid hebben om Groenland weer op te zoeken of niet. Ons doel in deze onze bijvoegingen is vooral geweest om te tonen hoe nu over de 270 jaren lang Denemarken tegens Zweden heeft beoorloogd, zodat van de twaalf koningen die gedurende die tijd (van voor het jaar 1400 tot nu toe) geregeerd hebben, maar een is er geweest, te weten Christiaan de III die geen oorlog tegens het Zweedse rijk heeft gehad. Want of wel Frederik de I zich met de koning van Zweden vergeleek aangaande zijn aanspraak tot deze kroon, zo heeft hij echter eerst in oorlog met hem gestaan. [Einde Bijvoeging] Maar onze Deense kroniek die zich bindt aan de orde en het vervolg der tijd, heeft tussen beide koningen Christiaan en Frederik ingevoegd een lange uitgebreide reis die zich heeft onderwonden Martinus Forbeisser, een Engelse hoofdman in het jaar 1577 om even dit Groenland op te doen. Dit verhaal geeft ons beter en eigenlijk bericht van dit gewest en de daarin wonende volkeren dan enige der andere die wij tot nog toe hebben gehoord. Ik heb derhalve dienstig geacht hetgeen van Groenland hierin werd besproken te vertalen en u mijn heer over te zenden. [63] |
III. Hoofdstuck. Reys van Martinus Forbeisser, uyt Engelland nae Groenland; En sijn Ontmoetingh van de Wilde deses Gewests. Listigheyd van de selve, e.s.v. MArtinus Forbeisser stack, gelijck wy even hier boven hebben geseyd, in 't Iaer der genaede 1577. van Engelland af, om nae Groenland te vaeren. Hy vond oock dit Gewest, doch kon, wegens d'aenkomende Naght en meenighte van Ys, gelijck oock om dat hy van de Winter wierd over-ijld, 't selve in 't gedaghte Iaer niet aendoen. Keerde derhalven weer nae Engelland, en verhaelde de Koningin Elisabeth alles wat hem bejegend was, en hy gesien had. De gedaghte Majesteyt meende, op sijn gedaen beright, 't onbekende Land alreeds gewonnen te hebben. Gaf hem derhalven, als nu de Lente weer aenquam, drie Scheepen, met welcke Forbeisser andermael uyt Engelland liep, en (nae dat hy 't Land weer in 't gesight had gekregen) aen d'Oostsijde van 't selve Landede. Soo haest d'Inwooners vande Plaets, aen welcke hy met sijn Volck uytrad, deese aenkoomende Engelsche gewaer wierden, vloodense terstond voor haer wegh, verlieten haere Huysen, en verberghden sigh, d'een hier, d'ander gintsch. Eenige klauterden van vrees op de spitsen der hooghste Klippen, en storteden sigh van daer af beneden in de Zee. d'Engelsche siende, datse deese Wilde niet gerust stellen noch bevreedigen konden, gingen in de van haer verlaetene Huysen, en bevonden, dat het eygentlijck Tenten waeren, gemaeckt van de Huyden der Zee-kalveren, of der Walvisschen, getrocken over vier groote Staecken, en met Peesen geschicktlijck genoegh aen malkander genaeyd. Aen al deese Tenten saegense twee Deuren, d'eene nae 't Westen, d'andere nae 't Zuyden gesteld. Maer nae sijden der Winden, welcke haer aldermeest verontrusteden, waerense gantsch bedeckt, naementlijck, nae 't Oosten en 't Noorden. In al deese Wooningen vondense geen andere persoonen, als een oud afschouwlijck Wijf, en een jonge zwangere Vrouw, welcke laetste sy, nevens een kind ('t welck d'eerst genoemde by de hand hield, en sy haer uyt deselve ruckten, waer over sy seer verschricklijck begon te huylen,) wegh voerden. Alsse nu van daer wegh ginghen, hieldense de sijde der Zee Oostwaerts aen; en wierden op 't Waeter gewaer een Wonder-Dier, hebbende [64] de grootte van een Os, 't welck aen 't eynd van den Beck een Hoorn droegh, langh ontrent anderhalf El: En beslooten derhalven dat het een Eenhoorn moest sijn. Staet aen te mercken, dat deese Ellen werden gereeckent nae de Deensche Maet. Van hier voerense nae 't Noord-Oosten; en vonden een Gewest, daerse aen Land traeden, vermits 't haer boven maten lustigh scheen. Alhoewel nu dit Land in 't vaste Groenland was geleegen, soo gavense 't egter den naem van Anawich, om 't selve onder deese hernoemingh dies te gevoeghlijcker te mogen behouden. Sy bevonden deese Landstreeck d'Aerdbevingen onderworpen te sijn. welcke seer groote Klippen verscheurden, en over 't vlacke veld heenen wierp; en derhalven, dat het gevaerlijck was hier te vertoeven, als deese Aerdschuddingen sigh lieten voelen. Sy hielden sigh een wijl tijds alhier op, wijlse Sand gewaer wierden, 't welck schitterde van Goud, en hebben 300. Tonnen met 't selve gevuld. Alle Middelen wendedense aen, om de Wilde van dit Gewest te bevreedigen, op datse met deselve in gespreck moghten koomen. En deese gaven eyndlijck gelijck als blijcken, datse gemeensaem met haer wilden omgaen. Op de Teeckenen der Engelsche gavense door Tegenteeckenen antwoordt, en so veel te kennen, indiense wat hooger wilden opvaren, datse dan vinden souden 't geense soghten. Forbeisser beduydede haer, dat hy sulcks wou doen. En als hy sigh met eenige Soldaten in een Chaloup had geset, soo beval hy de drie Scheepen, datse hem souden volgen, gelijck dan oock van haer geschiede. Aldus voer hy langhs den Oever hooger op: Maer als hy nu een groot deel Wilde op de Klippen gewaer wierd, soo bemerckte hy, dat hy van haer sou overvallen worden. d'Inwooners, welcke hem aen 't Strand begeleydeden, saegen terstond, dat hy bevreest was: En om hem de schroom te benemen, soo lietense van aghter den Dam drie Menschen aenkoomen, sijnde veel beeter gesteld en bekleed als d'andere; welcke door teeckenen en vriendlijcke gebeerden hem baeden, dat hy hier aen Land sou treeden. Forbeisser niet meer als drie deeser Wilde aen de Haven siende, en dat d'andere seer verr' daer van daen op de Klippen waeren, gingh op goed vertrouwen tot haer. Maer als d'andere, welcke aghter den Dam verborgen laegen, hem saegen aenkomen, soo wierdense ongeduldigh, en drongen met hoopen nae de Haven: Derhalven Forbeisser aghterwaerts weeck. Doch de Wilde scheydeden daerom niet van een, noch verlooren de hoop niet, van hem en den geene die by hem waeren eens te betrappen. Sy bemoeyden sigh geduerigh, om d'Engelsche aen te locken, en wierpen seer veel rauw Vleesch langhs den Oever neer, even als ofse met Honden of Engelsche Doggen hadden te doen gehad, welckese door dit Aes wilden vangen. Doch d'Engelsche vertrouwden sigh niet by haer te [65] koomen. Derhalven gebruyckten deese Wilde een andere list. Sy droeghen een Lam Mensch (of liever eenen die sigh geliet Lam te sijn) nae den Oever. Lieten hem daer leggen, en vertoonden sigh niet in een geruyme tijd, even als ofse verr', jae geheel van den wegh geweecken waeren: Sigh inbeeldende dat d'Engelsche, nae den gewoonen aert der Vreemdelingen, souden naerderen, om deesen ellendighen Mensch, die haer niet kon ontloopen, op te neemen, en voor een Tolck te gebruycken. Doch d'Engelsche, een quaed vermoeden hebbende, dat hier bedrogh onder verborgen lagh, schooten een Musquet af nae deesen gemaeckten Lammen: Die hier door terstond fluxe voeten kreegh, en op 't alderspoedighste wegh vlood, sigh aghter den Dam begevende. Doe quamen de Wilde in een ongelooflijcke meenighte op den gedaghten Dam: Wierpen seer verschricklijck nae d'Engelsche met Steenen uyt haere Slingers, en schooten met Pijlen uyt haere Boogen. Doch deese spotteden met dit Geweer en losteden in tegendeel op deese Inwooners haer Musquetten en Grof Geschut, waer doorse gesaementlijck de vlught naemen, en als in een oogenblick gintsch en herwaerts verstroyd waeren. |
III. Hoofdstuk, reis van Martinus Forbeisser, uit Engeland naar Groenland; En zijn Ontmoeting van de Wilden van dit Gewest. Listigheid van hem e.d. Martinus Forbeisser stak, gelijk wij even hierboven hebben gezegd, in het jaar der genade 1577 van Engeland af om naar Groenland te veren. Hij vond ook dit gewest, doch kon vanwege de aankomende nacht en menigte van ijs, gelijk ook omdat hij van de winter werd overvallen hetzelfde in het gedachte jaar niet aandoen. Keerde derhalve weer naar Engeland en verhaalde de koningin Elisabeth alles wat hem bejegend was en hij gezien had. De gedachte majesteit meende, op zijn gedane bericht, het onbekende land alreeds gewonnen te hebben. Gaf hem derhalve toen nu de lente weer aankwam drie schepen waarmee Forbeisser andermaal uit Engeland liep en (nadat hij het land weer in het gezicht had gekregen) aan de Oostzijde van hetzelfde land landde. Zo gauw de inwoners van de plaats waar hij met zijn volk uittrad deze aankomende Engelsen gewaarwerden vlogen ze terstond voor hun weg, verlieten hun huizen en verborgen zich, de een hier, de ander ginds. Enige klauterden van vrees op de spitsen der hoogste klippen en stortten zich vandaar af beneden in de zee. De Engelsen zagen dat ze deze wilden niet geruststellen noch bevredigen konden, gingen in de van hun verlaten huizen en bevonden dat het eigenlijk tenten waren, gemaakt van de huiden der Zee-kalveren of van walvissen, getrokken over vier grote staken en met pezen geschikt genoeg aan elkaar genaaid. Aan al deze tenten zagen ze twee deuren, de ene naar het Westen, de andere naar het Zuiden gesteld. Maar naar de zijden der winden die hun het aller meest verontrustte waren ze gans bedekt, namelijk, naar het Oosten en het Noorden. In al deze woningen vonden ze geen andere personen dan een oud afschuwelijk wijf en een jonge zwangere vrouw, die laatste ze, nevens een kind (die de eerstgenoemde bij de hand hield en ze die van haar rukten waarom ze zeer verschrikkelijk begon te huilen,) wegvoerden. Toen ze nu vandaar weg gingen hielden ze de zijde der zee Oostwaarts aan; en werden op het water gewaar een wonde-dier, had [64] de grootte van een os waarin aan het eind van de bek een hoorn droeg, lang omtrent anderhalf el: En besloten derhalve dat het een Eenhoorn moest zijn. Staat aan te merken dat deze ellen werden gerekend naar de Deense maat. Van hier voeren ze naar het Noordoosten; en vonden een gewest daar ze aan land traden, vermits het hun boven maten lustig scheen. Alhoewel nu dit land in het vaste Groenland was gelegen zo gaven ze het echter de naam van Anawich om hetzelfde onder deze hernoemen des te gevoeglijker te mogen behouden. Ze bevonden dat deze landstreek aan aardbevingen onderworpen was die zeer grote klippen verscheurden en over het vlakke veld heen wierp; en derhalve dat het gevaarlijk was hier te vertoeven als deze aardschuddingen zich lieten voelen. Ze hielden zich een tijdje alhier op omdat ze zand gewaarwerden waarin het schitterde van goud en hebben 300 tonnen met hetzelfde gevuld. Alle middelen wendeden ze aan om de wilden van dit gewest te bevredigen opdat ze met die in gesprek mochten komen. En deze gaven eindelijk gelijk als blijken dat ze gemeenzame met hen wilden omgaan. Op de tekens der Engelsen gaven ze tegentekenen antwoord en zo veel te kennen, indien ze wat hoger wilden opvaren, dat ze dan vinden zouden hetgeen ze zochten. Forbeisser beduidde hen dat hij zulks wilde doen. En toen hij zich met enige soldaten in een sloep had gezet zo beval hij de drie schepen dat ze hem zouden volgen, gelijk dan ook van hun geschiede. Aldus voer hij langs de oever hoger op: Maar toen hij nu een groot deel wilden op de klippen gewaar werd zo bemerkte hi, dat hij van hun zou overvallen worden. De inwoners, die hem aan het strand begeleidden, zagen terstond dat hij bevreesd was: En om hem de schroom te benemen zo lieten ze van achter de dam drie mensen aankomen die waren veel beter gesteld en bekleed dan de andere; die door tekenen en vriendelijke gebaren hem baden dat hij hier aan land zou treden. Forbeisser die niet meer dan drie van deze wilden aan de haven zag en dat de andere zeer ver daar vandaan op de klippen waren, ging op goed vertrouwen tot hen. Maar toen de andere die achter de dam verborgen lagen hem zagen aankomen, zo werden ze ongeduldig en drongen met hopen naar de haven: Derhalve Forbeisser achteruit week. Doch de wilden scheiden daarom niet vaneen, noch verloren de hoop niet van hem en diegene die bij hem waren eens te betrappen. Ze bemoeiden zich gedurig om de Engelsen aan te lokken en wierpen zeer veel rauw vlees langs de oever neer, even alsof ze met honden of Engelse doggen hadden te doen gehad die ze door dit aas wilden vangen. Doch de Engelsen vertrouwden zich niet bij hun te [65] komen. Derhalve gebruikten deze wilden een andere list. Ze droegen een lam mens (of liever een die zich liet lam te zijn) naar de oever. Lieten hem daar liggen en vertoonden zich niet in een geruime tijd even als of ze ver, ja geheel van de weh geweken waren: Zich inbeeldende dat de Engelsen naar de gewone aard der vreemdelingen zouden nadere, om deze ellendige mens die hun niet kon ontlopen op te nemen en voor een tolk te gebruiken. Doch de Engelsen die een kwaad vermoeden hadden dat hier bedrog onder verborgen lag schoten een musket af naar deze gemaakt en lamme: Die hier door terstond flux voeten kreeg en op het aller spoedigste weg vlood, zich achter de dam begaf. Toen kwamen de wilden in een ongelooflijke menigte op de gedachten dam: Wierpen zeer verschrikkelijk naar de Engelsen met stenen uit hun slingers en schoten met pijlen uit hun bogen. Doch deze spotten met dit geweer en losten in tegendeel op deze inwoners hun musketten en grof geschut waardoor ze gezamenlijk de vlucht name, en als in een ogenblik ginds en herwaarts verstrooid waren. |
IV. Hoofdstuck. Beschrijvingh van den Aert en Eygenschap der Groenlandsche Wilde. Haere Kleedingh: Rijckdom: Scheepen: Verhael van eenige Gedierten deeses Landts. 't BEright geeft ons te kennen, dat deese Wilde sijn van een doortrapten verraderschen Aert, en onmenschlijck wreed. Datse noch door Liefkoosingen noch door Geschencken sigh laeten temmen of versaghten. Sy sijn zwaerlijvigh; seer sterck van kraghten. Haere Verwe is als die van Olijven. Men houd het daer voor, dat oock Swarte, gelijck de Mooren, onder haer gevonden worden. Haere Kleedingen sijn gemaeckt van de Huyden der Zee-Kalveren, met draeden van Darmen, of Peesen, genaeyd. Hun Vrouwen draegen vliegend Hayr, 't welckse aghter haere ooren schuyven, om haer Aengesight (sijnde bestreecken met blauwe en geele Verwen) dies te beeter te mogen toonen. Sy draegen geen Rocken, gelijck onse Wijven, maer veele Broecken, d'een over d'ander. Deese sijn gemaeckt van Visch-huyden, en in een yeder is een Sack, ten naesten by als een Tasch, waer in sy haere Messen, Naey-naelden, kleyne Spiegeltjens [66] en diergelijcke dingen van weynigh waerde steecken, welcke haer of van de Vreemdelingen toegebraght, of van de Zee aen den Oever geworpen worden, uyt de Scheepen der geene, welcke, nae dit Gewest vaerende, onderweegen Schipbreuk komen te lijden. De Hembden, soo wel der Mannen als der Vrouwen, sijn gewroght van 't Ingewand der Visschen, en t'saemgenaeyd met dunne Snaeren. De Kleederen van d'een en d'ander sijn seer wijd, en deselve gordense met Gordels, uyt Visch-huyden gesneeden, Sy sijn gantsch morssigh, onreyn en leelijck-stinckende. Haere Tongen dienen haer in plaets van Hand-en-Neusdoecken. Sy schaemen sigh gantschlijck niet weegens 't geen waer over sigh andere Menschen schaemen. De soodaenighe, welcke veele Boogen, Slingers, Scheepjens en Riemen hebben, werden onder haer rijck geaght. Haere Boogen sijn kort, de Pijlen dun, aen 't eynd voorsien met een scherp spits, gemaeckt van Been of Hoorn. Seer geschickt en gezwind sijnse, om gantsch juyst met den Boogh te schieten, oock met Steenen uyt haere Slingers te werpen, en met haere Worp-pijlen de Visschen in 't Water te treffen. Haere kleyne Scheepjens sijn overtrocken met de Huyden van Zee-honden. Niet meer als een eenigh Mensch kan'er in. Doch de groote sijn gemaeckt van Houten, 't een aen 't ander geheght met Houtene Banden, overtrocken met Huyden van Walvisschen, t'saemgenaeyd met dicke Peesen, of Snaeren. Deese Scheepen konnen ten hooghsten twintigh persoonen bevatten. Haer Seylen sijn gemaeckt van 't selve Stof, daerse haere Hembden van bereyden, te weeten, van 't Ingewand der Visschen, genaeyd met seer fijne Snaeren. Of schoon aen deese haer Scheepen gantsch geen Yser is, soo sijn echter de Houten soo sterck en wel aen malkander gevoeghd, datse sigh daer in op de volle Zee derven waegen, sonder voor eenige Storm-winden, of voor de woede der Golven bevreesd te sijn. Hier sijn geen vergiftige Gedierten, als alleen Spinnen. Muggen vindmen hier in groote meenighten, welcke seer fel steecken en daer door de geene diese treffen seer leelijcke Buylen in 't aengesight veroorsaecken. d'Inwooners hebben geen soet Water, als 't geense van de gesmoltene Sneeuw versaemelen. Onse Geschiedschrijver houd het daer voor, dat de groote koude, d'Aderen der Aerde toesluytende, den gangh der Wellen verstopt. Sy hebben hier ongemeen groote Hondenwelckese spannen voor haere Sleeden, en deselve gebruycken, gelijckmen by ons de Paerden doet. Dit nu is den Inhoud van 't Verhael. Ick weet niet, of de Deensche Geschichtschrijver deese Vertellingh heeft getrocken uyt 't Beright van Martinus Forbeisser selver, of dat hy deselve heeft opgesteld nae dat hy van andere daer van heeft hooren spreecken; nae 't Voorbeeld der geene, welcke de Geschiedenissen haeres tijds beschrijven uyt ouder ouder Wijven tijdinghjens. [67] |
IV. Hoofdstuk. Beschrijving van de Aard en Eigenschap der Groenlandse Wilden. Hun Kleding: Rijkdom: Schepen: Verhaal van enige Gedierten van dit Land. Het bericht geeft ons te kennen dat deze wilden zijn van een doortrapten verraderlijke aard en onmenselijk wreed. Dat ze noch door liefkozingen noch door geschenken zich laten temmen of verzachten. Ze zijn zwaarlijvig; zeer sterk van krachten. Hun kleur is als die van olijven. Men houdt het daarvoor dat ook zwarte, gelijk de Moren, onder hen gevonden worden. Hun kledingen zijn gemaakt van de huiden der zee-kalveren, met draden van darmen of pezen genaaid. Hun vrouwen dragen vliegend haar wat ze achter hun oren schuiven om hun aangezicht (is bestreken met blauwe en gele kleuren Verwen) des te beter te mogen tonen. Ze dragen geen rokken, gelijk onze wijven, maar vele broeken, de een over de andere. Deze zijn gemaakt van vis-huiden en in elke een zak, ten naaste bij als een tas, waarin ze hun messen naainaalden en kleine spiegeltjes [66] en diergelijke dingen van weinig waarde steken die hun van vreemdelingen toegebracht of van de zee aan de oever geworpen worden, uit de schepen van diegene die naar dit gewest varen onderweg schipbreuk komen te lijden. De hemden, zo wel der mannen als der vrouwen, zijn gewrocht van het ingewand der vissen en tezamen genaaid met dunne snaren. De kleren van de een en de ander zijn zeer wijd en die omgorden ze met gordel, uit bis-huiden gesneden, Ze zijn gans morsig, onrein en lelijk-stinkend. Hun tongen dienen ren in plaats van hand-en-neusdoeken. Ze schamen zich gans niet wegens hetgeen waarover zich andere mensen aan schamen. De zodanige, die vele bogen, slingers, scheepjes en riemen hebben worden onder hun rijk geacht. Hun bogen zijn kort, de pijlen dun, aan het eind voorzien met een scherp spits, gemaakt van been of hoorn. Zeer geschikt en gezwind zijn ze, om gans juist met de boog te schieten, ook met stenen uit hun slingers te werpen en met hun werppijlen de vissen in het water te treffen. Hun kleine scheepjes zijn overtrokken met de huiden van ze-honden. Niet meer dan een enig mens kan erin. Doch de grote zijn gemaakt van houten, de ene aan de andere gehecht met houten banden, overtrokken met huiden van walvissen, tezamen genaaid met dikke pezen of snaren. Deze schepen kunnen ten hoogste twintig personen bevatten. Hun zeilen zijn gemaakt van dezelfde stof waarvan ze hun hemden bereiden, te weten van het ingewand der vissen, genaaid met zeer fijne snaren. Ofschoon aan hun schepen gans geen ijzer is zo zijn echter de houten zo sterk en goed aan elkaar gevoegd dat ze zich daarin op de volle zee durven wagen zonder voor enige stormwinden of voor de woede der golven bevreesd te zijn. Hier zijn geen vergiftige gedierten, als alleen Spinnen. Muggen vindt men hier in grote menigten die zeer fel steken en daardoor diegene die ze treffen zeer lelijke builen in het aangezicht veroorzaken. De inwoners hebben geen zoet water da hetgeen ze van de gesmolten sneeuw verzamelen. Onze geschiedschrijver houden het daarvoor dat de grote koud, de aderen der aarde toesluiten en de gang van de wellen verstopt. Ze hebben hier ongemeen grote honden die ze spannen voor hun sleden en die gebruiken gelijk men bij ons de paarden doet. Dit nu is de inhoud van het verhaal. Ik weet niet of de Deense geschiedschrijver deze vertelling heeft getrokken uit het bericht van Martinus Forbeisser zelf of dat hij die heeft opgesteld na dat hij van andere daarvan heeft horen spreken; naar het voorbeeld van diegene die de geschiedenissen van hun tijd beschrijven uit ouder oude wijven tijdinkjes. [67] |
V. Hoofdstuck. Verhael van d'eerste Uyt-rustingh nae Groenland, gedaen door Koningh Christiaen de IV. Handel der Wilde. Drie derselver nae Deenemarcken gevoerdt. MAer laet ons nu weerkeeren tot den Koningh van Deenemarcken. Onsen Christiaen de IV. die tegenwoordigh regeerd (te weeten in 't Jaer 1647. wanneer dit Werck in de Fransche Tael te Parijs wierd uytgegeven) Soon van Frederick de II. liet hem niet weynigh aen Groenland geleegen sijn; en besloot, sijn best te willen doen, om 'tselve weer te vinden, onaengesien al d'aengewendede moeyte van sijn Heer Vader en Grootvader te vergeefs was geweest. Om nu dit voorneemen tot de daed te brengen, soo beriep hy uyt Engelland seecker Hoofdman, en een Schipper, of Stierman, welcke gehouden wierden bequaem te sijn, om deese Zee voorspoedig te bevaeren. Als nu de gedaghte Stierman by hem was gekoomen, soo liet hy drie Scheepen toerusten, onder 't Geleyde en Bevel eens Deenschen Edelmans, genoemd Gotzke Lindenauw, als Admirael. Deesen voer met d'eerste aenkoomende warme tijd des Iaers 1605. uyt de Sond; en deese drie Scheepen bleeven een tijd langh by malkander. Maer als d'Engelsche Hoofdman de begeerde en gesoghte Hooghte had bekoomen, soo nam hy sijnen streeck Suyd-West aen, uyt vrees voor 't Ys, op dat hy dies te lighter en met minder gevaer aen Groenland sou moogen aenloopen. Deese Vaert quam over een met der ouden streeck uyt Ysland, van welcke hier boven is gesproocken; wijl deselve even 't selve uytwijst. Doch d'Admirael, meenende dat d'Engelsche Hoofdman geenssins nae 't Zuydwesten behoorde te loopen, vervolghde sijnen wegh reght Noord-Oostwaerts op, en quam voor sijn deel alleen in Groenland. Soo haest had hy 't Ancker niet uytgeworpen, of een grooten Hoop Wilde, welcke hem van de Hooghte des Oevers hadden gesien, sprongen in haere kleyne Scheepjens, en quamen aen, om hem in sijn groot Schip te besoecken. Hy ontfingh haer gantsch vriendlijck, nam haer binnen, en bood haer een goeden dronck Wijn aen: Doch de Wilde vonden'er niet alleen geen smaeck, maer selfs een groote onsmaeck in, en maeckten in 't drincken gantsch afkeerige Gebeerden. Stracks daer nae saegense Traen by hem, en eyschten deselve. Men schonck haer een groote Kruyck vol, en terstond soopense deselve schoon uyt, met boven maten groote lust en vergenoegingh. Deese Barbaren hadden met sigh gebraght Huyden van Vosschen, Beeren, Zee-Kalveren, nevens een groot deel stucken en stompen van Hoornen, welcke de Geschichtschrijver kostlijcke noemd. Deese dingen verruyldense tegens Naey-naelden, Messen, Spiegeltjens, Haeckjens, en andere diergelijcke kleynigheden van geringe Waerde, welcke de Deenen als in een Kraem hadden veyl gesteld. Sy spotteden met 't Goud en 't gemuntede Silver, 't welck men haer aenbood; maer toonden een bysonder groot behagen te hebben in allerley Wercken van Stael gemaeckt. Deese dingen bemindense, en hielden deselve in een hooge waerde boven alle andere. Om die te bekomen, gavense wegh 't geen haer alderliefst was; als, haere Boogen, haere Pijlen, haere Scheepjens, en de Riemen derselver. Iae, alsse nu niets meer te geven hadden, soo ontkleedense sigh, en leverden haere Hembden over. Gotzke Lindenauw bleef drie daegen langh in deese Reede. De Kronijckschrijver geeft ons geen beright, of hy aen Land getreeden is, of niet. Vermoedelijck heeft hy niet derven waegen, sijne weynige Mannen uyt te setten in een Gewest, daer de Wilde in een bovenmaten groote meenighte op haer souden konnen aenvallen hebben. Eyndlijck deed hy hier d'Anckers lighten, en voer op den vierden dagh van hier wegh. Eghter behield hy voor sijnen Aftoght twee deeser Wilde in sijn Schip; welcke soodaenigh te werck gingen, en sulcken geweld gebruyckten, om uyt de Handen der Deenen te geraecken, en sigh in 't Water neer te storten, datmen haer vast moest binden. De geene, welcke op 't Land stonden, siende, dat de haere aldus geboeyd en wegh gevoerd wierden, begonden seer verschricklijck te huylen, schoten een ontelbaere meenighte van Pijlen, en wierpen een ongelooflijck getal Steenen uyt haere Slingers nae de Deenen. Doch deese deeden haer wel haest door 't lossen van haer grof Geschut van malkander verstuyven. Aldus keerde d'Admirael alleen weer nae Deenemarcken, gelijck hy alleen in dit Gewest was aengekoomen. Maer laet ons nu besien wat d'andere weervoer. d'Engelsche Hoofdman, gelijck oock 't ander Deensche Schip, 't welck hem volghde, nam sijnen Streeck nae Groenland, en quam daer oock aen, volgens 't verhael onses Geschichtschrijvers; doch aen 't uyterste Deel van dit Gewest, leggende nae 't Westen. Welck uyterste deel dan niet anders kan sijn, als 't Voorgeberght Farwel. Oock is t'eenemael seecker dat hy in d'Enghte Davis ingeloopen, en langhs dien Oever nae 't Oosten heen gevaren is. Hy vond veele seer treflijcke Havens, lustige Gewesten, en groote vlacke groene Velden. De Wilde van dit Landt ruylden met hem, gelijck d'andere Wilde met Gotzke Lindenauw hebben gedaen. Doch deese betoonden meer [69] mistrouwen en bevreestheyd te hebben, als de voorgedaghte. Want soo haestse in handen hadden 't geense tegens de Deenen hadden ingemangeldt, soo vloodense met aller haest in haere Scheepen, even als ofse deese dingen hadden gestoolen, en de bestoolene haer op de hielen waeren geweest. De Deenen kreegen lust, om in eene deeser Havenen aen Land te treeden. Rusteden sigh derhalven met haer Geweer toe, en bevonden dit Gewest lustigh genoegh; maer daer benevens oock Sandigh en Steenaghtigh, even gelijck in Noorweegen. Sy oordeelden uyt d'opkoomende Dampen der Aerde, dat hier Swavel-groeven moesten sijn. Vonden oock seer veele Steenen, waer in Silver was; welcke sy met haer nae Deenemarcken voerden, en aldaer uyt honderdt Ponden der gedaghte Steenen ses-en-twintigh Onçen Silvers kreegen, d'eene stof van d'ander afgescheyden sijnde. Eer deesen Engelschen Hoofdman hier van daen trock, maeckte hy een Kaert van al de treflijcke Havens, welcke hy langhs deese sijde had gevonden, en gaf deselve Deensche Naemen. Hy liet oock vier Wilde, de welgesteldste die hy bekoomen kon, aengrijpen, om deselve in Deenemarcken over te brengen. Eenen van deese sigh gevangen siende, wierd soo Ontsinnigh, dat de Deenen, watse oock doen moghten, hem niet konden voort krijgen, en derhalven hem met de kolven haerer Musquetten dood sloegen; 't welck in d'andere soodaenigh een schrick veroorsaeckte, datse nu gewilligh volghden waer heenen sy gevoerd wierden. Terstond rotteden een groten hoop Wilden sigh by een, om wraeck over den Dooden te neemen, en de drie levendige te verlossen: liepen door een anderen wegh; quaemen de Deenen voor, sneden haer den Pas af; wouden by de Haven haer een Slagh leveren, en haer alsoo verhinderen, datse niet by haere Scheepen quaemen. Doch deese losteden haere Musquetten, en de Scheepen haer Grof-Geschut: Welck gebarst en 't gesight van de vlam des Buskruyds haer soodaenigh verschrickte, dat d'eene hier d'andere daer vlooden, en alsoo de Deenen een vryen aftoght vergunden. Die terstond d'Anckers lighteden, weer nae Deenemarcken keerden, en de drie veroverde Wilden den Koningh haeren Heer overleverden. Sijne Majesteyt bevond deese laetste van een beeter gestalte, suyverder en geschickter, als d'eerste, welcke Gotzke Lindenauw had mee gebraght. Oock waerense mercklijck onderscheyden in Kleedingh, Spraeck en Seeden. [70] |
V. Hoofdstuk. Verhaal van de eerste Uitrusting naar Groenland gedaan door Koning Christiaan de IV. Handel der Wilden. Drie ervan naar Denemarken gevoerd. Maar laat ons nu weerkeren tot de koning van Denemarken. Onze Christiaan de IV die tegenwoordig regeert (te weten in het jaar 1647 toen dit werk inde Franse taal werd uitgegeven) zoon van Frederic de II liet hem niet weinig aan Groenland gelegen liggen; en besloot zijn best te willen doen dat weer te vinden zonder aan te zien al de aangewende moeite van zijn heer vader en grootvader te vergeefs was geweest. Om nu dit voornemen tot de daad te brengen zo beriep hij uit Engeland zekere hoofdman en een schipper of stuurman die gehouden werden bekwaam te zijn om deze zee voorspoedig te bevaren. Toen nu de gedachte stuurman bij hem was gekomen zo liet hij drie schepen toerusten onder het geleide en bevel van een Deense edelman, genoemd Gotzke Lindenauw, als admiraal. Deze voer met de eerste aankomende warme tijd van het jaar1605 uit de Sond; en deze drie schepen bleven een tijd lang bij elkaar. Maar toen de Engelse hoofdman de begeerde en gezochte hoogte had bekomen zo nam hij zijn streek Zuidwest aan uit vrees voor het ijs opdat hij dus te lichter en met minder gevaar aan Groenland zou mogen aanlopen. Deze vaart kwam overeen met der ouden streek uit IJsland waarvan hierboven is gesproken; omdat die even hetzelfde uitwijst. Doch de admiraal meende dat de Engelse hoofdman geenszins naar het Zuidwesten behoorde te lopen vervolgde zijn weg recht Noordoostwaarts op en kwam voor zijn deel alleen in Groenland. Zo gauw had hij het anker niet uitgeworpen of een grote hoop wilden die hem van de hoogte van de oevers hadden gezien sprongen in hun kleine scheepjes, en kwamen aan om hem in zijn grote schip te bezoeken. Hij ontving hun gans vriendelijk, nam ze naar binnen en bood ze een goeden dronk wijn aan: Doch de wilden vonden er niet alleen geen smack, maar zelfs een grote smerigheid in en maakten in het drinken gans afkerige gebaren. Straks daarna zagen ze traan bij hem en eisten die. Men schonk ze een grote kruik vol en terstond zopen ze die schoon uit met boven maten grote lust en vergenoeging. Deze Barbaren hadden met zich gebracht huiden van vossen, beren, zee-kalveren nevens een groot deel stukken en stompen van horens die de geschiedschrijver kostbaar noemt. Deze dingen verruilden ze tegen naainaalden, messen, spiegeltjes, haakjes en andere diergelijke kleinigheden van geringe waarde die de Denen als in een kraam hadden veil gesteld. Ze spotten met het goud en het gemunte zilver wat men hen aanbood; maar toonden een bijzonder groot behagen te hebben in allerlei werken van staal gemaakt. Deze dingen beminden ze en hielden die in een hoge waarde boven alle andere. Om die te bekomen gaven ze weh hetgeen ze het allerliefste was; als, hun bogen, hun pijlen, hun scheepjes en de riemen ervan. Ja, als ze nu niets meer te geven hadden zo ontkleden zee zich en leverden hun hemden over. Gotzke Lindenauw bleef drie dagen lang in deze rede. De kroniekschrijver geeft ons geen bericht of hij aan land getreden is of niet. Vermoedelijk heeft hij niet durven wagen zijn weinige mannen uit te zetten in een gewest daar de wilden in een bovenmate grote menigte op hen een aanvallen zouden kunnen doen. Eindelijk liet hij hier de ankers lichten en voer op de vierden dag van hier weh. Echter behield hij voor zijn aftocht twee van deze wilden in zijn schip; die zodanig te werk gingen en zulk geweld gebruikten om uit de handen der Denen te geraken en zich in het water neer te storten dat men ze vast moest binden. Diegene die op het land stonden en zagen dat die van hem aldus geboeid en weggevoerd werden begonnen zeer verschrikkelijk te huilen, schoten een ontelbare menigte van pijlen en wierpen een ongelooflijk getal stenen uit hun slingers naar de Denen. Doch deze deden ze wel gauw door het lossen van hun grof geschut van elkaar verstuiven. Aldus keerde de admiraal alleen weer naar Denemarken, gelijk hij alleen in dit gewest was aangekomen. Maar laat ons nu bezien wat de andere weervoer. De Engelse hoofdman, gelijk ook het ander Deense schip die hem volgde nam zijn streek naar Groenland en kwam daar ook aan volgens het verhaal van onze geschiedschrijver; doch aan het uiterste deel van dit gewest, ligt naar het Westen. Welk uiterste deel dan niet anders kan zijn, dan het voorgebergte Vaarwel. Ook is het ten enenmale zeker dat hij in de engte Davis inliep en langs di oever naar het Oosten heen gevaren is. Hij vond vele zeer voortreffelijke havens, lustige gewesten en grote vlakke groene velden. De wilden van dit land ruilden met hem, gelijk de andere wilden met Gotzke Lindenauw hebben gedaan. Doch deze betoonden meer [69] wantrouwen en bevreesdheid te hebben dan de voorgedachte. Want zo gauw ze in handen hadden hetgeen ze tegen de Denen hadden vermangeld zo vloden ze met alle haast in hun schepen even alsof ze deze dingen hadden gestolen en de bestolene hen op de hielen waren geweest. De Denen kregen lus, om in een van deze havens aan land te treden. Rusten zich derhalve met hun geweer toe en bevonden dit gewest lustig genoeg; maar daar benevens ook zanderig en steenachtig, even gelijk in Noorwegen. Ze oordeelden uit de opkomende dampen der aarde dat hier zwavel-groeven moesten zijn. Vonden ook zeer vele stenen waarin zilver was; die ze met hen naar Denemarken voerden en aldaar uit honderd ponden der gedachte stenen zesentwintig ons zilver kregen, de ene stof die van de ander afgescheiden was. Eer deze Engelse hoofdman hier vandaan trok maakte hij een kaart van alle voortreffelijke havens die hij langs deze zijde had gevonden en gaf die Deense namen. Hij liet ook vier wilden, de welgesteldste die hij bekomen kon, aangrijpen, om die in Denemarken over te brengen. Een van deze zich gevangen zag dat en werd zo onzinnig dat de Denen wat ze ook doen mochten hem niet konden voort krijgen en derhalve hem met de kolven van hun musketten doodsloegen; waarin in de andere zodanig schrik veroorzaakte, dat ze nu gewillig volgden waarheen ze gevoerd werden. Terstond groepten een groten hoop wilden zich bijeen om wraak over de dode te nemen en de drie levendige te verlossen: liepen door een anderen weg; kwamen de Denen voor en sneden hen de pas af; wilden bij de haven hen een slag leveren en ze alzo verhinderen dat ze niet bij hun schepen kwamen. Doch deze losten hun musketten en de schepen hun grof-geschut: Welk barsten en het gezicht van de vlam van het buskruit ze zodanig verschrikte dat de ene hier en de andere daar vloden en alzo de Denen een vrije aftocht vergunden. Die terstond de ankers lichtten en weer naar Denemarken keerden en de drie veroverde wilden aan de koning hun heer overleverden. Zijne majesteit bevond deze laatste van een beteer gestalte, zuiverder en geschikter, dan de eerste die Gotzke Lindenauw had meegebracht. Ook ware ze merkelijk onderscheiden in kleding, spraak en zeden. [70] |
VI. Hoofdstuck. Korte Beschrijvingh der tweede Uytrustingh des Koninghs Christiaens de IV. nae Groenland. DE Koningh van Deenemarcken door deese eerste Reys een goede vergenoegingh bekoomen hebbende, nam ten tweedemael een nieuw besluyt, om sijn voorneemen voort te setten, en sond in 't volgende Iaer 1606. even deesen selven Gotzke Lindenauw met vijf goede Scheepen weer nae Groenland. Deesen Admirael voer uyt de Sond af op den aghtsten dagh der Bloeymaend, by sigh hebbende de drie Wilde, welcke d' Engelsche Hoofdman in d' Enghte Davis had gevangen genoomen, om eenigh beright uyt haer te trecken, en haer voor Tolcken te gebruycken. Deese ellendige Lieden (want sy kenden haer geluck niet) toonden een boven maten groote blijdschap, alsse vernaemen, datse weer nae haer Land souden keeren. Doch eenen uyt haer stierf, terwijlse op de Zee waeren, en wierd over Boord geworpen. Gorzke Lindenauw hield sijnen streeck nae America toe, sijnde deselve die d' Engelsche Hoofdman had gehouden, tegens 't Suydwesten en d' Enghte Davis, nevens 't Voor-geberght Farwel heenen. Een van deese vijf Scheepen verdwaelde van d'andere door een swaeren Nevel. d'overige vier quaemen op den derden der Ooghstmaend behouden in Groenland aen. By d'eerste Reede, daer de Deenen haere Anckers lieten sincken, vertoonden de Wilde sigh in seer groote meenighten aen den Oever, doch wilden niet handelen. En gelijckse blijckelijck genoegh lieten mercken, datse een groot wantrouwen op deese Aenkoomelingen hadden, soo wouden desgelijcks de Deenen haer niet vertrouwen. Moesten derhalven deese Plaets verlaeten, en hooger op-gaen. Korts daer nae vondense een noch veel schooner Haven als d'eerste was; doch de Wilde waeren in boosheydt van Aert d'andere gelijckvormigh. Want sy saegen de Deenen gantsch weersoordigh aen, en lieten blijcken, datse beslooten hadden haer dood te slaen, indiense haere voeten aen Land souden willen setten. Deese dan derfden sigh sulcks niet onderstaen, maer voeren al voort; altijd langhs 't Land heenen, hebbende geduerigh de Wilde, sittende in haere kleyne Scheepjens, ter syde van haer. Derhalven overvielen de Deenen haer somtijds, en voerden ses der meerdaghte Wilde aen Boord, nevens der selver kleyne Schuytjens, en de geringe toe-rustingen die daer in waeren. [71] Als nu de Deenemarckers ten derden mael 't Ancker uytwierpen, soo versoght een der Knechten van Gotzke Lindenauw (een seer vermeeten en gantsch dol-koen Soldaet) met seer grooten ernst aen sijnen Heer, dat hy hem wou veroorlooven, alleen aen Land te mogen treden, om de Wilde te besoecken, en te sien hoe 't daer gesteld was. Hy beloofde, sigh te sullen bemoeyen, om haer te bevreedigen door de Waeren, welcke hy mee wou neemen, of indiense yets quaeds tegens hem ter hand wilden trecken, sigh dan door de Vlught tijds genoegh te sullen redden. Door sijn gantsch onstuymigh aenhouden liet sijnen Heer sigh beweegen, om hem sijne Beede te vergunnen. Doch hy had soo haest sijnen voet niet aen Land geset, of de Wilde betrapten hem; sloegen hem dood; scheurden hem in stucken; liepen daer nae wegh, en verberghden sigh voor 't Geschut der Deenen. De Messen en Deegens deeser Wilde sijn gemaeckt van Hoornen of Tanden der Visschen, welcke men noemd Eenhoornen. Sy werden gesleepen en scherp gemaeckt met Steenen. Snyden niet minder, dan ofse van Yser of van Stael waeren. Gotzke Lindenauw siende, dat voor hem in dit Land niet te doen was, rightede de Seylen weer nae Deenemarcken. Eenen uyt de Gevangene Groenlanders sigh boven maten seer bedroevende, dat hy sijn Land moest verlaeten, stortede uyt wanhoop sigh selven in de Zee, en verdronck. Onder weegen vonden de Deenen haer vijfde Schip, 't welck in de derwaerts-reys door den Nevel van haer was verdwaeld. Doch bleven niet langer als vijf daegen weer by een. Want een schielijck opkoomend' Onweer verwierp haer al t' saemen d'een van d'ander, soo datse malkander niet weer in 't gesight kreegen, voor nae een Maend tijds, als nu de Storm bedaerd was. Eyndelijck quaemense, nae veelerley uytgestaene moeyten en gevaeren, op den vijfden der Wijnmaend in haer Vaderland, en te Koppenhagen aen. |
VI. Hoofdstuk. Korte Beschrijving der tweede Uitrusting van Konings Christiaans de IV naar Groenland. DE koning van Denemarken die door deze eerste reis een goede vergenoeging bekomen had nam ten tweede male een nieuw besluit om zijn voornemen voort te zetten en zond in het volgende jaar 1606 even deze zelfde Gotzke Lindenauw met vijf goede schepen weer naar Groenland. Deze admiraal voer uit de Sond af op de achtsten dag van mei en had bij zich de drie wilden die de Engelse hoofdman in de engte Davis had gevangengenomen om enig bericht uit hen te trekken en ze voor tolken te gebruiken. Deze ellendige lieden (want ze wisten hun geluk niet) toonden een boven maten grote blijdschap toen ze vernamen dat ze weer naar hun land zouden keren. Doch een uit hen stierf terwijl ze op de zee waren en werd over boord geworpen. Gorzke Lindenauw hield zijn streek naar Amerika toe e dat was dezelfde die de Engelse hoofdman had gehouden tegen het Zuidwesten en de engte Davis, nevens het voorgebergte Vaarwel henen. Een van deze vijf schepen verdwaalde van de andere door een zware nevel. De overige vier kwamen op de derde van augustus behouden in Groenland aan. Bij de eerste rede daar de Denen hun ankers lieten zinken vertoonden de wilden zich in zeer grote menigte aan de oever, doch wilden niet handelen. En gelijk ze blijkbaar genoeg lieten merken dat ze een groot wantrouwen op deze aankomelingen hadden zo wilden desgelijks de Denen hen niet vertrouwen. Moesten derhalve deze plaats verlaten en hogerop gaan. Korts daarna vonden ze een noch veel mooiere haven dans de eerste was; doch de wilden waren in boosheid van aard de andere gelijkvormig. Want ze zagen de Denen gans tegenstrijdig aan en lieten blijken dat ze besloten hadden ze dood te slaan, indien ze hun veten aan land zouden willen zetten. Deze dan durfden zich zulks niet te doen maar voeren al voort; altijd langs het land heen en hadden gedurig de wilden die in hun kleine scheepjes zaten terzijde van hen. Derhalve overvielen de Denen ze somtijds en voerden zes der meer gedachte wilden aan bord, neven hun kleine schuitjes en de geringe uitrustingen die daarin waren. [71] Toen nu de Denen ten derden male het anker uitwierpen zo verzocht een der knechten van Gotzke Lindenauw (een zeer vermeten en gans dol-koene soldaat) met zeer groten ernst aan zijn heer dat hij hem wou veroorloven wilde alleen aan land te mogen treden om de wilden te bezoeken en te zien hoe het daar gesteld was. Hij beloofde, zich te zullen bemoeien om ze te bevredigen door de waren die hij mee wilde nemen of indien ze iets kwaads tegen hem ter hand wilden trekken zich dan door de vlucht op tijd genoeg te zullen redden. Door zijn gans onstuimig aanhouden liet zijn heer zich bewegen om hem zijn bede te vergunnen. Doch hij had zo haast zijn voet niet aan land gezet of de wilden betrapten hem; sloegen hem dood; scheurden hem in stukken; liepen daarna weg en verborgen zich voor het geschut der Denen. De messen en degen van deze wilden zijn gemaakt van horens of tanden der vissen die men noemt eenhorens. Ze werden geslepen en scherp gemaakt met stenen. Snijden niet minde, dan o ze van ijzer of staal waren. Gotzke Lindenauw zag dat voor hem in dit land niet te doen was richtte de zeilen weer naar Denemarken. Een van de gevangene Groenlanders bedroefde zich boven maten zeer dat hij zijn land moest verlaten, stortte uit wanhoop zichzelf in de zee en verdronk. Onderweg vonden de Denen hun vijfde schip waarin door de derwaarts reis door de nevel van hen was verdwaald. Doch bleven niet langer dan vijf dagen weer bi een. Want een schielijk opkomend onweer verwierp ze alle tezamen, de een van de ander, zodat ze elkaar niet weer in het gezicht kregen voor na een maand tijds toen nu de storm bedaard was. Eindelijk kwamen ze, naar velerlei uitgestane moeiten en gevaren, op de vijfde van september in hun vaderland en te Kopenhagen aan. |
