Willem Barentzs behouden huis

Over Willem Barentzs behouden huis

Waerachtighe beschryvinghe van drie seylagien ter werelt noyt soo vreemt ghehoort, Gerrit de Veer, 1591-1592, ware beschrijving van drie zeiltochten ter wereld nog nooit zo vreemd gehoord, de overwintering op Nova-Zembla,

Door Nico Koomen.

Uit; https://www.dbnl.org/tekst/veer013waer01_01/veer013waer01_01_0005.php

Ware beschrijving van drie zeiltochten ter wereld nooit zo vreemd gehoord.

Vertellinghe vande derde Seylagie by noorden om, nae de Coninckrijcken van Catthay ende China, inden jare duysent vijfhondert ses ende tneghentich.

Nae dat nu als hier voren verhaelt is, de seven schepen vande Noorder reyse wederom ghecomen waren, niet so vruchtbaer alsmen wel ghehoopt hadde, soo isser by mijn E. Vermoghende Heeren de Staten van alles goet ondersoeck gedaen, ende de sake in beraedt genomen, ofmen noch ten derdemael van slandts wegen wederom eenige toerustinge soude doen, om de selvighe voorgenomen reyse tot een goedt eijnde te brengen, indient doenlijck waer, doch is nae veel ende diversch ondersoeck ende beradinghe over ende weder over, 'tselfde by mijn E. Heeren Staten afghestemt. Dan soo daer noch eenighe waren, tzy steden ofte Cooplieden, die tselvighe breeder wilden versoecken t'haren costen, ende de reyse wel volbracht werde, daer deur blijcken conde datmen die passagie beseylen mochte, soo wildense den selvighe wel een groote vereeringhe van't landts weghen doen, noemende een mercklijcke somme ghelts. Over sulcks zijnder noch ten derde mael vanden Eerbaren Raedt der vermaerde stadt Amstelredam, int beghinsel van't jaer twee schepen toegherust, daer van het scheeps volck op tweederley conditien zijn aenghenomen geweest: te weten, watse souden hebben sose onverrechten saecken wederom quamen, ende daer teghens watse souden hebben sose deur quamen, ende de reyse volbrachten, belovende haer een goede conditie, soo zy de reyse conde volbrenghen, om also het volck moedich te maecken, nemende soo veel onghehoude persoonen alsse eenichsins mochten, om te minder deur den treck tot wijf ende kinderen, int werck te vertsagen, oft vande reyse afgetogen te werden. Op dees conditie zijn de twee schepen int beghin vande Mey seijl-rede gheweest. Opt eene was als Schipper ende Comis vande Comanschappe, Iacob Heemskerck Heijndricksz. ende Willlem Barentsz. opperste Stuerman. Opt ander Ian Cornelisz. Rijp, als Schipper ende Comis vande Comenschappe, die de Cooplieden daer inghescheept hadden.

[Mey 5, Mey 13]Den 5. Mey des jaers 1596. isset volck van beyde dees schepen gemonstert, ende den 10. zijnse van Amsterdam gheseijlt ende quamen den 13. int Vlie.

[Mey 16]

Den 16. ginghen wy tseijl uytet Vlie, maer de stroom verliep, ende de windt nae't noordt oosten, alsoo dat wy ghedwonghen werden wederom binnen te loopen, ende tschip van Ian Cornelisz. raeckte aende grondt, maer quamper noch weer af, ende wy wierpen ons ancker wederom uyt aende oostzyde vant Vlie-landt.

[Mey 18]

Den 18. Mey seijlden wy wederom uytet Vlie met een n.o. windt, ende ghinghen aen n.n.w.

[Mey 22]

Den 22. Mey creghen wy de Eylanden van Hitlandt ende Feyeril int ghesichte, de windt was n.o.

[Mey 24-29]

Den 24. creghen wy een goeden windt, ende ghinghen n.o. aen, totten 29. toe. Doen werdet inde windt ende waeyde een Topseijl uyten n.o.

[Mey 30]

Den 30. Mey creghen wy wederom de goeden windt, ende ghinghen n.o. aen, ende wy hebben de hoochte des Sons ghenomen met de Graetbooch, ende bevonden datse verheven was boven den Horisont 47. graden ende 42. minuten, De declinatie was 21. graden 42. minuten, also dat de hooghde des Pools was 69. graden ende 24. minuten.

Vertelling van de derde zeiltocht bij noorden om naar de koninkrijken van Cathay en China in het jaar 596.

Nadat nu als hier voren verhaald is de zeven schepen van de Noorden reis wederom gekomen waren, niet zo vruchtbare als men wel gehoopt had, zo is er bij mijn Edele Vermogende Heren de Staten van alles goed onderzoek gedaan en de zaak in beraad genomen of men noch ten derde maal van landswegen wederom enige toerusting zou doen om dezelfde voorgenomen reis tot een goedt einde te brengen, indient doenlijk was, doch is na veel en divers onderzoek en beraad over en weer over, datzelfde bij mijn E. Heren Staten afgestemd. Dan zo daar noch enigen waren, hetzij steden kooplieden, die dat uitvoeriger wilden onderzoeken op hun kosten en de reis goed volbracht werd, waardoor blijken kon dat men die passage bezeilen mocht, zo wilden ze dat wel met een grote verering van landswege doen, noemden een opmerkelijke som geld. Over zulks zijn er noch ten derde maal van den Eerbare Raad der vermaarde stad Amsterdam in het begin van 't jaar twee schepen uitgerust waarvan het scheepsvolk op tweevormige condities zijn aangenomen geweest: te weten, wat ze zouden hebben zo ze onverrichter zaken wederom kwamen en daartegen wat ze zouden hebben zo ze doorkwamen en de reis volbrachten, beloofden hen een goede conditie zo ze de reis konden volbrengen om alzo het volk moedig te maken, namen zo veel ongehuwde personen als ze enigszins mochten, om te minder door de trek tot wijf en kinderen in het werk te versagen of van de reis afgetrokken te worden. Op deze conditie zijn de twee schepen in het begin van mei zeil-rede geweest. Op de ene was als schipper en commies van de koopmanschap Iacob Heemskerck Heijndricksz. en Willlem Barentsz. opperste stuurman. Op de andere Ian Cornelisz. Rijp als schipper en commies van de koopmanschap die de kooplieden daar ingescheept hadden.

[Mei 5, 15 mei] De 5de mei van het jaar1596 is het volk van beide deze schepen gemonsterd en de 10de zijn ze van Amsterdam gezeild en kwamen de 13de in het Vlie.

[Mei 16]

De 16de gingen we te zeil uit het Vlie, maar de stroom verliep en de wind naar het noordoosten alzo dat we gedwongen werden wederom binnen te lopen en het schip van Ian Cornelisz. raakte aan de grondt, maar kwam er noch weer af en wij wierpen ons anker wederom uit aan de oostzijde van het Vlieland.

[Mei 18]

De 18de mei zeilden we wederom uit het Vlie met een N.O. windt en gingen aan N.N.W.

[Mei 22]

De 22ste mei kregen we de Eilanden van Hitland en Feyeril in het gezicht, de windt was N.O.

[Mei 24-29]

Den 24ste kregen we een goeden wind en gingen N.O. aan tot de 29ste toe. Toen werd het in de wind en waaide een topzeil ten N.O.

[Mei 30]

De 30ste mei kregen we wederom de goede wind en gingen N.O. aan en wij hebben de hoogte van de zon genomen met de gradenboog en bevonden dat ze verheven was boven de horizon 47 graden en 42 minuten. De declinatie was 21 graden 42 minuten, alzo dat de hoogte van de Pool was 69 graden en 24 minuten.

[Iunij 1-4]

Den eersten dach Iunij hadden wy gheen nacht, ende opten tweeden creghen wy weder inden windt, maer opten 4. creghen wy een goeden windt uyten w.n.w. ende ghinghen aen n.o.

Ontrent z.z.o. Son sagen wy een wonderlijck Hemel-teijcken, aende elcke zyde vande Sonne scheen noch een Son, ende daer liepen twee Reghenboghen deur alle de drie Sonnen henen, ende daer nae noch twee Reghenbogen, de eene wijdt rondtomme de Sonnen, ende de ander dweers deur de groote ronde, ende het groote rondt stont de onderste cant verheven boven den Horisont 28. graden. Des middaghs als de Son op zijn hooghste was, bevantmen deurt meten des Astrolabiniums dat hy verheven was boven den Horisont 48. graden ende 43. minuten, de declinatie was 22. graden 17. minuten. Dese 22. graden 17. minuten tot de ghevonden hooghde van 48. graden 43. minuten, so bevantmen dat wy waren op de hooghde des Pools 71. graden.

Ian Cornelissens Schip hielt de loef van ons ende quam niet af tot ons, maer wy ghinghen hem een streeck int ghemoet ende ghinghen n.o. aen, want ons docht dat wy al te veel westelijck waren, alst naemaels bleeck anders souden wy onsen cours n.o. ghehouden hebben. Als wy nu des avonts by malcanderen quamen, soo seyden wy hem dat wy noch bet oostelijck mosten aen gaen, om dat wy te verde westwaert waren, maer zijn Stuerman antwoorde dat zy niet begheerden inden Inham vande Weygats te wesen. Haer cours was n.o. ten n. ende wy waren wel 60. mylen t'Zeewaert vant landt ende behoorden n.o. aen te gaen, als wy de Noortcaep int ghesicht hadden, daerom hadmen doen wel behoort veel eer o.n.o. aen te gaen, ende niet n.n.o. om dat wy sulcken stuck om den w. waren, om dat weder inde rechte te brengen daerom seyden wy ende bestraften haer dat wy noch veel eer oost hadden behooren aen te gaen, ymmers een deel mylen tot dat wyt weder inde rechten ghebracht hadden, dat deur de quade winden verloren was, soo mede om dat die noordt oost was, maer wat wy seyden, ende haer gaerne ten besten geraden hadden, so wildense effenwel niet anders dan n.n.o. aen gaen, want haer seggen was alse oostelijcker souden aen gaen, dat wy dan inde Weygats souden comen. Ende als wijt haer met veel harde woorden niet conden wijs maken, so gingen wy haer een streeck te moet, ende ghingen n.o. ten n. ende souden anders n.o. aenghegaen hebben, jae noch oostelijcker.

[Juni 1-4]

De eerste dag van juni hadden we geen nacht en op de tweeden kregen we weer de wind in, maar op de 4de kregen wij een goede windt uit het W.N.W. en gingen N.O aan.

Omtrent Z.Z.O.-zon sagen wij een wonderlijk hemelteken, aan elke zijde van de zon scheen noch een zon en daar liepen twee regenbogen door alle de drie zonnen heen en daarna noch twee regenbogen, de ene wijdt rondom de zon en de ander dwars door de grote ronde en de grote ronde stond de onderste kant verheven boven de horizon, 28 graden. s Middags toe de zon op zijn hoogste was bevond men door het meten de astrolabium dat het verheven was boven den horizon 48 graden en 43 minuten, de declinatie was 22 graden 17 minuten. Deze 22 graden 17 minuten tot de gevonden hoogte van 48 graden 43 minuten, zo bevond men dat wij waren op de hoogte van de pool 71 graden.

Ian Cornelissens Schip hield de loef van ons en kwam niet af tot ons, maar wij gingen hem een streek tegemoet en gingen N.O. aan, want wij dachten dat wij al te veel westelijk waren, zoals het later bleek, anders zouden wij onze koers N.O. gehouden hebben. Toen wij nu ճ avonds bij elkaar kwamen, zo zeiden we hen dat wij noch beter oostelijk moesten aangaan, om dat wij te ver westwaarts waren, maar zijn stuurman antwoorde dat ze niet begeerden in de inham van het Waaigat te wezen. Hun koers was N.O. ten N. en wij waren wel 60 e mijlen zeewaarts van het land en behoorden N.O. aan te gaan als wij de Noordkaap in het gezicht hadden, daarom had men toen wel behoren veel eer O.N.O. aan te gaan en niet N.N.O. omdat wij zo’n stuk om het W. waren omdat weer in het rechte te brengen daarom zeiden wij en bestraften hen dat wij noch veel eerder oost hadden behoren aan te gaan, immers een deel mijlen tot dat wij het weer terecht gebracht hadden dat door de kwade winden verloren was, zo mede omdat die noordoost was, maar wat wij zeiden en hen graag ten besten aangeraden hadden, zo wilden ze evenwel niet anders dan N.N.O. aangaan, want hun zeggen was als ze oostelijker zouden aangaan dat wij dan in het Waaigat zouden komen en als wij het hen met veel harde woorden niet konden wijs maken zo gingen wij hen een streek tegemoet en gingen N.O. ten N. en zouden anders N.O. aangegaan hebben, ja noch oostelijker.

[Iunij 5]

Den 5. Iunij sagen wy het eerste ys, dat ons seer wonder gaf, meenende, int eerst dattet witte Swanen waren, want daer gingh een van ons volck opt verdeck wandelen ende begonste onversiens te roepen met luyder stemme, dat daer witte Swanen swommen. Wy die onder waren sulcks hoorende, spronghen flucks op, ende sagen dattet ys was, dat vanden grooten hoop quam dryven, ende gheleeck wel Swanen, ende 'twas ontrent teghen den avondt. Des middernachts seijlden wy daer deur, ende de Son was wel ontrent een graet hoogh boven den Horisont int noorden.

[Iunij 6]

Den 6. Iunij quamen wy savonts ontrent vier uren wederom int ys, ende 'twas so geweldich dat wy daer niet deur conden comen, ende ghinghen z.w. ten w. aen, 8. glasen langh. Ende daer nae ghinghen wy weder onsen cours n.n.o. ende seijlden by't ys heenen.

[Iunij 7]

Den 7. Iunij hebben wy de hooghde des Sons genomen, ende bevonden dat hy was verheven boven den Horisont 38. graden 38. minuten, haer declinatie was 22. graden 38. minuten alsmen nu de 22. graden 38. minuten treckt vande ghenomen hooghde, so bevonden wy des Pools hooghde 74. graden. Daer hebben wy soo gheweldighen ys bevonden dattet niet wel te segghen is. Wy seijlden daer al langhs heenen als of wy tusschen twee landen gheseijlt hadden. Het water was so groen als gras, ende wy vermoeden dat wy by Groen-landt waren, ende wy quamen hoe langher hoe meer in noch dicker ys.

[Iunij 8]

Den 8. Iunij quamen wy aen so een gheweldighen hoop ys, dat wy daer deur niet conden seylen, vermidts de groote dickte, daerom wenden wyt z.w. ten w. twee glasen langh, ende noch drie glasen z.z.w. daer nae noch drie glasen z. aen, om het Eylandt dat wy saghen aen te seylen, so oock om het ys te schouwen.

[Iunij 9]

Den 9. Iunij vonden wy het Eylandt, ende leijt op die hooghde van 74. graedt ende 30. minuten, ende nae onse gissinghe wast ontrent 5. mylen groot.

[Iunij 10]

Den 10. Iunij setten wy onsen schuijt uyt ende voeren met ons acht persoonen naer landt, ende als wy aan Ian Cornelisz. schip quamen, quamender noch acht in ons schuijt, daer onder haer Stuerman was. Doen vraechde Willem Barentsz. onse Stuerman hem, oft wy niet een groot stuck te veel om den west waren, maer hy wildet niet bekennen, daer veel woorden om geschieden, want Willem Barentsz. wilde contrarie bewysen, alst oock was.

[Iunij 11]

Den 11. Iunij aen't landt comende, vonden wy daer seer veel Mieuwen eyeren: daer waren wy op groot perijckel van ons lijf, want wy ginghen een steylen sneebergh op, ende als wy af gaen souden, scheent schier dat wy alle den hals souden ghebroken hebben, soo steijl wast, maer wy ghinghen op ons naers zitten, ende sulden daer af, twelck vreeselijck om sien was, want twas gesien om armen ende beenen te breken, om datter onder aenden voet vanden bergh seer veel clippen waren, daert geschapen was, dat wy daer op neder storten souden, doch wy quamen deur Godts hulpe noch onbeschadicht neder. Terwylen was Willem Barentsz. inde schuijt, ende sach ons af glyden, die noch meer als wy selfs verschrickte, deurt aensien van't selfde. Opt selvighe Eylandt hebben wy de afwijckinge vanden naelde genomen, datse was 13. graden, also dattet ruijm een streecke verscheelde. Daer nae royden wy nae Ian Cornelisz. boordt ende aten daer de eyeren op.

[Iunij 12-

Den 12. Iunij smorgens sagen wy een witten Beyr, ende wy royden met onse schuyte nae hem toe, meenende hem met een touw een strick om den hals te werpen, maer doe wy by hem quamen, was hy so geweldich dat wyt niet dorsten bestaen, dan wy royden wederom tscheep, ende haelden meer volcks ende gheweer, ende quamen wederom nae hem toe, met musketten, roers, hellebaerden ende bylen, ende het volck van Ian Cornelisz. schip quamen met haer Bock met volck ons mede te hulpe.

Also van volck ende wapenen wel versien zijnde, royden wy met beyde onse schuyten na den Beyr toe, ende bestreden hem wel vier glasen langh, want het geweer weynich op hem trecte, onder anderen werdt hy met een grooten bijl in zijn rugge gehouwen, datse daer in bleef steken des niet tegenstaende swom hy daer mede wech, maer wy royden hem al nae, also dat wy ten laetsten met een bijl zijn hooft in stucken gehouwen hebben, also dat de doodt daer nae volghde. Daer nae brachten wy hem in Ian Cornelisz. schip, ende vilden hem aldaer, zijn huijt was 12. voeten lang, ende wy aten oock van hem, maer ten bequam ons niet wel. Dit Eylandt noemden wy het Beyren Eylandt.

[Juni 5]

De 5de juni zagen wij het eerste ijs dat ons zeer wonder gaf, meenden eerst dat het witte zwanen waren, want daar ging een van ons volk op het verdek wandelen en begon ze onvoorziens te roepen met een luide stem dat daar witte zwanen zwommen, wij die onder waren en zulks hoorden sprongen fluks op en zagen dat het ijs was dat van de grote hoop kwam drijven en geleek wel zwanen en het was omtrent tegen de avond. ճ Middernacht s zeilden wij daardoor en de zon was wel omtrent een graad hoog boven de horizon in het noorden.

[Juni 6]

De 6de juni kwamen wij ‘avonds omtrent vier uren wederom in het ijs en het was zo geweldig zodat wij daar niet door konden komen en gingen Z.W. ten W. aan, 8 glazen lang en daarna gingen wij weer onze koers N.N.O. en zeilden bij het ijs heen.

[Juni 7]

De 7de juni hebben wij de hoogte van de zon genomen en bevonden dat die was verheven boven de horizon 38 graden 38 minuten, zijn declinatie was 22 graden 38 minuten, als men nu de 22 graden 38 minuten aftrekt van de genomen hoogte zo bevonden wij de Pool hoogte 74 graden. Daar hebben wij zo geweldig ijs bevonden dat het niet goed te zeggen is. Wij zeilden daar al langs heen alsof wij tussen twee landen gezeild hadden. Het water was zo groen als gras en wij vermoeden dat wij bij Groenland waren en wij kwamen hoe langer hoe meer in noch dikker ijs.

[Juni 8]

De 8ste juni kwamen wij aan zoՠn geweldige hoop ij, dat wij daardoor niet konden zeilen vanwege de grote dikte, daarom wenden wij te Z.W. ten W. twee glazen lang en noch drie glazen Z.Z.W., daarna noch drie glazen Z. aan om het eiland dat wij zagen aan te zeilen, zo ook om het ijs te schuwen.

[Juni 9]

De 9.de juni vonden wij het eiland en ligt op de hoogte van 74 graden en 30 minuten, en naar onze gissing was het omtrent 5 mijlen groot.

[Juni 10]

De 10de juni zetten wij onze schuit uit en voeren met onze acht personen naar land en toen wij aan Ian Cornelisz. schip kwamen, kwamen er noch acht in ons schuit waaronder hun stuurman was. Toen vroeg Willem Barentsz. onze stuurman hem of wij niet een groot stuk te veel om de west waren, maar hij wilde het niet bekennen, daar veel woorden om geschieden want Willem Barentsz. wilde contrarie bewijzen, zoals het ook was.

[Juni 11]

De 11de juni kwamen we aan land en vonden wij daar zeer veel meeuwen eieren: daar waren wij op groot perikel van ons lijf want wij gingen een steile sneeuwberg open als wij er af zouden gaan scheen het schier dat wij alle de hals zouden gebroken hebben, zo steil was het, maar wij gingen op onze aars zitten en gleden daar af wat vreselijk om zien was want het was gezien om armen en benen te breken omdat er onder aan de voet van de berg zeer veel klippen waren, daar het geschapen was dat wij daarop neer storten zouden, doch wij kwamen door Gods hulp noch onbeschadigd neer. Onderwijl was Willem Barentsz. In de schuit en zag ons afglijden die noch meer dan wij zelf schrok door het aanzien ervan. Op dat eiland hebben wij de afwijking van de naald genomen dat het was 13 graden, alzo dat het rijm een streek verscheelde. Daarna roeiden we naar Ian Cornelisz. boord en aten daar de eieren op.

[Juni 12-

De 12de juni ‘s morgens zagen wij een witte beer en wij roeiden met onze schuit naar hem toe, meenden hem met een touw een strik om de hals te werpen, maar toen wij bij hem kwamen was hij zo geweldig zodat wij het niet dorsten bestaan, dan wij roeiden wederom te scheep en haalden meer volks en geweer en kwamen wederom naar hem toe met musketten, roeren, hellebaarden en bijlen en het volk van Ian Cornelisz. schip kwamen met hun bok met volk ons mede te hulp.

Alzo van volk en wapens goed voorzien zijnde roeiden wij met beide onze schuiten naar de beer toe en bestreden hem wel vier glazen lang, want het geweer deed weinig op hem, onder anderen werd hij met een grote bijl in zijn rug gehouwen zodat die daarin bleef steken, maar niettegenstaande zwom hij daarmee weg, maar wij roeiden hem al na, alzo dat wij tenslotte met een bijl zijn hooft in stukken gehouwen hebben, alzo dat de dood daarna volgde. Daarna brachten wij hem in Ian Cornelisz. schip en vilden hem aldaar, zijn huid was 12.voeten lang en wij aten ook van hem, maar het bekwam ons niet goed. Dit eiland noemden wij het beren eiland.

[Iunij 13]

Den 13. seijlden wy van't Eylant af ende gingen n. aen, wel so oostelijck, de windt vanden w. ende z.w. met een goeden voortgangh, also dat wy ontrent de n. Son nae ons gissinge 16. mylen geseijlt hadden van dat Eylandt n. Aen.

[Iunij 14-15]

Den 14. Iunij ontrent de Son n. wierpen wyt loot op 113. vadem, ende hadden geen gront, ende seijlden also voort totten 15. de z.o. Son, met mistich ende hyselachtich weer, ende gingen n. ende n. ten o. aen. Tegens den avondt claerdet wat op, ende wy sagen een groot dingh inde zee dryven, meenende dattet een schip was, maer daer by comende wast een dooden Walvisch daer groote menichte van Meeuwen op saten, ende tgaf een grooten stanck, ende hadden doen noch gheseijlt twintich mylen.

[Iunij 16]

Den 16. met sodanigen voortgangh aen seylende n. ten o. met mistich weder hoorden wy't ys eer wy't sagen, doch 'tclaerde daer nae op dat wy't sagen, ende wenden daer van af, als wy nae ons gissinge gheseijlt hadden 30. Mylen.

[Iunij 17-18]

Den 17. ende 18. saghen wy weder geweldich ys, ende seijlden daer langhs heenen, tot dat wy quamen aenden hoeck daer wy niet boven conden comen, want de windt z.o. was ons recht teghens, ende de hoeck ys lach zuyden van ons. Wy laveerden een tijt langh om daer boven te comen, maer conden niet bedryven.

[Iunij 19]

Den 19. sagen wy wederom landt. Doen namen wy der Sonnen hooghde, ende bevonden dat hy verheven was boven den Horisont 33. graden 37. minuten: haer declinatie was 23. graden 26. minuten, de selvige afgetogen vande ghevonden hooghde des Sons, so bevonden wy dat wy waren op des Pools hooghde van 80. grad. 11. minuten.

Dit landt was seer groot, ende wy seijlden daer by heenen westelijck aen totte 79. graden ende een half, daer wy een goede reede vonden, ende conden niet naerder het landt comen, vermidts de windt n.o. waeyde, recht van't landt af, ende die Bay streckte recht noorden ende zuyden in zee.

[Iunij 21]

Den 21. Iunij wierpen wijt ancker inden grondt op 18. vadem voort landt, ende wy ende Ian Cornelisz. volck voeren aende vvestzyde van't landt, ende haelden daer ballast, ende doen wy met de ballast vvederom aen't boort quamen, sagen vvy vvederom een vvitten Beyr na ons schip svvemmen, daer deur vvy van ons arbeyt af stonden, ende vielen te boot, ende Ian Cornelissens volck mede, ende royden beyden nae den Beyr toe, ende onderschepten hem den vvegh, ende dreven hem vant landt af. Hy svvom ter zeewaert in, ende wy royden hem na, ende onse Bock niet wel voort vvilde, so setten vvy onse schuijt oock uyt, om hem te beter nae te volgen, maer hy swom wel een myl te zeewaert in, ende wy volghden hem met meest alle tvolck van beyde de schepen, met drie schuyten nae, ende deden seer veel arbeyts ende moyten met slaen, houwen ende kerven, alsoo dat alle ons geweer meest in stucken was. Hy sloech zijn clauwen eens aen onse schuijt datter de litteijckens in bleven staen, ende 't was voor aenden steven, dan haddet so wel int midden vande schuijt geweest, hy soudese misschien omgeruckt hebben, so seer geweldich zijnse met haer clauwen, eijndelijck deurt langen aenstaen dat wy hem tusschen de drie schuyten benauden ende moede maeckten, soo zijn wy int laetsten zijn meester gheworden, ende sloeghen hem doot, ende brachten hem in ons schip, ende vilden hem: zijn huijt was 13. voeten.

Daer nae royden wy met onse schuijt wel een mijl te landtwaert in, daer was een goede haven, ende steeckgrondt, aende oostzyde was sandt grondt. Wy wierpent loot ende daer was diepte 16. vadem, ende daer nae 10. ende 12. vadem. Ende al voort royende bevonden wy dat aende oostzyde de twee Eylanden waren, die haer oost inde zee strecten. Aende westzyde wasser mede een geweldigen inham, ende 'tleeck wel mede een Eylandt te zijn. Doen royden wy voort aen't Eylandt dat inden midden lach, ende vonden daer veel eyeren van Rotgansen, die wy opt nest sagen sitten, ende haer daer van jaechden, die daer riepen, Rot, rot, rot, ende smeten een Gans met een steen doodt, die wy coockten ende aten, met wel 60. eyeren die wy mede scheep brachten, ende quamen den 22. wederom tscheep.

Dit waren oprechte Rotgansen, alsser in Hollandt ontrent Wieringen in grooter menichte alle jaren comen ende ghevangen werden, daer van men tot noch toe niet geweten heeft waerse haer eyeren leggen ende uytbroeden, daer van sommige schryvers haer niet ontsien hebben te schryven datse in Schotlant aen boomen wassen, ende de tacken die overt water hangen, ende haer vruchten int water vallen, dat zijn Ganse kuijckens, ende swemmen daer heenen, maer die opt landt vallen bersten stucken ende comen te niet. Dit selvige blijckt nu contrarie, ende is niet te verwonderen dat niemandt tot noch toe geweten heeft waerse haer eyeren liggen, nae dien noyt mensche, datmen weet, op de 80. graden geweest heeft, noch noyt dat lant op die plaets bekent is geweest, veel min de Rotgansen die daer op haer jongen broeden.

Hier staet noch te bemercken, dat hoewel dit landt dat wy achten Groenlandt te zijn, ligghende op 80. graden ende meer, lover ende gras wast, ende gras eetende dieren op zijn, als Rheden ende andere die haer daer op onthouden, daer nochtans op Nova Sembla op de 76. graden lover noch gras wast, noch eenige gras oft cruijt eetende dieren, maer niet dan vleijsch-etende beesten, als Beyren ende Vossen, hoewel nochtans dit landt vvel 4. graden stijf verder vanden Noordt pool leijt, als Groenlandt voornoemt.

[Juni 13]

De 13de zeilden wij van het eiland af en gingen N. aan, wel zo oostelijk, de windt van het W. en Z.W. met een goeden voortgang, alzo dat wij omtrent de N. zon naar onze gissing 16 mijlen gezeild hadden van dat eiland N. aan.

[Juni 14-15]

De 14de juni omtrent de zon N. wierpen we het lood uit op 113 vadem en hadden geen grond en zeilden alzo voort tot de 15de, de Z.O. zon, met mistig en ijzelachtig weer en gingen N. en N. ten O. aan. Tegens den avond klaarde het wat op en wij zagen een groot ding in de zee drijven en meenden dat het een schip was, maar toen we daarbij kwamen was het een dode walvis waar een grote menigte van meeuwen op zat en het gaf een grote stank en hadden toen noch gezeild twintig mijlen.

[Juni 16]

De 16de met zodanige voortgang aanzeilende ten N ten O. met mistig weer hoorden wij het ijs eer wij het zagen, doch het klaarde en daarna zagen we het en wenden daarvan af toen we naar onze gissing 30 mijlen gezeild hadden.

[Juni 17-18]

De 17de en 18de zagen wij weer geweldig ijs en zeilden daarlangs heen totdat wij kwamen aan de hoek waar we het niet boven konden komen want de windt was Z.O. en ons recht tegen en de hoek ijs lach zuiden van ons. Wij laveerden een tijd lang om erboven te komen, maar konden het niet bedrijven.

[Juni 19]

De 19de zagen wij wederom land. Toen namen wij de zonnen hoogte en bevonden dat die verheven was boven de horizon 33 graden, 37 minuten: zijn declinatie was 23 graden 26 minuten, die afgetrokken van de gevonden hoogte van de zon zo bevonden wij dat wij waren op de Poolshoogte van 80 graad en11 minuten.

Dit land was zeer groot en wij zeilden daar voorbij westelijk aan tot de 79 graden en een half, daar wij een goede rede vonden en konden niet dichter bij het land komen vermits de wind N.O. waaide, recht van' he land a, en die baai strekte recht noorden en zuiden in zee.

[Juni 21]

De 21ste juni wierpen wij het anker in de grond op 18 vadem voor het land en wij en Ian Cornelisz. volk voeren aan de westzijde van het land en haalden daar ballast en toen wij met de ballast wederom aan het boord kwamen zagen wij wederom een witte beer naar ons schip zwemmen, waardoor we stopten met onze arbeid en vielen te boot en Ian Cornelissens volk mede en roeiden beiden naar de beer toe en onderschepten hem de weg en dreven hem van het land af. Hij zwom ter zeewaarts in en wij roeiden hem na, en onze bok niet goed voort wild zo zetten we onze schuit ook uit om hem te beter na te volgen, maar hij zwom wel een mijl te zeewaarts in en wij volgden hem met meest alle het volk van beide de schepen met drie schuiten na en deden zeer veel arbeid en moeite met slaan, houwen en kerven, alzo dat al ons geweer meest in stukken was. Hij sloeg zijn klauwen eens aan onze schuit zodat er de littekens in bleven staan en 't was vooraan de steven, dan had het zo wel int midden van de schuit geweest, hij zou die misschien omgerukt hebben, zo zeer geweldig zijn ze met hun klauwen, eindelijk door het lange aanstaan dat wij hem tussen de drie schuiten benauwden en moede maakten zo zijn wij hem tenslotte meester geworden en sloegen hem dood en brachten hem in ons schip en vilden hem: zijn huid was 13 voeten.

Daarna roeiden wij met onze schuit wel een mijl te landwaarts in, daar was een goede haven en vaste grond, aan de oostzijde was zandgrond. Wij wierpen het lood en daar was diepte 16 vadem en daarna 10 en 12 vadem en al voort roeiende bevonden wij dat aan de oostzijde de twee eilanden waren die zich oost in de zee strekten. Aan de westzijde was er mede een geweldige inham en het leek wel mede een eiland te zijn. Toen roeiden wij voort aan het eiland dat in het midden lag en vonden daar veel eieren van rotganzen die wij op het nest zagen zitten en hen daarvan joegen, die daar riepen, rot, rot, rot, en smeten een gans met een steen dood die wij kookten en aten met wel 60 eieren die wij mede scheep brachten en kwamen de 22.ste wederom te scheep.

Dit waren echte rotganzen zoals er in Holland omtrent Wieringen in grote menigte alle jaren komen en gevangen worden, daar van men tot nog toe niet geweten heeft waar ze hun eieren leggen en uitbroeden waarvan sommige schrijvers zich niet ontzien hebben te schrijven dat ze in Schotland aan bomen groeien en de takken die over het water hangen en hun vruchten in het water vallen, dat zijn ganzen kuikens, en zwemmen daarheen, maar die op het land vallen barsten stukken en komen te niet. Dit blijkt nu contrarie en is niet te verwonderen dat niemand tot noch toe geweten heeft waar ze hun eieren leggen, nadien nooit een mens, dat men weet, op de 80 graden geweest heeft, noch nooit dat land op die plaats bekend is geweest, veel minder de rotganzen die daar op hun jongen broeden.

Hier staat noch op te merken, dat hoewel dit land dat wij achten Groenland te zijn, ligt op 80 graden en meer, lover en gras groeit, en grasetende dieren op zijn als reen en andere die zich daarop onthouden, daar nochtans op Nova Zembla op de 76 graden lover noch gras groeit, noch enig gras of kruid etende dieren, maar niet dan vleesetende beesten als beren en vossen, hoewel nochtans dit landt wel 4 graden stijf verder van de Noordpool ligt dan Groenland voornoemd.

[Iunij 23]

Den 23. Iunij lichten wy wederom ons ancker ende seijlden n.w. in zee, maer conde niet verder comen, om dat wy't ys mosten schouwen, ende wy quamen wederom op de selvige plaetse, daer wy gelegen hadden, ende wierpent ancker op 18. vadem. Des snachts als wy aen't ancker lagen, de Son zijnde n.o. wel so o. hebben wy de hooghde des selfs genomen, ende was verheven boven den Horisont 13. graden 10. minuten, de declinatie was 23. graden 28. minuten, de selfde getogen vande genomen hooghde, so bleeft 10. graden 18. minuten, alsmen die dan treckt vande 90. graden, soo blijft des Pools hooghde 79. graden 42. minuten.

Daer nae lichten wy wederom onsen ancker ende seijlden by de westwal heenen, ende ons volck voer aent landt, om te sien hoe veel de naelde van't Compas wraeckte. Terwylen quam daer een witten Beyr naert schip swemmen, ende soude daer in gheclommen hebben hadden wy gheen gheroep ghemaeckt: wy schoten nae hem met een roer, daer deur swom hy weder vant schip af naert Eylandt daer ons volck op was. Als wy dat saghen seijlden wy mettet schip nae't landt ende creten gheweldich, soo dat ons volck meenden dat wyt schip op een clip gheseijldt hadden, daer over zy seer banghe waren, ende de Beyr mede verschrickte, dat hy wederom vant landt af swom ende verliet ons volck, waer deyr wy seer verblijdt waren, want ons volck hadden gheen gheweer.

Aengaende de wraeckinghe des Compas, waerom ons volck aen't landt ghevaren waren, om dat perfeckt te meten, werde bevonden dattet scheelde 16. graden.

[Iunij 24]

Den 24. wast een z.w. windt, ende mochten boven dat Eylandt niet comen, daerom seijlden wy wederom te rugge, ende vonden een haven 4. mylen van de andere haven, aende westzyde vanden grooten haven, ende wierpen aldaer het ancker op 12. vadem. Wy royden een groot stuck innewaerts aen, ende gingen te lande, ende vonden daer twee Walrussche tanden, wegende tsamen 6. pont. Wy vonden daer noch meer cleyne tanden, ende voeren wederon tscheep.

[Iunij 25-27]

Den 25. lichten wy wederom onsen ancker, ende seijlden langs het landt henen, ende gingen z. ende z.z.w. aen met een n.n.o. windt, opte 79. graden. Daer vonden wy een gheweldigen inham, ende seijlden daer wel 10. mylen in z. aen, maer sagen dat wy daer niet deur mochten. Wy wierpen altemet het loot weder lietent op 10. vadem aen loopen, dan wy mosten daer wederom uyt laveren, want de wint was vanden n. ende moesten n. aen, ende wy sagen dattet aent vaste landt streckte, twelck wy vermidts dattet laech landt was, van verde niet conden sien, daerom seijlden wy so na aen tot dat wy dat gewaer werden, ende wederom mosten laveren, weder quamen opten 27. daer wederom uyt.

[Iunij 28]

Den 28. Iunij raeckten wy boven den hoeck die aende westzyde lagh, daer waren de voghels in soo grooter menichte datse van botticheyt teghens onse seylen vloghen, ende wy ginghen wel 10. mylen zuyden aen, ende daer nae west omt ys te schouwen.

[Iunij 29]

Den 29. Iunij seijlden wy z.o. by't landt henen, wel so oostelijck tot op de 76. graden 50. minuten, want wy mosten van't landt af wijcken vermidts het ys.

[Iunij 30]

Den 30. Iunij ghinghen wy zuyden aen, wel so oostelijck, doen namen wy de hooghde des Sons ende bevonden dat hy verheven was boven den Horisont 38. graden 20. minuten, haer declinatie was 23. graden 20. minuten, de selfde ghetogen vande ghevonden hooghde, werdt bevonden dat wy waren opte 75. graden.

[Juni 23]

De 23ste juni lichten wij wederom ons anker en zeilden N.W. in zee, maar konden niet verder komen omdat wij het ijs moesten schuwen en wij kwamen wederom op dezelfde plaats waar wij gelegen hadden en wierpen het anker op 18 vadem. Գ Nachts toen wij aan het anker lagen, de zon was N.O. wel zo O. hebben wij de hoogte ervan genomen en was verheven boven de horizon 13 graden 10 minuten, de declinatie was 23 graden 28 minuten, die getrokken getogen van de genomen hoogte zo bleef het 10 graden 18 minuten, als men die dan aftrekt van de 90 graden zo blijft de Pool hoogte 7 graden 42 minuten.

Daarna lichten wij wederom ons anker en zeilden bij de west wal heen en ons volk voer aan het land om te zien hoeveel de naald van het kompas afweek. Ondertussen kwam daar een witten beer naar het schip zwemmen en zou daarin geklommen hebben hadden wij geen geroep gemaakt: wij schoten naar hem met een roer, daardoor zwom hij weer van het schip af naar het eiland waar ons volk op was. Toen wij dat zagen zeilden wij met het schip naar het land en krijsten geweldig zodat ons volk meenden dat wij het schip op een klip gezeild hadden waardoor ze zeer bang waren en de beer mede schrok zodat hij wederom van het land af zwom en verliet ons volk waardoor we zeer verblijd waren, want ons volk had geen geweer.

Aangaande de afwijking van het kompas, waarom ons volk aan het land gevaren was om dat perfect te meten, werd bevonden dat het scheelde 16 graden.

[Juni 24]

De 24ste was het een Z.W.-wind en mochten boven dat eiland niet komen, daarom zeilden wij wederom terug en vonden een haven 4 mijlen van de andere haven, aan de westzijde van de grote have, en wierpen aldaar het anker op 12 vadem. Wij roeiden een groot stuk inwaarts aan en gingen te land en vonden daar twee walrussen tanden die tezamen 6 pond wogen. Wij vonden daar noch meer kleine tanden en voeren wederom te scheep.

[Juni 25-27]

De 25ste lichten wij wederom ons anker en zeilden langs het land heen en gingen Z. en Z.Z.W. aan met een N.N.O.-wind op 79 graden. Daar vonden wij een geweldige inham en zeilden daar wel 10 mijlen in Z. aan, maar zagen dat wij daar niet door mochten. Wij wierpen altemet het lood weer en lieten het op 10 vadem aanlopen, dan wij moesten daar wederom uit laveren want de wind was van de N. en moesten N. aan, en wij zagen dat het aan het vaste land strekte wat wij, vermits dat het laag land was van ver niet konden zien, daarom zeilden wij zo na aan totdat wij dat gewaar werden en wederom moesten laveren, weer kwamen op de 27ste daar wederom uit.

[Juni 28]

De 28ste juni raakten wij boven de hoek die aan de westzijde lag, daar waren de vogels in zo’n grote menigte dat ze van zottigheid tegen onze zeilen vlogen en wij gingen wel 10 mijlen zuiden aan en daarna west om het ijs te schuwen.

[Juni 29]

De 29ste juni zeilden wij Z.O. bij het land henen, wel zo oostelijk tot op de 76 graden 50 minuten, want wij moesten van het land af wijken vermits het ijs.

[Juni 30]

De 30ste juni gingen wij zuiden aan, wel zo oostelijk, toen namen wij de hoogte van de zon en bevonden dat die verheven was boven de horizon 38 graden 20 minuten, zijn declinatie was 23 graden 20 minuten, die afgetrokken van de gevonden hoogte werd bevonden dat wij waren op de 75 graden.

[Iulij 1]

Den eersten Iulij creghen wy wederom het Beyren Eylandt int ghesichte. Doen quam Ian Cornelisz. Met zijn Officiers ons aen boordt, ende verspraecken ons, aengaende onsen cours te veranderen, ende alsoo wy van contrarie meninghe waren, soo werter verdraghen dat wy onsen cours souden volghen, ende hy den zynen: te weten, dat hy nae zijn begeven wederom souden seylen nae de 80. graden, want zy haer inbeelden datse daer lichtelijck souden deur comen, aende oostzyde vant landt op de 8. graden, ende zijn alsoo op die conditie vanden anderen ghescheyden, ende zy seijlden noorden aen, ende wy zuyden van wegen het ys, de windt was vanden o.z.o.

[Iulij 2]

Den 2. Iulij ghinghen wy oost aen, ende waren op de hooghde van 74. graden, de windt n.n.w. ende wy wendent over den anderen boech met een o.n.o. windt, ende ghinghen n. aen. Des avondts ontrent n.w. ten n. Son hebben wyt weder gewent van weghen het ys met een ooste windt ende ginghen z.z.o. aen ende ontrent o.z.o. Son hebben wy het weder gewent van wegen het ys. Als de Son z.z.w. was wenden wyt wederom ende ghinghen aen n.o.

[Iulij 3]

Den 3. Iulij waren wy op de hooghde vande 74. graden, de windt z.o. ten o. ende ghinghen aen n.o. ten n. Daer nae hebben wyt ghewent met een zuyden windt, ende ghinghen aen o.z.o tot ontrent n.w. Son, doen begon de windt wat te ruymen.

[Iulij 4]

Den 4. Iulij seijlden wy o. ten n. aen ende vernamen gheen ys, twelck ons verwonderde om dat wy soo hoogh aen ghinghen, maer ontrent z. Son mosten wyt wederom wenden van weghen het ys, ende ginghen w. aen, de windt n. daer nae de Son n. ghinghen wy o.z.o. aen met een n.o. windt.

[Iulij 5]

Den 5. Iulij seijlden wy n.n.o. aen, tot de zuyder Sonne toe. Daer nae wenden wyt ende ghinghen o.z.o. met een n.o. windt. Doen namen wy de Sonne hooghde, ende werdt bevonden datse was boven den Horisont verheven 39. graden 27. minuten, haer declinatie was 22. graden 53. minuten, de selvighe afghetoghen vande ghenomen hooghde, werdt bevonden dat wy op des Pools hooghde waren van 73. graden ende 20. Minuten.

[Iulij 7]

Den 7. Iulij wierpen wyt loot den heelen lijn uyt, ende hadden gheen grondt, ende ginghen o. ten z. aen, de windt n.o. ten o. ende waren op de hooggde van 72. graden ende 12. minuten.

[Iulij 8]

Den 8. Iulij wast een goeden windt n. ten w. ende ginghen o. ten n. aen, met een tamelijcken coelte quamen op des Pools hooghde van 72. graden 15. minuten.

[Iulij 10]

Den 9. Iulij ghinghen wy aen o. ten n. den windt w. Den 10. ontrent z.z.w. Son, hebben wy het loot gheworpen ende was diep 160. vadem, de windt n.o. ten n. ende ghinghen aen o. ten z. op de hooghde van 72. graden.

[Iulij 11]

Den 11. hadden wy diepte 70. vadem, ende vonden gheen ys. Doen gisten wy ons te wesen recht z. ende noorden van Dandinaes, dat is de ooster hoeck van de witte Zee, die zuyden van ons lach, ende hadden sandt grondt, ende de banck streckte noorden in Zee, soo dat wy niet en twyfelden of wy waren op de banck vande witte Zee: want wy hadden noyt geen sandtgront gehadt de heele custe langs, dan die voornoemde banck. De wint was o. ten z. ende gingen aen z. ende z. ten o. op de hoogde van 72. graden, ende cregen daer nae een z.z.o. windt, ende ghinghen n.o. aen om over de banck te comen.

Des smorghens dreven wy in stilte, ende bevonden dat wy waren op des Pools hooghde 72. graden, ende creghen weder een o.z.o. windt, ontrent de z.w. Son, ende ghinghen n.o. aen, ende wierpent loot op 150. vadem diep kley grondt, ende waren al over de banck, die seer smal was, soo dat wy 14. glasen seijlden, ende quamen daer over ontrent de n.n.o. Son.

[Iulij 12]

Den 12. Iulij ginghen wy aen n. ten o. de windt was oost. Des nachts ontrent de Son n.n.o. wenden wyt wederom de windt was n.n.o. ende ginghen o. ten z. aen, tot datter eerste quartier uyt was.

[Iulij 13]

Den 13. Iulij gingen wy oost aen met een n.n.o. wint, doen namen wy der Sonnen hooghde, ende was verheven boven den Horizont 54. graden 38. minuten, de declinatie was 21. graden 54. minuten, die afgetogen van v genomen hoogde, werdt bevonden de hooghde des Pools 73. graden, ende wy vonden wederom ys, maer niet seer veel, ende wy vermoeden dat wy by Willebuijs landt waren.

[Iulij 14]

Den 14. Iulij gingen wy n.o. aen, de wint n.n.w. ende seijlden een eetmael langh deurt ys, ende wierpent loot int midden vant ys, ende was diep 90. vadem, int ander quartier wierpen wy wederom tloot, ende was diep 100. vadem, ende seijlden so verde int ys, dat wy nergens heen mochten, ende saghen gantsch geen open, maer mosten met groote moeyte daer uyt laveren, de wint was vanden westen, ende waren doe op de hooghde van 74. graden 10. minuten.

[Iulij 15]

Den 15. Iulij dreven wy in stilte midden int ys, ende wierpent loot op 110. vadem, de windt was oost, ende ghinghen zuijdt west aen.

[Juli 1]

De eersten juli kregen wij wederom het beren eiland in het gezicht. Toen kwam Ian Cornelisz. met zijn officieren bij ons aan boordt en verspraken ons aangaande onze koers te veranderen en alzo wij van contrarie mening waren zo werd er overeen gekomen dat wij onze koers zouden volgen en hij den zijne: te weten, dat hij naar zijn begeven wederom zou zeilen naar de 80 graden, want ze zich inbeelden dat ze daar licht zouden doorkomen, aan de oostzijde van het land op de 8 graden, en zijn alzo op die conditie van de anderen gescheiden en zij zeilden noorden aan en wij zuiden vanwege het ijs, de wind was van de O.Z.O.

[Juli 2]

De 2de juli gingen wij oost aan en waren op de hoogte van 74 graden, de wind N.N.W. en wij wenden het over den anderen boeg met een O.N.O.-wind en gingen N. aan. ‘s Avonds omtrent N.W. ten N. zon hebben wij het weer gewend vanwege het ijs met een oostenwind en gingen Z.Z.O. aan en omtrent O.Z.O.-zon hebben wij het weer gewend vanwege het ijs. Toen de zon Z.Z.W. was wenden wij het wederom en gingen aan N.O.