VII. Hoofdstuck. Verhael van de derde Vaert nae Groenland, aengesteld door even den selven Koningh Christiaen de IV. Hoedaenigh sigh de Gevangene Wilde in Deenemarcken droegen. Gedaente haerer Scheepjens. Mossel-Paerlen in Deenemarcken. KOningh Christiaen de IV. van Deenemarcken ondernam sigh de derde (en even deese was sijne laetste) Reys nae Groenland. Liet derhalven twee groote Scheepen toe-rusten, en stelde daer over ten [72] Bevelhebber een Holsteynsch Hoofdman, genoemd Karsten (of Christiaen) Richards-Soon. Deesen voeghde hy toe Noorweeghsche en Yslandsche Schiplieden, om hem in alles behulpigh te sijn. Hy voer, volgens 't verhael der Deensche Kronijck, uyt de Sond af op den derthienden der Bloeymaend, sonder uyt te drucken in wat Iaer. Den aghtsten der Somermaend sagh hy de Spitsen der Groenlandsche Geberghten, doch kon niet aen dit Gewest koomen, wegens de veelheydt van 't Ys, 't welck sigh van dit Land af tot seer verr' in de Zee uytstreckte. d'eene Ys-schol was op d'andere geschooten, tot sulck een hooghte, datmen groote Klippen meende te sien. De Geschied-schrijver seght hier, dat het Ys van dese Landstreeck in eenige Iaeren, selfs oock in de Soomer, gantschlijck niet smelt. Dit veroorsaeckte, dat de Holsteynsche Hoofdman gedwongen wierd, sonder eenige verrightingh weer nae Huys te keeren. 't Geen hem noch meer hier toe bewoogh, was, dat sijn ander Schip door Onweer van hem was geraeckt, en hy alleen by 't gedaghte Ys was aengekoomen. Derhalven nam de Koningh van Deenemarcken sijne verontschuldigingh en voorgewende onmogelijckheyd voor gewightigh aen. Veellight sal my hier gevraeghd worden, waer de drie eerste en de vijf laetste Wilde (welcke noch van beyde d'eerste Reysen waeren overgebleven) heenen gekoomen zijn? 'k Sal u, mijn Heer, een kort beright hier van doen. Sijne Majesteyt van Deenemarcken voeghde haer eenige Persoonen toe, om haer van alle nooddruft te versorgen, en wel nauw aght op haere bewaeringh te slaen, doch op sulck een wijs, datse gaen moghten waerse wilden. Men spijsighde haer met Melck, Boter en Kaes; desgelijcks met rauw Vleesch en rauwe Visch, gelijckse in haer Landt gewoon sijn t'eeten. Want sy konnen sigh niet gewennen tot het nuttigen van Brood, oock niet van gekoockte Spijsen, veel min van Wijn, als al t' saemen tegens haere Natuer strijdende. Onder alle andere Voghtigheden dronckense niets liever, als groote teugen Oly of Traen, waer in sy een bysonder groot behaegen hadden. Dickmael wendedense haere Oogen nae 't Noorden, en sughteden met een uytsteeckend groot verlangen nae haer Vaderland. Alsmen eens versuymd had op haere hoede nauw aght te slaen, soo hebben de geene, welcke haere Scheepjens en Riemen konden maghtigh worden, sigh in de Zee begeven, en onderstonden haer wegh te vaeren. Doch een geweldigh Onweer overviel haer, en wierp haer thien of twaelf Mijlen weghs verr' van de Sond af, aen de syde van Schoonen, alwaerse van de Boeren gevangen, en weer nae Koppenhaegen gebraght wierden. Nae deese tijd wierdense beeter bewaerd, en hadden minder Vryheydt om uyt te gaen. Maer eyndelijck wierdense sieck, en stierven van maghteloosheydt, enckelijck veroorsaeckt door quellingh en treurigheyd. [73] Noch vijf levendige en gesonde waeren'er overigh, doe de Gesant uyt Spaenje in Deenemarcken aenquam. Om deesen Aensienlijcken Heer een tijdkortingh te geven, soo liet de Koningh hem deese Wilde sien, en sy moesten met haere Scheepjens sigh op de Zee oeffenen. Om nu de Vorm en gedaente deeser Scheepjens dies te beeter te begrijpen, soo beelde mijn Heer sigh selven in een Wevers Spoel, langh thien of twaelf voeten, gemaeckt uyt de deelen der Walvisch-vinnen, sijnde gelijck als Latten, ontrent een vinger breed en dick, boven en onder overtrocken met de Huyden van Zee-honden, of Zee-kalveren, met Snaeren aeneen genaeyd. In 't midden deses Wercks is een rond gat, soo wijd als de dickte van een Man in sijn midden. Aen 't eynd loopen deese Schuytjens spits toe. De sterckte en voegingh bestaet in beyde deese Spitsen, waer in de stucken der Walvisch-vinnen t' saemen koomen en vastgebonden zijn; in 't Gat, dat is, in de boven-kringh, waer aen al de bovenste Vin-stocken aenstooten, en in de halve onder-kringh, die aen de boven-kringh vast is, gelijck een omgekeerd handvat aen sijnen Brood-korf. Hy beelde sigh in, dat al d'onderste Vin-stocken, of veel liever Vin-beenen, door deese halve Kringh door-gaen, of daer aen-stooten: En dat alles soo wel t' saem gevoeghd, genaeyd en overtrocken is, dat deese Schuytjens, wegens de lightigheydt en aerdige t' saemen-voegingh, in d'oopene Zee vermoogen uyt te staen 't geweld van oock selver sware Storm-winden. De bygevoeghde Afbeeldingh, nae 't leven gedaen, sal den Leeser dit noch duydlijcker voor oogen stellen. De Wilde setten sigh daer in door 't Boven-gat, met uytgestreckte voeten, nae 't een of 't ander van beyde d'eynden toe: Stoppen 't gedaghte gat rondom met haere Voeder-hembden, welcke gemaeckt zijn van Zee-honden of Zee-kalveren Huyden, en boven gegord worden; binden de Mouwen voor aen de Hand vast toe; en setten een Kap op haer Hoofd, welcke geheght is boven aen 't gedaghte Voeder-hembd, of Overtrecksel. Soo dat, ofse schoon door een Storm-wind in de Zee werden om en om gewenteld (gelijck dan al meenighmael geschiedt) 't Water echter nergens noch in haer Schuytje noch aen haer Kleederen kan geraecken. Sy koomen altijd weer boven, en weeten sigh veel beeter te redden in tijd van Onweer, als ofse in een groot Schip waeren. Sy gebruycken maer een kleyne Riem, vijf of ses voeten langh, aen beyde d'eynden plat, ontrent de breette en lenghte van een halve voet, doch de lenghte wat meer als de breette. Deese Riem vattense in 't midden, daerse rond is, met beyde de vuysten, en diend haer eens-deels om haer als in een gelijcke Waegh in 't gewight te houden, anders-deels tot een dubbele Riem, om op beyde de syden daer mee voort te roeyen. Niet sonder oorsaeck heb ick deese Schuytjens by een Wevers-spoel vergeleecken; want deese, van d'aldergeschicktste Wevers handen [74] uytgeschooten werdende, konnen soo geswind niet op of door haer Werck loopen, als deese Schuytjens, door de geschicktheydt der Wilde met de gedaghte haere Riemen geregeerd, over 't Water heenen snellen. De Spaensche Gesant sagh met de hooghste verwonderingh, hoe deese Wilde des Koninghs van Deenemarcken sigh hier oeffenden. Sy liepen kruys-wijs door malkander, soo t'eenemael geswind, dat d'oogen der toe-sieners daer door verbysterden, en soo juyst, dat geen van allen d'andere aenroerde. De Koningh wou de vaerdigheyd van een deeser Scheepjens doen beproeven tegens de voortgangh van een Chaloup, voorsien met ses goede Roeyers: Doch deese had meer als werck genoegh, om 't Schuytje te volgen. De Gesant schonck yeder van haer een stuck geld, 't welckse uytgaven aen Deensche Kleedingen. Eenige van haer vercierden sigh oock met Pluymen op de Hoeden, Laersen en Spooren. Lieten oock de Deensche Majesteyt aen-seggen, datse hem voor Soldaten te Paerd wilden dienen. Maer deese haere moedigheyd duerde niet langh. Want stracks daer nae vielense weer in haere gewoone Treurigheyd. Geduerigh waerense bedaght, om middelen uyt te vinden door welckese weer in haer Vaderland souden mogen koomen. Twee van de geene, welcke voor deesen sigh in Zee hadden begeven, doch door een hevige Storm aen Schoonen waeren aengeslaegen geworden (voor welcke men nu alderminst bekommerd was, vermits men meende, datse, eenmael 't groot gevaer ontworsteld sijnde, ten tweedenmael sigh niet weer daer in souden willen begeven) maeckten sigh Meester van haere Schuytjens, en voeren Noordwaerds aen. Soo haest men sulcks gewaer wierd, heeft men haer na gesneld, en alreeds waerense aen den Ingangh der volle Zee gekoomen. Alleen den eenen kreegh men weer, den anderen ontquam haere Handen. Vermoedlijck is hy verlooren gegaen, want 't is niet wel gelooflijck, dat hy oyt weer in Groenland sou aen-gekoomen sijn. Men bemerckte aen deese Gevangene Wilde, nu weer in de handen der Deenen gevallen, dat hy, soo dickmael hy een Kind aen de borst of op d'armen sagh, begon te weenen: Waer uyt men een besluyt maeckte, dat hy in sijn Vader-land gehouwlijckt moest sijn; sijne Vrouw en Kinderen aldus betreurende. d'overige Wilde, welcke noch te Koppenhagen waeren, wierden voortaen scharper bewaerd als voor deesen: 't Welck dies te meer in haer vergrootte 't Verlangen nae haer Land, en te gelijck oock de Wanhoop, van oyt 't selve weer te sullen sien. Sy Stierven by nae alle door verdriet, soo dat niet meer als twee van deese ongeluckige Groenlanders overbleven; welcke noch thien of twaelf Iaeren leefden nae de dood haerer med-gesellen. De Deenen wendeden alle mogelijcke vlijt aen, om haer liefde tot het leven te doen krijgen, [75] en gaven haer te verstaen, datse met haer omgaen wilden, als met haere goede Vrienden en Landslieden. Sy toonden, datse dit eenigermaten verstonden. Men bemoeyde sigh, om haer tot 't Christendom te brengen: Doch sy konden de Deensche spraeck niet wijs worden; en derhalven onse Geheymenissen des Godsdiensts niet leeren, wijl 't Geloof koomd uyt het Gehoor. De geene, welcke nauw aght op al haer doen sloegen, saegen, datse dickmael haere oogen ten Hemel verhieven, en d'opgaende Son aenbaeden. Eenen van haer stierf te Koldingen in Jutland, aen een Siekte, welcke hy sigh op 't lijf had gehaeld, vermits hy in de Winter Paerlen had gevischt. Want de Mosselen in Deenemarcken sijn vol ontijdige Paerlen: En de geene, die van deese Spijs eeten, krijgen bynae niet anders tusschen de Tanden, als grof Paerlesand. Deese Mosselen vischtmen met groote hoopen in de Koldinghsche Vloeden. Eenige onder deselve geven fijne Paerlen; meerendeel kleyn, alhoewel oock eenige groote en ronde daer onder gevonden worden. Deese Groenlanders hadden laeten blijcken, datmen in haer Landt Paerlen vischte, en datse in deese Visschery wel ervaeren waeren. Ter deeser oorsaeck voerde de Koldinghsche Stadhouder haer met hem in sijn Gebied, en bestelde haer alles watse van nooden hadden, om sigh in deese Rivier, welcke Paerlen heeft, t'oeffenen. Sy wierden hier aengesien gelijck als Wonderen. Den eenen, (insonderheyd hier in afgeright,) gingh onder Water als een Visch; en quam niet weer boven, voor dat hy Mosselen had, waer in Paerlen waeren. De Stadhouder, beeldde sigh in, indien deese Visschery soo voort gingh, dat hy in weynigh tijds de Paerlen met gantsche Mudden sou konnen uytmeeten: Doch sijn onmaetige Gierigheyd maeckte al sijne hoop te niet. Want even ter selver tijd quam de Winter aen. Evenwel wou hy niet waghten tot dat de Somer een bequaemer We'er sou veroorsaecken, maer sond, om sijne Paerle-Visschery voort te setten, deesen armen Groenlander geduerigh in 't Water, even gelijck een Waterhond, en liet hem soo dickmael onder 't Ys duycken, tot dat hy eyndlijck van koude en ongemack kranck wierd, en alsoo den Geest gaf. Sijnen Medgesel was over dit verlies soodanigh bedroeft, dat hy sigh selven niet kon troosten, noch sigh van andere laeten troosten. Soo haest de lustige Lentedaegen aenquaemen, vond hy door behendigheyd Middel, om een van haere kleyne Schuytjens te bekomen, settede sigh daer in, en voer door de Sond, eermen sulcks gewaer wierd. Men vervolghde hem met alle doenlijcke vlijt, maer wijl hy de Voor-uyt-wegh had, soo kon men hem niet aghterhaelen, voor dat hy alreeds wel dertigh of veertigh Mijlen verr' in Zee was. Men gaf hem door teeckenen te kennen, dat hy Groenland nimmermeer aengedaen sou hebben; maer onfeylbaer door de Baeren sou verslonden sijn. Doch hy antwoorde, [76] desgelijcks door teeckenen, dat hy (indien hy niet weer in haere Handen waer gevallen) wou hebben gehouden de sijde van Noorweegen, tot op een seeckere Hooghte. Dan wou hy voorts sijn overgescheept door hulp en begeleyd der Starren. Als hy nu weer te Koppenhagen quam, viel hy in een Sieckte (veroorsaeckt door herten-leed) en stierf. Dit is geweest den uytgangh deeser ongeluckige Groenlandsche Wilde. Sy waeren (even gelijck ick in een ander Beright aen u, mijn Heer, de Laplanders heb beschreven) van een kleyne gestalte, doch welgeset en dick-lijvigh; bequaem tot den arbeyd, en sterck om de Wapenen te konnen handelen. Sy hadden een bleke Verwe, platte Neusen, even als de Lappen, breede opgeworpene of omgekrulde Lippen. Den Buyt, in haere Schuytjens gevonden, als Riemen, Bogen, Pijlen, Slingers en Kleederen, sijn in Deenemarcken gebleven. Twee der gedaghte Schuytjens met haer toebehooren hebben wy te Koppenhagen gesien; 't een by de Heer Worm, en 't ander by den Waerd van de Heer Gesant; tot onse groote verwonderingh. Haere Kleederen gemaeckt van de Huyden der Zee-Honden en Zee-Kalveren; haer Hembden, van 't Ingewand der Visschen; en haere Voeder-Hembden, van Vogels-vellen, met haere Vederen van verscheyde verwen, sijn, als een seldsaeme seldsaemheyd, opgehangen inde Kamer van den meergedaghten Heer Worm, gelijck oock haere Boogen, Pijlen, Slingers, Messen, Degens en Werp-pijlen, welcke sy gebruycken ter Vischvanghst, voor aen voorsien met Spitsen van Hoornen of Tanden. Wy hebben hier oock gesien een Groenlandschen Almanack, gemaeckt uyt vijfentwintigh en dertigh Spillen, welcke geheght sijn aen een Riem van 't Vel eens Hamels. Doch niemand, wien hy oock is, kan deselve gebruycken, als een geboorne Groenlander. |
VII. Hoofdstuk. Verhaal van de derde Vaart naar Groenland, samengesteld door even dezelfde koning Christiaan de IV. Hoedanig zich de Gevangene Wilden in Denemarken gedroegen. Gedaante van hun Scheepjes. Mosselparels in Denemarken. Koning Christiaan de IV van Denemarken ondernam zich de derde (en even deze was zijn laatste) reis naar Groenland. Liet derhalve twee grote schepen uitrusten en stelde daarover ten [72] bevelhebber een Holsteins hoofdman, genoemd Karsten (of Christiaan) Richards-Zoon. Deze voegde hij toe Noorweegse en IJslandse schiplieden om hem in alles behulpzaam te zijn. Hij voer volgens het verhaal der Deense kroniek, uit de Sond af op de dertienden van mei zonder uit te drukken in wat jaar. De achtsten van de zomermaand zag hij de spitsen der Groenlandse gebergten, doch kon niet aan dit gewest komen vanwege de hoeveelheid ijs waarin zich van dit land af tot zeer ver in de zee uitstrekte. De ene ijsschol was op de andere geschoten tot zo’n hoogte, dat men grote klippen meende te zien. De geschiedschrijver zegt hier dat het ijs van deze landstreek in enige jaar en zelfs ook in de zomer, gans niet smelt. Dit veroorzaakte dat de Holsteins hoofdman gedwongen werd zonder enige verrichting weer naar huis te keren. Hetgeen hem noch meer hiertoe bewoog was dat zijn andere schip door onweer van hem was geraakt en hij alleen bij het gedachte ijs was aangekomen. Derhalve nam de koning van Denemarken zijn verontschuldiging en voorgewende onmogelijkheid voor gewichtig aan. Mogelijk zal mij hier gevraagd worden waar de drie eerste en de vijf laatste wilden (die noch van beide de eerste reizen waren overgebleven) heen gekomen zijn? Ik zal u, mijn heer, een kort bericht hier van doen. Zijne majesteit van Denemarken voegde ze enige personen toe om ze van alle nooddruft te verzorgen en wel nauw acht op hun bewering te slaan, doch op zon wijze dat ze gaan mochten waar ze wilden. Men voedde ze met melk, boter en kaas; desgelijks met rauw vlees en rauwe vis, gelijk ze in hun land gewon waren te eten. Want ze kunnen zich niet gewennen tot het nuttigen van brood, ook niet van gekookte spijzen, veel minder van wijn omdat het alle tezamen tegen hun natuur strijdt. Onder alle andere vochtigheden dronken ze niets liever dan grote teugen olie of traan waarin ze een bijzonder groot behagen hadden. Vaak wenden ze hun ogen naar het Noorden en zuchten met een uitstekend groot verlangen naar hun vaderland. Toen men eens verzuimd had op hun hoede nauw acht te slaan zo hebben diegene die hun scheepjes en riemen machtig konden worden zich in de zee begeven, en onderstonden zich weg te varen. Doch een geweldig onweer overviel ze en wierp n hen tien of twaalf mijlen weg ver van de Sond af, aan de zijde van Schoonen alwaar ze van de boeren gevangen en weer naar Kopenhagen gebracht werden. Na deze tijd werden ze beter bewaard, en hadden minder vrijheid om uit te gaan. Maar eindelijk werden ze ziek en stierven van machteloosheid, enkel veroorzaakt door kwelling en treurigheid. [73] Noch vijf levendige en gezonde waren erover toen de gezant uit Spanje in Denemarken aankwam. Om deze aanzienlijke heer een tijdkorting te geven zo liet de koning hem deze wilden zien en ze moesten met hun scheepjes zich op de zee oefenen. Om nu de vorm en gedaante van deze scheepjes te beter te begrijpen, zo beeldde mijn heer zichzelf in een weverspoel, lang tien of twaalf voeten, gemaakt uit de delen der walvisvinnen, zijn gelijk als latten omtrent een vingerbreed en dik, boven en onder overtrokken met de huiden zeehonden, of zee-kalveren, met snaren aaneengenaaid. In het midden van dit werk is een rond gat, zo wijd als de dikte van een man in zijn midden. Aan het einde lopen deze schuitjes toe. De sterkte en voeging bestaat in beide deze spitsen, waarin de stukken der walvis-vinnen tezamen komen en vastgebonden zijn; in het gat, dat i, in de boven-kring waaraan al de bovenste vin-stokken aanstoten en in de halve onder-kring die aan de boven-kring vast is, gelijk een omgekeerd handvat aan zijn broodkorf. Hij beeldde zich in dat alle onderste vin-stokken of veel liever vin-benen door deze halve kring doorgaan of daaraan-stoten: En dat alles zo goed tezamen gevoegd, genaaid en overtrokken is dat deze schuitjes vanwege de lichtheid en aardige tezamen voeging in de open zee vermogen uit te staan het geweld van ook zelfs zware stormwinden. De bijgevoegde afbeelding, naar het leven gedaan, zal de lezer dit noch duidelijker voor ogen stellen. De wilden zetten zich daarin door het boven-gat met uitgestrekte voeten, naar het een of het ander van beide einden toe: Stoppen het gedachte gat rondom met hun voeder-hemden, die gemaakt zijn van zeehonden of zee-kalveren huiden en boven omgord worden; binden de mouwen vooraan de hand vast toe; en zetten een kap op hun hoofd die gehecht is boven aan het gedachte voeder-hemd of overtreksel. Zodat ze, ofschoon door een stormwind in de zee worden om en om gewenteld (gelijk dan al menigmaal geschiedt) het water echter nergens noch in hun schuitjes nog aan hun kleren kan geraken. Ze komen altijd weer boven en weten zich veel beter te redden in tijd van onweer dan alsof ze in een groot schip waren. Ze gebruiken maar een kleine riem, vijf of zes voeten lang, aan beide einden plat, omtrent de breedte en lengte van een halve voet, doch de lengte wat meer dan de breedte. Deze riem vatten ze in het midden daar zee rond is, met beide vuisten en dient ze eensdeels om zich als in een gelijke waag in het gewicht te houden, anderdeels tot een dubbele riem om op beide zijden daarmee voort te rooien. Niet zonder oorzaak heb ik deze schuitjes bij een weversspoel vergeleken; want deze van de aller geschiktste wevers handen [74] uitgeschoten wordend kunnen zo gezwind niet op of door hun werk lopen als deze schuitjes door de geschiktheid der wilden met de gedachte hun riemen geregeerd over het water heen snellen. De Spaanse gezant zag met de hoogste verwondering hoe deze wilden de koning van Denemarken zich hier oefenden. Ze liepen kruisvormig door elkaar en zo gezwind dat ze de ogen der toekijkers daardoor verbijsterden en zojuist dat geen van allen de andere aanroerde. De koning wilde de vaardigheid van een van deze scheepjes laten beproeven tegen de voortgang van een sloep, voorzien met zes goede roeiers: Doch deze had meer dan werk genoeg om het schuitje te volgen. De gezant schonk ieder van hen een stuk geld wat ze uitgaven aan Deense kleding. Enige van hen versierden zich ook met pluimen op de hoeden, laarzen en sporen. Lieten ook de Deense majesteit aanzeggen dat ze hem voor soldaten te paard wilden dienen. Maar deze hun moed duurde niet lang. Want straks daarna vielen ze weer in hun gewone treurigheid. Gedurig waren ze bedacht, om middelen uit te vinden waardoor ze weer in hun vaderland zouden mogen komen. Twee van diegene die voor deze zich in zee hadden begeven, doch door een hevige storm aan Schoonen waren aangeslagen geworden (voor die men nu allerminst bekommerd was, vermits men meende dat ze eenmaal het groot gevaar ontworsteld waren, ten tweeden male zich niet weer daarin zouden willen begeven) maakten zich meester van hun schuitjes en voeren Noordwaarts aan. Zo haast men zulks gewaarwerd heeft men ze na gesneld en alreeds waren ze aan de ingang der volle zee gekomen. Alleen de ene kreeg men weer, de anderen ontkwam aan hun handen. Vermoedelijk is hij verloren gegaan, want het is niet goed geloofwaardig dat hij ooit weer in Groenland zou aangekomen was. Men bemerkte aan deze gevangene wilden, nu weer in de handen der Denen gevallen, dat hij zo vaak hij een kind aan de borst of op de armen zag, begon te wenen: Waaruit men een besluit maakte, dat hij in zijn vaderland gehuwd moest wezen; zijn vrouw en kinderen aldus betreurde. De overige wilden die noch te Kopenhagen ware, werden voortaan scherper bewaard dan voor deze: waarin dus te meer in hen vergrootte het verlangen naar hun land en tegelijk ook de wanhoop van ooit hetzelfde weer te zullen zien. Ze stierven bijna alle door verdriet zodat niet meer dan twee van deze ongelukkige Groenlanders overbleven; die noch tien of twaalf jaar leefden na de dood van hun metgezellen. De Denen wenden alle mogelijke vlijt aan om ze liefde tot het leven te doen krijgen, [75] en gaven ze te verstaan dat ze met hen omgaan wilden als met hun goede vrienden en landslieden. Ze toonden dat ze dit enigermate verstonden. Men bemoeide zich om ze tot het Christendom te brengen: Doch ze konden de Deense spraak niet wijs worden; en derhalve onze geheimenissen der Godsdienst niet leren omdat het Geloof komt uit het gehoor. Diegene die nauw acht op al hun doen sloegen zagen, dat ze vaak hun gen ten hemel verhieven en de opgaande zon aanbaden. Een van hen stierf te Koldingen in Jutland aan een ziekte die hij zich op het lijf had gehaald vermits hij in de winter parels had gevist. Want de mossels in Denemarken zijn vol ontijdige parels: En diegene die van dezes spijs eten krijgen bijna niet anders tussen de tanden, als grof parelzand. Deze mosselen vist men met grote hopen in de Koldingse vloeden. Enige onder die geven fijne parels; merendeel klein, alhoewel ook enige grote en ronde daar onder gevonden worden. Deze Groenlanders hadden laten blijken dat men in hun land parels viste en dat ze in deze visserij goed ervaren waren. Ter deze oorzaak voerde de Koldingse stadhouder hun met hem in zijn gebied en bestelde alles voor ze wat nodig was om zich in deze rivier die parels heeft te beoefenen. Ze werden hier aangezien gelijk als wonderen. De ene, (vooral hierin afgericht,) ging onder water als een vis; en kwam niet weer boven voordat hij mosselen had waarin parels waren. De stadhouder beeldde zich in indien deze visserij zo voortging dat hij in weinig tijds de parels met ganse mudden zou kunnen uitmeten: Doch zijn onmatige gierigheid maakte al zijn hoop te niet. Want even terzelfder tijd kwam de winter aan. Evenwel wilde hij niet wachten totdat de zomer een beter weer zou veroorzaken, maar zond om zijn parels visserij voort te zetten deze arme Groenlander gedurig in het water, even gelijk een waterhond, en liet hem zo vaak onder het ijs duiken totdat hij eindelijk van koude en ongemak zwak werd en alzo de geest gaf. Zijn metgezel was over dit verlies zodanig bedroefd dat hij zichzelf niet kon troosten, noch zich van andere laten troosten. Zo gauw de lustige lentedagen aankwamen vond hij door handigheid een middel om een van hun kleine schuitjes te bekomen, zette zich daarin en voer door de Sond eer men zulks gewaar werd. Men vervolgde hem met alle doenbare vlijt, maar terwijl hij de voor weg had, zo kon men hem niet achterhalen voordat hij alreeds wel dertig of veertig mijlen ver in zee was. Men gaf hem door tekens te kennen dat hij Groenland nimmermeer aangedaan zou hebben; maar onfeilbaar door de baren zou verslonden was. Doch hij antwoorde, [76] desgelijks door tekens dat hij (indien hij niet weer in hun handen was gevallen) wilde hebben gehouden de zijde van Noorwegen tot op een zekere hoogte. Dan wilde hij voorts zijn overgescheept door hulp en begeleid der sterren. Als hij nu weer te Kopenhagen kwam viel hij in een ziekte (veroorzaakt door hartenleed) en stierf. Dit is geweest de uitgang van deze ongelukkige Groenlandse wilden. Ze waren (even gelijk ik in een ander bericht aan u, mijn heer, de Laplanders heb beschreven) van een kleine gestalte, doch goed gezet en dik-lijvig; bekwaam tot de arbeid en sterk om de wapens te kunnen handelen. Ze hadden een bleke kleur, platte neuzen even als de Lappen, brede opgeworpen of omgekrulde lippen. De buit in hun schuitjes gevonden als riemen, bogen, pijlen, slingers en kleren, zijn in Denemarken gebleven. Twee der gedachte schuitjes met hun toebehoren hebben wij te Kopenhagen gezien; het ene bij de heer Worm en het ander bij de waard van de heer gezant; tot onze grote verwondering. Hun kleren waren gemaakt van de huiden der zeehonden en zee-kalveren; hun hemden van het ingewand der sissen; en hun gevoerde-hemden, van vogels-vellen met hun veren van verscheiden kleuren werd als een zeldzame zeldzaamheid opgehangen in de kamer van de meer gedachte heer Worm, gelijk ook hun bogen, pijlen, slingers, messen, degen en werppijlen die ze gebruiken ter visvangst, vooraan voorzien met spitsen van horens of tanden. Wij hebben hier ook gezien een Groenlandse almanak gemaakt uit vijfentwintig en dertig spillen die gehecht zijn aan een riem van het vel van een hamels. Doch niemand, wie hij ook is, kan die gebruiken dans een geboren Groenlander. |
VIII. Hoofdstuck. Verhael van de vierde Vaert nae Groenland, uytgerust van de Groenlandsche Maetschappy te Koppenhagen. EYndlijck liet de Koningh van Deenemarcken Groenland berusten, en sond niet meer eenige Scheepen derwaerts. Maer sommige Kooplieden van Koppenhagen onderstonden sigh dit werck by der hand te vatten, en righteden onder haer een Geselschap aen, 't welck hier noch hedensdaeghs is, onder den naem van de Groenlandsche Compagnie [77] of Maetschappy; bestaende uyt verscheydene voornaeme Persoonen. Dit Geselschap sond in 't Iaer 1636. twee Scheepen derwaerts, welcke in d'Enghte Davis voeren, en aenlandeden aen dat Deel van Nieuw-Groenland, 't welck aende Sijde der gedaghte Enghte leght. Soo haest haddense haere Anckers niet uytgeworpen, of daer quaemen aght Wilde met haere kleyne Schuytjens aen haer Boord, en voorts op 't Verdeck der Scheepen. Op d'eene sijde hebben de Deenen haere Messen, Spiegeltjens, Naelden en diergelijcke kleynigheden van geringe waerde, aen d'andere sijde de Wilde haere Vosse-vaghten, de Huyden van Zee-Honden en Zee-Kalveren, nevens veele Hoornen, welcke men Eenhoornen noemd, ten toon geleght. Maer juyst ter selver tijd wierd een Gesondheydt gedroncken, en ter dier oorsaeck op 't Schip een Stuck grof Geschut gelost. Deese geweldige Donderende slagh en de stercke schuddingh des Schips, stelde de Wilde in soodaenigh een schrick, datse d'een hier d'ander daer gantsch verbaest nae 't Ganghboort liepen, en sigh van boven neer in de Zee storteden. Oock beurdense haere Hoofden niet weer uyt 't Water op, voor datse wel twee of drie honderd schreeden verr' van 't Schip waeren gezwommen. De Deenen, over dit doen en schielijck vlieden der Wilde seer verwonderd sijnde, wenckten haer, datse weer souden komen, en verseeckerden haer door teeckenen, dat haer geen leed sou weervaeren. De Groenlanders gaven haer geloof; en vermits de geweldige schrick geweecken, de Roock verdweenen, en de lught weer in voorige Helderheyd was, soo quaemense weer nae 't Schip. De manier, op welcke sy handelen, of ruylen, is deese volgende. Sy verkiesen uyt de vreemde Waeren 't geense willen, en haere Inbeeldingh best behaeghd. Dit alles leggense op eenen hoop. Op een andere hoop schickense de dingen, welckese daer voor willen geven. Doen dan daer by en af, tot datse eyndlijck de koop eens worden, tot vergenoegingh van weersijden. Terwijl de Deenen aldus met de Wilde handelden, soo wierdense van haer Schip af gewaer eene der Visschen, welcke Hoornen hebben, gemeenlijck Eenhoornen genoemd; leggende uytgestreckt onder 't Kruyd aen den Oever, 't welck d'Eb op 't drooge des Strands had gelaeten. Men seght, dat de Zee-Kalveren gewoon sijn, sigh onder dit Kruyd te begeven: en dat oock deese Visschen, hebbende de grootte van Zee-Ossen, even 't selve doen. Terstond begaven sigh de Wilde met groote hoopen nae deese Visch; sloegense doodt, hieuwense in stucken, en verkoghten stracks daer op den Hoorn, of de Tand, aen de Deenen. De gedaghte Visch is op 't Land gantsch kraghteloos, maer in 't Water sterck, en boven maeten grimmigh. Tegens de Walvisschen sijnse, gelijck de Rhinoceroten, of Neushoornen, tegens d'Elephanten. Sy veghten met deselve, en doorstooten d'andere met haere Hoornen, gelijck als met Lancen. Men heeft ons [78] beright, datse somtijds met sulck een Maght tegens de Scheepen stooten, dat deselve van malkander barsten, en te grond gaen. Doch den Handel met deese kleynigheden was d'eygentlijcke oorsaeck niet, welcke de Deenen tot deese Reys had opgeweckt en aengepord. Maer de Schipper wist, dat'er een Oever was, welckers Sand in Verwe en Swaerte 't Goud gelijck wierd geseght. Hy liep derhalven derwaerts; vulde sijn Schip met 't gedaghte Sand, en verseeckerde sijne Medgesellen, datse nu al t' saem rijck genoegh waeren. Dit geschied sijnde, wendede hy de Seylen weer nae Deenemarcken. De Rijcks-Hofmeester, die 't Opper-Hoofd van dit Groenlands-Geseldschap is, en insonderheyd deese Maetschappy had opgeright, om reghte kondtschap te bekoomen van de gelegentheyd deeses Gewests, diep daer in te vaeren, en met langhsaemheyd op alles aght te slaen was gantsch verbaest over deese spoedige te rugg' koomst. Maer de Schipper quam gantsch moedigh en vrolijck tot hem, seggende dat hy een goudene Bergh in sijn Schip had mee gebraght. Deesen Heer, die soo lightlijck geen geloof aen woorden gaf, liet hem eenigh deel van dit Sand brengen, en behandighde 't selve aen de Goudsmeeden te Koppenhagen, doch sy konden'er niet een eenigh Graentje Gouds afscheyden of uyt trecken. De Rijcks-Hofmeester, niet weynigh verontrust sijnde, dat deesen armen Schipper sigh soo onnoosel had laeten bedriegen, beval hem, om te toonen dat sijnen ingebeeldeden Schat niets met allen waerd was, dat hy tersond nae de Sond sou gaen, daer sijn Schip op Ancker lagh; nae de hooghte des Belts vaeren, en aldaer met sijn Goud oock sijne dwaesheyd begraven sou; sonder oyt tegens yemand ter Wereld yets van deese saeck te seggen. Deese goede Man moest gehoorsaemen. 't Sy nu dat hy meende, al sijn Welvaeren in de diepte te hebben geworpen; of 't sy om dat hy sigh bedroogen vond ontrent de Hoop van sijnen sigh soo hoogh ingebeeldeden maer nu gantsch verijdelden Rijckdom, immers hy trock dit soodaenigh ter herten, dat hy korts daer nae van bekommeringh stierf. t Berouwde naederhand de Heer Rijcks-Hofmeester niet weynigh, dat hy soo voorbaerigh was geweest, om soo spoedigh dit Bevel aen de Schipper te geven. Want hy seyde tot my, datmen 't sederd dien tijd in eenige Noorweegsche Groeven had gevonden een even diergelijck Sand als dit Groenlandsche; en dat een in alle Berghwercken en Metallen wel ervaerne Goudsmit, onlanghs eerst te Koppenhagen aengekoomen, gantsch fijn goud daer uyt had getrocken, in tamelijcke veelheyd nae de Maete des Sands. Tot dit al t'ijlvaerdigh Besluyt was hy bewoogen geworden door d'onweetenheyd der andere Goudsmeeden, welcke uyt de Stof, waer van men in Peru 't Goud bekoomd, even soo weynigh dit Metal souden hebben konnen trecken, als uyt dit mee gebraght Groenlands Sand. Dit was de laetste Schip-vaert, welcke nae Nieuw-Groenland wierd [79] gedaen, en in de selve wierd mee gebraght 't groote stuck Hoorns, 't welck den Artz des Grootvorsts van Muscovien had geseghd de Tand van een Visch te sijn, gelijck wy gehoord hebben in 't elfde Hoofdstuck deeses eersten Boecks. De Waerd van den Heer Gesant te Koppenhagen, die eenen van dit Groenlands Geselschap is, heeft ons dit Stuck getoond, en werd van hem waerdigh geaght 6000. Rijcksdaelers. Oock hadden de Deenen, eerse noch van Groenland afstaecken, twee Wilde in haer Schip behouden, en vast geslooten, om deselve in Deenemarcken te brengen. Doch alsse in d'oopene Zee quaemen, ontbondense haer weer. Deese onsinnige Liefhebbers haers Vaderlands sigh los en vry siende, storteden sigh selven in de Zee, om weer nae 't selve te zwemmen. Buyten twijffel sijnse onderweegen verdroncken, vermits sy nu alreeds seer verr' daer van daen waeren. |
VIII. Hoofdstuk. Verhaal van de vierde Vaart naar Groenland, uitgerust van de Groenlandse Maatschappij te Kopenhagen. Eindelijk liet de koning van Denemarken Groenland berusten en zond niet meer enige schepen derwaarts. Maar sommige kooplieden van Kopenhagen onderstonden zich dit werk bij de hand te vatten en richten onder hen een gezelschap op waarin hier noch hedendaags is onder de naam van de Groenlandse Compagnie [77] of Maatschappij; bestaat uit verscheiden voorname Personen. Dit gezelschap zond in het jaar 1636 twee schepen derwaarts die in de engte Davis voeren en aanlandden aan dat deel van Nieuw-Groenland, waarin aan de zijde der gedachte engte ligt. Zo gauw hadden ze hun ankers niet uitgeworpen of daar kwamen acht wilden met hun kleine schuitjes aan bij hen aan boord en voorts op het verdek der schepen. Op de ene zijde hebben de Denen hun messen, spiegeltjes, naalden en diergelijke kleinigheden van geringe waarde, aan de andere zijde de wilden met hun vossen-vachten, de huiden van zeehonden en zee-kalveren, nevens vele horens die men eenhorens noemt ten toon gelegd. Maar juist terzelfder tijd werd een gezondheid gedronken en ter die oorzaak op het schip een stuk grof geschut gelost. Deze geweldige donderende slag en de sterke schudding van het schip stelde de wilden in zodanige schrik dat ze de een hier de ander daar gans verbaast naar het gangboord liepen en zich van boven neer in de zee storten. Ook beurden ze hun hoofden niet weer uit het water op voordat ze wel twee of driehonderd schreden ver van het schip waren gezwommen. De Denen die over dit doen en schielijk vlieden der wilden zeer verwonderd waren wenkten ze dat ze weer zouden komen en verzekerden ze door tekens dat hen geen leed zou wedervaren. De Groenlanders gaven hun geloof; en vermits de geweldige schrik geweken, de rook verdwenen en de lucht weer in vorige helderheid was zo kwamen ze weer naar het schip. De manier waarop ze handelen of ruilen is deze volgende. Ze kiezen uit de vreemde waren hetgeen ze willen en hun inbeelding het beste behaagt. Dit alles leggen ze op een hoop. Op een andere hoop schikken ze de dingen die ze daarvoor willen geven. Doen dan daarbij op en af totdat ze eindelijk de koop eens worden tot vergenoeging van weerszijden. Terwijl de Denen aldus met de wilden handelden zo werden ze van hun schip af gewaar een der vissen die horens hebben, gewoonlijk eenhorens genoemd; liggen uitgestrekt onder het kruid aan de oever waarin de eb op het droge van het strand had gelaten. Men zegt, dat de zee-kalveren gewoon waren zich onder dit kruid te begeven: en dat ook deze vissen die hebben de grootte van zee-ossen, even hetzelfde doen. Terstond begaven zich de wilden met grote hopen naar deze vis; sloegen het doodt, hieuwen het in stukken en verkochten straks daarop de hoorn of de tand aan de Denen. De gedachte vis is op het land gans krachteloos, maar in het water sterk en boven mate grimmig. Tegen de walvissen was het, gelijk de Rhinoceros of neushorens tegen de olifanten. Ze vechten met die en doorstoten de andere met hun horens, gelijk als met lansen. Men heeft ons [78] bericht dat ze somtijds met zo’n macht tegen de schepen stoten dat die van elkaar barsten en te gronde gaan. Doch de handel met deze kleinigheden was de eigenlijke oorzaak niet die de Denen tot deze reis had opgewekt en aangepord. Maar de schipper wist dat er een oever was die er zand in kleur en zwaarte gelijk het goud gelijk werd gezegd. Hij liep derhalve derwaarts; vulde zijn schip met het gedachte zand en verzekerde zijn metgezellen, dat ze nu alle tezamen rijk genoeg waren. Toen dit geschied was wendde hij de zeilen weer naar Denemarken. De rijks-hofmeester die het opperhoofd van dit Groenlands-Gezelschap is en vooral deze maatschappij had opgericht om rechte kennis te bekomen van de gelegenheid van dit gewest diep daarin te varen en met langzaamheid op alles acht te slaan was gans verbaasd over deze spoedige terug koost. Maar de schipper kwam gans moedig en vrolijk tot hem, zei dat hij een gouden berg in zijn schip had meegebracht. Deze heer, die zo licht geen geloof aan woorden gaf, liet hem enig deel van dit zand brengen en overhandigde hetzelfde aan de goudsmeden te Kopenhagen, doch ze konden er niet een enig graantje goud afscheiden of uittrekken. De rijks-hofmeester die niet weinig verontrust was dat deze armen schipper zich zo onnozel had laten bedriegen beval hem om te tonen dat zijn ingebeelde schat geheel niets waard was, dat hij terstond naar de Sond zou gaan daar zijn schip op aker lag; naar de hoogte der Belt varen en aldaar met zijn goud ook zijn dwaasheid begraven zou; zonder ooit tegen iemand ter wereld iets van deze zaak te zeggen. Deze goede man moest gehoorzamen. Tenzij nu dat hij meent al zijn welvaren in de diepte te hebben geworpen; of tenzij om dat hij zich bedrogen vond omtrent de hoop van zijn zich zo hoog ingebeelde maar nu gans verijdelde rijkdom, immers hij trok dit zodanig ter harte dat hij kort daarna van bekommering stierf. Het berouwde naderhand de heer rijks-hofmeester niet weinig dat hij zo voorbarig was geweest om zo spoedig dit bevel aan de schipper te geven. Want hij zei tot mij dat men het sedert die tijd in enige Noorweegse groeven had gevonden een even diergelijk zand als dit Groenlandse; en dat een in alle bergwerken en metalen goed ervaren goudsmid onlangs eerst te Kopenhagen aangekomen gans fijn goud daaruit had getrokken, in tamelijke hoeveelheid naar de maat van het zand. Tot dit al het snelle besluit was hij bewogen geworden door de onwetendheid der andere goudsmeden die uit de stof waarvan men in Peru het goud bekomt even zo weinig dit metaal zouden hebben kunnen trekken als uit dit mee gebrachte Groenlands zand. Dit was de laatste scheepvaart die naar Nieuw-Groenland werd [79] gedaan waarin werd meegebracht het grote stuk hoorn, waarin de arts des grootvorst van Moskou had gezegd de tand van een vis was, gelijk wij gehoord hebben in het elfde hoofdstuk van dit eerst boek. De waard van de heer gezant te Kopenhagen die een van dit Groenlands Gezelschap is heeft ons dit stuk getoond en werd van hem waard geacht 6000 rijksdaalders. Ook hadden de Denen, eer ze noch van Groenland afstaken, twee wilden in hun schip behouden en vast gesloten om die in Denemarken te brengen. Doch toen ze in de open zee kwamen ontbonden ze hen weer. Deze onzinnige liefhebbers zagen hun vaderland en zagen zich vrij en storten zichzelf in de zee om weer naar hetzelfde te zwemmen. Zonder twijfel zijn ze onderweg verdronken vermits ze nu alreeds zeer ver daar vandaan waren. |
IX. Hoofdstuck. Aenwijsingh van d'Oorsaecken des verloornen Weghs nae Oud-Groenland. TOt noch toe heb ick u, mijn Heer, beschreven alles wat ick van 't een en 't ander Groenland, te weeten, van 't Oude en Nieuw, heb konnen verneemen: Van 't Oude, 't welck de Noorweegers bewoond, en van 't Nieuwe, 't welck de gedaghte Noorweegers, de Deenen en d'Engelsche gevonden hebben, terwijlse 't oude soghten. d'Overvaert tusschen Ysland en oud Groenland is vermoedelijck gestopt geworden door d'afschieting van 't Ys, 't welck de seer strenge Winters en geweldige Noord-Ooste Winden uyt d'Ys-Zee benedenwaerts aengedreven, en in deese Enghte met groote meenighte op een gekruyd hebben: Iae soodaenigh, dat de Schiplieden, deese oude Streeck niet meer konnende houden, gedwongen sijn geworden te volgen den wegh, welcke haer heeft gevoerd nae 't Voorgeberghte Farwel en d'Enghte Davis; diens Oever, nae 't Oosten toe, werd geheeten Nieuw-Groenland. 't Is derhalven t'eenemael geloofwaerdigh, dat de wegh van Ysland op Groenland is gestopt geworden, naedien d'ervaerentheyd betuyghd, datse gantschlijck verlooren is. Daerenboven d'Yslandsche Kronijck, van welcke nu al dikmael gewagh is gemaekt, geeft een genoegsaem blijck daer van in 't Hoofdstuck van deese Schipvaert; wanneerse schrijft: Datmen in 't midden deeses weghs van Ysland nae Groenland vind Gondebiurne Skeer, 't welck sijn kleyne Eylandekens van Klippen, in de Zee gelijck als gesaeyd, en van Beeren bewoond. Waer tegens d'Ysschollen [80] vermoedlijck sijn aengeloopen, en soo sterck aen de selve bevroosen geworden, datse, door de hitte der Son niet hebbende konnen smelten, door langheyd van tijd, gelijck als tot Rotsen geworden sijn: Besluytende alsoo den wegh, en te gelijck wegh neemende de Gemeenschap, welcke men voortijdts met Oud-Groenland had gehad. Ter deeser oorsaeck heeftmen t'sederd niet nieuws konnen verneemen van d'arme Noorweegers, welcke dit Gewest bewoond, noch weeten, waer heenen sy gekomen mogen sijn. 't Is gantsch niet onwaerschijnlijck, dat de voorgedaghte zwarte Pest, welcke ontrent 't Iaer 1348. de Noordsche Volckeren meerendeel uytroyde, haer oock uyt Noorweegen is toegebraght geworden, en haer desgelijcks van deese Aerde heeft verdelghd. Geerne soud ick gelooven, dat Gotzke Lindenauw, die de Streeck nae 't Noord-Oosten hield (gelijck hier boven breeder verhaelt is,) in sijne eerste Reys Oud-Groenlandi weer had aengetroffen, of immers nae by 't selve was geweest: 'k Wou my oock wel inbeelden, dat de twee Wilde, welcke hy uyt dit Gewest heeft mee gebraght, waeren voortgekoomen van d'oude Noorweegers, welckers naegelaeten Geslaght wy nu soecken. Maer niet weynige persoonen, welcke haer gesien hebben, en te Koppenhagen gemeensaem met haer omgingen, verseeckerden my, datmen aen deese even soo weyngh als aen d'andere, welcke uyt d'Enghte Davis waeren wegh gevoerd (schoon in Seeden en Spraeck onderscheyden) yets 't alderminste kon bemercken, dat in gebeerden, gewoonten of tael op eenigerley wijs overeen quam met die van Deenemarcken en Noorweegen. Iae de Spraeck deeser Wilde verschilde soo verr' van die der andere, dat noch Deenen noch Noorweegers yets daer van konden begrijpen. De Deensche Kronijck verhaeld uytdrucklijck, dat de drie Wilde, welcke d'Engelsche Schipper uyt d'Enghte Davis met sigh had gebraght, soo gezwind spraecken, en soo geweldigh stamelden, datse niet 'talderminste duydlijck uytbroghten, als alleen deese twee woorden: Oxa Indecha, welckers beteeckeningh sy echter noyt te weeten konden koomen. Seecker is 't, dat even dat, 't welck wy Oud-Groenland noemen, maer een gedeelte is van 't geheele en groote Noord-Land, 't welck ick de Heer heb beschreven. Dat het is geweest den naesten Oever aen d'Overvaert van Ysland: En dat de Noorweegers, die 't selve bewoonden, sigh even soo weynigh in 't Land hebben derven waegen, als de Vinders van Nieuw-Groenland, welcke maer alleen de Havens en Oevers hebben besoght, sonder oyt een voet aen Land te setten, gelijck wy uyt 't voorbeschreevene hebben konnen afneemen. De Heer Rijcks-Hofmeester van Deenemarcken heeft my beright, dat de Deenen in de laetste Vaert nae Groenland, gedaen in 't Iaer 1636. alsse de Groenlanders, met welcke sy handelden, door teeckenen vraeghden [81] of aen geene sijde der Bergen (die men van den Oever der Zee af ontrent thien of twaelf Mijlen verr' in 't Land sagh leggen) oock noch Menschen waeren, van sulck een gestalte als sy? door tegenteeckenen tot antwoord kreegen, dat aen die syde van 't Geberght noch meer Lieden woonden, welcke geen hayr op 't Hoofd hadden; groot van Ligchaem, voorsien met groote Boogen en Pijlen, dood slaende al de geene, welcke tot haer naerderden. Doch noch deese Menschen, noch 't Land 't welckse bewoonen, is oyt tot yemands kennis gekoomen. Immers de Beschrijvingh daer van is noyt tot ons gesight of gehoor geraeckt. 't Geheele Groenland (gelijck ick alreeds geseght heb) is ongelijck veel grooter, als 't geen de Noorweegers, Deenen en Engelsche daer van hebben ontdeckt. |
IX. Hoofdstuk. Aanwijzen van de Oorzaken des verloren Weg naar Oud-Groenland. Tot nog toe heb ik u, mijn heer, beschreven alles wat ik van het een en het ander Groenland, te weten, van het Oude en Nieuwe, heb kunnen vernemen: Van het Oude waarin de Noorwegers bewoond en van het Nieuwe waarin de gedachte Noorwegers, de Denen en de Engelse gevonden hebben, terwijl ze het oude zochten. De overvaart tussen IJsland en oud Groenland is vermoedelijk gestopt geworden door het afschieten van het ijs waarin de zeer strenge winters en geweldige Noordoostenwinden uit de IJszee benedenwaarts aangedreven en in deze engte met grote menigte opeen gekruid hebben: Ja, zodanig dat de schiplieden, deze oude streek niet meer kunnen houden en gedwongen zijn geworden te volgen de weg die ze heeft gevoerd naar het boorgebergte Vaarwel en de engte Davis; diens oever, naar het Oosten toe, werd geheten Nieuw-Groenland. Het is derhalve ten enenmale geloofwaardig dat de weg van IJsland op Groenland is gestopt geworden nadien de ervaring betuigd dat ze gans verloren is. Daarboven de IJslandse kroniek, waarvan nu al vaak gewag is gemaakt, geeft een voldoende blijk daarvan in het hoofdstuk van deze scheepsvaart; wanneer het schrijft: Dat men in het midden van dit weg van IJsland naar Groenland vindt Gondebiurne Skeer, waarin zijn kleine eilandjes van klippen, in de zee gelijk als gezaaid en van beren bewoond. Waartegen de ijsschollen [80] vermoedelijk zijn aangelopen en zo sterk aan die bevroren geworden dat ze door de hitte der zon niet konden smelten en door lengte van tijd gelijk als tot rotsen geworden zijn: Besluit alzo de weg en tegelijk wegneemt de gemeenschap die men voortijds met Oud-Groenland had gehad. Ter van deze oorzaak heeft men het sedert niet opnieuw kunnen vernemen van de arme Noorweger, die dit gewest bewoond hebben, noch weten waarheen ze gekomen mogen zijn. Het is gans niet onwaarschijnlijk, dat de voorgedachte zwarte pest die omtrent het jaar 1348 de Noordse Volkeren voor het grootste deel uitroeide het ook uit Noorwegen is toegebracht geworden en ze desgelijks van deze aarde heeft verdelgd. Graag zou ik geloven dat Gotzke Lindenauw die des streek naar het Noordoosten hield (gelijk hierboven uitvoeriger verhaald is) in zijn eerste reis Oud-Groenland weer had aangetroffen of immers nabij hetzelfde was geweest: Ik wilde mij ook wel inbeelden dat de twee wilden die hij uit dit gewest heeft meegebracht waren voortgekomen van de oude Noorwegers die van het nagelaten geslacht waren die wij nu zoeken. Maar niet minder personen die ze gezien hebben en te Kopenhagen gemeenzaam met hen omgingen verzekerden mij dat men aan deze even zo weinig als aan de andere die uit de engte Davis waren weggevoerd (ofschoon in zeden en spraak onderscheiden) iets het allerminste konden bemerken dat in gebaren, gewoonten of taal op enigerlei wijze overeenkwam met die van Denemarken en Noorwegen. Ja, de spraak van deze wilden verschilde zo ver van die der andere dat noch Denen noch Noorwegers iets daarvan konden begrijpen. De Deense kroniek verhaalt uitdrukkelijk dat de drie wilden die de Engelse schipper uit de engte Davis met zich had gebrachte zo gezwind spraken, en zo geweldig stamelden dat ze niet het allerminste duidelijk uitbrachten dan alleen deze twee woorden: Oxa Indecha, waarvan de betekenis ze echter nooit te weten konden komen. Zeker is het dat even dat wat wij Oud-Groenland noemen, maar een gedeelte is van het gehele en grote Noordland waarin ik de heer heb beschreven. Dat het is geweest de naaste oever aan de overvaart van IJsland: En dat de Noorwegers, die hetzelfde bewoonden, zich even zo weinig in het land hebben durven wagen als de vinders van Nieuw-Groenland, die maar alleen de havens en oevers hebben bezocht zonder ooit een voet aan land te zetten, gelijk wij uit het voorbeschrevene hebben kunnen vernemen. De heer rijks-hofmeester van Denemarken heeft mij bericht dat de Denen in de laatste vaart naar Groenland, gedaan in het jaar 1636, toen ze de Groenlanders waarmee handelden door tekens vroegen [81] of aan gene zijde der bergen (die men van de oever der zee af omtrent tien of twaalf mijlen ver in het land zag liggen) ook nog mensen waren van zo’ n gestalte als zij? Door tegentekenen tot antwoord kregen dat aan die zijde van het gebergte noch meer lieden woonden die geen haar op het hoofd hadden; groot van lichaam, voorzien met grote bogen en pijlen die dood sloegen al diegenen die tot hen naderden. Doch noch deze mensen, noch het land waarin ze wonen is ooit tot iemands kennis gekomen. Immers de beschrijving daarvan is nooit tot ons gezicht of gehoor geraakt. Het gehele Groenland (gelijk ik alreeds gezegd heb) is ongelijk veel groter dan hetgeen de Noorwegers, Denen en Engelse daarvan hebben ontdekt. |
X. Hoofdstuck. Of Groenland stoot aen Asia en America. TEn Ingangh van dit Hoofdstuck sal ick seggen, dat ick my verplight gevoel, tweederley saecken te toonen; Eerst, dat niet kan beweerd worden, dat Groenland aen Asien op de Tartarische sijde soude stoten, of aengrensen: Noch ten tweeden, dat het aen America vast is.Eerstelijck moet men weeten, dat men tot noch toe 't Ys van Nova Zembla niet heeft komen door-booren, om te verneemen of door 't selve een wegh in de Zee nae 't Oosten is; en dat tot noch toe al de poogingen van d'aldergeoeffenste Schiplieden, van welcke men oyt gehoort heeft, om dit uyt te vinden, te vergeefs en sonder vrught sijn geweest. Deese Schipvaert, die de beste Schippers van 't Noorden in schande heeft gesteld, heeft sijnen loop ge-eyndigt by Spitsbergen, 't welck de Deenen meë onder Groenland reeckenen; daer men veele Walvisschen vanghd, en waer heenen soo de Biscayers als de Hollanders yeder Iaer een Reys doen. 't Sal dienstigh sijn, dat ick u, mijn Heer, hier opene, 't geen de Heer Rijcks-Hofmeester my van dit Land en deese Zee heeft verhaeld. Hy is niet vergenoeghd geweest, my deese dingen mondlijck t'openbaeren, maer heeft my daerenboven d'eer beweesen, van my deselve schriftlijck meë te deelen. Ick hoop u eenmael sijnen Brief, dien ick houde voor een roemlijck teecken sijner gunst, en van sijn Hoogh-adelijck Gemoed, met eygener oogen te laeten sien. Maer wat segg' ick, dat ick u sijnen Brief eens wil vertoonen? Ick hoop, dat ghy sijne Hoogheyd binnen weynigh tijds in eygener Persoon sult sien en spreecken: Want [82] wy hebben verstaen, dat hy van Koppenhagen is vertrocken, om nae Franckrijck te reysen, in een bysonder Gesantschap van sijnen Heer den Koningh van Deenemarcken. Daerenboven, dat hy van daer is afgevaeren met sijne Vrouw, Vrouw Gravin Eleonora, Dochter des Koninghs van Deenemarcken; welckers Waerde sigh vergelijckt met haere hooge geboorte, en die niet weynigh besit van de Koninghlijcke Deughden. Dit is even dien selven Held, wiens bysondere hoedaenigheden ick onsen seer geliefden Vriend Heer Burdelot berightede, ter tijd als ick hem verwittighde van alles wat sigh had toegedraegen op de Brugg' te Brensbo, alwaer geschiede de voortreflijcke t'saementreedingh der beyde Heeren gevolmagtigde van de Kronen Sweeden en Deenemarcken; tot onderhandelingh der Vreede tusschen beyde deese Noordsche Koninghrijcken, welcke oock onsen hooghberoemden Gesant soo roemlijck heeft uytgewerckt. Doe vonden sigh daerby een de twee voortreflijckste Mannen van 't Noorden, de Rijcks Hofmeester van Deenemarcken, van wien ick tegenwoordigh spreeck, en de Rijcks Cancellier van Sweeden, d'eene sagh d'ander aen met groote moedigheyd en eerbiedigheyd. 't Was gewisselijck een roemlijck werck onses Gesants, en in der waerheyd yet bysonders, dat de Vreede tusschen beyde deese Volckeren gemaeckt was, soo haest tusschen beyde deese groote Mannen Vriendschap was ontstaen. Van den Sweedschen Heer Rijcks-Cancellier sal ick u op een andermael beright doen, gelijck oock yets meer van den Deenschen Heer Rijcks-Hofmeester. Mijn voorneemen is niet, in dit Werck hem een Lof-schrift te vervaerdigen. Nu vergenoegh ick my, met u alleen te seggen, dat ghy, als ghy deesen soo grooten Dienaer sult sien, uyt sijn Hoogh-Adelijck hert, uyt sijn hooghvernuftige Geest, en uyt sijn aengenaeme Gebeerden sult moeten besluyten, dat hy niet alleen bequaem is om Kroonen door sijne Raedslaegen te behouden, maer oock een Hoofd heeft, waerdigh om een Keyserlijcke daer op te draegen. Boven al deese Helden-deughden is hy oock een volkoomen Weereld-wijse: Bemind noch ydelheyd noch praght, maer heeft Hoogh-adelijcke gedaghten en meeningen: Waerom 't oock een onvergelijcklijck vermaeck is, met hem om te gaen. Sijne Hoogheyd had tot sijnen Dienst een Spaensch Edelman, genoemd Leonin, een wel ervaeren en nauwkeurigh Natuer-kondige. Deesen sond hy nae Spitsbergen, om hem te berighten van alles wat hy daer sou sien en hooren. Den korten Inhoud van 't Bescheyd, 't welck hy sijnen Heer braght, is dit volgende. [83] |
X. Hoofdstuk. Of Groenland stoot aan Azië en Amerika. Ten ingang van dit hoofdstuk zal ik zeggen dat ik mij verplicht gevoel tweevormige zaken te tonen; Eerst, dat niet kan beweerd worden dat Groenland aan Azië op de Tartaarse zijde zou stoten of aangrenzend. Noch ten tweeden, dat het aan Amerika vast is. Eerst moet men weten dat men tot nog toe het ijs van Nova Zembla niet heeft komen doorboren om te vernemen of door hetzelfde een weg in de zee naar het Oosten is; en dat tot nog toe al de pogingen van de aller geoefendste schiplieden waarvan men ooit gehoord heeft om dit uit te vinden tevergeefs en zonder vrucht zijn geweest. Deze scheepsvaart die de beste schippers van het Noorden in schande heeft gesteld heeft zijn loop geëindigd bij Spitsbergen, waarin de Denen mede onder Groenland rekenen; daar men vele walvissen vangt en waarheen zo die van Biskaje als de Hollanders ieder jaar een reis doen. Het zal dienstig zijn dat ik u, mijn heer, hier open hetgeen de heer rijks-hofmeester mij van dit land en deze zee heeft verhaald. Hij is niet vergenoegd geweest mij deze dingen mondelijk te openbaren, maar heeft mij daarboven de eer bewezen van mij die schriftelijk mede te delen. Ik hoop u eenmaal zijn brief, die ik hou voor een roemrijk teken van zijn gunst en van zijn hoog-adellijk gemoed met eigen ogen te latenzsien. Maar wat zeg ik, dat ik u zijn brief eens wil vertonen? Ik hoop dat gij zijn hoogheid binnen weinig tijd in eigen persoon zal zien en spreken: Want [82] wij hebben verstaan dat hij van Kopenhagen is vertrokken om naar Frankrijk te reizen in een bijzonder gezantschap van zijn heer de koning van Denemarken. Daarboven dat hij van daar is afgevaren met zijn vrouw, vrouw gravin Eleonora, dochter van de konings van Denemarken; wiens waarde zich vergelijkt met hare hoge geboorte en die niet weinig bezit van de koninklijke deugden. Dit is even diezelfde held wiens bijzondere hoedanigheden ik onze zeer geliefden vriend heer Burdelot berichte ter tijd toen ik hem verwittigde van alles wat zich had toegedragen op de brug te Brensbo, alwaar geschiedde de voortreffelijke tezamen intreding der beide heren gevolmachtigde van de kronen Zweden en Denemarken; tot onderhandeling der vrede tussen beide deze Noordse koninkrijken die ook onze hoog beroemden gezant zo roemrijk heeft uitgewerkt. Toen vonden zich daarbij een der twee voortreffelijkste mannen van het Noorden, de rijks hofmeester van Denemarken van wie ik tegenwoordig spreek en de rijkskanselier van Zweden, de ene zag de ander aan met grote moed en eerbied. Het was zeker een roemrijk werk van onze gezant en in der waarheid iets bijzonder, dat de vrede tussen beide deze volkeren gemaakt was, zo gauw tussen beide deze grote mannen vriendschap was ontstaan. Van de Zweden heer rjkskanselier zal ik u op een andermaal bericht doen, gelijk ook iets meer van de Deense heer rijks-hofmeester. Mijn voornemen is niet in dit werk een lof-schrift te vervaardigen. Nu vergenoeg ik mi, met u alleen te zeggen dat gij als gij deze zo grote dienaar zal zien uit zijn hoog-adellijk hart, uit zijn hoog vernuftige geest en uit zijn aangename gebaren zal moeten besluiten dat hij niet alleen bekwaam is om kronen door zijn beraadslaging te behouden, maar ook een hoofd heeft waardig om een keizerlijke daarop te dragen. Boven al deze heldendeugden is hij ook een volkomen wereld-wijze: Bemint noch ijdelheid noch pracht, maar heeft hoog-adellijke gedachten en meningen: Waarom het ook een onvergelijkelijk vermaak is met hem om te gaan. Zijne hoogheid had tot zijn dienst een Spaanse edelman, genoemd Leonin, een goed ervaren en nauwkeurig natuurkundige. Deze zond hij naar Spitsbergen om hem te berichhten van alles wat hij daar zou zien en horen. De korte inhoud van het bescheid wat hij zijn heer bracht is dit volgende. [83] |
XI. Hoofdstuck. Eygentlijcke Beschrijvingh van Spitsbergen, en Seldsaemheden deeses Gewests. DIt Gewest (Spitsbergen) leyd op de Hooghte van aghtentseventigh Graden, op Kreys-trappen. Werd billijck den naem van Spitsbergen gegeven, wegens de spitse geberghten, waer mee dit Land gelijck als besaeyd of beplant is. Deese Bergen bestaen uyt grof Sand en kleyne platte Steentjens, gelijck als kleyne stuckjens van grauwe Keyen, over en op malkander geleghd. Sy werden voort-gebraght van dese kleyne Steentjens en 't Grof Sand, door de Winden op malkander gehoopt, of die de Dampen verheffen. Oogenschijnlijck werdense grooter, en de Schiplieden vinden yeder Iaer eenige nieuwe. Leonin sigh dieper in 't Land begevende, sagh by nae niet anders, als alleen soodaenige spitse Bergen, waer meë de heele grond gelijck als bedeckt is. Oock is hem onderweegen niets bejegend, als eenige Reen-Dieren, welcke voor-by hem heenen liepen. Niet weynigh wierd hy verbaesd, als hy op de hooghte deeser Geberghten, ruym een Mijl-weeghs van de Zee gelegen, een kleyne Schips-Mastboom gewaer wierd, aen wiens eynd een Rol hingh. Als hy nu de Schiplieden, welcke hem begeleyden, vraeghde, wie doch deese Mast hier heenen moght gedraegen hebben, soo gavense hem tot antwoord, datse sulcks niet wisten, maer datse deselve altijd daer gesien hadden. Vermoedelijck is 't, dat voortijds de Zee aen dit Geberght heenen geloopen heeft: En dat deese Mast noch een overblijfsel is van een oude Schipbreuck. Men vind hier oock eenige Beemden, doch 't Gras, 't welck daer op wast, is soo kort, datmen 't nauwlijcks boven d'Aerde, of liever boven de Steenen sien kan: Want om eygentlijck te spreecken, dit Land heeft geen Aerde, maer kleyne Steentjens. Tusschen deselve en dit Gras wast een seecker slagh van Mos, even gelijck sijnde 't Mos, 't welck men gemeenlijck vind aen de Boomen onses Lands. Van dit Gewas geneeren sigh de Reen-Dieren, en werden daer van soo gantsch vet, dat de Heer Rijcks-Hofmeester, eene der selver tot hem gebraght sijnde, bevond, dat'er vier vingeren dick Speck (of Veth) op 't Lichaem sat. Dit Land is onbewoond: kan oock niet bewoond werden, weegens de seer felle Koude. Want schoon de Son ter deeser Plaets in vier volle Maenden niet ondergaet, en in ses Weecken niet dieper onder den Horizont of Gesight eynder koomd, als drie Ellen, om nae Deensche wijs te spreecken, gelijck als Virgilius den Hemel heeft gemeeten; Dat is: [84] sigh ten ondergangh niet neyghd, als ontrent op 9. of 11. Graden des Horizonts, soo is echter de Koude soo veel te heviger, als de Son klaerder schijnd. Men kan nergens by deese Bergen (welcke geen vastigheyd hebben) langh blijven, naedien uyt deselve sulck een kouden Damp opstijghd, datmen (wanneermen maer een weynigh by haer bleef staen) terstond sou bevriesen. Om nu van dit Onheyl der Verstijvingh bevrijd te sijn, moet men sigh begeven nae een Plaets, welcke de Son van alle sijden beschijnd. Veele Beeren werden in dit Gewest gevonden; doch gesaementlijck wit; en veel meer sijn'er, die sigh in 't Waeter, als op 't Land houden. Men siet eenige der selver in de volle Zee daer heenen swemmen, en op de groote stucken van 't Ys klauteren. De meergedaghte Rijcks-Hofmeester heeft eenige deeser Dieren levendigh tot hem laeten brengen, welcke hy te Koppenhagen deed opvoeden. Als hy voor sijne goede Vrienden een behaeghlijck Kortswijl wou aenrighten, soo liet hy deese Beeren aen een Sandaghtige en diepe, doch klaere plaets, (op datse op de grond gesien moghten worden) in 't Water springen. Hy verhaelde my, dat het een gantsch sonderlinge lust was, deese Beesten, wel twee of drie uyren langh, op den grond der Zee met malkander te sien speelen. En voeghde daer by, datse wel de tijd van aght daegen sonder eenige beswaerlijckheyd daer souden konnen blijven, indien men haer niet weer nae boven trock met de Keetenen en Touwen, aen welcke sy vast gebonden sijn. De Spitsberghsche Zee heeft veele Walvisschen. Van dit slagh werden'er gevangen, welcke 200. voeten langh zijn. De dickte is nae de maet der lenghte. De gemeene sijn van 130. oock van 160. der selver voeten. Wanneermen deese onguer-groote Ligchaemen opend, soo vindmen daer in niet anders als ontrent thien of twaelf vuysten vol kleyne swarte Spinnen, welcke werden voortgebraght uyt de vervuylde Lught van deese Zee, nevens een weynigh Groen-kruyd, van de grond des Waters opgeworpen. Vermoedlijck is 't, dat deese Walvisschen noch van 't gedaghte Kruyd, noch van de Spinnen sigh geneeren, maer van 't Waeter, 't welck soodaenigh een Kruyd en sulcke Spinnen voortbrenghd. Deese Zee is somtijds van dit Ongediert gelijck als bedeckt; jae soo t'eenemael, datse over al swart daer van is. Dit is voor de Visschers een onfeylbaer teecken van een aenstaende geluckige Vanghst: Want de Walvisschen volgen 't Waeter, 't welck dit vergiftigh goedt doet voortkoomen. Ter selver tijd vangense soo veele en groote deeser Visschen, dat de Schiplieden de Traen, die van deselve gebrand word, niet al t'saemen konnen weghvoeren, maer ten deelen in 't Land laeten, om in 't volgende Iaer te koomen afhaelen. 'k Moet oock mijn Heer dit seggen, dat in dit Land niets met allen [85]verderft of verrot. De Ligchaemen, welcke alreeds voor dertigh Iaeren begraven sijn geworden, sijn noch soo schoon en volkoomen, alsse waeren doese haeren Geest opgaven. Men heeft voor lange Iaeren hier Hutten gebouwd tot de Traen-koockery; doch deselve sijn noch heden gelijckse voor een geruyme tijd, jae doese eerse opgeright wierden, sijn geweest. Al 't daer aen sijnde Hout is noch soo gaef, als of 't eerst varsch van den Boom was gehouwen. Om de waerheyd van dit Noorder-Gewest te seggen, de Doode hebben 't hier wel, maer de Gesonde werden'er sieck. 't Voorbeeld van den armen Leonin kan ons dit betuygen, want hy quam van deese Reys weer t'huys, t'eenemael verlamt van de grimmige koude en onlijdelijcke Vorst. Is oock korts daer nae gestorven. 't Gevogelt deeses Lands bestaet enckelijck in Water-Vogelen, en geene derselver leefd op d'aerde. Men vind hier een groote meenighte Enden; daerenboven seer veele Pluym-gedierten, welcke by ons gantsch onbekend sijn, soo van gestalte als van aert. De Heer Rijcks-Hofmeester van Deenemarcken heeft eenige derselver dood nae Koppenhagen laeten brengen, wijlmense niet leevendigh kan bekoomen. Aen de Snavels en Vederen sijnse de Papegayen gelijckvormigh en gelijckverwigh. Maer de Voeten sijn als die van d'Enden. De geene welcke deese Vogelen vangen, verhaelen voor waeraghtigh, datse boven maeten lieflijck en aengenaem singen. En wanneer'er verscheydene by malkander sijn, dat dan een welklinckende Harmony, of t'saemenstemmingh, op de Zee gehoord werd. De Schiplieden, welcke nae Spitsbergen vaeren, om Walvisschen te vangen, koomen aldaer in Hoymaend aen, en trecken in 't midden der Ooghstmaend weer wegh. Want indiense vroeger in 't Iaer daer heenen voeren, soo soudense, weegens de veelheyd van 't Ys, niet konnen aenkoomen: En om even deselve oorsaeck, indiense laeter in dit Gewest bleven, niet weer daer van daen konnen geraecken: Derhalven moet de gedagte tijd van haer waergenoomen sijn. Men vind in deese Zee wonder groote Ys-hoopen, welcke over de 70. jae 80. Vademen dick sijn. Quae tantum vertice ad auras Aërias Quantum radice ad Tartara tendunt. Dat is: Die in de lught soo hoogh met haere Toppen staen, Als haere Wortels nae den Afgrond heenen gaen. Want aen eenige plaetsen is deese Zee van de grond af tot boven toe bevrooren. Iae d'Ys-schollen kruyen dickmael soo hoogh op malkander, datse immers soo een verhevenen Ys-bergh boven 't Waeter maecken, als de Zee daer onder diep is. Dit Ys is doorsightigh, en blinckt gelijck Glas. 't Geen deese Schipvaert seer gevaerlijck maeckt, is, dat het in sommige Streecken verscheydene Stroomen geeft, in welcke 't Ys terstond smelt, en dan weer bevriesd. [86] Men laete sigh nu niet vreemd voortkomen, dat wy op d'eerste Twijffel-vraegh niet seeckers konnen antwoorden noch besluyten, te weeten, of Groenland aen America en Tartarijen grensd, of niet. De verr'-afgelegentheyd van onse Zee; de toegevroorenheyd der andere; d'onseeckerheyd, of deselve oyt open of sonder Ys sou mogen gevonden worden; de weynige kennis van dit Meir; De Woestenijen welcke hier worden aengetroffen; de groote Stormen, welcke sigh op de Wateren verheffen; en, 't geen noch alder-onbequaemst is, 't gebreck van nodigh onderhoud in deese Wildernissen; al deese Swarigheden by malkander koomende, kanten sigh tegen 't voorneemen der Nieuwsgierige, en snijden haer alle Middel af, om de gesoghte en begeerde gewisheyd daer van te verneemen. Even deselve bezwaernissen, en dienvolgens deselve ongewisheden, bevinden sigh desgelijcks in d'andere Twijffel-vraegh; derhalven men oock even soo onseecker moet blijven, of Groenland aen America vast is, of niet. Alles wat ick u, mijn Heer, hier van kan seggen, is uyt 't Beright (van 't welck ick hier boven belofte heb gedaen) des Deenschen Hoofdmans JOHAN MUNCK, die een Vaert nae 't Oosten heeft gesoght door de Straet nae 't Noordwesten, tusschen America en Groenland, waer van ick alreeds te vooren eenigh gewagh heb gemaeckt. 'k Meen niet, buyten mijn voorgestelde Paelen te sullen treeden, wannneer ick u 't gedaghte Beright hier nevens over sende. Want behalven dat het seer lustigh is, soo heeft het oock sijn opsight op Groenland en d'aenleggende Eylanden. [87] |
XI. Hoofdstuk. Eigenlijke Beschrijving van Spitsbergen, en Zeldzaamheden van dit Gewesten. Dit gewest (Spitsbergen) ligt op de hoogte van achtenveertig graden op kruis-trappen. Werd billijk de naam van Spitsbergen gegeven vanwege de spitse gebergten waarmee dit land gelijk als bezaaid of beplant is. Deze bergen bestaan uit grof zand en kleine platte steentjes, gelijk als kleine stukjes van grauwe keien over en op elkaar gelegd. Ze worden voortgebracht van deze kleine steentjes en het grove zand door de winden op elkaar gehoopt of die de dampen verheffen. Ogenschijnlijk worden ze groter en de schiplieden vinden ieder jaar enige nieuwe. Leonin die zich dieper in het land begaf zag bijna niets anders dan alleen zodanige spitse bergen waarmee de hele grond gelijk als bedekt is. Ook is hem onderweg niets bejegend dan enige rendieren die voorbij hem heen liepen. Niet weinig werd hij verbaasd toen hij op de hoogte van deze gebergten, ruim een mijl-weg van de zee gelegen, een kleine scheepsmastboom gewaar werd aan wiens eind een rol hing. Toen hij nu de schiplieden die hem begeleiden vroeg wie doch deze mast hierheen mocht gedragen hebben, zo gaven ze hem tot antwoord dat ze zulks niet wisten, maar dat ze die altijd daar gezien hadden. Vermoedelijk is het dat voortijds de zee aan dit gebergte heen gelopen heeft: En dat deze mast noch een overblijfsel is van een oude schipbreuk. Men vindt hier ook enige beemden, doch he gras dat daarin groeit is zo kort dat men het nauwelijks boven de aarde of liever boven de stenen zien kan: Want om eigenlijk te spreken dit land heeft geen aarde, maar kleine steentjes. Tussen die en dit gras wast een zeker slag van mos, even gelijk als het mos wat men gewoonlijk vindt aan de bomen van ons land. Van dit gewas generen zich de rendieren en worden daarvan zo gans vet dat de heer rijks-hofmeester toen een ervan tot hem gebracht was bevond dat er vier vingers dik spek (of vet) op het lichaam zat. Dit land is onbewoond: kan ook niet bewoond worden vanwege de zeer felle koude. Want ofschoon de zon aan deze plaats in vier volle manden niet ondergaat en in zes weken niet dieper onder de horizon of gezicht einder komt dans drie ellen, om naar Deense wijze te spreken, gelijk als Vergilius de hemel heeft gemeten; Dat is: [84] zich ten ondergang niet neigt dan omtrent op 9 of 11 graden van de horizon, zo is echter de koude zo veel te hevige dan de zon helderder schijnt. Men kan nergens bij deze bergen (die geen vastigheid hebben) lang blijven nadat uit die zo’n koude damp opstijgt dat men (wanneer men maar een weinig erbij bleef staan) terstond zou bevriezen. Om nu van dit onheil der verstijving bevrijd te worden moet men zich begeven naar een plaats die de zon van alle zijden beschijnt. Vele beren worden in dit gewest gevonden; doch gezamenlijk wit; en veel meer zijn er die zich in het water dans op het land houden. Men ziet enige ervan in de volle zee daarheen zwemmen, en op de grote stukken van het ijs klauteren. De meer gedachte rijks-hofmeester heeft enige van deze dieren levend tot hem laten brengen die hij te Kopenhagen liet opvoeden. Toen hij voor zijn goede vrienden een behaaglijk tijdverdrijf wou aanrichten zo liet hij deze beren aan een zandachtige en diepe, doch heldere plaats, (o dat ze op de grond gezien mochten worden) in het water springen. Hij verhaalde mij dat het een gans zonderlinge lust was deze beesten wel twee of drie uren lang op de grond der zee met elkaar te zien spelen. En voegde daarbij dat ze wel de tijd van acht dagen zonder enige moeilijkheid daar zouden kunnen blijven indien men ze niet weer naar boven trok met de kettingen en touwen waaraan ze vast gebonden waren. De Spitsbergen zee heeft vele walvissen. Van dit slag werden er gevangen die 200 voeten lang zijn. De dikte is naar de maat der lengte. De gewone zijn van 130, ook van 160 van dezelfde voeten. Wanneer men deze onguur-grote lichamen opent zo vindt men daarin niest anders als omtrent tien of twaalf vuisten vol kleine zwarte spinnen die worden voortgebracht uit de vervuilde lucht van deze zee, nevens een weinig groen kruid van de grond der waters opgeworpen. Vermoedelijk is het dat deze walvissen noch van het gedachte kruid, noch van de spinnen zich genereren, maar van het water waarin zodanig kruid en zulke spinnen voortbrengt. Deze zee is somtijds van dit ongedierte gelijk als bedekt; ja, zo het ten enenmale dat ze overal zwart daarvan is. Dit is voor de vissers een onfeilbaar teken van een aanstaande gelukkige vangst: Want de walvissen volgen het water waarin dit vergiftig goedt doet voortkomen. Terzelfder tijd vangen ze zo vele en grote van deze vissen dat de schiplieden de traan die ervan gebrand wordt niet al tezamen en kunnen wegvoeren, maar ten dele in het land laten om in het volgende jaar te komen afhalen. Ik moet ook mijn heer dit zeggen dat in dit land geheel niets [85] verderft of verrot. De lichamen die alreeds voor dertig jaar begraven zijn geworden zijn noch zo schoon en volkomen, als ze waren toen ze hun geest opgaven. Men heeft voor lange jaren hier hutten gebouwd tot de traankokerij; doch die zijn noch heden gelijk ze voor een geruime tijd, ja, toen ze eerst opgericht werden zijn geweest. Al het daaraan zijnde hout is noch zo gaaf alsof het eerst vers van de boom was gehouwen. Om de waarheid van dit Noorder-Gewest te zeggen de doden hebben het hier goed, maar de gezonde worden er ziek. Het voorbeeld van de arme Leonin kan ons dit betuigen want hij kwam van deze reis weer thuis ten enenmale verlamt van de grimmige koude en onlijdelijke vorst. Is ook kort daarna gestorven. Het gevogelte van dit land bestaat enkel uit watervogels en geen ervan leeft op de aarde. Men vindt hier een grote menigte eenden; daarboven zeer vele pluimgedierten die bij ons gans onbekend zijn, zo van gestalte als van aard. De heer rijks-hofmeester van Denemarken heeft enige ervan dood naar Kopenhagen laten brengen omdat men ze niet levend kan bekomen. Aan de snavels en veren waren ze de papegaaien (papegaaiduikers) gelijkvormig en gelijk gekleurd. Maar de voeten zijn als die van de eenden. Diegene die deze vogels vangen verhelen voor waarachtig dat ze boven maten lieflijk en aangenaam zingen. En wanneer er verscheiden bij elkaar waren, dat dan een goed klinkende harmonie, of tezamen eenstemmig op de zee gehoord wordt. De schiplieden die naar Spitsbergen varen om walvissen te vangen komen aldaar in juli aan en trekken in het midden der september weer weh. Want indien ze vroeger in het jaar daarheen voeren zo zouden ze vanwege de hoeveelheid ijs daar niet kunnen aankomen: En om even dezelfde oorzaak, indien ze later in dit gewest bleven niet weer daar vandaan kunnen geraken: Derhalve moet de gedachte tijd van hen waargenomen worden. Men vindt in deze zee wondergrote ijshopen die over de 7, ja, 80 vadem dik was. Quae tantum vertice ad auras Aërias Quantum radice ad Tartara tendunt. Dat is: Die in de lucht zo hoog met hun toppen staan, Als hun wortels naar de afgrond henen gaan. Want aan enige plaatsen is deze zee van de grond af tot boven toe bevroren. Ja, de ijsschollen kruien vaak zo hoog op elkaar dat ze immers zo een verheven ijsberg boven het water maken als de zee daaronder diep is. Dit ijs is doorzichtig en blinkt gelijk glas. Hetgeen deze scheepsvaart zeer gevaarlijk maakt is, dat het in sommige streken verscheiden stromen geeft, waarin het ijs terstond smet, en dan weer bevriest. [86] Men laat het zich nu niet vreemd voorkomen dat wij op de eerste twijfel vraag niet zekers kunnen antwoorden noch besluiten, te weten of Groenland aan Amerika en Tartarije grenst of niet. De ver -afgelegenheid van onze zee; het dicht vriezen der andere; de onzekerheid of die ooit open of zonder js zou mogen gevonden worden; de weinige kennis van dit meer; De woestenijen die hier worden aangetroffen; de grote stormen die zich op de wateren verheffen; en, hetgeen noch aller-onbekwaamst is dat het gebrek van nodig onderhoud in deze wildernissen; al deze moeilijkheden die bij elkaar komen kanten zich tegen het voornemen der nieuwsgierige en snijden ze alle middelen af om de gezochte en begeerde zekerheid daarvan te vernemen. Even dezelfde bezwaren en dientengevolge dezelve onzekerheden, bevinden zich desgelijks in de andere twijfel-vraag; derhalve men ook even zo onzeker moet blijven, of Groenland aan Amerika vast is of niet. Alles wat ik u, mijn heer, hiervan kan zeggen is uit het bericht (van waarin ik hierboven belofte heb gedaan) de Deense hoofdman JOHAN MUNCK die een vaart naar het Oosten heeft gezocht door de Straat naar het Noordwesten, tussen Amerika en Groenland waarvan ik alreeds tevoren enig gewag heb gemaakt. Ik meen niet, buiten mijn voorgestelde palen te zullen treden wanneer ik u het gedachte bericht hier nevens over zendt. Want behalve dat het zeer lustig is zo heeft het ook zijn opzicht op Groenland en de aanleggende eilanden. [87] |
Kort Begrijp Der Aenmercklijcke Reys En seldsaeme Bejegeningen Des Deenschen Hoofdmans Johan Munck. Soeckende tusschen Groenland en America een Wegh nae Oost-Indien. CHristiaen de Vierde, Koningh van Deenemarcken, beval den Hoofdman Johan Munck, dat hy heenen gingh, om door seeckere Enghte, en een Zee, welcke Groenland van America afsonderd, een Vaert nae Oost-Indien te soecken. Een Engelsch Hoofdman, genoemd Hotzon, had een wijl tijds te vooren even deese Enghte en Zee gevonden, als hy met een even gelijck voornemen was uytgevaeren. Doch in deese Reys is hy om 't leven gekoomen, sonder datmen oyt heeft konnen weeten, op wat voor een wijs sulcks geschiede. Immers dit is seecker, naedien hy de koenheyd heeft gehad, om door een onbekenden wegh te willen vliegen, gelijck Icarus, dat in deese stoute onderneemingh hem de Vleugelen veel eer bevrooren als gesmolten sullen geweest sijn. Ondertusschen hebben sijne Toevallen dit met die van den anderen gemeen, dat, gelijck Nicarien den Naem nae Icarus draeghd, alsoo oock deese Zee en Enghte nae hem heeft bekoomen den naem van Hontzons Enghte, en de Hotzonsche Zee. Byvoeghsel. DEesen Henrick Hotzon (anders Hudson,) heeft verscheydene maelen de Noordsche Gewesten doorvaeren, en derselver Golven doorsneeden. Hier door kreegh hy onder d'Engelsche Volckeren een grooten naem van Ervaerentheyd; en waerlijck niet sonder Reden. Hy gaf voor, vastelijck te gelooven, dat een Vaert was te vinden, om by 't Noorden door America [88] in Oost-Indien te konnen geraecken. De gronden, waer op sijn gevoelen rustede, wist hy soodaenigh voor te stellen, dat d'Engelsche Kooplieden een Schip toerusteden, en hem daer meê uyt sonden, om te sien, of hy sijnen Voorslagh tot de Daed sou konnen brengen. In 't Jaer sesthienhonderd en thien voer hy uyt Engelland af. Seylde voor by Groenland, en bevond sigh op seeckere tijd, door een hevigh Onweer en sware Mist, gedreven in een Engte; uyt welcke hy eyndlijk in een groote ruyme Zee quam. Dit is d'Enghte, welck nae sijnen naem Hotzons Enghte werd geheeten. Seer verblijd was hy, vermits hy meende den gesoghten en gewenschten Doorgangh gevonden te hebben. Maer deese vreughd vergingh wel haest, wiil hy, nae veel Omswervens, geen openingh kon gewaer werden. Hy besloot derhalven, hier te willen overwinteren, om tegen 't aenkoomen van de Soomer te sien, of hy sijn voorneemen kon volvoeren. Sijn Volck was hier over gantsch t'ontvreden, te meer, wijl den Voorraed soo langh niet sou konnen dueren. Sijn woord echter hield d'overhand; en d'andere moesten tegens danck gehoorsaemen. Buyten twijffel haddense hier gesaementlijck van Honger moeten vergaen, indien d'Almachtige haer niet ooghschijnlijck had hulpe toegevoegd, door 't toesenden van een groot getal Vogels; soo datse alleen van een seecker slagh derselver, te weeten witte Patrijsen, over de twaelfhonderd stucks hebben gevangen: Doch als 't Voorjaer aen quam, wierden'er geen meer gesien. Echter wierd dit gebreck weer vervuld door Gansen, Swanen, Enden en andereWater-vogelen, welckese met kleyne moeyte konden bekoomen. Oock vondense hier een seldsaemem Boom, met geel-groene Blaederen, van een gantsch kruyd-aghtige smaeck. Alsmense koockte, quam'er seeckere Oly uyt, sijnde een seer voortreflijcke Salf. 't Water gedroncken werdende, genas Scheurbuyck, Kramp, Heupen-pijn, en andere Quellingen, veroorsaeckt door koude. Ontrent de Voortijd haddense geen mangel aen Visch, jae sy souden gantsche Scheepen daer meê konnen bevraght hebben. Hotzon stelde sijn voorneemen weer in 't werck, en bemoeyde sigh om de Door-vaert te soecken, doch te vergeefs. Hy moest derhalven sijnen streeck weer nae Engelland neemen, doch quam noyt daer aen. Tusschen hem en eenige der sijne was een onwil gereesen; en sy maeckten 't soo grof, dat hy haer begon te dreygen. Dit veroorsaeckte een Oproer tegens hem. De weerspannelingen vielen inde Cajuyt, trocken hem met gewelt nae buyten; setteden hem met sijnen Soon en noch seven andere Maets in de Chaloup, en bevaelen haer alsoo aen de genaede der woeste Zee. 't Hoofd deeser Oproerige was eenen Henrick Groen, en soo veel te schendiger was sijne daed, wijl Hotzon hem van sijn eerste Kindsheyd af had opgevoed en groot gemaeckt. Maer so verfoeylijck deese Ondanckbaerheyd was, soo uytsteeckend was de getrouwheyd van eenen Philippus Staf. Deese heylloose Oproerige versoghten hem ernstigh, by haer in 't Schip te willen blijven, wijl hy in de Zeevaert seer wel was geoeffend; doch hy begeerde niet. In tegendeel sprongh hy in de [89] gedaghte Chaloup, om met sijn Opperhoofd te leven of te sterven. Liever wou hy by sijn goede Meester de dood verwaghten, als onder deese ongetrouwe Booswighten sijn. Hoe 't met deese rampsalige gegaen is, heeftmen noyt konnen verneemen. 't Waerschijnlijckste vermoeden is dit, datse soo door Honger als door koude sijn gestorven, of anders van de Wilde vermoord geworden. Gelijck dan even 't selve, door een reghtveerdigh oordeel Gods, geschiede aen de voornaemste Roervincken deeses Oproers, in haere te rugg'-reys. d'overige quaemen in Herfstmaend des Jaers 1611. weer in Engelland aen; door de Honger soodaenigh uytgeteerd en veranderd, datse aen haere Vrienden bynae onkenbaer waeren geworden. In 't laetste haddense niet anders tot haer Spijs gehad, als Zee-gras, gekoockt met eenigh Smeer; en de Huyden van Beesten, [Ende Byvoeghsel] Hoofdman Munck stack uyt de Sond af op den 16. der Bloeymaend des Iaers 1619. met twee Scheepen, welcke de Koningh van Deenemarcken hem tot deese Reys had toegevoeghd. 't Grootste Schip voerde 48. maer 't kleynste, sijnde een Fregat, niet meer als 16. persoonen. Den 20. der volgende Somermaend quam hy aen 't Voorgeberght, inde Deensche tael genoemd Farwel, in 't Latijn soo veel als Vale, in 't Fransch d'Adieu, of Cap de Bon Voyage, in 't Neerduytsch 't Voorgeberght of 't Hoofd Vaer-wel. Buyten twijffel heeft het dien naem gekregen van de geene welcke daer voor by voeren, en in een andere Weereld schijnende te koomen, van haer goede Vrienden een lange Afscheyd naemen, en d'oude Weereld geluck wenschten. Dit Voorgeberght Farwel leght (gelijck alreeds hier vooren geseght is) op de hooghte van t'sestigh Graden en een halve. 't Land is geheel Berghaghtigh; bedeckt met Sneeuw en Ys. Gantsch bezwaerlijck sou 't vallen, d'eygentlijcke gestalte te willen beschrijven, niet alleen wegens 't gedaghte meenigerley Ys en Sneeuw, maer oock wegens de witheyd van 't selve, welcke 't oogh verblind. Hoofdman Munck hield van dit Voorgeberght af, de Streeck West ten Noorden, om in Hotzons Enghte te loopen. Onderwegen bejegende hem seer veel Ys, 't welck hy ontweeck, naedien hy noch in d'oopene Zee was. De geene, welcke deese Reys sigh willen ondervangen, geeft hy den raed, datse in dit gewest de West-streeck niet te seer moeten volgen, vermits aen de sijde van America seer veel Ys en geweldigh strenge Stroomen gevonden worden. Voorts beright hy, dat in de naght, volgende op den 8. der Hoymaend, als hy in Zee was, soodaenigh een dicke Nevel en grimmige koude ontstond, dat de Scheeps-touwen met lange Ys-kegelen bedeckt wierden, soo gantsch stijf, datmen haer op geenerley wijs kon handelen, veel min nae behooren gebruycken. Maer 's anderen daeghs 's naemiddaeghs, ontrent van drie uyren af tot aen Sonnen-ondergangh toe, was de hitte so gantsch brandend, dat niemand van al 't Scheeps-volk de Kleederen aen sijn Ligchaem kon verdraegen, maer elck sigh tot op 't Hembd toe moest uyttrecken. [90] |