[Juli 3]

De 3de juli waren wij op de hoogte van de 74 graden, de wind Z.O. ten O. en gingen aan N.O. ten N. Daarna hebben we het gewend met een zuidenwind en gingen aan O.Z.O. tot omtrent N.W. zon, toen begon de wind wat te ruimen.

[Juli 4]

De 4de juli zeilden wij O. ten N. aan en vernamen geen ijs, wat ons verwonderde omdat wij zo hoog aan gingen, maar omtrent Z. zon moesten wij het wederom wenden vanwege het ijs en gingen W. aan, de wind N. daarna de zon N. gingen wij O.Z.O. aan met een N.O.-wind.

[Juli 5]

De 5de juli zeilden wij N.N.O. aan tot de zuiderzon toe. Daarna wenden wij het en gingen O.Z.O. met een N.O.-wind. Toen namen wij de zonnen hoogte en werd bevonden dat ze was boven de horizon verheven 39 graden 27 minuten, zijn declinatie was 22 graden 53 minuten, die afgetrokken van de genomen hoogte werd bevonden dat wij op de Poolshoogte waren van 73 graden en 20 Minuten.

[Juli 7]

De 7de juli wierpen wij het lood de hele lijn uit en hadden geen grond en gingen O. ten Z. aan, de wind N.O. ten O. en waren op de hoogte van 72 graden en 12 minuten.

[Juli 8]

De 8.ste juli was het een goeden wind N. ten W. en gingen O. ten N. aan met een tamelijke koelte e kwamen op des Poolshoogte van 72 graden 15 minuten.

[Juli 10]

De 9de juli gingen wij aan O. ten N. de wind W. De 10de omtrent Z.Z.W. zon, hebben wij het lood geworpen en was diep 160 vadem, de wind N.O. ten N. en gingen aan O. Ten Z. op de hoogte van 7 graden.

[Juli 11]

De 11de hadden wij diepte 70 vadem en vonden geen ijs. Toen gisten wij ons te wezen recht Z. en noorden van Dandinaas, dat is de oosthoek van de witte zee, die zuiden van ons lag en hadden zandgrond en de bank strekte noorden in zee, zodat wij niet twijfelden of wij waren op de bank van de witte zee: want wij hadden nooit geen zandgrond gehad de hele kust langs, dan die voornoemde bank. De wind was O. Ten Z. en gingen aan Z, ten O. op de hoogde van 72 graden, en kregen daarna een Z.Z.O.-wind en gingen N.O. aan om over de bank te komen.

‘s Morgens dreven wij in stilte en bevonden dat wij waren op de Poolshoogte 72 graden en kregen weer een O.Z.O.-wind omtrent de Z.W.-zon en gingen N.O. aan en wierpen het lood op 150 vadem diep kleigrond en waren al over de bank die zeer smal was zodat wij 14 glazen zeilden en kwamen daarover omtrent de N.N.O. zon.

[Juli 12]

De 12de juli gingen wij aan N. ten O. en de wind was oost. ‘s Nachts omtrent de zon N.N.O. wenden wij het wederom, de wind was N.N.O. en gingen O. ten Z. aan, totdat het eerste kwartier om was.

[Juli 13]

De 13de juli gingen wij oost aan met een N.N.O.-wind, toen namen wij de zonnen hoogte en was verheven boven de horizon 54 graden 38 minuten, de declinatie was 21 graden 54 minuten, die afgetrokken van de genomen hoogte werd bevonden de hoogte van de Pool 73 graden, en wij vonden wederom ijs, maar niet zeer veel en wij vermoeden dat wij bij Willebuijs land waren.

[Juli 14]

De 14de juli gingen wij N.O. aan, de wind N.N.W. en zeilden een etmaal lang door het ijs en wierpen het lood in het midden van het ijs, en was diep 90 vadem, in het andere kwartier wierpen wij wederom het lood en was diep 100.vadem en zeilden zo verder in het ijs, zodat wij nergens heen mochten, en zagen gans geen open, maar moesten met grote moeite daaruit laveren, de wind was van het westen en waren toen op de hoogte van 74 graden 10 minuten.

[Juli 15]

De 15de juli dreven wij in stilte midden in het ijs en wierpen het lood op 110.vadem, de wind was oost en gingen zuidwest aan.

[Iulij 16]

Den 16. Iuly quamen wy uytet ys, ende sagen een geweldigen Beyr opt ys, die hem te water begaf doen hy ons sach, ende wy seijlden hem nae, maer hy begaf hem wederom opt ys, ende wy schooten eens nae hem. Wy ginghen o.z.o. aen ende vernamen geen ys, vermoedende dat wy niet verde vant landt van Nova Sembla waren, om dat wy den Beyr daer opt ys saghen: wy wierpent loot ende was diep 100. vadem.

[Iulij 17]

Den 17. namen wy de hooghde des Sons, ende hy was verheven boven den Horisont 37. graden 55. minuten, zijn declinatie was 21. graden 15. minuten, de selvighe afghetrocken van u ghenomen hooghde, soo is des Pools hooghde 74. graden ende 40. minuten. Ontrent de z. Son saghen wy tlandt van Nova Sembla, ende 'twas ontrent Lomsbay. Ick was de eerste diet landt sach. Doen veranderden wy onsen cours ende ginghen n.o. ten n. aen, ende wy sloegen alle onse seylen aende Rae behalven 't Voormarsseijl ende Besaen.

[Iulij 18]

Den 18. Iuly saghen wy wederom het landt als wy waren op de hooghde van 75. graden, ende ginghen n.o. ten n. aen, de windt n.w. ende wy raeckten boven den hoeck van des Admiraeliteijts Eylandt, ende ghinghen o.n.o. met een w. windt, het landt streckt n.o. ten n.

[Iulij 19]

Den 19. Iuly quamen wy aent Cruijs Eylandt, ende conden doen niet verder comen, overmidts het ys, wantet ys daer noch op de wal lach, de windt was west, recht op de wal. Het was op de hooghde des Pools van 76. graden ende 20. minuten. Daer stonden twee cruysen omt landt, daert zijn naem van heeft.

[Iulij 20]

Den 20. Iuly setten wyt ondert Eylandt, want wy conden niet verder omt ys. Wy setten onse schuijt uyt ende royden met ons achten aen't landt, ende ghingen nae het eene Cruijs toe, daer wy ons wat rusten, om voort naet ander cruijs te gaen, doen wy nu op den wech waren, so saghen wy twee Beyren by't ander Cruijs, ende wy hadden gantsch gheen gheweer by ons. De Beyren rechten haer steijl byt cruijs op, om ons wel te besien, want zy ruijcken veel nauwer danse sien, ende deur datse ons roocken, soo rechtense haer steijl op, ende quamen daer nae op ons aen, daer over wy niet weynich bevreest waren, also dat ons 'tlachen wel vergingh, ende ghinghen weder nae ons schuyt toe, altemet deerlijck om siende of zy oock volghden, ende wy sochtent te ontloopen, maer die Schipper weerhielt ons, segghende: die eerst beghint te loopen, dien sal ick met dees Bootshaeck (die hy hadde) in zijn huijt steecken, want tis beter dat wy by malcanderen blyven, ende proeven oft wy haer met ons roepen vervaert moghen maken, also ginghen wy soetgens ende ghestadich nae de schuijt toe, ende ontquament also, wel verblijt zijnde dat wy den kattendans ontspronghen waren, ende dat wijt vertellen mochten.

[Iulij 21]

Den 21. Iuly hebben wy des Sons hooghde ghemeten, ende bevonden dat hy boven den Horisont verheven was 35. graden ende 15. minuten, de declinatie was 21. graden, de selvighe af getrocken van u gevonden hooghde blijft het 14. graden, de selvighe ghetrocken van 90. graden, soo werdt bevonden des Pools hooghde te zijn 76. graden ende 15. minuten. Doen hebben wy bevonden de afwijckinghe vande Naelt 26. graden stijf.

Op den selvighen dagh ghinghen 2. van ons maets wederom nae het cruijs, ende en vernamen gheen onghemack van eenighe Beyren. Wy volghden met gheweer, uyt vreese of ons yet gemoeten mocht, ende als wy by't tweede Cruijs quamen, vonden wy de voetstappen noch wel vande twee Beyren, hoe langhe dat zy ons gevolcht hadden, ende bevonden datse tot op hondert voetstappen ghecomen waren, aen onse voetstappen daer wy daechs te voren gheweest hadden.

[Iulij 22]

Den 22. Iuly smaenendaechs rechten wy noch een Cruijs daer op, ende settender onse mercken aen, ende bleven daer ontrent ligghen voort Cruijws Eylandt totten 4. Augusti, ende waschten onse hemden aent landt, ende bleeckten die aldaer.

[Iulij 30]

Den 30. ontrent de n. Son quamper een Beyr soo dicht aen schip datmen hem met een steen wel bewerpen mochten, ende wy schooten met een roer deur zijn poot, dat hy al hinckende wech liep.

[Iulij 31]

Den 31. Iuly ontrent o.n.o. Son sloeghen wy met ons seven mans een Beyr doot, ende vilden hem, ende lieten het aes inde zee dryven. Smiddaegs ondervonden wy deur ons instrument, dat de afwijckinge vande Naelde was 17. gr.

[Juli 16]

De 16de juli kwamen wij uit het ijs en zagen een geweldige beer op het ijs, die zich te water begaf toen hij ons zag en wij zeilden hem nam maar hij begaf zich wederom op het ijs en wij schoten eens naar hem. Wij gingen O.Z.O. aan en vernamen geen ijs, vermoeden dat wij niet ver van het land van Nova Zembla waren, omdat wij de beer daar op het ijs zagen: wij wierpen het lood en was diep 100 vadem.

[Juli 17]

De 17de namen we de hoogte van de zon en die was verheven boven de horizon 37 graden 55 minuten, zijn declinatie was 21 graden 15 minuten, die afgetrokken van de genomen hoogte, zo is de Poolshoogte 74 graden en 40 minuten. Omtrent de Z. zon zagen we het land van Nova Zembla en het was omtrent Lomsbay. Ik was de eerste die het land zag. Toen veranderden we onze koers en gingen N.O. ten N. aan en we sloegen alle onze zeilen aan de Ra, behalve 't voormarszeil en de bezaan.

[Juli 18]

De 18.de juli zagen wij wederom het land toen wij waren op de hoogte van 75 graden en gingen N.O. ten N. aan, de wind N.W. en wij raakten boven den hoek van het Admiraliteit eiland en gingen O.N.O. met een W. wind, het landt strekt N.O. ten N.

[Juli 19]

De 19.de juli kwamen wij aan het Kruis eiland en konden toen niet verder komen vanwege het ijs, wan heet ijs lag daar noch op de wal, de wind was west, recht op de wal. Het was op de hoogte van de Pool van 76 graden en 20 minuten. Daar stonden twee kruisen om het land waar het zijn naam van heeft.

[Juli 20]

De 20ste juli zetten wij het onder het eiland, want wij konden niet verder om het ijs. Wij zetten onze schuit uit en roeiden met ons achten aan het land en gingen naar het ene kruis toe daar wij ons wat rusten om voort naar het andere kruis te gaan, toen wij nu op de weg waren zo zagen wij twee beren bij eet andere kruis en wij hadden gans geen geweer bij ons. De beren richten zich stijl bij het kruis op om ons goed te bezien, want ze ruiken veel beter dan ze zien en doordat ze ons roken zo richten ze zich stijl op en kwamen daarna op ons aan, waarvan wij niet weinig bevreesd waren, alzo dat ons het lachen wel verging en gingen weer naar onze schuit toe, altemet deerlijk om ziende of ze ook volgden en wij zochten het te ontlopen, maar de schipper weerhield ons en zei: die eerst begint te lopen die zal ik met deze bootshaak (die hij had) in zijn huid steken, want het is beter dat wij bij elkaar blijven en beproeven of wij hen met ons roepen bang mogen maken, alzo gingen wij zachtjes en gestadig naar de schuit toe en ontkwamen het alzo, wel verblijd zijnde dat wij de kattendans ontsprongen waren en dat wij het vertellen mochten.

[Juli 21]

De 21ste juli hebben wij de zon hoogte gemeten en bevonden dat die boven de horizon verheven was 35 graden en 15 minuten, de declinatie was 2 graden, die afgetrokken van de gevonden hoogte blijft het 14 graden, die afgetrokken van 90 graden, zo werd bevonden de Poolshoogte te zijn 76 graden en 15 minuten. Toen hebben wij bevonden de afwijking van de naald 26 graden stijf.

Op dezelfde dag gingen 2 van onze maten wederom naar het kruis en vernamen geen ongemak van enige beren. Wij volgden met geweer, uit vrees of ons iets ontmoeten mocht en toen we bij ten tweede kruis kwamen vonden wij de voetstappen toch wel van de twee beren, hoe lang dat ze ons gevolgd hadden en bevonden dat ze tot op honderd voetstappen gekomen waren aan onze voetstappen daar wij daags tevoren geweest waren.

[Juli 22]

De 22ste juli op maandag richten wij noch een kruis daarop en zetten er onze merken aan en bleven daar omtrent liggen voor het kruis eiland tot de 4de augustus en wasten onze hemden aan het land en bleekten die daar.

[Juli 30]

De 30ste omtrent de N. zon kwam er een beer zo dicht aan schip dat men hem met een steen wel werpen mocht en wij schoten met een roer door zijn poot zodat hij al hinkende weg liep.

[Juli 31]

De 31ste juli omtrent O.N.O.-zon sloegen wij met onze zeven mannen een beer dood en vilden hem en lieten het aas in de zee drijven. ‘s Middags ondervonden wij door ons instrument dat de afwijking van de naald was 17 graden.

[Augusti 1]

Den eersten Augusti saghen wy wederom een witten Beyr, maer hy liep van ons wech.

[Augusti 4]

Den 4. Augusti korten wy uytet ys, aende ander zyde vant Eylandt, ende bleven daer ligghen ende haelden een boot met steen van landt, met seer grooten moyten ende arbeyt.

[Augusti 5]

Den 5. Augusti ghinghen wy wederom steijl nae den yshoeck met een o. windt, ende ghinghen z.z.o. aen ende n.n.o. ende saghen gheen ys by't landt, daer wy langhs heenen laveerden.

[Augusti 6]

Den 6. Augusti quamen wy boven de hoeck van Nassouwen, ende ghinghen aen oost ende oost ten zuyden byt landt henen.

[Augusti 7]

Den 7. Augusti wast een w.z.w. windt, ende seijlden al by tlandt heenen z.o. ende z.o. ten o. vernamen weynich ys, ende quamen by de hoeck van Troost, daer wy lange nae verlanght hadden. Savonts creghen wy een oosten windt, met mistich weder, soo dat wy 'tschip aen een schots ys mosten vast maecken, die wel 36. vadem ondert water vast lagen, ende wel 16. vadem bovent water, dat is 52. vadem dick, wantet lach vast aende grondt daert 36. vadem diep was.

[Augusti 8]

Den 8. Augusti smorghens was de windt oost, ende mistich weder.

[Augusti 9]

Den 9. Augusti noch legghende aent groote stuck ys, sneeudent gheweldich, ende was mistich, ende ontrent de z. Son ginghen wy boven opt verdeck, alsoo wy altijdt schildtwacht hielden, ende als de Schipper boven gingh wandelen, so hoorde hy een beest snuyven, ende buyten boort siende, so lach daer een grooten Beyr aent schip, daer over begon hy luyde te roepen, een Beyr, een Beyr. Doen quamen wy alle boven ende saghen den Beyr aen onse schuijt legghen om met zijn clauwen daer in te climmen, maer wy maeckten een groot gheroep daer deur hy verschrickte ende swam een stuck wech, dan keerde terstont wederom achter een grooten schots ys daer wy vast aen laghen, ende clam daer boven op, ende quam stoutelijck nae ons toe om voor by't schip op te climmen, maer wy hadden boven opt schip ons schuyten seijl gheschoren, ende laghen met 4. roers voor opt Braedtspit, ende hy werdt gheschoten, alsoo dat hy wech liep, maer het sneeude soo seer dat wy niet sien conde waer hy bleef, maer vermoeden dat hy achter een hooghen heuvel bleef legghen, die daer veel op die schots ys waren.

[Augusti 10]

Den 10. Augusti op een saterdach began het ys gheweldich te dryven, ende bemerckten doen noch eerst dattet groote stuck ys daer wy vast aen lagen, aenden gront lach, want het ander ys dreef wech daer voorby, daer deur wy seer bevreest waren dat wy int ys beknelt soude werden, derhalven deden wy grooten naersticheyt, arbeyt ende vlijt, om van daer te comen, want wy leden groot ghevaer, ende als wy nu onder seijl waren, soo seijlden wy opt ys dattet al craeckte watter ontrent was, ende raeckten noch aen een ander schots ys, daer wyt wederom vast aen maeckten mettet werp ancker, dat wy daer op brachten, ende bleven daer ligghen totten avondt toe. Opten avondt als wy ghegheten hadden, int eerste quartier, soo began de selvighe schots ys so onversiens te bersten ende te scheuren, soo schrickelijck dattet niet om segghen is, want het berste met groot gecraeck, meer als in 400. stucken. Wy lagen met de steven daer aen ende vierden ons touw, ende raeckten daer also af. Ondert water wast ys 10. vadem dick, daert op de grondt lach, ende twee vadem bovent water, ende t'maeckte een schrickelijck gheluijt int bersten, so wel onder als bovent water, ende verspreyde sich wijt ende zijt, heen ende weer. Als wy nu alsoo met groot ghevaer van daer raeckten, soo quamen wy weder aen een ander groote schots ys die 6. vadem onder water lach, daer maeckten wy aen elcke zyde een touw vast. Doen saghen wy noch een grooten schots ys wat van ons inde zee vast ligghen, ende ghingh spits toe inde hooght als een spits van een thoren, daer voeren wy aen, ende wierpent loot, ende bevonden dattet wel 20. vadem diep aende grondt lach, ende wel 12. vadem bovent water.

[Augusti 11]

Den 11. Augusti Sondaechs royden wy wederom aen noch een ander schots ys, ende wierpent loot, ende bevonden dat hy op 18. vadem onder vast aenden grondt lach, ende 10. vadem bovent water.

[Augusti 12]

Den 12. Augusti seijlden wy noch naerder ondert landt, om vant ys niet gheschoven te werden, want overmidts de grootste schotsen dryvende ys, veel vademen diep dreven, so waren wy dicht ondert landt daer beter van beschermt op 4. of 5. vadem, ende daer was een groote afwateringe vant geberchte, ende wy maecktent wederom vast aen een schots ys, ende noemden den hoeck den cleynen yshoeck.

[Augusti 13]

Den 13. Augusti smorghens quamper een Beyr, om den oost hoeck vant landt henen, dicht byt schip, ende een van onse maets schoot hem het been in stucken, maer hy huppelde met zijn drie pooten opten bergh, ende wy liepen hem nae ende sloeghen hem doot, vilden hem ende brachten zijn huijt tscheep. Van daer ghinghen wy tseijl met weynich coelte, ende mosten laveren, dan naemaels begant beter te coelen uyten z. ende z.z.o.

[Augusti 15]

Den 15. Augusti quamen wy aende Eylandt van Orangien, ende werden daer vant ys beset by een groote schots daer wy in groot perijckel quamen om't schip te verliesen, maer met grooter moeyten raeckten wy aent Eylandt, ende de windt quam vanden z.o. daer deur wijt schip verlegghen mosten. Terwylen wy daer mede doende ende seer luijdruftich waren, soo wert daer een Beyr wacker die daer lach en sliep, ende quam tot ons aen, nae't schip toe, alsoo dat wy ons arbeyt om't schip te verlegghen mosten op schorten ende ons teghen den Beyr te weer te stellen, ende schoten hem deurt lijf dat hy wech liep nae de ander zyde vant Eylandt, ende swom int water, ende begaf hem op een schots ys daer op hy bleef ligghen, als wy dan met onse schuijt nae hem toe royden aende schots daer hy op lach, ende hy ons ghewaer werdt so sprangh hy wederom int water ende swam wech na't landt toe, maer wy onderschepten hem den wegh ende hieuwen hem met een bijl in zijn cop, maer hy doock telcken reijs onder als wy metten bijl nae hem hielden, so dat wy groote moeyten hadden eer wy hem dooden conden. Wy vilden hem aent landt, ende brachten de huijt scheep, ende brachten daer na tschip aen een groote schots ys, ende maecktent daer aen vast.

[Augusti 16]

Den 16. Augusti royden wy met ons 10. mannen met ons jacht naert vaste landt van Nova Sembla, ende haelden de schuijt boven opt ys om hoogh, ende ginghen op een hooghen bergh, ende peijlden hoet landt van ons lach, ende bevonden dattet wel z.o. ende z.z.o. ende daer nae noch wel soo z. lach, daer van wy een quaet vermoeden hadden dattet landt soo z. streckte, maer als wy open water int z.o. ende o.z.o. saghen soo waren wy wederom seer verblijdt gheworden, meenende dat de reijs ghewonnen waer, ende en wisten niet hoe wy drae ghenoech tscheep souden comen omt selvighe Willem Barentsz. te verwittighen.

[Augusti 18]

Den 18. Augusti maeckten wy ghereetschap om t'seijl te gaen, maer t'was al verloren moeyten ende arbeyt, ende hadden schier ons Werp-ancker ende twee nieuwe trossen verloren, ende quamen nae veel vergheefschen arbeyt ende moeyte wederom van daer wy ghecomen waren, want den stroom ghingh gantsch gheweldich, ende het ys dreef seer crachtich op de trossen voorbyt schip heenen ende waren beducht dat wy alles souden verloren hebben, dat buytent schip was, also daer wel 200. vadem uyt het schip was, maer godt gaf noch alles te recht dat wy int eijnde weder quamen van daer wy afghevaren waren.

De 11de augustus, zondag, roeiden we wederom aan noch een ander schots ijs en wierpen het lood en bevonden dat het op 18 vadem onder vast aan de grond lag en 10 vadem boven het water.

[Augustus 12]

De 12de augustus zeilden we noch nader onder het land om niet van het ijs geschoven te worden, want vanwege de grootste schotsen drijvend ijs die veel vademen diep dreven zo waren we dicht onder het land daar beter van beschermt op 4 of 5 vadem, en daar was een grote afwatering van het gebergte en we maakten het wederom vast aan een schots ij, en noemden de hoek de kleine ijshoek.

[Augustus 13]

De 13de augustus ‘s morgens kwam er een beer om de oosthoek van het land henen, dicht bij het schip, en een van onze maats schoot hem het been in stukken, maar hij huppelde met zijn drie poten op de berg en we liepen hem na en sloegen hem dood, vilde hem en brachten zijn huid te scheep. Van daar gingen we te zeil met weinig koelte en moesten laveren, dan later begon het beter te koelen uit het Z. en Z.Z.O.

[Augustus 15]

De 15de augustus kwamen we aan eiland van Orange en werden daar van het ijs bezet bij een grote schots daar we in groot perikel kwamen om 't schip te verliezen, maar met grote moeite raakten we aan het eiland en de wind kwam van de Z.O. waar door wij het schip verleggen moesten. Terwijl we daar mee bezig en zeer luid waren zo werd daar een beer wakker die daar lag en sliep en kwam tot ons aan naar 't schip toe, alzo dat we onze arbeid om 't schip te verleggen moesten opschorten en ons tegen de beer te weer te stellen, en schoten hem door ‘t lijf dat hij weg liep naar de ander zijde van het eiland, en zwom in ‘t water en begaf hem op een schots ijs waarop hij bleef liggen, als we dan met onze schuit naar hem toe roeide aan de schots daar hij op lagen hij ons gewaar werd zo sprong hij wederom in het water en zwom weg naar 't land toe, maar we onderschepten hem de weg en hieuwen hem met een bijl in zijn kop, maar hij dook elke keer onder als we met de bijl naar hem hielden, zo dat we grote moeiten hadden eer we hem doodden konden. We vilden hem aan ‘t land, en brachten de huid te scheep en brachten daarna ‘t schip aan een grote schots ijs en maakten ‘t daaraan vast.

[Augustus 16]

De 16de augustus roeiden we met onze 10 mannen met ons jacht naar ‘t vaste land van Nova Zembla en haalden de schuit boven op het ijs omhoog en gingen op een hoge berg en peilden hoe het land van ons lag en bevonden dat het wel Z.O. en Z.Z.O. en daarna noch wel zo Z. lag, daar van we een kwaad vermoeden hadden dat het land zo Z. strekte, maar als we open water int Z.O. en O.Z.O. zagen zo waren we wederom zeer verblijd geworden en meenden dat de reis gewonnen was en wisten niet hoe we gauw genoeg te scheep zouden komen om het Willem Barentsz. te verwittigen.

[Augustus 18]

De 18de augustus maakten we gereedschap om t' zeil te gaan, maar t' was al verloren moeite en arbeid en hadden schier ons werpanker en twee nieuwe trossen verloren, en kwamen nae veel vergeefse arbeid en moeite wederom vandaar we gekomen waren, want de stroom ging gans geweldig en het ijs dreef zeer krachtig op de trossen voorbij schip henen en waren beducht dat we alles zouden verloren hebben dat buiten het schip was, alzo daar wel 200 vadem uit het schip was, maar god gaf noch alles te recht dat we in het einde weer kwamen van daar we afgevaren waren.

[Augusti 19]

Den 19. Augusti wast tamelijck weder, de windt vanden z.w. ende het ys ghingh noch, ende wy ghinghen tseijl met een tamelijcke coelte, ende quamen voorby den hoeck van Begeerte daer deur wy wederom goets moets waren. Doen wy boven den hoeck waren staecken wy z.o. in zee ende seijlden ontrent 4. mylen, maer quamen al wederom int ys, daer deur wy wederom mosten keeren ende ghinghen n.w. aen tot dat wy weder aent landt quamen, ende streckte vande hoeck van Begheerte tot de Hooft-hoeck z. ten w. ses mylen. Vande Hooft-hoeck tottet Vlissingher hooft strecktet z. ten w. ende is drie mylen vanden anderen. Vant Vlissingher hooft strecktet in zee, o.z.o. ende vant Vlissingher hooft tot de hoeck vant Eylandt strecktet z.w. ten z. ende z.w. 3. mylen, ende vant Eylandts hoeck totten hoeck vanden ys haven strecktet landt w.z.w. vier mylen. Vande ys havens hoeck tottet afwater ofte stroom Bay, ende tlaghe landt, strecktet w. ten z. ende o. ten n. 7. mylen, voort strecktet landt o. ende w.

[Augusti 21]

Den 21. seijlden wy een groot stuck inde Ys-haven, ende bleven dien nacht daer leggen, smorgens de stroom gheweldich om den oosten gaende, haelden wy daer wederom uyt, ende seijlden wederom tot den Eylandts hoeck, maer deur dattet mistich werde soo quamen wy by een stuck ys, daer maeckten wy ons vast, want het began hart te wayen uyten z.w. ende z.z.w.

Wy clommen opt ys ende conden ons niet ghenoech verwonderen, soo seltsaem vreemt wast ys om sien: het was boven vol aerden, ende vonden daer wel 40. eyeren op. Het was niet ghelijck het ander ys, maer was lasuer blau, als een blauwen hemel, also datter onder ons volck groot ghespreeck onderlinghe was, de eene seyde dattet ys was, ende d'ander seyde dattet bevroren landt was, want het was uyter maten hooch uyten water wel 18. vadem aenden grondende 10. vadem bovent water, daer bleven wy gheduerende dien storm ligghen, de windt z.w. ten w.

[Augusti 23-24]

Den 23. Augusti seijlden wy weder van't ys, z.o. in zee, maer quamen terstont wederom daer in, ende keerden omme nae de ys haven.

Des anderen daechs waydet gheweldich uyten n.n.w. ende het ys quam gheweldich in dryven, daer deur wy gantsch benart oft bedreven waren, ende de windt nam meer aen, ende het ys dreef hoe langher hoe stercker, alsoo dat de pen vant roer, ende t'roer stucken gheschoven werden, ende de schuijt werde tusschent ys ende tschip mede in stucken gheschoven, ende dachten anders niet oft schip soude mede in stucken gheparst gheweest zijn.

[Augusti 25]

Den 25. Augusti begont weer wat te beteren, ende wy deden groote moeyten ende arbeyt omt ys wech te doen, daer wy soo in bedremt laghen, dan wat wy deden 'twas al te vergheefs. Maer ontrent z.w. Son begostet ys met den stroom weder uyt te dryven, ende wy meenden by zuyden om Nova Sembla west aen na de Weygats te seylen, want overmidts dat wy daer nergens geen openinge vonden, nae dat wy Nova Sembla al ghepasseert waren, soo gaven wy de moet verloren, om daer deur te comen, ende waren van meeninghe wederom nae huys te seylen, maer comende aende Stroom-bay, mosten wy wederom te rugghe want ys, dat daer seer vast lach, ende tvroor noch op den selven nacht, alsoo dat wy daer scherp deur mochten met de weynich coelte die wy hadden, de windt vanden noorden.

[Augusti 26]

Den 26. Augusti begont tamelijck te coelen, en meenden wederom te rugge na de hoeck van Begeerte te seylen nae huijs also wy den wech nae de Weygats niet deur mochten comen, maer doe wy verby de yshaven gecomen waren, so began het ys so geweldich te dryven dat wy beset werden, hoewel wy grooten arbeyt deden om voort te geraecken, maer twas al vergeefschen arbeyt, ende souden wel drie mannen verloren hebben gehadt die opt ys waren om een openinge te maken, so verde het ys zijn gang behouden hadde, maer also wy weder te rugge dreven, ende het ys mede dreef daert volck op stonden, ende dat zy rat ter hant waren, so greepense int voor by dryven de eene aen de snuijt, d'ander aende schoot, ende de derde aende groote bras die achter uyt hing, ende quamen also seer avontuerlijck met sulcke slingerslagen diese waer namen also noch behouden tscheep, daerse God grootelijck af danckten, wantet was veel eer gesien datse mettet ys wech gedreven souden hebben, maer God ende de raddicheyt haerder handen hebben haer uyt dat gevaer verlost, het welck een yselijcke saeck om sien was hoe welt noch ten besten gheluckte, want haddense niet handtgau gheweest so haddense moeten blyven.

Opden selfden dach quamen wy des avondts aende westzyde vanden yshaven, daer wy den geheelen couden winter met grooter armoedt, ellende ende verdriet mosten overblyven, ende de windt was doen oost noordt oost.

[Augusti 27]

Den 27. Augusti dreef het ys rontom het schip ende was goet weer, wy ginghen aent landt, ende doen wy een stuck weeghs te landtwaert inghegaen waren begont temmelijck uyten z.o. te waeyen, ende het ys gheweldich aen te setten voor den boech, ende dreeft schip voor wel vier voeten om hoogh, dat het achter sat als oft met zijn naers inden grondt gheseten hadde, also dattet scheen dattet schip aldaer vergaen souden hebben. Daer over de gene die int schip waren de Bock uytsetteden, om daer deur haer lijf te behouden, zy lieten mede een vlagghe waeyen om ons daer deur te locken naet schip te comen. Als wy dan saghen dat de vlagh waeyden ende 'tschip alsoo opgheschoven was, soo haesteden wy ons al wat wy mochten naet schip toe, meenende dattet schip al ghebersten was, maer daer comende vonden wyt noch in beter ghestalte als wy verhoopt hadden.

[Augusti 28]

Den 28. weeck het ys wat wech, ende tschip settede hem wederom recht, maer eert schip noch recht ghingh sitten was Willem Barentsz. met de andere Stuerman voor den boech gaen besien hoe het schip ghestelt, ende hoe veelt gheresen was, ende doen zy doende waren op knien ende elleboghen om dat te meten, soo berstede tschip op met soodanigh ghecraeck, datse meenden datse haer lijf al quijt waren, niet wetende waerse haer berghen souden.

[Augustus 19]

De 19de augustus was het tamelijk weer, de wind van de Z.W. en het ijs ging noch en we gingen te zeil met een tamelijke koelte en kwamen voorbij de hoek van Begeerte waardoor we wederom goedsmoeds waren. Toen we boven de hoek waren staken we Z.O. in zee en zeilden omtrent 4 mijlen, maar kwamen al wederom in het ijs, waardoor we wederom moesten keren en gingen N.W. aan tot dat we weer aan het land kwamen en dat strekte van de hoek van Begeerte tot de Hoofd-hoek Z. Ten W. zes mijlen. Van de Hoofd-hoek tot het Vlissingen hoofd strekt het Z. ten W. en is drie mijlen van de anderen. Va het Vlissingen hoofd strekt het in zee, O.Z.O. en van het Vlissingen hoofd tot de hoek van het eiland strekt het Z.W. ten Z. en Z.W. 3 mijlen en van de eiland hoek tot de hoek van de ijs haven strekt het land W.Z.W. vier mijlen. Van de ijs haven hoek tot het afwater of stroom Bay en ’t lage land, strekt het W. ten Z. En O. ten N. 7 mijlen, voort strekt het land O. en W.

[Augustus 21]

De 21ste zeilden we een groot stuk in de IJs-have, en bleven die nacht daar liggen, ‘s morgens ging de stroom geweldig om het oosten en haalden we daar wederom uit en zeilden wederom tot de Eiland’ s hoek, maar door da het mistig werd zo kwamen we bij een stuk ijs, daar maakten we ons vast, want het begon hard te waaien uit het Z.W. en Z.Z.W.

Wij klommen op het ijs en konden ons niet genoeg verwonderen, zo zeldzaam vreemd was het ijs om te zien: het was boven vol aarden en vonden daar wel 40 eieren op. Het was niet gelijk het ander ijs, maar was lazuurblauw, als een blauwen hemel, alzo dat er onder ons volk groot gesprek onderling was, de ene zei dat het ijs was en de ander zei dat het bevroren land was, want het was uitermate hoog uit het water, wel 18 vadem aan de grond en 10 vadem boven het water, daar bleven we tijdens die storm liggen, de wind Z.W. ten W.

[Augustus 23-24]

De 23ste augustus zeilden we weer van 't ijs Z.O. in zee, maar kwamen terstond wederom daarin en keerden om naar de ijs haven.

De volgende dag waaide het geweldig uit het N.N.W. en het ijs kwam geweldig in drijven waardoor we gans benauwd of bedreven waren, en de wind nam meer aan en het ijs dreef hoe langer hoe sterker, alzo dat de pen van het roer en t' roer in stukken geschoven werden en de schuit werd tussen het ijs en’ t schip mede in stukken geschoven en dachten anders niet of het schip zou mede in stukken geperst geweest zijn.

[Augustus 25]

De 25ste augustus begon het weer wat te beteren en we deden grote moeiten en arbeid om het ijs weg te doen daar we zo in beklemt lagen, dan wat we deden 't was al tevergeefs. Maar omtrent Z.W. zon begon het ijs met de stroom weer uit te drijven en we meenden bij zuiden om Nova Zembla west aan naar het Waaigat te zeilen, want overmits dat we daar nergens geen opening vonden, nadat we Nova Zembla al gepasseerd waren, zo gaven we de moed verloren om daar door te komen en waren van mening wederom naar huis te zeilen, maar toen we kwamen aan de Stroom-bay, moesten we wederom terug want het ijs, dat daar zeer vast lag, en het vroor noch op dezelfde nacht, alzo dat we daar scherp door mochten met de weinig koelte die we hadden, de wind van het noorden.

[Augustus 26]

De 26ste augustus begon het tamelijk te koelen en meenden wederom terug naar de hoek van Begeerte te zeilen naar huis alzo we de weg naar het Waaigat niet door mochten komen, maar toen we voorbij de ijshaven gekomen waren zo begon het ijs zo geweldig te drijven dat we bezet werden, hoewel we grote arbeid deden om voort te geraken, maar het was al vergeefse arbeid en zouden wel drie mannen verloren hebben gehad die op het ijs waren om een opening te maken, zo ver het ijs zijn gang behouden had, maar alzo we weer terug dreven en het ijs mede dreef daar het volk op stond, en dat ze snel ter hand waren, zo grepen ze in het voorbij drijven de ene aan de snuit, d' ander aan schoot en de derde aan grote bras die achteruit hing en kwamen alzo zeer avontuurlijk met zulke slingerslagen die ze waarnamen alzo noch behouden te scheep, daar ze God zeer van bedankten, wan het was veel eer gezien dat ze met het ijs weg gedreven zouden hebben, maar God en de snelheid van hun handen hebben hen uit dat gevaar verlost, wat een ijselijke zaak om te zien was hoewel het noch ten besten gelukte, want hadden ze niet hand gauw geweest zo hadden ze moeten blijven.

Op dezelfde dag kwamen we ‘s avonds aan de westzijde van de ijshaven daar we de gehelen koude winter met grote armoede, ellende en verdriet moesten overblijven en de wind was toen oostnoordoost.

[Augustus 27]

De 27ste augustus dreef het ijs rondom het schip en was het goed weer, we gingen aan het land en toen we een stuk weg te landwaarts ingegaan waren begon het tamelijk uit het Z.O. te waaien en het ijs geweldig aan te zetten voor de boeg en dreef het schip voor wel vier voeten omhoog, zodat het achter zat alsof het met zijn aars in de grond gezeten had, alzo dat het scheen dat het schip aldaar vergaan zou hebben. Daarom diegene die in het schip waren de Bok uit zetten om daardoor hun lijf te behouden, ze lieten mede een vlag waaien om ons daardoor te lokken naar het schip te komen. Als we dan zagen dat de vlag waaide en 't schip alzo opgeschoven was, ze haasten we ons al wat we mochten nar het schip toe, meenden dat het schip al gebarsten was, maar toen we daar kwamen vonden we het noch in betere gestalte als we gehoopt hadden.

[Augustus 28]

De 28ste week was het ijs wat weg en’ t schip zette zich wederom recht, maar eer ‘t schip noch recht ging zitten was Willem Barentsz. met de andere stuurman voor de boeg gaan bezien hoe het schip gesteld en hoe veel het gerezen was en toen ze bezig waren op knieën en ellenbogen om dat te meten, zo barste he schip op met zodanig gekraak da ze meenden dat ze hun lijf al kwijt waren, en wisten niet waar ze zich bergen zouden.

[Augusti 29]

Den 29. Augusti alst schip wederom gerecht was maeckte wy groote gereetschap, met yseren koe-voeten ende andere instrumenten, om de ysschotsen te breecken die op malcanderen gheschoven laghen, maer't was al vergheefschen arbeyt ende moeyten verloren, also dat wyt Godt mosten op gheven ende van hem hulpe verwachten, want het ys en dreef niet wech dat ons hulp doen mochte.

[Augusti 30]

Den 30. Augusti begont ys wederom noch veel gheweldigher als voor heen op den anderen te schuyven, tegent schip aen, met een gheweldighen windt uyten z. ten w. ende een grooten jachtsneeuw, daer deur 'tgantsche schip opgheschoven ende gheknelt werde, dattet alles begon te craken ende te bersten datter om ende aen was, alsoo dattet scheen aen hondert stucken te barsten, twelc seer schrickelijck om hooren ende sien was, also dat een de haren te bergen stonde van sodanighen afgrysselijck schou-spel. In sodanighen gevaerlijckheyt wertet schip daer na (doent ys dat het so knelde, aen weerzyden tschip, teghens malcanderen aen, ondert schip quam) recht op inde hooghde gedreven, als oft met een vysel op ghevyselt waer gheweest

[Augusti 31]

Den 31. Augusti werden wy wederom deurt gheweldich dryven vant ys wel 4. oft 5. voeten daer op gheschoven metten voorsteven, ende het achter schip sat in een cloof ys, daer deur wy meenden dattet roer bevrijdt van't schuyven des ys soude gheweest zijn, maer het dreef soo gheweldich dattet roer effenwel in stucken brack, met de pen, ende soo het achterschip int dryvende ys gheweest hadde alst voorschip, soo soudet gantsche voorschip opt ys gheschoven gheweest zijn, oft moghelijck inden grondt ghecomen hebben, daer deur wy gantsch bevreest waren, ende hadden ons schuijt ende boot al voor uyt opt ys geset, om ons ter noot te berghen in behouwen handen. Maer ontrent vier uren daer naer isset ys van selfs weder wech ghedreven, daer deur wy seer verblijdt waren, als oft wy ons leven ghevonden hadden, om dattet schip nu wederom vlot gheworden was. Daer nae maeckten wy het roer ende de pen wederom, ende hinghen het roer uyt den haecks op, oft wy wederom alsoo gheschoven mochten werden, dattet dan ghevrijdt soude zijn.

[Augustus 29]

De 29ste augustus toen het schip wederom opgericht was maakten we groot gereedschap, met ijzeren koevoeten en andere instrumenten om de ijsschotsen te breken die op elkaar geschoven lagen, maar 't was al vergeefse arbeid en moeiten verloren, alzo dat we het God moesten opgeven en van hem hulp verwachten, want het ijs dreef niet weg dat ons hulp doen mocht.

[Augustus 30]

De 30ste augustus begon het ijs wederom noch veel geweldiger als voorheen op de anderen te schuiven, tegen het schip aan, met een geweldige wind uit het Z. ten W. en een grotenjachtsneeuw waardoor het ganse schip opgeschoven en gekneld werd, dat alles begon te kraken en te barsten dat er om en aan was, alzo dat het scheen aan honderd stukken te barsten, wat zeer verschrikkelijk om te horen en zien was, alzo dat een de haren te bergen stond van zodanig afgrijselijk schouwspel. In zodanige gevaarlijkheid werd het daarna (toen het ijs dat het zo knelde aan weerzijde van het schip, tegen elkaar aan, onder het schip kwam) rechtop in de hoogte gedreven, als of het met een vijzel op gevijzeld was geweest

[Augustus 31]

De 31ste augustus werden we wederom door het geweldig drijven van het ijs wel 4 of 5 voeten daarop geschoven met de voorsteven, en het achter schip zat in een kloof ijs waardoor we meenden dat het roer bevrijdt van 't schuiven van het ijs zou geweest zijn, maar het dreef zo geweldig dat het roer evenwel in stukken brak met de pen en zo het achterschip in het drijvende ijs geweest was als het voorschip zo zou het ganse voorschip op het ijs geschoven geweest zijn of mogelijk in de grond gekomen hebben, waardoor we gans bevreesd waren, en hadden onze schuit en boot al vooruit op het ijs gezet om ons ter noot te bergen in behouwen handen. Maar omtrent vier uren daarna is het ijs vanzelf weer weggedreven waardoor we zeer verblijd waren, alsof we ons leven gevonden hadden omdat het schip nu wederom vlot geworden was. Daarna maakten we het roer en de pen wederom en hingen het roer uit de haak op of we wederom alzo geschoven mochten worden dat het dan bevrijd zou zijn.

[Septemb. 1]

Den eersten September op een Sondach als wy int ghebet waren, begont ys wederom te schuyven, alsoo, dattet schip over zijn gantsche lijf wel twee voeten op schoof, maer het bleef noch al dicht. Des naenoens hielt noch al aen met ys dryvinghe ende opschuyvinghe, alsoo dat wy ghereetschap maeckten om de schuijt ende bock aent landt overt ys te slepen, de windt was vanden z.o.

[Septemb. 2]

Den 2. September jachtsneeudent seer met een n.o.windt, ende tschip began wederom te schuyven vant ys ende barste ende craeckte gheweldich, soo dat wy raetsaem vonden de schuijt int selvighe quade weer aent landt te brenghen met 13. tonnen broots, ende twee vaetgens wijns, om ons ter noodt by provisie te onderhouden.

[Septemb. 3]

Den 3. September waeydet noch al even hardt, maer so veel sneeus niet, de windt was n.n.o. ende wy werden wederom gaende vant ys daer wy teghens aengeparst laghen, soo dat de scheck achter vanden steven geschoven werde, maer de plancken daer het schip mede verhuyt was, hielde de scheck noch dat zy daer aen bleef hangen, ende de bouteloef brack mede stucken met een nieu cabeltou dat wy op het ys hadden vast ghemaeckt, deurt geweldich aenparssen vant ys, maer bleef daernae weer vast ligghen, beset int ys, dan het schip bleef noch dicht dat te verwonderen was, om dattet ys soo gheweldich dreef, jae datter ys berghen dreven, soo groot als de Soutberghen in Spaengien zijn, ende dat ontrent een roer schoots vant schip, daer tusschen wy met grooter angst laghen.

[Septemb. 4]

Den 4. September begont wat te stillen, ende de Son liet sich wederom sien, maer was noch cout, de windt n.o. ende mosten daer blyven ligghen.

[Septemb. 5]

Den 5. wast moy sonneschijn weer, ende stil, ende als wy t'savonts ghegheten hadden, soo quamt ys ons wederom besetten, ende werden dapper gheparst, ende tschip began gantsch seer over zy te hellen, ende leet veel, maer deur Godts ghenade bleeft noch dicht, dan wy waren gantsch bevreest vant schip te verliesen, so grooten perijckel ledet. In sulcken noodt vonden wy raedtsaem, dat wy onse oude fock, met Cruijt, Loot, Roers, Musketten, ende ander gheweer aen landt brachten, om aldaer een Tente ofte Hutte ontrent onse schuijt (die aen landt ghebracht was) te maecken: Wy namen oock sommich broot ende wijn mede, ende timmerghereetschap, om onse bock wat te vermaken, oftse ons in ons noot dienstich mocht zijn.

[Septemb. 6]

Den 6. September wast oock tamelijck weder ende stilletgens, de Son scheen, de windt vanden westen, daer deur wy weder wat verquickt waren, hoopende dattet ys weder wech gaen soude, ende wy van daer comen.

[Septemb. 7]

Den 7. wasset tamelijck weder, maer wy vernamen gheen openinghe van water, maer bleven effen dicht int ys besloten, datter gantsch gheen water omt schip en was, datmen een puts vol hadden moghen scheppen.

Op den selfden dagh ghinghender vijf van ons volck opt landt, maer de twee keerden weder, ende de drie ghinghen voort, ontrent een paer mylen te landtwaert in, ende vonden daer een Rivier van soet water, daerse oock menichte van hout vonden, dat daer was comen dryven. Zy vonden daer mede voetstappen van Rheden ende Elanden, als zy niet bet conden sien, want de voeten waren gheclooft, de eene grooter als de andere, daer deur zy sulcks vermoeden.

[Septemb. 8]

Den 8. September coeldent stijf uyten o.n.o. 'twelck een recht contrarie windt was die ons goet doen mocht omt ys te vergaen, alsoo dat wy hoe langher hoe meer int ys vast beset werden, t'welck ons een groot verdriet was.

[Septemb. 9]

Den 9. weydet een vaer weer uyten n.o. met een weynich sneeu, daer deur ons schip gantsch benepen was vant ys, want de windt settede het ys gantsch gheweldich teghent schip aen, alsoo dat wy wel 3. oft 4. voeten gheboyet saten, ende ons scheck aende achter-steven brack altemet noch meer stucken, ende het schip began voor mede al wat te ontsetten, maer ten hadde noch gheen grooten noot.

Des nachts quamender twee Beyren dicht by't schip, maer wy bliesen met de Trompetten, ende schooten nae haer, dan raeckten haer niet, deur dattet doncker was, ende zy liepen weder wech.

September 1]

De eerste september op een zondag toen we in het gebed waren begon het ijs wederom te schuiven, alzo, dat het schip over zijn ganse lijf wel twee voeten opschoof, maar het bleef noch al dicht. De namiddag hielt noch al aan met ijs drijven en opschuiven, alzo dat we gereedschap maakten om de schuit en bok aan het land over het ijs te slepen, de wind was van de Z.O.

[September 2]

De 2de september was er zeer jachtsneeuw met een N.O.-wind, en het schip begon wederom te schuiven van het ijs en barste en kraakte geweldig, zodat we raadzaam vonden de schuit i dat kwade weer aan het land te brengen met 13 tonnen brood en twee vaatjes wijn om ons ter noodt bij provisie te onderhouden.

[September 3]

De 3. September waaide het noch al even hardt, maar zo veel sneeuw niet, de wind was N.N.O. en we werden wederom te gaan van het ijs daar we tegenaan geperst lagen, zodat de schenk achter van de steven geschoven werd, maar de planken daar het schip mede gehuld was, hielden de schenk noch dat ze daaraan bleef hangen en de botteloef brak mede in stukken met een nieuw kabeltouw dat we op het ijs hadden vast gemaakt door het geweldig aanpersen van het ijs, maar bleef daarna weer vast liggen, bezet in het ijs, dan het schip bleef noch dicht dat te verwonderen was, omdat het ijs zo geweldig dreef, ja, dat er ijs bergen dreven zo groot als de zoutbergen in je zijn en dat omtrent een roer schots van het schip daartussen we met grote angst lagen.

[September 4]

De 4de september begon het wat te stillen, en de zon liet zich wederom zien, maar was noch koud, de wind N.O. en moesten daar blijven liggen.

[September 5]

De 5de was het mooi zonneschijn weer en stil en toen we 's avonds gegeten hadden zo kwam het ijs ons wederom bezetten en werden we dapper geperst en het schip begon gans zeer over de zijde te hellen en leed veel, maar door Gods genade bleef het noch dicht, dan we waren gans bevreesd van het schip te verliezen, zon groot perikel leed het. In zulke nood vonden we raadzaam dat we onze oude fok, met kruit, lood, roers, musketten en ander geweer aan land brachten om aldaar een tent of hut omtrent onze schuit (die aan land gebracht was) te maken: we namen ook sommige brood en wijn mede en timmergereedschap om onze bok wat te vermaken of het ons in onze nood dienstig mocht zijn.

[September 6]

De 6de september was het ook tamelijk weer en stilletjes, de zon scheen, de wind van het westen, waardoor we weer wat verkwikt waren, hoopten dat het ijs weer weggaan zou en we vandaar komen.

[September 7]

De 7de was het tamelijk weer, maar we vernamen geen opening van water, maar bleven even dicht int ijs besloten, dat er gans geen water om het schip en was dat men een put vol had mogen scheppen.

Op dezelfde dag gingen er vijf van ons volk op het land, maar twee keerden terug, en de drie gingen voort, omtrent een paar mijlen te landwaarts in en vonden daar een rivier van zoet water daar ze ok een menigte van hout vonden dat daar was komen drijven. Ze vonden daar mede voetstappen van reen en elanden, zoals ze niet bet er konden zien, want de voeten waren gekloofd, de ene groter dan de andere, waardoor ze zulks vermoeden.

[September 8]

De 8ste september koelde het stijf uit het O.N.O. wat een recht contrarie wind was die ons goed doen mocht om het ijs te vergaan, alzo dat we hoe langer hoe meer in het ijs vast bezet werden, wat ons een groot verdriet was.

[September 9]

De 9de waaide een gevaarlijk weer uit het N.O. met een weinig sneeuw waardoor ons schip gans benepen was van het ijs, want de wind zette het ijs gans geweldig tegen het schip aan, alzo dat we wel 3 of 4 voeten geboeid zaten en ons schenk aan de achtersteven brak altemet noch meer in stukken en het schip begon voor mede al wat te ontzetten, maar het had noch geen grote nood.

‘s Nachts kwamen er twee beren dicht bij 't schip, maar we bliezen met de trompetten en schoten naar hen, dan raakten ze niet door dat het donker was en ze liepen weer weg.

[Septemb. 10]

Den 10. September wast weder wat ghebetert deur dattet soo harde niet en waeyde, de windt als voren.

[Septemb. 11]

Den 11. September wast stil weder, ende wy ghinghen met ons acht persoonen aen landt, wel versien van geweer, om te sien oft also was, dat de ander drie ons gheseyt hadden, dattet hout ontrent de Reviere lach. Want om dat wy aldus langhe menichmael omgheswerft hadden, dan int ys, dan weder uytet ys gheraeckende, ende onse coursen daer nae veranderende, ende nu bevonden dat wy uytet ys niet conden gheraecken, ende dat wy daer vast bleven sitten, ende niet wederom, als dickwils voor heen los werden, ende dattet nae den Herft ende winter began te gaen, so heeft ons den noot ghedwonghen raet te schaffen, om den besten boech voor te wenden, nae ghelegentheyt des tijts, om aldaer te verwinteren, verwachtende wat avontuer ons Godt verleenen wilde. So hebben wy raetsaem ghevonden om te beter voor de coude ende wilde beesten beschermt te blyven, dat wy daer een hutte oft huys souden op slaen, om ons daer in te onderhouden soo wy best mochten, ende voort de saecke Godt te bevelen. Tot sulcks hebben wy de gheleghentheyt des landts beschouwt, om een bequame plaetse te versien om dat selvighe voorgenomen huys op te slaen, daer wy niet veel stofs toe en hadden, vermidts datter opt selvige landt gheen boomen oft sodanighen gewas was, daer wyt van conden maken, maer also d'uyterste noot niet onbestoockt laet, ende eenige van ons volck te lantwaert in gegaen waren om plaetse ende gelegentheyt te bespieden, ende wattet geluck ofte avontuer verleenen mochte, soo heeft sich een goede onghewaende gheleghentheyt gheopenbaert, dat wy aenden strandt vonden legghen eenighe boomen met wortelen met al, gelijck die drie mannen gheseyt hadden, die daer eertijts waren comen dryven, 'tzy uyt Tartarien, Moschovia, ofte van elders waer, daerse heenen ghecomen waren, want daer wy waren gantsch gheen boomen wassen. Van deser gheleghentheyt (als oftse ons Godt toegesonden ende verleent hadde) waren wy gantsch seer verblijdt, verhoopende dat ons Godt noch wyders zijn ghenade verleenen soude. Want dit hout en diende ons niet alleen tot de timmeragie vant huys, maer mede totten brandt, daer mede wy ons den gantschen winter onderhielden, ofte souden onghetwyfelt van groote coude alle hebben moeten vergaen.

[Septemb. 12]

Den 12. September wast stil weer, ende ons volck ghinghen aen d'ander zyde vant landt, om te sien oftse eenich hout noch wat naerder conden becomen, maer vonden daer gantsch weynich.

[Septemb. 13]

Den 13. wast stil maer seer mistich, alsoo dat wy niet bedryven conden, om dattet inde mist groot perijckel was sich te lande te begheven, vermidts dat wy de wilde Beyren niet souden connen sien, ende zy ons wel ruijcken souden, wantse scherper ruijcken als sien.

[Septemb. 14]

Den 14. September wast claer sonneschijn weder, maer seer cout. Doen ghinghen wy te lande ende brachtent hout over hoop, op dattet niet ondert sneeu bedeckt soude worden, om daer nae verder te brengen ter plaetsen daer wy 'thuys meenden te timmeren.

[Septemb. 15]

Den 15. Sondaechs inde morghenstont so ghincker een man op de wacht, ende daer quamen drie Beyren, daer van d'eene achter een stuck ys bleef legghen, ende d'ander twee quamen opt schip aen, ende wy maeckten ghereetschap om haer te schieten. Daer stont een Baly met vleysch opt ys om te ververschen (want dicht byt schip was gheen water) ende de eene Beyr stack zijn hooft inde tobben om een stuck vleys daer uyt te nemen, maer het bequam hem als de hondt de worst, want hy werdt in zijn hooft gheschoten dat hy daer doot bleef legghen ende verroerde hem gantsch niet met allen. Daar saghen wy een seltsaem schouspel, dat de ander Beyr stil bleef staen, ende staerde stijf op zijn machker, waer deur hy so stil bleef legghen, als verwondert zijnde, ende roock aen hem, ende als hy nu sach dat hy bleef legghen, ende doodt was, soo ghingh hy ten laetsten wech, maer wy loerden op hem of hy oock wederom comen soude, nemende gheweer met ons van Hellebaerden ende Roers. Int lest quam hy wederom teghens ons aen ende wy stelden ons ter weer, maer hy ghingh op zijn achterste pooten staen om op ons alsoo aen te comen, dan ter wylen hy so uytghereckt stondt, soo schoot een van ons volck hem door zijn buijck, alsoo dat hy wederom op zijn vier voeten neder viel ende liep met een groot ghecrijsch wech. Den dooden Beyr sneden wy den buijck op ende haeldender t'inghewant uyt, ende stelden hem over eijndt, op zijn vier pooten, ende lieten hem alsoo bevriesen, van meenighe zijnde om hem in Hollandt te brenghen soo wy metter schip los gheraeckt hadden. Doen wy de Beyr op zijn 4. pooten gheset hadden, begonnen wy een sle te maecken om het hout te slepen nae de plaetsen daer wy meenden het huys te setten. Op die tijdt vroort int soute water inde zee wel twee vingheren dick, ende was gantsch cout, den windt vanden noordt oosten.

September 10]

De 10de september was het weer wat verbeterd doordat het zo hard niet waaide, de wind als tevoren.

[September 11]

De 11de september was het stil weer en we gingen met ons acht personen aan land, goed voorzien van geweer, om te zien of het alzo was, dat de ander drie ons gezegd hadden, dat het hout omtrent de rivier lag. Want omdat we aldus lang menigmaal om gezwerfd hadden, dan in het ijs, dan weder uit het ijs raakten en onze koersen daarna veranderende en nu bevonden dat we uit het ijs niet konden geraken en dat we daar vast bleven zitten, en niet wederom als dikwijls voorheen los werden en dat het naar de herfst en winter begon te gaan, zo heeft ons de noot gedwongen raad te schaffen om de besten boeg voor te wenden naar de gelegenheid van de tijd om al aar te overwinteren, verwachten wat avontuur ons God verlenen wilde. Zo hebben we raadzaam gevonden om te beter voor de koude en wilde beesten beschermt te blijven, dat we daar een hut of huis zouden opslaan om ons daarin te onderhouden zo we best mochten en voort de zaak God aan te bevelen. Tot zulks hebben we de gelegenheid van het land aanschouwt om een bekwame plaats te voorzien om het voorgenomen huis op te slaan, daar we niet veel stof toe hadden, vermits dat er op dat land geen bomen of zodanig gewas was, daar we het van konden maken, maar alzo de uiterste nood niet onvermoeid laat en enige van ons volk te landwaarts in gegaan waren om plaats en gelegenheid te bespieden en wat het geluk of avontuur verlenen mocht zo heeft zich een goede niet gewaande gelegenheid geopenbaard dat we aan het strand vonden liggen enige bomen met wortels met al, gelijk die drie mannen gezegd hadden die daar eertijds waren komen drijven, hetzij uit Tartarije, Moskou of van elders waar daar ze heen gekomen waren, want daar we waren groeien gans geen bomen. Van deze gelegenheid (als of het ons God toegezonden en verleend had) waren we gans zeer verblijd en hoopten dat ons God noch verder zijn genade verlenen zou. Want dit hout dient ons niet alleen tot het timmerwerk van het huis, maar mede tot de brandt waarmede we ons de ganse winter onderhielden of zouden ongetwijfeld van grote koude alle hebben moeten vergaan.

[September 12]

De 12de september was het stil weer en ons volk gingen aan d' ander zijde van het landt om te zien of ze enig hout noch wat dichterbij konden bekomen, maar vonden daar gans weinig.

[September 13]

De 13de was het stil maar zeer mistig, alzo dat we niets bedrijven konden omdat het in de mist groot perikel was zich te land te begeven, vermits dat we de wilde beren niet zouden kunnen zien en zij ons wel ruiken zouden, want ze ruiken scherper dan zien.

[September. 14]

De 14de september was het heldere zonneschijn weer, maar zeer koud. Toen gingen we te land en brachten het hout over hoop op dat het niet onder de sneeuw bedekt zou worden, om daarna verder te brengen ter plaatse daar we het huis meenden te timmeren.

[September 15]

De 15de zondags in de morgenstond zo ging er een man op de wacht en daar kwamen drie beren, daar van d' ene achter een stuk ijs bleef liggen en d' ander twee kwamen op het schip aan en we maakten gereedschap om hen te schieten. Daar stond een tobbe met vlees op het ijs om te verversen (want dicht bij het schip was geen water) en de ene beer stak zijn hoofd in de tobben om een stuk vlees daaruit te nemen, maar het bekwam hem als de hond de worst, want hij werd in zijn hooft geschoten zodat hij daar dood bleef liggen en verroerde hem gans niet met allen. Daar zagen we een zeldzaam schouwspel dat de andere beer stil bleef staan en staarde stijf op zijn makker waarom hij zo stil bleef liggen, als verwonderd zijnde, en rook aan hem en als hij nu zag dat hij bleef liggen en dood was zo ging hij tenslotte wed, maar we loerden op hem of hij ook wederom komen zou, namen geweer met ons van hellebaarden en roers. Tenslotte kwam hij weer wederom tegen ons aan en we stelden ons ter verweer, maar hij ging op zijn achterste poten staan om op ons alzo aan te komen, dan terwijl hij zo uitgerekt stond zoo schoot een van ons volk hem door zijn buik, alzo dat hij wederom op zijn vier voeten neer viel en liep met een groot gekrijs weg. De dode beer sneden we de buik op en haalden er het ingewand uit en stelden hem overeind op zijn vier poten en lieten hem alzo bevriezen, van mening waren om hem in Holland te brengen zo we met het schip losgeraakt waren. Toen we de beer op zijn 4 poten gezet hadden begonnen we een slede te maken om het hout te slepen naar de plaatsen daar we meenden het huis te zetten. Op die tijd vroor het in het zoute water in de zee wel twee vingers dik en was gans koud, de wind van het noordoosten.

[Septemb. 16]

Den 16. September wast Sonneschijn weder, maer teghens den avondt werdet mistich, de windt ontrent oost. Op die tijdt deden wy de eerste tocht omt hout te halen, ende brachten op dien dach vier balcken overt ys met een slede, by nae een myle weeghs verde overt sneeu, ende 'tvroor op dien nacht twee vingeren dick.

[Septemb. 17]

Den 17. September ghinghen wy met ons 13. mannen naet hout toe, met 2. sleden, ende trocken onder ons thienen, vijf ende vijf elck een slede voort, ende drie bleven byt hout om dat te behouwen, soo werdet so veel te lichter met slepen. Wy deden ghemeenlijck twee tochten daechs, ende sleeptent hout over hoop, ter plaetse daer wy't huys maken souden.

[Septemb. 18]

Den 18. September was de windt west, maer 'tsneeude seer, ende wy ghinghen wederom te landt nae ons arbeyt toe, van't hout naet huijs slepen. Nae de middagh scheen de Son ende was stil weer.

[Septemb. 19]

Den 19. wasset stil ende Sonneschijn weer, ende haelden twee sleden hout wel 6000. treden verde, ende dat tweemael daechs.

[Septemb. 20]

Den 20. September deden wy mede twee tochten met de sleden, ende was mistich ende stil weer.

[Septemb. 21]

Den 21. wasset mistich weer, maer nae de middagh claerdet op, ende het ys dreef noch in zee, maer niet soo gheweldich als voor heen, dan het was seer cout, also dat wy onse conbuys beneden int ruijm mosten brengen, om dattet boven alles bevroor.

[Septemb. 22]

Den 22. September wasset sonneschijn weer, ende stil, maer seer cout, de windt vanden westen.

[Septemb. 23]

Den 23. September haelden wy hout om het huys te timmeren, 2. tochten des daechs, maer 'twas wederom mistich ende stil, de windt o. ende o.n.o. Op die dagh sterf onse Timmerman, savondts als wy t'scheep quamen, ende was van Purmerent.

[Septemb. 24]

Den 24. September begroeven wy hem onder den cinghel, in een cloof van een bergh, ontrent een afwaterighe, want wy niet inde aerden conden comen door de groote vorst ende coude, ende wy deden dien dagh twee tochten met onse sleden om hout.

[Septemb. 25]

Den 25. September wast duyster weer, de windt w. ende w.z.w. ende z.w. ende daer began wat openinghe te comen, ende het ys began wech te dryven, maer het duerde niet langh, want ontrent een gotelinghs schoot ghedreven hebbende, bleef het weder op drie vadem aende grondt legghen, ende het ys en dreef niet daer wy laghen, want wy laghen midden int ys, dan hadden wy int open oft ruyme zee ghelegen, wy souden seijl ghemaeckt hebben, al was het schoon laet in het jaer.

Opden selfden dagh rechten wy onse balcken op vant huijs, ende timmerden al even hardt, dan hadde tschip los gheworden wy soudent timmeren hebben laten staen, ende ons scheck ofte achtersteven vant schip wederom ghemaeckt hebben, om ghereet te zijn, wederom wech te seylen, soo't eenichsiens doenlijck waer gheweest, want daer te blyven lach ons swaer opt hert, also inde coude winter te slaen, die wy wel vernamen, dat gantsch bitter soude vallen, maer alsoo ons alle hoope wech ghenomen was, soo mosten wy vanden noot een deucht maken, ende met lijdtsaemheyt verwachten, wat uytcomst Godt verleenen soude.

[Septemb. 26]

Den 26. September wast een w. wint, ende open zee, maer ons schip bleef effen vast leggen, also dattet ons tot meer verdriets als vreughde was, maer twas Godt werck, daer in wy te vreden mosten zijn, ende wy begonden thuys altemet dicht te maecken. Het eene deel van ons volck haelde brandt hout, ende t'andere deel timmerden, ende waren mettet huijs doende. Wy waren doen noch 16. persoonen int ghetal, want ons Timmerman was ghestorven, ende van ons ghetal van 16. wasser altemet noch een sieck.

[Septemb. 27]

Den 27. waydet wederom hardt uyten n.o. ende vroor so gheweldich, dat als wy een spijcker inden mondt namen (alsmen int timmeren wel ghewoon is te doen) so bleeft vel daer aen hanghen alsmen die weder uyten mondt namen, datter tbloedt nae volghde. Op den selven dach quamper een oude Beyr met een jonghen Beyr, ende int gaen nae huys, daer wy alle byeen waren, (want wy dorsten niet alleen gaen) toghen wy teghens hem aen om hem te schieten maer hy liep wech. Het ys quam wederom gheweldich in dryven, ende twas claer helder sonneschijn weder, maer so geweldich cout, dat wyt qualijcken conden harden te arbeyden, maer d'uyterste noot dede ons daer in volherden.

[Septemb. 28]

Den 28. September wast moy weer, ende sonneschijn, de windt westelijck ende stil, ende was een open zee, maer wy lagen mettet schip effen vast int ys. Op die dagh quamper een Beyr byt schip, maer als hy ons ghewaer werde soo liep hy wech, ende wy ghinghen vast voort met de Timmerage vant huys.

[Septemb. 29]

Den 29. September was de windt smorghens w. ende nae den middagh wederom o. doen openbaerden haer tusschen het schip ende huijs drie Beyren, een oude met twee jonghen, maer wy sleepten t'goet uyt het schip nae het huijs, soo dat wy voor de Beyren wilden over zijn, zy quamen al effen hardt op ons aen, ende wy en wilden niet uyt de wegh gaen om de Beyren maer riepen luyde, meenende dat zy soude wech loopen, maer zy ghinghen niet uyt haren tret, dan quamen voor ons heen, doen maeckten wy een groot gheluijt met de gene die aen hete huijs stonden en arbeyden. Die Beyren dit hoorende, steldent opt loopen, daer wy niet rouwich om waren.

[Septemb. 30]

Den 30. September was de windt o.z.o., ende hadde allen dien nacht dapper gesneeut, ende sneeuden noch den gantschen dagh, dat ons volck gheen hout mochten halen, soo dicht ende hoogh lacht op malcanderen. Wy maeckten een groot vier byt huys, om de aerde te ontdoyen, om de selvighe dicht rondtom het huys in te stuwen, op dattet alsoo so veel te dichter soude zijn, maer twas vergheefsche moeyte, want de aerde was soo hardt ende diep bevroren dat wyse niet ontdoyen conden, ende tsoude ons al te veel houts ghecost hebben, alsoo dat wy dat mosten laten staen.

[September. 16]

De 16de september was het zonneschijn weer, maar tegen de avond werd het mistig, de wind omtrent oost. Op die tijd deden we de eerste tocht om het hout te halen en brachten op die dag vier balken over het ijs met een slede, bijna een lijk weegs ver over de sneeuw en 't vroor op die nacht twee vingers dik.

[September. 17]

De 17de september gingen we met ons 13 mannen naar het hout toe met 2 sleden en trokken onder ons tienen, vijf en vijf elk een slede voort, en drie bleven bij het hout om dat te behouwen, zo werd heet zo veel te lichter met slepen. We deden gewoonlijk twee tochten per dag, en sleepten het hout over hoop, ter plaatse daar we 't huis maken zouden.

[September. 18]

De 18de september was de wind west, maar’ t sneeuwde zeer en we gingen wederom te land naar onze arbeid toe, van 't hout naar het huis slepen. Na de middag scheen de zon en was het stil weer.

[September. 19]

De 19de was het stil en zonneschijn weer en haalden twee sleden hout wel 6000 treden ver en dat tweemaal daags.

[September. 20]

De 20st september deden we mede twee tochten met de sleden en was mistig en stil weer.

[September. 21]

De 21ste was het mistig weer, maar na de middag klaarde het op en het ijs dreef noch in zee, maar niet zo geweldig als voorheen, dan het was zeer koud, alzo dat we onze kombuis beneden in het ruim moesten brengen omdat het boven alles bevroor.

[September 22]

De 22ste september was het zonneschijn weer en stil, maar zeer koud, de wind van het westen.

[September. 23]

De 23ste september haalden we hout om het huis te timmeren, 2. tochten per dag, maar 't was wederom mistig en stil, de wind O. en O.N.O. Op die dag stierf onze timmerman, ‘s avonds toen we t' scheep kwamen en was van Purmerend.

[September. 24]

De 24.ste september begroeven we hem onder de cingel, in een kloof van een berg, omtrent een afwatering, want we niet in de aarde konden komen door de grote vorst en koude, en we deden die dag twee tochten met onze slede om hout.

[September. 25]

De 25ste september was het duister weer, de wind W. en W. Z.W. en Z.W. en daar begon wat opening te komen en het ijs begon weg te drijven, maar het duurde niet lang want toen het omtrent een goteling schoot gedreven had bleef het weer op drie vadem aan de grond liggen en het ijs en dreef niet daar we lagen, want we lagen midden in het ijs, dan hadden we in het open of ruime zee gelegen, we zouden het zeil gemaakt hebben, al was het schoon laat in het jaar.

Op dezelfde dag richten we onze balken op van het huis en timmerden al even hard, dan was ‘t schip los geworden we zouden het timmeren hebben laten staan en onze schenk of achtersteven van het schip wederom gemaakt hebben om gereed te zijn wederom weg te zeilen , zo 't enigszins doenlijk was geweest, want daar te blijven lag ons zwaar op het hart, alzo in de koude winter te slaan, die we wel vernamen dat het gans bitter zou vallen, maar alzo ons alle hoop weg genomen was zo moesten we van de nood een deugd maken en met lijdzaamheid verwachten, wat uitkomst God verlenen zou.

[September. 26]

De 26ste september was het een W. wind en open zee, maar ons schip bleef effen vastliggen, alzo dat het ons tot meer verdriet als vreugde was, maar het was Gods werk, daar in we tevreden moesten zijn, en we begon het huis altemet dicht te maken. Het ene deel van ons volk haalde brandt hout en t' andere deel timmerden en waren met het huis doende. We waren toen noch 16 personen in getal, want onze timmerman was gestorven en van ons getal van 16 was er altemet noch een ziek.

[September 27]

De 27.de waaide het wederom hardt uit het N.O. en vroor zo geweldig dat als we een spijker in de mond namen (zoals men in het timmeren wel gewoon is te doen) zo bleef het vel daaraan hangen als men die weer uit de mond nam dat er het bloed na volgde. Op dezelfde dag kwam er een oude beer met een jonge beer en in het gaan naar het huis, daar we alle bijeen waren, (want we dorsten niet alleen gaan) trokken we tegen hem aan om hem te schieten, maar hij liep weg. Het ijs kwam wederom geweldig in drijven en het was klaar helder zonneschijn weer, maar zo geweldig koud dat we het kwalijk konden harden te arbeiden, maar d' uiterste nood deed ons daarin volharden.

[September. 28]

De 28ste september was het mooi weer en zonneschijn, de wind westelijk en stil en was een open zee, maar we lagen met het schip effen vast in het ijs. Op die dag kwam er een beer bij het schip, maar toen hij ons gewaar werd zo liep hij weg en we gingen vast voort met de Timmerage van het huis.

[September 29]

De 29ste september was de wind ‘s morgens W. en na de middag wederom O. Toen openbaarde zich tussen het schip en huis drie beren, een oude met twee jongen, maar we sleepten t' goed uit het schip naar het huis zo at we voor de beren wilden over zijn, ze kwamen al effen hard op ons aan en we wilden niet uit de weg gaan om de beren, maar riepen luid en meenden dat ze zouden weglopen, maar ze gingen niet uit hun tred, dan kwamen voor ons heen, toen maakten we een groot geluid met diegene die aan het huis stonden en werkten. De beren die dat horden stelden het op een lopen, daar we niet rouwig om waren.

[September 30]

De 30ste september was de wind O.Z.O., en het had al diennacht dapper gesneeuwd en sneeuwde noch de ganse dag, dat ons volk geen hout mocht halen, zo dicht en hoog lag het op elkaar. We maakten een groot vuur bij het huis om de aarde te ontdooien om die dicht rondom het huis in te stuwen op dat het alzo zo veel te dichter zou zijn, maar het was vergeefse moeite, want de aarde was zo hard en diep bevroren dat wij het niet ontdooien konden en het zou ons al te veel hout gekost hebben, alzo dat we dat moesten laten staan.

[October 1]

Den eersten October waeydet heel stijf uyten n.o. ende nae den middagh uyten n. ende wayde doen een storm, met een geweldighen sneeujacht, also datmen qualijck teghens de windt conden op comen, jae datmen qualijck zijn adem conde halen, so sneeujachtent int aensicht, datmen gheen 2. oft 3. scheeps lengde conde sien.

[October 2]

Den 2. October scheen de Son voor middagh, ende nae den middagh wast wederom duyster, ende het sneeude, maer was stil, de windt n. ende daer nae z. ende wy rechten het huijs op, ende setten daer boven een Meyboom van bevroren sneeu.

[October 3]

Den 3. October wasset voor middagh stil ende sonneschijn, maer so cout dattet niet wel te harden was, nae de middagh waeydet heel stijf uyten w. met sodanighe coude, dat sose aenghehouden hadde, soo hadden wy uytet werck moeten scheyden.

[October 4]

Den 4. October was de windt w. ende nae den middagh n. ende waeyde heel stijf, met grooten sneeujacht, daer deur wy wederom niet arbeyden conden. Op die tijdt brachten wy ons Tuy-ancker opt ys, om beter vast te legghen, alsoo wy nu maer een booghschoot vant open water laghen, soo seer wast ys afghedreven.

[October 5]

Den 5. October waeydet stijf uyten n.w. ende de zee was heel open van ys, soo verde wy sien conden, maer wy laghen effen stijf bevroren als voor heen, ende tschip sat wel 2. oft 3. voet gheboyet opt ys, ende conden anders niet vermercken, of wy laghen tot den grondt toe bevroren. Het was daer vierdehalve vadem diep.

Op den selfden dagh braken wy het vooronder vant schip op, ende met die deelen deckten wy het huys, inden midden wat hoogher voor de afwateringhe, ende creghent dien dagh meest dicht. De coude was effen fel.

[October 6]

Den 6. October waydet noch seer hardt uyten w. ende z.w. maer teghens den avondt uyten w.n.w. met gheweldighen sneeujacht, alsoo datmen niet wel een hooft buyten de deur conden steecken, overmidts de groote coude.

[October 7]

Den 7. wast tamelijck goet weder, doch seer cout, ende wy calfaten ofte dreven het huys dicht, ende braken het achter onder mede uyt, omt huijs voort dicht te maecken, de winter liep dien dagh rondtom.

[October 8]

Den 8. October haddet al den voorgaenden nacht so gheweldich ghewaeyet, ende waeyden den gantschen dach soo dapper met sneeujacht, dattet scheen datmen smooren soude, somen inde lucht ghecomen hadde, jae twaer eener niet moghelijck gheweest, al hadder zijn lijf aen ghehanghen, een schips lenghde voort te gaen, want het was niet moghelijck buytent schip ofte huys te harden.

[October 9]

Den 9. October was de windt al n. ende waeyde gheweldich met jachtsneeu, als daechs voor heen,ende de windt quam vant landt af, alsoo dat wy den gantschen dagh int schip mosten blyven om des felle weers wille.

[October 10]

Den 10. smorghens wast weer wat ghebetert, ende began wat te stillen, de windt was z.w. ende w.z.w. ende twater was wel twee voet hoogher ghevloyet als op een ander tijdt, twelck wy vermoeden dat deur den stercken noorden windt quam, die daer ghewayet hadde.

Op den selfden dagh begont weer wederom wat te beteren, alsoo dat wy weder uytet schip bestonden te gaen, ende tghebeurde datter een van ons volck uytet schip ghingh, ende liep onversiens een Beyr int ghemoet, ende was hem schier opt lijf eer hyt wist, dan hy liep wel dapper te rugghe naet schip, ende de Beyr hem nae, maer doen de Beyr hem vervolghde, soo quam de Beyr ter plaetse daer wy voor heen den Beyr deurschoten, ende om hoogh opgherecht hadden, ende laten bevriesen, die daer nae ondert sneeu bewelt was, maer alsoo dat zijn eene poot noch boven uyt stack, ende daer bleef dese Beyr by staen, deur welcke verteugeringhe onsen maet terwylen tscheep quam, ende riep seer verbaest, een Beyr, een Beyr. Als wy deur zijn roepen nu boven quam om nae den Beyr te schieten, soo conden wy uyt onse ooghen niet sien, vermidts den bitteren roock die wy gheduerende de selvighe tijdt (vant quade weder int schip besloten zijnde) gheleden hadden, die niet te lyden soude gheweest zijn om gheen ghelt, maer mostent noch voor de coude ende sneeujacht lyden, soo wy ons leven wilden behouden, want boven opt schip mosten wy ongetwyfelt vande coude vergaen hebben. De Beyr vertoefde mede niet langhe aldaer, maer packte hem flucks wech, de windt was vanden n.o.

Op den selfden dagh teghens den avondt werdet noch moy weder, ende ghinghen noch uytet schip naet huys, ende brachten ons broodt meest al daer in.

[October 11]

Den 11. October wasset stille, ende de wint was z. ende warmachtich weder. Doen brachten wy onse wijn aent landt, ende ander victualie. Ende als wy doende waren om die wynen uytet schip te hysen, soo isser een Beyr die daer achter een schots ys lach, (als oft hy deur ons roepen wacker gheworden was) naet schip toe ghecomen, wy hadden hem wel sien legghen, maer meenden dattet een schots ys was die daer lach. Als hy nu tot ons aen quam, schoten wy nae hem, maer hy liep wech, ende wy ghinghen met ons werck voort.

[October 12]

Den 12. October was de windt n. ende altemet wel soo w. ende doen begaven wy ons met de helft vant volck int huijs, ende sliepen doen de eerstemael daer in, maer leden doen groote coude deur datter noch gheen koyen ghemaeckt waren, ende niet te veel decksels hadden, ende conden gheen vier houden vermidts de schoorsteen noch niet ghemaeckt was, daer deurt seer bitter roockte.

[October 13]

Den 13. October was de windt n. ende n.w. ende beginde wederom seer hardt te wayen, ende wy gingen met ons drien naet schip, ende laden een slede met bier, maer als wy die gheladen hadden, meenende daer mede naet huys te gaen slepen, soo ontstacker soo onversiens een gheweldighen windt, onweer ende coude, dat wy ons wederom int schip mosten begheven, vermidts dat wyt buyten niet harden mochten, ende conden oock het bier niet wederom int schip cryghen, maer mostent buyten op de slede laen legghen. Int schip leden wy seer groote coude, om dat wy daer mede weynich decksel hadden.

[October 14]

Den 14.October als wy uytet schip quamen, so vonden wy de tonne biers die buyten op de slede was blyven staen, (zijnde een iopen vat) aenden bodem stucken ghevroren, maer deur de groote coude, vroort bier datter uyt liep, soo vast aenden bodem dicht toe, al oft met eenich vasthoudende lijm beclijmt hadde gheweest. Ende wy sleepten de voornoemde slede mettet bier naet huys toe, ende settede de tonne op zijn bodem, ende dronckense eerst leech, maer mostent bier eerst smelten, want daer was naulijcks eenich onbevroren bier int vat, dan inde selvighe vochticheyt was de cracht vant gantsche bier, alsoo dattet veel te sterck was te drincken, ende tghene dat bevroren was dat smaeckte als water, daer over alst ghesmolten was, soo menghden wyt onder malcanderen ende dronckent alsoo, maer twas gantsch crachteloos ende smaeckeloos.

[Oktober 1]

De eersten oktober waaide het heel stijf uit het N.O. en na de middag ui het N. en waaide toen een storm met een geweldige sneeuwjacht, alzo dat men kwalijk tegen de wind kon opkomen, ja dat men kwalijk zijn adem kon ophalen, zo’n sneeuwjacht het aanzicht dat men geen 2 of 3 scheeplengte kon zien.

[Oktober 2]

De 2de oktober scheen de zon voor de middag en na de middag was het wederom duister en het sneeuwde, maar was stil, de wind N. en daarna Z. en we richten het huis op en zetten daarboven een meiboom van bevroren sneeuw.

[Oktober 3]

Dede 3de oktober was het voor de middag stil en zonneschijn, maar zo koud dat het niet goed te harden was, na de middag waaide het heel stijf uit het W. met zodanige koude dat ze het aangehouden had zo hadden we uit het werk moeten scheiden.

[Oktober 4]

De 4de oktober was de wind W. en na de middag N. en waaide heel stijf, met grote sneeuwjacht waardoor we wederom niet arbeiden konden. Op die tijd brachten we ons tuianker op het ijs om beter vast te liggen, alzo we nu maar een boogschot van het open water lagen, zo zeer was het ijs afgedreven.

[Oktober 5]

De 5de oktober waaide het stijf uit het N.W. en de zee was heel open van ijs, zo ver we zien konden, maar we lagen effen stijf bevroren als voorheen en het schip zat wel 2 of 3 voet geboeid op het ijs en konden niets anders bemerken of we lagen tot de grond toe bevroren. Het was daar vierenhalve vadem diep.

Op dezelfde dag braken we het vooronder van het schip op en met die delen bedekten we het huis, in het midden wat hoger voor de afwatering, en kregen het die dag meest dicht. De koude was effen fel.

[Oktober 6]

De 6de oktober waaide het noch zeer hard uit het W. en Z.W., maar tegen de avond uit het W.N.W. met geweldige sneeuwjacht, alzo dat men niet goed een hoofd buiten de deur kon steken, overmits de grote koude.

[Oktober 7]

De 7de was het tamelijk goed weer, doch zeer koud en we kalifaten of dreven het huis dicht en braken het achteronder mede uit, om het huis voort dicht te maken, de winter liep dien dag rondtom.

[Oktober 8]

De 8ste oktober had het al de voorgaande nacht zo geweldig gewaaid en waaide de ganse dag zo dapper met sneeuwjacht zodat het scheen dat men smoren zou, zo men in de lucht gekomen had, ja, het was een niet mogelijk geweest, al had hij er zijn lijf aan gehangen, een scheepslengte voort te gaan, want het was niet mogelijk buiten het schip of huis te harden.

[Oktober 9]

De 9de oktober was de wind al N. en waaide geweldig met jachtsneeuw als de dag voorheen en de wind kwam van het land af, alzo dat we de ganse dag int schip moesten blijven vanwege het felle weer.

[Oktober 10]

De 10.de ‘s morgens was het weer wat verbeterd en begon wat te stillen, de wind was Z.W. en W.Z.W. en het water was wel twee voet hoger gevloeid als op een ander tijd, wat we vermoeden dat door de sterke noordenwind kwam die daar gewaaid had.

Op dezelfde dag begon het weer wederom wat te verbeteren, alzo dat we weer uit het schip bestonden te gaan en het gebeurde dat er een van ons volk uit het schip ging en liep onvoorziens een beer in het gemoed en was hem schier op het lijf eer hij het wist, dan hij liep wel dapper terug naar het schip en de beer hem na, maar toen de beer hem achtervolgde zo kwam de beer ter plaatse daar we voorheen de beer doorschoten en omhoog opgericht hadden en laten bevriezen, die daarna onder de sneeuw omwalt was, maar alzo dat zijn ene poot noch boven uit stak, en daar bleef deze beer bij staan door die vertraging onze maar ondertussen te scheep kwam en riep zeer verbaast, een beer, een beer. Toen we door zijn roepen nu boven kwamen om naar de beer te schieten, zo konden we uit onze ogen niet zien, vermits de bittere rook die we gedurende dezelfde tijd (van het kwade weder in het schip besloten waren) geleden hadden, die niet te lijden zou geweest zijn om geen geld, maar moesten het noch voor de koude en sneeuwjacht lijden, zo we ons leven wilden behouden, want boven op het schip moesten we ongetwijfeld van de koude vergaan hebben. De beer vertoefde mede niet lang aldaar, maar pakte hem fluks weg, de wind was van het N.O.

Op dezelfde dag tegen de avond werd het noch mooi weer en gingen noch uit het schip naar het huis en brachten ons brood meest al daarin.

[Oktober 11]

De 11de oktober was het stil en de wind was Z. en warmachtig weer. Toen brachten we onze wijn aan het landt en ander victualie. En toen we bezig waren om die wijnen uit het schip te hijsen zo is er een beer die daar achter een schots ijs lach, (alsof hij door ons roepen wakker geworden was) naar het schip toe gekomen, we hadden hem wel zien liggen, maar meenden dat het een schots ijs was die daar lag. Als hij nu tot ons aan kwam, schoten we naar hem, maar hij liep weg en we gingen met ons werk voort.

[Oktober 12]

De 12de oktober was de wind N. en altemet wel zo W. en toen begaven we ons met de helft van het volk in het huis en sliepen toen de eerste maal daarin, maar leden toen grote koude doordat er noch geen kooien gemaakt waren en niet te veel bedekking hadden en konden geen vuur houden vermits de schoorsteen noch niet gemaakt was, waardoor het zeer bitter rookte.

[Oktober 13]

De 13de oktober was de wind N. en N.W. en begon wederom zeer hardt te waaien en we gingen met ons drieën naar het schip en laadden een slede met bier, maar toen we die geladen hadden, meenden daarmede naar het huis te gaan slepen, zo ontstak er zo onvoorziens een geweldige wind, onweer en koude zodat we ons wederom in het schip moesten begeven, vermits dat we het buiten niet har den mochten en konden ook het bier niet wederom in het schip krijgen. Maar moeste het buiten op de slede laten liggen. In het schip leden we zeer grote koude om at we daar mede weinig bedekking hadden.

[Oktober 14]

De 14de oktober toen we uit het schip kwamen, zo vonden we de tonnen bier die buiten op de slede was blijven staan, (was een jopen vat) aan de bodem in stukken bevroren, maar door de grote koude bevroor het bier dat eruit liep zo vast aan de bodem dicht toe alsof het met enig vasthoudende lijm verlijmd was geweest. En we sleepten de voornoemde slede met het bier naar het huis toe en zetten de ton op zijn bodem en dronken het eerst leeg, maar moesten het bier eerst smelten, want daar was nauwelijks enig onbevroren bier in het vat, dan in die vochtigheid was de kracht van het ganse bier, alzo dat het veel te sterk was te drinken en hetgeen dat bevroren was dat smaakte als water, daarom als het gesmolten was zo mengden ze het onder elkaar en dronken het alzo, maar het was gans krachteloos en smakeloos.

[October 15]

Den 15. October was de windt n. ende oock o. ende o.z.o. ende was stil weder, op dien dach maeckten wy plaets ende ruijmte om't portael te setten, ende schopten de snee wech.

[October 16]

Den 16.October was de windt z.o. ende z. met moy stil weer, inden selvighen nacht hadder een Beyr int schip gheweest, maer teghens den dagh was hy daer wederom uyt gheloopen, als hyt volck ghewaer werde. Op den selvighen tijdt braecken wy de Kuiuijt wech, om de deelen te besighen aent portael, dat wy doen begonnen te maecken.

[October 17]

Den 17. was de windt z. ende z.o. ende twas stil, maer heel cout, ende waren dien dagh noch mede doende omt portael te maecken.

[October 18]

Den 18. was de windt o. ende z.o. ende waeyde vry stijf. Doen haelden wy ons broodt weder uyt de schuijt die wy opt landt ghesleept hadden, den wijn haelden wy mede daer uyt die noch niet seer bevroren was, hoe welse wel ontrent ses weecken daer gheleghen hadde, niet teghenstaende dattet dickwils heel hardt ghevroren hadde.

Op dien selfden dagh saghen wy wederom een Beyr, ende de zee was soo dicht vant ys, datmen gheen open water sien conden.

[October 19]

Den 19. October was de windt n.o. ende daer waren niet dan twee man ende een jongen tscheep. Doen quam daer een Beyr, ende de Beyr wilde met ghewelt int schip wesen, hoewel die twee mannen met brandt houten smeten, soo quam hy effenwel seer vreeselijck tot haer aen, daer deur zy gantsch verschrickt ende bevreest waren, ende saghen elcks om een goet heen comen, de twee spronghen int ruijm, ende de jonghen clam int fockewant, om haer lijf te redden, soo dedense alle haer best met vluchten, het perijckel te ontgaen, middeler tijdt quamender eenige van ons maets vant huys naet schip, ende de Beyr dat siende, quam stoutelijck tot haer aen, maer zy schooten hem met een musket, ende daer nae liep hy wech.

[October 20]

Den 20. October wasset stil ende sonneschijn weder, ende wy saghen doen wederom eenige openinghe van water inde zee. Wy waren op die tijdt ghecomen om het bier voort uytet schip te halen, ende bevonden dat sommighe vaten stucken ghevroren waren, jae de ysere banden om de joopen vaten, waren mede in stucken ghevroren.

[October 21]

Den 21. October wasset stil, sonneschijn weder, doen hadden wy meest al onse victualie uytet schip in huys ghebracht.

[October 22]

Den 22. October coeldt stijf uyten noordt oosten, met soo grooten sneeujacht, datment buyten de deur niet harden mochten.

[October 23]

Den 23.October wast stil weder, de windt n.o. Doen ghinghen wy tscheep om te besien oft ons ander maets uytet schip int huys wilden comen, maer vreesden dattet wederom hardt soude wayen, ende daerom dorsten zijt met den siecken man niet waghen, ende saghent dien dagh noch in, want hy was seer teerder ende swack.

[October 24]

Den 24. October quam de reste van ons volck, te weten acht persoonen int huys, slepende den siecken man op een slede. Wy sleepten met grooter moeyten ende arbeydt onsen scheeps Bock aent huys, ende keerden den bodem om hoogh, om de selvighe in tyden ende wylen (of ons Godt ghenade gaf dat wy over de winter mochten wech comen) die te moghen ghebruijcken. Daer nae siende dattet schip effen vast bleef sitten, ende datter gheen ding min te verwachten was, als openinghe vant water, soo brachten wy het werp-ancker weder tscheep, op dattet ondert sneeu niet verloren soude worden, oftet ons teghens den somer noch nuttelijck mocht zijn, want wy hadden noch altijt hoope tot Godt dat hy ons deur d'eene ofte d'ander middel tegens den Somer noch nae huys soude helpen.

Staende dese tijdt, alsoo ons de Son (het hooghste ende beste dat wy sien mochten) began te begheven, soo haelden wy met allen vlijt, alle dagen noch sleeden met goedt uytet schip int huys, so eetwaer ende drincken, ende allen noodtruft, de windt was noorden.

[October 25]

Den 25. October haelden wy alles dat wy tot de toerustinghe vande schuijt ende bock noodich mochten hebben, ende doen wy nu de leste sleede gheladen hadden, ende inde seelen stonden om die voort te trecken naet huys, soo sach ons Schipper eens om, ende sach drie Beyren achter tschip nae ons toe comen. Dit siende riep seer luyde ende verbaest om haer te vervaren, ende wy spronghen wel flucks uyt de seelen (deur dat onversien ons ghenaeckende quaet) om ons te beschermen so wy best mochten. Daer laghen tot ons gheluck twee helbaerden op de slede, daer van nam de Schipper ende ick elck een, ende stelden ons terweer, so wy best mochten, maer ons ander volck liepen al haer best naet schip, ende int loopen vielder een van haer in een scheur tusschent ys in, twelck eyselijck om sien was, want wy meenden dat de Beyren tot hen ingheloopen souden hebben, ende hem verslonden, maer Godt gaft noch ten besten, dat de Beyren naet schip pooghden, naet volck dat naet schip gheloopen was. Middelertijdt namen wy de gheleghentheyt waer dat wy ende de man die inde scheur ys lach, voort schip om liepen, ende quamen behouden int schip. Doen nu de Beyren saghen dat wy haer alsoo ontcomen waren, quamense seer wreedtmoedich teghen ons naet schip toe, maer wy hadden anders gheen geweer dan de voornoemde twee helbaerden, ende also wy ons daer op niet ghenoech verlaten dorsten, so hielden wy haer gaende met werpen, met brandt houten ende anders, daer zy telcken reyse nae liepen, ghelijck een hondt nae een steen, die nae hem gheworpen werdt, Middelertijdt sonden wy een man onder inde combuys om vier te slaen, ende noch een man ondert verdeck om spietsen te halen, maer wy conden gheen vier ghecryghen, daer deur wy niet schieten conden. Over sulcks also de Beyren effen stout aen quamen, soo hebben wy den eenen met een hellebaert recht op zijn snuijt gheworpen, daer deur hy afweeck, als hy voelde dat hy ghetreft was, ende hy gingh van langher handt wech, d'ander twee dit siende, die niet soo groot waren als de eenen Beyr, ghinghen mede heenen, ende wy danckten Godt dat wy also van haer ontslaghen waren, ende sleepten de sleden met vrede naet huijs toe, ende vertelden daer ons wedervaren.

Oktober 15]

De 15de oktober was de wind N. en ook O. en O.Z.O. en was stil weer, op die dag maakten we plaats en ruimte om' t portaal te zetten en schopten de sneeuw weg.

[Oktober 16]

De 16de oktober was de wind Z.O. en Z. met mooi stil weer, in dezelfde nacht was er een beer in het schip geweest, maar tegen de dag was hij daar wederom uit gelopen toen hij het volk gewaar werd. Op dezelfde tijd braken we de kajuit weg om de delen te gebruiken aan het portaal dat we toen begonnen te maken.

[Oktober 17]

De 17de was de wind Z. en Z.O. en het was stil, maar heel koud en waren die dag noch mede bezig om het portaal te maken.

[Oktober 18]

De 18de was de wind O. en Z.O. en waaide vrij stijf. Toen haalden we ons brood weer uit de schuit die we op het land gesleept hadden, de wijn haalden we mede daaruit die noch niet zeer bevroren was, hoewel het wel omtrent zes weken daar gelegen had, niet tegenstaande dat het dikwijls heel hard gevroren had.

Op diezelfde dag zagen we wederom een beer en de zee was zo dicht van het ijs zodat men geen open water zien kon.

[Oktober 19]

De 19de oktober was de wind N.O. en daar waren niet dan twee man en een jongen te scheep. Toen kwam daar een beer en de beer wilde met geweld in het schip wezen, hoewel die twee mannen met brandt houten smeten, zo kwam hij evenwel zeer vreselijk tot hen aan waardoor ze gans verschrikt en bevreesd waren en zagen elk om een goed heenkomen, twee sprongen in het ruim en de jongen klom in het fokkenwant om hun lijf te redden, zo deden ze allen hun best met vluchten, om het perikel te ontgaan, ondertussen kwamen er enige van onze maten van het huis naar het schip en de beer die dat zag kwam dapper tot hen aan. Maar ze schoten hem met een musket en daarna liep hij weg.