Kort Begrip Der Aanmerkelijke reis En zeldzame Bejegeningen Der Deense Hoofdman Johan Munck. Zocht tussen Groenland en Amerika een Weg naar Oost-Indien. Christiaan de Vierde, koning van Denemarken, beval de hoofdman Johan Munck dat hij heen ging om door zekere engte en een zee die Groenland van Amerika afzondert een vaart naar Oost-Indien te zoeken. Een Engels hoofdman, genoemd Hudson, had een tijdje tevoren even deze engte de zee gevonden toen hij met een even gelijk voornemen was uitgevaren. Doch in deze reis is hij om het leven gekomen zonder dat men ooit heeft kunnen weten op wat voor een wijze zulks geschiede. Immers dit is zeker, nadien hij de koenheid heeft gehad om door een onbekende weg te willen vliegen, gelijk Icarus, dat in deze stoute onderneming hem de vleugels veel eerder bevroren dan gesmolten zullen geweest was. Ondertussen hebben zijn toevallen dit met die van de anderen gemeen dat, gelijk Nicarie de naam naar Icarus draagt, alzo ook deze zee en engte naar hem heeft bekomen de naam van Hudson’ s engte en de Hudson zee. Bijvoeging. Deze Henrick Hotzon (anders Hudson) heeft verscheiden melen de Noordse Gewesten doorvaren diens golven doorsneden. Hierdoor kreeg hij onder de Engelse volkeren een groten naam van ervaring; en waarlijk niet zonder reden. Hij gaf voor, vast te geloven dat een vaart was te vinden om bij het Noorden door Amerika [88] in Oost-Indien te kunnen geraken. De gronden waarop zijn mening rustte wist hij zodanig voor te stellen dat de Engelse kooplieden een schip uitrustten en hem daarmee uit zonden om te zien, of hij zijn voorslag tot de daad zou kunnen brengen. In het jaar zestienhonderd en tien voer hij uit Engelland af. Zeilde voor bij Groenland en bevond zich op zekere tijd, door een hevig onweer en zware mist gedreven in een engte; uit die hij eindelijk in een grote ruime zee kwam. Dit is de engte die naar zijn naam Hudson engte werd geheten. Zeer verblijd was hij vermits hij meende de gezochten en gewenste doorgang gevonden te hebben. Maar deze vreugde verging wel gauw omdat hij na veel omzwerven geen opening kon gewaarworden. Hij besloot derhalve hier te willen overwinteren om tegen het aankomen van de zomer te gaan zien of hij zijn voornemen kon volvoeren. Zijn volk was hierover gans ontevreden, te meer omdat de voorraad zo lang niet zou kunnen duren. Zijn woord echter hield de overhand; en de andere moesten tegens dank gehoorzamen. Zonder twijfel hadden ze hier gezamenlijk van de honger moeten vergaan indien de Almachtige ze niet ogenschijnlijk had hulp toegevoegd door het toezenden van een groot getal vogels; zodat ze alleen van een zeker slag ervan, te weten witte patrijzen, over de twaalfhonderd stuks hebben gevangen: Doch toen het voorjaar aankwam werden er geen meer gezien. Echter werd dit gebrek weer vervuld door ganzen, zwanen, eenden en andere watervogels die ze met kleine moeite konden bekomen. Ook vonden ze hier een zeldzame boom met geelgroene bladeren van een gans kruidachtige smaak. Als men ze kookte kwam er zekere olie uit was een zeer voortreffelijke zalf. Het water werd gedronken genas scheurbuik, kramp, heuppijn en andere kwellingen veroorzaakt door koude. Omtrent de voortijd hadden ze geen mangel aan vis, ja, ze zouden ganse schepen daarmee kunnen bevracht hebben. Hudson stelde zijn voornemen weer in het werk en bemoeide zich om de doorvaart te zoeken, doch tevergeefs. Hij moest derhalve zijn streek weer naar Engeland nemen, doch kwam nooit daaraan. Tussen hem en enige der zijne was een onwil gerezen; en ze maakten het zo grof dat hij ze begon te dreigen. Dit veroorzaakte een oproer tegen hem. De weerspannelingen vielen in de kajuit en trokken hem met geweld naar buiten; zetten hem met zijn zoon en noch zeven andere maten in de sloep en bevalen hun alzo aan de genade der woeste zee. Het hoofd van deze Oproerige was enen Henrick Groen en zo veel te schandaliger was zijn daad omdat Hudson hem van zijn eerste kindsheid af had opgevoed en groot gemaakt. Zo verfoeilijk deze ondankbaarheid was, zo uitstekend was de getrouwheid van enen Philippus Staf. Deze heilloze oproerige verzochten hem ernstig, bij hen in het schip te willen blijven omdat hij in de zeevaart zeer goed was geoefend; doch hij begeerde het niet. In tegendeel sprong hij in de [89] gedachte sloep om met zijn opperhoofd te leven of te sterven. Liever wilde hij bij zijn goede meester de dood verwachten, dan onder deze ontrouwe booswichten te zijn. Hoe het met deze rampzalige gegaan i, heeft men nooit kunnen vernemen. Het waarschijnlijkste vermoeden is dit, dat ze zo door honger als door koude zijn gestorven of anders van de wilden vermoord geworden. Gelijk dan even hetzelfde, door een rechtvaardig oordeel Gods geschiede aan de voornaamste aanleggers van dit oproer in hun terugreis. De overige kwamen in de herfstmaand van het jaar 1611 weer in Engeland aan; door de honger zodanig uitgeteerd en veranderd dat ze aan hun vrienden bijna onherkenbaar waren geworden. In het laatste hadden ze niets anders tot hun spijs gehad dan zeegras, gekookt met enig smeer; en de huiden van beesten, [Ende Bijvoeging] Hoofdman Munck stak uit de Sond af op de 16de van mei van het jaar 1619 met twee schepen die de koning van Denemarken hem tot deze reis had toegevoegd. Het grootste schip voerde 48, maar het kleinste, was een fregat, niet meer dan 16 personen. De 20ste der volgende zomermaand kwam hij aan het voorgebergte, in de Deense taal genoemd Farwel, in het Latijn zo veel als Vale, in het Frans de Adieu of Cap de Bon Voyage, in het Nederduits het Voorgeberght of het Hoofd Vaer-wel. Zonder twijfel heeft het die naam gekregen van diegene die daar voorbijvoeren en in een andere wereld schijnen te komen, van hun goede vrienden een lang afscheid namen en de oude wereld gelukwensten. Dit voorgebergte Vaarwel ligt (gelijk alreeds hier tevoren gezegd is) op de hoogte van zestig graden en een halve. Het land is geheel bergachtig; bedekt met sneeuw en ijs. Gans bezwaarlijk zou het vallen de eigenlijke gestalte te willen beschrijven, niet alleen wegens het gedachte menigerlei ijs en sneeuw, maar ook vanwege de witheid van hetzelfde die het oog verblind. Hoofdman Munck hield van dit voorgebergte af, de streek West ten Noorden om in Hudson’ s engte te lopen. Onderweg bejegende hem zeer veel ijs wat hij ontweek nadien hij noch in de open zee was. Diegene die deze reis zich willen ondervangen, geeft hij de raad, dat ze in dit gewest de West-streek niet te zeer moeten volgen, vermits aan de zijde van Amerika zeer veel ijs en geweldige strenge stromen gevonden worden. Voorts bericht hij, at in de nacht die volgt op de 8ste van juli toen hij in de zee was en zodanige dikke nevel en grimmige koude ontstond dat de scheeps-touwen met lange ijskegels bedekt werden, zo gans stijf dat men ze op generlei wijze kon handelen, veel minder naar behoren gebruiken. Maarde volgende dag in de namiddag, omtrent van drie uren af tot aan de zonsondergang toe, was de hitte zo gans brandend dat niemand van al het scheepsvolk de kleren aan zijn lichaam kon verdragen, maar elk zich tot op het hemd toe moest uittrekken. [90] |
Hier nae quam Munck in d'Enghte Hotzons, welcke hy, nae sijnen Heer den Koningh van Deenemarcken, noemde Christiaens Enghte. Den 17. der gedaghte Hoymaend Landede hy op de Syde van Groenland aen een Eyland. De geene, welcke hy had uytgesonden, om kondschap van de gelegentheyd deeses Gewests te haelen, braghten hem beright, datse wel t Voet-spoor van Menschen, maer echter geen Menschen selfs hadden aengetroffen. Doch de volgende Morgen bejegenden haer een geheelen hoop Wilde; die in 't begin voor de Deenen verschrickten, met groote onorde van malkander verstoven, en de Wapenen, welcke sy droegen, verberghden aghter een Steenhoop, niet verr' van de plaets daerse waeren. Hier nae quaemense weer te voorschijn, gingen nae de Deenen toe, en bedanckten deselve, voor de gedaene begroetingh, met een vriendlijcke Tegengroet. Evenwel namense wel vlijtigh aght, datse sigh altijd hielden tusschen de Deenen, en de plaets daer haere Wapenenen verborgen laegen. Maer deese wisten haer soo wel om te leyden, datse eyndelijck Meester wierden van den Heuvel en Steenhoop; waer aghter sy een groot deel Bogen, Koockers en Pijlen vonden. De Wilde, boven maeten seer bedroefd over dit haer verlies, baeden de Deenemarckers met seer lieflijcke en ootmoedige gebeerden, datse haer doch wederom wilden geven 't geense haer hadden ontnoomen. Gaven oock, door Teeckenen, soo veel te kennen, datse sigh van de Iaght geneeren, en derhalven van deese Gereedschappen leven moesten. Geerne wildense haere Kleederen uyttrecken en overleveren, om deese haere Wapenen weer te bekoomen. De Deenen, tot meedelijden bewoogen wordende, gaven haer haere dingen weer: Waer op de Wilde, tot danckbaerheyd voor deese hooge gunst, op haer knijen voor haer neervielen. De Deenemarckers vervolghden haere Hoflijckheyd tegens de Wilde; stelden haere Waeren ten toon, en booden deselve haer aen. Met groote verwonderingh wierdense van deese onnoosele Menschen aenschouwd, en met geen minder blijdschap aengenoomen. Tot een Tegen-gift braghtense haer allerley slagh van Vogelen, oock 't Speck van verscheydene Visschen. Eenen uyt de haere 't oogh op een Spiegeltje geworpen hebbende, wierd t'eenemael verbaesd van sigh selven daer in te sien. Hy nam derhalven 't gedaghte Spiegeltje, stack het in sijnen Boesem, en liep in aller haest wegh. De Deenen vervolghden hem niet, maer loegen om deese Dievery. Geen minder gelagch onstond onder haer, als de Wilde gesaementlijck toeliepen, om eenen haerer Deensche Medgesellen t'omhelsen. Duysenderley Liefkoosingen betoondense hem, even als ofse hem van t'sederd veele Iaeren hadden gekend. d'oorsaeck hier van was, om dat hy zwart hayr had; oock wat platneusigh en bleeckverwigh sijnde, haer vry al wat gelijckvormigh scheen. De volgende dagh (den 19. der Hoymaend) voer Munck van dit Eyland weer af. Als hy nu de Seylen deed uytbreyden, om sijne streeck verder [91] voorwaerts uyt neemen, soo wierd hy door 't Ys gedwongen sijn voorneemen te staecken, en in deese Haven te blijven. Wat voor moeyte de Deenen nu aenwendeden, sy konden niet eenen der Inwooners deeses Lands weer in 't gesight bekoomen. Aen de Netten, welcke langhs den Oever waeren uytgespannen, hingense Messen, Spiegeltjens en andere dingen, van de Wilde voor groote kostlijckheden gehouden, meenende haer hier door te sullen aenlocken: Doch niemand quam te voorschijn; 'tsy om datse voor deese Vreemdelingen beschroomd waeren, of 't sy om dat haer door eenigen Righter of Overhoofd in dat Gewest was verbooden geworden, met deese Lieden meer om te gaen. Als nu Munck hier geen Menschen vernam, soo vond en vingh hy een groote meenighte Reen-Dieren, en noemde nae deselve dit Eyland Reen-Sund; maer de Haven, in welcke hy was aengekoomen, nae sijnen Naem Munckens-Haven. De Polus-hooghte deeses Eylands is van 61. Graden (of Kreits-trappen) en 20. Minuten (of Minderdeelen). Eyndlijck sneed hy de Naem en 't Waepen des Koninghs van Deenemarcken in een Boom, en voer den 22. der Hoymaend van daer af. Doch geraeckte in soodaenigh een gevaer, weegens de meenighvuldige Storm-winden, en zwaere aenstootingen van 't Ys, dat hy nauwlijcks den 28. deeser Maend sigh kon redden tusschen twee Eylanden, daer hy alle Anckers deed uytwerpen, en noch boven dien de Scheepen aen 't Land vast maecken met groote Ancker-touwen; soo gantsch geweldigh was de Wind, oock selver in de Haven. d'Ebb liet de Deenen met haer Scheepen op 't drooge sitten: Maer de Vloed, met een groote onstuymigheyd weer koomende, braght sulck een meenighte van Ys mee, datse sigh hier in immers soo grooten gevaer bevonden, om ellendigh haer leven te verliesen, alsse geweest waeren in de ruyme Zee: Derhalven moestense seer veele moeyte en groote sorghvuldigheyd in 't werck stellen, indiense sigh behouden wilden sien. Tusschen beyde deese Eylanden lagh een geweldige Ys-schol, 22. Vademen dick. Deese lostede sigh van 't Land af, en borst in twee stucken: Welcke nae de grond schietende, soodaenigh een onstuymigheyd en verheffingh der Zee veroorsaeckten, dat eene haerer Sloepen van de Baeren by nae verslonden waere geworden. Gantsch geen Menschen saegense in deese Eylanden, maer ondertusschen wel Voet-spooren en andere blijcklijcke Teeckenen, dat'er eenige sijn moesten, of geweest waeren. Sy vonden eenige Mineralen of Bergh-stoffen; desgelijcks oock veel Talck, welckese by een versaemelden, en sommige Tonnen daer mee vervulden. Dight by de voorgedaghte waeren noch meer andere Eylanden, aen welcke men ooghblijcklijck kon bespeuren, datse bewoond wierden. Doch de Deenen konden hier niet aenkoomen, of immers sy derfden 't niet waegen; wijl deese Inwooners veel wilder waeren, als eenige van al de geene diese noch oyt gesien hadden. Deese Eylanden leggen op de hooghte [92] van 62. Graden en 20. Minuten; ontrent 50. Mijlen weghs voorwaerts in de Christiaens-Enghte. Hoofdman Munck noemde deese Enghte, of den Bught, waer in hy aengeland was, Hare-sund, beteeckenende in onse Tael der Hasen-Sondt, of Boesem, wegens de groote meenighte der Haesen, welcke in dit Eyland gevonden worden. Als hy nu oock alhier in een Boom had gesneeden de Naem des Koninghs van Deenemarcken, Christiaen de Vierde, nae de gewoone wijs aldus: C. 4. soo is hy op den 9. der Ooghst-maend van deese Eylanden afgescheyden en met een Noord-Weste-Wind West-Zuyd-Westwaerts, aen de Suydsijde van Christiaens-Enghte, welcke is de Suydsijde van America, den 10. der genoemder Maend aengeloopen. Van daer voortvaerende, op de syde nae 't Noord-Westen, soo heeft hy aengetroffen een Eyland, 't welck hy, weegens de veelheyd der Sneeuw, waer mee 't selve gantsch bedeckt was, den naem gaf van Sneœuw-land, dat is, Sneeuw-Eylandt. Den 20. der Ooghst-maend hield hy sijnen Streeck West ten Noorden, neemende den reghten loop onder de Polus hooghte van 62. Graden 20. Minuten. Doch daer was soo een geweldigh dicken Nevel ontstaen, dat de Deenen gantschlijck geen Land konden sien; of schoon de breedte der Christiaens-Enghte ter deeser plaets niet meer als van 16. Mijlen was. Waer uyt dan te besluyten staet, dat deselve aen andere Gewesten breeder moet sijn. Uyt deese Enghte liep hy in de Hotzonsche Zee, welckers naem hy desgelijcks veranderde, en oock deselve voor een twee gaf. 't Deel nae America noemde hy Mare Novum, dat is, de Nieuwe Zee, Maer 't Deel nae Groenland (indien anders deese syde Groenland geheeten magh worden) bequam de Naem van Mare Christianum, dat is, Christiaens-Zee. Hy gingh, soo veel hem mogelijck was, de Streeck West-Noord-Westwaerts aen, tot op de Hooghte van 63. Graden 20. Minuten: Welcke bereyckt hebbende, soo quam 't Ys tegens hem aenschieten, en dwongh hem t'overwinteren aen de syde van Groenland, in een Haven, welcke ter dier oorsaeck wierd geheeten Muncks Winter-Haven. Hy noemde dit gantsche Gewest Nieuw-Deenemarcken: Doch maeckt in sijn Beright geen gewagh, hoe veele Plaetsen hy voor by gevaren is, eer hy in deese Haven aenquam; maer seght alleen, dat hy daer van een Caert heeft vervaerdighd, tot welcke hy de Leesers wijst. Hy gedenckt niet meer als twee Eylanden in de Christiaens-Zee, welcke hy noemd de Susters-Eylanden; en noch een ander, wat aenmerckens-waerdiger, van hem geheeten Dixes oeuland. De geene, welcke deese Christiaens-Enghte willen bevaeren, geeft hy den raed, datse, soo veel als haer mogelijck is, reght het midden sullen houden, vermits soo wel aen d'een als aen d'andere syde gevonden worden geweldigh-ruckende en wederwaerdige Stroomen, wegens de tegens-malkander afvlietende Wateren der Deucaledonische en der Christianische Zee; en dat 't Ys van beyde deesen [93] Zeeën, boven maeten dick sijnde, soo geweldigh hard tegens een koomd te stooten, dat de Scheepen, welcke tusschen deese Schollen geraecken, onfeylbaerlijck in stucken moeten barsten. Verders beright hy, dat d'Ebb der Christiaens-Zee altijd ordentlijck vijf uyren langh duerd. Dat oock de gedaghte Ebb en Vloed sigh right nae der loop van de Maen. Eyndlijck quam Munck den 7. der Herft-maend in Munckens-Winter-Haven, alwaer hy sigh met sijn Volck wat verquickte. Eenige daegen hier nae voerde hy sijne Schepen in een verseeckerde Plaets, om bewaerd te sijn voor 't gevaer van d'aenstootingh der Ys-schollen, te weten, in een Haven, niet verr' van d'eerste geleegen; en liet deselve aldaer verbeeteren, ten besten dat moogelijck was. Sijne medgesellen voorsaegen sigh wel van allerley noodige dingen, soo veelse by een konden krijgen, om sigh te bewaeren voor 't quaede Winter-weer, 't welck haer had overvallen. Deese Haven maeckte de Mond, of d'Uyt-gangh eens Vloeds, welcke in Wijn-maendt noch niet bevrooren was, of schoon de Zee aen veele Plaetsen alreeds gantsch toelagh. Voorts verhaeld Munck in sijn Beright, dat hy op den 7. der nu gedaghte Wijn-maend in een Sloup trad, om kondschap te nemen van de gelegentheyd deeser Vloed, doch kon, weegens de Steenen, welcke hem de Vaert stopten, niet verder opkoomen, als maer alleen anderhalve Mijl. Als hy derhalven geen verder Doorgangh des gedaghten Vloeds kon vinden, soo nam hy een deel sijner Soldaten en Schip-lieden tot sigh, en gingh drie of vier Mijlen diep in 't Land, om te sien, of hy eenige Menschen sou konnen ontmoeten; doch wierd niemand gewaer. Daer op keerde hy weer te rugg', door een andere wegh, en sagh ondertusschen een hoogen en gantsch breeden Steen, waer op een Afbeeldingh stond geschilderd, met Klauwen en Hoornen; voorts in alles de Duyvel gelijckvormigh, gelijck hy gemeenlijck van de Schilders word afgebeeld. Dight by deese Steen was een vierkante Plaets, aght voeten langh en breed, met kleyne Steentjens omringht en als afgeschooten. Op d'eene syde deeses Vierkants saghmen een Heuvel, opgemaeckt van kleyne platte Steenen, en daer tusschen geleghd Mos van Boomen. Op d'andere syde was een platte Steen, op de manier van een Altaer over twee andere Steenen geleyd: Op welcken Altaer drie kleyne Houts-koolen kruyswijs over malkander geset stonden. Of nu wel Hoofdman Munck niemand onderweegen vond, soo sagh hy doch aen verscheydene Plaetsen diergelijcke Altaeren, met kruyswijs over een geschickte Koolen, even gelijck de voorige was geweest. Over al bemerckte hy by deselve voetstappen van Menschen; waer uyt hy dan besloot, dat d'Inwooners van dit Gewest sigh by deese Altaeren t'saem vergaederden, en met Vyer Offerden, of wel selver 't Vyer Offerhanden deeden. Allerweegen waer Menschen-spooren waeren, vond hy afgeknaeghde Beenderen, en vermoedede derhalven, dat dit waerschijnlijck [94] sijn moesten de Knoocken der geofferde Beesten, welcke de Wilde op haere wijs hadden gegeeten, namentlijck rauw, en met handen en tanden van een gescheurd; even gelijck 't de Honden maecken, wanneerse een dood Paerd of ander Aes voor sigh hebben. Hy bemerckte oock in 't doorgaen van een Bosch, dat daer veele Boomen waeren afgehouwen met Wercktuygen van Yser en Stael. Daerenboven vond hy eenige Honden getoomd en gemuylkorfd met Basten van Boomen. Maer 't geen hem boven allen aldermeest bewoogh, om vastlijck te gelooven, dat dit Gewest waerlijck van Menschen bewoond wierd, was, dat hy in verscheydene Plaetsen Marckteeckenen van Tenten gewaer wierd, welcke daer gestaen hadden: Oock daer ontrent vond de Stucken der Huyden van Beeren, Wolven, Harten, Hasen, Honden en Zee-kalveren, waer mee de gedaghte Tenten gedeckt waeren geweest. Want 't is waerschijnlijck, dat deese Volckeren leven nae de wijs der Scyten, en sigh legeren op de manier der Laplanders. Nae dat nu de Deenen haer selven wel bewaerd en in een goeden stand gebraght hadden, soo voorsaegense sigh mee van een groote meenighte Houts, om sigh daer by te konnen warmen: Vingen oock veel Wilde Dieren, om noodigh onderhoud te hebben. Hoofdman Munck doodede eerst met eygener hand een Witten Beer, welcke hy met sijne Medgesellen toebereydede, en opat, seggende in sijn Beright, datse sigh daer nae van deese Spijs seer wel gevoelden. Sy vingen oock veele Hasen, Veld-hoenderen, en verscheyden slagh van Vogelen; welcke hy wel niet noemd, doch deselve in Noorweegen gantsch gemeen seght te sijn. Oock verhaeld hy, datse vier swarte Vosschen vingen, nevens eenige Zobels; welcke naem men allerweegen in Noorland de Zobelsche Marders geeft. 't Geen onse Deenemarckers somtijds gantsch swaermoedige gedaghten maeckte, was, datse yets saegen aen den Hemel deeses Lands, 't welckse aen den Deenschen noyt hadden vernoomen. 't Beright van Munck verhaeld, dat op den 27. der Slagh-maend geheel eygentlijck drie Sonnen aen den Hemel verscheenen. Seghd oock, dat de Lught in dit Gewest seer dick is. Den 24. der Lou-maend saegense andermael twee Sonnen, niet min duydlijck als de voorgaende drie. Tusschen beyde deese Verschyningen, te weeten, op den 10. der Winter-maend Oude-stijl, 's avonds ten aght uyren, viel hier een Maen-verduysteringh. In even deselve Naght was de Maen twee volle uyren langh met een gantsch heldere Kreytz omtrocken, waer in een Kruys sigh vertoonde, 't welck de Maen in viergelijcke Deelen sneed. Misschien heeft dit seldsaem Lught-gesight de Deenen willen verkondigen haer aenstaende gevaer, jae by nae geheel verderf en ondergangh, gelijck wy haest sullen hooren. |
Hierna kwam Munck in de engte Hudson die hij, naar zijn heer de koning van Denemarken, noemde Christiaans engte. De 17de der gedachte juli landde hij op de zijde van Groenland aan een eiland. Diegene die hij had uitgezonden om kennis van de gelegenheid van dit gewest te halen brachten hem bericht dat ze wel het voetspoor van mensen, maar echter geen mensen zelfs hadden aangetroffen. Doch de volgende morgen bejegenden hun een gehele hoop wilden; die in het begin voor de Denen schrokken en met grote wanorde van elkaar verstoven en de wapens die ze droegen, verborgen achter een steenhoop, niet ver van de plaats daar ze waren. Hierna kwamen ze weer tevoorschijn, gingen naar de Denen toe en bedankten die voor de gedane begroeting met een vriendelijke tegengroet. Evenwel namen ze wel vlijtig acht dat ze zich altijd hielden tussen de Denen en de plaats daar hun wapens verborgen lagen. Maar deze wisten ze zo goed om te leiden dat ze eindelijk meester werden van de heuvel en steenhoop; waarachter ze een groot deel bogen, kokers en pijlen vonden. De wilden, boven maten zeer bedroefd over dit hun verlies, baden de Denemarkens met zeer lieflijke en ootmoedige gebaren dat ze hen doch wederom wilden geven hetgeen ze van hen hadden ontnomen. Gaven ook, door tekens, zo veel te kennen dat ze zich van de jacht genereren en derhalve van deze gereedschappen leven moesten. Graag wilden ze hun kleren uittrekken en overleveren, om deze hun wapens weer te bekomen. De Denen die tot medelijden bewogen worden gaven ze hune dingen weer: Waarop de wilden, tot dankbaarheid voor deze hoge gunt, op hun knieën voor hen neervielen. De Denemarkens vervolgden hun hoffelijkheid tegen de wilden; stelden hun waren ten toon en boden die aan hen aan. Met grote verwondering werden ze van deze onnozele mensen aanschouwd en met geen minder blijdschap aangenomen. Tot een tegengift brachten ze hen allerlei slag van vogels, ook spek van verscheiden vissen. Een uit de hen had het oog op een spiegeltje geworpen werd ten enenmale verbaasd van zichzelf daarin te zien. Hij nam derhalve het gedachte spiegeltje, stak het in zijn boezem en liep in aller haast weg. De Denen vervolgden hem niet, maar lachten om deze dieverij Geen minder lachen ontstond onder hen toen de wilden gezamenlijk toeliepen om een van hun Deense metgezellen te omhelzen. Duizendvormige liefkozingen betoonden ze hem, even alsof ze hem van sedert vele jaren hadden gekend. De oorzaak hiervan was omdat hij zwart haar had; ook wat platte neus en bleek gekleurd was en hun al wat gelijkvormig scheen. De volgende dag (de 19de van juli) voer Munck van dit eiland weer af. Toen hij nu de zeilen liet uitbreiden om zijn streek verder [91] voorwaarts uitnemen zo werd hij door het ijs gedwongen zijn voornemen te staken en in deze haven te blijven. Wat voor moeite de Denen nu aanwenden, ze konden niet een der inwoners van dit land weer in het gezicht bekomen. Aan de netten die langs de oever waren uitgespannen, hingen ze messen, spiegeltjes en andere dingen, van de wilden voor grote kostbaarheden gehouden, meenden ze hierdoor te zullen aanlokken: Doch niemand kwam tevoorschijn; tenzij omdat ze voor deze vreemdelingen beschroomd waren of tenzij om dat ze door enige rechter of overste hoofd in dat gewest was verboden geworden met deze lieden meer om te gaan. Toen nu Munck hier geen mensen vernam zo vond en ving hij een grote menigte rendieren en noemde naar dit eiland Reen-Sund; maar de haven, waarin hij was aangekomen, naar zijn naam Munckens-Haven. De Pool-hoogte van dit eiland is van 61 graden (of Kruis-trappen) en 20 minuten (of minderdelen). Eindelijk sneed hij de naam en het wapen van de koning van Denemarken in een boom en voer de 22ste van juli vandaar af. Doch raakte in zodanig gevaar vanwege de menigvuldige stormwinden en zware aanstoten van het ijs dat hij nauwelijks de 28ste van deze maand zich kon redden tussen twee eilanden daar hij alle ankers liet uitwerpen en noch bovendien de schepen aan het land vast maken met grote ankertouwen; zo gans geweldig was de wind, ook zelfs in de haven. De eb liet de Denen met hun schepen op het droge zitten: Maar de vloed die met een grote onstuimigheid weer aankwam bracht zo’ n menigte van ijs me, dat ze zich hierin immers zo’n groot gevaar bevonden om ellendig hun leven te verliezen als ze geweest waren in de ruime zee: Derhalve moesten ze zeer vele moeite en grote zorgvuldigheid in het werk stelle, indien ze zich behouden wilden zien. Tussen beide deze eilanden lag een geweldige ijsschol, 22 vademen dik. Deze loste zich van het land af en barste in twee stukken: Die naar de grond schoten en een zodanige onstuimigheid en verheffing der zee veroorzaakten zodat een van hun sloepen van de baren bijna verslonden was geworden. Gans geen mensen zagen ze in deze eilanden, maar ondertussen wel voetsporen en andere blijkbare tekens dat er enige zijn moesten of geweest waren. Ze vonden enige mineralen of berg-stoffen; desgelijks ook veel talk die ze bijeen verzamelden en sommige tonnen daar mee vervulden. Dicht bij de voorgedachte waren noch meer andere eilanden waaraan men ogenblikkelijk kon bespeuren dat ze bewoond werden. Doch de Denen konden hier niet aankomen, of immers ze durfden het niet waeen; omdat deze inwoners veel wilden waren dan enige van al diegene die ze noch ooit gezien hadden. Deze eilanden liggen op de hoogte [92] van 62 graden en 2. minuten; omtrent 50 mijlen weg voorwaarts in de Christiaans-engte. Hoofdman Munck noemde deze engte of bocht waarin hij aangeland was Hare-sund, betekent in onze taal Hazen-Sondt of boezem vanwege de grote menigte der hazen die in dit eiland gevonden worden. Als hij nu ook alhier in een boom had gesneden de naam van de koning van Denemarken, Christiaan de Vierde, naar de gewone wijze aldus: C. 4, zo is hij op de 9de van oogstmaand van deze eilanden afgescheiden en met een Noord-Westen-Wind West-Zuid-Westwaarts aan de Zuidzijde van Christiaans-engte, dat is de Zuidzijde van Amerika, de 10 de der genoemde maand aangelopen. Vandaar voer hij voort op de zijde naar het Noordwesten, zo heeft hij aangetroffen een eiland waarin hij vanwege de hoeveelheid sneeuw het gans bedekt was, de naam gaf van Sneœuw -land, dat is, Sneeuw-Eiland. De 20ste van oogstmaand hield hij zijn streek West ten Noorden, nam de rechte loop onder de Pool hoogte van 62 graden 20 minuten. Doch daar was zo’n een geweldig dikke nevel ontstaan dat de Denen gans geen land konden zien; ofschoon de breedte der Christiaans-engte ter van deze plaats niet meer dan van 16 mijlen was. Waarom dan te besluiten staat dat deze aan andere gewesten breder moet zijn. Uit deze engte liep hij in de Hudson zee, wiens naam hij desgelijks veranderde en ook die voor een twee gaf. Het deel naar Amerika noemde hij Mare Novum, dat is de Nieuwe Zee, maar het Deel naar Groenland (indien anders deze zijde Groenland geheten mag worden) bekwam de naam van Mare Christianum, dat is Christiaans-Zee. Hij ging, zo veel hem mogelijk was, de streek West-Noord-Westwaarts aan tot op de hoogte van 63 graden 20 minuten: Toen hij die bereikt had zo kwam het ijs tegens hem aanschieten en dwong hem te overwinteren aan de zijde van Groenland, in een haven die ter die oorzaak werd geheten Muncks Winterhaven. Hij noemde dit ganse gewest Nieuw-Denemarken: Doch maakt in zijn bericht geen gewag hoe vele plaatsen hij voor bij gevaren is eer hij in deze haven aankwam; maar zegt alleen dat hij daarvan een kaart heeft vervaardigd tot die hij de lezers wijst. Hij gedenkt niet meer dan twee eilanden in de Christiaans-Zee, die hij noemt de Zusters-Eilanden; en noch een andere wat opmerkelijker, van hem geheten Dixes oeuland. Diegene die deze Christiaans-Engte willen bevaren, geeft hij de raad dat ze zo veel als hun mogelijk is recht het midden zullen houden, vermits zowel aan de een als aan de andere zijde gevonden worden geweldig-rukkende en tegenstrijdige stromen vanwege de tegen-elkaar vlietende wateren der Deucaledonische en der Christiaan Zee; en dat het ijs van beide deze [93] zeeën boven mate dik zijn en zo geweldig hard tegeneen komt te stoten dat de schepen die tussen deze schollen geraken onfeilbaar in stukken moeten barsten. Verders bericht hij dat de eb der Christiaans-Zee altijd ordelijk vijf uren lang duurt. Dat ook de gedachte eb en vloed zich right naar der loop van de maan. Eindelijk kwam Munck de 7de van de herfstmaand te-Winter-Haven alwaar hij zich met zijn volk wat verkwikte. Enige dagen hierna voerde hij zijn schepen in een verzekerde plaats om bewaard te zijn voor het gevaar van het aanstoten van het ijsschollen, te weten in een haven niet ver van de eerste gelegen; en liet die aldaar verbeteren ten beste dat mogelijk was. Zijn metgezellen voorzagen zich wel van allerlei nodige dingen zo veel ze bijeen konden krijgen om zich te bewaren voor het kwade winterweer waarin ze waren overvallen. Deze haven maakte de mond of de uitgang van een vloed ie in oktober noch niet bevroren was, ofschoon de Zee aan vele plaatsen alreeds gans dicht lag. Voorts verhaalt Munck in zijn bericht dat hij op de 7de van gedachte oktober in een sloep trad om kennis te nemen van de gelegenheid van deze vloed, doch kon vanwege de stenen die hem de vaart stopten niet verder opkomen dan maar alleen anderhalve mijl. Toen hij derhalve geen verdere doorgang van de gedachte vloed kon vinden zo nam hij een deel van zijn soldaten en scheepslieden tot zich en ging drie of vier mijlen diep in het land om te zien of hij enige mensen zou kunnen ontmoeten; doch werd niemand gewaar. Daarop keerde hij weer terug door een andere weg en zag ondertussen een hoge en gans brede steen waarop een afbeelding stond geschilderd met klauwen en horens; voorts in alles de duivel gelijkvormig, gelijk hij gewoonlijk van de schilders wordt afgebeeld. Dicht bij deze steen was een vierkante plaats, acht voeten lang en breed, met kleine steentjes omringd en als afgeschoten. Op de ene zijde van dit vierkant zag men een heuvel, opgemaakt van kleine platte stenen, en daartussen gelegd mos van bomen. Op de andere zijde was een platte steen, op de manier van een altaar over twee andere stenen gelegd: Op dat altaar drie kleine houtskolen kruisvormig over elkaar gezet stonden. Of nu wel hoofdman Munck niemand onderweg vond, zo zag hij doch aan verscheiden plaatsen diergelijke altaar met kruisvormige overeen geschikte kolen, even gelijk de vorige was geweest. Overal bemerkte hij bij dezelfde voetstappen van mensen; waaruit hij dan besloot dat de inwoners van dit gewest zich bij deze altaren tezamen verzamelden en met vuur offerden, of wel zelf het vuur offerhanden deden. Allerwegen waar mensen-sporen waren vond hij afgeknaagde beenderen en vermoedde derhalve dat dit waarschijnlijk [94] zijn moesten de knoken der geofferde beesten die de wilden op hun wijze hadden gegeten, namelijk rauw en met handen en tanden vaneen gescheurd; even gelijk het de honden maken wanneer ze een dood paard of ander aas voor zich hebben. Hij bemerkte ook in het doorgaan van een bos dat daar vele bomen waren afgehouwen met werktuigen van ijzer en staal. Daarboven vond hij enige honden getoomd en gemuilkorfd met basten van bomen. Maar hetgeen hem boven allen allermeest bewoog om vast te geloven dat dit gewest waarlijk van mensen bewoond werd was dat hij in verscheiden plaatsen merktekens van tenten gewaar werd die daar gestaan hadden: Ook daaromtrent vond hij stukken der huiden van beren, wolven, herten, hazen, honden en zee-kalveren, waarmee de gedachte tenten gedekt waren geweest. Want het is waarschijnlijk dat deze volkeren leven naar de wijze der Scythen en zich legeren op de manier der Laplanders. Nadat nu de Denen zichzelf goed bewaard en in een goede stand gebracht hadden zo voorzagen ze zich mee van een grote menigte hout om zich daarbij te kunnen warmen: Vingen ook veel wilde dieren om nodig onderhoud te hebben. Hoofdman Munck doodde eerst met eigen hand een witte beer, die hij met zijn metgezellen toebereidde en opat, zei in zijn bericht dat ze zich daarna van deze spijs zeer goed gevoelden. Ze vingen ook vele hazen, veldhoenderen, en verscheiden slag van vogels die hij wel niet noemt, doch die in Noorwegen gans algemeen waren zegt hij. Ook verhaalt hij dat ze vier zwarte vossen vingen, nevens enige sabels; die naam men allerwegen in Noorland de sabelmarters geeft. Hetgeen onze Denemarkens somtijds gans zwaarmoedige gedachten maakte was dat ze iets zagen aan de hemel van dit land, wat ze aan de Deense nooit hadden vernomen. Het bericht van Munck verhaalt dat op de 27ste van november geheel eigenlijk drie zonnen aan de hemel verschenen. Zegt ook dat de lucht in dit gewest zeer dik is. De 24ste januari zagen ze andermaal twee zonnen, niet minder duidelijk dan de voorgaande drie. Tussen beide deze verschijningen, te weten, op de 10de van december oude-stijl ‘s avonds ten acht uur viel hier een Maan-verduistering. In even dezelfde nacht was de aan twee volle urenlang met een gans helder kruis omtrokken waarin zich en kruis vertoonde waarin de man in viergelijke delen sneed. Misschien heeft dit zeldzaam lucht-gezicht de Denen willen verkondigen hun aanstaande gevaar, ja, bijna geheel verderf en ondergang, gelijk wij gauw zullen horen. |
De Winter was hier soo geweldigh hard en wreed, datmen Ys vond [95] 't welck over de 300. jae 360. Maet-voeten dick was. Bieren en Wijnen bevrooren in de Vaeten tot op de grond toe, selfs oock d'aldersuyverste Spaensche, en d'aldersterckste Brandewijn. Deselve koude veroorsaeckte, dat de Hoepen in stucken sprongen, en de Tonnen borsten: Doch Bier en Wijn bleef op eenen klomp staen, soo onmaetigh hard bevrooren, datse met Bijlen stucken daer van moesten slaen, om dan 't selve te smelten, en alsoo te drincken. De Kopere en Tinne Vaeten (Kannen, Potten, Ketels, en diergelijcke) in welcke men 's avonds, door vergeetenheyd, eenigh Water had laeten staen, waeren 's anderen daghs 's morgens in stucken gebroocken, en geborsten, soo verr' als 't gedaghte Water was hoogh geweest in de Vaten. Deese grimmige koude, welcke de Metallen niet verschoonde, ontsagh oock de Menschen niet. d'arme Deenen wierden Sieck, en met de Koude vergrootte oock haere Kranckheyd. Een felle Buyck-loop overviel haer, en verliet haer niet, voor dat hy haer uyt 't land der levendige had wegh geruckt. d'eene stierf voor, d'andere nae, in soo een groot getal, dat met den Ingangh der Lente-maend Hoofdman Munck gedwongen was, sijne Hut selfs waer te neemen. Men had gemeend dat deese Kranckheyd met d'aenkoomst der Lente sou afgenoomen hebben, maer in tegendeel nam deselve toe. Hier by quam de Sieckte 't Scorbut, gemeenlijck door verbasteringh des Woords Scheurbuyck genoemd: Doende de Tanden in haeren Mond vervuylen, jae soo geheel, datse niets met allen konden eeten, als alleen Brood, geweeckt in gesmolten Water. De noch overgeblevene wierden in Bloey-maend noch al harder aengetast, van een seer boose vergiftigingh; soo dat noch een Bloed-vloed tot al deese Quaelen quam; nevens soodaenige onlijdelijcke smerten der Senuwaghtige Deelen, datse niet anders meenden, ofse wierden allerweegen gheprickeld met punten van Messen. Sy wierden tweemael uytgeteerd, soo in 't aengesicht als over 't gantsche ligchaem: Bevonden sigh lam aen Armen en Beenen: Blaeuw en swart over 't gantsche Ligchaem, even als ofse met stocken geslaegen, of geradbraeckt geweest waeren. Gantsch eygentlijck blijckt hier uyt, dat deese Kranckheyd is geweest 't Scorbut; genoeghsaem gemeen en bekendt in alle Zeeën van 't Noorden. De geene die hier nu stierven, konden niet begraven worden, wijl'er niemand onder allen was, die de maght had om haer ter Aerden te brengen. d'overige Siecken ontbrack het aen Brood. Sy wierden derhalven gedwongen, onder de Sneeuw yets te gaen soecken, en vonden seecker slagh van Braem, waer mee sy sigh noch eenighsins ophielden en geneerden. Sy aten deese Vrught even ter selver tijd alsse die afpluckten, en kondense niet mee neemen, om ten Voorraed te bewaeren. Want soo haestse buyten de Sneeuw waeren (onder welcke sy varsch en frisch bleven) verwelcktense terstond, en doghten niet meer. [96] 't Beright teeckend den 12. der Gras-maend aen als een aenmerckens-waerdigen Dagh, op welcken het hier regende; want in seven volle Maenden tijds was hier niet d'alderminste Regen van den Hemel gevallen. De Lente braght allerley Gevogelt weer te voorschijn, 'twelck geduerende de Winter niet gesien was geworden. Doch deese Siecke, jae in Doods-nood leggende Persoonen konden, wegens haere Swackheyd, deselve niet vangen. Oock saegense ontrent Bloey-maend wilde Gansen, Swaenen, Enden, en een ontelbaere meenighte van Vogels met Kuyven, even gelijck Huyven. Voorts Swaluwen, Veldhoenders, Snippen, Ravens, Valcken en Arenden. Eyndlijck wierd oock Hoofdman Munck op den vierden der Somer-maend sieck, gelijck al d'andere. Hy bleef in sijne Hut leggen, t' eenemael overlaeden van smerten, sonder uyt te gaen, en sonder t' eeten. Hy bereydede sigh tot de Dood, en maeckte sijn laetste wil, waer in hy de voorby-reysende bad, datse hem begraven, en 't Dagh-boeck, waer in hy al de Bejegeningen sijner Reys had beschreven, den Koningh van Deenemarcken sijnen Heer behandigen wilden. Doch ten eynde van vier daegen bevond hy sijne kraghten een weynigh toegenoomen; en gingh derhalven uyt sijne Hut, om te sien, of sijne noch (doe hy sieck wierd) overgeblevene Medgesellen dood of levendigh waeren. Van de 64. Persoonen, welcke hy daer heenen had gevoerd, vond hy niet meer als twee noch in 't leven. Beyde deese ellendige Schiplieden wierden van blijdschap gelijck als verruckt, doese haere Hoofdman hier (alhoewel seer swack) by haer saegen. Sy gingen tot hem, en braghten hem by haer Vyer, alwaer hy sigh een weynigh weer verquickte. Spraecken oock malkander een hert in 't lijf, en beslooten te willen leven, indiense konden; doch wisten niet waer van. Eyndlijck vondense goed, onder de Sneeuw te krabben, en de Kruyden, welckese daer vonden, tot haer onderhoud te gebruycken. Tot alle geluck quam haer in de hand seecker slagh van Wortelen, welcke sy voor den honger aten: Doch te gelijck streckte haer dit tot een heerlijck genees middel tegens haere Quael; wijlse daer door soodaenigh tot haere kraghten quaemen, datse binnen weynige daegen sigh gantsch gesond gevoelden. Ontrent deese tijd, 't welck was den 18. der Somer-maend, begon 't Ys te breecken. Sy begonden nu oock verscheyden slagh van Visschen te vangen, en op de Iaght te gaen; soo datse door 't nuttigen van deese vaste Spijsen, hoe langer hoe stercker wierden. Hier door rees de moed soo hoogh in haer op, datse beslooten (onaengesien sy met haer allen maer drie in getal waeren) te willen besoecken, ofse over sulcke wyde en groote Zeeën weer nae Deenemarcken souden konnen geraecken. Doenmaels begon 't een weynigh warm te worden, en te regenen. Maer ter selver tijdt quaemen'er sulck een groote meenighte van Muggen [97] datse niet wisten, waerse sigh souden verbergen, om haere onstuymige steecken t' ontwijcken. Sy verlieten hier haer groot Schip, en vervoeghden sigh in 't kleyne, of 't Fregat. Aldus voerense op den 16. der Hoy-maend uyt deese Haven, waer in sy (gelijck wy hier boven verhaeld hebben) haere Scheepen voor 't Ys verseeckerd hadden, en lieten deselve den naem van Jens Munckes Bay, dat is, Johan-Munckes Haven. Sy vonden de Christiaens-Zee t'eenemael bedeckt van drijvend Ys: Derhalven verloorense haere Sloup, en geen kleyne moeyten haddense, eerse haer Schip uyt deese geweldige Schollen konden ontwarren. Want 't Roer brack in stucken, en settede ter dier oorsaeck haer in 't uyterste gevaer. Terwijlse nu besigh waeren om 't gebroockene weer te herstellen, maeckte Hoofdman Munck sijn Schip vast aen een Klip van Ys, welcke de Stroom der Zee volghde. Van dit Ys wierd hy los, vermits 't selve smolt. En hy vond sijne Sloep weer, op den thienden Dagh nae dat hy deselve had verlooren. Doch hy bleef niet langh in deesen goeden staet. Want de Zee bevroor op nieuws. Strack daer nae ontdoydese: Doe bevroorse weer. Deese verwisselingh van Vriesen en Smelten duerde een tijd langh, van den eenen Dagh tot den anderen. Eyndlijck quam hy door de Christiaens-Enghte weer by 't Voorgeberght Farwel, en gingh alsoo in de Zee, die hem den derden der Herfstmaend ontfingh met een seer swaere Storm: Door welcke onstuymigheyd hy gantschlijck de moed verloor, om dit gevaer te sullen ontworstelen. Want hy en beyde d'andere Schiplieden waeren soo vermoeyd en afgemat, datse geen handen meer aen 't werck konden slaen, maer sigh aen de genaede der Winden moesten overgeven. De Mast brack in stucken; en 't Seyl vloogh in de Zee, om 't welck weer te bekoomen, sy al de moeyte van de Weereldt aenwendeden. Ten laetsten besaedighde sigh dit Onweer; bleef eenige Daegen langh aghter, en gaf haer tijd, om in een Haven van Noorweegen in te loopen, op den 21. der gedaghte Maend. Hier wierpense uyt een stuck van haer Ancker, 't welck haer noch was over gebleven; en meenden nu alle gevaer ontkomen te sijn. Doch even op dien selven Dagh quam een andere Stormwind haer in de Haven aentasten, met sulck een geweld, datse noyt in grooter nood van te vergaen geweest waeren. Tot haer geluck reddedense sigh even in sulck een Plaets, daer andere plegen Schipbreuck te lijden; en vonden seeckerheyd tusschen twee Klippen. Van hier gingense aen Land, om haer een weynigh te verquicken. Eenige Daegen daer nae quaemense met haer Fregat in Deenemarcken aen. Hoofdman Munck verhaelde den Koningh sijn gedaene Reys, en hy ontfingh haer, gelijck men doet soodaenige Persoonen, welcke men alreeds voor verlooren heeft gehouden. [98] |
De winter was hier zo geweldig hard en wreed dat men ijs vond [95] waarin over de 300 ja, 360 maat-voeten dik was. Bieren en wijnen bevroren in de vaten tot op de grond toe, zelfs ook de aller zuiverste Spaanse en de allersterkste brandewijn. Die koude veroorzaakte dat de hoepen in stukken sprongen en de tonnen barsten: Doch bier en wijn bleef op een klomp staan, zo onmatig hard bevroren dat ze met bijlen stukken daarvan moesten slaan om dan hetzelfde te smelten en alzo te drinken. De koperen en tinnen vaten (kannen, potten, ketels en diergelijke) waarin men ‘s avonds, door vergeten enig water had laten staan waren de volgende dag ‘s morgens in stukken gebroken en gebarsten, zo ver als het gedachte water was hoog geweest in de vaten. Deze grimmige koude die de metalen niet verschoonde ontzag ook de mensen niet. De arme Denen werden ziek en met de koude vergrootte ook hun ziekte. Een felle buikloop overviel ze en verliet ze niet voordat hij ze uit het land der levendige had weggerukt. De ene stierf voor, de andere na in zo’n groot getal dat met de ingang der lentemaand hoofdman Munck gedwongen was zijn hut zelf waar te nemen. Men had gemeend dat deze ziekte met de aankomst der lente zou afgenomen zijn, maar in tegendeel nam die toe. Hierbij kwam de ziekte van Scorbut, gewoonlijk door verbastering van het woord scheurbuik genoemd: Liet de tanden in hun mond vervuilen, ja, zo geheel dat ze geheel niets konden eten dans alleen brood geweekt in gesmolten water. De noch overgeblevene werden in mei noch al harder aangetast van een zeer boze vergiftiging; zodat noch een bloedvloed tot al deze kwalen kwam; nevens zodanige onlijdelijke smarten der zenuwachtige delen dat ze niet anders meenden of ze werden allerwegen geprikkeld met punten van messen. Ze werden tweemaal uitgeteerd, zo in het aangezicht als over het ganse lichaam: Bevonden zich lam aan armen en benen: Blauw en zwart over het ganse lichaam even alsof ze met stokken geslagen of geradbraakt geweest waren. Gans eigenlijk blijkt hieruit dat deze ziekte is geweest het scheurbuik; voldoende algemeen en bekend in alle zeeën van het Noorden. Diegene die hier nu stierven konden niet begraven worden omdat er niemand onder allen was die de macht had om ze ter aarden te brengen. De overige zieken ontbrak het aan brood. Ze werden derhalve gedwongen onder de sneeuw iets te gaan zoeken en vonden zeker slag van bramen waarmee ze zich noch enigszins ophielden en geneerden. Ze aten deze vrucht even terzelfder tijd als ze die afplukten en konden ze niet meenemen om ten voorraad te bewaren. Want zo gauw ze buiten de sneeuw waren (waaronder ze vers en fris bleven) verwelkten ze terstond en deugden niet meer. [96] Het bericht tekent de 12de van juni aan als een aanmerken-waardige dag waarop het hier regende; want in zeven volle maanden tijd was hier niet de allerminste regen van de hemel gevallen. De lente bracht allerlei gevogelte weer tevoorschijn, wat gedurende de winter niet gezien was geworden. Doch deze zieke, ja, in doodsnood liggende personen konden vanwege hun zwakheid die niet vangen. Ook zagen ze omtrent mei wilden ganzen, zwanen, eenden en een ontelbare menigte van vogels met kuiven, even gelijk huiven. Voorts zwaluwen, veldhoenders, snippen, raven, valken en arenden. Eindelijk werd ook hoofdman Munck op de vierde van de zomermaand ziek, gelijk al de andere. Hij bleef in zijn hut liggen ten enenmale overladen van smarten, zonder uit te gaan en zonder te eten. Hij bereide zich tot de dood en maakte zijn laatste wil waarin hi de voorbij-reizende bad dat ze hem begraven en het dagboek waarin hij al de bejegeningen van zijn reis had beschreven de koning van Denemarken zijn heer overhandigen wilden. Doch ten einde van vier dagen bevond hij zijn krachten een weinig toegenomen; en ging derhalve uit zijn hut om te zien of zijn noch (toen hij ziek werd) overgeblevene metgezellen dood of levend waren. Van de 64 personen die hij daar henen had gevoerd vond hij niet meer dan twee noch in het leven. Beide deze ellendige schiplieden werden van blijdschap gelijk als verrukt toen ze hun hoofdman hier (alhoewel zeer zwak) bij hen zagen. Ze gingen tot hem en brachten hem bij hun vuur alwaar hij zich een weinig weer verkwikte. Spraken ook elkaar een hart in het lijf en besloten te willen leven indien ze konden; doch wisten niet waarvan. Eindelijk vonden ze goed door, onder de sneeuw te krabben en de kruiden die ze daar vonden tot hun onderhoud te gebruiken. Tot alle geluk kwam hun in de hand zeker slag van wortels die ze voor de honger aten: Doch tegelijk strekte hen dit tot een heerlijk geneesmiddel tegens hun oude kwaal; terwijl ze daardoor zodanig tot hun krachten kwamen dat ze binnen weinige dagen zich gans gezond gevoelden. Omtrent deze tijd, wat was de 18de der zomermaand begon het ijs te breken. Ze begonnen nu ook verscheiden slag van vissen te vangen en op de jacht te gaan; zodat ze door het nuttigen van deze vaste spijzen hoe langer hoe sterker werden. Hierdoor rees de moed zo hoog in hen op dat ze besloten (aangezien ze met hen allen maar drie in getal waren) te willen bezoeken op ze over zulke wijde en grote zeeën weer naar Denemarken zouden kunnen geraken. Toen begon het een weinig warm te worden en te regenen. Maar ter zelfde tijd kwamen er zo’ n grote menigte van muggen [97] dat ze niet wisten waar ze zich zouden verbergen om hun onstuimige steken te ontwijken. Ze verlieten hier hun grote schip en vervoegden zich in het kleine of het fregat. Aldus voeren ze op de 16de van juli uit deze haven waarin ze (gelijk wij hierboven verhaald hebben) hun schepen voor het ijs verzekerd hadden en lieten die in de naam van Jens Munckes Bay, dat is Johan-Munckes Haven. Ze vonden de Christiaans-Zee ten enenmale bedekt van drijvend ijs: Derhalve verloren ze hun sloep en hadden geen kleine moeite eer ze hun schip uit deze geweldige schollen konden ontwarren. Want het roer brak in stukken en zette ter die oorzaak hen in het uiterste gevaar. Terwijl ze nu bezig waren om het gebrokene weer te herstellen maakte hoofdman Munck zijn schip vast aan een klip van ijs die de stroom der zee volgde. Van dit ijs werd hij los vermits het smolt. En hij vond zijn sloep weer op de tienden dag nadat hij die had verloren. Doch hij bleef niet lang in deze goeden staat. Want de zee bevroor opnieuw. Strak daarna ontdooide ze: Toen bevroor het weer. Deze verwisseling van vriezen en smelten duurde een tijd lang, van de ene dag tot de anderen. Eindelijk kwam hij door de Christiaans-engte weer bij het voorgebergte Vaarwel en ging alzo in de zee die hem de derde der herfstmaand ontving met een zeer zware storm: Door die onstuimigheid hij gans de moed verloren om dit gevaar te zullen ontworstelen. Want hij en beide de andere schiplieden waren zo vermoeid en afgemat dat ze geen handen meer aan het werk konden slaan, maar zich aan de genade der winden moesten overgeven. De mast brak in stukken; en het zeil vloog in de zee en om die weer te bekomen wenden ze alle moeite van de wereld aan. Tenslotte verzachtte dit onweer; bleef enige dagenlang achter en gaf ze de tijd om in een haven van Noorwegen in te lopen op de 21ste der gedachte maand. Hier wierpen ze uit een stuk van hun anker wat ze noch was over gebleven; en meenden nu alle gevaar ontkomen te zijn. Doch even op diezelfde dag kwam een andere stormwind hen in de haven aantasten met zo’ n geweld dat ze nooit in grotere nood van te vergaan geweest waren. Tot hun geluk redden ze zich even in zo’ n plaats daar andere plegen schipbreuk te lijden; en vonden zekerheid tussen twee klippen. Van hier gingen ze aan land om zich een weinig te verkwikken. Enige dagen daarna kwamen ze met hun fregat in Denemarken aan. Hoofdman Munck verhaalde de koning zijn gedane reis en hij ontving hem, gelijk men doet zodanige personen die men alreeds voor verloren heeft gehouden. [98] |
Tweede voorgenoomene, doch niet voortgesettede Reys van Johan Munck. Nevens 't Verhael van sijne Dood, door Spijt, weegens een ontfangene Hoon van de Koninghlijcke Deensche Majesteyt. Waer by noch gaet des Schrijvers Aenwijsingh eeniger Mislaegen van Hugo de Groot, belangende de Volckeren in America. D'Ongelucken van Hoofdman Munck scheenen nu een eynd te hebben: Doch sijne Toevallen waeren verscheyden, en dienen oock geweeten te worden. Hy bleef eenige Iaeren in Deenemarcken: En nae dat hy een geruyme tijd had overwogen de Mislaegen sijner eerste Reys, begaen door onwetenheyd van Plaetsen en Saecken; te gelijck oock sigh wel bedaght op de mooghlijckheyd, om de gesoghte wegh nae 't Oosten te vinden, soo kreegh hy seer groote lust, om andermael een Toght derwaerts te doen. Doch wijl sijn vermoogen sigh soo verr' niet uytstreckte, dat hy dit voorneemen alleen sou hebben konnen in 't werck stellen, soo bepraetede hy eenige voornaeme Adelijcke persoonen en rijcke Deenemarcksche Burgers, soo datse t' saemen een aensienlijck Geselschap maeckten, en twee Scheepen uytrusteden tot deese lange Reys, onder 't Bevel van deesen onsen Hoofdman. Hy had sigh voorsien tegens allerley Ongevallen en onordeningen, welcke hem in d'eerste Reys waeren bejegend: En was nu in alles gereed, om ten tweedenmael t' Scheep te gaen, als de Koningh van Deenemarcken den dagh sijns vertrecks begeerde te weeten, en sy beyde ondertusschen van d'eene redenen op d'andere vielen. Sijne Majesteyt verweet hem, dat hy door sijne quaede regeeringh en onvoorsightigheyd de hem aenvertrouwde Scheeps-toerustingh had verwaerloosd. Munck gaf hier op eenige harde en onbesonnene antwoord; waer over sijne Majesteyt soo verdrietigh en toornigh wierd, dat hy hem met het eynd des Stafs, (die hy doenmaels in de hand had,) voor de Borst stiet. Munck nam deesen hoon seer euvel op; begaf sigh nae sijn Huys, leyde sigh te bed, en stierf thien daegen daer nae, door enckele Spijt en Honger, wijl hy geen eeten wou nuttigen. [99] Maer om nu te koomen tot de saeck, om welckers wil ick sulck een langh verhael heb gedaen, soo blijckt hier uyt, dat tusschen America en Groenland een lange en breede Zee-Enghte is. Dat aen 't eynd deeser Zee-Enghte een wijde Zee leght; En vermits men niet weet hoe verr' deselve gaet, of waerse sigh eyndighd, dat geheel onseecker is t'onderscheyden, Of Groenland aen America vast is, of niet. Volgens waerschijnlijck vermoeden is Groenland niet aen America vast, gelijck wy alreeds hier boven hebben geseght. De Reden is, om dat Hoofdmam Munck vastlijck heeft geloofd, dat in deese Zee een Doorgangh was nae 't Oosten. Dat oock dit sijn vertrouwen niet sonder grond is geweest, blijck daer uyt, om dat hy soo veel voornaeme persoonen in Deenemarcken heeft konnen beweegen, even 't selve te geloven, en derhalven een Geselschap aen te stellen, om met groote kosten de proef daer van te laeten neemen. Ick ontdeck hier te gelijck de misreeckeningh des Geenen, die van den oorsprongh der Volkeren in America heeft geschreven; Hy meend den vermaerden HUGO de GROOT) naedien hy deselve uyt Groenland daer heenen gevoerd, en gewild heeft, dat d'eerste Inwooners van Groenland uyt Noorweegen sijn gekomen. Waer uyt hy dan eyndlijck heeft besloten, dat d'eerste Volckeren, welcke America hebben bewoond, Noorweegers sijn geweest: En ons willen parssen om dit te geloven, door een seeckere (gelijck hy sigh inbeeld) verwandschap eeniger Americaensche woorden, welcke op Lan uytgaen, met het woord Land der Duytsche, Longebarders en Noorweegers: Gelijck oock door de gelijckheyd der Seeden, welcke hy voorgeeft te sijn tusschen d'Americaners en Noorweegers; die hy houd voor de Duytsche van Tacitus. Ghy sult, mijn Heer, uyt het Vervolgh, en de gronden mijner gantscher Reden, genoeghsaem konnen oordeelen, dat deese Schrijver, in deese saeck sigh t'eenemael misgreepen heeft. Voor eerst daer in, dat de Noorweegers souden sijn geweest d'eerste Inwooners van Groenlandt, tegens de Berighten en Bewijsen, welcke ick daer van heb gedaen. En dien in d'over-oude Noordsche dingen wel-ervarenen Heer Worm, verr' aftreedende van de Meeningh, dat de Volckeren in America uyt Groenland souden sijn gesprooten, geloofd in tegendeel, dat de Skreglingres, als oorsproncklijcke Inwooners van Westrebug in Groenland, uyt America sijn gekomen. Ten anderen heeft hy oock hier in gefeyld (vermits het weynigh of gantsch geenen schijn heeft) dat Groenland aen America vast is. De vaert van d'eene tot d'andere is niet soo bekend of mogelijck geweest, als hy sigh inbeeld. Ten derden heeft hy gedwaeld, als hy (gelijck ick even hier boven heb geseghd) een verwandtschap heeft verdight tusschen de Noorweeghsche en Groenlandsche soo Spraecken als Seeden. Waer aen niets met allen [100] waeraghtigh is. Indien hy nu wil, dat de Noorweegers d'Americanen haere Spraeck en Seeden hebben mee gedeeld, soo moetense door een andere wegh, als door Groenland, in America sijn gekomen. Ick had alhier een seer goede gelegentheyd om d'overige Misverstanden deeses Schrijvers aen te wijsen, hem met sijn eygene woorden te weerleggen, en hem nae 't Land der Gesighten en Droomen te versenden. Doch naedien hy sijnen laetsten Slaep slaept, soo laeten wy hem billijck rusten, en eyndigen onse Reeden, tot onser beyder vergenoegingh. Ich maeck my gewisse, mijn Heer, dat ick uwe soo geleerde en voortreflijcke Wercken, welcke ghy ons daeghlijcks met voller hand toereyck, afbreeck door 't leesen van dit Geschrift, 't welck noch aen zwier noch aen waerde sigh met uwe Heerlijcke dingen vergelijckt. Hoe grooten gunst ghy my oock toedraeghd, soo verseecker ick my echter, dat ghy niet soo blijde sult sijn, deesen Brief ten eynde te hebben geleesen, als ick wel verheughd ben, dat ick den selven heb volvoerd, en mijn Heer kan vergewissen, Dat ick ben Sijnen gantsch ootmoedigen en toegenegensten Dienaer. 's Gravenhage, den 18. der Soomermaend Jaers MDCXLVI. |
Tweede voorgenomen, doch niet voortgezette reis van Johan Munck. Nevens het Verhaal van zijn Dood, door Spijt, vanwege een ontvangen Hoon van de Koninklijke Deense Majesteit. Waarbij noch gaat des Schrijvers Aanwijzing van enige Misslagen van Hugo de Groot, aangaande de Volkeren in Amerika. DE ongelukken van hoofdman Munck schenen nu een einde te hebben: Doch zijn toevallen waren verscheiden en dienen ook geweten te worden. Hij bleef enige jaar en in Denemarken: En nadat hij een geruime tijd had overwogen de mislagen van zijn eerste reis, begaan door onwetendheid van plaatsen en zaken; tegelijk ook zich wel bedacht op de mogelijkheid om de gezochte weg naar het Oosten te vinden zo kreeg hij zeer grote lust om andermaal een tocht derwaarts te doen. Doch omdat zijn vermogen zich zo ver niet uitstrekte dat hij dit voornemen alleen zou hebben kunnen in het weck stellen, zo bepraatte hij enige voorname adellijke personen en rijke Denemarken burgers zodat ze tezamen een aanzienlijk gezelschap maakte, en twee schepen uitrusten tot deze lange reis onder het bevel van deze onze hoofdman. Hij had zich voorzien tegens allerlei ongevallen en foute ordeningen die hem in de eerste reis waren bejegend: En was nu in alles gereed om ten tweede male te scheep te gaan toen de koning van Denemarken de dag van het vertrek begeerde te weten en zij bei ondertussen van de ene redenen op de andere vielen. Zijne majesteit verweet hem dat hij door zijn kwade regering en onvoorzichtigheid de hem toevertrouwde scheeps-toerusting had verwaarloosd. Munck gaf hierop enige harde en onbezonnen antwoord; waarover zijne majesteit zo verdrietig en toornig werd dat hij hem met het einde van zijn staf (die hij toen in de hand had) voor de borst stiet. Munck nam deze hoon zeer euvel op; begaf zich naar zijn huid, legde zich te bed en stierf tien dagen daarna door enkele spijt en honger omdat hij geen eten wilde nuttigen. [99] Maar om nu te komen tot de zaak waarom ik tot dat doel z’ on lang verhaal heb gedaan, zo blijkt hieruit dat tussen Amerika en Groenland een lange en brede zee-engte is. Dat aan het eind van deze zee-engte een wijde zee ligt; En vermits men niet weet hoe ver die gaat of waar ze eindigt, dat het geheel onzeker is tet onderscheiden of Groenland aan Amerika vast is of niet. Volgens waarschijnlijk vermoeden is Groenland niet aan Amerika vast, gelijk wij alreeds hierboven hebben gezegd. De reden is omdat hoofdman Munck vast heeft geloofd dat in deze zee een doorgang was naar het Oosten. Dat ook dit zijn vertrouwen niet zonder grond is geweest blijkt daaruit omdat hij zo veel voorname personen in Denemarken heeft kunnen bewegen even hetzelfde te geloven en derhalve een gezelschap aan te stelle, om met grote kosten de proef daarvan te laten nemen. Ik ontdek hier tegelijk de misrekening degenen die van de oorsprong der volkeren in Amerika heeft geschreven; hij bedoelt de vermaarde HUGO de GROOT) nadien hij die uit Groenland daarheen gevoerd en gewild heef, dat de eerste inwoners van Groenland uit Noorwegen zijn gekomen. Waaruit hij dan eindelijk heeft besloten dat de eerste volkeren die Amerika hebben bewoond Noorwegers zijn geweest: En ons wil persen om dit te geloven door een zekere (gelijk hij zich inbeeld) verwantschap van enige Amerikaanse woorden die op Lan uitgaan met het woord Land der Duitsers, Langobarden en Noorwegers: Gelijk ook door de gelijkheid der zede, die hij voorgeeft te zijn tussen de Amerikanen en Noorwegers; die hij houdt voor de Duitsers van Tacitus. Gij zal, mijn heer, uit het vervolg en de gronden van mijn ganser reden voldoende kunnen oordelen dat deze schrijver in deze zaak zich ten enenmale misgrepen heeft. Voor eerst daarin dat de Noorwegers zouden zijn geweest de eerste inwoners van Groenland tegen de berichten en bewijzen die ik daarvan heb gedaan. En indien in de overoude Noordse dingen de goed-ervaren heer Worm, die ver aftreedt van de mening dat de volkeren in Amerika uit Groenland zouden zijn gesproten, geloofd in tegendeel dat de Skreglingres als oorspronkelijke inwoners van Westrebug in Groenland uit Amerika zijn gekomen. Ten anderen heeft hij ook hierin gefaald (vermits het weinig of gans geen schijn heeft) dat Groenland aan Amerika vast is. De vaart van de ene tot de andere is niet zo bekend of mogelijk geweest als hij zich inbeeldt. Ten derden heeft hij gedwaald toen hij (gelijk ik even hierboven heb gezegd) een verwantschap heeft gedicht tussen de Noorweegse en Groenlandse zo on spraken als zeden. Waaraan geheel niets [100] waarachtig is. Indien hij nu wil dat de Noorwegers de Amerikanen hun spraak en zeden hebben meegedeeld zo moeten ze door een andere weg, dan door Groenland, in Amerika zijn gekomen. Ik had alhier een zeer goede gelegenheid om de overige misverstanden van deze schrijver aan te wijzen, hem met zijn eigen woorden te weerleggen en hem naar het land der gezichten en dromen te zenden. Doch nadien hij zijn laatste slaap slaapt, zo laten wij hem billijk rusten en eindigen onze reden tot onze beider vergenoeging. Ik maak mij zeker, mijn heer, dat ik uwe zo geleerde en voortreffelijke werken die gij ons dagelijks met volle hand toereikt afbreek door het lezen van dit geschrift waarin noch aan zwier noch aan waarde zich met uwe heerlijke dingen vergelijkt. Hoe grote gunst gij mij ook toedraagt zo verzeker ik mij echter dat gij niet zo blijde zal zijn deze brief ten einde te hebben gelezen, als ik wel verheugd ben dat ik die heb volvoerd en mijn heer kan vergewissen, Dat ik ben Zijn gans ootmoedige en toegenegen dienaar. ‘s Gravenhage, de 18. der zomermaand van het jaar 1646. |
[101 Verklaring der bygevoeghde Kaert van Groenlandt. DAt de Heer Capellaen de waere oorsprongh deeser bygevoeghde Kaert is, kan ick gewisselijck seggen, naedien hy deselve noodwendigh heeft geoordeeld, tot dies te beeter verstand van mijn Beright: Oock heb ick gemeendt niet quaelijck te sullen doen, volgende den raed van soo een voornaem en aller-wegen wel-geaght Persoon. 'k Heb derhalven deese Kaert geright op vier verscheydene Polus-hooghten, welcke my boven alle andere sijn bekend geweest; als, van 't Voorgeberght Farwel, van Ysland, van Spitzbergen, en van 't Gewest der Christaens-Zee, alwaer Hooftman Munck van 't Ys wierd opgehouden, 't welck alhier genoemd word Portus Hyemationis Munckii, dat is, Muncks Winter-haven. De Kreytz-lenghte [100] ] (Longitudo) of de wijdte van al deese Plaetsen werd, volgens d'aenleydingh van den wijdberoemden Wiskonstenaer de Heer Roberval, en des voortreflijcken Aerdkloot-beschrijvers Samsons (wiens raed ick in de vervaerdigingh deeser Kaert heb versoght) van de Meridiaen of Middaghs-linie des Yser-Eylands, behoorende tot de Canarien, genoomen. Voor alle andere is de Kreyz-lenghte of wijdte van Muncks Winter-haven my nauwer bekend door de verduysteringh der Maen, waer van Hoofdman Munck in sijn Beright gewagh maeckt, seggende, dat hy deselve heeft gesien op den 20. der Winter-maend des Iaers 1619. 's avonds ontrent ten 8. uyren. Deese Verduysteringh moestmen, volgens de Tafelen der Hemelsche Beweegingen, te Parijs gesien hebben op den 21. der selver Maend, 's morgens ontrent ten 3. uyren. Vermids nu deese Ecclips drie uyren en noch langer heeft geduerd, en Hoofdman Munck ons niet verwittighd, of hy deselve heeft waergenoomen in 't begin, of in 't midden, of in 't eynd, soo heeft de Heer Gassendus, wiens voortreffelijckheyd alle Liefhebbers der vrye Konsten genoegh bekend is, en aen wien ick in dese Twijffelingh toevlught had genoomen, my geraeden, dat ick, tot de meeste vermoedlijcke seeckerheyd, en om de saeck noch te veel noch te weynigh te doen, sou stellen, dat de verduysteringh in Muncks Winter-haven van hem is gesien tusschen 't begin en 't eynd, dat is, in 't midden van den tijd dat deselve geduerd heeft, en ontrent dien, in welckese te Parijs had moeten gesien worden. Waer uyt dan volghd, dat wanneer te Parijs 's morgens de derde uyre loopt, in Muncks-Haven werd geteld d'aghtste uyre van den avond des voorigen Daghs; soo dat het onderscheyd van d'eene plaets tot d'andere bestaet in seven uyren. Vermits nu de Regelen der Konst yeder uyr vijfthien Graden toe-eygenen, soo sal volgen, dat de Meridiaen (of Middaghs-lijn) van Muncks-haven afgelegen is van de Parijssche 105. Graden wijdte; en alsoo, nadien, Parijs leght onder 23. Graden en een halve, moest Muncks-Haven geset worden onder den 278. Graeden en een halve der Kreytz-lenghte, naementlijck 81. en een halve Graed aen geene sijde der Middagh-lijn van de Canarische Eylanden. Oock blijckt hier uyt, dat Muncks-haven van Parijs is af-gelegen ontrent 1260. gemeene Fransche Mijlen. De Suyd-sijde van Groenland by 't Voorgeberght Farwel heb ick, gelijck hier te sien is, afgedeeld in twee Eylanden; niet nae de Deensche Beschrijvingen, welke ik in mijn Beright heb gebruykt, want deselve melden niets met allen daer van; maer nae sekere Kaert uyt de Bibliotheeck of Boek-kamer van de Heer Kardinael Mazarin, my grootgunstigh mee gedeeld van de Heer Naudęus, de Ziel van 't grote Ligchaem so veeler Heerlijcker Boecken en vlijtige naevorsschingen, uyt welcke dese voortreflijcke Boeckery bestaet. Onder aen de gedaghte Kaert staen dese woorden: Haec deliniatio facta est per Martinum filium Arnoldi, natum in Hollandia, civitate dicta [102] den Briel, quibis navigationem ad Insulam dictam, Antiquam Groenlandiam, instituit, tanquam supremus gubernator, annis 1624. & 1625. Dat is: Deese Afteeckeninge is gedaen door Marten Arnoudsz, gebooren in Holland, in de Stad genoemd den Briel, die tot tweemaelen toe, in de Iaeren 1624. en 1625. als opperste Bevelhebber de Reys heeft gedaen nae 't Eylandt, genoemdt Oud-Groenlandt. Deesen Marten Arnoudsz. noemd Groenland een Eyland, daermen doch noch niet weet, of 't een Eyland, of Vast Land, of uyt veele Eylanden t' saem geset is. Hy seght, dat het de Kaert is van Oud-Groenland, maer beeter moghtmen seggen, van Oud en Nieuw-Groenland te gelijck, naedienmen tot op heden toe noch geen kennis heeft van een ander; en 't geen nu bekend is, behoord billijcker Nieuw als Oud-Groenland genoemd te worden. Want ofschoon Oud-Groenland buyten twijffel moet gelegen sijn aen een deel van de hier beschrevene Aerde, en oock Westwaerts van Ysland af, soo soumen echter dit Gewest niet wel konnen bepaelen of afteeckenen, naedien 't oock selfs de Noorweegers onbewust is, onaengesien haere Voor-vaeders 't selve gevonden en een langen tijd bewoond hebben, gelijck uyt 't voorgaende Beright ten vollen blijckt. 't Geen nu volghd aen geene sijde van 't Voorgeberght Farwel, met d'Enge en Wijde Christiaens-Zee, desgelijck 't geen aen Muncks-Winter-Haven grensd, sulcks is genoomen uyt de Kaert van Hoofdman Munck, welcke hy van sijne Reys heeft laeten vervaerdigen, en by sijn Beright doen drucken. 'k Heb deselve dies te liever gevolghd, wijlse over-een-koomd met de Kaert van Hoofdman Hotzon, den eersten Vinder deeser Enghte en Zee: Welcke de Heer Capellaen (niet min Hoflijck als sorghvuldigh) aen my heeft behandighd, op dat ick by gelegentheyd deselve moght vergelijcken met die van Munck. Ondertusschen derf ick niet seggen, dat de gantsche Streeck der Christiaens-Zee en des selven sijde nae 't Westen (alhier geteeckend tusschen d'Enghte Davids en Muncks-Winter-Haven) sou behooren tot Groenland: Naedien 't wel sijn kan, dat een mercklijck groote Rivier, of eenige Enge Zee, ter deeser tijd noch onbekend, 't gedaghte Land daer van af-snijd, en Groenland van America af-sonderd. 't Geen my diens aengaende aldermeest in twijffel steld, is, dat ick noyt in Deenemarcken heb gehoord, dat deese sijde Groenlandsch was, gelijck sulcks wel geseght word van de Noord-Ooste-Sijde tusschen Farwel en Spitsbergen. Doch d'ontknoopingh deeses twijffels laet ick aen de geene, welcke uyt d'Engelsche en Hollandsche Schipvaerden naerder beright hebben genoomen, wijl mijn voorneemen alleen is geweest, enckelijck hier aen te teeckenen 't geen ick uyt de Deensche Boecken en de t' saemen-spreeckingen met Deensche Geselschappen heb konnen uytvorssen. [103] N. B. De Heer Gesant, van welcke in dit Beright dickmael meldingh geschied, is de Heer de la Thuillerie, door wien de beroemde Vreede tusschen de Noordsche Kroonen is te weegh gebraght. |
Verklaring der bijgevoegde Kaart van Groenland. Dat de heer kapelaan de ware oorsprong van deze bijgevoegde kaart heeft, kan ik zeker zeggen nadien hij die noodwendig heeft geoordeeld tot dus te beter verstand van mijn bericht: Ook heb ik gemeend niet kwalijk te zullen doen te volgen de raad van zo’n voorname en allerwegen goedgeacht persoon. Ik heb derhalve deze kaart gericht op vier verscheiden Polshoogten die mij boven alle andere zijn bekend geweest; als, van het voorgebergte Vaarwel, van IJsland, van Spitsbergen en van het gewest der Christiaans-Ze, alwaar hoofdman Munck van het ijs werd opgehouden wordt alhier genoemd Portus Hijemationis Munckii, dat is Muncks Winterhaven. De Kruislengte [100] [101] (Longitude) of de breedte van al deze plaatsen wordt volgens de aanleiding van de wijdberoemde wiskunstenaar de heer Roberval en de voortreffelijke aardkloot-beschrijver Samsons (wiens raad ik in de vervaardiging van deze kaart heb verzocht) van de Meridiaan of Middaglinie der IJzer-Eiland, behoort tot de Canarische, genomen. Voor alle andere is de Kruislengte of breedte van Muncks Winter-haven mij nauwer bekend door de verduistering der maan, waarvan hoofdman Munck in zijn bericht gewag maak en zei dat hij die heeft gezien op de 20ste der wintermaand van het jaar 1619 s avonds omtrent ten 8 uur. Deze verduistering moest men volgens de tafel der hemelbewegingen te Parijs gezien hebben op de 21ste van dezelfde maand ’s morgens omtrent ten 3 uur. Vermits nu deze eclips drie uren en noch langer heeft geduurd en hoofdman Munck ons niet verwittigd heeft of hij die heeft waargenomen in het begin of in het midden of in het eind zo heeft de heer Gassendus, wiens voortreffelijkheid alle liefhebbers der vrije kunsten genoeg bekend is, en aan win ik in deze twijfeling toevlucht had genomen mij aangereden dat ik tot de meeste vermoedelijke zekerheid en om de zaak noch te veel noch te weinig te doen zou stellen dat de verduistering in Muncks Winter-haven van hem is gezien tussen het begin en het eind, dat is in het midden van de tijd dat die geduurd heeft en omtrent die ze te Parijs had moeten gezien worden. Waaruit dan volgt dat wanneer te Parijs ‘s morgens de derde uur loop, in Muncks-Haven werd geteld het achtste uur van de avond der vorige dag; zo dat het onderscheid van de ene plaats tot de andere bestaat in zeven uren. Vermits nu de regels der kunst ieder uur vijftien graden toe-eigenen zo zal volgen, dat de meridiaan (of middaglijn) van Muncks-haven afgelegen is van de Parijse105. Graden wijdte; en alzo nadat, Parijs ligt onder 23 graden en een halve moest Muncks-Haven gezet worden onder de 278 graden en een halve der kruislengte, namelijk 81 en een halve graad aan gene zijde der middaglijn van de Canarische Eilanden. Ook blijkt hieruit dat Muncks-haven van Parijs is afgelegen omtrent 1260 gewone Franse mijlen. De Zuidzijde van Groenland bij het voorgebergte Vaarwel heb ik, gelijk hier te zien is, afgedeeld in twee eilanden; niet naar de Deense beschrijvingen die ik in mijn bericht heb gebruikt, want die meldt er geheel niets van; maar naar zekere kaart uit de bibliotheek of boek-kamer van de heer kardinaal Mazarin, mij grootgunstig mee gedeeld van de heer Naudęus, de ziel van het grote lichaam die uit zo veel heerlijke boeken en vlijtige navorsingen die deze voortreffelijke boekerij bestaat. Onderaan de gedachte kaart staann deze woorden: Haec deliniatio facta est per Martinum filium Arnoldi, natum in Hollandia, civitate dicta [102] den Briel, quibis navigationem ad Insulam dictam, Antiquam Groenlandiam, instituit, tanquam supremus gubernator, annis 1624. & 1625. Dat is: Deze aftekening is gedaan door Marten Arnoudsz, geboren in Holland in desStad genoemd Den Briel die tot tweemaal toe in het jar en 1624 en 1625 als opperste bevelhebber de reis heeft gedaan naar het eiland, genoemd Oud-Groenland. Deze Marten Arnoudsz. noemt Groenland een eiland, daar men doch noch niet weet of het een eiland of vast land of uit vele eilanden tezamen gezet is. Hij zeg, dat het de kaart is van Oud-Groenland, maar beter mocht men zeggen van Oud en Nieuw-Groenland tegelijk nadien en tot op heden toe noch geen kennis heeft van een ander; en hetgeen nu bekend is, behoort billijker Nieuw als Oud-Groenland genoemd te worden. Want ofschoon Oud-Groenland zonder twijfel moet gelegen zijn aan een deel van de hier beschrevene aarde en ook Westwaarts van IJsland af zo zou men echter dit gewest niet wel kunnen bepalen of aftekenen nadien het ook zelfs de Noorwegers onbewust is aangezien hun voorvaderen hetzelfde gevonden en een langen tijd bewoond hebben, gelijk uit het voorgaande bericht ten volle blijkt. Hetgeen nu volgt aan gene zijde van het voorgebergte Vaarwel met de engte en wijde Christiaans-Zee, desgelijks hetgeen aan Muncks-Winter-Haven grenst, zulks is genomen uit de kaart van hoofdman Munck die hij van zijn reis heeft laten vervaardigen en bij zijn bericht laten drukken. Ik heb die des te liever gevolgd omdat het overeenkomt met de kaart van hoofdman Hudson, de eersten vinder van deze engte en zee: Die de heer Kapellaan (niet minder hoffelijk als zorgvuldig) aan mij heeft overhandigd op dat ik bij gelegenheid die mocht vergelijken met die van Munck. Ondertussen durf ik niet zeggen dat de ganse streek der Christiaans-Zee en diens zijde naar het Westen (alhier getekend tussen de engte Davids en Muncks-Winter-Haven) zou behoren tot Groenland: Nadien het wel zijn kan dat er een opmerkelijk grote rivier of enige enge zee van deze tijd noch onbekend het gedachte land daarvan afsnijdt, en Groenland van Amerika afzondert. Hetgeen mij diens aangaande allermeest in twijfel stelt is dat ik nooit in Denemarken heb gehoord dat deze zijde Groenlands was, gelijk zulks wel gezegd wordt van de Noordoostzijde tussen Vaarwel en Spitsbergen. Doch de ontknoping van deze twijfels laat ik aan diegene die uit de Engelse en Hollandse scheepsvaarten nader bericht hebben genomen omdat mijn voornemen alleen is geweest enkel hieraan te tekenen hetgeen ik uit de Deense boeken en de samen besprekingen met Deense gezelschappen heb kunnen uitzoeken. [103] N. B. De heer gezant waarvan in dit bericht vaak melding geschied is de heer de la Thuillerie, door wie de beroemde vrede tussen de Noordse kronen is te weeg gebracht. |
Korten Inhoud Der Eerste Hollandsche en Zeeuwsche Schipvaerden na Nova Zembla, by Noorden Noorweegen, Muscovien en Tartaryen om; om den Doortoght te vinden na Cathay en China. DIt Werckje aldus volbraght sijnde, heefr de Drucker goed gevonden, dat wy noch op 't alderkortste souden uyttrecken 't voornaemste uyt d'eerst Schipvaerden der Hollanders en Zeeuvven nae Nova Zembla en de VVaygats, om te soecken den Doortoght nae de Koninghrijcken Cathay en China: Derhalven wy dan oock dit volgende hier noch by voegen. TOt de verrightingh van 't gedaghte voorneemen sijn in 't Iaer 1594. met bewilligingh der Heeren Staten Generael drie Scheepen toegerust, een t'Amsterdam; een in Zeeland, en een t'Enckhuysen. Op 't eerst genoemde was Stierman Willem Barentsz. vander Schellingh, Burger t'Amsterdam, seer bedreven in de Zeevaert. Deese voeren den 5. der Somermaend uyt Texel. Quaemen den 23. te Kilduyn in Muscovien. Den 4. der Hoymaendt peyldense de Son, 's naghts als deselve op 't laeghste was, tussen N. N. O. en O. ten N. op 73. Graden 25. Min. Polus hoogte. Doemaels waerense 5. of 6. Mijlen van Nova Zembla Na 5. Mijlen Seylens quaemense by een laege uytsteeckende Hoeck, diense Langenes noemden. Nae 't Oosten deeses Hoecks was een groote Baey. Hier gingense aen Land met de Boot, doch vonden geen Volck. Voorts deedense oock de Loms-bay aen, soo genoemdt nae de meenighte der Vogelen, welckese hier vonden, groot van Ligchaem, maer soo kleyn van Vleugels, datse sigh verwonderden, hoe deselve so een zwaer Lijf konden draegen. Soo weynig waerense voor de Menschen bevreesd, datse sigh in haere Nesten lieten vangen; sonder dat d'andere daer by sijnde wegh vlogen. Deese Lommen werden oock Noordsche Papegayen geheeten, [104] Van hier seyldense nae 't Admiraels-Eyland. Quaemen den 6. der Hoy-maend voorts by den Swarten-hoeck, gelegen op 75. Gr. 20. Min. en 8. Mijlen van daer aen Willems-Eyland, op 75. Gr. 55. Min. Den 9. liepense in Beeren-fort, onder Willems-Eyland. Den 10. bevondense sigh by 't Kruys-Eyland, 2. Mijlen van 't vaste Land, gantsch Klippigh en onvrughtbaer. Ontrent 8 Mijlen van daer leyd Capo de Nassouw op 76. Graden. Den 12. quaemense dight by Nova Zembla: Doch wierden door de menighte van 't Ys verhinderd aentekomen. Den 19. bevondense sigh weer naeby Zembla. Den 26. aen Capo de Troost. Den 29. waerense op 77. Graden; reght Oost van haer lagh den aldernoordlijcksten hoeck van N. Zembla, genoemd den Ys-hoeck. Hier vondense eenige Steentjens, glinsterende als Goud, en derhalven genoemd Goud-steentjens. Den 31. seyldense tusschen 't Land en 't Ys nae d'Eylanden van Oranje. Aen eene der selven vondense by de 200. Walrussen, baeckerende sigh op 't Sand in de Son. Hoese oock met Bijlen, Kortelassen en Spiesen daer op staecken, sy konden'er niet eenen dooden, maer sloegen haer Geweer daer op in stucken. Willem Barentsz. aldus met sijn Schip aen d'Eylanden van Oranje gekoomen sijnde, sagh geen kans om door 't Ys te breecken, en alsoo sijne begonnene Reys te voldoen. Nam derhalven met sijn Volck voor, sigh weer by d'andere Scheepen te begeven, die haeren Streeck hadden genoomen nae de Waygats, of Straet de Nassauw, om te sien, of deese eenige openingh moghten gevonden hebben. Seylde daer op te rugg' voorby den Yshoeck, Capo de Troost, Capo de Nassauw, 't Swart Eyland (soo genoemd om dat het boven swart was) Constintsarch, Kruys-hoeck, S. Laurens-hoeck (alwaerse 6. Sacken met Roggen-meel begraeven vonden, oock eenige Hutten saegen, en derhalven bemerckten, dat hier Volck woonde, doch voor haer gevlooden waeren) en quaemen eyndlijck by d'Eylanden Matsloe en Dolgoy, daerse d'andere Scheepen uyt Zeeland en Enckhuysen vonden; en alsoo voerense gesaementlijck weer nae Huys; komende den 16. der Herfst-maend t'Amsterdam, mee brengende een Walrusch, welckese op een Ysschol gevangen en gedood hadden. Deese Walrusschen sijn wonderlijcke en stercke Zee-monsters; grooter als een Os. De Huyd is als die der Zee-robben, met seer kort Hayr. De Muyl als die van de Leeuwen. Hebben vier voeten, maer geen Ooren. Brengen maer een of ten hooghsten twee Iongen voort. Twee groote uytsteeckende Tanden staen aen beyde de sijden des Muyls, langh ontrent een half El. Deese werden immers soo waerdigh geaght als Yvoir of Elephants Tanden, insonderheyd in Muscovien, Tartaryen en elders. Gantsch beswaerlijck zijnse dood te slaen, ten sy dan datse in 't Slaep van 't Hoofd werden getroffen. Men souse bequaemlijck Zee-Elephanten mogen noemen. Deese eerste reys der Hollanders en Zeeuwen aldus te vergeefs geweest sijnde, soo verloormen echter daerom de moed niet, om den doortoght te vinden; te meer, wijl die van 't Zeeuwsche en Enkhuysensche Schip, daer Jan Huygen van Linschoten Commis op was geweest, vry breed voorgaven, datmen door de Waygats (daerse sigh voor haer deel bevonden hadden) wel sou konnen doorgeraecken. Dit bewoogh d'algemeene Staten en Prins Maurits. om in 't volgende Iaer op nieuws 7. Schepen nae de Waygats te senden, waer van de 6. geladen waeren met allerley Koopmanschappen en Geld, om handel te drijven in de Koninghrijcken van Cathay en China, indiense konden door-komen. Deese voeren den 2. der Hoy-maend uyt Texel. Den 14. der Ooghst-maend bevondense sigh op de Hooghte von 70. Gr. 47. Min. Den 18. saegense de Waygats ontrent 5. Mijlen van haer leggen. Van 70. Gr. af tot aen de Waygats toe moestense meest door gebroocken Ys seylen. 't Reghte Gat tusschen den Afgoden-hoeck en 't Land der Samoieden was'er soo vol af, dat'er niet door te koomen kon sijn: Derhalven liepense in de Traen-bay, sijnde een goede gelegentheyd, om voor den Ys-gangh verseeckerd te leggen. Den 21. traden 54. Persoonen op 't Land van de Waygats, en ontrent 2. Mijlen voortgegaen sijnde, vondense verscheydene Sleden met Vellen, Traen en andere Waeren, oock voetstappen van Menschen; doch konden echter niemand aentreffen, om beright van deese Zee-vaert te mogen bekomen. Sy vonden een gemaeckte Wegh in Moeras, en quaemen door deselve aen den Oever. Meenden datse een Openingh in de Zee saegen, en soo weynigh Ys, datse geloofden wel door te sullen geraecken. Braghten derhalven deese nieuwe Tijdingh 't Scheep. De Schipper had oock een Roey-Iaght uytgesonden, om te sien of de Tartarische Zee open was, doch kon, wegens 't Ys, niet voort. Sy liepen over Land nae de Twist-hoeck, en saegen dat 't Ys der gedaghte Tartarische Zee aen de Kusten van Rusland en de Waygats in den Hoeck vol gestouwd was. Den 23. vondense een Lodgie van Pitzore, t' saem genaeyd van Basten. Had Noordwaerts op geweest, om Walrus-tanden, Traen en Gansen te haelen; welcke Waeren hy in had tot ladingh voor de Scheepen, die uyt Rusland door de Waygats verwaght wierden. Sy seyden, dat deese Scheepen souden komen, om in de Tartarische Zee te seylen voorby de Rivier Oly, om t'overwinteren t'Ogolita, een plaets in Tartarijen, gelijckse yeder Iaer deeden. Dat het oock noch wel 9. of 10. weecken sou aenloopen, eer 't Gat toevroor; maer datmen dan over 't Ys kon loopen tot in Tartarijen toe, over de Zee, welckese noemen Marmare. Den 31. voer Willem Barentsz. nae de Zuyd-sijde der Waygats aen 't vaste Land. Hier vondense eenige Wilde Samojeden, die haer echter vriendelijck bejegenden, en berighteden, datse, alsse een hoeck waeren voorby gevaeren, ontrent 5. Daegen reysens nae 't N. O. souden koomen by een groote Zee Z. Oostwaerts op. 't Welkse seyden, seer wel te weeten, wijl eenen der haere van haers Koninghs weegen met deel Volcks daer geweest was. Den 3. der Herfst maend [106] maecktense weer Zeyl. Quamen dight by de Twisthoeck. Voeren ontrent 6. Mijlen N. op: maer vervielen door de veelheyd van 't Ys en dicke Mist op d'Oostsijde van 't Staten Eyland. Hier wierden twee der haere jammerlijck verscheurd van een witte Magere Beer. Die, onaengesien hy van d'andere met een Kogel by d'oogen in 't Hoofd wierd geschoten, evenwel sijnen onder hem hebbende Man vasthield. Doch als hy eyndlijck begon te suysebollen, wierd hy met de Kolf van een Musquet op de Neus geslagen, en soo voorts de Keel afgesneden. Wat moeyte sy aenwendeden, om haer voorneemen voort te setten, 't was te vergeefs. Den 11. seyldense wel weer nae de Tartarische Zee, maer geraeckten soodaenigh in 't Ys, datse weer nae de Waygats moesten vaeren; en eyndlijck gedwongen wierden, sigh weer nae Huys te begeven. Den 18. der Slaght-maend quaemense in de Maes aen, uytgeweest sijnde 4. Maenden en 16. Dagen. Deese tweede Uytrustingh andermael aldus misluckt sijnde, hebben d'Algemeene Staten wel in beraed genoomen, of men ten derden mael, van wegen 't gemeene Land, de saeck noch eens sou besoecken, maer wierd afgestemd. Doch soo eenige Steeden of Kooplieden sulcks op eygene kosten wilden aengaen, soo woudense, indien de Reys geluckte, en blijcken kon, dat de Doortoght te beseylen was, van 's Lands weegen haer een goede vereeringh doen. Hier op sond de Stad Amsterdam twee Scheepen uyt; deselve bemannende meest met ongetrouwde Personen, op dat de drift nae Wijf en Kinderen haer niet dies t'eer nae Huys moght jaegen. Sy wierden oock aengenoomen op bysondere voorwaerden; te weeten: Watse souden hebben indiense vrughteloos weer quaemen, en wat, indiense de Doortoght vonden en haere reys volbraghten; om haer dies te meer tegens d'ongemacken aen te moedigen. De Schippers waeren Jacob van Heemskerck, by hem hebbende de meergedaghten Willem Barentsz.; en Jan Cornelisz. Rijp. Den 18. der Bloey-maend 1597. seyldense uyt 't Vlie. Den 30. waerense op de hooghte van 69. Gr. 24. Min. Den 2. der Somer-maend op de hooghte van 71. Gr. Hier ontstond verschil tusschen de Hoofden van beyde de Scheepen, d'eene een andere streeck willende houden, als d'andere. Den 5. saegense 't eerste Ys. Den 7. waerense op 74. Gr. en quaemen geduerigh in noch meer Ys. Den 19. bevondense sigh op 80. Gr. 11. Min. en saegen daer Land, 't welck seer groot was. Sy seylden westelijck daer voorby tot op 79. Gr. en quaemen by een goede Reede. Sy meenden dit Gewest Groenland te sijn; doch was 't alder noordlijckste Land, 't welck tot noch toe bekend is geworden, gelegen tusschen Groenland en Nova Zembla: ten Noorden recht tegens over Finmarcken; streckende sigh (voor soo veel men weet) van 76. tot over de 80. Gr. en is alsoo meer als 60. Duytsche Mijlen langh. Dit nieuwe Land werd van d'onse Spitsbergen genoemd; en is, wegens de [[107] |