[Oktober 20]

De 20ste oktober was het stil en zonneschijn weer en we zagen toen wederom enige opening van water in de zee. We waren op die tijd gekomen om het bier voort uit het schip te halen en bevonden dat sommige vaten stuk gevroren waren, ja, de ijzeren ban den om de jopen vaten waren mede in stukken gevroren.

[Oktober 21]

De 21ste oktober was het stil, zonneschijn weer, toen hadden we meest al onze victualie uit het schip in huis gebracht.

[Oktober 22]

De 22ste oktober verkoelde het stijf uit het noordoosten met zo’n grote sneeuwjacht dat men het buiten de deur niet harden mocht.

[Oktober 23]

De 23ste oktober was het stil weer, de wind N.O. Toen gingen we te scheep om te bezien of onze ander maats uit het schip in het huis wil den komen, maar vreesden dat het wederom hard zou waaien en daarom dorsten zijt he met de zieke man niet te wagen en zagen het die dag noch aan, want hij was zeer teer en zwak.

[Oktober 24]

De 24ste oktober kwam de rest van ons volk, te weten acht personen in het huis, sleepten de zieke man op een slede. We sleepten met grote moeiten en arbeidt ons scheepsbok aan het huis en keerden de bodem omhoog om die in tijd en wijlen (of ons God genade gaf dat we over de winter mochten wegkomen) die te mogen gebruiken. Daarna zagen we dat het schip effen vast bleef zitten en dat er geen ding minder te verwachten was, dan opening van het water, zo brachten we het werpanker weer te scheep opdat het onder de sneeuw niet verloren zou worden, of het ons tegen de zomer noch nuttig mocht zijn, want we hadden noch altijd hoop tot God dat hij ons deur d' ene of het andere middel tegen de zomer noch naar huis zou helpen.

Staat deze tijd, alzo ons de zon (het hoogste en beste dat we zien mochten) begon te begeven, ze haalden we met alle vlijt alle dagen noch sleede met goed uit het schip in het huis, zo eetwaar en drinken en alle nooddruft, de wind was noorden.

[Oktober 25]

De 25ste oktober haalden we alles dat we tot de toerusting van de schuit en bok nodig mochten hebben en toen we nu de laatste sleede geladen hadden en in laarzen stonden om die voort te trekken naar het huis, zo zag onze schipper eens om en zag drie beren achter ‘t schip naar ons toekomen. Dit zag hij en riep zeer luid en verbaasd om hen bang te maken en we sprongen wel fluks uit de laarzen (doordat onvoorzien ons te genaken kwaad) om ons te beschermen zo goed we mochten. Daar lagen tot ons geluk twee hellebaarden op de slede, daarvan nam de schipper en ik elk een en stelden ons te verweer zo goed best mochten, maar ons ander volk liepen al hun best naar het schip en in het lopen viel er een van hen in een scheur tussen het ijs in, wat ijselijk om te zien was, want we meen de dat de beren tot hen ingelopen zouden hebben en hem verslonden, maar God gaf het noch ten beste dat de beren naar het schip poogden, naar het volk dat naar het schip gelopen was. Ondertussen namen we de gelegenheid waar dat we en de man die in de scheur ijs lag voor het schip om liepen en kwamen behouden in het schip. Toen nu de beren zagen dat we hen alzo ontkomen waren kwamen se zeer wreed tegen ons naar het schip toe, maar we had de anders geen geweer dan de voornoemde twee hellebaarden en alzo we ons daarop niet genoeg verlaten dorsten zo hielden we hen hun gaan met werpen, met brandt houten en anders, daar ze elke keer naar liepen, gelijk een hond naar een steen die naar hen geworpen werd. Ondertussen zonden we een man onder in de kombuis om vuur te slaan, en noch een man onder het verdek om spietsen te halen, maar we konden geen vuur krijgen waardoor we niet schieten konden. Over zulks alzo de beren effen stout aan kwamen zo hebben we de ene met een hellebaard recht op zijn snuit geworpen waardoor hij afweek toen hij voelde dat hij getroffen was en hij ging geleidelijke hand weg, d' andere twee die dit zagen die niet zo groot waren als de ene beer, gingen mede henen en we dankten God dat we alzo van hen ontslagen waren en sleepten de slede met vrede naar het huis toe en vertelden daar ons wedervaren.

[October 26]

Den 26. October was de windt n. ende n.n.w. ende tamelijck weder. Doen saghen wy veel open water dicht byt landt, maer saghen het ys noch wel inde zee dryven overt schip heenen.

[October27]

Den 27. October was de windt n.o. ende het jachtsneeuden so seer, datmen buytens huys niet arbeyden mocht. Op dien dagh schooten ons volck een witten Vos, den selven vildense, ende aten van het vleijsch, gebraden zijnde, ende smaeckte als Conynen doen. Opden selfden dagh stelden wy onse Orlogie wederom dat de clock sloech: wy stelden oock een lamp toe om snachts over te branden, ende ghebruijckten tot sulcks het vet vanden Beyr dat wy smolten, ende daer nae inden lampen brande.

[October 28]

Den 28. October was de windt n.o. ende ons volck was ghetoghen om hout te halen, maer daer stack sodanighen onweer op met jachtsneeu, datse te rugghe mosten keeren. Op den avondt tweer wat ghebetert zijnde ghinghender drie van ons volck nae den Beyr toe diese opgherecht hadden, ende bevroren was, van meeninghe zijnde om zijn tanden uyt te breecken, maer hy lach heel ondert sneeu bestoven, ende daer stont wederom soodanighen jachtsneeu ende onweer op, datse haer alderbest te rugghe naet huys haesteden, daerse met nauwer noot quamen, want zy conden uyt haer ooghen niet sien, ende waren daer deur by naest verdwaelt vanden rechten wech, alsoo dattet gheschapen was, datse snachts buyten inde coude souden hebben moeten verblyven.

[October 29]

Den 29. October was de windt n.o. doen haelden wy cinghel vanden strandt met sleden, ende stroyden die overt seijl, dat overt huys lach, om dattet so veel te dichter ende warmer wesen soude, want de deelen laghen ongedreven opt huys, alsoo wy deurt quade weder belet waren om de deelen te dryven.

[October 30]

Den 30. October was de windt noch noordt oost. Doen ghingh de Son heel dicht boven der aerden, weynich boven den Horisont.

[October 31]

Den 31. October waydet noch al uyten n.o. met gheweldighen sneeujacht, alsoo datmen niet een hooft dorsten uyt steecken.

[Oktober 26]

De 26ste oktober was de wind N. en N.N.W. en tamelijk weer. Toen zagen we veel open water dicht bij het land, maar zagen het ijs noch wel in de zee drijven over het schip heen.

[Oktober27]

De 27ste oktober was de wind N.O. en het jachtsneeuwde zo zeer zodat men buiten huis niet arbeiden mocht. Op die dag schoot ons volk een witte vos, die vilden zee en aten van het vlees, dat gebraden was, en smaakte zoals konijnen doen. Op dezelfde dag stelden we onze horloges wederom dat de klok sloeg: we stelden ook een lamp toe om ‘s nachts over te branden en gebruikten tot zulks het vet van de beer dat we smolten en daarna in de lampen brandde.

[Oktober 28]

De 28ste oktober was de wind N.O. en ons volk was uitgetrokken om hout te halen, maar daar stak zodanig onweer op met jachtsneeuw zodat ze terug moesten keren. Op de avond was het weer wat verbeterd en gingen er drie van ons volk naar de beer toe die ze opgericht hadden en bevroren was, van mening waren om zijn tanden uit te breken, maar hij lag heel onder de sneeuw bestoven en daar ontstond wederom zodanige jachtsneeuw en onweer op dat ze hun aller best terug naar het huis haasten daar ze ternauwernood aankwamen , want ze konden uit hun ogen niet zien en waren daardoor bij na verdwaald van de rechte weg, alzo dat het geschapen was dat ze ‘s nachts buiten inde koude zouden hebben moeten verblijven.

[Oktober 29]

De 29ste oktober was de wind N.O. Toen haalden we de singel van het strand met sleden en strooiden die over het zeil dat over het huis lag, omdat het zo veel te dichter en warmer wezen zou, want de delen lagen zonder weg te drijven op het huis, alzo we door het kwade weer belet waren om de delen te drijven.

[Oktober 30]

De 30ste oktober was de wind noch noordoost. Toen ging de zon heel dicht boven de aarde, weinig boven de horizon.

[Oktober 31]

De 31ste oktober waaide het noch al uit het N.O. met geweldige sneeuwjacht, alzo dat men niet een hoofd dorsten uit te steken.

[Novemb. 1]

Den eersten November was de windt n.o. ende wy sagen den Maen op gaen alst doncker began te werden int oosten, ende de Son ghingh noch effen soo hoogh boven den Horisont dat wy hem noch sien conden, hoewel wy hem dien dagh niet saghen, vermidts het doncker weder ende den dichten sneeujacht, ende twas gantsch cout, also dat wy dien dagh buytens huys niet doen conden.

[Novemb .2]

Den 2. November was de windt w. wel soo z. maer savondts weer n. met stilte. Doen saghen wy op dien dagh de Son op gaen int z.z.o. ende onder gaen ontrent z.z.w. Hy quam met zijn volle rondicheyt niet boven, maer gingh inden Horisont langhs der aerden heenen, ende opden selfden dagh werde daer een Vos met een bijl geworpen, dien wy voort doodt vilden, brieden ende aten. Voor heen hadden wy gheen Vossen vernomen, dan nu int wech gaen vander Sonne, ende de Beyren ghinghen doen mede wegh.

[Novemb. 3]

Den 3. November was de windt n.w. met stilte, ende de Son ghingh op z. ten o. wel so z. ende onder z. ten w. wel soo zuydelijck, ende men mocht doen inden Horisont den boven cant vanden Son maer effen sien, ende tlandt daer wy waren was wel soo hoogh als de mars van ons schip, doen wy de Son peijlden. Ende was de Son doen inden elfden graet ende 48. minuten in Scorpia, de declinatie des Sons was 15. graden 24. minuten aende zuijdt zyde vande linie Aequinoctiael.

[Novemb. 4]

Den 4. November wast stil weer. Doen saghen wy de Son niet meer, want zy niet langer boven den Horisont was. Doen ordoneerde ende maeckte onse Surgijn een bat om te stoven van een wijnpijp, daer ghinghen wy d'eene voor d'ander nae altemet in ende vonden ons daer gantsch wel by, dattet grootelijcks sterckte tot onse ghesontheyt. Op den selfden dagh vingen wy een witten Vos, die sich altemet openbaerden, niet als voor heen, want alsoo de Beyren mette Son ons begaven, ende niet wederom quamen voor dat de Son weder quam, soo openbaerde haer daer teghens de Vossen ter wylen de Beyren wech waren.

[Novemb. 5]

Den 5. November was de windt al wederom n. wel soo w. ende wy saghen veel open water in Zee, maer ons schip lach noch al effen vast tusschent ys in, ende doen ons nu de Son verlaten hadde, soo saghen wy de Maen wederom dach ende nacht sonder ondergaen, als hy in zijn hooghste teijcken ghing.

[Novemb. 6]

Den 6. November was de windt n.w. ende stil, ende ons volck hielden doen een slede met brandt-hout, maer deur dat de Son wech was, soo wast seer duyster.

[Novemb .7]

Den 7. November wast duyster weer, ende stil, de windt w. men conde den dach vanden nacht qualijck verscheyden, sonderlinghe om dat op dien tijdt ons Oorlogie stil ghestaen hadde, daer deur vermoeden wy geen dagh, doent al dagh was, ende ons volck hadde op dien dagh niet uyt de koy gheweest dan om haer water te maken, daerom wisten zy niet wel oft licht datse saghen vanden Mane oft vanden dagh was, daer deur verscheyden segghen was, d'eene seyde dattet licht vanden dagh was, ende d'ander vande nacht, maer als wy wel saghen, so wast wel opt hooghste vanden dagh.

[Novemb. 8]

Den 8. wasset stil weer, de wint z. ende z.w. op dien dagh haelden ons volck wederom een slede met brandt-hout, wy vinghen mede een witten Vos, ende saghen in Zee veel open water. Opten selfden dagh deelde wijt broodt onder malcanderen, ende elck man creech 4. pont ende 10. loot inde acht daghen, alsoo dat wy nu acht daghen over een tonne broodts aten, daer wy voor heen maer 5. oft 6. daghen mede toe quamen, vleijsch ende visch was ons noch gheen noodt om te deelen: maer ons dranck hadden wy niet tot ons behoef, daer van moesten wy by legghen, ende die mede om deelen, dan ons schoone bier dat wy noch hadden, was meest al de cracht uytgevroren, alsoo datter gantsch crachteloos ende smaeckeloos was, ende dan wasser noch een goet deel ghespilt.

[Novemb. 9]

Den 9. November was de wint n.o. wel so n. ende doen scheender niet veel dagh licht, so dattet heel duyster was.

[Novemb. 10]

Den 10. November wast stil weer, de wint n.w. ende ons volck gingen doen eens int schip om te sien hoet daer ghestelt was, ende bevonden datter vry veel waters int schip ghecomen was, alsoo dat de ballast onder water lach, ende was terstont bevroren, daer deur datment niet uyt pompen mocht.

Novemb. 11]

Den 11. November wasset tamelijck weder, de windt n.w. Op den selfden dach maeckten wy een ronden hoep toe met cabel garen als een net tsamen ghebreydt, ende stelden die toe om Vossen te vanghen, datmense in huys mochten toe halen ghelijck een val, als de Vossen daer onder quamen, ende vinghen op dien tijdt een Vos daer onder.

[Novemb .12]

Den 12. November was de windt oost met een betoghen lucht. Op dien dach begonnen wy de wijn mede uyt te deelen, elck twee locxkens daechs, voort mosten wy ghestadich water drincken, dat wy smolten vant sneeu dat wy buytens huys haelden.

[Novemb. 13]

Den 13. November was quaet weder, met harden jachtsneeu, de windt was oost.

[Novemb. 14]

Den 14. November wast moy, claer weer, met een heldere lucht, vol sterren, met een oosten windt.

[November. 1]

De eerste november was de wind N.O. en we zagen de maan opgaan als het donker begon te worden in het oosten en de zon ging noch effen zo hoog boven de horizon dat we hem noch zien konden, hoewel we hem die dag niet zagen, vermits het donkere weer en de dichte sneeuwjacht en het was gans koud, alzo dat we die dag buiten huis niets doen konden.

[November .2]

De 2de november was de wind W. wel zo Z. maar ‘s avonds weer N. met stilte. Toen zagen we op die dag de zon opgaan in het Z.Z.O. en ondergaan omtrent Z.Z.W. Het kwam met zijn volle rondheid niet boven, maar ging in de horizon langs der aarde henen en op dezelfde dag werd daar een vos met een bijl geworpen, die we voort doodt vilden, braden en aten. Voorheen hadden we geen vossen vernomen, dan nu in het weggaan van de zon en de beren gingen toen mede weg.

[November. 3]

De 3de november was de wind N.W. met stilte en de zon ging op Z. ten `o. wel zo Z. en onder Z. ten W. wel zo zuidelijk en men mocht toen in de horizon de bovenkant van de zon maar effen zien en het land daar we waren was wel zo hoog als de mars van ons schip toen we de zon peilden. En was de zon toen in de elfde graad en 48 minuten in Scorpio, de declinatie de zon was 15 graden, 24 minuten aan de zuidzijde van de linie Equinoctiaal.

[November. 4]

De 4de november was het stil weer. Toen zagen we de zon niet meer, want ze was niet langer boven de horizon, Toen ordonneerde en maakte onze chirurg een bad om te stoven van een wijnpijp, daar gingen we d' ene voor e d' ander na altemet in en bevonden ons daar gans wel bij dat het zeer versterkte tot onze gezondheid. Op dezelfde dag vingen we een witte vos die zich altemet openbaarde, niet als voorheen, want alzo de beren met de zon ons begaven en niet wederom kwamen voor at de zon weer kwam, zo openbaarde zich daartegen de vossen terwijl de beren weg waren.

[November. 5]

De 5de november was de wind al wederom N. wel zo W. en we zagen veel open water in zee, maar ons schip lag noch al effen vast tussen het ijs in en toen ons nu de zon verlaten had zo zagen we de maan wederom dag en nacht zonder ondergaan als het in zijn hoogste teken ging.

[November. 6]

De 6.de november was de wind N.W. en stil en ons volk haalde toen een slede met brandt-hout, maar doordat de zon weg was zo was het zeer duister.

[November .7]

De 7de november was het duister weer en stil, de wind W. men kon de dag van de nacht kwalijk onderscheiden. Vooral omdat op die tijd ons horloge stil gestaan had, daardoor vermoeden we geen dag toen het al dag was en ons volk had op die dag niet uit de kooi geweest dan om hun water te maken, daarom wisten ze niet wel of het licht dat ze zagen van de maan of van de dag was, waardoor verschillend zeggen was, d' ene zei dat het licht van de dag was en d' ander van de nacht, maar als we wel zagen, zo was het wel op het hoogste van de dag.

[November. 8]

De 8ste was het stil weer, de wind Z. en Z.W. op die dag haalde ons volk wederom een slede met brandt-hout, we vingen mede een witte vos en zagen in zee veel open water. Op dezelfde dag verdeelden wij het brood onder elkaar en elke man kreeg 4 pond en 10 lood in de acht dagen, alzo dat we nu acht dagen over een ton brood aten, daar we voorheen maar 5 of 6 dagen mede toe kwamen vlees en vis was ons noch geen noodt om te delen: maar onze drank hadden we niet tot ons behoefte, daarvan moesten we bij leggen en die mede om delen, dan ons mooie bier dat we noch hadden, as meest al de kracht uitgevroren, alzo dat het gans krachteloos en smakeloos was en dan was er noch een goed deel verspild

[November. 9]

De 9de november was de wind N.O. wel zo N. en toen scheen er niet veel daglicht, zodat het heel duister was.

[November. 10]

De 10de november was het stil weer, de wind N.W. en ons volk ging toen eens in het schip om te zien hoe het daar gesteld was en bevonden dat er vrij veel waters in het schip gekomen was, alzo dat de ballast onder water lag en was terstond bevroren, waardoor dat men het niet uit pompen mocht.

November. 11]

De 11de november was het tamelijk weer, de wind N.W. Op dezelfde dag maakten we een ronde hoop toe met kabel garen als een net tezamen gebreid en stelde die toe om vossen te vangen, dat men ze in huis mocht toe halen gelijk een val, als de vossen daar onder kwamen en vingen op die tijd een vos daaronder.

[November .12]

De 12de november was de wind oost met een betrokken lucht. Op die dag begonnen we de wijn mede uit te delen, elk twee slokjes per dag, voort moesten we gestadig water drinken dat we smolten van de sneeuw dat we buiten het huis haalden.

[November. 13]

De 13de november was het slecht weer, met harde jachtsneeuw, de wind was oost.

[November. 14]

De 14de november was het mooi klaar weer, met een heldere lucht, vol sterren, met een oostenwind.

[Novemb. 15]

Den 15. November wast doncker weder, de windt noordt oost met een betoghen lucht.

[Novemb. 16]

Den 16. November wast stil weer met een ghetemperden lucht, ende een oosten windt.

[Novemb .17]

Den 18. wast quaet weder, de windt z.o. doen sneedt de Schipper een pack grof wolle laecken op, ende deelde dat elck nae zijn behoefte, om vande coude beter beschermt te zijn.

[Novemb. 19]

Den 19. November wast onstuymich weer, met een oosten windt. Doen ist coffer met linde laecken gheopent, ende onder de maets uytghedeelt tot hemden, want de tijdt begaf sich also, datmen allerley middel mosten ghebruijcken tot onderhoudinghe des lichaems.

[Novemb. 20]

Den 20. November wast moy weder, ende stil, de windt oost. Doen wiesschen wy onse hemden, maer 'twas so cout, dat als wy die ghewasschen hadden ende ghewronghen, so bevrorense uytet warme water so stijf, dat al leydemense by een goet vier, soo ontliet de zyde wel die byt vier lach, maer die vant vier, bleef effen stijf bevroren, alsoo datse eer ghebroken souden hebben, eer wyse vanden anderen souden moghen trecken, also dat wyse wederom int heet siedende water mosten legghen soudense ontdoyen, so gheweldighen groote coude wast.

[Novemb. 21]

Den 21. November wast bequaem weder, met een n.o. windt. Doen ordoneerden wy datmen by gebeurte soude thout cloven, om den kock van dat werck te verlichten, alsoo hy meer als ghenoech te doen hadden met tweemaels daechs te coocken ende sneeu te smelten, tot ons drincken, doch waren van dit werck vry ende uytghesondert, de Schipper ende Stuerman.

Novemb. 22]

Den 22. November wast een z.o. windt met moy weder, ende hadden doen noch 17. koyen kasen, daer van aten wy den eenen int ghemeen, ende van d'ander werdet elck een toeghedeelt voor zijn portie, die elck tot zijn noodtruft recken mocht alst hem goet docht.

[Novemb .23]

Den 23. November wast goet tamelijck weer, met een z.o. windt, ende alsoo de gheleghentheyt sich begaf dat de Vossen meer als voor heen haer vertoonden, soo namen wy de gheleghentheyt waer, ende maeckten eenighe sprenghen van dicke plancken, daer wy steen op leyden, ende bestakent rondtom met eijnde van sparren inde grondt, datse daer niet onder deur mochten graven, ende vinghen alsoo altemet sommighe Vossen.

[Novemb. 24]

Den 24. wast quaet weer, ende de wint n.w. Doen maeckten wy wederom gereetschap om int Bat te gaen stoven, want sommighe ghevoelden haer qualijck, daer over ghinghen wy met ons vieren int Bat, ende als wy daer uyt quamen gaf de Barbiet ons een purgatie in, dat ons groot goet dede, ende vinghen op dien dagh vier Vossen.

[Novemb. 25]

Den 25. November wast moy claer weder, de windt w. Op dien dagh vinghen wy twee Vossen, met een spreng die wy daer toe opgherecht hadden.

[Novemb. 26]

Den 26. wast onstuymich weder, ende twaeyde een storm met een z.w. windt, met gheweldighen sneeujacht, also dat wy soo gantsch int huys vanden sneeu overwelft waren, dat wy daer niet uyt mochten comen, maer mosten alle ons dinghen binnens huys doen.

[Novemb. 27]

Den 27. wasset moy claer weder, de windt z.w. ende wy maeckten doen noch meer sprengen om Vossen te vanghen, want die gheleghentheyt diende van ons waer ghenomen te zijn, deur datse ons nut waren om te eeten, ende als oft Godt ons die in ons noot toegheschickt hadde, want wy hadden niet veel te bicken.

[Novemb .28]

Den 28. November wast quaet onstuyrich weder, met harden storm uyten n. met gheweldighen sneeujacht, daer deur wy wederom gantsch ende gaer int huys beset waren, datmender niet uyt mocht, want alle de deuren waren toe ghewaeyt.

[Novemb. 29]

Den 29. wast moy claer weder, met een helderen lucht, de windt n. ende wy groeven ons selfs uytet huys met de sneeu wech te schuppen, alsoo dat wy een deur claer creghen, daer deur wy uytcroopen, ende buyten comende vonden wy alle de vallen oft sprenghen die wy toegestelt hadden, ondert sneeu bewelt, die wy mede schoon maeckten ende wederom op stelden om Vossen te vanghen, ende vinghen op dien dagh noch een Vos, die ons nu niet alleen diende tot eten, maer vande vellen maeckten wy mutsen, dicht om ons hooft toe, om vande felle coude wat beter beschermt te zijn.

[Novemb. 30]

Den 30. November wast moy, schoon weder, de windt w. ende doen die wachters ontrent z.w. waren (dat was ontrent ons gissinge ontrent middagh) gingen wy met ons sessen eens naet schip, wel versien met gheweer, om te besien hoet mettet schip was, ende doen wy ondert verdeck quamen, vingen wy daer een levendighe Vos.

[November. 15]

De 15de november was het donker weer, de wind noordoost met een betrokken lucht.

[November. 16]

De 16de november was het stil weer met een getemperde lucht en een oostenwind.

[November .17]

De 18de was het slecht weer, de wind Z.O. toen sneed de schipper een pak grof wollen laken op en deelde dat elk naar zijn behoefte om van de koude beter beschermd te zijn.

[November. 19]

De 19de november was het onstuimig weer met een oostenwind. Toen is de koffer met linnen laken geopend en onder de maats uitgedeeld tot hemden, want de tijd begaf zich alzo dat men allerlei middelen moesten gebruiken tot onderhoud van het lichaam.

[November. 20]

De 20ste november was het mooi weer en stil, de wind oost. Toen wasten we onze hemden, maar 't was zo koud dat als we die gewassen hadden en gewrongen zo bevroren ze uit het warme water zo stijf dat al legde men ze bij een goed vuur zo ontdooide de wijde wel die bij het vuur lag, maar die van het vuur bleef effen stijf bevroren, alzo dat ze eerder gebroken zouden hebben eer wij ze van de anderen zouden mogen trekken, alzo dat wij ze wederom in heet ziedend water moesten leggen zouden ze ontdooien, zo geweldige grote koude was het.

[November. 21]

De 21ste november was het bekwaam weer met een N.O.-wind. Toen ordonneerde we dat men bij beurten het hout zouden kloven om de kok van dat werk te verlichten, alzo hij meer dan genoeg te doen had met tweemaal daags te koken en sneeuw te smelten tot ons drinken, doch waren van dit werk vrij en uitgezonderd de schipper en stuurman.

November. 22]

De 22ste november was het een Z.O.-wind met mooi weer en hadden toen noch 17 koeien kazen, daarvan aten we de ene in het algemeen en van d' ander werd elk een toegedeeld voor zijn portie die elk tot zijn nooddruft rekenen mocht als het hem goed dacht.

[November .23]

De 23ste november was het goed tamelijk weer met een Z.O.-wind en alzo de gelegenheid zich begaf dat de vossen meer als voorheen zich vertoonden zo namen we de gelegenheid waar en maakten enige sprengen van dikke planken daar we en steen op legden en bestaken het rondom met het einde van sparren in de grond dat ze daar niet onder door mochten graven en vingen alzo altemet sommige vossen.

[November. 24]

De 24.ste was het slecht weer en de wind N.W. Toen maakten we wederom gereedschap om in het bad te gaan stoven, want sommigen voelden zich kwalijk, daar over gingen we met ons vieren in het bad en toen we daaruit kwamen gaf de barbier ons een purgatie in dat ons groot goed deed en vingen op die dag vier vossen.

[November. 25]

De 25ste november was het mooi klaar weer, de wind W. Op die dag vingen we twee vossen met een spreng die we daartoe opgericht hadden.

[November. 26]

De 26ste was het onstuimig weer en er waaide een storm met een Z.W.-wind, met geweldige sneeuwjacht, alzo dat we zo gans in het huis van de sneeuw overwelfd waren, dat we daar niet uit mochten komen, maar moesten al onze dingen binnenshuis doen.

[November. 27]

De 27ste was get mooi klaar weer, de wind Z.W. en we maakten toen noch meer sprengen om vossen te vangen, want die gelegenheid die van ons waargenomen werd omdat ze ons nut waren om te eten en alsof God ons die in onze nood toe geschikt had, want we hadden niet veel te bikken.

[November .28]

De 28ste november was het kwaad onstuimig weer, met harde storm uit het N. met geweldige sneeuwjacht waardoor we wederom gans en geheel in het huis bezet waren, zodat men er niet uit mocht, want alle deuren waren dicht gewaaid.

[November. 29]

De 29ste was het mooi klaar weer, met een heldere lucht, de wind N. en we groeven ons zelf uit het huis met de sneeuw weg te scheppen, alzo dat we een deur klaar kregen waardoor we uitkropen en toen we buiten kwamen vonden we alle vallen of sprengen die we gesteld hadden onder de sneeuw bewalt, die we mede schoon maakten en wederom op stel den om vossen te vangen en vingen op die dag noch een vos die ons nu niet alleen diende tot eten, maar van de vellen maakten we mutsen, dicht om ons hoofd toe, om van de felle koude wat beter beschermd te zijn.

[November. 30]

De 30ste november wast het mooi, schoon weer, de wind W. en toen de wachters omtrent Z.W. waren (dat was omtrent onze gissing omtrent middag) gingen we met ons zessen eens nar het schip, goed voorzien met geweer om te bezien hoe het met het schip was en toen we onder het verdek kwamen vingen we daar een levendige vos.

[Decemb. 1]

Den eersten December wast quaet weder, met een z.w. windt, ende gheweldighen sneeujacht, daer deur wy wederom gantsch mettet sneeu toe ghestopt waren, ende deur die oorsaecke soo roockte het mede soo bitter, dat wy seer qualijcken conden vier maken, ende bleven daer deur den meesten tijdt in onse koyen leggen, dan de kock most ter noot vier maken om te coken.

[Decemb. 2]

Den 2. December wasset noch effen quaet weder, daer deur wy noch binnens huys mosten blyven, ende mochtent byt vier vanden roock qualijck dueren, daerom hielden wy ons noch meest in onse koyen, ende wy maeckten doen eenige steenen heet, die wy den anderen inde koyen gaven om haer voeten te verwarmen, want de coude ende roock waren beyde ondraechelijck.

[Decemb .3]

Den 3. December wast noch al tselfde weder, ende mochten doen in onse koyen legghende, het ys inde zee wel hooren craecken, dat wel een half mijl van ons was, ende twas een schrickelijck gheluijt van bersten ende craken, alsoo dat wy vermoeden dat dan de groote ysberghen op malcanderen stuwen ende gheschoven werden, die wy so veel vadems dick inden somer hadden sien legghen. Ende alsoo wy dese twee oft drie daghen vermidts den bitteren roock niet soo veel viers maeckten als wel voor heen, soo vroort soo gheweldich binnens huys, dattet aende wanden ende solder wel twee vingheren dick bevroren was, jae selfs inde koyen daer wy laghen mede soo dick. Gheduerende dese drie daghen dat wy deurt quade weder niet uyt mochten comen, soo setten wy het sandt-glas van twaelf uren toe, ende lieten dat uyt loopen ende settent dan wederom, daer op ghestadich wacht ghehouden werde, om dat wy inden tijt ons niet vergissen souden, want de coude was so groot, dattet orologie bevroren was, dattet niet omgan mochte, al hinghen wy daer schoon meer wicht aen als voor heen.

[Decemb. 4]

Den 4. December wasset moy, claer weder, de windt n. Doen hebben wy by ghebeurte beghinnen de deur op te graven vant sneeu, datse overwelft hadde, want wy bevonden dattet dickwils te doen soude zijn, daerom maeckten wy de ordonantie, tselfde werck by gebeurte te doen, daer van niemant vry was, dan de Schipper ende Stuerman.

[Decemb. 5]

Den 5. December wasset mede moy, claer weder, met een oosten windt. Doen maeckten wy wederom de vallen schoon om Vossen te vanghen.

[Decemb. 6]

Den 6. wast wederom quaet weder, met een o. windt, ende gheweldich cout, die by naest ondraechelijck was, alsoo dat wy malcanderen deerlijck aen saghen, vreesende soo 't also voortaen noch couder soude werden, dat wy vande coude souden hebben moeten vergaen, want wat vier dat wy maeckten, so conden wy ons effenwel niet verwarmen, jae de Sareetsche socke, die doch so heet is, bevroor gantsch seer, also datmen die overt vier mosten smelten alst deeldagh was dat wy elck ons deel daer van ontfangen souden, die wy om den tweeden dagh met een cleijn maetgen ontrent een half pijntgen groot omdeelden, daer mede wy ons mosten so langhe onderhouden, ende voort met water dat met de coude niet wel over een quam, datmen oock niet behoefde te koelen met sneeu oft ys, maer mostent vant sneeu smelten.

[Decemb. 7]

Den 7. December wast noch effen quaet weder, ende waeyde een vlieghenden storm uyten n.o. dat een gheweldighe coude in bracht, niet wetende wat raet om ons daer van te beschermen. Ende alsoo wy onderlinghe raedtslaeghden hoe wijt best aenlegghen souden, so wasser een onder ons, die gaf voor datmen de steencolen, die wy mede uytet schip int huijs ghebracht hadden, nu ter uytersten noot soude ghebruijcken ende daer vier van maken, alsoo't een heeten brandt was ende langhe duerde. Opten avont leyden wy een goet vier vande voornoemde steen-colen aen, dat groote hitte gaf, maer wy wachtede ons voor de weerstuijt niet: want vermidts ons de warmte so gansch verquickte, so sochten wy raet om die langhe te houden. Over sulcks vonden wy raedtsaem, dat wy alle de deuren ende den schoorsteen dicht toe stopten, om de lieffelijcke warmte binnen te houden, ende ginghen also elcks na onse koyen om te slapen, wel ghemoet zijnde deur de vercreghen warmte, ende praetede langhen tijt met malcanderen, maer int eynde bevingh ons een sodanighen duyselinghe, doch d'een meer als den anderen, welcke wy eerst ghewaer werden deur een die sieck was, ende daerom dit te minder verdraghen mocht, ende bevonden oock aen ons selven dat ons een groote bangicheyt aen quam, also dat eenighe die noch de cloeckste waren, uyt haer koyen quamen, ende stieten eerst den schoorsteen open ende daer nae de deur: maer de ghene die de deur open dede, viel daer by in swijm, ende storte met grooter ghesteun opt sneeu neder, twelck ick hoorende, als met mijn koy naest aende deur legghende, liep daer heenen, ende sach hem doen in een swijm leggen, haelde flucks edick ende vreef hem dat in zijn aensicht, daer deur hy noch verquam. Als nu die deuren gheopent waren, werden wy alle wederom deur de coude vercoelt ende verquickt, die ons te voren soo harden vyandt gheweest hadde, was doen een oorsake onser behoudinghe, want wy souden onghetwyfelt alle als in eenen swijm ghestorven hebben, Daer nae gaf de Schipper, als wy nu wat tot ons selfs ghecomen waren, elck wat wijns om ons hert te verstercken.

[Decemb .8]

Den 8. December wast quaet weder, de windt n. effen fel ende cout, maer dorsten niet wederom coolen aen legghen als daechs te voren, wantet ongheluck haddet ons gheleert, dat wy omt eene quaet te vermyden, niet in noch een quader vervallen souden.

[Decemb. 9]

Den 9. wast moy, claer, helder weder, de lucht vol sterren, ende hebben doen de deure wederom heel open ghemaeckt, die te voren heel dicht toeghesneeut was. Wy maeckten oock de sprenghen wederom veerdich om Vossen te vanghen.

[Decemb. 10]

Den 10. December wast noch mede claer, helder, sterlicht weder, de windt n.w. Doen vinghen wy twee Vossen, die ons seer wel te passe quamen, want het eten by ons vry wat sober begon te werden, ende de coude nam hoe langher hoe meer aen, daer toe haer vellen ons mede dienstich waren.

[December. 1]

De eerste december was het slecht weer, met een Z.W.-wind, en geweldige sneeuwjacht waardoor we wederom gans met de sneeuw toegestopt waren en door die oorzaak zo rookte het mede zo bitter, dat we zeer kwalijk vuur konden maken, en bleven daardoor de meeste tijd in onze kooien liggen, dan de kok moest ter nood vuur maken om te koken.

[December. 2]

De 2de december was het noch effen kwaad weer, waardoor we noch binnenshuis moesten blijven en mochten bij het vuur vanwege de rook kwalijk verduren, daarom hielden we ons noch meest in onze kooien, en we maakten toen enige stenen heet die we de anderen in de kooien gaven om hun voeten te verwarmen, want de koude en rook waren beide onverdraaglijk.

[December .3]

De 3de december was het noch al hetzelfde weer en mochten toen we in onze kooien lagen het ijs in de zee wel horen kraken, dat wel een half mijl van ons was, en het was een verschrikkelijk geluid van barsten en kraken, alzo dat we vermoeden dat dan de grote ijsbergen op elkaar stuwen en geschoven worden die we zo veel vadems dik in de zomer hadden zien liggen. En alzo we deze twee of drie dagen vermits de bittere rook niet zo veel vuur maakten als wel voor een, zo vroor het zo geweldig binnenshuis dat het aan wanden en zolder wel twee vingers dik bevroren was, ja zelfs in de kooien daar we lagen mede zo dik. Gedurende deze drie dagen dat we door het kwade weer niet uit mochten komen zo zetten we het zandglas van twaalf uren toe en lieten dat uitlopen en zetten het dan wederom en hielden daarop gestadig wacht omdat we in de tijd ons niet vergissen zouden, want de koude was zo groot dat het horloge bevroren was, dat het niet omgaan mocht al hingen we daar schoon meer gewicht aan dan voorheen.

[December. 4]

De 4de december was het mooi, klaar weer, de wind N. Toen zijn we om beuren begonnen de deur op te graven van de sneeuw dat het overwelfd had want we bevonden dat het dikwijls te doen zou zijn, daarom maakten we de ordonnantie dat werk om beurten te doen, daar van niemand vrij was, dan de schipper en stuurman.

[December. 5]

De 5de december was het mede mooi, klaar weer met een oostenwind. Toen maakten we wederom de vallen schoon om vossen te vangen.

[December. 6]

De 6de was het wederom kwaad weer met een O. wind en geweldig koud die bijna onverdraaglijk was, alzo dat we elkaar deerlijk aan zagen, vreesde zo 't alzo voortaan noch kouder zou worden dat we van de koude zouden hebben moeten vergaan, want wat vuur dat we maakten zo konden de we ons evengoed niet verwarmen, ja de Sareetse sokken, die doch zo heet zijn bevroor gans zeer, alzo dat men die over get vuur moesten smelten als het deeldag was dat we elk ons deel daarvan ontvangen zouden die we om de twee de dag met een klein maatje omtrent een half pintje groot verdeelden, waarmede we ons zo lang moesten onderhouden en voort met water dat met de koude niet goed overeen kwam, dat men ook niet behoefde te koelen met sneeuw of ijs, maar moesten het van de sneeuw smelten.

[December. 7]

De 7de december was het noch effen kwaad weer en waaide een vliegende storm uit het N.O. dat een geweldige koude in bracht, wisten niet wat raad om ons daarvan te beschermen. En alzo we onderling beraadslaagden hoe wij het beste aanleggen zouden zo was er een onder ons die gaf voor dat men de steenkolen, die we mede uit het schip in het huis gebracht hadden, nu ter uitersten nood zouden gebruiken en daar vuur van maken, alzo 't een hete brandt was en lang duurde. Op de avond lehden we een goed vuur aan van de voornoemde steenkolen dat grote hitte gaf, maar we wachten ons voor het tegendeel niet: want vermits ons de warmte zo gans verkwikte zo zochten we raad om die lang te houden. Over zulks vonden we raadzaam dat we alle deuren en de schoorsteen dicht toe stopten om de liefelijke warmte binnen te houden en gingen alzo elk naar onze kooien om te slapen, goed gemoedwaren door de verkregen warmte en praatten lange tijd met elkaar, maar in het einde beving ons een zodanige duizelig, doch d' een meer dan de andere, wat we eerst gewaar werden door een die ziek was en daarom dit te minder verdragen mocht en bevonden ook aan ons zelf dat ons een grote bangheid aan kwam, alzo dat enige die noch de kloekste waren, uit hun kooien kwamen en stieten eerst de schoorsteen open en daarna de deur: maar diegene die de deur open deed viel daarbij in zwijm en stortte met groot gesteun op de sneeuw neder, wat ic hoorde als met mijn kooi naast aan de deur lag, liep daar heen en zag hem toen in een zwijm liggen, haalde fluks azijn en wreef hem dat in zijn aanzichtwaardoor hij noch bijkwam. Als nu die deuren geopend waren werden we alle wederom door de koude verkoeld en verkwikt die ons tevoren zo’n harde vijand geweest was, was toen een oorzaak van ons behoudt, want we sou de ongetwijfeld alle als in een zwijm gestorven zijn, daarna gaf de schipper, als we nu wat tot ons zelf gekomen waren, elk wat wijn om ons hart te versterken.

[December .8]

De 8ste december was het kwaad weer, de wind N. effen fel en koud, maar dorsten niet wederom kolen aan te leggen als daags tevoren, want heet ongeluk had het ons geleerd dat we om een kwaad te vermijden niet in noch een kwader vervallen zouden.

[December. 9]

De 9de was het mooi, klaar, helder weer, de lucht vol sterren en hebben toen de deur wederom heel open gemaakt die tevoren heel dicht gesneeuwd was. We maakten ook de sprengen wederom gereed om vossen te vangen.

[December. 10]

De 10de december was het noch mede klaar, helder, sterlicht weer, de wind N.W. Toen vingen we twee vossen die ons zeer goed te pas kwamen, want het eten bij ons vrij wat sober begon te worden en de koude nam hoe langer hoe meer toe, daartoe hun vellen ons mede dienstig waren.

[Decemb. 11]

Den 11. wasset noch al claer weder, met een helderen lucht, maer seer gheweldich cout, dattet eener diet niet ghevoelt heeft, qualijck gheloven soude, jae de schoenen bevroren so hart als een hoorn om ons voeten, ende waren van binnen wit bevroren, alsoo dat wy niet langher eenighe schoenen conden ghebruijcken, maer maeckten wyde clompen, het bovenste van schape vellen, daer wy met 3. oft 4. paer socken over malcander getrocken mochten in gaen om daer deur ons voeten warm te houden.

[Decemb .12]

Den 12. December wast moy, claer weer, met een heldere lucht, ende n.w. windt, maer uytermaten cout, alsoo dat de solder, wanden ende koyen wel een vinger dick bevroren, jae de cleederen op ons lijf waren vanden vorst wit uytgheslaghen ende berijpt, ende hoewel van sommighe voorghewent werde, dat wy wederom colen souden aenleggen, om de warmte te cryghen, ende datmen de schoorsteen soude open laten staen, soo dorsten wijt effenwel niet doen, om de onlanghs geschiede exempelen, die ons daer van afschrickten.

[Decemb. 13]

Den 13. December wast claer helder weder, met een o. windt. Doen vinghen wy wederom een Vos, ende deden groote moyten om de sprenghen ofte vallen vaerdich te houden, twelck ons gheen gheringhe moeyten ende arbeyt aen bracht, want soo haest wy wat te langhe buytens huys bleven, so vrorender blaren ende buylen aen ons aensicht ende ooren.

[Decemb. 14]

Den 14. December wast moy lustich weer, de windt n.o. de lucht vol sterren. Doen namen wy de hooghde vanden rechter schouder vanden Reus, doen hy stont int z.z.w. wel so westelijck, (doen was hy op zijn alderhooghste op ons ghemeen compas) ende hy was verheven boven den Horisont 20. graden 18. minuten, zijn declinatie was 6. graden 18. minuten aende noordtzyde vande linie. De selfde declinatie ghetrocken vande ghemeten hooghde, soo bleeft veerthien graden. De selfde 14. graden ghetrocken vande 90. graden, soo was des Pools hooghde 76. Graden.

[Decemb. 15]

Den 15. December wast noch claer helder weder, de windt o. Op dien dagh vinghen wy twee Vossen, ende saghen de Maen op comen int o.z.o. oudt zijnde 26. daghen ende was int teijcken van Scorpio.

[Decemb. 16]

Den 16. December wast noch claer helder weder, de windt n.o. Op die tijdt hadden wy gheen meer hout int huys, maer was altemael verbrant, dan ontrent ende rondtom ons huys lach noch een hoop ondert sneeu bewelt, dat mosten wy met grooten arbeyt ende verdrietsaemheyt op graven, ende de sneeu wech schoppen, ende alsoo binnens huys brenghen, twelck wy by ghebeurte twee ende twee deden, ende mosten ons inden arbeyt haesten, want men mochtent niet langer buytent huys harden vande onuytsprekelijcke ondraechelijcke coude, hoewel wy met de Vossen vellen op ons hooft, ende dubbelde cleeren wel versien waren.

[Decemb .17]

Den 17. was de windt noch noordt oost, met claer luchtich weder, met gheweldighen vorst, alsoo dat wy teghens den anderen seyden, al stonder een joopen vat met water buyten de deur, tsoude op een nacht totten bodem toe wel bevriesen.

[Decemb. 18]

Den 18. December was de windt noch al n.o. met claer helder weder. Doen ghinghen wy met ons seven mannen eens naet schip om te sien hoe dattet daer ghestelt was, ende comende ondert verdeck meenden weder een Vos aldaer te vinden, ende stopten eerst alle de gaten dicht toe, maer daer wasser gheen, maer doen wy int ruijm quamen ende vier gheslaghen hadden om te sien hoe 'tschip ghestelt was, oft water oock vermeerderde, soo vonden wy daer een Vos, dien wy vinghen, int huys brachten ende aten, ende twater bevonden wy dattet in 18. daghen dat wy daer niet gheweest waren, een duijm ghewassen was, hoe wel gheen water maer ys was, dat bevroor soo drae alst boven quam, soo mede de toelasten die wy met water uyt Hollandt met ons ghenomen hadden, waren tot de grondt toe bevroren.

[Decemb. 19]

Den 19. December wast moy claer weder, de windt z. doen troosten wy malcanderen dat de Son nu by naest over de helft was, om wederom nae ons toe te comen, daer wy grootelijcks nae verlanghden, wantet een verdrietighen tijdt was sonder Son te zijn, datmen dat alderheerlijckste schepsel Gods moste derven, dat de gantsche werelt doet verheughen.

[Decemb. 20]

Den 20. December wast voor de middagh claer helder weer, ende hadden doen oock een Vos ghevanghen, maer teghens den avondt begonder so een ghewelkighen vaerweer ende tempeest uyten z.w. te ontstaen, met sulcken gheweldighen sneeujacht, dattet gantsche huys rondtom inde sneeu bewelt lach.

[Decemb .21]

Den 21. December wast claer weder, met een n.o. windt. Doen maeckten wy alle dingen weder claer, groeven de passagie vande deur open, ende stelden onse sprenghen om de Vossen te vangen, die ons seer wel te passe quamen, als wy altemet een creghen, ende smaeckte ons als wildtbraet.

[Decemb. 22]

Den 22. wast wederom quaet weder met gheweldighen sneeujacht, den windt was z.w. ende besneeude de deuren van ons huys wederom dicht toe, dat wy ons daer uyt graven mosten, twelck meest alle daghen te doen was.

[Decemb. 23]

Den 23. wast effen quaet weder, de windt z.w. met een gheweldighen sneeujacht, maer wy troosteden ons selven dat de Son doen wederom baerwaert aen ghingh, want nae onse reeckeninghe so most hy op dien dach wesen inde Tropicus Capricorni, twelck t'uyterste perck is, dat de Son aende zuijdtzyde vande linie gaet, van daerse wederom naet noorden keert. Dese Tropicus Capricorni leijt aende zuijdtzyde vande linie Aequinoctiael 23. graden 28. Minuten.

[Decemb. 24]

Den 24. December zijnde Kars avondt, wast moy weder. Doen groeven wy ons wederom uytet huys, ende saghen nae de zee veel open waters, want wy haddent ys wel hooren craecken ende dryven, ende hoe wel datter gheen dagh was, so conden wy effenwel soo verde sien. Teghens den avondt waeydet wederom hardt met gheweldighen sneeujacht uyten noordt oosten, alsoo dattet gheue dat wy ghegraven hadden, terstont wederom toe stoof.

[Decemb. 25]

Den 25. December op Karsdagh, wast quaet weder met een n.w. windt, ende hoewel dattet seer quaet weder was, soo hoorden wy effenwel de Vossen over ons huys loopen, twelck sommige seyden dattet een quaet teijcken was, ende alsmen daer over dispuijt hadden, waerom dattet een quaet teijcken was, soo werdter gheantwoordt, om datmense niet inde pot ofte aent spit mochten steecken, want dat hadde dan een goet teijcken geweest.