Korte Inhoud Der Eerste Hollandsche en Zeeuwse Scheepsvaarten naar Nova Zembla bij Noorden Noorwegen, Moskou en Tartarije om; om de Doortocht te vinden naar Cathay en China. Dit werkje dat aldus volbracht is heef de drukker goed gevonden dat wij noch op het aller kortste zouden uittrekken het voornaamste uit de eerst scheepsvaarten der Hollanders en Zeeuwen naar Nova Zembla en de Waaigat om te zoeken de doortocht naar de koninkrijken Cathay en China: Derhalve wij dan ook dit volgende hier noch bij voegen. Tot de verrichting van het gedachte voornemen zijn in het Jaar 1594 met bewilliging der heren Staten Generaal drie schepen toegerust, een te Amsterdam; een in Zeeland, en een te Enkhuizen. Op het eerstgenoemde was stuurman Willem Barentsz. van de ter Schelling, Burger van Amsterdam, zeer bedreven in de zeevaart. Deze voeren de 5de van de zomermaand uit Texel. Kwamen de 23ste te Kilduin in Moskou. De 4de van juli peilden ze de zon, ‘s nachts toen die op het laagste was tussen N. N. O. en O. ten N. op 73 graden 25 minuten Poolhoogte. Toen waren ze 5 of 6 mijlen van Nova Zembla. Na 5 mijlen te zeilen kwamen ze bij een lage uitstekende hoek die ze Langenes noemden. Naar het Oosten van deze hoek was een grote baai. Hier gingen ze aan land met de boot, doch vonden geen volk. Voorts deden ze ook de Loms-baai aan, zo genoemd naar de menigte der vogels die ze hier vonden, groot van lichaam maar zo klein van vleugels dat ze zich verwonderden hoe die zo’n zwaar lijf konden dragen. Zo weinig waren ze voor de mensen bevreesd dat ze zich in hun nesten lieten vangen; zonder dat de andere die daarbij waren wegvlogen. Deze lommen werden ook Noordse papegaaien geheten, [104] Van hier zeilden ze naar het Admiraals-Eiland. Kwamen de 6de van juli voorts bij de Zwarten-hoek, gelegen op 75 graden 20 minuten en 8 mijlen vandaar aan Willems-Eiland op 75 graden 55 minuten. De 9de liepen ze in Beren-fort, onder Willems-Eiland. De 10de bevonden ze zich bij het Kruis-Eiland, 2 mijlen van het vaste land, gans klippig en onvruchtbaar. Omtrent 8 mijlen vandaar ligt Capo de Nassau op 76 graden. De 12de kwamen ze dicht bij Nova Zembla: Doch werden door de menigte van het ijs verhinderd aan te komen. De 19de bevonden ze zich weer nabij Zembla. De 26ste aan Capo de Troost. De 29ste waren ze op 77 graden; recht Oost van hen lag de allernoordelijkste hoek van N. Zembla, genoemd de IJs-hoek. Hier vonden ze enige steentje glinsterden als goud en derhalve genoemd goud-steentjes. De 31ste zeilden ze tussen het land en het ijs naar de eilanden van Oranje. Aan een ervan vonden ze bij de 200 walrussen, bakten zich op het zand in de zon. Hoe ze ook met bijlen, kortelassen en spiesen daarop staken, ze konden er niet een doden, maar sloegen hun geweer daarop in stukken. Willem Barentsz. Die aldus met zijn schip aan de eilanden van Oranje gekomen was zag geen kans om door het ijs te breken en alzo zijn begonnen reis te voldoen. Nam derhalve met zijn volk voor zich weer bij de andere schepen te begeven die hun streek hadden genomen naar het Waaigat of Straat van Nassau om te zien of deze enige opening mochten gevonden hebben. Zeilde daarop terug voorbij de IJshoek, Capo de Troost, Capo de Nassau, het Zwarte Eiland (zo genoemd omdat het boven zwart was) Constintsarch, Kruis-hoek, S. Laurens-hoek (alwaar ze 6 zakken met roggen-meel begraven vonden, ook enige hutten zagen en derhalve bemerkten dat hier volk woonde, doch voor hun gevloden waren) en kwamen eindelijk bij de eilanden Matsloe en Dolgoy daar ze de andere schepen uit Zeeland en Enkhuizen vonden; en alzo voeren ze gezamenlijk weer naar huis; kwamen de 16de der herfstmaand te Amsterdam en brachten mee een walrus die ze op een ijsschol gevangen en gedood hadden. Deze walrussen zijn wonderlijke en sterke zeemonsters; groter dan een os. De huid is als die der zeerobben met zeer kort haar. De muil als die van de leeuwen. Hebben vier voeten, maar geen oren. Brengen maar een of ten hoogste twee jongen voort. Twee grote uitstekende tanden staan aan beide zijden van de muil, lang omtrent een half el. Deze werden immers zo waardig geacht als ivoor of olifanten tanden, vooral in Moskou, Tartarije en elders. Gans bezwaarlijk zijn ze dood te slaan tenzij dan dat ze in de slaap van het hoofd worden getroffen. Men zou ze beter zeeolifanten mogen noemen. Deze eerste reis der Hollanders en Zeeuwen die aldus tevergeefs geweest was zo verloor men echter daarom de moed niet om de doortocht te vinden; te meer omdat die van het Zeeuwse en Enkhuizen schip, daar Jan Huygen van Linschoten commies op was geweest vrij breed voorgave, dat men door het Waaigat (daar ze zich voor een deel bevonden hadden) wel zou kunnen doorraken. Dit bewoog de algemene Staten en prins Maurits om in het volgende Jaar opnieuw 7 schepen naar het Waaigat te zenden, waarvan de 6 geladen waren met allerlei koopmanschappen en gel, om handel te drijven in de koninkrijken van Cathay en China indien ze konden doorkomen. Deze voeren de 2de van juli uit Texel. De 14de van de oogstmaand bevonden ze zich op de hoogte van 70 graden 47 minuten. De 18dezagen ze het Waaigat omtrent 5 mijlen van hen liggen. Van 70 graden af tot aan het Waaigat toe moesten ze meest door gebroken ijs zeilen. Het rechte gat tussen de Afgoden-hoek en het land der Samojeden was er zo vol van dat er niet door te komen kon was: Derhalve liepen ze in de Traan-baai, was een goede gelegenheid om voor de ijsgang verzekerd te liggen. De 21ste traden 54 personen op het land van de Waaigat en toen ze omtrent 2 mijlen voortgegaan waren vonden ze verscheiden sleden met vellen, traan en andere waren, ook voetstappen van mensen; doch konden echter niemand aantreffen om bericht van deze zeevaart te mogen bekomen. Ze vonden een gemaakte weg in een moeras en kwamen dor die aan de oever. Meenden dat ze een opening in de zee zagen en zo weinig ijs dat ze geloofden er wel door te zullen geraken. Brachten derhalve deze nieuwe tijding te scheep. De schipper had ook een roei jacht uitgezonden om te zien of de Tartaarse zee open was, doch kon vanwege het ijs niet voort. Ze liepen over land naar de Twist-hoek en zagen dat het ijs der gedachte Tartaarse zee aan de kusten van Rusland en het Waaigat in de hoek vol gestouwd was. De 23ste vonden ze een hutje van Pitzore tezamen genaaid van basten. Had Noordwaarts op geweest om walrustanden, traan en ganzen te halen; die waren hij in had tot lading voor de schepen die uit Rusland op het Waaigat verwacht werden. Ze zeiden dat deze schepen zouden komen om in de Tartaarse te zeilen voorbij de rivier Oly om te overwinteren in Ogolita, een plaats in Tartarije, gelijk ze ieder jaar deden. Dat het ook noch wel 9 of 10 weken zou aanlopen eer het gat toevroor; maar dat men dan over het ijs kon lopen tot in Tartarije toe over de zee die ze noemen Marmare. De 31ste voer Willem Barentsz. naar de Zuidzijde van Waaigat aan het vaste land. Hier vonden ze enige wilden Samojeden die ze echter vriendelijk bejegende, en berichten dat ze als ze een hoek waren voorbij gevaren omtrent dagen reizen naar het N. O. zouden komen bij een grote zee Z. Oostwaarts op. Wat ze zeinen zeer goed te weten omdat een van hen vanwege de koning met deel volk daar geweest was. De 3de van de herfstmaand [106] maakten ze weel zeil en kwamen dicht bij de Twisthoek. Voeren omtrent 6 mijlen N. op: maar vervielen door de hoeveelheid van het ijs en dikke mist op de Oostzijde van het Staten Eiland. Hier werden twee van hen droevig verscheurd van een witte magere beer. Die, aangezien hij van de andere met een kogel bij de ogen in het hoofd werd geschoten, evenwel zijn onder zich hebbende man vasthield. Doch toen hij eindelijk begon te suizebollen werd hij met de kolf van een musket op de neus geslagen en zo voorts de keel afgesneden. Wat moeite ze aanwenden om hun voornemen voort te zetten, het was tevergeefs. De 11de zeilden ze wel weer naar de Tartaarse Zee, maar gerakten zodanig in het ijs, dat ze weer naar het Waaigat moesten varen; en eindelijk gedwongen werden zich weer naar huis te begeven. De 18de van november kwamen ze in de Maas aan en waren uit geweest 4 maanden en 16 dagen. Deze tweede uitrusting die andermaal aldus mislukt was hebben de Algemene Staten goed in beraad genomen of men ten derden male vanwege het algemene land de zaak noch eens zou bezoeken, maar werd afgestemd. Doch zo enige steden of kooplieden zulks op eigen kosten wilden aangaan zo wilden ze, indien de reis gelukte en blijken kon dat de doortocht te bezeilen was, van lands wegen hun een goede verering doen. Hierop zond de stad Amsterdam twee schepen uit; wiens bemanning meest met ongetrouwde personen opdat de drift naar wijf en kinderen ze niet dus niet eerder naar huis mocht jagen. Ze werden ook aangenomen op bijzondere voorwaarden; te weten: Wat ze zouden hebben indien ze vruchteloos terugkwamen en wat indien ze de doortocht vonden en hun reis volbrachten; om ze des te meer tegen de ongemakken aan te moedigen. De schippers waren Jacob van Heemskerck die bij hem had de meer gedachte Willem Barentsz.; en Jan Cornelisz. Rijp. De 18de van mei 1597 zeilden ze uit het Vlie. De 30.ste waren ze op de hoogte van 69 graden 24 minuten. De 2d van zo zomermaand op de hoogte van 71 graden. Hier ontstond verschil tussen de hoofden van beide schepen, de ene wilde een andere streek aanhouden dan de andere. De 5de zagen ze het eerste ijs. De 7de ware ze op 74graden en kwamen gedurig in noch meer ijs. De 19de bevonden ze zich op 80 graden 11 minuten en zagen daar land wat zeer groot was. Ze zeilden westelijk daar voorbij tot op 79 graden en kwamen bij een goede rede. Ze meenden dat dit gewest Groenland was; doch was het allernoordelijkste land wat tot nog toe bekend is geworden, gelegen tussen Groenland en Nova Zembla: ten Noorden recht tegen over Finmarken; strekt zich (voor zo veel men weet) van 76 tot over de 80 graden en is alzo meer dan 60 Duitse mijlen lang. Dit nieuwe land werd van de onze Spitsbergen genoemd; en is wegens de [107] |
felle koude, onbewoonbaer. Evenwel is hier 's Somers (in de Baey der Engelsche) een langen Dagh van 127. mael 24. uyren, of 12. Weecken en 1. Etmael; en in 't geheele Somer-half-jaer gaet 't Light niet van den Hemel wegh. In 't Winter-half-jaer sijn twee volle Maenden, dat de Son in 't Suyden Daegen maeckt van 12. 11. 10. 9. en soo voorts tot 1. uyr langh: En niet te min is in geene Landen, benoorden de Middellijn gelegen, korter Somer en minder warmte. d'oorsaeck is, om dat de Son hier ten hooghsten maer klimd tot 33. Gr. 40. Min. boven de Kim, derhalven de stralen soo scheef by 't Veld heenen schieten, datse swaerlijck de grond konnen verwarmen: soo dat de Dampen, uyt d'aerd oprijsende, door de hitte niet konnen verdreven worden. Dit veroorsaeckt, dat'er oock niets kan wassen; immers voor soo veel men weet. Want dit Gewest is noch maer alleen bekend langhs de Zee-kusten, daer men niet anders siet als hooge besneeuwde Bergen en sommige Daelen. Witte Beeren sijn hier seer veel, grooter als Ossen; witte, grijse en swarte Vossen; oock Rheen, of Harten. Den 25. der gedaghte Somer-maend seyldense langhs heenen op 79. Gr. Vonden een geweldigen Inham. Voeren'er wel 10. Mijlen weghs in, maer moesten'er, vermits tegen-wind, weer uyt laveeren. Den 29. waerense gedwongen van 't Land af te wijcken, weegens de meenighte van 't Ys, en seylden tot op 76. Gr. 50. Minuten. Den 1. der Hoy-maend kregense 't Beeren Yyland weer in 't gesight. Hier rees weer verschil onder de Hoofden der beyde Scheepen. Jan Cornelisz. seylde weer op 80. Gr. meenende aen d'Oost-sijde deeses Lands lightlijck te sullen door-geraecken; en gingh alsoo N. aen; maer Willem Barentsz. Z. wiens bejegeningen wy nu sullen vervolgen, doch alleen overloopender-wijs. Den 17. quam hy op de hooghte van 74. Gr. 40. Min. en kreegh Nova Zembla in 't gesight. Den 20. setteden hy 't onder 't Kruys-Eyland, wijl hy niet verder kon komen, wegens 't Ys. Aght der sijne roeyden aen Land, doch wierden van twee Beeren overvallen, soo datse, sonder Geweer sijnde, sigh in grooten anghst bevonden; evenwel ontquaemense haer noch. Diergelijcke bejegeningen met Beeren vielen haer dickmael voor. Den 7. naerderdense den Hoeck of Capo de Troost, daerse langh nae verlanghd hadden. 's Avondts moestense (weegens 't mistigh We'er) haer Schip aen een Ys-schol vastmaecken, die 36. vadem onder Water vast lagh, en meer als 16. vadem daer boven; soo datse over de 52. vadem dick was. Meer andere soodaenige Ys-schollen wierdense gewaer. Een derselve, daerse sigh oock aen vastgemaeckt hadden, scheurde met een verschricklijcke barst in meer als 400. stucken onder 't Waeter, daerse op de grond lagh. Den 12. begaevense sigh dighter onder Land, om van 't Ys niet geschoven te worden. Hier was een groote afwateringh van 't Geberght. Sy maeckten haer weer vast aen een Ys-schol, en noemden dien hoeck den [108] Kleynen Ys-hoeck. Den 16. roeydense met haer thienen nae 't vaste Land van Nova Zembla, klommen op een hoogen Bergh, en bevonden dat 't Land Z.O. en Z.Z.O. daer nae noch meer ten Z. van haer lagh. Dit gaf haer een quaed vermoeden, dat het sigh Z. streckte. Maer hooghlijck verblijdedense haer, wanneerse in 't Z.O. en O.Z.O. open water saegen, meenende dat de Reys nu gewonnen was. Schielijck sneldense sigh nae 't Schip, om Willem Barentsz. hier van te berighten. Den 18. maecktense sigh gereed om t' seyl te gaen, maer moesten, nae grooten arbeyd, weerom keeren nae de plaets daerse van daen gescheyden waeren. Den 19. quaemense boven den Hoeck van begeerte; maer geraeckten alweer in 't Ys, soo datse sigh weer aghterwaerts moesten wenden. Den 21. seyldense een stuck weghs in d' Ys-haven, maer 's morgens voerense weer daer uyt, en maeckten 't Schip vast aen een Ys-schol, daerse boven op klommen, en sigh verwonderden over de seldsaemheyd des selven. Dit Ys lagh boven vol aerde, was lasuer-blauw, en sy vonden over de 40. Eyeren daer op. De dickte onder en boven water was wel 28. vadem. Den 25. der Ooghstmaemd meendense bysijden om Nova Zembla aen de Weygats te seylen, Westwaerts aen. Want wijlse N. Zembla nu al voorby waeren, en nergens geen openingh vonden, soo gavense de moed van door te koomen verlooren, en wilden weer nae huys trecken. Maer by de Stroom-bay komende, soo moestense weer te rugg', vermits daer 't Ys gantsch vast lagh. Den 26. voorby d' Ys-haven vaerende, begon 't Ys soo geweldigh te drijven, datse daer in beset bleven. Al haeren arbeyd, om los te geraecken, was te vergeefs. Op dien selven dagh 's Avonds quaemense aen de West-sijde van d' Ys-haven. Den 17. dreef 't Ys rondom 't Schip. Eenige van de Maets gingen aen Land. Stracks begon 't uyt den Z. O. te waeyen, en 't Ys geweldigh voor den Boegh aen te drijven, 't Schip voor soo hoogh opkruyende, dat het aghter als in de grond scheen te sitten. Die in 't selve waeren, meenden dat het vergaen sou hebben, en setteden derhalven de Boot uyt, om haer leven te behouden, indien de Kiel had mogen barsten. Den 31. wierdense op nieuws, door 't schricklijck drijven van 't Ys, wel 4. of 5. voeten met de voorsteven opgeschoven. 't Aghter-deel sat in een Ys-kloof. Maer ontrent 4. uyren daer nae wierd 't Schip weer vlot, tot haer seer groot blijdschap; die echter niet langh duerde; want op den 1. der Herfst-maend begon 't Ys al weer te schuyven, en de gantsche Kiel meer als twee voeten op te dringen. Den 2. begon 't Schip soodaenigh te kraecken en te barsten, datse geraedsaem vonden, onaengesien 't seer quaed we'er was, de Schuyt aen Land te brengen, met 13. Tonnen Broods, en 2. Vaetjens Wijn, om sigh in tijd van nood daer meë t'onderhouden. Dight aen 't Schip dreven Ys-schollen, soo groot als de Sout-bergen in Spaenje. Den 5. wierd het soodaenigh, [109] geparst, dat het gantsch over sijde begon te hellen; evenwel bleef't noch dight. In deese nood braghtense noch meer andere Voorraed aen Land, nevens Kruyd, Loot, en Musquetten. Eyndlijck, siende dat'er geen hoop was, om weer uyt 't Ys te sullen geraecken, soo naemense voor, hier te willen over-winteren, ten besten datse souden konnen, verwaghtende wat God voor een uytkoomst sou gelieven te geven. Ontrent 2. Mijlen Land-waerts in vondense een soete Rivier, en daer by, tot haer groot geluck, een groot deel Hout, 't welck daer was koomen aendrijven. Hier van bouwdense een Huys (of Hut), en voerden oock een groot deel stucken wegh tot Brandhout. DIckmael quaemen haer Beeren besoecken, doch sommige derselver moesten 't met 't leven betaelen. Den 25. der Herfst-maend begondense vast haer Huys te timmeren. Sy waeren doe noch 16. Man sterck, want twee daegen te vooren was haeren Timmer-man gestorven. Den 27. vroor 't soo geweldigh, dat, alsse een Spijcker in de Mond naemen, gelijck men in 't Timmeren gewoon is te doen, 't Vel daer aen bleef hangen, soo dat'er 't Bloed nae volghde. Den 31. maecktense een goed vyer by 't Huys, om d' aerde t' ontdoyen, en deselve rondom in te stouwen, op dat het te dighter moght sijn; doch deselve was soo vast en diep bevrooren, datse niet ontlaeten wou. Den 2. der Wijn-maend rightedense 't Huys op, en setteden in 't bovenste een May-boom van bevroorene Sneeuw. Dien selven dagh braeckense 't Vooronder van 't Schip op, om met deese Deelen 't Huys te decken; en kregen 't noch voor den avond meest dight. Korts te vooren haddense een Beer geveld, en over eynd op sijn Poten gesteld, om hem te laeten bevriesen. 't Gebeurde nu op den 10. dat eenen van 't Volck, met sommige andere nae 't Schip gegaen sijnde, en weer daer uyt koomende, een Beer in 't gemoet liep, die hem op 't lijf was eer hy 't gewaer wierd. Dapper stelde hy sijne Beenen te werck, om weer in 't Schip te koomen, en de Beer desgelijcks, om hem te volgen; die ondertusschen juyst aen de plaets quam, daer voor heenen den gevelden Beer was gesteld geworden om te bevriesen; die nu van de Sneeuw gantsch bedeckt was, behalven d'eene Poot, welcke boven uyt-stack. De levendige Beer bleef by deesen dooden staen, en door dit vertoeven quam de Man noch behouden in 't Schip. Den 12. begaevense sigh met de helft van 't Volck in haere Nieuwe Wooningh; voor d'eerste mael daer in slapende. Maer wijl'er noch geen Koyen waeren gemaeckt, datse oock geen Vyer konden houden, wijl de Schoorsteen noch niet gebouwd was, en dat het derhalven seer roockte, soo leedense groote Koude. Den 24. waerense al t'saemen in dit Huys. Nu begon haer de Son allenxen te begeven. Den 1. der Slaght-maend quam de Son noch even soo hoogh boven de Kim, datse deselve sien konden. Den 2. saegense hem opgaen in 't Z.Z.O. en ondergaen ontrent Z.Z.W. met sijn volle [110] rondheyd niet boven koomende, maer aen den Gesight-eynder langhs d'Aerde heenen loopende. Den 3. kondense de boven-kant van dit groote Light maer even gewaer worden, schoonse soo hoogh op 't Land stonden, als de Mars van haer Schip was. Den 4. saegense de Son gantsch niet meer. Somtijds vingense witte Vosschen, daerse een goede Maeltijd van hadden. Doch met het verlies van de Son verlooren sigh oock de Beeren; en quaemen niet weer, voor dat sigh de Son openbaerde. Maer nu saegense de Maen Dagh en Naght, wijlse in haer hooghste Teecken gingh. Den 8. deeldense 't Brood onder malkander om, en elck man kreegh 4. pond 10. loot ter aght daegen; daerse voor heenen ter vijf of ses daegen soo veel gehad hadden. Vleesch en Visch haddense noch genoegh in voorraed. Doch met den dranck moestense sigh nauw behelpen. Want uyt 't Bier, 't welckse noch hadden, was de kraght gantsch uytgevrooren, en derhalven smaeckloos. Den 12. begondense oock de Wijn uyt te deelen, en elck kreegh twee Loockjens 's daeghs; voorts moestense gesmolten Sneeuw-water drincken. Van Kleederen waerense taemlijck voorsien. Den 20. was 't moy stil we'er; derhalven wiesschense haere Hemden. Maer de Koude was soo fel, dat, alsse die uytgewrongen hadden, deselve stracks uyt het warme Water soo stijf als stocken bevrooren. Als mense by een goed Vyer leyde, soo ontliet de sijde wel welcke derwaerts nae toegekeerd lagh, maer d'andere sijde bleef even stock-stijf, soo datmense weer in siedend heet Water moest steecken, wildemense ontdoyt hebben. Den 22. haddense noch 17. Koeyenkasen. Eene derselver atense in 't gemeen: Van d'andere wierd elck een geheele toegedeeld, om daer mee te strecken soo als hy wilde. Den 25. 27. en 28. wierdense door de Sneeuw gantsch beset, soo datse niet konden uytgaen. Den 29. groevense de Deur weer open. Dit gebeurde haer meermael. De Koude en Roock was onlijdelijck, derhalven maecktense Steenen heet, om de Voeten daer aen te verwarmen. Vermitsse nu in 2. of 3. daegen, wegens den bitteren Roock, soo veel Vyers niet gemaeckt hadden als voor heenen, so vroor 't boven maten geweldigh in haer Huys. 't Hyewerck kon van de Koude niet gaen, schoon'er veel meer gewight als na gewoonte aen gehangen wierd. |
felle koude onbewoonbaar. Evenwel is hier de zomers (in de Bay der Engelsen) een langen dag van 127 maal 24 uren, of 12 weken en 1 etmaal; en in het gehele zomer-half-jaar gaat het licht niet van de hemel weg. In het winter-half-jaar, dat zijn twee volle maanden, dat de zon in het Zuiden dagen maakt van 12, 11, 10, 9 en zo voorts tot 1 uur lang: En niettemin is in geen landen, benoorden de middellijn gelegen, kortere zomer en minder warmte. De oorzaak is omdat de zon hier ten hoogste maar klimt tot 3 graden 40 minuten boven de kim, derhalve de stralen zo scheef bij het veld henen schieten dat ze moeilijk de grond kunnen verwarmen: zodat de dampen die uit de aarde oprijzen door de hitte niet kunnen verdreven worden. Dit veroorzaak, dat er ook niets kan groeien; immers voor zo veel men weet. Want dit gewest is noch maar alleen bekend langs de zeekusten daar men niets anders ziet dan hoge besneeuwde bergen en sommige dalen. Witte beren zijn hier zeer veel en groter dan ossen; witte, grijze en zwarte vossen; ook reen of herten. De 25ste der gedachte zomermaand zeilden ze langs henen op 79 graden. Vonden een geweldige inham. Voeren er wel 10 mijlen weg in maar moesten er, vermits tegenwind, weer uit laveren. De 29ste waren ze gedwongen van het land af te wijken vanwege de menigte van het ijs en zeilden tot op 76 graden 50 minuten. De 1ste van juli kregen ze het Beren Eiland weer in het gezicht. Hier rees weer verschil onder de hoofden der beide schepen. Jan Cornelisz. zeilde weer op 80 graden en meende aan de Oostzijde van dit land licht te zullen door-geraken; en ging alzo N. aan; maar Willem Barentsz. Z. wiens bejegeningen wij nu zullen vervolgen, doch alleen overlopende wijze. De 17de kwam hij op de hoogte van 74 graden. 40 minuten en kreeg Nova Zembla in het gezicht. De 20ste zette hij het onder het Kruis-Eiland omdat hij niet verder kon komen vanwege he ijs. Agt der zijnen roeiden aan land, doch werden van twee beren overvallen zo at ze die zonder geweer waren zich in grote angst bevonden; evenwel ontkwamen ze hun noch. Diergelijke bejegeningen met beren vielen ze vaak voor. De 7de naderden ze de Hoek of Capo de Troost daar ze lang naar verlangd hadden.’ s Avonds moesten ze (vanwege het mistig weer) hun schip aan een ijsschol vastmaken die 36 vadem onder water vast lag en meer dan 16 vadem daarboven; zodat ze over de 52 vadem dik was. Meer andere zodanige ijsschollen werden ze gewaar. Een ervan daar ze zich ook aan vastgemaakt hadden scheurde met een verschrikkelijke barst in meer dan 400 stukken onder het water daar ze op de grond lag. De 12de begaven ze zich dichter onder land om van het ijs niet geschoven te worden. Hier was een grote afwatering van het gebergte. Ze maakten zich weer vast aan een ijsschol en noemden die hoek de [108] Kleine IJs Hoek. De 16de roeiden ze met hun tienen naar het vaste land van Nova Zembla, klommen op een hoge berg en bevonden dat het Land Z.O. en Z.Z.O. daarna noch meer ten Z. van hen lag. Dit gaf ze een kwaad vermoeden dat het zich Z. strekte. Maar zeer verblijden ze zich toen ze in het Z.O. en O.Z.O. open water zagen, meenden dat de reis nu gewonnen was. Snel snelden ze zich naar het schip om Willem Barentsz. hiervan te berichten. De 18de maakten ze zich gereed om zeil te gaan, maar moesten, na grote arbeid, wederom keren naar de plaats daas ze vandaan gescheiden waren. De 19de kwamen ze boven de Hoek van begeerte; maar geraakten alweer in het ijs zodat ze zich weer achterwaarts moesten wenden. De 21ste zeilden ze een stuk weg in de ijs-haven, maar ‘s morgens voeren ze weer daaruit en maakten het schip vast aan een ijsschol daar ze bovenop klommen en zich verwonderden over de zeldzaamheid ervan. Dit ijs lag boven vol aarde en was lazuurblauw en ze vonden over de 40 eieren daarop. De dikte onder en boven water was wel 28 vadem. De 25ste van september meenden ze bezijden om Nova Zembla aan de Waaigat te zeilen, Westwaarts aan. Want omdat ze N. Zembla nu al voorbij waren en nergens geen opening vonden zo gaven ze de moed van door te komen verloren en wilden weer naar huis trekken. Maar toen ze bij de Stroom-baai kwamen zo moesten ze weer terug vermits daar het ijs gans vast lag. De 26ste voeren ze voorbij de ijs-haven en begon het ijs zo geweldig te drijven zodat ze daarin bezet bleven. Al hun arbeid om los te geraken was tevergeefs. Op diezelfde dag ‘s avonds wamen ze aan de Westzijde van de ijs-haven. De 17de dreef het ijs rondom het schip. Enige van de maats gingen aan land. Straks begon het uit de Z. O. te waaien en het ijs geweldig voor de boeg aan te drijven en het schip voor zo hoog opkruide dat het achter als in de grond scheen te zitten. Die erin ware, meenden dat het vergaan zou hebben en zetten derhalve de boot uit om hun leven te behouden indien de kiel had mogen barsten. De 31ste werden ze opnieuw door het verschrikkelijk drijven van het ijs wel 4 of 5 voeten met de voorsteven opgeschoven. Het achterdeel zat in een ijs-kloof. Maar omtrent 4 uren daarna werd het schip weer vlot tot hun zeer groot blijdschap; die echter niet lang duurde; want op de 1ste der herfstmaand begon het ijs alweer te schuiven en de ganse kiel meer dan twee voeten op te dringen. De 2de begon het schip zodanig te kraken en te barsten dat ze raadzaam vonden aangezien het zeer slecht weer was de schuit aan land te brengen met 13 tonnen brood en 2 vaatjes wijn om zich in tijd van nood daarmee te onderhouden. Dicht aan hes schip dreven ijsschollen, zo groot als de zoutbergen in Spanje. De 5de werd het zodanig, [109] geperst dat het gans overzijde begon te hellen; evenwel bleef het noch dicht. In deze nood brachten ze noch meer andere voorraad aan land nevens buskruit, lood en musketten. Eindelijk en zagen dat er geen hoop was om weer uit het ijs te zullen geraken zo name ze voor hier te willen overwinteren, ten beste dat ze zouden kunnen, verwachten wat God voor een uitkomst zou gelieven te geven. Omtrent 2 mijlen landwaarts in vonden ze een zoete rivier en daarbij tot hun grote geluk een groot deel hout wat daar was komen aandrijven. Hiervan bouwden ze een huis (of hut) en voerden ook een groot deel stukken weg tot brandhout. Vaak kwamen hun beren bezoeken doch sommige ervan moesten het met het leven betalen. De 25ste van de herfstmaand begonnen ze vast hun huis te timmeren. Ze waren toen noch 16 man sterk, want twee dagen tevoren was hun timmerman gestorven. De 27ste vroor het zo geweldig da, als ze een spijker in de mond namen, gelijk men in het timmeren gewoon is te doen, het vel daaraan bleef hangen zodat er het bloed na volgde. De 31ste maakten ze een goed vuur bij het huis om de aarde te ontdooien en die rondom in te stouwen opdat het te dichter mocht zijn; doch die was zo vast en diep bevroren dat ze niet ontlaten wilde. De 2de van oktober richten ze het huis op en zetten in het bovenste een meiboom van bevroren sneeuw. Diezelfde dag braken ze het vooronder van het schip op om met deze delen het huis te bedekken; en kregen het noch voor de avond meest dicht. Kort tevoren hadden ze een beer geveld en overeind op zijn poten gesteld om hem te laten bevriezen. Het gebeurde nu op de 10de dat een van het volk met sommige andere naar het Schip gegaan was en toen hij weer daaruit kwam een beer tegemoet liep, die hem op het lijf was eer hij het gewaar werd. Dapper stelde hij zijn benen te werk om weer in het schip te komen en de beer desgelijks om hem te volgen; die ondertussen juist aan de plaats kwam daar voorheen de gevelde beer was gesteld geworden om te bevriezen; die nu van de sneeuw gans bedekt was, behalve de ene poot die bovenuit stak. De levende beer bleef bij deze dode staan en door dit vertoeven kwam de man noch behouden in het schip. De 12de begaven ze zich met de helft van het volk in hun nieuwe woning; voor de eerste maal ze daarin sliepen. Maar omdat er noch geen kooien waren gemaakt, dat ze ook geen vuur konden houden omdat de schoorsteen noch niet gebouwd was en dat het derhalve zeer rookte zo leden ze grote koude. De 24de waren ze alle tezamen en in dit huis. Nu begon zich de zon allengskens te begeven. De 1ste van november kwam de zon noch even zo hoog boven de kim dat ze die zien konden. De 2de zagen ze hem opgaan in het Z.Z.O. en ondergaan omtrent Z.Z.W. met zijn volle [110] rondheid niet boven komen, maar aan het gezicht-einder langs de aarde heen liep. De 3de konden ze de bovenkant van dit grote licht maar even gewaar worden ofschoon het zo hoog op het land stond, als de mars van hun schip was. De 4de zagen ze de zon gans niet meer. Somtijds vingen ze witte vossen daar ze een goede maaltijd van hadden. Doch met het verlies van de zon verloren zich ook de beren; en kwamen niet weer voordat zich de zon openbaarde. Maar nu zagen ze de maan dag en nacht omdat die in zijn hoogste teken ging. De 8ste deelden ze het brood onder elkaar om en elke man kreeg 4 pond 10 lood ter acht dagen; daar ze voorheen ter vijf of zes dagen zoveel gehad hadden. Vlees en vis hadden ze noch genoeg in voorraad. Doch met de drank moesten ze zich nauw behelpen. Want uit het bier, wat ze noch hadden, was de kracht gans uitgevroren en derhalve smakeloos. De 12de begonnen ze ook de wijn uit te delen en elk kreeg twee lookjes per dag; voorts moesten ze gesmolten sneeuwwater drinken. Van kleren waren ze tamelijk goed voorzien. De 20ste was het mooi stil weer; derhalve wasten ze hun hemden. Maar de koude was zo fel dat als ze die uitgewrongen hadden die later uit het warme water zo stijf als stokken bevroren. Toen men ze bij een goed vuur legde zo ontliet de zijde wel die derwaarts naar toegekeerd lag, maar de andere zijde bleef even stokstijf zodat men ze weer in ziedend heet water moest steken wilde men ze ontdooid hebben. De 22ste hadden ze noch 17 koeienkazen. Een ervan aten ze in het algemeen: Van de andere werd elk een gehele toegedeeld om daarmee te strekken zoals hij wilden. De 25, 26 en 28ste werden ze door de sneeuw gans bezet zodat ze niet konden uitgaan. De 29ste groeven ze de deur weer open. Dit gebeurde ze meermalen. De koude en rook was onlijdelijk, derhalve maakten ze stenen heet om de voeten daaraan te verwarmen. Vermits ze nu in 2 of 3 dagen vanwege de bittere rook niet zo veel vuur gemaakt hadden als voorheen zo vroor het boven maten geweldig in hun huis. Het hijswerk kon van de koude niet gaan ofschoon er veel meer gewicht dan naar gewoonte aan gehangen werd. |
Den 6. der Winter-maend was 't soo schricklijck koud, dat de Maets elckander deerlijk aenkeecken, vreesende, indien de Vorst soodaenigh wou toeneemen, datse al t'saemen souden moeten vergaen. Wat Vyer sy oock maeckten, sy konden haer niet verwarmen. De Seresche Seck (onaengesien deselve 't eenemael hitsigh is) bevroor soodaenigh, datmense voor 't Vyer moest smelten, alsse om den tweeden dagh elck een half pintje daer van kregen. Hier mee moestense tot den volgenden Deel-dagh toekoomen, of anders Water drincken, 't welck met de felle Koude niet wel over-een quam. Den 7. leydense een Vyer van Steenkolen [111] aen, doende alle openingen dight toe, om de warmte dies te beeter by haer te behouden. Dit verquickte haer dapper, maer had haer oock bynae 't leven gekost. Want door den bangen Damp, wierdense verduyseld, en soo eenige der kloeckste niet spoedigh uyt haere Koyen waeren gekroopen, om de Schoorsteen t'openen, en daer nae de Deur, sy souden gewisselijck stracks verstickt sijn geweest. Hy, die de Deur opdeed, viel by deselve in beswijm neer, buyten op de Sneeuw, doch wierd door Asijn noch weer te reght gebraght. Den 9. 10. en 11. was 't noch al soo onverdraeghlijck koud, dat de Schoenen 't Volck soo hard als Hoorn om de voeten bevrooren; soo datse deselve niet langer konden gebruycken, maer wijde Klompen moesten maeken; sijnde 't bovenste van Schaeps-vellen, daerse met 3. of 4. paer Socken over den anderen in moghten, om alsoo de voeten te verwarmen. Selfs de Kleederen aen haer Ligchaem waeren van de Dorst wit uytgeslaegen en berijpt. Soo haestse eenighsins langh buyten 't Huys bleven, vrooren buylen en bladeren aen haere aengesighten en ooren. 't Vyer gaf bynae geen hitte meer van sigh. Alsse haere voeten by 't selve staecken, so verbrandedense haere koussen, eerse eenige warmte konden gevoelen. Dus braghtense 't Jaer 1597. ten eynde. Maer 't nieuwe settede sigh niet beeter in. Den 4. der Lou-maend staeckense een halve Lancie, met een Doeckje daer aen, uyt de Schoorsteen, om te sien hoe de wind was; maer stracks was deese Vaen soo stijf als Hout bevrooren. Den 5. was 't We'er wat besaedighd, dies groevense sigh uyt de Sneeuw, en haelden weer Hout. Sy hielden Drie-Koningen-avond, backende Pannekoecken met Oly, van twee ponden Meel, 't welckse meë uyt 't Schip hadden genoomen om de Kardoesen te pappen. Sommige hadden noch van haer kleyngedeelte wat Wijns in voorraed gespaerd, om in den hooghsten nood te gebruycken: Dit moest'er nu aen: En hier meë maecktense sigh soo vrolijck, als ofse 't huys op een heerlijcke Gastery waeren geweest. By 't trecken der Briefjens wierd de Constapel Koningh van Nova Zembla; een Land, 't welck wel 200. Mijlen langh is, en besloten leght tusschen twee Zeën. Den 13. begondense te bemercken dat 't light des Daghs begon weer te komen: Want sy konden nu de Kloot gaen schieten, welkese te voren niet hadden konnen sien lopen. Van nu voortaen gingense somtijds buytens huys, om de leeden wat t'oeffenen, op dat deselve niet verlammen moghten. Daer quam oock wat meer warmte op den dagh; soo dat'er, alsse een goed Vyer aen-hadden, somtijds van de Wanden en Solder groote stucken Ys vielen. Maer 's naghts vroor 't weer even hard. 't Brood begon te krimpen, wijl sommige Tonnen 't volle gewight niet hadden, en derhalven moest men d'uytdeelingh oock verminderen. Sy konden oock soo veel Vossen niet meer vangen, als te vooren, 't welck een teecken was, dat de Beeren haest weer komen souden. [112] Den 24. deeser Lou-maend begon men even de Son weer te sien, en den 27. aenschouwdense dit lieve Light in sijn volle rondte boven de Kim. Den 26. stierf eenen der haere. d'andere groeven een kuyl in de Sneeuw by 't Huys, maer 't was soo koud, datse 't niet langh daer buyten konden harden; dies d'eene d'andere t'elckens moesten verlossen. Ten laetsten kreegense noch 7. voeten diepte, en hier in begroevense den gestorvenen. Den 13. der Sprockel-maend, sijnde seer helder we'er, haddense alreeds soo veel lights in haer Huys gekregen, datse somtijds wat konden sien te leesen. Sy gingen voortaen nu en dan eens nae 't Schip, om te sien hoe 't daer gesteld was; en bevonden 't Waeter daer in vermeerderd te sijn. Wijl nu de Son weer was gekoomen, soo rightense een Instrument toe, en bevonden, datse waeren op de Pools-hooghte van 76. Graden. De Beeren begonden nu we'er te koomen, en haer somtijds groot spel te maecken. Den eersten der Bloey-maend koocktense haer laetste Vleesch; en de laetste beet smaeckten haer soo wel als d'eerste had gedaen. Indien 't had mogen helpen, sy souden wel om meer gewenscht hebben. Sy saegen nu, dat 't Ys meest uyt de Zee wegh was, en begonden derhalven weer nae Holland te jancken. Vlijtigh traedense aen 't werck, om aen 't Huys haere Schuyt te vertimmeren, die wel diep onder de Sneeuw begraven lagh; soo datse, vermitsse gantsch swack en uytgeteerd waeren, meer moesten doen alsse konden, om deselve uyt te graven, en nae haere Wooningh te sleepen. Eyndlijck evenwel kreegense soo de Schuyt als de Bock gereed: Gingen doe gesaementlijck met Bijlen, Houweelen en andere Gereedschappen heenen, om de wegh t'effenen, waer langhs sy de Schuyten nae 't Waeter souden sleepen; want 't groote Schip was onbequaem om te gebruycken; oock wierd het niet los van 't Ys, en ondertusschen verliep niet alleen de tijd, maer oock gingh al haeren Voorraed op. |
De 6de van de wintermaand was het zo verschrikkelijk koud dat de maats elkaar deerlijk aankeken en vreesden indien de vorst zodanig wou toenemen dat ze alle tezamen zouden moeten vergaan. Wat vuur ze ook maakten ze konden zich niet verwarmen. De Seresche Seck (aangezien die ten enenmale heet is) bevroor zodanig dat men ze voor het vuur moest smelten als ze om de tweeden dag elk een half pintje daarvan kregen. Hiermee moesten ze tot het volgenden deel-dag toekomen of anders water drinken wat met de felle koude niet goed overeenkwam. De 7de legden ze een vuur aan van steenkolen [111] deden alle openingen dicht toe om de warmte des te beter bij hen te behouden. Dit verkwikte ze dapper, maar had ze ook bijna het leven gekost. Want door de bange damp werden ze duizelig en zo enige der kloekste niet spoedig uit hun kooien waren gekropen om de schoorsteen te openen en daarna de deur, ze zouden zeker later gestikt zijn geweest. Hij die de deur opendeed viel bij die in bezwijm neer buiten op de sneeuw, doch werd door noch weer terecht gebracht. De 9, 10 en 11de was het noch al zo onverdraaglijk koud dat de schoenen het volk zo hard als hoorn om de voeten bevroren; zodat ze die niet langer konden gebruiken, maar wijde klompen moesten maken; was het bovenste van schapenvellen daar ze met 3 of 4 paar sokken over de anderen in mochten om alzo de voeten te verwarmen. Zelfs de kleren aan hun lichaam waren van de dorst wit uitgeslagen en berijpt. Zo gauw ze enigszins lang buiten het huis bleven bevroren builen en blaren aan hun aangezichten en oren. Het vuur gaf bijna geen hitte meer van zich. Als ze hun voeten erbij staken zo verbrandden ze hun kousen eer ze enige warmte konden gevoelen. Dus brachten ze het jaar 1597 ten einde. Maar het nieuwe zette zich niet beter in. De 4de van januari staken ze een halve lans, met een doekje daaraan, uit de schoorsteen om te zien hoe de wind was; maar straks was deze vaan zo stijf als hout bevroren. De 5de was het weer wat bezadigd, dus groeven ze zich uit de sneeuw en haalden weer hout. Ze hielden Drie-Koningen-avond, bakten pannenkoeken met olie van twee ponden meel wat ze mee uit het schip hadden genomen om de kardoezen te pappen. Sommige hadden noch van hun kleine gedeelte wat wijn in voorraad gespaard om in de hoogste nood te gebruiken: Dit moest er nu aan: En hiermee maakten ze zich zo vrolijk alsof ze het huis op een heerlijke gastmaltijd waren geweest. Bij het trekken der briefjes werd de legeraanvoerder koning van Nova Zembla; een land wat wel 200 mijlen lang is en besloten ligt tussen twee zeeën. De 13de begonnen ze te bemerken dat het licht van de dag begon weer te komen: Want ze konden nu de kloot gaan schieten wat ze tevoren niet hadden kunnen zien lopen. Van nu voortaan gingen ze somtijds buten huis om de leden wat te oefenen opdat die niet verlammen mochten. Daar kwam ook wat meer warmte op de dag; zodat er, als ze een goed vuur aanhadden, somtijds van de wanden en zolder grote stukken ijs vielen. Maar’ s nachts vroor het weer even hard. Het brood begon te krimpen omdat sommige tonnen het volle gewicht niet hadden en derhalve moest men de uitdeling ook verminderen. Ze konden ook zo veel vossen niet meer vangen als tevoren wat een teken was dat de beren gauw weer komen zouden. [112] De 24ste van januari begon men even de zon weer te zien en de 27ste aanschouwden ze dit lieve licht in zijn volle rondte boven de kim. De 26ste stierf een van hen. De andere groeven een kuil in de sneeuw bij het huis, maar het was zo koud dat ze het niet lang daarbuiten konden harden; dus de ene de andere het telkens moesten aflossen. Tenslotte kregen ze het noch 7 voeten diepte en hierin begroeven zo de gestorvenen. De 13de van februari was het zeer helder weer en hadden ze alreeds zo veel licht in hun huis gekregen dat ze somtijds wat konden zien te lezen. Ze gingen voortaan nu en dan eens naar het schip om te zien hoe het daar gesteld was; en bevonden het water daarin vermeerderd te was. Omdat de zon weer was gekomen zo richten ze een instrument toe en bevonden dat ze waren op de Poolshoogte van 76 graden. De beren begonnen nu weer te komen en ze somtijds groot spel te maken. De eersten van de bloeimaand kookten ze hun laatste vlees; en de laatste beet smaakten ze zo goed als de eerste had gedaan. Indien het had mogen helpen, ze zouden wel om meer gewenst hebben. Ze zagen nu dat het ijs meest uit de zee weg was en begonnen derhalve weer naar Holland te janken. Vlijtig traden ze aan het werk om aan het huis hun schuit te vertimmeren die wel diep onder de sneeuw begraven lag; zodat ze, vermits ze gans zwak en uitgeteerd waren, meer moesten doen dan ze konden om die uit te graven en naar hun woning te slepen. Eindelijk evenwel kregen ze zo de schuit als de bok gereed: Gingen toen gezamenlijk met bijlen, houwelen en andere gereedschappen heen om de weg te effenen waar langs ze de schuiten naar het water zouden slepen; want het grote schip was onbekwaam om te gebruiken; ook werd het niet los van het ijs en ondertussen verliep niet alleen de tijd, maar ook ging al hun voorraad op. |