[Decemb .26]

Den 26. December wasset effen quaet weder, de windt n.w. ende was soo uytermaten cout, datmen hem niet verwarmen conden, hoewel wy allerley middelen daer toe gebruijckten met groot vier te maecken wel te decken, ende met heete steenen ende keughels in de koyen aen ons voeten ende lijf te legghen, maer des niet teghenstaende, wast smorghens inde koyen wit ghevroren ofte ghehyselt, alsoo dat wy malcanderen dickwils deerlijck aen keecken, maer vertroosten ons wederom, soo wy best mochten, dattet int af gaen vanden bergh was: te weten, dat de Son zijn wegh wederom nae ons toe nam, ende bevondent waer te zijn: de daghen die langhen, zijn de daghen die stranghen, dan hoope dede pijn versoeten.

[Decemb. 27]

Den 27. December wast noch effen quaet weder, met een n.w. windt, also dat wy doen in drie daghen niet uytet huys gheweest hadden, noch niet een hooft dorsten uyt steecken, ende binnens huys wast so geweldich cout, dat als wy teghen een groot vier aen saten, ende bynaest van voren de scheenen verbranden, so bevroren wy van achteren, ende waren ruijch uytgheslaghen, ghelijck de Boeren daer uyt sien, alse hier te landen smorghens ter poorten vande steden in comen, ende snachts onderweghen gheweest zijn.

[Decemb. 28]

Den 28. December wast noch al effen quaet weder met een westen windt, maer op den avont begont weer wat af te nemen, so datter een van onse maets, een gat maeckte door de eene deur vant huys, daer deur hy buyten croop om te sien hoet daer ghestelt was, maer bevondet daer alsoo, dat zijn blyven daer niet langh was, ende vertelde ons dattet soo gheweldich ghesneeut hadde, dattet veel hoogher dan ons huijs lach, ende soo hy daer yet langher ghebleven hadde, dat hem de ooren soude ghewis afghevroren zijn gheweest.

[Decemb. 29]

Den 29. December wast stil, met een betoghen lucht, de windt z. Op die dagh maeckte de ghene diet zijn beurt was, de deur vant huys open, ende groef een gat deurt sneeu, daermen met trappen uytet huys gingh als uyt een kelder, wel seven oft acht trappen hoogh, elcke trap een voet vanden anderen. Wy maeckten de sprenghen ofte vallen wederom vaerdich om Vossen te vanghen, die wy nu in sommighe daghen niet ghehadt haddene, ende is gheschiet dat int schoon maecken vande vallen, een van onse maets een doode Vos vant in een vande vallen, die so hardt als een steen bevroren was, die wy int huys brachten byt vier dat hy ontdoyde, ende vilde hem daer nae, ende sommighe van ons volck aten hem.

[Decemb .30]

Den 30. December wast wederom seer quaet weder, met storm uyten westen, met gheweldighen jachtsneeu, alsoo dat alle de moeyten die wy daechs te voren ghedaen hadden, met de trappen te maecken om uytet huys te gaen, ende de vallen te stellen alles te vergeefs was, want het werde altemael wederom met sneeu bedeckt, noch hoogher als voor heen.

[Decemb. 31]

Den 31. December wast noch effen quaet weder, met een storm uyten noordtwesten, also dat wy so gantsch int huys besloten bleven, oft wy daer in ghevanghen hadden gheweest, ende was soo gheweldich cout, dattet vier nauw hette gaf, want als wy ons voeten nae't vier staken, soo verbranden wy veel eer onse cousen eer wy de warmte ghevoelden, also dat wy stadich genoech te doen hadden om die te lappen, jae hadden wyt niet eer gheroken als ghevoelt, wy soudense eer gantsch verbrandt hebben, eer wyt ghewaer gheworden hadden..

[December. 11]

De 11de was het noch al klaar weer met een heldere lucht, maar zeer geweldig koud, zodat het een die het niet gevoeld heeft kwalijk geloven zou, ja de schoenen bevroren zo hard als een hoorn om onze voeten en waren van binnen wit bevroren, alzo dat we niet langer enige schoenen konden gebruiken, maar maakten wijde klompen met het bovenste van schapen vellen daar we met 3 of 4 paar sokken over elkaar getrokken mochten ingaan om daar door onze voeten warm te houden.

[December .12]

De 12de december was het mooi, klaar weer, met een heldere lucht en N.W.-wind, maar uitermate koud, alzo dat de zolder, wanden en kooien wel een vingerdik bevroren, ja de klederen op ons lijf waren van de vorst wit uitgeslagen en berijpt en hoewel van sommige voorgewend werd dat we wederom kolen zouden aanleggen om de warmte te krijgen en dat men de schoorsteen open zou laten staan, zo dorsten wij het evenwel niet te doen om het onlangs geschiede voorbeeld die ons daarvan afschrikten.

[December. 13]

De 13de december was het klaar helder weer met een O. wind. Toen vingen we wederom een vos en de grote moeite om de sprengen ofte vallen vaardig te houden, wat ons geen geringe moeite en arbeid aan bracht, want zo gauw we wat te lang buiten huis bleven zo vroren er blaren en builen aan ons aanzicht en oren.

[December. 14]

De 14de december was het mooi lustig weer, de wind N.O. de lucht vol sterren. Toen namen we de hoogte van de rechterschouder van de Reus, toen hij stond in het Z.Z.W. wel zo westelijk, (toen was het op zijn allerhoogste op ons gewone kompas) en hij was verheven boven de horizon 20. Graden,18 minuten, zijn declinatie was 6 graden, 18 minuten aan de noordzijde van de linie. Dezelfde declinatie getrokken van de gemeten hoogte, zo bleef het veertien graden. Dezelfde 14 graden getrokken van de 90 graden, zo was de Poolshoogte 76 Graden.

[December. 15]

De 15de december was het noch klaar helder weer, de wind O. Op die dag vingen we twee vossen en zagen de maan opkomen in het O.Z.O. was oud 26 dagen en was in het teken van Scorpio.

[December. 16]

De 16de december was het noch klaar helder weer, de wind N.O. Op die tijd hadden we niet meer hout in het huis, maar was allemaal verbrand, dan omtrent en rondom ons huis lag noch een hoop onder de sneeuw bewalt, dat moesten we met grote arbeid en verdriet op graven en de sneeuw weg schoppen en alzo binnen huis brengen, wat we om beuren twee en twee deden en moesten ons in de arbeid haasten want men mocht niet langer buiten het huis harden van de onuitsprekelijke onverdraaglijke koude, hoewel we met de vossen vellen op ons hoofd en dubbele kleren goed voorzien waren.

[December .17]

De 17de was de wind noch noordoost, met klaar luchtig weer en met geweldige vorst, alzo dat we tegen de anderen zeiden, al stond er een jopen vat met water buiten de deur, het zou op een nacht tot de bodem toe wel bevriezen.

[December. 18]

De 18de december was de wind noch al N.O. met klaar helder weer. Toen gingen we met ons zeven mannen eens naar het schip om te zien hoe dat het daar gesteld was en kwamen onder het verdek en meenden weer een vos aldaar te vinden en stopten eerst alle gaten dicht toe, maar daar was er geen, maar toen we in het ruim kwamen en vuur geslagen hadden om te zien hoe 't schip gesteld was, of het water ook vermeerderde, zo vonden we daar een vos die we vingen, in het huis brachten en aten en het water bevonden we dat het in 18 dagen dat we daar niet geweest waren een duim gewassen was, hoewel het geen water maar ijs was, dat bevroor zodat als het boven kwam, zo mede de toelasten die we met water uit Holland met ons genomen hadden waren tot de grond toe bevroren.

[December. 19]

De 19de december was het mooi klaar weer, de wind Z. Toen troosten we elkaar dat de zon nu bijna over de helft was om wederom naar ons toe te komen, daar we zeer naar verlangden, want het was een verdrietige tijd zonder zon te zijn dat men dat aller heerlijkste schepsel Gods moest derven dat de ganse wereld laat verheugen.

[December. 20]

De 20.ste december was het voor de middag klaar helder weer en had den toen ook een vos gevangen, maar tegen de avond begon er zo’ no een geweldige gevaarlijk weer en tempeest uit het Z.W. te ontstaan, met zulke geweldige sneeuwjacht dat het ganse huis rondom in de sneeuw bewalt lag.

[December .21]

De 21ste december was het klaar weer, met een N.O.-wind. Toen maakten we alle dingen weer klaar, groeven de passage van de deur open en stelden onze sprengen om de vossen te vangen die ons zeer goed te pas kwamen als we er altemet een kregen en smaakte ons als wildbraad.

[December. 22]

De 22ste was het wederom kwaad weer met geweldige sneeuwjacht, de wind was Z.W. en besneeuwde de deuren van ons huis wederom dicht toe zodat we ons daar uit graven moesten, wat meest alle dagen te doen was.

[December. 23]

De 23ste was het effen kwaad weer, de wind Z.W. met een geweldige sneeuwjacht, maar we troostte ons zelf dat de zon toen wederom beer waart aanging, want naar onze rekening zo moest het op die dag wesen in de Tropicus Capricorni, wat t' uiterste perk is, dat de zon aan zuidzijde van de linie gaat, van daar ze wederom naar het noorden keert. Deze Tropicus Capricorni lig taan de zuidzijde van de linie Equinoctiaal 23 graden, 28 minuten.

[December. 24]

De 24ste december was het Kerstavond, wast mooi weer. Doen groeven we ons wederom uit het huis en zagen na de zee veel open water, want we hadden het ijs wel horen kraken en drijven en hoe wel dat er geen dag was zo konden we evenwel zo ver zien. Tegen de avond waaide het wederom hard met geweldige sneeuwjacht uit het noordoosten, alzo dat hetgeen dat we gegraven hadden terstond wederom toe stoof.

[December. 25]

De 25ste december op Kerstdag, wast het kwaad weer met een N.W.-wind en hoewel dat het zeer kwaad weer was zo hoorden we evenwel de vossen over ons huis lopen, waarvan sommige zeiden dat het een kwaad teken was en toen men daarover dispuut had waarom dat het een kwaad teken was zo werd er geantwoord omdat men ze niet in de pot of aan het spit mochten steken, want dat was dan een goed teken geweest.

[December .26]

De 26ste december was het effen kwaad weer, de wind N.W. en was zo uitermate koud dat men zich niet verwarmen kon, hoewel we allerlei middelen daartoe gebruikten met groot vuur te maken, goed te dekken en met hete stenen en kogels in de kooien aan onze voeten en lijf te leghen, maar dus niet tegenstaande was het ‘s morgens in de kooien wit bevroren of geijzeld, alzo dat we elkaar dikwijls deerlijk aan keken, maar vertroosten ons wederom zo goed we mochten dat het in het afgaan van de berg was: te weten, dat de zon zijn weg wederom naar ons toe nam en bevonden het waar te zijn: de dagen die lengen zijn de dagen die versterken, dan hoop deed de pijn verzoeten.

[December. 27]

De 27ste december was het noch effen kwaad weer, met een N.W.-wind, alzo dat we toen in drie dagen niet uit het huis geweest waren, noch niet een hoofd dorsten uit te steken en binnenhuis was het zo geweldig koud, dat als we tegen een groot vuur aanzaten en bijna van voren de schenen verbranden, zo bevroren we van achteren en waren ruig uitgeslagen, gelijk de boeren er uit zien als ze hier te landen ‘s morgens ter poorten van de stad in komen en ‘s nachts onderweg geweest zijn.

[December. 28]

De 28ste december was het noch al effen kwaad weer met een westen wind, maar op de avond begon het weer wat af te nemen zodat er een van onze maats een gat maakte door de ene deur van het huis waardoor hij naar buiten koop om te zien hoe het daar gesteld was, maar bevond het daar alzo dat zijn blijven daar niet lang was en vertelde ons dat het zo geweldig gesneeuwd had dat het veel hoger dan ons huis lag en zo hij daar iets langer gebleven had dat hem de oren zouden zeker afgevroren zijn geweest.

[December. 29]

De 29ste december was het stil met een betrokken lucht, de wind Z. Op die dag maakte diegene die het zijn beurt was de deur van het huis open en groef een gat door de sneeuw waar men met trappen uit het huis ging als uit een kelder, wel zeven of acht trappen hoog, elke trap een voet van de anderen. We maakten de sprengen of vallen wederom vaardig om vossen te vangen die we nu in sommige dagen niet gehad hadden en het is geschied dat in het schoon maken van de vallen een van onze maats een dode vos vond in een van de vallen die zo hard als een steen bevroren was, die we in het huis brachten bij het vuur dat hij ontdooide en vilde hem daar na en sommige van ons volk aten hem.

[December .30]

De 30ste december was het wederom zeer kwaad weer, met storm uit het westen, met geweldige jachtsneeuw, alzo dat alle moeiten die we daags tevoren gedaan hadden met de trappen te maken om uit het huis te gaan en de vallen te stellen alles te vergeefs was, want het werd allemaal wederom met sneeuw bedekt, noch hoger dan voorheen.

[December. 31]

De 31ste december was het noch effen kwaad weer, met een storm uit het noordwesten, alzo dat we zo gans in het huis besloten bleven of we daarin gevangen waren geweest en het was zo geweldig koud dat het vuur nauwelijks hitte gaf, want als we onze voeten naar 't vier staken zo verbranden we veel eer onze kousen eer we de warmte voelden, alzo dat we steeds genoeg te doen hadden om die te lappen, ja hadden we het niet eerder geroken als gevoeld, we zouden ze eerder gans verbrand hebben eer we het gewaar geworden hadden..

Anno 1597.

[Januarij 1]

Nae dat wy nu aldus met grooter coude, perijckel ende onghemack het jaer ten eijnde ghebracht hadden, soo zijn wy ghetreden int jaer nae de gheboorte ons Heeren 1597. ende heeft het selvige jaer ghelijcken ingangh gehadt, als de uytgangh vant jaer 96. gheweest was, want het weer bleef effen quaet, cout ende onghesturich met veel sneeujacht, also dat wy den eersten dagh Ianuarij binnens huys besloten mosten blyven, de windt was west. Op den selvighen tijdt is begonnen dat wy den wijn met rantsoen by een cleijn maetgen uyt deelden, ende dat om de twee daghen eens. Ende also wy besorcht waren, dattet noch langhe dueren soude eer wy van die plaetse soude gheraecken, (daer toe de moet altemet cleijn was), soo spaerden de sommighe noch de selvighe wijn soo langhe als zy mochten, op avontuer oft langhe dueren soude, datse dan noch ter noot wat in voorraet hadden.

[Januarij 2]

Den 2. Ianuarij waydet noch al effen hardt, met een westen windt, met gheweldighen storm, sneeujacht ende vorst, also dat wy nu wel in vier oft vijf dagen niet een hooft hadden derven uyt steecken, ende was deur de groote coude meest al het hout verbrandt dat int huys was, des niet teghenstaende dorsten wy ons inde coude niet begeven om hout te halen, om dattet soo gheweldich fel vroor, ende dattet buytens huys niet te harden was, dan noch nau om soeckende, so vonden wy aent portael eenich overscharich hout, dat wy daer af braken, ende cloofden mede het block daer wy de bergher visch op clopten, ende beholpen ons also so wy best mochten.

[Januarij 3]

Den 3. Ianuarij wast noch al ghestadich quaet onverbolghen weder, met sneeujacht, met een noordt westen windt, ende so geweldich cout, dat wy noch effen vast int huys besloten mosten blyven, met weynich voorraet van hout totten brandt.

[Januarij 4]

Den 4. Ianuarij wast noch alleleens weder, met gheweldighen sneeujacht ende coude, de windt z.w. ende mosten noch al gheduerich int huys besloten blyven. Ende om te weten hoe de windt was, so staken wy een halve lancie boven uyt den schoorsteen, met een cleijn doeckgien ofte vleugheltgien daer aen, maer mosten stracks daer nae sien hoet uytwaeyde want soo drae het uyt stack, so wast so stijf bevroren als een hout, ende conde dan niet drayen noch uyt waeyen, also dat wy tot malcanderen seyden, wat moet daer buyten voor een gheweldighe coude zijn.

[Januarij 5]

Den 5. wast weder wat besadicht, doen groeven wy de deur wederom open, dat wy buyten mochten comen, ende droeghen alle de vuylicheyt uyt, die gheduerende de daghen die wy besloten waren gheweest, daer ghevallen was, ende maeckten alle dinghen wederom claer, ende haelden hout in, ende cloofden dat, ende waren den gantschen dach daer mede doende, om soo veel in voorraet te hebben, alst doenlijck was, vreesende dat wy also wederom besloten mochten werden. Ende alsoo in ons Portael drie uytganghen oft deuren waren, ende thuys bedoven ondert sneeu lach, soo namen wy de middelste deur vant Portael wech, ende groeven een groot gat ofte hollicheyt int sneeu buytent huys, als een verwulfsel van een boogh ofte kelder, daer wy in gaen mochten om ons gevoech te doen, ende d'ander vuylicheyt daer in werpen. Als wy nu den gantschen dagh gheslooft hadden, so werden wy ghedenckende dattet drie Coninghen avondt was, ende begheerden aenden Schipper dat wy tusschen al ons verdriet ons eens wat vermaecken souden, daer toe wy aen brengen oft in leggen wilden een deel van't rantsoen vanden wijn die ons alle twee daghen toeghedeelt behoorde te worden, ende nu wat ghespaert oft in voorraet hadden, also dat wy ons op dien avont wat verquickten, ende Conincxken speelden, daer toe wy twee pondt meels hadden die wy tot de cardoesen te pappen mede ghenomen hadden, daer van backten wy pankoecken met olye, ende leyden elck een wittbroots beschuijt in, die wy inde wijn sopten, ende lieten ons duncken dat wy in ons Vaderlandt ende by ons vrienden waren, soo wel waren wy daer mede vermaeckt, als oft wy t'huys een heerlijcke maeltijdt ghehadt hadden, ende so wel smaeckte het ons. Wy hadden oock briefkens uytgedeelt, ende onse Constapel was Coninck van Nova Sembla, twelck wel twee hondert mylen langh was, tusschen twee zee besloten.

[Januarij 6]

Den 6. Ianuarij wasset moy weder, de windt noordt oost. Doen gingen wy uyt ende maeckten onse sprenghen oft vallen vaerdich om Vossen te vanghen, die ons wildtbraedt waren, ende wy groeven een groot gat int sneeu daer ons brandthout onder bewelt lach, ende lietent boven toe ghelijck een vant van een kelder, ende haelden daer altemet het hout uyt als wy't te doen hadden.

[Januarij 7]

Den 7. wast wederom quaet weder, met een n.w. windt, met sneeujacht, ende gheweldighe coude, twelck ons groote vrees aen bracht, dat wy wederom int huys besloten souden moeten blyven.

[Januarij 8]

Den 8. Ianuarij wast wederom moy weder, de windt n. Doen maeckten wy de vallen ende sprenghen wederom vaerdich om ons wildtbraet te vanghen, daer wy seer begeerich nae waren. Men conde doen altemet beghinnen te sien ende te mercken deurt licht vanden dagh, twelck vermeerderde, dat de Son in zijn wederom keeren was nae ons toe, welcke ghedachtenisse ons niet weynich verheughde.

[Januarij 9]

Den 9. Ianuarij wast wederom quaet weder, de windt n.w. maer was niet so strengh als wel in die voor gaende daghen, alsoo dat wyt buyten de deur wel wat mochten harden, om de sprenghen schoon te maecken, maer men behoefden ons effenwel niet nae huys bevelen te gaen, oft wat drae wederom te comen, want de coude leerde ons noch wel niet langhe uyt blyven, om dattet buye niet snick heet was.

[Januarij 10]

Den 10. Ianuarij wast wederom wat schoon weder, met een n. windt. Doen ghinghen wy met ons seven mannen nae't schip, wel versien met gheweer, ende comende aent schip, so bevonden wy het schip noch in zijn ouden staet: wy vonden daer oock in veel voetstappen van Beyren, soo wel groote als cleyne, daer deur bleeck datter meer als een oft twee daer in moste gheweest zijn. Ende als wy nu onder int schip quamen, so sloeghen wy vier, ende ontstaecken een kaers, ende bevonden dattet water int schip wel een voet ghewassen was.

[Januarij 11]

Den 11. Ianuarij wast moy weder, ende de windt n.w. ende de coude nam wat af, alsoo dat wy ons altemet wat vryer buytent huys dorsten begheven, ende ghingen ontrent een vierendeel mijls nae een bergh daer wy steenen af haelden, die wy by't vier leyden, om ons inde koyen daer mede te warmen.

[Januarij 12]

Den 12. Ianuarij wast moy, claer weder, de windt w. Op den selfden avondt wast een helder lucht, ende 't Firmament vol sterren. Doen hebben wy de hooghde ghenomen van Oculus Tauri, een clare ende wel bekende ster, ende was verheven boven den Horisont 29. graden 54. minuten, haer declinatie was 15. graden 54. minuten aende noordtzyde vande linie. Dese declinatie afghetoghen vande ghenomen hooghde, so blijfter net 13. graden 54. minuten, de selfde ghetrocken vande 90. graden, soo blijft des Pools hooghde 76. graden, also dat dese metinghe vande voornoemde sterre, ende eenighe andere sterren, soo mede de metinghe vande Sonne alle over een quamen, dat wy aldaer waren op de hooghde vande 76. graden, eer hoogher als lagher.

[Januarij 13]

Den 13. Ianuarij wast claer weder ende stil, de windt west, ende conden doen mercken dattet licht vanden dagh begon te vermeerderen, ende wy liepen uyt ende schoten den cloot, met de cloot vande vlagh-spil, die wy voor heen niet conden sien loopen.

[Januarij 14]

Den 14. Ianuarij wast stil weder, met een betoghen lucht, de windt west, ende vinghen op dien selfden dagh twee Vossen.

Anno 1597.

[Januari 1]

Nadat we nu aldus met grote koude, perikel en ongemak het jaar ten einde gebracht hadden zo zijn we getreden in het jaar na de geboorte van onze Heer 1597 en heeft dat jaar gelijke ingang gehad als de uitgang van het jaar 96 geweest was, want het weer bleef effen kwaad, koud en ongestadig met veel sneeuwjacht, alzo dat we de eersten dag van januari binnen huis besloten moesten blijven, de wind was west. Op dezelfde tijd is begonnen dat we de wijn met rantsoen bij een klein maatje uit te delen en dat om de twee dagen eens. En alzo we bezorgt waren dat het noch lang duren zou eer we van die plaats zouden geraken (daartoe de moed altemet klein was), zo spaarden sommige nog die wijn zo lang als ze mochten, op avontuur of het lang duren zou dat ze dan noch ter nood wat in voorraad hadden.

[Januari 2]

De 2de januari waaide het noch al effen hard, met een westenwind, met geweldige storm, sneeuwjacht en vorst, alzo dat we nu wel in vier of vijf dagen niet een hoofd hadden durven uitsteken en was door de grote koude meest al het hout verbrandt dat in het huis was, des niet tegenstaande dorsten we ons inde koude niet begeven om hout te halen omdat het zo geweldig fel vroor en dat het buiten het huis niet te harden was, dan noch nauw om zoekende, zo vonden we aan het portaal enig overscharig hout dat we daar afbraken en kloofden mede het blok daar we de berger vis op klopten en beholpen ons alzo zo goed we mochten.

[Januari 3]

De 3de januari was het noch al gestadig kwaad verbolgen weer, met sneeuwjacht, met een noordwestenwind en zo geweldig koud dat we noch effen vast het in het huis besloten moesten blijven, met weinig voorraad van hout tot de brandt.

[Januari 4]

De 4de januari was het noch alle gelijk weer, met geweldige sneeuwjacht en koude, de wind Z.W. en moesten noch al gedurig in het huis besloten blijven. En om te weten hoe de wind was zo staken we een halve lans boven uit de schoorsteen met een klein doekje of vleugeltjes daaraan, maar moesten straks daarna zien hoe het uitwaaide want zodra het uitstak zo was het zo stijf bevroren als een hout en kon dan niet draaien noch uit waaien, alzo dat we tot elkaar zeiden, wat moet daar buiten voor een geweldige koude zijn.

[Januari 5]

De 5de was het weer wat bezadigd, toen groeven we de deur wederom open zodat we buiten mochten komen en droegen alle vuilheid er uit die gedurende dagen die we besloten waren geweest daar gevallen was en maakten alle dingen wederom klaar en haalden hout in en kloofden dat en waren de ganse dag daar mede doende om zo veel in voorraad te hebben als het doenlijk was, vreeseden dat we alzo wederom besloten mochten worden. En alzo in ons portaal drie uitgangen of deuren waren en het huis bedolven onder de sneeuw lag zo namen we de middelste deur van het portaal weg en groeven een groot gat of holte in de sneeuw buiten het huis als een verwulfsel van een boog of kelder, daar we in gaan mochten om ons gevoeg te doen en d' andere vuilheid daarin te werpen. Toen we nu de ganse dag gesloofd hadden zo begonnen we te denken dat het drie koningen avond was en begeerden aan de schipper dat we tussen al ons verdriet ons eens wat vermaken zouden, daartoe we aan brengen of in leggen wilden een deel van 't rantsoen van de wijn die ons alle twee dagen toegedeeld behoorde te worden en nu wat gespaard of in voorraad hadden, alzo dat we ons op die avond wat verkwikten en koninkje speelden, daartoe we twee pond meel hadden die we tot de kardoezen te pappen mee genomen hadden, daar van bakten we pannenkoeken met olie, en legden elk een wittebrood beschuit die we in de wijn sopten en lieten ons denken dat we in ons vaderland en bij onze vrienden waren, zo goed wel waren we daarmede vermaakt alsof we thuis een heerlijke maaltijd gehad hadden en zo goed smaakte het ons. We hadden ook briefjes uitgedeeld, en onze konstabel was koning van Nova Zembla, wat wel twee honderd mijlen lang was, tussen twee zeeën besloten.

[Januari 6]

De 6de januari was het mooi weer, de wind noordoost. Toen gingen we uit en maakten onze sprengen of vallen vaardig om vossen te vangen, die ons wildbraad waren, en we groeven een groot gat in de sneeuw daar ons brandhout onder bewalt lag, en lieten het boven toe gelijk een van een kelder en haalden daar altemet het hout uit als we 't te doen hadden.

[Januari 7]

De 7de was het wederom kwaad weer, met een N.W.-wind, met sneeuwjacht en geweldige koude, wat ons grote vrees aan bracht dat we wederom in het huis besloten zouden moeten blijven.

[Januari 8]

De 8ste januari was het wederom mooi weer, de wind N. Toen maakten we de vallen en sprengen wederom vaardig om ons wildbraad te vangen, daar we zeer begerig naar waren. Men kon toen altemet beginnen te zien en te merken door het licht van de dag, wat vermeerderde, dat de zon in zijn wederom keren was naar ons toe, welke gedachten ons niet weinig verheugde.

[Januari 9]

De 9de januari was het wederom kwaad weer, de wind N.W. maar was niet zo streng als wel in die voorgaande dagen, alzo dat we het buiten de deur wel wat mochten harden om de sprengen schoon te maken, maar men behoefde ons evenwel niet naar huis te bevelen te gaan of wat gauw wederom te komen want de koude leerde ons noch wel niet lang uit te blijven omdat het buiten niet snik heet was.

[Januari 10]

De 10de januari was het wederom wat schoon weer, met een N. wind. Toen gingen we met ons zeven mannen naar 't schip, goed voorzien met geweer en kwamen aan het schip zo bevonden we het schip noch in zijn oude staat: we vonden daar ook in veel voetstappen van beren, zo wel grote als kleine, waardoor bleek dat er meer dan een of twee daarin moesten geweest zijn. En als we nu onder in het schip kwamen zo sloegen we vuur en ontstaken een kaars en bevonden dat het water in het schip wel een voet gewassen was.

[Januari 11]

De 11de januari was het mooi weer en de wind N.W. en de koude nam wat af, alzo dat we ons altemet wat vrijer buiten het huis dorsten begeven en gingen omtrent een vierendeel mijl na een berg daar we stenen af haalden die we bij het vuur legden om ons in de kooien daarmede te warmen.

[Januari 12]

De 12de januari was het mooi, klaar weer, de wind W. Op dezelfde de avond was het een helder lucht en 't firmament vol sterren. Doen hebben we de hoogte genomen van Oculus Tauri, een heldere en goed bekende ster, en was verheven boven de horizon 29 graden, 54 minuten, haar declinatie was 15 graden, 54 minuten aan de noordzijde van de linie. Deze declinatie afgetrokken van de genomen hoogte zo blijft er net 13 graden, 54 minuten, die afgetrokken van de 90 graden, zo blijft des Poolshoogte 76 graden, alzo dat deze meting van de voornoemde ster en enige andere sterren, zo mede de meting van de zon allen overeenkwamen, dat we aldaar waren dan de hoogte van de 76 graden, eerder hoger als lager.

[Januari 13]

De 13de januari was het klaar weer en stil, de wind west en konden toen merken dat het licht van de dag begon te vermeerderen, en we liepen uit en schoten de kloot, met de kloot van de vlag-spil, die we voorheen niet zien konden lopen.

[Januari 14]

De 14de januari was het stil weer met een betrokkenlucht, de wind west en vingen op diezelfde dag twee vossen.

[Januarij 15]

Den 15. Ianuarij wast moy, claer weder, met een westen windt, ende wy ghinghen met ons ses mannen nae't schip: daer comende soo vonden wy den Bolckvanger dien wy laestemael dat wy int schip waren, in een gat van't verdeck ghesteecken hadden om Vossen te vanghen, datse nu uytet gat ghetoghen was, ende lach een groot stuck buytent schip ghesleept, ende verscheurt vanden Beyren, also wy aende voetstappen conden bemercken.

[Januarij 16]

Den 16. wast moy, claer weder, de windt noorden, ende ghinghen altemet buytent huys om ons leden wat te verstercken met gaen, werpen ende loopen, op dat wy niet verlammen souden, ende bevonden smiddaechs eenighe rodicheyt aende lucht (als een schijnsel oft voorbode vande toecomende Son) te sien.

[Januarij 17]

Den 17. wast claer weder, met een n. windt, ende conden hoe langher hoe meer bemercken dat de Son ons naderde, ende daer quam wat meer warmte over dagh, dat als wy een goet vier aen hadden, datter altemet vande wanden ende solder van ons huys groote stucken ys af vielen, ende dattet in onse koyen ontliet, ende nat neer droop, dat voor heen niet gheschiet was, hoe groote vieren dat wy maeckten, maer des nachts vroort wederom effen cout.

[Januarij 18]

Den 18. Ianuarij wast moy, claer weder, met een z.o.windt, ende ons hout begonde vast te minderen, alsoo dat wy malcanderen aen spraken, dat wy wederom wat steencolen souden aen leggen, ende de schoorsteen niet toe stoppen, soo souden wy gheen noot van swymen hebben, ende deden sulcks, ende voerender niet qualijck mede, maer wy achtedent noch effenwel beter, de colen te houden, ende het hout wat spaerlijcker aen te leggen, om dat ons de colen in toecomenden tijdt, als wy met de open schuyten nae huys souden varen, meer dienstelijcker souden zijn.

[Januarij 19]

Den 19. wast moy, claer weder, met een n. windt, ende ons broodt begon altemet te crimpen, deur dat sommighe tonnen de volle wicht niet hadden, so mostmen de uytdeelinge dan wat verminderen, daer deur datmen doen in brockten tghene wy te voren deurt sparen altemet wat over gehouden hadden, ende daer ghingen somtijts van ons eenighe alst moy weder was, nae't schip, daer lach noch een halve ton broodts diemen meenden te sparen opt lest, daer haeldense dan een tweeback oft twee uyt, al steelwijs.

[Januarij 20]

Den 20. wast een betogen lucht, ende stil, de windt zw. ende bleven dien dagh in huys, ende cloofden hout totten brandt, ende smeeten oock sommige ledige tonnen in stucken, ende wierpen de ysere banden boven opt huys.

[Januarij 21]

Den 21. wast moy, claer weder, met een w. windt. Het Vossen vangen begonste doen te minderen, twelck een voorbode was dat de Beyren haest weder quamen, als wy naemaels gewaer werden, want so lange de Beyren wech bleven so quamen de Vossen voort, ende hielden op van so overvloedich te comen, tegen dat de Beyren quamen.

[Januarij 22]

Den 22. wast moy weder met een w. windt. Doen gingen wy wederom buytenhuys de cloot schieten ende sagen dattet licht vanden dagh toe nam, daer deur sommige van ons seyden, dat de Son haest openbaren soude, daer Willem Barentsz. teghen seyde dattet noch wel meer als twee weecken te vroech was.

[Januarij 23]

Den 23. wast moy, stil weer, met een z.w. windt. Doen ginghen wy met ons vier mannen nae't schip ende vertroosten malcanderen, Godt danckende dattet quaetste vanden winter over was, hoopende dat wy noch eens den tijdt leven souden, dat wy in ons Vaderlandt, dit alles noch souden moghen vertellen. Int schip comende vonden wy dattet water int schip altemet toe nam, ende hooger werde, ende nam elck een beschuijt oft twee ende ghinghen weder nae huys.

[Januarij 24]

Den 24. Ianuarij wast moy, claer weder, met een westen windt. Doen ben ick met Iacob Heemskerck ende noch een derde uyt ons hutte ghegaen nae de Zee-strandt, aende zuijdtzyde van Nova Sembla, alwaer buyten ons gissinge, ick aldereerst sach de kimme vander Sonne, daer over wy ons flucks wederom nae ons huys oft hutte spoeden, om't selvighe Willem Barentsz. ende d'ander maets voor een blyde tydinghe te vercondighen. Willem Barentsz. als een cloeck ende ervaren Stuerman, wilde dat geensins geloven, als ontrent noch 14. daghen voor den tijdt zijnde, dat de Sonne aldaer ende op die hooghde openbaren soude. Daer teghens streden wy hardt, dat wy de Son gesien hadden, daer over diversche weddinge geschieden.

[Januari 15]

De 15de januari was het mooi, klaar weer, met een westenwind en we gingen met ons zes mannen naar 't schip: daar gekomen zo vonden we de bolkvanger die we de laatste maak dat we in het schip waren in een gat van 't verdek gestoken had den om de vossen te vangen, dat ze nu uit het gat getrokken was en lag een groot stuk buiten het schip gesleept en verscheurt van de beren, alzo we aan voetstappen konden bemerken.

[Januari 16]

De 16de was het mooi, klaar weer, de wind noorden en gingen altemet buiten het huis om onze leden wat te versterken met gaan, werpen en lopen op dat we niet verlammen zouden en bevonden ‘s middags enige roodheid aan de lucht (als een schijnsel of voorbode van de toekomende zon) te zien.

[Januari 17]

De 17de was het klaar weer, met een N. wind en konden hoe langer hoe meer bemerken dat de zon ons naderde en daar kwam wat meer warmte over dag dat als we een goed vuur aan hadden dat er altemet van de wan den en zolder van ons huis grote stukken ijs af vielen en dat het in onze kooien ontliet en nat neer droop, dat voorheen niet geschied was, hoe grote vuren dat we maakten, maar ‘es nachts vroor het wederom effen koud.

[Januari 18]

De 18de januari wast mooi klaar weer, met een Z.O. wind, en ons hout begon vast te minderen, alzo dat we elkaar aanspraken, dat we wederom wat steenkolen zouden aan leggen en de schoorsteen niet toe stoppen, zo zouden we geen noot van bezwijmen hebben en deden zulks, en voeren er niet kwalijk mede, maar we achten het noch evenwel beter de kolen te houden en het hout wat spaarzaam aan te leggen omdat ons de kolen in toekomende tijd als we met de open schuiten naar huis zouden varen meer dienstelijker zouden de zijn.

[Januari 19]

De 19de was het mooi, klaar weer met een N. wind en ons brood begon altemet te krimpen doordat sommige tonnen het volle gewicht niet hadden, zo moest men de uitdeling dan wat verminderen waardoor dat men toen in brokken hetgeen we tevoren door het sparen altemet wat overgehouden hadden en daar gingen somtijds van ons enige als het mooi weer was naar 't schip, daar lag noch een halve ton brood die men meende te sparen op het laatste, daar haalden ze dan een tweebak of twee uit, al steelwijs.

[Januari 20]

De 20ste was het een betrokken lucht en stil, de wind ZW en bleven die dag in huis en kloofden hout tot de brandt en smeten ook sommige ledige tonnen in stukken en wierpen de ijzeren banden boven op het huis.

[Januari 21]

De 21ste was het mooi, klaar weer met een W. wind. Het vossen vangen begon toen te minderen, wat een voorbode was dat de beren gauw weer kwamen zoals we later gewaar werden, want zo lang de beren weg bleven zo kwamen de vossen voort en hielden op van zo overvloedig te komen, tegen dat de beren kwamen.

[Januari 22]

De 22ste was het mooi weer met een W. wind. Toen gingen we wederom buitenhuis de kloot schieten en zagen dat het licht van de dag toe nam waardoor sommige van ons zeiden dat de zon zich gauw openbaren zou, daar Willem Barentsz. tegen zei dat het noch wel meer als twee weken te vroeg was.

[Januari 23]

De 23ste was het mooi, stil weer, met een Z.W.-wind. Toen gingen we met ons vier mannen naar 't schip en vertroosten elkaar, God danken dat het slechtste van de winter over was, hooptent we noch eens de tijd leven zouden dat we in ons vaderland dit alles noch zouden mogen vertellen. Toen we in het schip kwamen vonden we dat het water in het schip altemet toe nam en hoger werd en nam elk een beschuit of twee en gingen weer naar huis.

[Januari 24]

De 24ste januari was het mooi, klaar weer, met een westenwind. Toen ben ik met Iacob Heemskerck en noch een derde uit onze hut gegaan naar het zeestrand, aan de zuidzijde van Nova Zembla, alwaar bulten onze gissing, ik allereerst zag de kim van de zon, waarom we ons fluks wederom naar ons huis of hut spoeden om dat Willem Barentsz. en d' andere maats voor een blijde tijding te verkondigen. Willem Barentsz. als een kloek en ervaren stuurman, wilde dat geenszins geloven als omtrent het noch 14 dagen voor de tijd was dat de zon aldaar en op die hoogte openbaren zou. Daartegen streden we hardt, dat we de zon gezien hadden, waarover diverse weddenschappen geschieden.

[Januarij 25]

Den 25. ende 26. wast mistich ende disich weder, also datter gheen gesichte was, doen meenden de ghene die contrarie gewedt hadden, dat zijt gewonnen hadden, maer op den 27. wast claer ende helder weder, doen saghen wy altesamen de Son in zijn volle rondicheyt boven den Horisont, daer uyt ghenoechsaem bleeck, dat wyse den 24. ghesien hadden.

Ende also diversche opinie van dit selvige voorghewent werdt, dattet strijdt teghent gevoelen van alle ouden ende nieuwe Schryvers, jae tegent beloop der natueren ende de rondicheyt der aerden ende des Hemels, daer over sommighe segghen, dat vermidts datter in langhegh een dagh gheweest hadde, dat wy ons verslapen moeten hebben, daer van wy wel anders versekert zijn: Maer wat belangt de saecke in haer selven, alsoo Godt wonderbaer in zijn werck is, soo willen wy dat zijn almoghentheyt daer heen stellen, ende anderen daer over laten disputeren. Doch op dat ons niemandt bedencke als oft wy daer aen twyfelden, soo wy dit met stil swygen verby ghingen, soo willen wy gaerne reeckenschap van't selvige geven, waer deur wy in onse metinge ende rekeninge vast gaen.

Verstaet nu dat de Son doe wy hem eerst saghen, was in Aquario, inden 5. graet ende 25. minuten, ende hy behoorde vertoeft te hebben nae ons eerste gissinghe totten 16. graet ende 27. minuten van Aquario, eer hy ons aldaer op die hooghde van 76. graden verschynen soude.

Over dese teghens malcander strydende dinghen konden wy ons niet ghenoech verwonderen, ende seyden tegens den anderen, oft wy ons inden tijdt niet vergist moghen hebben, twelck ons dochte niet moghelijck te zijn, vermidts wy alle dagen sonder eenen over te slaen, opteijckeninge gedaen hadden watter gepasseert was, soo mede ons ororolie gestadich gebruijct hadden, ende als die bevroor, dan den sandtlooper van 12. uren. Daer ouer leyden wijt metten anderen op diversche wyse over, waer deur wy dit onderscheyt, ende de rechte waerheyt des tijts souden treffen. Op alles wel lettende daer op te letten stonde, soo vonden wy raedtsaem, dat wy inden Ephemerides van Iosephus Schala tot Venegien gedruckt, vanden jare 1589. totten jaere 1600. souden soecken, ende beuonden daer in, dat opten 24. dagh Ianuarij (doen ons eerst de Son verscheen) tot Venegien de clock een ure inder nacht, de Maen weder Iuppiter conjunct vvaren. Daer deur hebben wy scherp regaert op ons ende onse plaetse genomen, wanneer by ons ontrent thuijs daer wy waren, de seluige conjunctie wesen soude. Ende seer scherpe wacht gehouden hebbende, soo bevonden, wy dat die dach vanden 24. Ianuarij, de selfde dach was, dat binnen Venegien de voornoemde conjunctie geschiede, snachts te een ure, ende by ons inden morgen stont ontrent de ooster Son: want wy sagen gestadich op de voornoemde twee Planeten, datse alemet malcanderen naerderden, tot dat de Maen ende Iuppiter bouen den ander stonden, beyde int teecken van Taurus, ende dat des morgens te ses uren. Op die tijt was de Maen ende Iuppiter opt Compas by ons huijs conjunct noorden ten oosten, ende het suyden vant Compas was z.z.w. daer hadden wijt recht zuyden, de Maen out zijnde 8. dagen, Wt alle twelck bleeck, dat de Maen ende Son acht streecken verscheyden waren. Dit was ontrent ses uren smorgens, dit selvighe verscheelt van Venegien inde longitudo vijf uren, daer uyt men reeckenen mach, hoe veel wy oostelijcker waren dan de stadt Venegien, te weten vijf uren, elcken ure 15 graden, dat beloopt 75. graden, dat wy oostelijcker waren dan Venegien. Wt alle twelck vastelljck af te rekenen is, dat wy in onse reeckeninghe niet ghemist hebben, ende dat wy oock onsen rechten longitudinem gevonden hebben, uyt de voornoemde twee Planeten. Want de stadt Venegien leyt op 37. graden 25. minuten inde longitudine, haer declinatie is 46. graden 5. minuten, daer uyt volght, dat onse plaetse op Nova sembla, leyt op 112. graden in longitudine ende 25. minuten, des Pools hoochte 76. graden. Daer hebdy nu de rechte longitudo ende latitudo. Voorts vanden uytersten oosthoeck van Nova Sembla tot de Cape de Tabijn, de uyterste hoeck van Tartarien, daerse ontvalt naet zuyden, verscheelt de longitudo 60. graden. Welverstaende dat de graden niet so groot en zijn, als onder de Linie Aequinoctiael. Want recht onder de Linie is een graedt 15. mylen: maer na datmen vande voorsz. Linie wijct, tzy noordtwaert oft zuydtwaert, daer na vercleynen de graden in longitudine, dat alsomen meer naedert tzy aende zuydt ofte Noordt Pool, so veel te cleijnder werden de graden. Also dat op de 76. graden noortwaert daer wy verwinterden, de graden niet grooter zijn dan drie mylen ende twee derde paerten, daer uyt wel af te meten is, dat wy niet meer dan 60. graden te seylen hadden tot aende voorsz. Cape de Tabijn, twelck is te samen 220. mylen, so verde de selfde Cape leyt op 172. graden in longitudine, alsmen meent. Daer boven zijnde, staet te vermoeden dat wy inde Strate Anian souden wesen, daer wy dan met vryer herten ontrent zuyden souden mogen aenseylen, nae datter landt dan streckt. Wat nu dan belanght datmen verstaen sal van tghene verhaelt is, dat wy de Sonne op de voorschreven 76. graden den 4. Novembris verloren, ende opten 24. Ianuarij wederom ghesien hebben, dat laten wy den genen disputeren, die haer professie daer van doen, ons ist ghenoech, dat wy bevvesen hebben, dattet ons inden tijdt niet ghemist en heeft.

Den 25. Ianuarij wast een betoghen lucht ende doncker weder, de wint west, alsoo dat de saecke van datmen sdaeghs te voren de Son ghesien hadde, in twijfel ghestelt werde, ende daer gheschiede diversche weddinghen, ende wy saghen ghestadich uyt of de Son niet openbaren wilde. Opten selvigen dach verscheender wederom een Beyr (die wy in so langhen tijt als de Son wech gheweest was niet ghesien hadden) comende uyten z.w. op ons huys aen. Ende als wy daer over een gherucht maeckten, so quam hy niet naeder, maer weeck van ons af.

[Januarij 26]

Den 26. Ianuarij wast claer helder weder, maer inden Horisont was een banck oft donckeren wolck, daer deur datmen de Son niet sien en conde, doen meenden onse andere maets, dat wy den 24. qualijck ghesien hadden, ende dat ons de Son noyt gheopenbaert was, ende geckten met ons: maer wy bleven effen stijf by ons voorgaende seggen, dat wy de Son ghesien hadden, hoe wel niet in zijn volle rondicheyt. Opten avondt werde de siecke man van ons gheselschap heel swack, ende ghevoelde hem heel qualijck, want hy hadde een langh saer legher ghehadt, ende wy vertroosteden hem so wy best mochten, ende seyden hem wat goets voor, ende hy sterf een weynich nae de middernacht.

[Januarij 27]

Den 27. wast moy, claer weder, met een z.w. windt. Doen groeven wy smorghens een cuijl int sneeu, by't huys, maer was noch soo gheweldich cout, datment gantsch niet langhe harden mocht, ende groeven by ghebeurte elck een cleyne poos, ende die ghinghen dan flucks byt vier, ende weder een ander in zijn plaets, tot datmen ten laetsten seven voeten diepte creghen, daermen den dooden man in begraven mocht. Daer nae deden wy een maniere van een lijck-predikinghe met lesen ende Psalmen te singhen, ende ginghen alle tsamen mettet lijck uyt ende begroevent, ginghen daer nae binnen ende aten de vroo cost. Ende midler tijt noch eenich ghespreck met malcanderen hebbende vande groote snee die daghelijcks viel, dat in alle ghevalle alst thuijs wederom toebesneeut soude wesen, dan wel uyt den schoorsteen soude connen buyten climmen. Deur sulcks bestondt ons schipper inde schoorsteen te climmen, om daer deur buyten te comen, ende om dies wille lieper een van onse maets buyten thuijs, om te sien oft de schipper boven ten schoorsteen uyt quam, de selvighe boven opt snee comende, sach de Son ende riep ons allen uyt, ende wy quamen alle tsamen haestich uyt, ende saghen alle gelijck de Son in zijn volle rondicheyt, weynich boven den Horizont. Doen wast buyten alle twyfel, of wy hadden de Son den 24. Ianuarij gesien, deur twelcke wy alle seer verblijt waren, ende Godt heerlijck danckten van zijn ghenade, dat ons dat heerlijck schynende licht wederom opgheresen was.

[Januarij 28]

Den 28. Ianuarij wast moy helder weder, de wint west, doen ginghen wy altemet ende begonnen ons wat te oeffenen gaen, loopen, de cloot altemet te schieten (also wy doen van ons mochten sien) om ons leden wat radder te maecken, want wy hadden langhen tijt verkreupelt geseten, daer deur datter veel gebreck vanden scheurbuijck ghecreghen hadden.

[Januarij 29]

Den 29. Ianuarij wast wederom quaet weder met veel sneejachts de wint n.w. also dat het huijs wederom dicht toe besneeuwt was.

[Januarij 30]

Den 30. Ianuarij wast doncker weder met een ooste wint, ende wy maeckten wederom een gat door de deur: maer schepten de sneeu niet verder dan int Portael: want so haest wy saghen hoet buyten ghestelt was, so hadden wy gheen lust uyt te gaen.

[Januarij 31]

Den 31. Ianuarij wast moy stil weder met een oosten wint, doen maeckten wy het portael ledich vant sneeu dat wy boven opt huijs schopten ende quam buyten, siende de Son claer schynen, twelck ons verheuchde, midler tijdt saghen wy een Beyr recht opt huijs aencomende, ende wy ginghen al stillekens int huijs, ende wachtede op hem: maer doen hy ons naeder quam, schoten wy hem dicht by onse deur, dan hy ontliept noch.

[Januari 25]

De 25ste en 26ste was het mistig en duister weer, alzo dat er geen zicht was, toen meenden diegene die contrarie gewed hadden dat zij het gewonnen hadden, maar op de 27ste was het klaar en helder weer, toen zagen we alle tezamen de zon in zijn volle rondheid boven de horizon, waaruit voldoende bleek dat wij het de 24ste gezien hadden.

En alzo diverse opinies hiervan voorgewend werd, dat het strijd tegen gevoelen van alle oude en nieuwe schrijvers, ja tegen het beloop der naturen en de rondheid der aarde en de hemel, daarom zeiden sommige vermits dat erin lange een dag geweest was dat we ons verslapen moeten hebben, daar van we wel anders verzekerd zijn: Maar wat aangaat de zaak in zichzelf, alzo God wonderbaarlijk in zijn werk is, zo willen we dat zijn almogendheid daar heen stellen en anderen daarover laten disputeren. Doch op dat ons niemand bedenkt alsof we daaraan twijfelden, zo we dit met stilzwijgen voorbijgingen, zo willen we graag rekenschap daarvan geven waardoor we in onze meting en rekening vast gaan.

Versta nu dat de zon toen we hem eerst zagen, was in Aquarius, in de 5de graad en 25 minuten en hij behoorde vertoeft te hebben naar onze eerste gissing tot de16de graad en 27 minuten van Aquarius eer hij ons al daar op die hoogte van 76 graden verschijnen zou.

Over deze tegen elkaar strijdende dingen konden we ons niet genoeg verwonderen en zeiden tegen de anderen, of we ons in de tijd niet vergist mogen hebben, wat ons dacht niet mogelijk te zijn, vermits we alle dagen zonder een over te slaan, aantekening gedaan hadden water gepasseerd was, zo mede ons horloge gestadig gebruikt hadden en als die bevroor, dan de zandloper van 12 uren. Daar overlegde we het met de anderen op diverse wijze over waardoor we dit onderscheid en de rechte waarheid van de tijd zouden treffen. Op alles goed letten daar op te letten stonde zo vonden we raadzaam dat we in de Ephemerides van Iosephus Schala te Venetië gedrukt van het jaar 1589 tot het jaar 1600 zouden zoeken en bevonden daarin dat op de 24ste dag van januari (toen ons eerst de zon verscheen) te Venetië de klok een uur in de nacht, de Maan tegen Jupiter conjunct waren. Daardoor hebben we scherp gereageerd op ons en onze plaats genomen, wanneer bij ons omtrent thuis daar we waren die conjunctie wezen zou. En hebben zeer scherpe wacht gehouden zo bevonden we dat die dag van de 24ste januari, dezelfde dag was, dat binnen Venetië de voornoemde conjunctie geschiede, ‘s nachts te een uur en bij ons in de morgenstond omtrent de oosterzon: want we zagen gestadig op de voornoemde twee planeten dat ze altemet elkaar naderden tot dat de maan en Jupiter boven de ander stonden, beide in het teken van Taurus en dat ‘s morgens te zes uren. Op die tijd was de maan en Jupiter op het kompas bij ons huis conjunct noord ten oosten en het zuiden van het kompas was Z.Z.W. daar hadden wij het recht zuiden, de maan was oud 8 dagen, Waaruit alles bleek dat de maan en zon acht streken gescheiden waren. Dit was omtrent zes uren ‘s morgens, dit verscheelt van Venetië in de longitude vijf uren, waaruit men rekenen mag hoe veel we oostelijker waren dan de stad Venetië, te weten vijf uren, elk uur 15 graden, dat beloopt 75 graden dat we oostelijker waren dan Venetië. Waaruit alles vast af te rekenen is dat we in onze rekening niet gemist hebben en dat we ook onze rechte longitude gevonden hebben uit de voornoemde twee planeten. Want de stad Venetië ligt op 37 graden, 25 minuten in de longitude, zijn declinatie is 46 graden, 5 minuten, waaruit volgt dat onze plaats op Nova Zembla ligt op 112 graden in longitude en 25 minuten, de Poolshoogte 76 graden. Daar heb je nu de rechte longitude en latitude. Voorts van de uitersten oosthoek van Nova Zembla tot de Cape de Tabijn, de uiterste hoek van Tartarije, daar ze ontvalt naar het zuiden, verscheelt de longitude 60 graden. Wel te verstaan dat de graden niet zo groot zijn, als onder de Linie Equinoctiaal. Want recht onder de linie is een graad 15 mijlen: maar na dat men van de voorgenoemde linie wijkt, hetzij noordwaarts of zuidwaarts, daarna verkleinen de graden in longitude, dat alzo men meer nadert, hetzij aan de Zuid of Noordpool, zo veel te kleiner worden de graden. Alzo dat op de 76ste graad noordwaarts daar we overwinterden, de graden niet groter zijn dan drie mijlen en twee derde parten, waaruit wel af te meten is dat we niet meer dan 60 graden te zeilen hadden tot aan de voorgenoemde Cape de Tabijn, wat is tezamen 220 mijlen. Zo ver diezelfde Cape ligt op 172 graden in de longitude als men meent. Als je daarboven bent staat te vermoeden dat we in de Straat Anian ouden wesen, daar we dan met vrijer harten omtrent zuid zouden mogen aanzeilen, na dat er land dan strekt. Wat nu dan aangaat dat men verstaan zal van hetgeen verhaald is, dat we de zon op de voorschreven 76 graden de 4de november verloren en op de 24ste januari wederom gezien hebben, dat laten we diegenen disputeren die hun professie daarvan doen, ons is het genoeg dat we bewezen hebben dat het ons in de tijd niet gemist heeft.

De 25ste januari was het een betrokken lucht en donker weer, de wind west, alzo dat de zaak van dat men daags tevoren de zon gezien hadden in twijfel gesteld werd en daar geschiede diverse weddingen en we zagen gestadig uit of de zon niet openbaren wilde. O dezelfde dag verscheen er wederom een beer (die we in zo’n lange tijd toen de zon weg geweest was niet gezien hadden) komen uit het Z.W. op ons huis aan. En toen we daarom een gerucht maakten zo kwam hij niet nader, maar week van ons af.

[Januari 26]

De 26ste januari was het klaar helder weer, maar in de horizon was een bank of donkere wolk waardoor dat men de zon niet zien kon, toen meenden onze andere maats dat we de 24ste kwalijk gezien hadden en dat ons de zon nooit geopenbaard was, n gekten met ons: maar we bleven effen stijf bij ons voorgaande zeggen dat we de zon gezien hadden, hoewel niet in zijn volle rondheid. Op de avond werd de zieke man van ons gezelschap heel snack en gevoelde hem heel kwalijk, want hij had een lang zwaar leger gehad en we vertrooste hem zo goed we mochten en zeiden hem wat goeds voor en hij stierf een weinig na de middernacht.

[Januari 27]

De 27ste was het mooi, klaar weer, met een Z.W.-wind. Toen groeven we ‘s morgens een kuil in de sneeuw, bij 't huis, maar het was noch zo geweldig koud dat men het gans niet lang harden mocht en groeven om beurten elk een kleine poos en die gingen dan fluks bij het vuur en weer een ander in zijn plaats totdat men tenslotte zeven voeten diepte kreeg daar men de dode man in begraven mocht. Daarna deden we een manier van een lijk-prediking met lezen en Psalmen te zingen en gingen alle tezamen met het lijk uit en begroeven het, gingen daarna naar binnen en aten de vroom kost. En ondertussen hadden wet noch enig gesprek met elkaar van de grote sneeuw die dagelijks viel dat in alle gevallen als het huis wederom dicht gesneeuwd zou wezen, dan wel uit de schoorsteen naar buiten zouden kunnen klimmen. Door zulks bestond onze schipper in de schoorsteen te klimmen om daardoor buiten te komen en om dies wil liep er een van onze maats buiten het huis, om te zien of de schipper boven ten schoorsteen uit kwam, toen die boven op de sneeuw kwam zag hij de zon en riep ons allen uit en we kwamen alle tezamen haastig uit en zagen alle gelijk de zon in zijn volle rondheid, weinig boven de horizon. Toen was het buiten alle twijfel of we hadden de zon de 24ste januari gezien waardoor we alle zeer verblijd waren en God heerlijk dankten van zijn genade dat ons dat heerlijk schijnende licht wederom opgerezen was.

[Januari 28]

De 28ste januari was het mooi helder weer, de wind west, toen gingen we altemet en begonnen ons wat te oefenen in gaan, lopen en de kloot altemet te schieten (alzo we toen van ons mochten zien) om onze leden wat radder te maken, want we hadden lange tijd verkreupeld gezeten waardoor dat er veel gebrek van de scheurbuik gekregen hadden.

[Januari 29]

De 29ste januari was het wederom kwaad weer met veel sneeuwjacht, de wind N.W. alzo dat het huis wederom dicht toe besneeuwd was.

[Januari 30]

De 30ste januari was het donker weder met een oostenwind en we maakten wederom een gat door de deur: maar schepten de sneeuw niet verder dan in het portaal: want zo gauw we zagen hoe het buiten gesteld was zo hadden we geen lust uit te gaan.

[Januari 31]

De 31ste januari was het mooi stil weer met een oostenwind, toen maakten we het portaal leeg van de sneeuw dat we boven op het huis schopten en kwamen buiten en zagen de zon helder schijnen wat ons verheugde, ondertussen zagen we een beer recht op het huis aankomen en we gingen al stilletjes in het huis en wachten op hem: maar toen hij ons nader kwam schoten we hem dicht bij onze deur, dan hij ontliep het noch.

[Februarij 1]

Den eersten dagh Februarij op lichtmis avont wast quaet onghestuyrich, weder met harden storm ende sneejacht, also dattet huijs rondtom weder dicht toe ghesneeut lach, ende moesten daer in besloten blyven, de wint was noordt west.

[Februarij 2]

Den 2. Februarij wast noch effen quaet weder, also dat ons de Son tselvighe onghestuyrighe onweer noch niet wech ghenomen had, daer deur ons de moet altemet weder wat begaf: want wy deur de hope van beterschap, met so grooten provisie van hout ons niet versien hadden, als wel eer.

[Februarij 3]

Den 3. Februarij wast wederom moy claer weder, de wint oost: maer was seer mistich, daer deur wy de Son niet sien mochten, ende waren daer in niet seer verblijt, dat de mist ons so wederom aen quam, meer als wy inde winter wel ghehadt hadden, ende wy groeven de deuren wederom open, ende haelden thout binnens huijs dat ontrent ons deur lach, twelck wy met grooten arbeyt ende moyten ondert sneeu moesten uytgraven.

[Februarij 4]

Den 4. Februarij wast wederom quaet weer, met seer gheweldighen jacht-sneeu, de wint z.w. ende werden al wederom ondert snee bedeckt: maer maeckten doen so veel moyten niet om telckemael de deuren op te graven, dan als ons den noot over quam, dat wy buyten moesten wesen, so clommen wy den schoorsteen uyt, ende deden onse dinghen, ende quam daer nae wederom binnen.

[Februarij 5]

Den 5. Februarij wast effen quaet weder, de wint oost met gheweldighen jacht sneeu, daer deur wy binnens huijs besloten bleven, ende hadden anders gheen uytgangh dan deur den schoorsteen, die daer niet uyt climmen conden, moesten haer binnen behelpen sose best mochten.

[Februarij 7]

Den 7. Februarij wast noch effen quaet weer, met een z.w. wint ende snee-jacht, ende moesten ons al wederom binnens'huijs houden, twelck ons meer verdroot als voorheen doen wy de Son niet hadden, ende nu die ghesien, ende haer lieffelijckheyt ghesmaeckt hebbende, effenwel moesten derven.

[Februarij 8]

Den 8. begont weder te beteren de lucht helder ende claer met een zuydt westen wint, doen saghen wy de Son rysen int z.z.o. ende ging onder int zuydt zuydtwest, welverstaende opt Compas dat wy by ons huijs van loot ghemaeckt, ende opten rechten Meridiaen aldaer ghestelt hadden, anders scheeldet op ons alghemeen Compassen 2. streecken ruijm.

[Februarij 9]

Den 9. Februarij wast moy claer weer, de wint z.w. maer conden doen de Son niet sien, vermidts dattet dysich weder was int zuyden, daer ontrent de Son opgaen moest.

[Februarij 10]

Den 10. Februarij wast moy, claer, stil weder, also dat wy niet wisten hoe de wint was, ende begonden de wermte vander Son altemet wat te ghevoelen: maer opten avont begont een weynich te coelen uyten westen.

[Februarij 11]

Den 11. Februarij wast moy claer weder met stilte, de wint z. ende ontrent de middach quamper een Beyr na ons huijs toe, ende wy verwachtede hem met ons musketten, maer hy quam so nae niet dat wy hem schoten. Inder selver nacht hoorden wy wederom eenich gheluijt van Vossen, die wy terwylen de Beyren sich wederom hadden laten sien, niet veel vernomen hadden.

[Februarij 12]

Den 12. Februarij wast claer weder ende stil, de wint z.w. Doen hebben wy onse vallen ende sprengen wederom schoon ghemaeckt, midler tijt quamper een grooten Beyr tot ons nae't huijs toe, daer deur wy ons alle nae huijs haesteden, ende leyden op hem aen uyt onse deur met roers ende musketten, ende also hy recht op onse deur aen quam so wert hy ghetreft ende voor in zijn borst geschoten dattet achter deur zijn hert aenden staert uyt quam, deurt gantsche lijf heen, also dattet loot so plat was als een copere duyt diemen met hamers plat slaet. De Beyr dit voelende dede noch een dapper sprongh achter uyt, ende liep ontrent 20. oft 30. voeten vant huijs af ende bleef daer ligghen. Doen liepen wy alle flucx ten huyse uyt na den Beyr toe, ende vonden hem noch levendich, dat hy zijn hooft noch nae ons toe opbeurde, als oft hy sien wilde wiet hem gedaen hadde: maer wy hem noch niet vertrouwende, diens cracht wy wel eer beproeft hadden, schoten hem noch met twee musketten deurt lijf, daer deur hy starf, ende wy sneden hem den buijck op, ende haeldent inghewant uyt, ende sleepten hem by't huijs, daer na vilden wy hem ende haelden daer wel hondert pont smeers uyt, dat wy smolten ende inde lampen branden, twelck ons seer dienstich was: want wy dat nu wat te ruymer aentasteden, ende branden de lampen doen nachten over, dat wy te voren deur ghebreck vant smout niet mochten doen, jae elck in zijn koy brande tot zijn ghelieven een lampe. De huijt was langh negen voeten, breedt 7. voeten.

[Februari 1]

De eerste dag van februari op lichtmis avond was het kwaad ongestadig weer met harde storm en sneejacht, alzo dat het huis rondom weer dicht toe gesneeuwd lag en moesten daarin besloten blijven, de wind was noordwest.

[Februari 2]

De 2de februari was het noch effen kwaad weer, alzo dat ons de zon dat ongestadige onweer noch niet weggenomen had waardoor ons de moed altemet weer wat begaf: want we door de hoop van beterschap, met zo’n grote provisie van hout ons niet voorzien hadden als wel eer.

[Februari 3]

De 3de februari was het wederom mooi klaar weer, de wind oost: maar was zeer mistig waardoor we de zon niet zien mochten en waren daarin niet zeer verblijd dat de mist ons zo wederom aankwam, meer als we in de winter wel gehad hadden, en we groeven de deuren wederom open en haalden het hout binnenshuis dat omtrent onze deur lag, wat we met grote arbeid en moeite onder de sneeuw moesten uitgraven.

[Februari 4]

De 4de februari was het wederom kwaad weer met zeer geweldige jachtsneeuw, de wind Z.W. en werden al wederom onder de sneeuw bedekt: maar maakten toen zo veel moeite niet om telkens de deuren op te graven, dan als ons de nood overkwam dat we buiten moesten wezen zo klommen we de schoorsteen uit en deden onze dingen en kwamen daarna wederom binnen.

[Februari 5]

De 5de februari was het effen kwaad weer, de windt oost met geweldige jachtsneeuwwaardoor we binnenshuis besloten bleven en hadden anders geen uitgang dan door de schoorsteen, die daar niet uit klimmen konden moesten zich binnen behelpen zo goed ze mochten.

[Februari 7]

De 7de februari was het noch effen kwaad weer, met een Z.W.-wind en sneeuwjacht en moesten ons al wederom binnenshuis houden, wat ons meer verdroot als voorheen toen we de zon niet hadden en nu die gezien en haar liefelijkheid gesmaakt hadden evenwel moesten derven.

[Februari 8]

De 8ste begon het weer te beteren de lucht helder en klaar met een zuidwestenwind, toen zagen we de zon rijzen in het Z.Z.O. en ging onder in het zuid- zuidwest, wel te verstaan op het kompas dat we bij ons huis van loodt gemaakt en op te richten Meridiaan aldaar gesteld hadden, anders scheelde het op ons gewone kompassen 2 streken ruim.

[Februari 9]

De 9de februari was het mooi klaar weer, de wind Z.W. maar konden toen de zon niet zien vermits dat het ijzig weer was in het zuiden, daar omtrent de zon opgaan moest.

[Februari 10]

De 10de februari was het mooi, klaar, stil weer, alzo dat we niet wisten hoe de wind was en begon de warmte van de zon altemet wat te voelen: maar op de avond begon het een weinig te koelen uit het westen.

[Februari 11]

De 11de februari was het mooi klaar weer met stilte, de wind Z. en omtrent de middag kwam er een beer naar ons huis toe en we verwachten hem met onze musketten, maar hij kwam zo na niet dat we hem schoten. In dezelfde nacht hoor de we wederom enig geluid van vossen die we terwijl de beren zich wederom had en laten zien niet veel vernomen hadden.

[Februari 12]

De 12de februari was het klaar weer en stil, de wind Z.W. Toen hebben we onze vallen en sprengen wederom schoon gemaakt, ondertussen kwam er een grote beer tot ons naar 't huis toe, waardoor we ons allen naar huis haasten en legden op hem aan uit onze deur met roers en musketten en alzo hij recht op onze deur aan kwam zo werd hij getroffen en voor in zijn borst geschoten zodat het achter door zijn hart aan de staart uit kwam, door het ganse lijf heen, alzo dat het lood zo plat was als een koperen duit die men met hamers platslaat. De beer die dit voelde deed noch een dappere sprong achteruit en liep omtrent 20 of 30 voeten van het huis af en bleef daar liggen. Toen liepen we alle flux ten huis uit naar de beer toe en vonden hem noch levendig, dat hij zijn hoofd noch naar ons toe opbeurde als of hij zien wilde wie het hem gedaan had: maar we hem noch niet vertrouwden, diens kracht we wel eer beproefd hadden en schoten hem noch met twee musketten door het lijf waardoor hij stierf en we sneden hem de buik op en haalden het ingewand er uit en sleepten hem bij 't huis, daarna vilden we hem en haalden daar wel honderd pond smeer uit dat we smolten en in de lampen branden, wat ons zeer dienstig was: want we dat nu wat te ruimer gebruikten en branden de lampen toen nachten over, dat we tevoren door gebrek van het smout niet mochten doen, jan elk in zijn kooi brandde tot zijn gelieven een lamp. De huid was lang negen voeten, breed 7 voeten.

[Februarij 13]

Den 13. Febr. Wast schoon claer weder met een harden westen wint, ende hadden doen meer lichts binnenshuijs deurt branden vande lampen dat wy altemet met lesen ende anders den tijt beter conden deur brengen, als wel voorheen doen wy den nacht ende dagh deur de duysternisse qualijck conden onderscheyden, ende geen lampen ghestadich branden.

[Februarij 14]

Den 14. Februarij wast claer weder, met een harden westen wint voor den middagh: maer na de middach wast stil, doen ginghen wy met ons vijf persoonen nae't schip om te sien hoet daer ghestelt was, ende bevonden dattet water int schip vermeerdert was, doch niet veel.

[Februarij 15]

Den 15. Februarij wast quaet weder ende wayde een vlieghenden storm uyten z.w. met gheweldighen jacht-sneeu, alsoo dattet gantsche huijs wederom toe stoof. Inder nacht quamen de Vossen nae het doode aes vanden Beyr by't huijs, daer deur wy bevreest werden, dat oock alle de Beyren die daer ontrent waren na ons toe souden comen, also dat wy raedtsaem vonden dat wy het aes diep onder tsneeu souden begraven, so drae wy buyten thuijs souden comen.

[Februarij 16]

Den 16. Februarij wast noch al effen quaet weder ende jacht-sneeude met een z.w. wint. Desen dagh wast Vastelavont, ende wy vermaeckten ons een weynich in onse druck ende swaricheyt, elck bracht een rantsoentgen wijns by tot een gedachtenisse dat de winter afnam, ende de vrolijcke tijt naeckende was.

[Februarij 17]

Den 17. Februarij wast moy stil weder met een donckere lucht, de wint zuyden. Doen maeckten wy onse deur wederom op ende scheptent sneeu wech, ende smetent aes int gat daer wijt hout uytghehaelt hadden, ende bestoptent daer onder, om de oirsaeck wech te nemen, dat de Beyren niet nae ons toe souden comen. Wy stelden mede de sprenghen wederom toe om de Vossen te vanghen. Opten selfden dagh gingen wy met ons vyven noch eens nae't schip, om te sien hoet daer ghestelt was, ende bevondent meest in eenen doen, siende int schip veel voetstappen van Beyren, als of zy deur ons afwesen, tselfde voor haer inghenomen hadden.

[Februarij 18]

Den 18. wast quaet weder met een z.w. wint ende veel jacht-sneeu ende groote coude. Inder nacht also wy lampen branden, ende sommige laet wacker waren, so hoorden wy boven op ons huijs eenige beesten trappen, twelck deurt sneeu meerder scheen alst wel was, so hardt kraeckte het sneeu dattet groot geluijt gaf, also dat wy meenden dattet Beyren waren: maer alst dagh gheworden was, so vonden wy anders gheen voetstappen dan van Vossen, dat wy meenden dat Beyren waren gheweest: want de nacht die eensaem ende eysselijck in hem selfs is, die maeckte tghene dat eyselijck scheen, noch eyselijcker.

[Februarij 19]

Den 19. Februarij wast stil met claer helderen lucht, de wint z.w. Doen hebben wy de hoochte vander Sonne ghenomen, dat wy in menighen tijt niet hadden connen doen, vermidts dat den Horizont niet claer was, so mede om datse so hoogh niet en gingh, noch so veel schaduwe gaf als wy op den Astrolabium behoefden, so hebben wy een instrument toeghestelt, wesende een half rondt, op d'eene helft 90. graden gheteijckent, daer aen hanghende een draetgien met een lootgien, gelijck de waterpassen hebben, daer mede hebben wy des Sons hooghte ghemeten als hy op hooghte was, ende bevonden datse verheven was boven den Horisont 3. graden, zijn declinatie was 11. graden 16. minuten, de selvighe ghevoecht tot de ghenomen hoochte, so ist 14. graden 16. minuten die getrocken vande 90. graden. blijft des Pools hoochte 75. graden 44. minuten. Ende also de voornoemde hoochte van 3. graden ghenomen is aende onderst cant des Sons, so moetmen de resterende 16. minuten voeghen tot des Pools hoochte, ende blijft dan effen 76. graden, ghelijck alle onse metinghe voor heen gheschiet was.

[Februarij 20]

Den 20. Februarij wast quaet weder met gheweldighen jacht-sneeu uyten z.w. ende waren daer deur wederom int huijs beset, als dickwils voorheen.

[Februarij 21]

Den 21. wast noch effen quaet weer met harden wint ende dicken jacht-sneeu, de wint n.w. dat ons meer als voorheen deden treuren: want wy gantsch geen hout meer hadden, ende moesten sommich hout ergens af breecken ende opsoecken dat onder de voeten vertreden lach, daermen in de ruijmte niet op gheghist hadden, alsoo dat wy ons dien dagh ende nacht behulpen so wy best mochten.

[Februarij 22]

Den 22. Februarij wast claer stil weder: de wint z.w. doen maeckten wy wederom gereetschap om een slede met hout te halen: want den noot dwangh ons tot sulcks alsmen syt: dat den hongher den Wolf uytet wout jaecht, ende ginghen met ons elven teffens wel versien van wapen. Comende ter plaetsen daer wijt houdt meenden te vinden, so conden wijt daer niet becomen, deur dattet so diep ondert sneeu bewelt lach, dat wijt niet cryghen conden, ende moesten van noodts weghen noch veel verder gaen, daer wy met grooter moyten ende arbeyt wat bequamen. Ende int wederom comen vielt ons so suer, dat wy den moet schier verloren gaven: want wy waren deur de langhdurige coude ende onghemack so swack ende afgheslooft, dat wy weynich crachts hadden, ende begonden schier te wanhopen dat ons de cracht begheven soude, dat wijt hout niet langher soude comen halen, daer deur wy gantschelijck van koude soude hebben moeten vergaen: maer de teghenwoordighen noot, ende de hope van beterschap gaven ons noch cracht dat wy meer deden als ons crachten vermochten. Ontrent het huijs comende saghen wy veel open waters in de Zee, dat wy in langhe mede niet ghesien hadden, twelck ons noch ooc verquicte, dattet altemet op een beter voet comen soude.

[Februarij 23]

Den 23. Februarij wast stil weder met een betoghen lucht, de wint z.w. ende vingen doen twee Vossen, die ons als wiltbraet wel te pas quamen.

[Februarij 24]

Den 24. wast stil weder ende donckere lucht, de wint z.w. ende hielden ghestadich onse sprenghen ende vallen vaerdich om Vossen te vanghen: maer creghen effenwel niet.

[Februarij 25]

Den 25. Februarij wast al wederom quaet weder met jacht-sneeu ende een noorden wint, ende werden ganschelijck int sneeu bewelt, dat wy daer niet uyt mochten.

[Februarij 26]

Den 26. wast doncker weder met een zuydt westen wint: maer stil, ende openden wederom onse deur, ende quamen buyten ende oeffenden ons met gaen ende loopen, om onse leden wat radder te maecken die bynaest vercleumt waren.

[Februarij 27]

Den 27. wast stil weer met een zuyden wint: maer noch fel kout, ende ons hout began vast seer te minderen, twelck ons gheen cleyne sorch aen bracht, denckende hoe suer dat ons de leste slede ghevallen was, ende dat wy nu daer wederom aen moesten, so wy van gheen coude vergaen wilden.

[Februarij 28]

Den 28. Februarij wast stil weder met een z.w. wint, ende hebben met ons 10. mannen op die tijdt noch een slede houts ghehaelt, met gheen minder arbeyt ende moyten als te voren: want een van onse maets mochte ons niet meer helpen, deur dat hem zijn eene grooten toon tvoorste lit afghevroren was, daer deur hy niet doen mocht.

[Februari 13]

De 13de februari was het schoon klaar weer met een harde westenwind en hadden toen meer licht binnenshuis door het branden van de lampen dat we altemet met lezen en anders de tijd beter konden doorbrengen, als wel voorheen toen we de nacht en dag door de duisternis kwalijk konden onderscheden en geen lampen gestadig branden.

[Februari 14]

De 14de februari was het klaar weer, met een harde westenwind voor de middag: maar na de middag was het stil, toen gingen we met ons vijf personen naar 't schip om te zien hoe het daar gesteld was en bevonden dat het water in het schip vermeerderd was, doch niet veel.

[Februari 15]

De 15de februari was het kwaad weer en waaide een vliegende storm uit het Z.W. met geweldige jachtsneeuw, alzo dat het ganse huis wederom toe stoof. In de nacht kwamen de vossen naar het dode aas van de beer bij ’t huis, waardoor we bevreesd werden dat ook alle beren die daar omtrent waren naar ons toe zouden komen, alzo dat we raadzaam vonden dat we het aas diep onder de sneeuw zouden begraven, zodra we buiten het huis zouden komen.

[Februari 16]

De 16de februari was het noch al effen kwaad weer en jachtsneeuw met een Z.W.-wind. Deze dag was het Vastenavond en we vermaakten ons een weinig in onze druk en zwarigheid, elk bracht een rantsoentje wijn bij tot een gedachtenis dat de winter afnam, en de vrolijke tijd aan het naken was.

[Februari 17]

De 17de februari was het mooi stil weer met een donkere lucht, de wind zuiden. Toen maakten we onze deur wederom op en schepten de sneeuw weg en smeten het aas in he t gat daar wij het hout uitgehaald hadden en stopten het daaronder om de oorzaak weg te nemen dat de beren niet naar ons toe zouden komen. We stelden mede de sprengen wederom toe om de vossen te vangen. Op dezelfde dag gngen we met ons vijven noch eens naar 't schip om te zien hoe het daar gesteld was en bevonden het meest in een doen, zagen in het schip veel voetstappen van beren alsof ze door ons afwezen dat voor hen ingenomen hadden.

[Februari 18]

De 18de was het kwaad weer met een Z.W.-wind en veel jachtsneeuw en grote koude. In de nacht alzo we lampen branden en sommige laat wakker waren zo hoorden we boven op ons huis enige beesten trappen, wat door de sneeuw meerder scheen als het wel was, zo hard kraakte de sneeuw dat het groot geluid gaf, alzo dat we meenden dat het beren waren: maar toen het dag geworden was zo vonden we anders geen voetstappen dan van vossen dat we meenden dat het beren waren geweest: want de nacht die eenzaam en ijselijk in zichzelf die maakte hetgeen dat ijselijk scheen noch ijselijker.

[Februari 19]

De 19de februari was het stil met klare heldere lucht, de wind Z.W. Toen hebben we de hoogte van de zon genomen dat we in menige tijd niet hadden kunnen doen, vermits dat de horizon niet helder was, zo mede omdat niet zo hoog ging, noch zo veel schaduw gaf als we op de Astrolabium behoefden, zo hebben we een instrument opgesteld, dat was een halve ronde, op d' ene helft 90 graden getekend, daar aan hangt een draadje met een loodje gelijk de waterpassen hebben, daar ede hebben we de zon hoogte gemeten toen die hij op hoogte was en bevonden dat het verheven was boven de horizon 3 graden, zijn declinatie was 11 graden, 16 minuten, die gevoegd tot de genomen hoogte zo is het 14 graden, 16 minuten die afgetrokken van de 90 graden, blijft de Pools hoogte 75 graden, 44 minuten. En alzo de voornoemde hoogte van 3 graden genomen is aan onderst kant van de zon zo moet men de resterende 16 minuten voegen tot de Poolshoogte en blijft dan effen 76 graden, gelijk alle onze metingen voorheen geschied was.

[Februari 20]

De 20ste februari was het kwaad weer met geweldige jachtsneeuw uit het Z.W. en waren daardoor wederom in het huis bezet als dikwijls voorheen.

[Februari 21]

De 21ste was het noch effen kwaad weer met harde wind en dikke jachtsneeuw, de wind N.W. dat ons meer dan voorheen liet treuren: want we gans geen hout meer hadden en moesten sommige hout ergens af breken en opzoeken dat onder de voeten vertreden lag, daar men in de ruimte niet op gegist hadden, alzo dat we ons die dag en nacht behielpen zo goed we mochten.

[Februari 22]

De 22ste februari was het klaar stil weer: de wind Z.W. Toen maakten we wederom gereedschap om een slede met hout te halen: want de nood dwong ons tot zulks zoals men zegt: dat de honger de wolf uit het woud jaagt, en gingen met ons elven gelijk en goed voorzien van wapen. Toen we kwamen ter plaatse daar wij het hout meenden vinden, zo konden we het daar niet bekomen doordat het zo diep onder de sneeuw bewalt lag, dat wij het niet krijgen konden en moesten vanwege de nood noch veel verder gaan, daar we met grote moeite en arbeid wat bekwamen. En in het wederom komen viel het ons zo zuur dat we de moed schier verloren gaven: want we waren door de langdurige koude en ongemak zo zwak en afgesloofd dat we weinig kracht hadden en begon en schier te wanhopen dat ons de kracht begeven zou dat wij het hout niet langer zouden komen halen waardoor we gans van koude zouden hebben moeten vergaan: maar de tegenwoordige nood en de hoop van beterschap gaven ons noch kracht dat we meer deden als ons krachten vermochten. Omtrent het huis kwamen we en zagen we veel open waters in de zee, dat we in lang mede niet gezien hadden, wat ons noch ook verkwikte dat het altemet op een betere voet komen zou.

[Februari 23]

De 23ste februari was het stil weer met een betrokken lucht, de wind Z.W. en vingen toen twee vossen die ons als wildbraad wel te pas kwamen.

[Februari 24]

De 24ste was het stil weer en donkere lucht, de wind Z.W. en hielden gestadig onze sprengen en vallen vaardig om vossen te vangen: maar kregen ze evenwel niet.

[Februari 25]

De 25ste februari was het al wederom kwaad weer met jachtsneeuw en een noordenwind en werden gans in de sneeuw bewalt, dat we daar niet uit mochten.

[Februari 26]

De 26ste was het donker weer met een zuidwestenwind: maar stil en openden wederom onze deur en kwamen buiten en oefenden ons met gaan en lopen om onze lede wat radder te maken die bijna verkleumd waren.

[Februari 27]

De 27ste was het stil weer met een zuidenwind: maar noch fel koud en ons hout begon vast zeer te minderen, wat ons geen kleine zorg aan bracht, dachten hoe zuur dat ons de laatste slede gevallen was en dat we nu daar wederom aan moesten zo we van geen koude vergaan wilden.

[Februari 28]

De 28ste februari was het stil weer met een Z.W.-wind en hebben met onze 10 mannen op die tijd noch een slede hout gehaald, met geen minder arbeid en moeite als tevoren: want een van onze maats mocht ons niet meer helpen doordat dat hem zijn ene groten tee het voorste lid afgevroren was waardoor hij het niet doen mocht.

[Maert 1]

Den eersten dagh van Maert wast claer stil weder, de wint west: maer effen fel ende kout, ende moesten effenwel het hout sparen, om dattet ons so suer viel te halen, alsoo dat wy overdagh soo veel moghelijcken was ons behielpen, met loopen, draven ende gaen, ende de ghene die inde koy laghen, gaven wy warme steenen om haer te verwarmen, ende leyden dan teghens den nacht een goet vier aen, daer wy ons mede lyden moesten.

[Maert 2]

Den 2. Maert wast cout, claer weder, de wint west. Opten selvighen dagh hebben wy de hoochte des Sons genomen alse op zijn hoochste was, ende bevonden datse verheven stont boven den Horizont 6. graden 48. minuten, zijn declinatie was 7. graden 12. minuten, de selfde ghevoecht tot de ghenomen hoochte, is tsamen 14. graden, de selfde 14. graden ghetrocken vande 90. graden, blijft des Pools hoochte 76. Graden.

[Maert 3]

Den 3. Maert wast claer weder met stilte ende zuydt westen wint, so dat de siecken by ons haer vry wat vermaeckten ende ginghen inde koyen wat overeijnt sitten, om eenighe dinghen te doen tot tijtcortinghe, twelck haer naemaels niet ten besten verghingh, datse haer hier wat te vroech gheport hadden.

[Maert 4]

Den 4. Maert wast stil weer met een w. wint. Opten selvighen dagh quamper wederom een Beyr byմ huijs, ende wy verwachten hem met roers als voorheen, ende schoten tot hem in ende raeckten hem: maer hy liep effenwel wech. Op dien tijt ginghen wy met ons vyven nae't schip, ende bevonden dat de Beyren gheweldich int schip gherogiment hadden, ende hadden het Cecx luijck dat diep met sneeu beleytwas opghebrocken (meenende misschien daer onder wat te vinden) ende haddent een goet stuck buyten tschip ghesleept, daer wijt naemaels vonden.

[Maert 5]

Den 5. Maert wast wederom quaet weder, de wint z.w. Ende als wy tsavons ons uytet huijs ghegraven hadden ende buyten quamen, alst weer wat ghebetert was, so saghen wy veel open waters inde Zee meer, als wy oyt te voren ghesien hadden, twelck ons verheughen deden, dat wy t'eenigher tijt noch wech souden gheraecken.

[Maert 6]

De 6. Maert wast effen quaet weder met een gheweldighen storm uyten z.w. ende veel jacht-sneeu. Opten selvighen dagh clommen eenighe van ons boven inden schoorsteen, ende saghen dat inde Zee ende ontrent het landt veel open waters was, maer tschip bleef noch effen vast legghen.

[Maert 7]

Den 7. wast noch al eenderley quaet weder ende wint, also dat wy binnens huijs gantsch besloten waren, ende die buyten wilde zijn, moeste den schoorsteen uyt climmen, twelck ons gantsch ghemeen werde. Wy saghen oock hoe langher hoe meer open waters in Zee ende ontrent het landt, ende waren beducht dattet schip in dat onweer ende dryvinghe, vant ys driftich mochten werden, ter wylen wy binnens huijs besloten laghen, ende tselfde niet souden moghen redden noch helpen.

[Maert 8]

Den 8. Maert wast noch effen quaet weder met een z.w. storm ende snee-jacht, alsoo dat wy int n.o. inde Zee gans gheen ys conden sien, daer deur wy wel vermoeden dat int noordt oost van ons een ruyme Zee moeste zijn.

[Maert 9]

Den 9 Maert wast quaet weder, doch niet so boos al voor heen de ander twee daghen, met minder jacht-snee, also dat wy noch veel verder van ons conden sien dattet open water was nae't n.o. dan niet van ons af na Tartarien toe, daer conden wijt ys noch sien inde Tartarische Zee, anders de ys Zee genaemt, vermoedende dattet daer niet wijt mochte zijn: Want alst claer weder was, hebben wy ons dickwils laten duncken dat wijt landt saghen, ende wesent malcanderen int z. ende z.z.o. van ons huijs, als een berghachtich landt, ghelijck haer de landen ghemeenlijck op doen, alsmen die effen af sien mach.

[Maert 10]

Den 10. Maert wast claer helder weder, de wint noorden, ende wy maeckten thuijs schoon, ende groevender ons uyt, ende quamen buyten, ende saghen gantsch een ruyme Zee, also dat wy tot malcanderen seyden: waert schip los, wy mochten bestaen wech te seylen, dan met de schuyten wast ons niet raedtsaem vermidts de groote coude die daer noch was. Teghens den avont ginghen wy met ons neghen persoonen nae't schip met een sleede om hout daer uyt te halen, also ons hout verbrandt was, ende vondent schip noch in eenderley ghestalte int ys vast legghen.

[Maert 11]

Den 11. Maert wast kout, claer sonne schijn weder, de wint n.o. doen namen wy de hooghte des Sons metten Astrolabium, ende bevonden dat hy verheven was boven den Horisont 10. graden 19. minuten, zijn declinatie was 3. graden 41. minuten, de selfde ghedaen tot de ghemeten hooghte, blijft als voorheen 14. graden, die ghetrocken vande 90. so blijft des Pools hooghte 76. graden. Daer nae ginghen wy met ons 12. mannen om een slede houts te halen ter plaetse daer wijt ghewoon waren: maer moesten hoe langher hoe meerder moyten ende arbeyt daerom doen, vermidts wy te met swacker werden. Als wy nu met de slede houts thuijs quamen, ende gantsch machteloos waren, so begeerden wy vanden schipper datmen ons elcks een rantsoentgien wijns souden omdeelen, alsoo gheschiede, daer deur wy wat opghequeeckt ende versterckt werden, ende naemaels te williger totten arbeyt waren, die niet wel te verdraghen was, hadde ons de noot gheen cracht verleent, jae seyden dickwils tot malcanderen: waert hout om goet te coopen, wy haddender al onse verdienst ofte maent-geldt wel om ghegheven.

[Maert 12]

Den 12. Maert wast quaet weder de wint n.o. doen quamt ys gheweldich wederom indryven dat met de z.w. wint wech ghedreven was, ende twerde so gheweldich kout alst vande gantsche winter gheweest hadde.

[Maert 13]

Den 13. Maert wast effen quaet weder ende wayde een storm uyten n.o. met gheweldighen snee-jacht, ende het Ys quam gheweldich aen setten met groot ghedruijsch, ende schoof dapper op malcanderen, dat schrickelijck om hooren was

[Maert 14]

Den 14. wast noch al effen quaet weder met een gheweldighen o.n.o. wint, so dat de Zee wederom so dicht was als oyt te voren. Ende was een gheweldighen coude, daer deur de siecken die wy hadden wederom instorteden, die haer gheduerende tgoede weder wat te vroech gheport hadden.

[Maart 1]

De eersten dag van maart was het klaar stil weer, de wind west: maar effen fel en koud en moesten evenwel het hout sparen omdat het ons zo zuur viel te halen, alzo dat we overdag zo veel als mogelijk was ons behielpen met lopen, draven en gaan en diegene die in de kooi lagen gaven we warme stenen om zich te verwarmen en legden dan tegen de nacht een goed vuur aan daar we ons mede behelpen de moesten.

[Maart 2]

De 2de maart was het koud, klaar weer, de wind west. Op dezelfde dag hebben we de hoogte van de zon genomen toen het op zijn hoogste was en bevonden dat ze verheven stond boven de horizon 6 graden, 48 minuten, zijn declinatie was 7 graden, 12 minuten, die gevoegd tot de genomen hoogte is tezamen 14 graden, die 14 graden afgetrokken van de 90 graden, blijft de Poolshoogte 76 graden.

[Maart 3]

De 3de maart was het klaar weer met stilte en zuidwestenwind zodat de zieken bij ons zich vrij wat vermaakten en gingen in de kooien wat overeind zitten om enige dingen te doen tot tijdverdrijf, wat hen later niet ten beste verging dat ze zich hier wat te vroeg gepord hadden.

[Maart 4]

De 4de maart was het stil weer met een W. wind. Op dezelfde dag kwam er wederom een beer bij ‘t huis en we verwachten hem met roers als voorheen en schoten tot hem in en raakten hem: maar hij liep evenwel weg. Op die tijd gingen we met ons vijven naar 't schip en bevonden dat de beren geweldig in het schip vernield hadden en hadden het dekluik dat diep met sneeuw belegd was opengebroken (meenden misschien daar onder wat te vinden) en hadden het een goed stuk buiten het schip gesleept, daar wij het later vonden.

[Maart 5]

De 5de maart was het wederom kwaad weer, de wind Z.W. En toen we ons ’s avonds uit het huis gegraven hadden en buiten kwamen, toen het weer wat verbeterd was, zo zagen we veel open waters in de zee meer als we ooit te oren gezien hadden, wat ons verheugen deden dat we t' enige tijd noch weg zouden raken.

[Maart 6]

De 6de maart was het effen kwaad weer met een geweldige storm uit het Z.W. en veel jachtsneeuw. Op dezelfde dag klommen enige van ons boven in de schoorsteen en zagen dat in de zee en omtrent het land veel open waters was, maar het schip bleef noch effen vastliggen.

[Maart 7]

De 7de was het noch al enerlei kwaad weer en wind, alzo dat we binnenshuis gans besloten waren en die buiten wilde zijn moesten de schoorsteen uit klimmen, wat ons gans gewoon werd. We zagen ook hoe langer hoe meer open waters in de zee en omtrent het land en waren beducht dat het schip in dat onweer en drijven van het ijs driftig mocht worden, terwijl we binnenshuis besloten lagen en het niet zouden mogen redden noch helpen.

[Maart 8]

De 8ste maart was het noch effen kwaad weer met een Z.W.-storm en sneeuwjacht, alzo dat we in het N.O. in de zee gans geen ijs konden zien waardoor we wel vermoeden dat in het noordoost van ons een ruime zee moest zijn.

[Maart 9]

De 9de maart was het kwaad weer, doch niet zo boos als voorheen de andere twee dagen, met minder jachtsnee, alzo dat we noch veel verder van ons konden zien dat het open water was naar ‘t N.O. dan niet van ons af naar Tartarije toe, daar konden wij het ijs noch zien in de Tartaarse zee, anders de ijs zee genaamd, vermoeden dat het daar niet wijd mocht zijn: Want als het klaar weer was hebben we ons dikwijls laten denken dat wij het land zagen en wezen het elkaar in het Z. en Z.Z.O. van ons huis als een bergachtig land, gelijk zich de landen gewoonlijk op doen als men die effen af zien mag.

[Maart 10]

De 10de maart was het klaar helder weer, de wind noorden en we maakten het huis schoon en groeven er ons ui, en kwamen buiten en zagen gans een ruime zee, alzo dat we tot elkaar zeiden: was het schip los, we mochten bestaan weg te zeilen, dan met de schuiten was het ons niet raadzaam vermits de grote koude die daar noch was. Tegen de avond gingen we met ons negen personen naar 't schip met een slede om hout daaruit te halen, alzo ons hout verbrand was, en vonden het schip noch in dezelfde gestalte in het ijs vast liggen.

[Maart 11]

De 11de maart was het koud, klaar zonneschijn weer, de wind N.O. Toen namen we de hoogte van de zon met de Astrolabium en bevonden dat hij verheven was boven de horizon 10 graden, 19 minuten, zijn declinatie was 3 graden, 41 minuten, die gedaan tot de gemeten hoogte, blijft als voorheen 14 graden, die afgetrokken van de 90 zo blijft de Poolshoogte 76 graden. Daarna gingen we met ons 12 mannen om een slede hout te halen ter plaatse daar wij het gewoon waren: maar moesten hoe langer hoe meer moeite en arbeid daarom doen, vermits we te met zwakker werden. Toen we nu met de slede hout thuiskwamen en gans machteloos waren zo begeerden we van de schipper dat men ons elk een rantsoentje wijn zou omdelen, alzo geschiede waardoor we wat verkwikt en versterkt werden en later gewilliger tot de arbeid waren die niet goed te verdragen was, had ons de nood geen kracht verleend, ja, zeiden dikwijls tot elkaar: was het hout om goed te kopen, we hadden er al onze verdienste of maandgeld wel om gegeven.

[Maart 12]

De 12de maart was het kwaad weer, de wind N.O. Toen kwam het ijs geweldig wederom indrijven dat met de Z.W.-wind weggedreven was en het werd zo geweldig koud als het van de ganse winter geweest had.

[Maart 13]

De 13de maart was het effen kwaad weer en waaide een storm uit het N.O. met geweldige sneeuwjacht en het ijs kwam geweldig aanzetten met groot gedruis en schoof dapper op elkaar dat verschrikkelijk om te horen was

[Maart 14]

De 14de wast het noch al effen kwaad weer met een geweldige O.N.O.-wind zo dat de zee wederom zo dicht was als ooit tevoren. En was een geweldige koude waardoor de zieken die we hadden wederom instorten die zich gedurende te goede weer wat te vroeg gepord hadden.

[Maert 15]

Den 15. Maert wast moy weder ende de wint noorden. Op dien dagh maeckten wy thuijs wederom op dat wy buyten mochten gaen: maer de coude nam meer toe als af, ende werde felder als wel voor heen gheweest hadde.

[Maert 16]

Den 16. wast moy claer helder weder: maer gheweldich bitter cout met een noorden wint, dat ons opt hoochste smerte, om dat wy de coude bynaest adieu gheseyt hadden, ende nu ons wederom so dapper quam besoecken.

[Maert 17]

Den 17. wast mede moy claer weder met een noorden wint maer effen kout, also dat wy deur die geduerich aenhoudende coude gantsch moedeloos ende verslaghen waren, niet wetende watter noch af comen soude: want het was uytermaten bitter cout.