Nae datse dan thien Maenden langh hier huys gehouden hadden, braghtense haer Schuyt en Bock in 't Waeter, nevens elf Sleeden met goed, soo spijs en Wijn als Koopmanschappen, welckese noch met alle neerstigheyd hadden gesoght te bergen. Willem Berentsz. en Claes Andriesz. (beyde sieck sijnde) braghtmen eerst t'Scheep: En aldus sijnse den 14. der Soomer-maend 1597. 's morgen ontrent Ooster-Son op Gods genade van Nova Zembla afgevaeren, en te gelijck van 't vaste Ys. Noch van dien dagh seyldense tot aen des Eylands Hoeck. Maer hier quaemense weer dight in d' Ys-schollen, jae selver 't Ys lagh hier noch gantsch vast, 'twelk haer in geen kleyne vrees braght. Den 15. was't wat afgeweecken, en sy voeren voorby 't Vlissinger Hoofd tot den Hoeck van begeerte. Maer den 17. quam 't Ys soo verschricklijck op haer aendringen, dat de Hayren haer van anghst als te berge stonden, en sy niet anders als de dood voor oogen saegen, wijl'er geen kans was om de Schuyten te redden; die soo geweldigh tusschen een Ys-schol gekneld [113] wierden, datmen meende, sy souden in honderd stucken geborsten hebben. Eenen raed was haer maer overigh, te weten, datmen een Touw aen 't vaste Ys moest sien te krijgen; soo soudense de Schuyten by 't selve daer op soecken te trecken: Maer 't middel om deesen raed in 't werck te stellen, was te gevaerlijck. Eenen onder haer, genoemd Gerard de Veer, d'uyterste nood voor handen siende, daght, dat een verdroncken Kalf light te waegen was. Hy setten 't op den hals; kroop van d' eene drijvende Ys-schol op d'andere, en quam alsoo, door een bysonder bestier Gods, aen 't vaste Ys, daer hy 't Touw aen een hoogen heuvel vast maeckte; en doe konden de geene, welcke in de Schuyten waeren, deselve lightelijck op 't meer gedaghte vast Ys krijgen, alleen by 't Touw treckende. Hier verbeeterdense weer 't geen aen de Schuyt en Bock ontsteld was; en gingen Eyeren soecken, daer haere Siecke seer nae verlanghden; doch vonden'er geen, maer bequaemen vier Vogelen. Terwijlse hier nu op 't vaste Ys waeren, stierf den voorgemelden Claes Andriesz. en even voor hem Willem Barentsz. tot haerer aller groote bekommeringh, wijl deesen laetsten de voornaemste beleyder deeser Vaert was, en een voortreflijck Stierman, op wiense sigh, naest God, aldermeest vertrouwden. Langh genoegh met groot verdriet hier gewaght hebbende nae open Waeter, hebbense eyndlijck op den 19. der Hoy-maend haere Schuyten weer in Zee gebraght, nae datse deselve meer als 270. treden weghs over 't Ys hadden moeten trecken. Van nu af aen verliet haer 't Ys, en sy hadden een voorspoedige voortgangh. Den 20. saegense 't Admiraliteyts-Eyland; alwaerse by de 200. Walrusschen op een schol Ys saegen drijven. Sy seylden dight voorby haer heenen, en joegense daer af: Doch 't was dwaeslijck van haer gedaen, datse slaepende honden wacker maeckten. Want sy quaemen geweldigh nae haer toe swemmen, om haer leed te wreecken, en maeckten (als seer stercke Dieren sijnde) een groot gebaer ontrent de Schuyten; welcke hier over in geen kleyn gevaer stonden; doch door de goede wind ontquaemense deese nood noch. Den 27. voerense voorby de Kruys-hoeck. Somtijds geraecktense alweer in 't Ys: De Voorraed gingh op, soo datse maer alleen noch wat verschimmeld brood hadden: Derhalven sommige den raed gaven, datmen de Schuyten verlaeten, en te landwaerd in loopen sou, indiense niet gesaementlijck van honger wilden vergaen; doch op den 12. (nae groote gebreck-lijdingh) kreegense van sommige Russen eenige mond-kost. Noch grooter wierd haer verdriet, vermits deese Schuyten van den anderen dwaelden. Doch nae thien daegen geraecktense weer by een. Eyndlijck quaemense op den 1 der Herfst-maend te Cola; daerse haere Schuyten lieten tot een eeuwige Gedaghtenis, en den 15. de Rivier afvoeren, met een Lodgie nae 't Schip van Jan Cornelisz. Rijp, die op de gintsch-reys van haer afgescheyden, en nu oock hier aengekoomen was. Den 18. gingense uyt de gedaghte [114] Rivier van Cola t'seyl. Quaemen den 17. te Warthuys, alwaerse bleven tot den 6. der Wijn-maend, en daer nae den 29. te Maeslands-Sluys aen Land traeden; treckende voorts nae Amsterdam, daerse ontfangen wierden als Persoonen diemen al langh voor dood had gehouden. De Naemen der geene, welcke van deese Reys sijn weergekomen, en in Nova Zembla hebben overwinterd, sijn deese volgende twaelf: Jacob van Heemskerck, Commis en Schipper. Meester Hans Vosch, Barbier. Laurens Willemsz, Pieter Cornelisz, Pieter Pietersz. Vosch, Jacob Jansz. Starrenburgh, Jan Hillebrantsz, Jan van Buysen, Gerrit de Veer, Lenard Hendricksz, Jan Jansz. Hooghwoud, en Jacob Evertsz. |
Nadat ze dan tien maanden lang hier huisgehouden hadden, brachten ze hun schuit en bok in het water nevens elf sleden met goed, zo spijs en wijn als koopmanschappen die ze noch met alle vlijt hadden gezocht te bergen. Willem Berentsz. en Claes Andriesz. (die beiden ziek waren) bracht men eerst te scheep: En aldus was de 14de van de zomermaand 1597 ‘s morgen omtrent Oosterzon op Gods genade van Nova Zembla afgevaren en tegelijk van het vaste ijs. Noch van die dag zeilden ze aan het eiland Hock. Maar hier kwamen ze weer dicht in de ijsschollen, ja, zelfs het ijs lag hier noch gans vast wat ze in geen kleine vrees bracht. De 15de was het wat afgeweken en ze voeren voorbij het Vlissinger Hoofd tot de Hoek van begeerte. Maar de 17de kwam het ijs zo verschrikkelijk op hen aandringen dat de haren van angst als te berge stonden en ze niet anders dan de dood voor ogen zagen omdat er geen kans was om de schuiten te redden; die zo geweldig tussen een ijsschol gekneld [113] werden dat men meende dat ze zouden in honderd stukken geborsten hebben. Een raad ze maar over, te weten dat men een touw aan het vaste ijs moesten zien te krijgen; zo zouden ze de schuiten daarop zoeken te trekken: Maar het middel om deze raad in het werk te stellen was te gevaarlijk. Een onder hen, genoemd Gerard de Veer, die de uiterste nood voor handen zag dacht dat een verdronken kalf licht te wagen was. Hij zette het op de hals; kroop van de ene drijvende ijsschol op de andere en kwam alzo door een bijzondere besturing Gods aan het vaste ijs daar hij het touw aan een hoge heuvel vast maakte; en oen konden diegene die in de schuiten die licht op het meer gedachte vaste ijs krijgen, door alleen bij het touw te trekken. Hier verbeterden ze weer hetgeen aan de schuit en bok ontsteld was; en gingen eieren zoeken daar hun zieken zeer naar verlangden; doch vonden er geen, maar bekamen vier vogels. Terwijl ze hier nu op het vaste ijs waren, stierf de voorgemelde Claes Andriesz. en even voor hem Willem Barentsz. tot hun aller grote bekommering omdat deze de laatste en voornaamste begeleider van deze vaart was en een voortreffelijke stuurman op wie ze zich, naast God, allermeest vertrouwden. Lang genoeg met groot verdriet hebben ze hier gewacht naar open water en hebben ze eindelijk op de 19de van juli hun schuiten weer in zee gebracht nadat ze die meer dan 270 treden weg over het ijs hadden moeten trekken. Van nu af aan verliet hun het ijs en ze hadden een voorspoedige voortgang. De 20ste zagen ze het Admiraliteits-Eiland; alwaar ze bij de 200 walrussen op een schol ijs zagen drijven. Ze zeilden dicht voorbij hen heen en joegen ze daarvan af: Doch het was dwaas van hen gedaan dat ze slapende honden wakker maakten. Want ze kwamen geweldig naar hen toe zwemmen om hun leed te wreken en maakten (als zeer sterke dieren zijn) een groot gebaar omtrent de schuiten; die hierdoor in geen klein gevaar stonden; doch door de goede wind ontkwamen ze deze nood noch. De 27ste voeren ze voorbij de Kruis-hoek. Somtijds geraakten ze alweer in het ijs: De voorraad ging op zodat ze maar alleen noch wat verschimmeld brood hadden: Derhalve sommige de raad gave, dat men de schuiten verlaten en te landwaarts in lopen zou indien ze niet gezamenlijk van honger wilden vergaan; doch op de 12de (na groot gebrek te lijden) kregen ze van sommige Russen enige mondkost. Noch groter werd hun verdriet vermits deze schuiten van de anderen verdwaalden. Doch na tien dagen geraakten ze weer bijeen. Eindelijk kamen ze op de 1ste van de herfstmaand te Cola; daar ze hun schuiten lieten tot een eeuwige gedachtenis en de 15de voeren ze de rivier af met een lodgie naar het schip van Jan Cornelisz. Rijp, die op de gindse-reis van hen afgescheiden en nu ook hier aangekomen was. De 18de gingen ze uit de gedachte [114] rivier van Cola te zeil. Kwamen de 17de te Warthuys alwaar ze bleven tot de 6de van de wijnmand en daarna de 29ste te Maaslands-Sluis aan land traden; trokken voorts naar Amsterdam daar ze ontvangen werden als personen die men al lang voor dood had gehouden. De namen van diegene die van deze reis zijn weergekomen en in Nova Zembla hebben overwinterd zijn deze volgende twaalf: Jacob van Heemskerck, commies en schipper. Meester Hans Vosch, barbier. Laurens Willemsz, Pieter Cornelisz, Pieter Pietersz. Vosch, Jacob Jansz. Starrenburgh, Jan Hillebrantsz, Jan van Buysen, Gerrit de Veer, Lenard Hendricksz, Jan Jansz. Hooghwoud, en Jacob Evertsz. |
Korte Vervattingh vande Bejegeningh der Seven Persoonen, Welcke op Spitsbergen inde Mauritius-Bay hebben overwinterd, in 't Jaer Christi 1633. en 1634. . 't SOu de Noordsche Maetschappy in Nederland geen kleyn voordeel geven, soo ten opsight der Walvisch-vanghst, als om eenige andere redenen, indien Groenland, of dat gedeelte daer van, 't welck hedensdaeghs bekend is, soodaenigh bewoond kon worden, dat'er geduerende 't gantsche Iaer Volck moght blijven. Om nu een Proef hier van te nemen, soo sijn den 30. der Ooghst-maend des Iaers 1633. (wanneer de Vloot, nae gewoonte, van hier afvoer) seven Persoonen vrywilligh te Land gebleven op Spitsbergen in de Mauritius-Bay, gelegen op de Noorder-breette van 80. Gr. 3. Min. om te sien ofmen hier sou konnen overwinteren. Sy hebben een Dagh-boeck gehouden van alles wat haer bejegend is; waer uyt wy maer alleen eenige weynige dingen hier ter neer sullen stellen. Haere naemen waeren Jacob Zegersz. vander Brugge, Opper-Bevelhebber. Jan Henricksz. van Zierck-zee, Kuyper, Alef Willemsz. uyt Gelderland, Kock. Karsten (of Christiaen) Andriesz. van Frederick-Stad. Marten Jacobsz. Tandel, van Dantzick. Adriaen Rutgersz. Goud, uyt 't Land van ter Goes, Timmerman, en Marcus Paulusz. van Amsterdam. Dickmael saegense Walvisschen, maer vermitsse te swack van Volck waeren, soo kondense niets opdoen. Sy vonden op een Bergh seecker slagh van Salaed, ten naesten by de Water-kors gelijck sijnde, welcke [115] Kost haer naederhand seer wel te pas quam tot verversschingh; gelijck oock Sueringh, in gedaente en smaeck die van ons Land bynae gelijck. Den 26. der Herfst-maend begon 't alreeds soo fel koud te worden, dat haer Water, Bier, en voorts alles wat nat was bevroos. Maer naederhand wierd het noch vry arger. Den 14. der Wijn-maend is 't weer-gesmoltene Bier, in haere Loots maer ontrent 8. voeten van 't Vyer leggende, op nieuws tot den Bodem toe bevrooren; soo datse 't Vat opslaen, 't Ys daer uyt hacken, en 't selve smelten moesten; doch deese dranck was doe niet beeter als Water. Haere gekarnde Melck (in Bloey-maend uyt 't Vaderland mee genoomen) moestense desgelijcks uyt 't Vat hacken: Echter bevonse deselve noch seer goed van smaeck, nae dat'er wat soetigheyd en een Kan Wijns by gedaen was; soo datse haer diende tot een mercklijcke vervarsschingh. Doch sonder Wijn, Syroop en Gengibar wasse gantsch vunts. Den 1. der Winter-maend saegense de schemeringh des daghs noch een weynigh in 't Zuyden, of immers sy vermoededen deselve te sien. Haeren dranck was nu soo sleght geworden, datse de moeyte des hackens en smeltens niet waerdigh was. De Vorst wierd soo strengh, dat, onaengesien de groote Vyeren, welckese in de Kagchel en op den Haert stoockten, sigh echter niemand in sijne Koy of Slaep-plaets kon verwarmen, dies moestense, uyt vrees van te sullen bevriesen, voor 't Vyer gaen sitten; want maer een weynigh van 't selve af-sijnde, was 't niet te harden. Door al 't stoocken kondense soo veel niet te weegh brengen, dat in de Tent sigh yets begon t' ontlaeten. Dickmael quaemen'er Beeren voor deselve, van welcke wel eenige geschooten wierden, maer echter 't meeste deel ontquaemen 't door de vlught, onaengesien sy aldus gewond waeren. Den 25. der Winter-maend koocktense, om Kersmis te houden, een Ham, en een Rheenen Hutspot. Oock nuttighdense een Back met heete Wijn; en yeder kreegh 7. duym Taback met een schoone Pijp. Seecker, men moest soodaenige Waegh-halsen op deese kleynigheden sulck een nauwe maet niet geset hebben. De Beeren waeren nu soo stout, datse quaemen snuyven door 't Schuyf-gat haerer Tent. Somtijds waeren'er 3. 4. jae 6. by den anderen; welcke al brullende rondom haere wooningh liepen. Veellight sijnse aldus toegeschooten op den reuck van 't Kocks-Water, 't welck voor deselve wierd uytgegooten. Nauwlijcks waerense twee of drie uyren van deese Beesten vry. Den 3. der Lou-maend begondense weer een weynigh light te sien. Den 15. 's naghts vroor 't in de Stockvisch-baly (welcke dight aen den Haerd stond) bynae een hand dick Ys. Den 19. was de koude seer strengh, insonderheyd 's naghts: Soo datse, onaengesien de Kagchel wel gestoockt was, al t'saemen uyt haere Koyen moesten gaen, wijlse vreesden, dat haere Beenen souden dood gevrooren hebben. 't Spanwerck haerer Tent, [116] wierd door de Vorst soodaenigh getrocken, datse meenden, al de Plancken wierden afgeruckt. Eenen der haere uyt een Aerden Kan drinckende, soo bleef ondertusschen sijnen Baert aen deselve bevrooren. Haere Vaten met Fransche Wijn en Azijn waeren tot de grond toe niet als Ys. 't Kocks-Watervat, niet meer als twee treeden van 't Vyer, en tegens de Kagchel aenstaende, bevroos binnen drie uyren meer als een pinck dickte. De nood sou echter soo groot niet sijn geweest, indiense maer een dighte en goede Loots hadden gehad. Op den 25. der gedaghte Lou-maend haddense alreeds soo veel scheemeringh van 't light bekoomen, datse op den middagh in een Psalm-boeck konden sien te leesen. Sy bevonden nu haere Fransche Wijn wel wat ontlaeten, maer echter in 't drincken soo geweldigh koud te sijn, datse meenden Tongh, Lippen en gevoel verlooren te hebben. Haer Bier moestense uyt de Ton hacken, en in een Pot over 't Vyer hangen. Gesmolten sijnde, scheptense met een houtene Back daer uyt soo veel als haer lustede. Haere Kaes, in stucken gevrooren, droop en viel nu van een. Den 7. der Gras-maend vingense en doodedense een Walrusch. Den 11. hebbense desselven Tongh gekoockt, met Peeper en Asijn gestoofd, en alsoo gegeeten. Den 16. hieldense haere Paesschen, koockende een Peeckel-ham, waer by sy een Back heete Wijn opsetteden, en sigh daer mee vroolijck maeckten. In even deese Maend was 't somtijds noch soo koud, dat niemand buyten de Tent, noch 's avonds ter Koy wou gaen, uyt vrees datse vervriesen moghten. Selfs in Bloey-maend vroor 't dickmael noch gantsch strengh, maer van doe af begon 't wat beeter te worden. Den eersten der laetst gedaghte Maend kreegen de Maets twee Kannen goed Bier, en een Back warme Wijn, om daer mee de Spitsberghsche Kermis in te stellen. Den 27. quaemen de Scheepen uyt 't Vaderland hier weer aen, en alsoo saegense tot haere seer groote blijdschap, weer Menschen, nae datse hier alleen waeren geweest den tijd van 9. Maenden min 5. Daegen. Aldus sijn de gedaghte seven vrywillige Persoonen, op Spitsbergen overwinterd hebbende, gesond en met het leven daer afgekoomen. Doch soo geluckigh sijn niet geweest d'andere seven, van welcke wy nu een weynigh spreecken sullen. [117] Korten Inhoud der Gevallen van Seven Matroosen, Vrywilligh gebleven op 't Eyland Mauritius, in Groenland, om aldaer 't overwinteren, in 't Jaer Christi 1633. en 1634. doch gesaemtlijck gestorven; getrocken uyt haer Dagh-boeck, met de weerkomst der Schepen in haere Tent gevonden. |
Korte omvatting van de Bejegening der Zeven Personen, Die op Spitsbergen in de Mauritius-Baai hebben overwinterd in het Jaar Christus 1633 en 1634. Het zou de Noordse Maatschappij in Nederland geen klein voordeel geven, zo ten opzichte der walvisvangst, als om enige andere redenen, indien Groenland of dat gedeelte daarvan wat hedendaags bekend is, zodanig bewoond kon worden dat er gedurende het ganse jaar volk mocht blijven. Om nu een proef hiervan te nemen zo zijn de 30ste van de oogstmaand van het jaar 1633. (wanneer de vloot, naar gewoonte van hier afvoer) zeven personen vrijwillig te land gebleven op Spitsbergen in de Mauritius-Baai, gelegen op de Noorderbreedte van 80 graden 3 minuten om te zien of men hier zou kunnen overwinteren. Ze hebben een dagboek gehouden van alles wat ze bejegend is; waaruit wij maar alleen enige weinige dingen hier ter neer zullen stellen. Hun namen waren Jacob Zegersz. vander Brugge, opperbevelhebber. Jan Henricksz. van Zierck-zee, kuiper, Alef Willemsz. uit Gelderland, kok. Karsten (of Christiaan) Andriesz. van Frederick-Stad. Marten Jacobsz. Tandel, van Dantzich. Adriaen Rutgersz. Goud, uit het land van ter Goes, timmerman, en Marcus Paulusz. van Amsterdam. Vaak zagen ze walvissen, maar vermits ze te zwak van volk waren zo konden ze niets opdoen. Ze vonden op een berg zeker slag van salade, ten naaste bij de waterkers gelijk te zijn die [115] kost ze naderhand zeer goed te pas kwam tot verrassing; gelijk zuring in gedaante en smaak die van ons land bijna gelijk. De 26dte van de herfstmaand begon het alreeds zo fel koud te worden dat hun water, bier en voorts alles wat nat was bevroor. Maar naderhand werd het noch vrij erger. De 14de van de wijnmaand is het weer-gesmolten bier die in hun loods maar omtrent 8 voeten van het vuur lag opnieuw tot de bodem toe bevroren; zodat ze het vat opslaan het ijs daaruit hakten en hetzelfde smelten moesten; doch deze drank was toen niet beter dan water. Hun gekarnde melk (in mei uit het vaderland meegenomen) moesten ze desgelijks uit het vat hacken: Echter bevonden ze die noch zeer goed van smaak na dat er wat zoetigheid en een kan wijn bij gedaan was; zodat ze hun diende tot een merkelijke verversing. Doch zonder wijn, Siroop en gember was het gans vies. De 1ster van de wintermaand zagen ze de schemering op de dag noch een weinig in het Zuiden of immers ze vermoeden die te zien. Hun drank was nu zo slecht geworden dat ze de moeite van het hakken niet waard was. De vorst werd zo streng dat aangezien de grote vuren die ze in de kachel en haard stookten zich echter niemand in zijn kooi of slaapplaats kon verwarmen, dus moesten ze uit vrees van te zullen bevriezen voor het vuur gaan zitten; want als ze er maar een weinig vanaf waren was het niet te harden. Door al het stoken konden ze zo veel niet te weeg brengen dat in de tent zich iets begon te ontlaten. Vaak kwamen er beren ervoor waarvan wel enige geschoten werden, maar echter het meeste deel ontkwamen door de vlucht aangezien ze aldus gewond waren. De 25ste van de wintermaand kookten ze om Kerstmis te houden een ham en een Rheenen hutspot. Ook nuttigden ze een bak met hete wijn; en ieder kreeg 7 duim tabak met een mooie pijp. Zeker, men moest zodanige waaghalzen op deze kleinigheden niet zo’n nauwe maat gezet hebben. De beren waren nu zo stout dat ze kwamen snuiven door het schuifgat van hun tent. Somtijds waren er 3, ja 6 bij de anderen; die al brullende rondom hun woning liepen. Mogelijk zijn ze aldus toegeschoten op de reuk van het koks-water wat voor die werd uitgegoten. Nauwelijks waren ze twee of drie uren van deze beesten vrij. De 3de van januari begonnen ze weer een weinig licht te zien. De 15de , s nachts vroor het in de Stokvis-balie (die dicht aan de haard stond) bijna een hand dik ijs De 19de was de koude zeer streng, vooral’ s nachts: zodat ze aangezien de kachel goed gestookt was alle tezamen en uit hun kooien moesten gaan omdat ze vreesden dat hun benen zouden dood gevroren hebben. Het spanwerk van hun tent [116] werd door de vorst zodanig getrokken dat ze meenden dat alle planken werden afgerukt. Een van hen die uit een aarden kan dronk zo bleef ondertussen zijn baard daaraan bevroren. Hun vaten met Franse wijn en azijn waren tot de grond toe niets dan ijs. Het koks-watervat, niet meer dan twee treden van het vuur en stootte tegen de kachel aan bevroor binnen drie uren meer dan een pink dikte. De nood zou echter zo groot niet zijn geweest indien ze maar een dichte en goede loods hadden gehad. Op de 25ste der gedachte januari hadden ze alreeds zo veel schemering van het licht bekomen dat ze op de middag in een Palm-bock konden zien te lezen. Ze bevonden nu hun France wijn wel wat ontlaten, maar echter in het drinken zo geweldig koud was dat ze meenden tong en lippen en gevoel verloren te hebben. Hun bier moesten ze uit de ton hakken en in een pot over het vuur hangen. Gesmolten schepten ze het met een houten bak daaruit zo veel als ze lusten. Hun kaas, in stukken gevroren, droop en viel nu vaneen. De 7de van grasmaan vingen en doodden ze een walrus. De 11de hebben ze diens tong gekookt, met peper en azijn gestoofd en alzo gegeten. De 16de hielden ze hun Pasen, kokten een pekel-ham, waarbij ze een bak hete wijn opzetten en zich daarmee vrolijk maakten. In even deze maand was het somtijds noch zo koud dat niemand buiten de tent, noch ‘s avonds ter kooi wilde gaan uit vrees dat ze bevriezen mochten. Zelfs in mei vroor het vaak noch gans streng, maar van toen af begon het wat beter te worden. De eerste der laatst gedachte maand kregen de maats twee kannen goed bier en een bak warme wijn om daarmee de Spitsbergen kermis in te stellen. De 27ste kwamen de schepen uit het vaderland hier weer aan en alzo zagen ze tot hun zeer grote blijdschap weer mensen, na dat ze hier alleen waren geweest de tijd van 9 maanden min 5 dagen. Aldus zijn de gedachte zeven vrijwillige personen die op Spitsbergen overwinterd hebben gezond en met het leven daar afgekomen. Doch zo gelukkig zijn niet geweest de andere zeven waarvan wij nu een weinig spreken sullen. [117] Korte inhoud der gevallen van zeven matrozen, vrijwillig gebleven op het eiland Mauritius in Groenland om aldaar het overwinteren in het jaar Christus 1633 en 1634, doch gezamenlijk gestorven; getrokken uit hun dagboek, met de weerkomst der schepen in hun tent gevonden. |
VErmits van sommige wierd voorgegeven, niet alleen dat Groenland onbewoonbaer was, wegens d'onlijdelijcke koude, maer oock, dat'er geduerende de gantsche Winter geheel geen dagh was; andere daer tegens wilden beweeren, dat noch 't een noch 't ander gelooflijck kon sijn: En dat selfs de Sterre-kondige hier in van den anderen verschilden, soo hebben de Bewindhebbers der Groenlandsche Maetschappy niet ongeraedsaem geoordeeld, de gelegentheydt deeses Gewests, ten opsight van We'er en Lught, nauwkeurigh te doen waerneemen; indien'er vrywillige Persoonen te vinden waeren, welcke hier souden willen overwinteren. Daer op quaemen te voorschijn deese seven Matroosen: Outgert Jacobsz. van Grootenbroeck, als Commandeur. Adriaen Martensz. Karreman van Schiedam, als Boeckhouder. Theunis Theunisz. van Schermerhorn, als Kock. Dirck Pietersz. van Venhuysen. Pieter Pietersz. van Haerlem. Bastiaen Gijsen van Delfshaven, en Gerard Bautijn van Brugge. Den 26. der Ooghst-maend 1633. gingh de Vloot nae 't Vaderland t'seyl, en deese seven bleven te land. Den 28. viel hier veel Sneeuw. Den 29. klaer weer. Den 30. en 31. Iaght-Sneeuw, en Sonne-schijn. Den 1. der Herfst-maend goed weer. Tot den 30. toe somtijds goed weer, somtijds Sneeuw en Wind, dickmael Regen en Mist. Dit duerde soo voorts tot den 9. der Wijn-maend; wanneer 't fel koud begon te worden, soo datse 't op strand niet konden harden. Dit vriesend we'er gingh al voort tot den 19. toe. Den 31. begon 't gantsch hard by 't Vyer te vriesen, soo dat sommige Vaten in stucken barsteden. Ontrent deese tijd haddense noch thien uyren dagh, doch konden de Son niet sien, of immers gantsch weynigh, of moesten bysuyden 't land zijn, daerse nu, wegens de felle koude, niet konden koomen. De Zee lagh nu gantsch vol Ys. Den 8. der Slaght-maend moestense Sneeuw smelten, om Water te krijgen. De Zee was nu weer open. De Son [118] stond nu ontrent Suyden, een half uyr boven den Gesight-eynder. Den 19. vernaemense weynigh Beeren meer, die sigh te vooren dickmael hadden vertoond. Veellight waerense door 't schieten schouw geworden. Tegens 't eynd deeser maend haddense wel 5. of 6. daegen aghter een soodaenigh een saght we'er, datse geloofden, ter dier tijd in Holland de koude grooter te sijn geweest, als hier. Iae tot den 7. der Winter-maend toe haddense niet anders als gemackelijck en doyend we'er Maer den 8. begon 't sigh weer tot Vriesen te setten. Den 9. was 't fel koud. Den 22. haddense noch 4. uyren Dagh, of liever Schemeringh. De gantsche Lou-maend (of Januarius) haddense over de Vorst of Koude niet te klaegen. Meest den tijd was 't gantsch saght we'er; doch de groove meenighte van Sneeuw, welcke dickmael neer viel, was haer niet weynigh verdrietlijck. In Sprockel maend en Lente-maend was 't gantsch lijdelijck. Dickmael haddense betoogen lught, dan Sneeuw, dan lieflijcke Sonne-schijn en stil aengenaem We'er. Kortlijck, noyt hebbense seer felle koude geleden. Maer in Gras-maend begon 't hier evenwel suer met haer uyt te sien. Den 3. der selver maend waeren'er noch maer twee gesonde Persoonen. Al d'andere bevonden sigh sieck en gantsch kreupel van 't Scheurbuyck. Den 16. stierf haeren Boeckhouder Adriaen Martensz. Yemand onder haer, 't sy dat hy te vooren heeft konnen schrijven, of dat hy 't hier geleerd had, heeft voorts opgeteeckend wat de volgende Daegen sigh toedroegh, gelijck 't selve Schrift naederhand op d'aenkoomst der Scheepen gevonden wierd. Op den 19. had hy gesteld: Wy worden hoe langer hoe meer sieck, nae dien wy nu geen vervarsschingh meer hebben, soo dat wy buyten hoop en troost sijn. En die hier sieck word, heeft weynigh hoop van beeteringh, eensdeels door de weynige vervarsschingh, andersdeels door de groote koude, want gesond sijnde, kanmen sigh quaelijck verwarmen, hoe veel te meer als wy in onse Koy sieck leggen. Doch wy hoopen noch 't beste, en verwaghten de genaede Gods. Op den 23. heeft hy dit aengeteeckend: Wy leggen hier seer ellendigh. Daer is niemand als ick alleen, die sigh selven kan behelpen. Ick dien haer al t'saemen met groote pijn, soo langh als 't God beliefd. Van daegh heb ick onse Commandeur in een andere Koy geholpen, alsoo hy seyde wat ongemackelijck te leggen, en meende dat d'andere Koy beeter voor hem sou sijn; doch hy worsteld al met de dood, nae my dunckt. Op den 27. verhaeld hy, datse haeren Hond hadden gedood, om tot verversschingh t'eeten. Op den 30. lasmen deese woorden, van hem noch geschreven: De Wind als vooren. Klaer Sonneschijn we'er. Die. Dit laetste woord is noch uyt de Pen gekoomen; maer wat hy voorts heeft willen seggen is onbekend. Als nu de Scheepen tegens den tijd weer by Mauritius-Eyland in Groenland aenquaemen, traeden de Zeeuwen daer eerst aen Land. [119] Boven maten nieuwsgierigh waeren de Matroosen, om te sien, hoedaenigh 't met deese Maets gelegen was. Elck snelde sigh, om d' eerste by de Hut te sijn. Maer wel haest wierdense een jammerlijck Schouspel gewaer, 't welck haer seer verschrickte. Al deese seven Persoonen vondense dood, elck bysonder in sijne Koy, behalven de Boeckhouder, diense noch een Kist gemaeckt, en in een andere Tent gebraght hadden. Gantsch vermoedelijck is 't, dat d'andere ses hem in 't begin der Bloey-maend sijn naegevolgd. Sommige deeser Doode hadden haer Kaes en Brood in de Koy by haer staen. Eenen had nevens hem de Salf-Doos, uyt welcke hy sijne Tanden had gesmeerdt; want men vond de hand noch nae de mond geboogen, en een Boeck, waer in hy geleesen had, aen sijne syde leggen. Hadden de Scheepen (die den 4. der Somer-maend aenquaemen) weynige weecken vroeger genaederd, misschien haddense noch gered konnen worden. Doe 't soo verr' met haer was gekoomen, dat d'eene d'ander geen bystand kon doen, en niemand sigh selven kon helpen, sijnse buyten twijffel door de koude voorts verstijft, en door honger of andere ongemacken vergaen. Uyt dit alles is genoegh af te neemen, datse door de Sieckte, welcke men Scheurbuyck noemd, sijn gestorven, wegens gebreck van nodige vervarsschingen, en geensins door de koude, wijlse in haer Dagh-boeck niet seer over deselve klaegen. De Commandeur der aengekoome Schepen, niet weynigh bewoogen tot meedelijden over dit treurigh geval, gaf bevel, datmen deese ses Overledene sou in Kisten leggen (want de sevende, sijnde de Boeck-houder, haddense noch selver gekist) en onder de Sneeuw dompelen, ter tijd toe dat d'Aerde ontlaeten sou sijn, om Kuylen in deselve te maecken; en haer alle seven eerlijck te begraven. Gelijck dan oock dit laetste geschiedede den vier-en-twintighsten der Somer-maend, genoemd St. Ians Dagh, op soo een eerlijcke wijs als doenlijck was, met lossingh van al 't Geschut op de Scheepen. Uyt haer Dagh-verhael blijckt, dat hier veellight noch wel t'overwinteren sou sijn, indien in dit Gewest goede en warme Huysen opgeright, en de daer blijvende Persoonen boven alles voorsien wierden van soodaenige Spijsen, welcke haer konden dienen tot een bequaeme vervarsschingh. Indien oock deese overwinteringh in 't werck kon gesteld werden, 't sou de Noordsche Maetschappy tot een bysonder groot voordeel strecken. Want op den 29. der Lente-maend heeft den Boeck-houder deeser seven Matroosen dit volgende aengeteeckend. Van daegh hebben wy soo veel Walvisschen gesien, dat de meenighte ontelbaer was. Wy souden derhalven groot voordeel hebben gedaen, indien wy Volck en gereedschap hadden gehad. Maer met ons sevenen konden wy niets verrighten. Oock hadden wy soo veel Siecken, dat wy weynigh lust daer toe souden gehad hebben. [120] |
Vermits van sommige werd voorgegeven niet alleen dat Groenland onbewoonbaar was vanwege de onlijdelijke koude, maar ook dat er gedurende de ganse winter geheel geen dag was; andere daartegen wilden beweren dat noch het een noch het ander geloofwaardig kon zijn: En dat zelfs de sterrenkundige hierin van de anderen verschilden, zo hebben de bewindhebbers der Groenlandse Maatschappij niet onraadzaam geoordeeld de gelegenheid van dit gewet, ten opzichte van weer en lucht nauwkeurig te doen waarnemen; indien er vrijwillige personen te vinden ware, die hier zouden willen overwinteren. Daarop kwamen tevoorschijn deze zeven matrozen: Outgert Jacobsz. van Grootebroek als commandeur. Adriaen Martensz. Karreman van Schiedam als boekhouder. Theunis Theunisz. van Schermerhorn als kok. Dirck Pietersz. van Venhuizen. Pieter Pietersz. van Haarlem. Bastiaen Gijsen van Delfshaven en Gerard Bautijn van Brugge. De 126ste van oogstmaand 1633 ging de vloot naar het vaderland te zeil en deze zeven bleven te land. De 28ste viel hier veel sneeuw. De 29ste klaarde het weer op. De 30ste en 31ste jachtsneeuw en zonneschijn. De 1ste van de herfstmaand goed weer. Tot de 30ste toe somtijds goed weer, somtijds sneeuw en wind, vaak regen en mist. Dit duurde zo voorts tot de 9de van de wijnmaand; toen het fel koud begon te worden zo at ze het op strand niet konden harden. Dit vriezend weer ging al voort tot de 19de toe. De 31ste begon het gans hard bij het vuur te vriezen zodat sommige vaten in stukken barsten. Omtrent deze tijd hadden ze noch tien uren dag, doch konden de zon niet zien of immers gans weinig of moesten bezuiden het land zijn daar ze nu vanwege de felle koude niet konden komen. De zee lag nu gans vol ijs. De 8ste van november moesten ze sneeuw smelten om water te krijgen. De zee was nu weer open. De zon [118] stond nu omtrent het Zuiden, een half uur boven de gezichtseinder. De 19de vernamen ze weinig beren meer die zich tevoren vaak hadden vertoond. `Mogen waren ze door het schieten schuw geworden. Tegens het eind van deze maand hadden ze wel 5 of 6 dagen achter een zodanig zacht weer zodat ze geloofden dat er te dir tijd in Holland de koude groter te zijn geweest dan hier. Ja, tot de 7de der wintermaand toe hadden ze niet anders dan gemakkelijk en dooiend weer. Maar de 8ste begon het zich weer tot vriezen te zetten. De 9de was het fel koud. De 22ste hadden ze noch 4 uren dag of liever schemering. De ganse februari (of Januarius) hadden ze over de vorst of koude niet te klagen. Meest de tijd was het gans zacht weer; doch de grove menigte van sneeuw die vaak neer viel was ze niet weinig verdrietig. In februari en maart was het gans lijdelijk. Vaak hadden ze betrokken lucht, dan sneeuw, dan lieflijke zonneschijn en stil aangenaam weer. Kort, nooit hebben ze zeer felle koude geleden. Maar in de grasmaand begon het hier evenwel zuur met ze uit te zien. De 3de heeft Adriaen Martensz. iemand onder hen, tenzij dat hij tevoren heeft kunnen schrijven of dat hij het hier geleerd had heeft voorts opgetekend wat de volgende dagen zich toedroeg gelijk hetzelfde schrift naderhand op de aankomst der schepen gevonden werd. Op de 19de had hij gesteld: wij worden hoe langer hoe meer ziek, na dien wij nu geen verversing meer hebben, zo dat wij buiten hoop en troost zijn. En die hier ziek worden heeft weinig hoop van betering, eensdeels door de weinige verrassing, anderdeels door de grote koude, want als je gezond bent kan men zich hier kwalijk verwarmen, hoe veel te meer als wij in onze kooi ziek liggen. Doch wij hopen noch het beste en verwachten de genade Gods. Op de 23ste heeft hij dit aangetekend: wij liggen hier zeer ellendig. Daar is niemand dan ik alleen die zichzelf kan behelpen. Ik dien ze alle tezamen en met grote pijn zo lang als het God beliefd. Vandaag heb ik onze commandeur in een andere kooi geholpen, alzo hij zei wat ongemakkelijk te liggen en meende dat de andere kooi beter voor hem zou was; doch hij worstelt al met de dood naar mij dunkt. Op de 27ste verhaalt hij dat ze hun hond hadden gedood om het tot verversing te eten. Op de 30ste laatste deze woorden van hem noch geschreven: De wind al tevoren. Heldere zonneschijn weer. Die. Dit laatste woord is noch uit de pen gekomen; maar wat hij voorts heeft willen zeggen is onbekend. Als nu de schepen tegen de tijd weer bij Mauritius-Eiland in Groenland aankwamen traden de Zeeuwen daar eerst aan land. [119] Boven maten nieuwsgierig waren de matrozen om te zien hoedanig het met deze maats gelegen was. Elk snelde zich om de eerste bij de hut te zijn. Maar wel gauw werden ze een droevig schouwspel gewaar waarin ze zeer schrokken. Al deze zeven personen vonden ze dood, elk apart in zijn kooi, behalve de boekhouder dien ze noch een kist gemaakt en in een andere tent gebracht hadden. Gans vermoedelijk is het dat de andere zes hem in het begin der bloeimaand zijn nagevolgd. Sommige van deze doden hadden hun kaas en brood in de kooi bij hen staan. Een had nevens hem de zalf-doos waarmee hij zijn tanden had gesmeerd; want men vond de hand noch naar de mond gebogen en een boek waarin hij gelezen had aan zijn zijde liggen. Hadden de schepen (die de 4de der zomermaand aankwamen) weinige weken vroeger genaderd, misschien hadden ze noch gered kunnen worden. Doe het zo ver met hen was gekomen, dat de ene de ander geen bijstand kon doen en niemand zichzelf kon helpen waren ze zonder twijfel door de koude voorts verstijfd en door honger of andere ongemakken vergaan. Uit dit alles is genoeg af te nemen dat ze door de ziekte die men scheurbuik noem zijn gestorven wegens gebrek van nodige verversingen en geenszins door de koude omdat ze in hun dagboek niet zeer daarover klagen. De commandeur der aangekomen schepen die niet weinig bewogen was tot medelijden over dit treurig geval gaf bevel dat men deze zes overledene in kisten zou leggen (want de zevende, was de boekhouder, hadden ze nog zelf gekist) en onder de sneeuw dompelen ter tijd toe dat de aarde ontlaten zou zijn om er kuilen in te maken; en ze alle zeven eerlijk te begraven. Gelijk dan ook dit laatste geschiede de vier-en-twintigste der zomermaand genoemd St. Jans dag op zo een eerlijke wijze als te doen was met het lossen van al het geschut op de schepen. Uit hun dagverhaal blijkt dat hier mogelijk noch wel te overwinteren zou kunnen indien in dit gewest goede en warme huizen opgericht en de daar blijvende personen boven alles voorzien werden van zodanige spijzen die ze konden dienen tot een bekwame verversing. Indien ook deze overwintering in het werk kon gesteld werden, het zou de Noordse Maatschappij tot een bijzonder groot voordeel strekken. Want op de 29ste der lentemaand heeft de boekhouder van deze zeven matrozen dit volgende aangetekend. Vandaag hebben wij zo veel walvissen gezien dat de menigte ontelbaar was. Wij zouden derhalve groot voordeel hebben gedaan indien wij volk en gereedschap hadden gehad. Maar met ons zevenen konden wij niets verrichten. Ook hadden wij zo veel zieken dat wij weinig lust daartoe zouden gehad hebben. [120] |
Kort Begryp der wedervaeringen van noch andere Seven Mannen, in 't Jaer 1634. en 1635. vrywilligh op Spitsbergen gebleven om aldaer t'overwinteren, doch desgelijcks gestorven. WY hebben hier boven gesproocken van de Seven Matroosen, vrywilligh op Spitsbergen gebleven, om aldaer t'overwinteren, en hoese geluckigh met 't leven daer af sijn gekoomen. Als nu in 't volgende Iaer 1634. de Scheepen uyt 't Vaderland weer derwaerts quaemen, hebben de Heeren Bewindhebbers der Groenlandsche Maetschappy goed gevonden, andere seven Mannen andermael hier te laeten overwinteren. Genoegh Persoonen waeren'er, die sigh vrywilligh hier toe aenbooden: Want vermits de gedaghte seven het leven daer af hadden gebraght, soo oordeeldense de saeck soo gevaerlijck niet te sijn, en hoopten, dat het haer niet minder gelucken sou als deese. Uyt al de Vrywillige, welcke sigh hier aenbooden, hebben de Commandeurs seven Persoonen verkooren, om op nieuws de Winter in dit Gewest door te brengen; te weeten: (1.) Andries Jansz. van Middelburgh. (2.) Cornelis Thijsz. van Rotterdam. (3.) Jeroen Carcoen van Delfshaven. (4.) Tjebbe Jellis uyt Friesland. (5.) Claes Florisz. van Hoorn, (6.) Adriaen Jansz. van Delf. (7.) Fetje Ottes, uyt Friesland. Deese dan bleven aen Land, nae datse van alle noodwendigheden behoorlijck voorsien waeren. Haer Dagh-boeck, 't welckse van haere bejegeningen gehouden hebben, ter tijd toe datse al t'saemen dood waeren, wierd naederhand in haere Tent gevonden; waer uyt dit volgende, als sijnde 't voornaemste, kortelijck getrocken is. Den elfden der Herfst-maend voeren de Scheepen van hier af nae 't Vaderland, laetende de genoemde seven Mannen op Spitsbergen. Dickmael saegense Walvisschen, en deeden wel haer best, om deselve te schieten, doch konden'er geen vangen. Den twintighsten of een-en-twintighsten der Wijn-maend verliet de Son haer. Den vier-en-twintighsten der Slaght-maend quam 't Scheurbuyck onder haer sigh t'ontdecken. Sy begonden derhalven vlijtigh uyt te sien nae eenige Groente, Beeren of Vosschen, om daer door sigh te vervarsschen, doch konden niets bekoomen, 't welck onder haer geen kleyne droefheyd veroorsaeckte. Den drie-en-twintighsten der Winter-maend vernaemense den eersten [121] Beer, maer soo haest hy gerught hoorde, liep hy wegh. 's Daeghs daer nae kreegense een anderen Beer in 't gesight. Drie der haere maeckten jaght op hem. Hy stelde sigh schrap tegens haer op sijn aghterste pooten, en toonde een vreeslijck gebaer. Met een Musquet-kogel wierd hy door 't Lijf geschooten, waer op hy begon te bloeden, en overluyd te krijten. Met sijne tanden beet hy een haerer Hellebaerden in stucken. Daernae nam hy de vlught. Sy vervolghden hem wel met twee Lantaernen, maer konden hem niet bekoomen; 't welck haer niet weynigh smertede, wijlse hem hooghlijck van nooden hadden, om tot verversschingh gegeeten te worden, vermits niemand van haer allen nu sonder pijn was. Sy naemen wel eenige Drancken tegens 't Scheurbuyck in; doch 't wou niet helpen. 't Quaed was stercker als 't Genees-middel, en sy begonden nu staet te maecken, datse de weerkoomst der Scheepen niet souden beleven. Den veerthienden der Loumaend des volgenden Iaers 1635. stierf Adriaen Janssen van Delf; sijnde den eersten deeser seven persoonen. Al d'andere waeren gantsch sieck en vol pijn. Den vijfthienden volghde hem Fetje Ottes; en den seventhienden Cornelis Thijsz. Op wiense, naest God, haer meeste hoop hadden gesteld. Voor dese drie overleedene maeckten d'overige noch Kisten, leggende de Lijcken in deselve, alhoewelse nauwlijcks soo veel maghts hadden. Den aghtentwintighsten saegense wel een Vosch, doch konden hem niet bekomen. Den negenentwintighsten doodedense haeren Hond en aten hem. Den sevenden der Sprockelmaend vingense d'eerste Vosch, tot hare seer groote blijdschap; doch 't moght haer weynigh helpen, wijl 't quaed al te seer d'overhand had genoomen. Veele Beeren saegense, somtijdts drie, vier, ses jae twaelf by den anderen, maer hadden soo veel kraght niet, datse een Roer souden hebben konnen afschieten. En schoonse al een Beer hadden mogen treffen, sy souden hem echter niet hebben konnen naeloopen, wijlse bynae geen voet van d'eene plaets op d'andere vermoghten te setten. Sy konden geen brood bijten, en gevoelden door haer geheele ligchaem een vreeslijcke pijn. d'een spoogh bloed. d'ander lostede bloed door de Stoelgangh. Jeroen Carcoen was de sterckste van allen, soo dat hy somtijdts noch Koolen haelde, om Vyer te maecken. Den drieentwintighsten laegense meest plat te Koy, en gaven sigh over in de hand Gods. Den vierentwintighsten saegense de Son weer, welckese nu ontrent vier Maenden langh hadden moeten missen. Den sesentwintighsten hebbense dit volgende aengeteeckend: Wy leggen met ons vieren, die noch in 't leven sijn, plat te Koy. Wy souden wel eeten, was'er maer eenen soo kloeck, dat hy uyt de Koy kon komen om Vyer aen te leggen. Wy konnen ons niet roeren van pijn: En bidden God met gevouwene handen, dat hy ons uyt deese bedroefde Weereld wil verlossen. Als 't hem geliefd soo sijn wy gereed. Wy konnen 't dus niet langer harden sonder [122] eeten en Vyer, en wy vermogen malkander niet te helpen. Elck moet hier sijn eygene last draegen. Dit is 't laetste, 't welck van haer geschreven is. Vermoedelijck hebbense niet langh hier nae geleefd. Als nu de Scheepen in 't Iaer 1635. weer herwaerts waeren gekoomen, liepen de Maets stracks nae de Tent, om te sien hoe 't daer in gesteld was. Sy vonden die van binnen wel vast toegemaeckt: Buyten twijffel was sulcks geschied, om voor de Beeren bevrijdt te sijn. Een Backer klom eerst daer in: liep over de Solder, daer noch eenige stucken van den gedaghten Hond te droogen hingen: Klom de trap af nae 't Voorraed-vertreck; en trad in deese groote donckerheyd op een dooden Hond, die, voor de gedaghte Trap leggende, daer gestorven was. Doe deed hy de binnen-deur op, en liep soo in 't duyster nae de voor-deur, om die oock t' openen; doch onderweegen stiet hy tegens de Doode aen. Eyndlijck vondense al de persoonen doot leggen. De drie stonden in kisten. Claes Florissz en noch eenen anderen laegen elck in een Krib dood: De twee andere midden op de Vloer, op eenige Seylen en ander tuygh. De Knijen waeren by nae tegens de Kin aen getrocken; en aldus gekromd waerense gestorven. Eerst begroefmen haer in de Sneeuw; daer nae (deselve gesmolten sijnde) in d'Aerde, alle seven sijde aen sijde nevens den anderen. Naederhand heeftmen geen Volck meer op Spitsbergen laeten overwinteren. |