[Maert 18]

Den 19. Maert bleef noch al effen quaet weder met bittere coude ende n.o. wint, ende het Ys parste hoe langer hoe dicker op malcanderen, met groot barsten ende craecken, twelck wy in ons huijs wel lichtelijck hooren mochten: maer twas voor ons geen lieffelijck gheluijt.

[Maert 20]

Den 20. wast noch al effen quaet weder met bittere coude ende n.o. wint, ende ons hout begon altemet op te gaen, also dat goet raedt doen duer was: want sonder hout moesten wy vande coude vergaen hebben, ende de crachten bestonden ons te ontbreken, dat wy naulijck vermochten den arbeyt te doen om te halen.

[Maert 21]

Den 21. Maert wast moy stil weder: maer de coude nam niet af, de wint was noorden. Opten selfden dagh quam de Son int teijcken van Aries, inde Linie Aequinoctiael ende namen des middaeghs de hoochte vander Son, ende was verheven boven den Horizont 14. graden, ende alsoo de Son was inde Middellinie, beyde den Tropicos effen nae, so wasser gheen declinatie zuydwaert noch noordtwaert, de voornoemde 14. graden ghetoghen vande 90. soo bleef des Pools hoochte 76. graden. Opten selfden dach hebben wy van vilten ofte ruyghe hoeden schoenen ghemaeckt, die wy over de coussen aentrocken: want wy conden inde schoenen niet langer harden deur de groote coude, om dat de schoenen aen ons voeten so hardt als horen waren, ende hebben doen een slede met houts ghehaelt met grooten arbeyt ende verdrietighe moyte, in grooter coude die ons seer gheweldich overviel, als of de Maert haer foy hadde willen besetten: maer dat was onsen troost, dat de coude so fel alse was, niet altijt dueren soude, ende haer den neck noch ten laesten ghebroken soude werden.

[Maert 22]

Den 22. Maert wast claer, stil weder, de wint n.o. maer noch effen koudt, daer deur sommighe wederom bestemden, also ons thouthalen so gansch swaer ende moyelijck viel, dat wy s'daechs eenmael een vier van colen souden aenleggen.

[Maert 23]

Den 23. wast heel quaet weder met helle bittere koude, de wint n.o. also dat wy vry wat meer viers mosten aenlegghen, als een tijt langh voorheen, want de koude was so groot alsse oyt gheweest hadde, ende vroor geweldich dick aen den solder ende wanden van binnen thuijs.

[Maert 24]

Den 24. wast noch effen kout, quaet weder, met gheweldighen snee-jacht ende noorden wint, alsoo dat wy wederom gantsch int huijs besloten waren, doen quamen ons de colen seer wel, die wy te voren deur ons misbruijck ghelaeckt hadde.

[Maert 25]

Den 25. wast noch al effen quat weder, de wint west, ende de koude nam niet af, maer bleef effen fel, dat ons gansch de couragie benam.

[Maert 26]

Den 26. Maert wast moy claer weder, met een w. wint, ende gansch stil. Op die tijdt groeven wy ons wederom uytet huijs, ende quamen te voorschijn, ende haelden op die tijt wederom een slede met houts, want deur de groote koude wast alles verbrandt dat wy hadden.

[Maert 27]

Den 27. Maert wast oock moy claer weder, de wint west met stilte, ende het ys begonde wederom uyt te dryven datter open water quam, maer tschip bleef effen vast staen.

[Maert 28]

Den 28. Maert wast moy, claer weder, de wint z.w. daer deurt ys gheweldich wech dreef, ende een groot open water quam. Opten selvighen dagh ginghen wy met ons ses persoonen nae't schip, om te besien hoet daer ghestelt wast, ende bevondent meest in een doen, dan vernam dat de Beyren daer in gheweldich huijs ghehouden hadden.

[Maert 29]

Den 29. Maert wast moy claer weder, de wint nn.o. ende quam doen het ys wederom in dryven. Opten selfden dagh haelden wy noch een slede met hout, dat wy hoe langher hoe qualijcker doen conden, vermidts onse swackheyt.

[Maert 30]

Den 30. Maert wast moy, claer weder, de wint oost, daer deur het ys gheweldich quam in dryven. Nae den middagh quamender twee Beyren by't huijs, doch zy ginghen voorby na't schip toe, ende lieten ons met vreden.

[Maert 31]

Den 31. Maert wast noch claer, helder weder, de wint n.o. daer deur het ys hoe langher hoe meer in quam dryven ende maeckte gheweldighe berghen, deurt op malcanderen schuyven.

[Maart 15]

De 15de maart was het mooi weer en de wind noorden. Op die dag maakten we het huis wederom op dat we buiten mochten gaan: maar de koude nam meer toe als af en werd feller als wel voor een geweest was.

[Maart 16]

De 16de was het mooi klaar helder weer: maar geweldig bitterkoud met een noordenwind dat ons op het hoogste smarte, omdat we de koude bijna adieu gezegd hadden en nu ons wederom zo dapper kwam bezoeken.

[Maart 17]

De 17de was het mede mooi klaar weer met een noordenwind maar effen koud, alzo dat we door die gedurig aanhoudende koude gans moedeloos en verslagen waren, niet wisten wat er noch van komen zou: want het was uitermate bitterkoud.

[Maart 18]

De 19de maart bleef het noch al effen kwaad weer met bittere koude en N.O.-wind en het ijs perste hoe langer hoe dikker op elkaar met groot barsten en kraken war we in ons huis wel licht horen mochten: maar het was voor ons geen liefelijk geluid.

[Maart 20]

De 20ste was het noch al effen kwaad weer met bittere koude en N.O.-wind en ons hout begon altemet op te gaan, alzo dat goede raad toen duur was: want zonder hout moesten we van de koude vergaan hebben, en de krachten bestonden ons te ontbreken, dat we nauwelijks vermochten de arbeid te doen om te halen.

[Maart 21]

De 21ste maart wast het mooi stil weder: maar de koude nam niet af, de wind was noorden. Op dezelfde dag kwam de zon in het teken van Aries, in de linie Equinoctiaal en namen in de middag de hoogte van de zon, n was verheven boven de horizon 14 graden en alzo de zon was in de Middellinie, beide de Tropicos effen na, zo was er geen declinatie zuidwaarts noch noordwaarts, de voornoemde 14 graden afgetrokken van de 90 zo bleef de Poolshoogte 76 graden. Op dezelfde dag hebben we van vilten of ruige hoedden schoenen gemaakt, die we over de kousen aantrokken: want we konden in de schoenen niet langer harden door de grote koude omdat de schoenen aan onze voeten zo hard als horen waren en hebben toen een slede met hout gehaald met grote arbeid en verdrietige moeite, in grote koude die ons zeer geweldig overviel alsof de maart haar fooi had willen bezetten: maar dat was onze troost dat de koude zo fel als ze was niet altijd duren zou en haar de nek noch tenslotte gebroken zou worden.

[Maart 22]

De 22ste maart wast klaar, stil weer, de wint N.O. maar noch effen koud waardoor sommige wederom instemden, alzo ons het houthalen zo gans zwaar en moeilijk viel, dat we s' daags eenmaal een vuur van kolen zouden aanleggen.

[Maart 23]

De 23ste was het heel kwaad weer met helle bittere koude, de wind N.O. alzo dat we vrij wat meer vuur moesten aanleggen zoals een tijd lang voorheen, want de koude was zo groot al het ooit geweest was en vroor geweldig dik aan de zolder en wanden van binnen het huis.

[Maart 24]

De 24ste was het noch effen koud, kwaad weer met geweldige sneeuwjacht en noordenwind, alzo dat we wederom gans int huis besloten waren, toen bekwamen ons de kolen zeer wel goed die we tevoren door ons misbruik gelaakt hadden.

[Maart 25]

De 25ste was het noch al effen kwaad weer, de wind west en de koude nam niet af, maar bleef effen fel dat ons gans de moed benam.

[Maart 26]

De 26ste maart was he mooi klaar weer, met een W. wind en gans stil. Op die tijd groeven we ons wederom uit het huis en kwamen tevoorschijn, en haalden op die tijd wederom een slede met hout, want door de grote koude was alles verbrand dat we hadden.

[Maart 27]

De 27ste maart was het ook mooi klaar weer, de wind west met stilte en het ijs begon wederom uit te drijven zodat er open water kwam, maar het schip bleef effen vast staan.

[Maart 28]

De 28ste maart was het mooi klaar weer, de wind Z.W. waardoor he ijs geweldig weg dreef en een groot open water kwam. Op dezelfde dag gingen we met ons zes personen naar 't schip om te bezien hoe het daar gesteld wast en bevonden het meest in een doen, dan vernamen we dat de beren daarin geweldig huisgehouden hadden.

[Maart 29]

De 29ste maart was het mooi klaar weer, de wind N.N.O. en kwam toen het ijs wederom in drijven. Op dezelfde dag haalden we noch een slede met hout dat we hoe langer hoe kwalijker doen konden, vermits onze zwakheid.

[Maart 30]

De 30ste maart was het mooi klaar weer, de wind oost waardoor het ijs geweldig kwam in drijven. Na de middag kwamen er twee beren bij 't huis, doch ze gingen voorbij naar t schip toe en lieten ons met vrede.

[Maart 31]

De 31ste maart was het noch klaar, helder weer, de wind N.O. waardoor het ijs hoe langer hoe meer in kwam drijven en maakte geweldige bergen door het op elkaar schuiven.

[April 1]

Den eersten April waydet stijf uyten oosten, met claer weder, doch effen kout, ende behielpen ons met de colen te branden, also ons thout halen te suer viel.

[April 2]

Den 2. April wast moy claer weder, de wint noordt oost ende stil, doen namen wy de hoochte vander Sonne ende was verheven boven den Horizont 18. graden 40. minuten, zijn declinatie was 4. graden 40. minuten, de selfde ghetoghen vande ghenomen hoochte, so blijftet 14. gr. Die getrocken vande 90. so blijft des Pools hoochte 76. graden.

[April 3-4]

Den 3. April wast moy claer weder met een n.o. wint ende stil, doen maeckten wy een colf toe om daer mede te colven, om also onse leden wat radder te maecken, daer wy allerley middelen toe sochten. Den 4. wast mede claer weder, de wint variabel. Opten selven dagh ginghen wy alle ghelijck nae't schip, ende vierden het tou de cluijs uyt dat aent tuy ancker vast was, op avontuer oft schip mocht los ofte driftich werden, dattet daer voor op comen soude.

[April 5]

Den 5. April wast wederom quaet weder met harden n.o. wint, daer deurt ys gheweldich wederom quam aen dryven, ende schoof hooch op malcander, ende wertet schip meer ende vaster int ys beset, als voor heen.

[April 6]

Den 6. April wast noch al quaet weder met een styven n.w. wint. Inder nacht quamper een Beyr nae't huijs toe, ende wy deden ons best om hem te schieten, maer deur dattet damper weer ende tcruijt vochtich was, so weygerdet roer los te gaen. De Beyr quam wel stout aen, de trappen af nae de deur vant huijs toe, ende poochde int huijs te breecken: maer ons schipper hiel de deur toe, ende conde in sodanighe haest ende verbaestheyt het slothout dat boven de deur was, daer voor niet cryghen, dan de Beyr siende dat de deur gesloten was, keerde weder te rugghe. Ontrent twee uren daer nae, is de selvighe wederom ghecomen aent huijs, ontrent huijs ende opt huijs, ende maeckte sodanighen ghebaer, dattet schrickelijck om hooren was, ende quam also ten laetsten aenden schoorsteen ende bedreef daer sodanich ghewelt, dattet scheen dat hyse om verde ghesmeten soude hebben, ende scheurde het seijl dat om de schoorsteen vast ghemaeckt was, in stucken, met groot ghetier eyselijck om hooren, dan alsoo't nacht was, soo stelden wy ons niet teghen hen ter weer om datmen niet sien mocht. Ten laetsten gingh hy wederom heenen zijns weechs ende verliet ons.

[April 7]

Den 7. April wast quaet weder: de wint z.w. ende wy maeckten ons roers ende musketten ghereet, meenende dat de Beyr wederom comen soude, maer quam niet. Doen ginghen wy boven opt huijs, ende saghen daer hoe grooten cracht dat de Beyr daer ghedaen hadde, met het seyl wech te scheuren dat so vast ghemaeckt was.

[April 8]

Den 8. April wast noch al quaet weder, de wint zuydt west, daer deurt ys wederom wech dreef, ende de Zee open werde, twelck ons als dickwils voorheen, hope gaf dat wy noch eens van die verdrietige plaetse soude wech gheraecken.

[April 9]

Den 9. April wast moy claer weder, maer opten avont wast quaet weer, de wint zuydt west, alsoo dattet open water hoe langher hoe meerder werdt, daer deur wy seer verblijdt waren, ende Godt danckten dat hy ons ghespaert hadde vande voorgaende coude, moyelijcke harde bittere ende ondrachelijcke wintr, hopende dat de tijt ons haest een ghenadighe uytcomste verleenen soude.

[April 10]

Den 10. April wast quaet weder, ende waeyde een storm met een n.o. wint ende gheweldighen jacht-snee, daer deurt ys dat wech ghedreven was, wederom quam indryven, ende vervulde de gantsche Zee.

[April 11]

Den 11. April wast claer weer met een gheweldighen stoocker uyten n.o. daer deurt ys hoe langher hoe meer op malcanderen settede ende om hoogh schoof.

April 12]

Den 12. wast moy claer weer, maer wayde noch seer sterck uyten n.o. alst twee dagen voor heen gedaen hadde, ende het ys werdt als berghen op malcanderen gheset, alsoo dattet rondtom veel hoogher ende vaster lach als oyt voor heen.

[April 13]

Den 13. wast moy claer weder, de wint noorden. Opten selfden dagh haelden wy een slede met hout, ende trocken alle gader de schoenen aen, die wy vanden hoeden gemaect hadden, daer wy ons wel by vonden.

[April 14]

Den 14. April wast moy claer weder met een westen wint, doen saghen wy sodanighe hooghe bergen van ys rontom tschip meer als oyt voorheen, dat eysselijck om sien was, ende grootelijck te verwonderen dattet schip niet in stucken ghestooten was.

[April 1]

De eerste april waaide het stijf uit het oosten met klaar weer, doch effen koud en behielpen ons met de kolen te branden, alzo ons het hout halen te zuur viel.

[April 2]

De 2de april was het mooi klaar weer, de wind noordoost en stil, toen namen we de hoogte van de zon en was verheven boven de horizon 18 graden, 40 minuten, zijn declinatie was 4 graden, 40 minuten, die afgetrokken van de genomen hoogte zo blijft er 14 graden. Die afgetrokken van de 90 zo blijft de Poolshoogte 76 graden.

[April 3-4]

De 3de april was het mooi klaar weer met een N.O.-wind en stil, toen maakten we een kolf toe om daar mede te kolven om alzo onze leden wat radder te maken, daar we allerlei middelen toe zochten. De 4de was het mede klaar weer, de wind variabel. Op dezelfde dag gingen we alle gelijk naar 't schip en vierden het touw de kluis uit dat aan het tui anker vast was, op avontuur of schip mocht los of driftig worden dat het daarvoor op komen zou.

[April 5]

De 5de april was het wederom kwaad weer met harde N.O.-wind waardoor het ijs geweldig wederom kwam aan drijven en schoof hoog op elkaar en werd het schip meer en vaster in het ijs bezet als voorheen.

[April 6]

De 6de april was het noch al kwaad weer met een stijve Ww. wind. In de nacht kwam er een beer naar het huis toe en we deden onze best om hem te schieten, maar doordat het damper weer en het kruit vochtig was zo weigerde het roer los te gaan. De beer kwam wel stout aan, de trappen af naar de deur van het huis toe en poogde in het huis te breken: maar onze schipper hield de deur dicht en kon in zodanige haast en verbazing het slothout dat boven de deur was daardoor niet krijgen, dan de beer zag dat de deur gesloten was, keerde weder terug. Omtrent twee uren daarna is die wederom gekomen aan het huis, omtrent het huis en op het huis en maakte zodanig gebaar dat het verschrikkelijk om te horen was en kwam alzo tenslotte aan de schoorsteen en bedreef daar zodanig geweld dat het scheen dat hij het om ver gesmeten zou hebben en scheurde het zeil dat om de schoorsteen vast gemaakt was in stukken met groot getier, ijselijk om te horen, dan alzo 't nacht was zo stelden we ons niet tegen hen te verweer omdat men niets zien mocht. Tenslotte ging hij wederom henen zijns weeg en verliet ons.

[April 7]

De 7de april was het kwaad weer: de wind Z.W. en we maakten onze roers en musketten gereed, meenden dat de beer wederom komen zou, maar kwam niet. Toen gingen we boven op het huis en zagen daar hoe grote kracht dat de beer daar gedaan had met het zeil weg te scheuren dat zo vast gemaakt was.

[April 8]

De 8ste april was het noch al kwaad weer, de wint zuidwest waardoor het ijs wederom weg dreef en de zee open werd wat ons als dikwijls voorheen hoop gaf dat we noch eens van die verdrietige plaats zouden wegraken.

[April 9]

De 9de april was het mooi klaar weer, maar op de avond was het kwaad weer, de wind zuidwest, alzo da het open water hoe langer hoe meer werd waardoor we zeer verblijd waren en God dankten dat hij ons gespaard had van de voorgaande koude, moeilijke harde bittere en onverdraaglijke winter, hopen dat de tijd ons gauw een genadige uitkomst verlenen zou.

[April 10]

De 10de april was het kwaad weer en waaide een storm met een N.O.-wind en geweldige jachtsneeuw waardoor het ijs dat weggedreven was wederom kwam indrijven en vervulde de ganse zee.

[April 11]

De 11de april was het klaar weer met een geweldige stoker uit het N.O. waardoor het ijs hoe langer hoe meer op elkaar zette en omhoogschoof.

April 12]

De 12de was het mooi klaar weer, maar waaide noch zeer sterk uit het N.O. zoals het twee dagen voorheen gedaan had en het ijs werd als bergen op elkaar gezet, alzo dat het rondom veel hoger en vaster lag als ooit voorheen.

[April 13]

De 13de was het mooi klaar weer, de wind noorden. Op dezelfde dag haalden we een slede met hout en trokken allemaal de schoenen aan, die we van de hoeden gemest hadden, daar we ons goed bij vonden.

[April 14]

De 14de april was het mooi klaar weer met een westenwind, toen zagen we zodanige hoogde bergen van ijs rondom het schip en meer als ooit voorheen, dat ijselijk om te zien was, en zeer te verwonderen dat het schip niet in stukken gestoten was.

[April 15]

Den 15. wast moy claer weder met stilte, de wint noorden. Doen ghinghen wy met ons 7. persoonen nae't schip om te sien hoet daer ghestelt was, ende vonden tschip noch in eenen doen. Ende int wederom keeren quamper een gheweldighen Beyr op ons aen, daer wy ons teghen stelden: maer hy dat siende, weeck van ons af, ende wy ginghen ter plaetsen van daer hy ghecomen was, om te sien of hy daer eenighe holen hadde, ende saghen daer een grooten cuijl int ys ghemaeckt, wel eens mans langte diep, voor nau ende achter gantsch wijt, daer staken wy met ons spiesen in, offer noch yemandt in gheweest hadde, ende doen wy niet vernamen, so croper een van ons volck in: maer niet verde, wantet was al te eysselijck om sien. Daer na ginghen wy noch lancks de Zee cant, ende saghen dattet ys so seer hooch op malcanderen gheschoven was inden uytgang van Maert ende begin van April, dattet qualijck te ghelooven stont, als oft heele steden van ys gheweest hadden, met uytsteeckende thorens ende bolwercken.

[April 16]

Den 16. April wast quaet weder, de wint n.w. daer deur het ys wederom wat begon af te setten.

[April 17]

Den 17. April wast wederom moy, claer weder, met een z.w. wint, ende ginghen doen met ons seven persoonen nae't schip, daer comende saghen wy open water inde Zee, daer deur ginghen wy over de ysberghen soo wy best mochten tot aent water, daer wy nu in 6. oft 7. maenden niet by gheweest hadden. Doen wy nu aent water quamen, saghen wy daer een cleijn vogeltgien swemmen: maer alst ons sagh so doocket onder. Dit namen wy voor een voorbode datter in Zee meer open waters was als voorheen, ende dat den tijdt ghenaeckte dattet water op gaen soude.

[April 18]

Den 18. April moy claer weder, de wint z.w. doen namen wy de hoochte vande Son, ende was verheven boven den Horizont 25. graden 10. minuten, zijn declinatie was 11. graden 12. minuten, de selfde ghetoghen vande ghe nomen hoochte, so blifter 13. graden 58. minuten, die dan ghenomen van 90. so wert des Pools hoochte bevonden 75. graden 58. minuten. Daer na zijn wy met ons elf mannen om een slede met hout gegaen, en hebbe die int huijs ghebracht. Des nachts isser wederom een Beyr op ons huijs ghecomen, ende wy dat vernemende, zijn met ons allen uytet huijs ghespronghen met allerley gheweyr: maer de Beyr liep wech deurt selfde rumoer.

[April 19]

Den 19. April wast moy claer weder met een noorden wint. Op dien dagh ginghen wy met ons vyven wederom int bat ende stoofden ons, daer wy ons wel by vonden, ende ons een groote verversinghe gaf.

[April 20]

Den 20. April wast noch mede moy claer weder met een westen wint. Opten selvighen dagh ginghender onser vyve ter plaetse van daer wijt hout haelden, met een ketel ende ander ghereetschap op een slede, om aldaer de hemden te wassen, om dattet hout daer ghereet lach, ende datmen veel houts moeste besighen omt ys te smelten ende twater te heeten, ende dan de hemden wederom te droogen, achtende tselvige minder moyte dan 'thout naet huijs te sleepen, twelck ons seer suyr viel.

[April 21-22]

Den 21. April wast noch al claer weder met eenen oosten wint, ende s'daeghs daer noch al tselfde weder: maer schoot de wint savonts naeմ noorden.

[April 23-24]

Den 23. wast moy claer weder met een heldere lucht ende harden n.o. wint, ende s'daeghs daer nae mede also met een oosten wint.

[April 25]

Den 25. April wast noch al moy, claer weder, de wint o. Opten selfden dagh quamper noch eens een Beyr aent huijs, ende wy schoten hem in zijn huijt, maer hy liep wech. Dit siende noch een ander Beyr die daer ontrent was, en quam hy ons niet naerder, maer liep mede wech.

[April 26-27]

Den 26. ende 27. April wast claer weder: maer wayde een gheweldighen storm uyten noordtoosten.

[April 28]

Den 28. April wast moy, claer weder met stilte, ende een noorden wint, doen namen wy wederom de hoochte des Sons, ende bevonden dat hy verheven was 28. graden 8. minuten, zijn declinatie was 14. graden 8. minuten, de selfde ghetoghen van 90. so bleef des Pools hoochte 76. Graden.

[April 29]

Den 30. wast moy, claer stil weder ende heldere lucht, de wint z.w. ende conden doen snachts int n. als de Son opt hooghste was, hem noch sien effen boven den Horizont, alsoo dat wy van doen voort aen de Son nacht ende dagh saghen.

April 15]

De 15de was het mooi klaar weer met stilte, de wind noorden. Toen gingen we met ons 7 personen naar 't schip om te zien hoe het daar gesteld was en vonden het schip noch in een doen. En in het wederom keren kwam er een geweldige beer op ons aan, daar we ons tegen stelden: maar hij zag dat en week van ons af en we gingen ter plaatse van daar hij gekomen was om te zien of hij daar enige holen had en zagen daar een grote kuil in het ijs gemaakt, wel eens mans lengte diep, voor nauw en achter gans wijdt, daar staken we met onzes spiesen in of er noch iemand in geweest was en toen we niets vernamen zo kroop er een van ons volk in: maar niet ver, want het was al te ijselijk om te zien. Daarna gingen we noch langs de zeekant en zagen dat het ijs zo zeer hoog op elkaar geschoven was in de uitgang van maart en begin van april zodat het kwalijk te geloven stond, alsof hele steden van ijs geweest waren, met uitstekende torens en bolwerken.

[April 16]

De 16de april was het kwaad weer, de wind N.W. waardoor het ijs wederom wat begon af te zetten.

[April 17]

De 17de april was het wederom mooi klaar weer met een Z.W.-wind en gingen toen met ons zeven personen naar 't schip, toen we daar kwamen zagen we open water in de zee, daardoor gingen we over de ijsbergen zo goed we mochten tot aan het water, daar we nu in 6 of 7 maanden niet bij geweest hadden. Toen we nu aan het water kwamen zagen we daar een klein vogeltjes zwemmen: maar toen het ons zag zo dok het onder. Dit namen we voor een voorbode dat er in zee meer open waters was als voorheen en dat de tijd naakte dat het water opengaan zou.

[April 18]

De 18de april was het mooi klaar weer, de wind Z.W. Toen namen we de hoogte van de zon en was verheven boven de horizon 25 graden, 10 minuten, zijn declinatie was 11 graden, 12 minuten, die afgetrokken van de genomen hoogte zo blijft er 13 graden 58 minuten, die dan genomen van 90, zo wordt de Poolshoogte bevonden 75 graden, 58 minuten. Daar na zijn we met ons elf mannen om een slede met hout gegaan en hebben die int huis gebracht. ‘s Nachts is er wederom een beer op ons huis gekomen en we vernamen dat en zijn met ons allen uit het huis gesprongen met allerlei geweer: maar de beer liep weg door dat rumoer.

[April 19]

De 19de april was het mooi klaar weer met een noordenwind. Op die dag gingen we met ons vijven wederom in het bad en stoofden ons, daar we ons wel bij vonden en ons een grote verversing gaf.

[April 20]

De 20ste april was het noch mede mooi klaar weer met een westenwind. Op dezelfde dag gingen onze vijf ter plaatse van daar wij het hout haalden met een ketel en ander gereedschap op een slede om aldaar de hemden te wassen omdat het hout daar gereedlag en dat men veel hout moest gebruiken om het ijs te smelten en het water te heten en dan de hemden wederom te drogen, achten dat minder moeite dan 't hout naar het huis te slepen, wat ons zeer zuur viel.

[April 21-22]

De 21ste april was het noch al klaar weer met een oostenwind en s' daags daar noch al hetzelfde weer: maar schoot de wind ‘s avonds naar het noorden.

[April 23-24]

De 23ste was het mooi klaar weer met een heldere lucht en harde N.O.-wind, en s' daags daarna mede alzo met een oostenwind.

[April 25]

De 25ste april was het noch al mooi klaar weer, de wind O. Op dezelfde dag kwam er noch eens een beer aan het huis en we schoten hem in zijn huid, maar hij liep weg. Dit zag noch een andere beer die daar omtrent was en kwam hij ons niet nader, maar liep mede weg.

[April 26-27]

De 26ste en 27ste april was het klaar weer: maar waaide een geweldige storm uit het noordoosten.

[April 28]

De 28ste april was het mooi klaar weer met stilte en een noordenwind, toen namen we wederom de hoogte der zon en bevonden dat hij verheven was 28 graden, 8 minuten, zijn declinatie was 14 graden, 8 minuten, die afgetrokken van 90 zo bleef de Poolshoogte 76 graden.

[April 29]

De 30ste was het mooi klaar stil weer en heldere lucht, de wind Z.W. en konden toen ‘s nachts in het N. als de zon op het hoogste was hem noch zien effen boven de horizon, alzo dat we van toen voortaan de zon nacht en dag zagen.

[Mey 1]

Den eersten dagh Mey wast claer weder met een westen wint, doen cooockten wy onse laetste vleijsch dat wy langhe ghespaert hadden, ende was noch seer goet, ende de leste beet smaeckte ons soo wel als d'eerste: maer hadt maer een manghel, dattet niet langher dueren wilde.

[Mey 2]

Den 2. Mey wast quaet weder met een gheweldigen storm uyten z.w. also dat de Zee meest al claer werde vant ys, daer deur wy begonden te jancken om van daer te gheraecken: want wy daer langhe ghenoech huijs gehouden hadden.

[Mey 3]

Den 3. Mey wast noch al quaet weder met een zuydtwesten wint, alsoo dattet ys gansch wech dreef: maer ront om tschip bleef noch effen vast. Ende also de beste spijs, als vleijsch ende grutten ende anders ons ontbrack, die ons de meeste sterckheyt gaven, ende wy dat sterck behoefden te wesen om de aenstaenden arbeyt te verdraghen, die wy souden moeten doen int wech varen van daer, soo heeft de schipper onder ons de reste vant speck om ghedeelt, zijnde een cleijn vaetgien met peeckelspeck, ende creghen daer van elck man twee oncen daegs, drie weecken lang, doen wast mede op.

[Mey 4]

Den 4. Mey wast moy tamelijck weer, de wint zuydtwest. Opten selfden dagh ginghen wy met ons vyven na tschip, ende bevondent noch in een ghestalte vast rontom int ys ligghen meer als te voren, want ontrent midtsmaert lacht maer 75. treden vant openwater, ende nu wel 500. treden, met hooghe ys-berghen ombeset, twelck ons gheen cleijn vrees in bracht, hoe wy onse schuijt ende bock daer deur ofte daer over intwater souden brengen, als wy teenigher tijt van daer souden varen. Des nachts isser wederom een Beyr aent huijs ghecomen, maer soo drae hy ons gherucht hoorde, soo is hy seer snel wech gheloopen, twelck een van ons volck de inden schoorsteen gheclommen was sach, dat hy al wat hy mocht wech liep, alsoo dattet scheen datter nu de vrees in gecomen was, daetse so stout niet dorsten ancomen als wel voor heen.

[Mey 5]

Den 5. Mey wast moy, stil weder, met sneeu, de wint oost. Des avonts ende snachts saghen wy de Son alsse op haer leechste was, een goet stuck boven der aerdem.

[Mey 6]

Den 6. Mey wast moy claer weder met een harden wint uyten zuydtwesten, alsoo dat wy soo wel int oosten als int westen de Zee open saghen, daer deur de maets heel verblijt werden, seer verlanghende van daer nae huijs te varen.

[Mey 7]

Den 7. Mey wast quaet weder, ende sneeude hart met een noorden wint, alsoo dat wy wederom int huijs dicht beset werden, daer deur de maets onderlinghe mismoedich werden, segghende: dit weer sal hier nimmermeer vergaen, daerom ist best dat so drae alst open water is, dat wy ons van hier packen baetwaerts aen.

[Mey 8]

Den 8. Mey wast effen quaet weder met gheweldigh veel sneeus, de wit west. Doen bestonden eenighe maets wederom onderlinghe woorden te hebben om den schipper aen te spreken, dattet meer dan tijdt was van daer te sien comen: maer elck ontsach sich den schipper dat te kennen te gheven, vermidts dat hy hem hadde laten verluyden dat hy begeerde te wachten tot int eynde van Iunio, opt beste vanden somer, op avontuer oft schip noch los raecken mocht.

[Mey 9]

Den 9. Mey wast moy claer weder met een tamelijcken wint uyten n.o. ende de begeerte om van daer te comen ontstack onder de maets noch hoe langher hoe meer, daer over zy stemden datse Willem Barentsz. souden aenspreken om den Schipper te induceren datmen van daer mochte comen, de selvighe hielt haer mede dragende met een moy praetgien ende stilde haer, doch alle dit selvige gheschiede niet muytischer wyse, maer om tbeste voor te wenden, met reden ende bescheyt: want zy lieten haer gaerne ghesegghen,

[Mey 10]

Den 10. Mey wast claer weder met een n.w. wint. Des nachts wesende de Son op ons ghemeen Compas int n.n.o. op zijn laechste, so hebben wy de hoochte des selfs ghenomen, ende was verheven 3. graden 45. minuten, zijn declinatie was 17. graden 45. minuten, daer af ghetoghen de ghenomen hochte, soo blijftet 14. graden, de selvighe ghetrocken van 90. so blijft des Pools hoochte 76. graden.

[Mey 11]

Den 11. Mey wast moy claer weder, de wint z.w. daer deur twater gansch open werdt. Doen vermaenden de maets Willem Barentsz. wederom, om den Schipper vande voorgaende haer versoeck aen te spreken, twelck hy aennam ter eerster gheleghentheyt te doen.

[Mey 12]

Den 12. Mey wast quaet weder ende wayde een storm uyten n.w. ende het open water wert hoe langher hoe grooter inde Zee, twelck ons goede hope gaf.

[Mey 13]

Den 13. wast stil, maer het sneeude seer met een n.w. wint.

[Mey 14]

Den 14. Mey wast moy claer weder met een noorden wint, doen haelden wy de laetste slede met brandthout, ende hielden de schoenen vande ruyghe hoetgens ghemaeckt noch aen onse voeten, daer wy ons wel by bevonden, ende ons groot voordeel gaf. Opten selvighen tijt vermaende onse maets Willem Barentsz. dat hy den Schipper soude aenraden, om middel te soecken dat wy mochen nae huijs comen, twelck hy beloofde s'daeghs daer na te doen.

[Mey 1]

De eerste dag van mei was het klaar weer met een westenwind, toen kookten we ons laatste vlees dat we lang gespaard hadden en was noch zeer goed en de laatste beet smaakte ons wel zo goed als d' eerste: maar had maar een mangel, dat het niet langer duren wilde.

[Mei 2]

De 2de mei was het kwaad weer met een geweldige storm uit het Z.W. alzo dat de zee meest al vrij werd van het ijs waardoor we begon de te janken om van daar te geraken: want we daar lang genoeg huisgehouden hadden.

[Mei 3]

De 3de mei was het noch al kwaad weer met een zuidwestenwind, alzo dat het ijs gans weg dreef: maar rondom ‘t schip bleef het noch effen vast. En alzo de beste spijs, als vlees en grutten en anders ons ontbrak, die ons de meeste sterkte gaven en we sterk behoefden te wezen om de aanstaande arbeid te verdragen die we zouden moeten doen in het weg varen vandaar, zo heeft de schipper onder ons de rest van het spek om gedeeld, was een klein vaatje met pekelspek, en kregen daarvan elke man twee ons daags, drie weken lang, toen was het mede op.

[Mei 4]

De 4de mei was het mooi tamelijk weer, de wint zuidwest. Op dezelfde dag gingen we met ons vijven naar het schip en bevonden het noch in een gestalte vast rondom in het ijs liggen, meer dan tevoren, want omtrent midden maart lag het maar 75 treden van het open water en nu wel 500 treden, met hoge ijsbergen om bezet, wat ons geen kleine vrees in bracht hoe we onze schuit en bok daardoor of daarover in het water zouden brengen als we te eniger tijd van daar zouden varen. ‘s Nachts is er wederom een beer aan het huis gekomen, maar zodra hij ons gerucht hoorde zo is hij zeer snel weg gelopen, wat een van ons volk die in de schoorsteen geklommen was zag dat hij al wat hij mocht weg liep, alzo dat het scheen dat er nu de vrees ingekomen was dat ze zo stout niet dorsten aankomen als wel voorheen.

[Mei 5]

De 5de mei was het mooi stil weer, met sneeuw, de wind oost. ‘s Avonds en ‘s nachts zagen we de zon als die op zijn laagste was, een goed stuk boven de aarde.

[Mei 6]

De 6.de mei was het mooi klaar weer met een harde wind uit het zuidwesten, alzo dat we zo wel in het oosten als in het westen de zee openzagen waardoor de maats heel verblijd werden, zeer verlangden van daar naar huis te varen.

[Mei 7]

De 7de mei was het kwaad weer en sneeuwde hard met een noordenwind, alzo dat we wederom in het huis dicht bezet werden waardoor de maats onderling mismoedig werden en zeiden: dit weer zal hier nimmermeer vergaan, daarom is het best dat zodra als het open water is dat we ons van hier pakken huiswaarts aan.

[Mei 8]

De 8ste mei was het effen kwaad weer met geweldig veel sneeuw, de wind west. Toen bestonden enige maats wederom onderling woorden te hebben om de schipper aan te spreken dat het meer dan tijd was van daar te zien komen: maar elk ontzag zich de schipper dat te kennen te geven, vermits dat hij hem had laten verluiden dat hij begeerde te wachten tot in het einde van juni op het beste van de zomer, op avontuur of het schip noch losraken mocht.

[Mei 9]

De 9de mei was het mooi klaar weer met een tamelijke wind uit het N.O. en de begeerte om van daar te komen ontstak onder de maats noch hoe langer hoe meer, daar over ze stemden dat ze Willem Barentsz. zouden aanspreken om de schipper te induceren dat men van daar mocht komen, die hielt hen mede dragen met een mooi praatje en stilde hen, doch alle ditzelfde geschiede niet op muiterij wijze, maar om het beste voor te wenden, met reden en beschijt: want ze lieten zich graag gezeggen,

[Mei 10]

De 10de mei was het klaar weer met een N.W.-wind. ‘s Nachts wees de zon op ons gewone kompas in het N.N.O. op zijn laagste, zo hebben we de hoogte ervan genomen en was verheven 3 graden, 45 minuten, zijn declinatie was 17 graden, 45 minuten, daaraf getrokken de genomen hoogte zo blijft het 14 graden, die afgetrokken van 90 zo blijft de Poolshoogte 76 graden.

[Mei 11]

De 11de mei was het mooi klaar weer, de wind Z.W. waardoor het water gans open werd. Toen vermaande de maats Willem Barentsz. wederom, om de schipper van het voorgaande hun verzoek aan te spreken, wat hij aannam ter eerste gelegenheid te doen.

[Mei 12]

De 12de mei was he kwaad weer en waaide een storm uit het N.W. en het open water werd hoe langer hoe groter in de zee, wat ons goede hoop gaf.

[Mei 13]

De 13de was het stil, maar het sneeuwde zeer met een N.W.-wind.

[Mei 14]

De 14de mei was het mooi klaar weer met een noordenwind, toen haalden we de laatste slede met brandhout en hielden de schoenen die van de ruige hoedjes gemaakt waren noch aan onze voeten, daar we ons wel bij bevonden en ons groot voordeel gaf. Op dezelfde tijd vermaande onze maats Willem Barentsz. dat hij de schipper zou aanraden, om middel te soeks dat we mochten naar huis te komen, wat hij beloofde daags daarna te doen.

[Mey 15]

Den 15. wast moy claer weder met een westen wint, ende werde ghestemt dat alle de maets souden buyten gaen ende haer wat oeffenen met colven, loopen, springhen ende anders, om haer leden te ververschen ende radder te maecken: Ende midler tijdt sprack Willem Barentzoon den Schipper aen wat der ghesellen goeden raedt was, de welcke voor andtwoordt gaf, datmen niet langher als die maent soude uytwachten, ende so daer dan gheen middel quam dattet schip los werde, datmen effenwel gereetschap soude maecken om met de schuijt ende bock wech te comen.

[Mey 16]

Den 16. Mey wast moy claer weder met een westen wint, ende waren de maets verblijt vant antwoordt dat de schipper ghegheven hadde: maer den tijt dochte haer wat te langhe, vermidts datmen veel tijts behoeven soude om de schuijt ende bock ghereet te maecken datse bequaem waren over Zee te varen, daerom de sommighe goet docht datmen den bock souden deur saghen ende verlanghen, welcke saecke hoewel datse goet was, nochtans onse qualijckvaert soude gheweest zijn: want so veel te bequamer alsse soude gheweest zijn tot de seylagie, soo veel te onbequamer moestese zijn om over ys te sleepen, als wy naemaels doen moesten.

[Mey 17-18]

Den 17. ende 18. Mey wast moy claer weder, metten westen wint, ende wy begonden doen schier de daghen te tellen dat den tijt aenquam dat wy ghereetschap souden maecken, om wech te comen.

[Mey 19]

Den 19. Mey wast moy stil weder met een oosten wint, doen gingender vier van onse maets nae't schip oft den zeestrandt toe, om te sien deur wat wech wy ter gheleghender tijt de schuyten te water soude moghen brengen.

[Mey 20]

Den 20. Mey wast quaet weder met een n.o. wint, daer deurt ys wederom dapper quam indryven. Smiddaegs spraecken wy metten schipper, dattet tijt was om ghereetschap te maecken, oft eens tijdt quam dat wy wech comen mochten, daer op hy antwoorde, dat hy zijn lijf so lief hadde als wy het onse, doch dat wy effenwel mochten beginnen, om ons selfs ende ons persoon te versien van cleeren ende anders totte reyse dienende, dat wy die souden versien ende lappen, op dat wy naemaels daer deur niet verachtert souden zijn, ende dat wy also de Mey maent souden uytwachten, ende daer nae ons stellen de schuijt ende bock met zijn toebehooren ende alles wat totter reyse noodich was, ghereet te maecken.

[Mey 21]

Den 21. wast moy claer weder, de wint n.o. also dattet ys al quam indryven, doch maeckten wy effen wel eenighe ghereetschap, van ons selfs te versien wat ons lijf aengingh, om daer nae niet verlet te werden.

[Mey 22]

Den 22. wast moy, claer weder met stilte, de wint n.w. Ende also ons hout begon te minderen, so braken wy den wandt vant portael uyt, die wy tot brandt ghebruijckte.

[Mey 23]

Den 23. Mey wast moy stil weder met een oosten wint, doen ginghender wederom sommighe van ons haer hemden wassen ter plaetse daer thout lach.

[Mey 24]

Den 24. Mey wast mede moy claer weder met eenen z.o. wint, daer deur datter weynich open waters was.

[Mey 25]

Den 25. wast moy, claer weder met een ooste wint. Doen namen wy opten middagh de hoochte des Sons, die verheven was boven den Horizont 34. graden, 46. minuten, zijn declinatie was 20. graden 46. minuten, de selfde vande ghenomen hoochte ghetrocken, blijft 14. graden, die dan wederom ghetoghen vande ghenomen hoochte, soo blees des Pools hoochte 76. Graden.

[Mey 26]

Den 26. wast moy claer weder: maer wayde een gheweldighen storm uyten n.o. alsoo dattet ys wederom gheweldich quam aensetten.

[Mey 27]

Den 27. Mey wast noch quaet weder met een gheweldighen n.o. wint, die's ys dapper dede indryven, daer deur de schipper deurt aenstaen vande ghemeene maets verwillichde, datmen ter eersten instantie souden beginnen gereetschap te maecken om wech te comen.

[Mei 15]

De 15de was het mooi klaar weer met een westen wind, en werd gestemd dat alle maats naar buiten zouden gaan en zich wat oefenen met kolven, lopen, springen en anders om hun leden te verversen en radder te maken: En ondertussen sprak Willem Barentzoon de Schipper aan wat de gezellen goede raadt was, die voor antwoordt gaf dat men niet langer als die maand zou uitwachten en zo daar dan geen middel kwam dat het schip los werd dat men evenwel gereedschap zou maken om met de schuit en bok weg te komen.

[Mei 16]

De 16de mei was het mooi klaar weer met een westen wind en waren de maats verblijd van het antwoordt dat de schipper gegeven had: maar de tijd dacht hen wat te lang, vermits dat men veel tijd behoeven zou om de schuit en bok gereed te maken dat ze bekwaam waren over zee te varen, daarom dacht het sommige goed dat men de bok zouden door zagen en verlengen, welke zaak, hoewel dat het goed was, nochtans onze kwalijke vaart geweest zou zijn: want zo veel te bekwamer als het geweest zou zijn tot hei zeilen zo veel te onbekwamer moest het zijn om over ijs te slepen, zoals we later doen moesten.

[Meyi17-18]

De 17de en 18de mei was het mooi klaar weer met een westenwind en we begonnen toen schier de dagen te tellen dat de tijd aankwam dat we gereedschap zouden maken om weg te komen.

[Mei 19]

De 19de mei was het mooi stil weer met een oostenwind, toen gingen er vier van onze maats naar 't schip of het zeestrand toe om te zien door wat weg we te gelegener tijd de schuiten te water zouden mogen brengen.

[Mei 20]

De 20ste mei was het kwaad weer met een N.O.-wind waardoor het ijs wederom dapper kwam indrijven. ‘s Middags spraken we met de schipper dat het tijd was om gereedschap te maken of er eens tijd kwam dat we weg komen mochten, daarop hij antwoorde dat hij zijn lijf zo lief had als wij het onze, doch dat we evenwel mochten beginnen om ons zelf en ons persoon te voorzien van kleren en anders dat tot de reis dient, dat we die zouden voorzien en lappen op dat we later daardoor niet verachtert zouden zijn en dat we alzo de mei maand zouden uitwachten en daarna ons stellen de schuit en bok met zijn toebehoren en alles wat tot de reis nodig was gereed te maken.

[Meyi21]

De 21ste was het mooi klaar weer, de wind N.O. alzo dat het ijs al kwam indrijven, doch maakten we evenwel enige gereedschap om ons zelf te voorzien wat ons lijf aanging om daarna niet verlet te werden.

[Mei 22]

De 22ste was het mooi klaar weer met stilte, de wind N.W. En alzo ons hout begon te minderen zo braken we de wand van het portaal uit die we tot brandt gebruikte.

[Mei 23]

De 23ste mei was het mooi stil weer met een oostenwind, toen gingen er wederom sommige van ons hun hemden wassen ter plaatse daar het hout lag.

[Mei 24]

De 24ste mei was het mede mooi klaar weer met een Z.O.-wind waardoor dat er weinig open waters was.

[Mei 25]

De 25ste was het mooi klaar weer met een oostenwind. Toen namen we op de middag de hoogte van de zon die verheven was boven de horizon 34 graden, 46 minuten, zijn declinatie was 20 graden, 46 minuten, di van de genomen hoogte afgetrokken blijft 14 graden, die dan wederom afgetrokken van de genomen hoogte zo bleek de Poolshoogte 76 graden.

[Mei 26]

De 26ste was het mooi klaar weer: maar waaide een geweldige storm uit het N.O. alzo dat het ijs wederom geweldig kwam aanzetten.

[Mei 27]

De 27ste mei was het noch kwaad weer met een geweldige N.O.-wind, die het ijs dapper deed indrijven waardoor de schipper door het aandringen van de gewone maats inwilligde dat men ter eersten instantie zou beginnen gereedschap te maken om weg te komen.

[Mey 28]

Den 28. smorgens wast quaet weder met een n.w. wint, des naemiddachs begondet wat te beteren, doen gingen wy met ons seven mannen nae't schip, ende haelden daer alles uyt wat ons totter toerustinghe vande schuijt ende bock noodich mocht zijn, te weten de oude fock om de seylen totte bock ende schuijt te maecken, so mede eenigh loopende want ende trosgens ende anders meer.

[Mey 29]

Den 29. Mey smorghens wast goet tamelijck weder met een westen wint, ende wy zijn op die tijt met ons tien mannen nae de schuyt ghegaen om die ontrent het huijs te vertimmeren, ende comende by de schuijt, so bevonden wyse gansch diep int snee bewelt, ende groevense daer uyt met grooter moyten ende arbeyt: maer doen wyse opt sneeu ghebracht hadden, meenende die nae't huijs te sleepen, so konden wijt niet doen, vermidts wy te swack ende uytgheteert waren, daer deur wy gansch versuft ende moedeloos werden, duchtende dat wy daer inden arbeyt souden blyven steken: maer de schipper vermaende ons, dat elck doch wat meer souden doen als wy vermochten: want ons leven ende welvaert hingher aen, ende soo wy de schuijt niet wech conden ghecryghen ende die ghereet maecken, so moesten wy als Burghers van Nova Sembla aldaer blyven ende ons graf daer maecken. Des niet teghenstaende ghebracht ons aende willicheyt niet: maer aende cracht, ende moesten op die tijt uytet werck scheyden ende de schuyt laeten staen, twelck ons niet weynich druckte, ende ons een groote becommeringhe aen bracht, beducht zijnde wat wy souden aengaen ende beginnen.