Kort Begrip der wedervaringen van noch andere Zeven Mannen, in het Jaar 1634 en 1635 vrijwillig op Spitsbergen gebleven om aldaar te overwinteren, doch desgelijks gestorven. Wij hebben hierboven gesproken van de zeven matrozen die vrijwillig op Spitsbergen bleven om aldaar te overwinteren en hoe ze gelukkig met het leven daaraf zijn gekomen. Toen nu in het volgende Jaar 1634 de schepen uit het vaderland weer derwaarts kwamen hebben de heren bewindhebbers der Groenlandse Maatschappij goed gevonden andere zeven mannen andermaal hier te laten overwinteren. Genoeg personen waren er die zich vrijwillig hiertoe aanboden: Want vermits de gedachte zeven het leven daaraf hadden gebracht, zo oordeelden ze de zaak zo gevaarlijk niet te zijn en hoopten, dat het hun niet minder gelukken zou als deze. Uit alle vrijwilligers die zich hier aanboden heeft de commandeurs zeven personen gekozen om opnieuw de winter in dit gewest door te brengen; te weten: (1.) Andries Jansz. van Middelburg. (2.) Cornelis Thijsz. van Rotterdam. (3.) Jeroen Carcoen van Delfshaven. (4.) Tjebbe Jellis uit Friesland. (5.) Claes Florisz. van Hoorn, (6.) Adriaen Jansz. van Delf. (7.) Fetje Ottes, uit Friesland. Deze dan bleven aan land na dat ze van alle noodwendigheden behoorlijk voorzien waren. Hun dagboek waarin ze van hun bejegeningen gehouden hebben ter tijd toe dat ze alle tezamen en dood waren werd naderhand in hun tent gevonden; waaruit dit volgende als zijnde het voornaamste, kort getrokken is. De elfde der herfstmaand voeren de schepen van hieraf naar het vaderland, lieten de genoemde zeven mannen op Spitsbergen. Vaak zagen ze walvissen en deden wel hun best om die te schieten, doch konden er geen vangen. De twintigste of een-en-twintigste der wijnmaand verliet de zon hen. De vier-en-twintigste van november kwam de scheurbuik onder hen te ontdekken. Ze begonnen derhalve vlijtig uit te zien naar enige groente, beren of vossen om daardoor zich te verversen doch konden niets bekomen waardoor onder hen het een kleine droefheid veroorzaakte. Dn drie-en-twintigste der wintermaand vernamen ze de eersten [121] beer, maar zo gauw hij gerucht hoorde liep hij weg. Daags daarna kregen ze een anderen beer in het gezicht. Drie der hen maakten jacht op hem. Hij stelde zich schrap tegens hen op zijn achterste poten en toonde een vreeslijk gebaar. Met een musket-kogel werd hij door het lijf geschoten waarop hij begon te bloeden en overluid te krijsen. Met zijn tanden beet hij een van hun hellebaarden in stukken. Daarna nam hij de vlucht. Ze vervolgden hem wel met twee lantarens maar konden hem niet bekomen; wat ze niet weinig smart deed omdat ze hem zeer nodig hadden om tot verversing gegeten te worden vermits niemand van hen allen nu zonder pijn was. Ze namen wel enige dranken tegens de scheurbuik in; doch het wilde niet helpen. Het kwaad was sterker dan het geneesmiddel en ze begonnen nu staat te maken dat ze de wederkomst der schepen niet zouden beleven. De veertienden januari van het volgenden jaar 1635 stierf Adriaen Janssen van Delf; was de eersten van deze zeven personen. Al de andere waren gans ziek en vol pijn. De vijftienden volgde hem Fetje Ottes; en de zeventiende Cornelis Thijsz. Op wie ze naast God hun meeste hoop hadden gesteld. Voor deze drie overleden maakten de overige noch kisten en legden de lijken daarin, alhoewel ze nauwelijks zo veel macht hadden. Den achtentwintigste zagen ze wel een vos, doch konden hem niet bekomen. De negenentwintigste doodde hun hond en aten hem. De zevende van februari vingen ze de eerste vos tot hun zeer grote blijdschap; doch het mocht hen weinig helpen, wijl het kwaad nam al te zeer de overhand. Vele beren zagen ze, somtijds drie, vier, zes ja, twaalf bij de anderen, maar hadden zo veel kracht niet dat ze een roer zouden hebben kunnen afschieten. En ofschoon ze al een beer hadden mogen treffen, ze zouden hem echter niet hebben kunnen nalopen omdat ze bijna geen voet van de ene plaats op de andere mochten zetten. Ze konden geen brood bijten en gevoelden door hun gehele lichaam een vreeslijke pijn. De een spuwde bloed. De ander loste bloed door de stoelgang. Jeroen Carcoen was de sterkste van allen zodat hij somtijds noch kolen haalde om vuur te maken. De drieëntwintigste lagen ze meest alle plat te kooi en gaven zich over in de hand Gods. Den vierentwintigste zagen ze de zon weer die ze nu omtrent vier maanden lang hadden moeten missen. De zesentwintigste hebben ze dit volgende aangetekend: wij liggen met ons vieren die noch in het leven zijn, plat te kooi. Wij zouden wel eten was er maar een zo kloek dat hij uit de kooi kon komen om vuur aan te leggen. Wij kunnen ons niet roeren van pijn: En bidden God met gevouwen handen dat hij ons uit deze bedroefde wereld wil verlossen. Als het hem geliefd zo zijn wij gereed. Wij kunnen het dus niet langer harden zonder [122] eten en vuur en wij vermogen elkaar niet te helpen. Elk moet hier zijn eigen last dragen. Dit is het laatste waarin van hen geschreven is. Vermoedelijk hebben ze niet lang hierna geleefd. Als nu de schepen in het Jaar 1635 weer herwaarts waren gekomen liepen de maats straks naar de tent om te zien hoe het daarin gesteld was. Ze vonden die van binnen goed vast toegemaakt: Zonder twijfel was zulks geschied om voor de beren bevrijd te zijn. Een bakker klom eerst daarin: liep over de zolder daar noch enige stukken van de gedachten hond te drogen hingen: Klom de trap af naar het voorraad-vertrek; en trad in deze grote donkerheid op een dode hond die voor de gedachte trap lag en daar gestorven was. Toen deed hij de binnendeur open en liep zo in het duister naar de voordeur om die ook te openen; doch onderweg stiet hij tegens de dode aan. Eindelijk vonden ze alle personen dood liggen. De drie stonden in kisten. Claes Florissz en noch een anderen legen elk in een krib dood: De twee andere midden op de vloer op enige zeilen en ander tuig. De knieën waren bijna tegen de kin aangetrokken; en aldus gekromd waren ze gestorven. Eerst begroef men ze in de sneeuw; daarna (toen die gesmolten was) in de aarde, alle zeven zijde aan zijde nevens de anderen. Naderhand heeft men geen volk meer op Spitsbergen laten overwinteren. |
Wonderlijcke Behoudenis van seecker Persoon ontrent Spits-bergen, onder een groot getal andere, welcke jammerlijck sijn om 't leven gekomen. GEmeenlijck sal men sien, dat de Heere onse God in algemeene Plagen, of onheylen die veele treffen, noch eenige, of somtijds maer eenen, op een wonderlijke wijs sal behouden. In't Eerste deel van mijn Groot Historisch Schouw-Tooneel geef ick den Leeser verscheydene Voorbeelden hier van, gebleecken in verwoestende Aerdbevingen, schricklijcke Opspringingen door Buskruyd, vervaerlijcke Schipbreucken, verpletterende Invallen van Kercken, raesende Hongers-nooden, ontrent welcke den Almaghtigen somtijds Koorn van den Hemel heeft doen vallen; een t'seventigh Iaerige Vrouw Melck in de Borsten gegeven, om haer overledene Dochters Kind te soogen; een Hoen in een Hooy-hoop doen koomen, om een Ey te leggen in de hand van een daer onder verborgen sijnde Predikant, ten tijde der Parijssche Bloed-bruyloft, die anders door Honger sou moeten sterven hebben; jae oock sommige lange dagen heeft onderhouden sonder eenige Spijs-nuttingh, e.s.v. Yet diergelijcks is gebeurd in onse tijd, 't welck niet ondienstigh sal sijn hier by te voegen. In 't Iaer 1646. voer Jan Cornelisz van Munnicky met een Galjoot nae Spitzbergen, of 't daer ontrent gelegene Gewest, ter Walvischvangst. [123] Dit Galjoot nam d'afvaert uyt Texel den sesden der Bloeymaend des gedaghten Iaers, en quam den derden der Somermaend by 't Land van Spitsbergen. Het daer op sijnde Volck meenden de Bay in te loopen; doch daer was sulck een geweldige drijvingh van 't Ys, datse genoodsaeckt waeren Zee te houden. Veertien daegen langh moestense aldus af en aen zwerven, in groot gevaer van den Ys-gangh, sonder in de Haven te konnen geraecken. Echter vingense in dien tijd noch twee Walvisschen. Maer vreesende datse deselve, door een schielijcken aenkoomenden Ys-drift souden mogen verliesen, soo sondense de Sloep uyt, om alle mogelijcke vlijt tot de bergingh aen te wenden. Terwijlse nu hier mee besigh waeren, gintsch en herwaerts roeyende, saegense van haer af in Zee op een Ys-schol eenige Wittigheyd, sigh mercklijck beweegende. Sy, onder den anderen hier van spreeckende, oordeelden, dat het een witte Beer moest sijn; derhalven seecker Harpoenier, genoemd Ellert Janssen van Ooster-blocker (mee in de Sloup sijnde) geraedsaem vond, datmen daer nae toe sou roeyen, om dit Dier te vellen. d'andere stemden sulcks toe; maer naeder koomende, saegense de wittigheyd van een Blockvanger, die door een Manspersoon gintsch en herwaerts wierd beweeghd, ten teecken dat hy hulp behoefde. Dit quam haer niet weynigh vreemd voor, en derhalven roeydense met noch meer vlijt nae de gedaghte Ys-schol. By deselve koomende, vondense, tot haerer aller groote verwonderingh, vier levendige Menschen daer op, en een doode. 't Waeren Engelsche, welcke voor deese aengekoomene Hollanders op haere knijen neervielen, van blijdschap niet weetende, wat voor danckbaerheyd sy haer souden betoonen. Terstond wierdense in de Sloep genoomen, en nae de Bay gebraght. Sy hadden met een Bijl een groote Kuyl in 't Ys gehouwen. De stucken en kleyne stuckjens van 't uytgehouwene Ys haddense rondom de kant van de kuyl gestapelt, als tot een Borstweer, om dies te beeter voor Wind en Water bevrijd te mogen sijn. Aldus was deese Ys-groef haer Huys geweest: Maer een gantsch ellendigh Huys, t'eenemael onvoorsien van nodige Voorraed tot Spijs of Warmte. 't Was (volgens haer verhael) nu veerthien daegen geleeden, datse haer Schip hadden verlooren. Met haer twee-en-veertigh persoonen waerense op deese Ys-schol geweest. Doe haer Schip bleef, haddense eenige Levens-middelen geberghd, nevens andere Gereedschappen, en oock een Sloup. Haeren Bevelhebber siende, dat het hier op 't Ys voor haer niet te harden sou sijn, nam voor, alle mogelijcke vlijt aen te wenden, om aen Land te koomen. Hy voer derhalven met seventien Mannen in de gedaghte Sloup af, onder belofte, als hy deese aen Land had geset, dat hy dan koomen sou om d'andere te haelen. Maer vermits 't seer hard woey, soo meendense dat hy met al 't Volck was vergaen. Immers sy hadden naederhand de Sloup noyt weer vernoomen. [124] Sy waeren nu noch vierentwintigh Man op d'Ys-schol sterck. Maer vermits haere Spijs ten eynde was, en alreedts grooten Honger onder haer ontstond, waer doorse niet anders als de Dood voor oogen saegen, soo begaeven sommige van deese haer op eenige Ys-schorssen, meenende daer mee aen Land te sullen drijven, doch men heeft noyt yets van haer konnen verneemen. Hier saetense nu met haer vieren (den vijfden was gestorven) by malkander, in onuytspreeckelijcke ellende van onlijdelijcken Honger en grouwelijcke koude, sonder hoop van oyt gered te sullen werden. Eenen der haere had een lederen Riem om 't Ligchaem, diense den anderen omdeelden, en aten, 't moght helpen soo veel als 't kon. Eyndlijck als de nood op 't hooghste scheen, was de Godlijcke hulp aldernaest by, sendende deese Hollanders tot haeren bystand; die haer nae haer Schip braghten, en haer door haeren Heelmeester alle mogelijcke hulp toevoeghden. Echter sijn'er drie gestorven: soo dat van deese twee-en-veertig personen niemand is overgebleven als een eenigh Man: Die in Herfstmaend des genoemden Iaers behouden in de Maes aen quam, en van daer met een bysonder grote blijdschap nae Engelland overscheepte. |
Wonderlijke Behoudenis van zeker Persoon omtrent Spitsberge, onder een groot getal andere die jammerlijk zijn om het leven gekomen. Gewoonlijk zal men zien dat de Heer onze God in algemene plagen of onheilen die vele treffen noch enige, of somtijds maar een op een wonderlijke wijze zal behouden. In hete eerste deel van mijn Groot Historisch Schouw-Tooneel geef ik de lezer verscheiden voorbeelden hiervan gebleken in verwoestende aardbevingen, verschrikkelijke uitbarstingen door buskruit, vervaarlijke schipbreuken, verpletterende invallen van kerken, razende honger-noden, omtrent die de Almachtige somtijds koren van de Hemel heeft doen vallen; een zeventig jarige vrouw melk in de borsten gegeven om haar overledene dochters kind te zogen; een hoen in een hooihoop doen komen om een ei te leggen in de hand van een daaronder verborgen zijnde predikant ten tijde der Parijse bloed-bruiloft die anders door honger zou moeten sterven; ja, ook sommige lange dagen heeft onderhouden zonder enige spijs-te nuttigen e.d.. Iets diergelijks is gebeurd in onze tijd, waarin het niet ondienstig zal zijn hierbij te voegen. In het jaar 1646 voer Jan Cornelisz van Munnicky met een galjoot naar Spitsbergen of het daar omtrent gelegene gewest ter walvisvangst. [123] Deze galjoot nam de afvaart uit Texel de van bloeimaand van het gedachte jaar, en kwam de derde der zomermaand bij het land van Spitsbergen. Het daar op zijnde volk meenden de baai in te lopen; doch daar was zulke geweldige drijven van ijs dat ze genoodzaakt waren zee te houden. Veertien dagen lang moesten ze aldus af en aan zwerven in groot gevaar van de ijsgang zonder in de haven te kunnen geraken. Echter vingen ze in dientijd noch twee walvissen. Maar vreesden dat ze die door een schielijk aankomende ijs-drift zouden mogen verliezen zo zonden ze de sloep uit om alle mogelijke vlijt tot de berging aan te wenden. Terwijl ze nu hier mee bezig waren, ginds en herwaarts roeiende, zagen ze van zich af in zee op een ijsschol enige witheid die zich opmerkelijk bewoog. Zij die onder de anderen hiervan spraken oordeelden dat het een witte beer moest zijn; derhalve zekere harpoenier, genoemd Ellert Janssen van Oosterblokker in de sloep was) raadzaam vond dat men daarnaar toe zou roeien om dit dier te vellen. De andere stemden zulks toe; maar neder komende, zagen ze de witheid van een Blokvanger die door een manspersoon ginds en herwaarts werd bewogen ten teken dat hij hulp behoefde. Dit kwam ze niet weinig vreemd voor en derhalve roeiden ze met noch meer vlijt naar de gedachte ijsschol. Toen ze daarbij kwamen vonden ze tot hun aller grote verwondering vier levendige mensen daarop en een dode. Het waren Engelsen die voor deze aangekomen Hollanders op hun knieën neervielen van blijdschap en wisten niet wat voor dankbaarheid ze hen zouden betonen. Terstond werden ze in de sloep genomen en naar de baai gebracht. Ze hadden met een bijl een grote kuil het ijs gehouwen. De stukken en kleine stukjes van het uitgehouwen ijs hadden ze rondom de kant van de kuil gestapeld als tot een borstweer om des te beter voor wind en water bevrijd te mogen zijn. Aldus was deze ijsgroef hun huis geweest: Maar een gans ellendig huis ten enenmale onvoorzien van nodige voorraad tot spijs of warmte. Het was (volgens hun verhaal) nu veertien dagen geleden dat ze hun schip hadden verloren. Met hun twee-en-veertig personen waren ze op deze ijsschol geweest. Toen hun schip bleef hadden ze enige levensmiddelen geborgen nevens andere gereedschappen en ook een sloep. Hun bevelhebber zag dat het hierop het ijs voor hen niet te harden zou was en nam voor alle mogelijke vlijt aan te wenden om aan land te komen. Hij voer derhalve met zeventien mannen in de gedachte sloep af onder belofte als hij deze aan land had gezet dat hij dan komen zou om de andere te halen. Maar vermits het zeer hard waaide zo meenden ze dat hij met al het volk was vergaan. Immers ze hadden naderhand de sloep nooit weer vernomen. [124] Ze waren nu noch vierentwintig man op de ijsschol sterk. Maar vermits hun spijs ten einde was en alreeds grote honger onder ze ontstond waardoor ze niet anders dan de dood voor ogen zagen zo begaven sommige van deze zich op enige ijsschotsen meenden daarmee aan land te zullen drijven, doch men heeft nooit iets van ze kunnen vernemen. Hier zaten ze nu met hun vieren (de vijfden was gestorven) bij elkaar in onuitsprekelijke ellende van onlijdelijke honger en gruwelijke koude, zonder hoop van ooit gered te zullen werden. Een van hem had een leren riem om het lichaam die ze de anderen ronddeelden en aten, het mocht helpen zo veel als het kon. Eindelijk toen de nood op het hoogste scheen was de Goddelijke hulp allernaast bij zond deze Hollanders tot hun bijstand; die ze naar hun schip brachten en ze door hun heelmeester alle mogelijke hulp toevoegden. Echter zijn er drie gestorven: zodat van deze twee-en-veertig personen niemand is overgebleven dan een enige man: Die in herfstmaand van het genoemden jaar behouden in de Maas aankwam en vandaar met een bijzonder grote blijdschap naar Engeland overscheepte. |
Een diergelijcke seldsaeme geschiedenis verhael ick in mijn Historische Groote Bloem-hof, toegeright tot Leersaeme verlustigingh, door duysend uytgeleesene Wonder-Gevallen. En wijl dit (nevens een groot getal andere mijner Poetische wercken) noch de Druck-pers niet aenbevoolen is, soo sal ick 't selve hier invoegen. Dus spreeck ick daer, na verscheydene andere Voorbeelden van wonderlijcke Godlijcke Behoudingen: Maer hoor noch een Geval, om ons al weer te leeren, Dat God ons in den nood kan wonderlijck geneeren; Ons kan by weynigh Spijs doen leven; en ons geeft Gantsch onverwaght het geen Natuer van noden heeft. Een seecker Koopman in Xaintonge, die de Baeren Vertrouwde sijn geluck, moest eyndelijck ervaeren, Dat een, die over Zee dick groote winsten deed, Oock wel gantsch onvoorsiens een groote schaede leed. Hy heeft een Schip (bevraght met Wijnen) uyt doen lopen, Om die in Engelland met voordeel te verkoopen: Hy selver was'er in, als die dit hield gewis, Dat niemand hem soo trouw als hy sigh selven is. Maer alsse sigh ontrent het Eyland Bresack vonden, Wierd door een swaeren Storm haer hoop geheel verslonden: En 't Schip, het welck men nu niet meer bedwingen kon, Stiet tegens seecker Rots, geheeten Roquebon; Dies moest het daedelijck sigh nae den Afgrond snellen. [125] De Koopman maer alleen, met vijf der Scheeps-Gesellen, Geraeckten op de Rots door Swemmen; echter niet Als met seer groot gevaer, en met geen min verdriet. Der Armen rijckdom, 'k meen, de Hoop van noch het Leven Te redden, was alleen haer overigh gebleven, Doch sleght genoegh gesteld, vermits noyt eenigh Schip Sigh, wegens het gevaer, liet sien by deese Klip. Ofschoon het Schaep den Muyl des Wolfs al is ontkomen, Soo werd doch 't leven door de Slaghter hem benoomen. Sy waeren nu de nood der Baeren wel ontgaen, Doch saegen weer de dood des Hongers voor haer staen, Vermitsse, sonder kost, sigh maghteloos bevonden. Niets was'er, daerse sigh wat meê verquicken konden; Soo 't niet de hoop was op de maght en goedheyd Gods. Haer Spijse was de Lught, haer Bed de harde Rots, Den Hemel haer Verdeck. De Honger quam haer Maegen Te pijnigen; de Dorst niet minder haer te plaegen, Die niet gestild kon sijn; 't welck wanhoop in haer baerd. Maer als nu eyndelijck de Zee sigh had bedaerd, En Aeolus weer quam sijn Blaesers in te binden, Soo quaemens' aen de Klip wat Mosselen te vinden: Die susten wel ten deel haer swaeren Hongers-nood, Doch hier door wierd den Dorst noch dies te meer vergroot, En 't soute Zee-nat kon deselve geenssins blusschen. Dus waerens' altemael ellendigh. Ondertusschen Stierf nu den eenen, dan den anderen; soo dat De Koopman eyndelijck geheel alleen hier sat. Ghy kond light dencken sijn bekommerde gedaghten, Vermits voor hem hier geen verlossingh stond te waghten Door 't een of 't ander Schip; wijl deese Klip altijd Van alle Schippers wierd gelijck de Pest gemijd. Hy vastede genoegh; en met ootmoedigh bidden Begaf hy sigh tot God. Oock heeft hy in het midden Van deese nood vertrouwd op sijn barmhertigheyd, En dat hem noch eens sou het goede sijn bereyd: 't Sy dan dat onse God hem reddingh wilde geven, [126] Of haelen door de dood in een veel beeter leven: Jae dat hy 't beyde hem kon schencken tot sijn Lot. En waerlijck heeft die hoop hem niet beschaemd. Want God Sloegh 't oogh op hem, die hem geduerigh hield voor oogen, En liet niet toe, dat hy wierd boven sijn vermoogen Versoght. De Dorst heeft hem wel aldermeest ontrust, Maer God gaf middel, dat deselve wierd gebluscht. Wanneer eens Simson had sijn Vyanden geslaegen, En dat hy nu den Dorst niet langer kon vetdraegen, Heeft God een holle plaets van een gekloofd, soo dat Dien schier versmaghten Held genoegh te drincken had. Wanneer eens Israël van dorst schier was verslonden, Vermits te Raphidim geen Water wierd gevonden, Soo liet God Moses op een harde Steen-rots slaen, En daer is overvloed van Water uytgegaen. Als deese Koopman scheen van Dorst te moeten sticken, Quam God hem onverwaght een Middel toe te schicken, 't Welck hy oock heeft gebruyckt tot sijn behoudenis. Hy vond op elcken dagh aen deese Klip een Visch, VVaer uyt hy water, dat seer soet was, heeft gesoogen, En schoon dit anders had seer weynigh helpen mogen, God heeft'er evenwel sijn Zeegen toegedaen, Soo dat hy sijnen dorst genoeghsaem kon verslaen. Dit duerde dus ontrent den tijd van dertigh daegen VVaer in sijn oogen niets als lught en waeter saegen: VVaer in hy boven dien noch dranck noch spijse vond, Als die hem onse God op deese wijse sond. Op 't laetst sijn by geval hier Visschers aengekoomen, En deese hebben hem vrywilligh meêgenoomen. Dus quam hy eyndelijck van deese Rots, en heeft Noch in sijn Vaderland thien Jaeren langh geleeft. Daer leven heden noch verscheydene persoonen, Die dickmael plegen sijn geselschap by te woonen. En hebben 't mondelijck den Schrijver aengeseyd, Uyt wien ick deese saeck heb breeder uytgebreyd. Sie dan hoe onse God 't gebreck van ons kan wenden, [127] En in den hooghsten nood ons voedsel weet te senden, 't VVelck, schoon het schijnd geringh, nochtans genoeghsaem is, Door sijn Almaghtigheyd, tot ons behoudenis. Genieten veele maer alleen geringe spijsen, Oock daer in koomd ons God sijn wonderen te wijsen: Hy geeft haer datse sijn ten vollen vergenoeghd, En dit is 't meest dat ons kan worden toegevoegd. Hy doet dat VVatermoes haer beeter koomd te smaken Als 't leckerste Gebraed aen weelderige kaecken: Hy doet dat enckel draf haer lijf genoeghsaem voed, En schenckt in d'arme staet haer een verheughd gemoed. Hy schickt haer Honger nae dat haer is broot voorhanden, Hy geeft haer Kou nae dat sy vyeren konnen branden. Sy sijn oock in 't gemeen van Sieckten meer bewaerd Als die, die brassen by een welgestoockten haerd. VVel nu dan vroome Ziel, wilt noyt mistrouwend wesen: God is U Vader, wel, wat hebt ghy dan te vreesen? Sou hy sijn lieve kind verlaten in den nood, Of geven hem een Steen, wanneer hy bid om Brood? Hy is uw Harder, wel, wat sou u dan ontbreecken? Sou hy u in gevaer van Honger laeten steecken, Die, als het brood ons mist, kan geven Hemelsch Mann', Jae selver sonder spijs ons onderhouden kan? Hy sal 't oock doen indien wy vast op hem vertrouwen. En ons geloof op hem als op een Rotssteen bouwen. Niets is te wonderlijck voor hem die 't al vermagh, En die uyt Niet braght voort al wat oyt 't ooge sagh. Laet, die mistrouwen, met den Joodschen Hoofdman spreecken, Doe in Samaria quam alle spijs t'ontbreecken, En nu Elisa door Gods Geest voorseyde, dat Des and'ren daghs sou sijn vol-opheyd in de Stad: Soo God selfs Vensters in 't verdeck des Hemels scheurde, Noch vvaer 't onmogelijck dat deese saeck gebeurde; 't Is maer vergeefsche troost. 't Geloovigh herte seyd Met vast vertrouwen en volkoomen seeckerheyd; [128] God kan noch meer als dit. Hy sal my onderhouden, Schoon oock de Steenen selfs tot Brooden worden souden. Hy sal my geven 't geen ick noodigh hebben moet Of maecken dat 't gebreck my gantsch geen hinder doet. Hier ben ick in gerust, dat niets my sal ontbreecken. 'k Bekommer my niet, wat ick in de mond sal steecken, Waer meede dat ick sal gedeckt sijn of bekleed, Of hoe 't in quaeden tijd met my sal gaen. Hy weet Wat my van nooden is tot onderhoud van 't Leven En hy sal my gewis dat nodigh altijd geven. Ick werp de sorgh op hem. Al heb ick niets met al, Noch weet ick, dat hy my genoeghsaem voeden sal. Ontbreeckt my spijs, hy sal die op mijn Tafel stellen. Of hy sal maecken, dat geen Honger my sal quellen. Geen Mensch heeft oyt op God met vast geloof gesteund, Die niet heeft tegens een seer stercke Muer geleund. Want, of de Heere heeft de nood van hem verdreven, Of heeft hem anders 't geen vry beeter was gegeven. Die soo spreeckt met een reght op God vertrouwend hert, Sal buyten nood sijn, of de nood doet hem geen smert. Betrouw op God, soo sal geen quaed u oyt weervaeren, Of soo u quaed ontmoet, het sal u 't goede baeren. S. de V. Eynde. |
Een diergelijke zeldzame geschiedenis verhaal ik in mijn Historische grote Bloemhof, klaar gemaakt tot leerzame verlustiging, door duizend uitgelezen wonder-gevallen. En wijl dit (nevens een groot getal andere mijner poëtische werken) noch de drukpers niet aanbevolen is zo zal ik hetzelfde hier invoegen. Dus spreek ik daarna van verscheiden andere voorbeelden van wonderlijke Goddelijke behoud: Maar hoor noch een geval, om ons alweer te leren, Dat God ons in de nood kan wonderlijk genereren; Ons kan bij weinig spijs doen leven; en ons geeft Gans onverwacht het geen natuur van noden heeft. Een zeker koopman in Xaintonge die de baren Vertrouwde zijn geluk, moest eindelijk ervaren, Dat een die over zee vaak grote winsten deed, Ook wel gans onvoorziens een grote schade leed. Hij heeft een schip (bevracht met wijnen) uit doen lopen, Om die in Engeland met voordeel te verkopen: Hijzelf was erin als die dit hield gewis, Dat niemand hem zo trouw als hij zichzelf is. Maar als ze zich omtrent het eiland Bresack vonden, Werd door een zware storm hun hoop geheel verslonden: En het schip, wat men nu niet meer bedwingen kon, Stootte tegen zekere rots, geheten Roquebon; Dus moest het dadelijk zich naar de afgrond snellen. [125] De koopman maar alleen, met vijf der scheepsgezellen, Geraakten op de rots door zwemmen; echter niet Als met zeer groot gevaar en met geen minder verdriet. De armen rijkdom, ik bedoel, de hoop van noch het leven Te redden was alleen hen overgebleven, Doch slecht genoeg gesteld, vermits nooit enig schip Zich wegens het gevaar liet zien bij deze klip. Ofschoon het schaap aan de muil van de wolf al is ontkomen, Zo werd doch het leven door de slachter hem benomen. Ze waren nu de nood der baren wel ontgaan, Doch zagen weer de dood der honger voor ze staan, Vermits ze zonder kost zich machteloos bevonden. Niets was er daar ze zich wat mee verkwikken konden; Zo het niet de hoop was op de macht en goedheid Gods. Hun spijs was de lucht, hun bed de harde rots, De hemel hun verdek. De honger kwam hun magen Te pijnigen; de dorst niet minder ze te plagen, Die niet gestild kon worden; waarin wanhoop in hen baarde. Maar als nu eindelijk de zee zich had bedaard, En Aeolus weer kwam zijn blazen in te binden, Zo kwamen ze aan de klip wat mossels te vinden: Die susten wel ten deel hun zware hongersnood, Doch hierdoor werd de dorst noch des te meer vergroot, En het zoute zeenat kon die geenszins blussen. Dus waren ze allemaal ellendig. Ondertussen Stierf nu de een, dan de anderen; zo dat De koopman eindelijk geheel alleen hier zat. Gij kan licht denken zijn bekommerde gedachten, Vermits voor hem hier geen verlossing stond te verwachten Door het een of het ander schip; omdat deze klip altijd Van alle schippers werd gelijk de pest gemeden. Hij vaste genoeg; en met ootmoedig bad Begaf hij zich tot God. Ook heeft hij in het midden Van deze nood vertrouwd op zijn barmhartigheid, En dat hem noch eens zou het goede zijn bereid: Tenzij dan dat onze God hem redding wilden geven, [126] Of halen door de dood in een veel beter leven: Ja, dat hij het beide hem kon schenken tot zijn lot. En waarlijk heeft die hoop hem niet beschaamd. Want God Sloeg het oog op hem die hem gedurig hield voor ogen, En liet niet toe dat hij werd boven zijn vermogen Verzocht. De dorst heeft hem wel allermeest verontrust, Maar God gaf middel dat die werd geblust. Wanneer eens Samson had zijn vijanden geslagen, En dat hij nu de dorst niet langer kon verdragen, Heeft God een holle plaats vaneen gekloofd zo dat Dien schier versmachten held genoeg te drinken had. Wanneer eens Israël van dorst schier was verslonden, Vermits te Raphidim geen water werd gevonden, Zo liet God Mozes op een harde steenrots slaan, En daar is overvloed van water uitgegaan. Toen deze koopman scheen van dorst te moeten stikken, Kwam God hem onverwacht een middel toe te schikken, Wat hij ook heeft gebruncht tot zijn behoudenis. Hij vond op elke dag aan deze klip een vis, Waaruit hij water, dat zeer zoet was, heeft gezogen, En ofschoon dit anders had zeer weinig helpen mogen, God heeft er evenwel zijn zegen toegedaan, Zo dat hij zijn dorst voldoende verslaan. Dit duurde dus omtrent de tijd van dertig dagen Waarin zijn ogen niets dan lucht en water zagen: Waarin hij boven dien noch drank noch spijs vond, Als die hem onze God op deze wijze zond. Op het laatst zijn bij toeval hier vissers aangekomen, En deze hebben hem vrijwillig meegenomen. Dus kwam hij eindelijk van deze rots en heeft Noch in zijn vaderland tien jaren lang geleefd. Daar leven heden noch verscheiden personen, Die vaak plegen zijn gezelschap bij te wonen. En hebben het mondelijk de schrijver gezegd, Uit wie ik deze zaak heb breder uitgebreid. Zie dan hoe onze God het gebrek van ons kan wenden, [127] En in de hoogste nood ons voedsel weet te zenden, Wat, ofschoon het schijnt gering, nochtans voldoende is, Door zijn Almacht tot onze behoudenis. Genieten vele maar alleen geringe spijzen, Ook daarin komt ons God zijn wonderen te wijzen: Hij geeft ze dat ze zijn ten volle vergenoegd, En dit is het meest dat ons kan worden toegevoegd. Hij doet dat watermoes ze beter komt te smaken Als het lekkerste gebraad aan weelderige kaken: Hij doet dat enkel draf hun lijf voldoende voedt En schenkt in de arme staat ze een verheugd gemoed. Hij schikt ze honger na dat ze is brood voorhanden, Hij geeft ze kou nadat ze vuren kunnen branden. Ze zijn ook in het algemeen van ziekten meer bewaard Als die, die brassen bij een goed gestokte haard Wel nu dan vrome ziel, wilt nooit mistrouwend wesen: God is uw Vader, wel, wat hebt gij dan te vrezen? Zou hij zijn lieve kind verlaten in de nood, Of geven hem eens steen, wanneer hij bidt om brood? Hij is uw herder, wel wat zou u dan ontbreken? Zou hij u in gevaar van honger laat steken, Die als het brood ons mist kan geven hemelse manna, Ja, zelfs zonder spijs ons onderhouden kan? Hij zal het ook doen indien wij vast op hem vertrouwen. En ons geloof op hem als op een rotssteen bouwen. Niets is te wonderlijk voor hem die het al vermag, En die uit Niets bracht voort al wat ooit het oog zag. Laat die mistrouwen met de Joodse hoofdman spreken, Toen in Samaria kwam alle spijs te ontbreken, En nu Elisa door Gods Geest voorzegt dat D volgende dag zou zijn volheid in de stad: Zo God zelfs vensters in het verdek de Hemel scheurde, Noch was het onmogelijk dat deze zaak gebeurde; Het is maar vergeefse troost. Het gelovig hart zegt Met vast vertrouwen en volkomen zekerheid; [128] God kan noch meer dan dit. Hij zal mij onderhouden, Ofschoon ook de stenen zelfs tot broden worden zouden. Hij zal mij geven hetgeen ik nodig hebben moet Of maken dat het gebrek mij gans geen hinder doet. Hier ben ik in gerust, dat niets mij zal ontbreken. Ik bekommer mij niet wat ik in de mond zal steken, Waarmee dat ik zal gedekt zijn of bekleed, Of hoe het in kwade tijd met mij zal gaan. Hij weet Wat mij van noden is tot onderhoud van het leven En hij zal mij gewis dat nodige altijd geven. Ik werp de zorg op hem. Al heb ik niets met al, Noch weet ik, dat hij mij voldoende voeden zal. Ontbreekt mij spijs, hij zal die op mijn tafel stellen. Of hij zal maken dat geen honger mij zal kwellen. Geen mens heeft ooit op God met vast geloof gesteund, Die niet heeft tegen een zeer sterke muur geleund. Wan, of de Heer heeft de nood van hem verdreven, Of heeft hem anders hetgeen vrij beter was gegeven. Die zo spreekt met een recht op God vertrouwend hart, Zal buiten nood zijn of de nood doet hem geen smart. Betrouw op God, zo zal geen kwaad u ooit wedervaren, Of zo u kwaad ontmoet, het zal u het goede baren. S. de V. Einde. |
t'UTRECHT, Gedruckt by JEURIAEN van POOLSUM, Boeck-drucker en Boeck-verkoper op de Plaets, tegen over 't Stadthuys. Anno 1678. |
Te UTRECHT, Gedrukt bij JEURIAEN van POOLSUM, Boekdrukker en Boekverkoper op de Plaats tegen over het Stadhuis. Anno 1678. |
Maar hier vond ik een opmerkelijk verhaal in de gedenkwaardige reis Van Frederick Martens, Hamburger, gedaan met de aller nauwkeurigste opmerkingen naar Spitsbergen of Groenland in het jaar 1671 met de toevoeging van Simon de Vries.
Omgezet is dit alzo;
Icarus kwam uit Kreta vloog weg van het eiland Kreta met door zijn vader gemaakte vleugels van veren en was. Op Kreta werden zijn namelijk gevangen gehouden in het labyrint waar ook de Minotaurus zich bevond. Omdat de was zou kunnen smelten, waarschuwt Daedalus Icarus om niet te hoog en te dicht bij de zon te vliegen.
Zichmni (zegt de beschrijving van deze reis) was een machtige vorst in Frisland (Frisland, oude naam van een streek van Groenland), heer over Sorandi en ‘t eiland Porlanda; machtig in landen en lieden; een zeer goed krijgsman en ervaren zeeman. Koning Haquin van Noorwegen overwon hij in een veldslag in het jaar 1379 en ontnam hem een groot deel van ‘t eiland Frisland wat groter is dan Ierland. Nicolaus Zenus, een Venetiaan edelman die in het jaar 1380 bij dit eiland schipbreuk leed kwam door deze ongelegenheid bij hem in dienst; werd van hem tegen zijn Barbaarse onderdanen beschermd; in de Latijnse taal aangesproken en goed onthaald. Nicolaus, nu zijn onder-admiraal, nam voor hem met dertien schepen enige steden en eilanden in terwijl vorst Zichmni te land streed en zegerijk was. Ja, zijn volk had toenmaals van de Venetianen eerst rechte kunst van scheepvaart geleerd. Na een bekomen grote zege te land is hij heer van geheel Frisland geworden. Antonius Zenus, broeder van Nicolaus (die hij gevolgd had) geraakte bij hem in grote gunst en heeft veertien jaren lang in Friesland gewoond: Werd zijn onder-admiraal en nam Shetland voor hem in. Hij wilde ook IJsland veroveren; doch ‘t mislukte. Echter won hij zeven daarbij gelegen kleine eilanden. Keerde toen weer naar het eiland Frisland en tot de hoofdstad van dezelfde naam.
Vorst Zichmni nam voor een scheepvaart te doen naar Estotiland om te zien of hij door zou kunnen geraken en alzo Noord-Amerika omzeilen. De schipper die hen zou voeren stierf drie dagen voor ‘t vertrek tot grote droefheid van allen. Zichmni, met Antonius Zenus, kwam na een grote storm en ‘t uiterste uitgestane gevaar aan het eiland Icaria. De inwoners trachten met geweld hun landen te beletten. Doch vermits ze hen een vredesteken gaven tot verzekering dat ze als vrienden kwamen zo zonden ze tien mannen tot deze vreemdelingen af waarvan elk een aparte taal sprak. Doch zij (de Frislanders) konden niemand van hen allen verstaan, behalve alleen een IJslander. Deze nu berichte hen dat dit eiland was genoemd Icaria en dat alle daarin in regerende koningen de naam van Icarus voeren naar hun eerste koning Icarus, de zoon van Daedali (Daedalus) een koning in Schotland, die dit eiland ingenomen en zijn zoon daarover tot koning stelde en de inwoners goede wetten gegeven had. Deze hun eerste koning Icarus had verder willen gaan om meer andere landen te ontdekken, doch was in een storm gebleven. De zee die hem verslond werd ter die oorzaak de Icarische geheten. [Deze geschiedenis hebben de poëten, volgens hun gewone verbloeming zodanig voorgesteld dat het onder de fabels wordt gerekend. Van de zeilen van het schip maakten ze vleugels; van het omslaan en zinken er van ‘t smelten der vleugels etc.]. Nu zochten hun koningen geen andere landen; lieten ook geen vreemdelingen tot hen komen. Baden derhalve dat ze zouden vertrekken; anders zou het veel bloed kosten omdat ze liever hun leven wilden verliezen dan hun wet te breken. Ze haten de vreemden niet; want tien zodanige hadden ze hen toegezonden; Wilden ook wel een van hen tot zich nemen en hem een ambt geven om hun zeden te mogen onderzoeken; doch de landing konden ze niet toestaan. Toen nu de vorst Zichmni echter met geweld wilde aankomen werd hij dapper teruggedreven en moest hen aldus verlaten.
Daarop voer hij met een goede wind omtrent zes dagen lang naar het Westen toe. Daarna noch vier dagen met een sterke wind en onstuimige zee. Eindelijk zagen ze land. Maar vermits de golven hoog gingen en dit gewest onbekend was zo bevonden we ons (zegt de schrijver) niet weinig benauwd in het naderen. Doch God hielp ons zodat de wind ging liggen. Enige voeren met de boot aan land, doch kwamen gauw weer en maakten ons bekend dat ze een zeer goed landschap en een verzekerde haven gevonden hadden. Hooglijk verheugden we ons hierover en begaven ons met onze schepen in de gedachte haven en traden aan land. Van verre zagen we een grote berg die zeer veel rook uitgaf. Hoopten derhalve dat we volk in dit eiland zouden vinden. Zichmni zond honderd goede wel voorziene soldaten uit om het landschap te bezien en kennis van diens gestalte te nemen; gelijk ook van de gelegenheid het daar inwonend volk. Ondertussen voorzag de vloot zich van vers water en hout; vingen veel vis en zeevogels. Ook vonden we zoveel vogeleieren zodat ‘t half verhongerde volk zich genoeg daarmee kon verzadigen.
Terwijl we hier lagen was ‘t midden in de zomer; derhalve de lucht hier gans gematigd en bijzonder aangenaam was. Doch ze zagen niet een mens wat in onze gedachten veroorzaakte dat dit mooie gewest onbevolkt moest zijn. We noemden deze haven Trin en ’t voorgebergte wat daar bij de zee uitging Capo di Trin. De honderd uitgezonden soldaten kwamen na acht dagen weer en verhaalden dat ze diep in ‘t eiland waren geweest; ook bij de berg waar de rook uitkwam. ‘t Scheen, dat er inwendig een groot vuur brandde.
Daar was ook een bron of beek waarin een zekere stof groeide, het pek gelijk dat in de zee vloeide. Daar rondom woonde veel volk; doch half wild. Hun woningen hadden ze in holen. Waren klein van lichaam en zeer vreesachtig; waarom ze ook zo gauw ze ons volk gewaarwerden in de gedachte hun holen vloden. Voorts berichten ze dat hier een grote rivier en een goede verzekerde haven was te vinden.
Zichmni die dit alles gehoord had en bemerkte dat hier een goede, subtiele en gezonde lucht was en daarboven een goede aardbodem en voldoende vers water en zekere nam voor dit land met volk te bezetten en hier een stad te bouwen opdat dit gewest bevolkt mocht worden. Vermits nu de zijne (van deze reis afgemat omdat ze groot ongemak en gevaar hadden moeten uitstaan) begonnen oproerig te worden en weer naar huis wilden vermits de winter voor de deur stond en dat ze, indien ze die hier opwachten, tot de volgende zomer zouden moeten blijven liggen zo behield de vorst alleen de roeischepen bij zich nevens diegene die zich vrijwillig bij hem wilden houden. Alle anderen zond hij weer terug en ik moest, tegen mij wil, hun hoofdman zijn. Dus zijn we van elkaar gescheiden. Twintig dagen voer ik op de hoge zee zonder enig land te zien gedurig Oostwaarts aan. Toen ik ‘t nu hierna tegen ‘t Zuiden wendde vonden we na vijf dagen weer land. Ik bevond bij het eiland Neome te zijn gekomen en werd alzo gewaar dat ik IJsland voorbijgevaren was. Ik nam van de inwoners, waren onderdanen van Zichmni, nodige verversing en voer vandaar weer af en kwam met een goede wind ten einde van drie dagen in Frisland: Alwaar het volk alreeds meenden dat ze hun vorst verloren hadden ons met zeer grote blijdschap ontving.
Dit lijkt veel op het verhaal van Erick Roodbaard die vanwege een moord uit Noorwegen moest vluchten en Groenland ontdekte. Daarna haalde hij enige mensen van IJsland over om daar met hem te blijven. Daarna zou hij naar Amerika gegaan zijn etc.
Christiaan de Vierde, koning van Denemarken, beval de hoofdman Johan Munck dat hij heen ging om door zekere engte en een zee die Groenland van Amerika afzondert een vaart naar Oost-Indien te zoeken. Een Engels hoofdman, genoemd Hudson, had een tijdje tevoren even deze engte de zee gevonden toen hij met een even gelijk voornemen was uitgevaren. Doch in deze reis is hij om het leven gekomen zonder dat men ooit heeft kunnen weten op wat voor een wijze zulks geschiede. Immers dit is zeker, nadien hij de koenheid heeft gehad om door een onbekende weg te willen vliegen, gelijk Icarus, dat in deze stoute onderneming hem de vleugels veel eerder bevroren dan gesmolten zullen geweest was. Ondertussen hebben zijn toevallen dit met die van de anderen gemeen dat, gelijk Nicarie de naam naar Icarus draagt, alzo ook deze zee en engte naar hem heeft bekomen de naam van Hudson’ s engte en de Hudson zee.
Zie verder; Volkoomen.nl