Nae dat wy des nanoens also gansch moedeloos na huijs quamen, so hebben wy noch wederom moedt geschept ende vermanden ons dat wy de bock die metten boom om hoog lagh ontrent ons huijs, omwierpen, ende begonden die te timmeren ende op te boyen, op datse ons over Zee varende nutter mocht zijn: want wy maeckten wel rekeninghe dat wy een langhe verdriete reyse voor handen hadden, daer in ons veel teghenspoets soude bejeghenen, daer op wy in alles niet wel verdacht konden zijn oft wy schoon nu alle de beste middelen die wy bedencken mochten, aenwenden. Ende terwylen wy nu inden arbeyt waren, so quam daer een vreeselijcken Beyr tot ons aen, daer deur wy nae't huijs ginghen ende wachtede hem aldaer, in alle de drie deuren met roers, ende een boven uyt den schoorsteen met een musket. Dese Beyr quam so onvrrsaecht tot ons aen als noyt te voren gheschiet was: want hy quam al tot int afgaen nae de trappen: van de eene deur, ende de man die inde selvighe deur stont sach hem niet, vermidts dat hy nae de ander deur sach: maer die binnens huijs waren, die saghen den Beyr op hem aencomen, ende riepen seer verbaest, daer deur hy hem siende werde, ende schoot in sodanighe verbaestheyt flucks op hem af, den Beyr dwers door't lijf, daer deur hy wederom wech liep. Die selfde was seer eyselijck om sien: want de Beyr was hem schier opt lijf eer hy't wist, ende hadde den man tRoer ghemist, dattet niet af ghegaen hadde (alst altemet wel ghebeurt) so hadde hy om den hals gheweest, ende de Beyr moghelijck int huijs gheraeckt. De Beyr wech geloopen zijnde, bleef een stuck vant huijs ligghen, des zijn wy alle tsamen met roers, Musketten ende halve lancien tot hem ingheloopen ende dooden hem voort, ende sneden hem zijn buijck op, daer in wy noch stucken van Robben vonden met huijt ende hayr, die hy onlancks verscheurt ende op ghegheten hadde.

[Mey 30]

Den 30. Mey wast tamelijck weder, niet seer kout, maer doncker, de wint west, doen begonden wy wederom met alle man die daer toe dienden om de bock te timmeren, ende de andere maeckten binnens huijs de seylen ende alle ander dinghen vaerdich, die ons totter reyse noodich waren, maer terwylen zy buytens huijs aenden bock timmerden, quamper wederom noch een Beyr, daer deurse uytet werck moesten scheyden, dan hy werdt noch van haer geschoten. Daer nae braken wy de solderinghe ofte plancken vant huijs af om de bock daer mede op te boyen, ende ginghen also met ons arbeyt voort so veel moghelijck was, want elck was willich inden arbeyt, daer wy langhe nae ghewenscht hadden, ende deden meer alsse wel mochten.

[Mey 31]

Den 31. Mey wast claer weder, maer vry kouder als te voren, de wint z.w. daer deurt ys voort wech settede, ende wy ginghen vast dapper mettet werck vant timmeren voort, maer doen wy wederom int beste van ons werck waren, quamper noch eens een Beyr, als ofse gheroken hadden dat wy wech wilden, ende datse van ons eerst de smaeck begeerden te hebben: want dit was nu den derden dagh nae malcander datse ons soo fel quamen bestoocken, dat wy ons werck moesten staecken ende nae huijs ginghen, daer hy ons noch nae volchde: maer wy wachtede op hem met ons roers, ende dan ginghen drie roers ghelijck op hem af, die hem alle drie treften, d'eene schoot quam boven uyt den schoorsteen, ende d'ander twee uyt de deuren, also dat hem dit bequam als de Hont de worst, maer zijn doot was ons schadelijcker als zijn leven, want wy sneden hem op, coockten zijn lever ende aten daer af, die ons wel smaeckte, maer werden daer alle sieck af, maer bysonder drie die heel cranck van gheworden waren, meenende dat wy haer verloren souden ghehadt hebben, want zy vervelden vanden hoofden totten voeten, doch zy bequamen noch, daer wy God van danckten, want hadden wy also drie mannen verloren ghehadt, wy souden mischien van daer niet gheraeckt hebben, om dat wy noch so veel te swacker van volck totten arbeyt vant sleepen ende heffen souden gheweest zijn.

[Mei 28]

De 28ste ‘s morgens was het kwaad weer met een N.W.-wind, de namiddag begon het wat te beteren, toen gingen we met ons zeven mannen naar ’t schip en haalden daar alles uit wat ons tot de uitrusting van de schuit en bok nodig mocht zijn, te weten de oude fok om de zeilen tot de bok en schuit te maken, zo mede enig lopende want en trosjes en anders meer.

[Mei 29]

De 29ste mei ‘s morgens was het goed tamelijk weer met een westen wind en we zijn op die tijd met ons tien mannen naar de schuit gegaan om die omtrent het huis te vertimmeren en we kwamen bij de schuit zo bevonden we die gans diep int sneeuw bewalt en groeven het daaruit met grote moeiten en arbeid : maar toen wijs het op de sneeuw gebracht hadden en meenden die naar 't huis te slepen, zo konden we het niet doen, vermits we te zwak en uitgeteerd waren waardoor we gans versuft en moedeloos werden, duchten dat we daar in de arbeid zouden blijven steken: maar de schipper vermaande ons dat elk toch wat meer zou doen als we vermochten: want ons leven en welvaart hing er aan en zo we de schuit niet weg konden krijgen en die gereed maken zo moesten we als burgers van Nova Zembla al daar blijven en ons graf daar maken. Des niet tegenstaande ontbrak het ons aan gewilligheid niet: maar aan kracht, en moesten op die tijd uit het werk scheiden en de schuit laten staan, wat ons niet weinig drukte en ons een grote bekommering aanbracht, beducht zijnde wat we zouden aangaan en beginnen.

Nadat we de nanoen alzo gans moedeloos naar huis kwamen zo hebben we noch wederom moed geschept en vermanden ons dat we de bok die met de boom omhoog lag omtrent ons huis, omwierpen en begonnen die te timmeren en op te bouwen opdat ze ons over zee varen nutter mocht zijn: want we maakten wel rekening dat we een lange verdrietige reis voor handen hadden waarin ons veel tegenspoed zou bejegenen waarop we in alles niet goed bedacht konden zijn of we ofschoon nu alle de beste middelen die we bedenken mochten aanwenden. En terwijl we nu in de arbeid waren, zo kwam daar een vreselijke beer tot ons aan waardoor we naar ‘t huis gingen en wachten hem aldaar, in alle de drie deuren met roers, en een boven uit de schoorsteen met een musket. Deze beer kwam zo onversaagd tot ons aan als nooit tevoren geschied was: want hij kwam al tot in het afgaan naar de trappen: van de ene deur en de man die in die deur stond zag hem niet, vermits dat hij naar de ander deur zag: maar die binnenshuis waren, die zagen de beer op hem aankomen en riepen zeer verbaast waardoor hij hem begon te zien en schoot in zodanige verbaasdheid fluks op hem af, de beer dwars door ’t lijf waardoor hij wederom wegliep. Dat was zeer ijselijk om te zien: want de beer was hem schier op het lijf eer hij ’t wist en had de man het roer gemist, dat het niet afgegaan was (als het altemet wel gebeurt) zo was hij om de hals geweest en de beer mogelijk in het huis geraakt. De beer die weggelopen was, bleef een stuk van het huis liggen, dus zijn we alle tezamen met roers, musketten en halve lansen tot hem ingelopen en doden hem voort, en sneden hem zijn buik op, waar n we noch stukken van robben vonden met huid en haar die hij ondanks verscheurt en opgegeten had.

[Mei 30]

De 30ste mei was het tamelijk weer, niet zeer kout, maar donker, de wind west, toen begonnen we wederom met alle man die daartoe dienen om de bok te timmeren en de anderen maakten binnenhuis de zeilen en alle ander dingen vaardig die ons tot de reis nodig waren, maar terwijl ze buiten huis aan de bok timmerden kwam er wederom noch een beer waardoor ze uit het werk moesten scheiden, dan hij werd noch van hen geschoten. Daarna braken we de zoldering of planken van het huis af om de bok daarmede op te bouwen en gingen alzo met ons arbeid voort zo veel mogelijk was, want elk was gewillig in de arbeid , daar we lang naar gewenst hadden en deden meer als ze wel mochten.

[Mei 31]

De 31ste mei was het klaar weer, maar vrij kouder als tevoren, de wind Z.W. waardoor het ijs voort weg zette en we gingen vast dapper met het werk van het timmeren voort, maar toen we wederom in het beste van ons werk waren kwam er noch eens een beer, alsof ze geroken hadden dat we weg wilden en dat ze van ons eerst de smaak begeerden te hebben: want dit was nu de derde dag na elkaar dat ze ons zo fel kwamen bestoken dat we ons werk moesten staken en naar huis gingen, daar hij ons noch na volgde: maar we wachten op hem met onze roers en dan gingen drie roers gelijk op hem af die hem alle drie troffen, het ene schot kwam boven uit de schoorsteen en d' ander twee uit de deuren, alzo dat hem dit bekwam als de hond de worst, maar zijn dood was ons schadelijker dan zijn leven, want we sneden hem op, kookten zijn lever en aten daarvan die ons wel smaakte, maar werden daar allen ziek van, maar vooral drie die er heel krank van geworden waren, meenden dat we hen verloren zouden gehad hebben, want ze vervelden van het hoofd tot de voeten, doch ze bekwamen noch, daar we God van dankten, want hadden we alzo drie mannen verloren gehad, we zouden misschien van daar niet geraakt zijn omdat we noch zo veel te zwakker van volk tot de arbeid van het slepen en heffen zouden geweest zijn.

[Iunius 1597]

[Iunij 1]

Den eersten Iunij wast moy schoon weder, ende ons volck waren meest al sieck gheworden vant eeten vande lever vanden Beyr als verhaelt is, also datmen op dien dagh aenden bock niet wercken mochte, ende daer hingh noch een pot met lever overt vier ende de schipper smeet die om verde buyten de deure wech, want wy hadden genoech van die sause. Op dien dagh gingender noch vier van ons volck, die de cloeckste waren nae't schip, om te sien offer noch wat in mocht zijn dat ons opte reyse dienstich waer, ende vonden daer noch een tonneken met geep, diemen ondert volck om deelde datter elck twee van creech, ende smaeckte ons seer wel.

[Iunij 2]

Den 2. Iunij wast inden morghen stont claer weder met een zuydt weste wint, ende ginghen met ons ses persoonen nae de Zee om te sien deur wat wech wy onse schuyte ende bock opt bequaemste int water souden brenghen, wantet ys lach over al soo hoogh ende dick op malcander gheschoven, dattet scheen niet wel doenlijck te zijn om de schuyten daer over ofte daer deur te sleepen, doch wy vonden noch de beste ende cortsten wech recht vant schip af nae't open water toe, hoewelse noch gansch heuvelich ende oneffen was, ende ons een geweldighen arbeyt ende moyten costen soude, maer om de corticheyt, so achteden wy die noch voor den besten wech.

[Iunij 3]

Den 3. Iunij wast smorghens moy claer sonne schijn weder, de wint west, ende waren nu wederom wat stercker gheworden ende vande sieckte ghebetert, ende arbeyden met alle macht aenden Bock dat wyse vaerdich creghen, na dat wy ses daghen daer aen ghearbeyt hadden. Opten avont begont wederom uyten westen hart te wayen, ende twater werdt gansch open, dat ons een goet moet gaf dat onse verlossinghe haest volghen soude, dat wy eens uyt dien verdrietighen hoeck souden wech raecken.

[Iunij 4]

Den 4. Iunij wast moy, claer sonnen schijn weder ende niet seer kout, ende ontrent de z.o. Son ginghen wy met ons 11. mannen nae onse schuyte toe aende cingel daerse lach, ende sleepten die aent schip, ende den arbeyt viel ons lichter als te voren doen wijt noch eens bestaen hadden ende moestender uyt scheyden. De oirsaecke dat wijt nu beter als voorheen deden, was ons bedunckens, dat de sneeu nu harder op den anderen inghesackt lach, ende daer deur styver gheworden was, oock was onse couragie misschien oock meerder, siende dat den tijt ons open water gaf, ende dat wijt vertrouwen hadden dat wy van daer wech souden geraecken. Aldus blevender drie by de schuyte om die te vertimmeren, ende alsoo't een haringh schuijt was die achter smal toe loopt, so saechdense die achter wat af, ende maecktense met een spiegel, om also bequamer te zijn inde Zee te ghebruijcken, zy boydense mede wat op, ende maecktense also vaerdich opt bequaemste datmen mocht. De andere maets waren vast int huijs doende om alle dinghen totter reyse dienende ghereet te maecken, ende sleepten op dien dach twee sleden met victualie ende ander goet uytet huijs nae't schip, dat ontrent opten halven wech tusschent huijs ende het open water lach, op datmen naemaels so veel te corter wech souden hebben om tgoet aent water te brenghen, als wy af souden varen. Ende alle den arbeyt die wy deden viel ons licht, deur de hope van wech te comen van dat woeste, wilde, stuere, verdrietighe, coude lantdt.

[Iunij 3]

Den 3. Iunij wast quaet onstuerich weder, met grooten hagel ende sneeu, de wint west, die open water maeckte, ende wy mochten doen buyten thuijs niet gedoen, maer binnens huijs maeckten wy alle dingen vaerdich, de seylen, riemen, masten, spriet, roer, swaert, ende alles wat wy noodich hadden.

[Iunij 6]

Den 6. Iunij, smorghens wast goet weder, de wint n.o. doen ginghen wy met de timmerluyden nae't schip om de schuijt voort op te timmeren, ende brachten mede twee sleden goets int schip, so victualy als coopmans goet ende anders, dat wy mede begeerden te nemen. Daer na ontstont daer een seer groot onweder uyten z.w. met sneeu, hagel ende reghen, die wy in menighen tijt niet vernomen hadden, also dat de timmerluyden uytet werck moesten scheyden, ende met ons na't huijs gaen, daer wy mede niet drooch mochten zijn: want vermidts dat wy de deelen vant huijs ghenomen hadden, om de bock ende schuijt daer mede te maecken, soo wasser maer een seijl over dat gheen water schuttede. Den wech die vol sneeu lach begon mede te ontlaten, alsoo dat wy de schoenen die wy van hoeden ghemaeckt hadden mede verlieten, ende trocken wederom onse oude leeren schoenen aen.

[Iunij 7]

Den 7. Iunij waydet uyten n.o. een harden wint, daer deur wijt ys wel wederom saghen aencomen dryven: maer ontrent de Son z.o. werdet moy weder, ende gingen de timmerluyden wederom nae't schip toe om de schuijt op te maecken, ende wy packten der Coopluyden goeden die wy met ons begeerden te nemen, vant beste ende waerste goet, ende maeckten daer presentinghen over om van een zee waters beschermt te zijn, alsoo wy die inde open schuyte moesten voeren.

[Iunij 8]

Den 8. Iunij wast moy weder, ende sleepten doen tgoet nae't schip dat wy ghepackt ende ghereet ghemaeckt hadden, ende de timmerluyden maeckten de schuijt oock vaerdich, datse opten avont meest al ghereet was. Opten selfden dagh ginghen wy met alle man den bock nae't schip sleepen, ende hadden touwen ghemaeckt gelijckmen inde sleden doet, over den schouders, datmen noch effenwel onse handen daer aen mochten slaen, ende trocken also met ons schouders ende met ons handen, twelck ons meer crachts gaf, ende insonderheyt de moedicheyt ende lust tottet werck gaf ons noch de meeste cracht, dat wy meer deden als op ander tyden wel soude gedaen hebben, want de moet aen d'eene zyde, ende de hope aen d'ander zyde, vermeerderden onse crachten.

[Iunij 9]

Den 9. wast schoon weder met verscheyden wint, doen wiesschen wy onse hemden ende alle ons linden teghen dat wy ghereet souden wesen om wech te seylen, ende de timmerluyden waren noch doende om de buydenningen inden bock ende schuyte te maecken.

[Iunij 10]

Den 10. Iunij hebben wy vier sleden met goet int schip ghebracht, den wint verscheyden, opten avont noordelijck, ende waren binnen s'huijs vast doende om alle dinghen veerdich te maecken. Wy deden den Wijn die wy noch hadden in cleyne vaetgiens, om in beyde de schuyten te verdeelen, so mede als wy altemet int ys beset mochten werden, (dat wy wel wisten dat ons ghemoeten soude) dat wy dan tgoet lichtelijck opt ys soude werpen, uyt ende in, nae gheleghentheyt die ons overcomen mocht.

[Iunij 11]

Den 11. Iunij wast quaet weder, ende wayde gheweldich uyten, n.n.w. alsoo dat wy den gantschen dagh niet bedryven conden, ende waren seer beducht oft deur den storm het ys ontrent het schip gaende gheworden hadde mettet schip, (dat wel hadt connen gheschien) so was ons meeste ellende noch eerst gheboren, want alle ons goet eetwaer ende anders, was altemael int schip, dan Godt versacht noch dattet niet gheschiede.

[Juni 1597]

[Juni 1]

De eerste juni was het mooi schoon weer, en ons volk was meest al ziek geworden van het eten van de lever van de beer als verhaald is, alzo dat men op die dag aan de bok niet werken mocht en daar hing noch een pot met lever over het vuur en de schipper smeet die om ver buiten de deur weg, want we hadden genoeg van die saus. Op die dag gingen er noch vier van ons volk, die de kloekste waren, naar 't schip, om te zien of er noch wat in mocht zijn dat ons op de reis dienstig was en vonden daar noch een tonnetje met geep die men onder het volk ronddeelde zodat er elk twee van kreeg en smaakte ons zeer goed.

[Juni 2]

De 2de juni was het in de morgenstond klaar weer met een zuidwestenwind en gingen met ons zes personen naar de zee om te zien door wat weg we onze schuit en bok op het bekwaamste in het water zouden brengen, want het ijs lag overal zo hoog en dik op elkaar geschoven zodat het scheen niet goed te doen zijn om de schuiten daar ver of daar door te slepen, doch we vonden noch de beste en kortste weg recht van het schip af naar 't open water toe, hoewel het noch gans heuvelig en oneffen was en ons een geweldigen arbeid en moeite kosten zou, maar vanwege de kortheid zo achten we die noch voor de beste weg.

[Juni 3]

De 3de juni was het ‘s morgens mooi klare zonneschijn weer, de wind west en waren nu wederom wat sterker geworden en van de ziekte verbeterd en werkten met alle macht aan de bok dat wij die vaardig kregen nadat we zes dagen daaraan gearbeid hadden. Op de avond begon het wederom uit het westen hard te waaien en het water werd gans open, dat ons een goede moed gaf dat onze verlossing gauw volgen zou dat we eens uit die verdrietige hoek zouden wegraken.

[Juni 4]

De 4de juni was het mooi, klare zonneschijn weder en niet zeer koud en omtrent de Z.O.-zon gingen we met ons 11 mannen naar onze schuit toe aan cingel daar ze lag en sleepten die aan het schip en de arbeid viel ons lichter dan tevoren toen wij het noch eens bestaan hadden en moesten er uitscheiden. De oorzaak dat wij het nu beter dan voorheen deden was ons bedunken, dat de sneeuw nu harder op de anderen ingezakt la lag en daardoor stijver geworden was, ook was onze moed misschien ook meerder en zagen dat de tijd ons open water gaf en dat wijt het vertrouwen hadden dat we vandaar weg zouden geraken. Aldus bleven er drie bij de schuit om die te vertimmeren en alzo 't een haring schuit was die achter smal toe loopt zo zaagden ze die achter wat af en maakten het met een spiegel om alzo bekwamer te zijn in de zee te gebruiken, ze boeiden het mede wat op en maakten het alzo vaardig op het bekwaamste dat men mocht. De andere maats waren vast in het huis doende om alle dingen die tot de reis dienen gereed te maken en sleepten op die dag twee sleden met victualie en ander goed uit het huis naar 't schip dat omtrent op de halve weg tussen het huis en het open water lag, opdat men later zo veel te korter weg zouden hebben om het goed aan het water te brengen als we af zouden varen. En alle arbeid die we deden viel ons licht door de hoop van weg te komen van dat woeste, wilde, stuurse, verdrietige, koude land.

[Juni 3]

De 3de juni was het kwaad ongestadig weer, met grote hagel en sneeuw, de wind west die open water maakte en we mochten toen buiten jet huis niets doen, maar binnenshuis maakten we alle dingen vaardig, de zeilen, riemen, masten, spriet, roer, zwaard en alles wat we nodig hadden.

[Juni 6]

De 6.de juni ‘s morgens was het goed weer, de wind N.O. `Toen gingen we met de timmerlui naar 't schip om de schuit voort op te timmeren en brachten mede twee sleden goederen in het schip, zo victualie als koopmansgoed en anders dat we mede begeerden te nemen. Daarna ontstond daar een zeer groot onweder uit het Z.W. met sneeuw, hagel en regen die we in menige tijd niet vernomen hadden, alzo dat de timmerlui uit het werk moesten scheiden en zijn met ons naar 't huis gegaan daar we mede niet droog mochten zijn: want vermits dat we de delen van het huis genomen hadden om de bok en schuit daarmede te maken zo was er maar een zeil over dat geen water beschutte. De weg die vol sneeuw lag begon mede te ontlaten, alzo dat we de schoenen die we van hoeden gemaakt hadden mede verlieten en trokken wederom onze oude leren schoenen aan.

[Juni 7]

De 7de juni waaide het uit het N.O. een har de wint, daar deur wijt ijs wel wederom zagen aankomen drijven: maar omtrent de zon Z.O. werd het mooi weer en gingen de timmerlui wederom naar 't schip toe om de schuit op te maken en we pakten het koopmansgoed die we met ons begeerden te nemen, van het beste en duurste goed en maakten daar een bescherming over om van een zeewaters beschermd te zijn, alzo we die in de open schuit moesten voeren.

[Juni 8]

De 8ste juni was het mooi weer en sleepten toen het goed naar 't schip dat we gepakt en gereed gemaakt hadden en de timmerlui maakten de schuit ook vaardig zodat het op de avond meest al gereed was. Op dezelfde dag gingen we met alle man de bok naar 't schip slepen en hadden touwen gemaakt gelijk men in de slede doet over de schouders dat men noch evenwel onze handen daaraan mochten slaan en trokken alzo met onze schouders en met onze handen wat ons meer kracht gaf en vooral de moed en lust tot het werk gaf ons noch de meeste kracht, dat we meer deden als op ander tijd wel zouden gedaan hebben, want de moed aan d' ene zijde en de hoop aan d' andere zijde vermeerderde onze krachten.

[Juni 9]

De 9de was het schoon weer met verschillende wind, toen wasten we onze hemden en al ons linnen tegen dat we gereed zouden wezen om weg te zeilen en de timmerluie waren noch doende om de buiten dingen in de bok en schuit te maken.

[Juni 10]

De 10de juni hebben we vier sleden met goed in het schip gebracht, de wind verschillend, op de avond noordelijk en waren binnen huis vast doende om alle dingen vaardig te maken. We deden de wijn die we noch hadden in kleine vaatjes om in beide schuiten te verdelen, zo mede als we altemet in het ijs bezet mochten worden, (dat we wel wisten dat ons ontmoeten zou) dat we dan het goed licht op het ijs zouden werpen, uit en in, naar gelegenheid die ons overkomen mocht.

[Juni 11]

De 11de juni was het kwaad weer en waaide geweldig uit het N.N.W. alzo dat we de ganse dag niets bedrijven konden en waren zeer beducht of door de storm het ijs omtrent het schip gaan geworden had met het schip, (dat wel had kunnen geschieden) zo was onze meeste ellende noch eerst geboren, want al ons goede eetwaar en anders was allemaal in het schip, dan God voorzag noch dat het niet geschiede.



[Iunij 12]

Den 12. Iunij wast tamelijck weder, doen ginghen wy met alle man ghelijcker handt heen met bylen, houweelen ende allerley ghereetschap daer toe dienende om den wech wat te effenen, daer deur wy de schuyten naet water souden sleepen, lancks den wech die vol ys ende ys-berghen lach, daer wy grooten arbeyt deden, met houwen, smyten, schoppen, graven ende wechwerpen. Ende te wylen wy int beste van ons arbeyt waren, quamper een grooten magheren Beyr uyter Zee op't ys tegens ons aen, die wy vermoeden dat uyt Tartarien moeste comen, (want wyse wel eer 20. oft 30. mylen inde Zee ghevonden hadden) ende also wy van gheen musketten versien waren, dan van een die ons Barbier hadde, soo liep ick metter haest nae't schip om een musket ofte twee te halen. De Beyr dat siende, liep wel flucx ende wacker na my toe, ende soude my mischien achterhaelt hebben: maer de maets dat siende, lietent werck staen ende liepen flucx na hem toe, ende de Beyr dat siende, keerde hem ooc na haer toe ende verliet my: maer also hy teghent volck aen quam, werdt hy vanden Barbier met zijn musket gheschoten dat hy wech liep: maer conde deur dat rompelich ende heuvelachtich ys niet wech comen, ende werdt noch van ons achterhaelt ende voort doot gheschoten, ende zijn tanden mede uyt zijn mont ghesmeten ter wijl hy nog leefde.

[Iunij 13]

Den 13. Iunij wast goet moy weder, doen is de Schipper mette timmerluyden nae't schip ghegaen, ende hebben de schuijt ende bock voort ghereet gemaeckt ende toe gherust, datter nu niet anders aen ghebrack, dan te water te brenghen. Ende de schipper metten genen die by hem waren, siende dattet open water was, ende een goede coelte uyten westen, so is hy wederom nae't huijs ghegaen, ende heeft Willem Barentsz. (die langhe sieck gheweest was) te kennen ghegheven dat hem raedtsaem docht, ende nu bequaem was om van daer te varen, ende besloten doen onderlinghen metten gemeenen maets, datmen de schuijt ende den bock souden te water brengen, ende inden name Gods ons reys aenvaerden, om van Nova Sembla te varen. Ende heeft Willem Barentsz. te voren een cleijn cedelken gheschreven, ende in een muskets mate ghedaen, ende tselfde inden schoorsteen op ghehanghen, daer in verhaelt stont, hoe wy uyt Hollandt daer ghecomen waren om te seylen nae't Coninckrijck van China, ende wat ons aldaer opt landt bejeghent was, ende alle ons wedervaren, op avontuer offer yemandt nae ons quam, dat die weten mocht, wat ons bejeghent was, ende hoet ons ghegaen hadde, hoe wy ternoot het huijs gemaeckt, ende daer thien maenden huijsghehouden. Ende also wy ons nu met de twee open schuyten inde Zee moesten begheven, ende een avontuerlijcke reijs voor de hant hadden, vol perijckels ende gevaers, so schreef de schipper mede twee brieven, die wy met meest ons allen onderteijckenden, hoe dat wy aldaer opt landt lang met groot verdriet ende onghemack verbleven hadden, op hope dattet schip los werden soude, ende dat wy noch daer mede wederom wech souden seylen, ende also tselvighe niet ghelucken wilde, maer dattet tschip effen vast bleef sitten, ende dat den tijt verliep, ende ons victualie corte, dat wy van noots weghen tot ons behoudinghe tschip mosten verlaten, ende mette schuyten wech seylen, ons bevelende inde handen Gods. Van welcke brief elcken schuyte een hadde, op avontuer of wy van malcanderen verdwalen mochten, ofte deur storm oft onweer, oft eenich ander ongheval vanden anderen raeckten ofte vergaen, datmen dan altijt noch byden overghebleven schuijt souden bevinden, hoe ons afscheyt gheweest waer. Nae dat wy nu hier in alle verdraghen waren, so hebben wy den bock int water ghesleept, ende daer een man in ghelaten, ende daer nae de schuyt, ende so voort wel 11. sleden met goets, so victualie ende den wijn die wy noch hadden, als coopmans goet, daer wy alle naersticheyt toe deden, om die so veel te berghen alst moghelijck was, te weten 6. pacxkens met het fijnste wolle laecken, een coffer met linden laecken, twee pacxkens fluweel, twee coffertgiens met gelt, twee harnas tonnen met des volcks goet, als hemden ende anders, 13. tonnen broodts, een ton soetemelcx Kaes, een zyde Specks, twee tonnetgiens met Oly, 6. cleyne vaetgiens wijn, twee vaetgiens Edick, ende der bootsluyden ander packen ende cleeren, ende anders meer, dat alsmen dat over hoop sach, souden geseyt hebben, dattet niet inde schuyten soude ghemocht hebben. Ende als wy nu dit alles inde schuyten ghebracht hadden, soo zijn wy nae't huijs ghegaen, ende hebben Willem Barentsz. op een slede ghesleept nae't water daer de schuyten lagen, daer nae Claes Andriesz. die beyde sieck waren. Ende zijn also inde schuyten gegaen, onder malcanderen verdeelt, zijnde in elcken schuijt een siecke, ende heeft doen de schipper beyde de schuyten aenden anderen doen leggen, ende ons doen onderteijckenen tgheschrifte dat hy ghemaeckt hadde, als boven verhaelt is, daer van de Copie hier volcht. Daer nae hebben wy ons der ghenade Gods bevolen, ende zijn met een w.n.w. wint, ende tamelijcke openinghe van water tseijl ghegaen.

Alsoo wy tot op desen huydighen dagh den tijdt verbeyt hebben, hopende dat wy het schip souden vry crygen, daer als nu weynich oft geen hope toe en is, want het wel vast int ys beset leyt, ende int laetste van Maert oft eerste van April so gheweldich het ys op geschoven is, dat wy vast overleggen hoe dat wy de bock ende schuijt sullen int water crygen, ende waer dat wy de bequaemste plaetse sullen vinden. Ende also schier onmogelijck schijnt, dat het schip van het ys soude vry gheraecken, daerom hebbe ic met Willem Barentsz. de Hoogh-bootsman ende ander officie luyden met alle ander gasten de saecke op het oirboorlijckste over ghewegen om onse persoonen ende eenige waren, den Coopluyden aengaende, te behouden, ende hebben geen beter middel gevonden, danonse bock ende schuijt een weynich op te timmeren, ende ons selven van alles te voorsien, so veel doenlijck is, om geenen bequamen tijt oft weder, dat ons God soude mogen geven, gereet zijnde, te laten voorby gaen, want wy den besten tijt moeten gebruycken, om dies wille dat wy anders van coude ende ongemack souden moeten vergaen, twelck als noch te besorgen staet quaet genoech zijn sal, want daer als nu 3. oft 4. onder ons zijn daer wy inden arbeyt geen hulpe af en hebben, ende de beste van ons allen, van coude ende ongemack also verdroocht is, dat hy geen halve mans cracht en heeft, ende staet te besorgen dattet daer niet en sal beteren, als mede om den langhdurigen wech die wy noch voor handen hebben, ende ons broot niet langer als het laetste van Augustus mach strecken, ende het soude lichtelijcken connen gebeuren, als ons de reysen tegens liep, dat wy voor dien tijt geen landt soude mogen beseylen daer wy yets soude mogen becomen, als wy al schoon van dees ur af ons best deden, daerom vinden wy niet geraden langer te toeven, want wy van natuere wegen gehouden zijn ons eygen behoudinge te soecken. Dit selfde aldus besloten ende int generael van ons allen onderteijckent, gedaen ende besloten den eersten Iunij, anno 1597. Dewyle wy op dato gereet zijnde, een westelijcken wint met matelijcke coelte gecregen hebben, ende tamelijcke openinge in zee, so hebben wy in Gods name ons bereyt gemaect, ende ons op de reyse begeven, want het schip als voren noch effen vast int ys beset leyt, niet tegenstaende dat wy in ons toerusten veel harde winden uyt den westen, noort ende noordtwesten ghehadt hebben, ende geen veranderinge oft beterschap vindende, hebben wijt eyndelijck verlaten, Datum 13. Iunij, 1597, ende onderteeckent

Iacob Heemskerck.

Pieter Pietersz. Vos.

Meester Hans Vos.

Laurens Willemsz.

Pieter Cornelisz.

Ian Reyniersz.

WILLEM BARENTSZ.

Gerrit de Veer.

Lenaert Hendricksz.

Iacob Iansz. Schiedam.

Iacob Iansz. Sterrenburch.

[Juni 12]

De 12de juni was het tamelijk weer, toen gingen we met alle man gelijker hand heen met bijlen, houwelen en allerlei gereedschap dat daartoe dient om de weg wat te effenen, waardoor we de schuiten naar het water zouden slepen, langs de weg die vol ijs en ijsbergen lag daar we grote arbeid deden, met houwen, smijten, schoppen, graven en wegwerpen. En terwijl we in het beste van onze arbeid waren kwam er een grote magere beer uit de zee op 't ijs tegens ons aan die we vermoeden dat uit Tartarije moest komen, (want wij ze wel eerder 20 of 30 mijlen in de zee gevonden hadden) en alzo we van geen musketten voorzien waren, dan van een die ons barbier had zo liep ik met een haast naar 't schip om een musket of twee te halen. De beer die dat zag liep wel fluks en wakker naar mij toe en zou mij misschien achterhaald hebben: maar de maats die dat zagen lieten het werk staan en liepen fluks naar hem toe en de beer die dat zag keerde hem ook naar hen toe en verliet mij: maar alzo hij tegen het volk aankwam, werd hij van de barbier met zijn musket geschoten zodat hij weg liep: maar kon door deur dat rimpelig en heuvelachtig ijs niet weg komen, en werd noch van ons achterhaald en voort dood geschoten en zijn tanden mede uit zijn mond gesmeten ter ijl hij nog leefde.

[Juni 13]

De 13de juni was het goed mooi weer, toen is de schipper met de timmerlui naar 't schip gegaan en hebben de schuit en bok voort gereed gemaakt en toe gerust zodat er nu niets anders aan ontbrak dan te water te brengen. En de schipper met diegene die bij hem waren zagen dat het open water was en een goede koelte uit het westen, zo is hij wederom naar 't huis gegaan en heeft Willem Barentsz. (die lang ziek geweest was) te kennen gegeven dat hem raadzaam dacht en nu bekwaam was om vandaar te varen en besloten doen onderling met de gewone maats dat men de schuit en de bok te water zouden brengen en in de name Gods onze reis aanvaarden om van Nova Zembla te varen. En heeft Willem Barentsz. tevoren een klein document geschreven en in een musket maat gedaan en dat in de schoorsteen opgehangen waarin verhaalt stond hoe we uit Holland daar gekomen waren om te zeilen na ar het koninkrijk van China en wat ons al daar op het land bejegend was en al ons wedervaren, op avontuur of er iemand na ons kwam dat die weten mocht wat ons bejegend was en hoe het ons gegaan was, hoe we ter nood het huis gemaakt en daar tien maanden huisgehouden. En alzo we ons nu met de twee open schuiten in de zee moesten begeven en een avontuurlijke reis voor de hand hadden, vol perikels en gevaren, zo schreef de schipper mede twee brieven die we met meest ons allen ondertekenden, hoe dat we al daar op het land lang met groot verdriet en ongemak verbleven hadden, op hoop dat het schip los worden zou en dat we noch daar mede wederom weg zouden zeilen en alzo dat niet gelukken wilde, maar dat het schip effen vast bleef zitten en dat de tijd verliep en onze victualie korte, dat we van wege de nood tot ons behoud het schip moesten verlaten en met de schuiten weg zeilen , ons bevelen in de hand van God. Van die brief had elke schuit er en, op avontuur of we van elkaar verdwalen mochten of door storm of onweer of enig ander ongeval van de anderen raakten of vergaan, dat men dan altijd noch bij de overgebleven schuit zou bevinden hoe ons afscheid geweest was. Nadat we nu hierin allen overeengekomen waren zo hebben we de bok in het water gesleept en daar een man in gelaten en daarna de schuit en zo voort wel 11 sleden met goederen, zo victualie en de wijn die we noch hadden, als koopmangoederen daar we alle vlijt toe deden om die zo veel te bergen als het mogelijk was, te weten 6 pakjes met het fijnste wollen laken, een koffer met linnen laeen, twee packjes fluweel, twee koffertjes met geld, twee harnas tonnen met het goed van het volk als hemden en anders, 13 tonnen brood, een ton zoetemelk kaas, een zijde spek, twee tonnetje met olie, 6 kleine vaatjes wijn, twee vaatjes azijn en de bootslieden andere pakken en kleren en anders meer, dat als men dat over hoop zag zou men gezegd hebben dat het niet in de schuiten zou gemogen hebben. En toen we nu dit alles in de schuiten gebracht hadden zo zijn we naar 't huis gegaan en hebben Willem Barentsz. op een slede gesleept naar 't water daar de schuiten lagen, daarna Claes Andriesz. die beide ziek waren. En zijn alzo in de schuiten gegaan, onder elkaar verdeelt en was in elke schuit een zieke en heeft toen de schipper beide de schuiten aan de andere laten leggen en ons laten ondertekenen het geschrift dat hij gemaakt had, als boven verhaald is, daar van de kopie hier volgt. Daarna hebben we ons aan de genade Gods bevolen en zijn met een W.N.W.-wind en tamelijke opening van water te zeil gegaan.

Alzo we tot op deze huidige dag de tijd afgewacht hebben en hoopten dat we het schip vrij zouden krijgen, daar als nu weinig of geen hoop toe is, want het wel vast in het ijs bezet ligt en in het laatste van maart of eerste van april zo geweldig het ijs opgeschoven is dat we vast overleggen hoe dat we de bok en schuit int het water zullen krijgen en waar dat we de bekwaamste plaats zullen vinden. En alzo het schier onmogelijk schijnt, dat het schip van het ijs vrij zou raken, daarom heb ik met Willem Barentsz. de hoge-bootsman en ander officie lieden met alle ander gasten de zaak op het behoorlijkste overwogen om onze personen en enige waren, de kooplieden aangaande, te behouden, en hebben geen beter middel gevonden dan onze bok en schuit een weinig op te timmeren, en ons zelf van alles te voorzien, zo veel doenlijk is, om geen bekwamen tijd of weer dat ons God zou mogen geven, gereed te zijn te laten voorbij gaan, want we de beste tijd moeten we gebruiken om dies wille dat we anders van koude en ongemak zouden moeten vergane, wat, als noch te bezorgen staat, kwaad genoeg zal zijn want daar als nu 3 of 4 onder ons zijn daar we in de arbeid geen hulp van hebben en de beste van ons allen van koude en ongemak alzo verdroogd is dat hij geen halve mans kracht heeft en staat te bezorgen dat het daar niet zal verbeteren, als mede om de langdurige weg die we noch voor handen hebben en ons brood niet langer als het laatste van augustus mag strekken en het zou gemakkelijk kunnen gebeuren, als ons de reis tegen liep, dat we voor die tijd geen land zouden mogen bezeilen daar we iets van zouden mogen bekomen, als we al schoon van dit uur af onze best deden, daarom vinden we niet geraden langer te toeven, want we van nature wegen gehouden zijn ons eigen behoud te zoeken. Ditzelfde aldus besloten en in het algemeen van ons allen ondertekent, gedaan en besloten de eersten juni, anno 1597. Omdat we op dato gereed zijn, een westelijke wind met matige koelte gekregen hebben en tamelijke opening in zee, zo hebben we in Gods naam ons gereed gemaakt en ons op de reis begeven, want het schip ligt als voren noch effen vast int ijs bezet, niet tegenstaande dat we in ons toerusten veel harde wind uit het westen, noord en noordwesten gehad hebben en vinden geen verandering of beterschap hebben wij het eindelijk verlaten, Datum 13 juni, 1597 en ondertekent

Iacob Heemskerck.

Pieter Pietersz. Vos.

Meester Hans Vos.

Laurens Willemsz.

Pieter Cornelisz.

Ian Reyniersz.

WILLEM BARENTSZ.

Gerrit de Veer.

Lenaert Hendricksz.

Iacob Iansz. Schiedam.

Iacob Iansz. Sterrenburch.

[Iunij 14]

Den 14. Iunij smorghens ontrent de ooster Son, zijn wy op Gods ghenade vant landt van Nova Sembla ende het vaste ys afgheseylt, met ons bock ende schuijt, met een westen wint, ende ginghen aen o.n.o. ende seylden dien dagh tot aende Eylandts hoeck 5. mylen, maer onse eerste intre was niet al te goet: want wy quamen daer wederom dicht int ys dat daer noch seer gheweldich ende vast lach, twelck ons gheen cleyne becommeringe ende vreese aenbracht. Daer zijnde ginghen wy met ons vieren aent landt, om de gheleghentheyt te bespieden, ende vinghen daer vier voghels, die wy met steenen vande clippen wierpen.

[Iunij 15]

Den 15. wast ys wat afgheweecken, doen ginghen wy van daer tseijl met een zuyden wint, ende seylden verby de hooft-hoeck ende tVlissingher hooft, streckende meest n.o. ende daer nae noorden, tot de Capo van Begeerte, wesende de lenghte van ontrent 13. mylen, ende bleven daer ligghen totten sestiensten toe.

[Iunij 16]

Den 16. gingen wy wederom tseijl, ende quamen aende Eylanden van Oraengien, met een zuyden wint, verscheyden van Capo de Begeerte 8. mylen, daer ginghen wy aent landt met twee tonnetgiens met een ketel om snee te smelten, ende twater inde tonnekens te doen, soo mede om vogelen ende eyeren voor de siecken te becomen. Daer comende maeckten wy vier vant hout dat wy daer vonden, ende smolten snee, maer vernamen gheen voghels, dan drie van onse maets ginghen nae't ander Eylandt overt ys ende vonden daer drie voghelen, ende int wederom comen viel de schipper (die een vande drie was) int ys, daer hy groot perijckel leede vant blyven: want daer een geweldighen stroom gingh), maer hy werdt met Gods hulpe noch gheret dat hy by ons quam, daer drooghde hy hem by't vier dat wy aengheleyt hadden, ende daer coockten wy de voghels die wy inde schuyten den siecken brachten, vullende onse twee vaetgiens met water, die elcks ontrent 8. minghelen groot waren, ende daer mede staecken wy wder in Zee. Comende aende schuijt, so ginghen wy wederom tseijl met een z.o. wint ende mottich leelick weder, daer deur wy alle wasich ende nat werden, want wy hadden gheen verschut inde open schuyten, ende ginghen aen w. ende w. ten z. tot voor den Ys hoeck. Ontrent den Ys-hoeck, zijnde de beyde schuyten dicht by een, riep de schipper Willem Barentsz. toe, vragende hoe met hem was, daerop Willem Barentsz. antwoorde, al wel maet ick hope noch te loopen eer wy te Waerhuys comen, segghende tot my, Gerrit zijn wy ontrent den Ys hoeck, soo beurt my noch eens op, ic moet dien hoeck noch eens sien, ende wy hadden doen vande Eylanden van Oraengien totten Yshoeck gheseylt ontrent vijf mylen, ende de wint liep ten westen, ende wy maeckten de schuyten aende schotsen ys vast, ende aten wat, 'tweer werde hoe langher hoe mottigher ende quader, also dat wy wederom rondtom int ys beset werden, dat wy daer blyven mosten.

[Iunij 17]

Den 17. Iunij smorghens als wy wat ghegheten hadden, soo quamt ys wederom soo vreeselijck op ons aendringhen, dat eener de hayren te berghen stonden, soo eyselijck wast om sien, alsoo dat wy de schuijt ende bock niet redden konden, ende meenden dattet onsen lasten heenenvaert beduyde, want wy dreven so schrickelijck metten drif ys henen, ende werde so dapper geknelt tusschen een schootse in, dattet scheen dat de schuijt ende bock aen hondert stucken souden barsten, daer deur wy malcanderen vast deerlijck aensaghen: want goet raet was duer, ende saghen elck ooghenblick de doot voor ons ooghen. Eyntelijck in dus danighe verbaestheyt ende noot werter geseyt, soo wy een trots ofte tou aent vaste ys conden vast cryghen, soo souden wy de schuyten daer by derwaert mogen op trecken, om alsoo uytet principael dryven van't Ys te zijn, dan alsoo die raedt wel goet was, soo wasse met soodanich perijckel ghemenght dattet opten hals aenquam, ende sonder tselvighe te doen, soo wast ooghmerckelijck gheschapen dat wy alle vergaen moesten. Den raet was wel goet, maer niemandt dorste de Cat de bel aenhangen, vreesende verslonden te werden, nochtans eyste den noot datment doen moest, ende tmeeste moeste tminste op wegen. Zijnde in dese uyterste noodt, ende dat een ghedrenckt Calf goet te waghen is, so hebbe ick als de lichste van allen zijnde, bestaen een tros aent vaste Ys te brenghen, cruypende van de eene dryvende schots op d'ander, ende quam also deur Gods helpende handt aent vaste Ys, daer ick een tros vast maeckte aen een hoogen heuvel. Doen trocken de ghene die inde schuyten waren, de selve daer by op nae't vaste Ys toe, ende conde een man meer bedryven als zy alle tsamen te voren mochten doen. Ende comende aent vaste Ys, hebben wy met snelder haest de siecken daer op ghebracht, te voren eenighe laeckens ende ander ghereetschap legghende daerse op rusten mochten, ende losten mede alle tgoet daer uyt, ende sleepten de schuijt met die bock mede opt Ys, daer deur wy op die tijt van dat groot perijckel verlost waren, achtende ons uyt des doots kaecken ontruckt te zijn, alst inder waerheyt was.

[Juni 14]

De 14de juni ‘s morgens omtrent de oosterzon zijn we op Gods genade van het land van Nova Zembla en het vaste ijs afgezeild, met onze bok en schuit, met een westenwind en gingen aan O.N.O. en zeilden die dag tot aan Eilands hoek 5 mijlen, maar onze eerste intree was niet al te goed: want we kwamen daar wederom dicht in het ijs dat daar noch zeer geweldig en vast lag, wat ons geen kleine bekommering en vrees aanbracht. Toen we daar waren gingen we met ons vieren aan het land om de gelegenheid te bespieden en vingen daar vier vogels die we met stenen van de klippen wierpen.

[Juni 15]

De 15de wast he ijs wat afgeweken, toen gingen we van daar te zeil met een zuidenwind en zeilden voorbij de hoofd-hoek en te Vlissinger hoofd, strekken meest N.O. en daarna noorden tot de Capo van Begeerte, is de lengte van omtrent 13 mijlen, en bleven daar liggen tot de zestiende toe.

[Juni 16]

De 16de gingen we wederom te zeil, en kwamen aan het eiland van Orange, met een zuidenwind, gescheiden van Capo de Begeerte 8 mijlen, daar gingen we aan het land met twee tonnetjes met een ketel om sneeuw te smelten en het water in de tonnetjes te doen, zo mede om vogels en eieren voor de zieken te bekomen. Toen we daar kwamen maakten we vuur van het hout dat we daar vonden en smolten sneeuw, maar vernamen geen vogels, dan drie van onze maats gingen naar ’t andere eiland over het ijs en vonden daar drie vogels en in het wederom komen viel de schipper (die een van de drie was) in het ijs, daar hij groot perikel leed van te blijven: want daar ging een geweldige stroom), maar hij werd met Gods hulp noch gered en dat hij bij ons kwam, daar droogde hij hem bij 't vuur dat we aangelegd hadden en daar kookten we de vogels die we in de schuiten de zieken brachten, vulden onze twee vaatjes met water, die elk omtrent 8 mingelen groot waren en daar ede staken we weer in zee. Toen we kwamen in de schuit zo gingen we wederom te zeil met een Z.O.-wind en mottig lelijk weer waardoor alles wazig en nat werden, want we had de geen verschut in de open schuiten en gingen aan W. en W. ten Z. tot voor de IJs hoek. Omtrent de IJs-hoek, waren de beide schuiten dicht bijeen, riep de schipper Willem Barentsz. Toe en vroeg hoe met hem was, waarop Willem Barentsz. antwoorde, al goed maat, ik hoop noch te lopen eer we te Waarhuis komen, zeg tot mij, Gerrit zijn we omtrent de IJs hoek, zo beur me noch eens op, ik moet die hoek noch eens zien, en we hadden toen van het eiland van Orange tot de IJs-hoek gezeild omtrent vijf mijlen en de wind liep ten westen en we maakten de schuiten aan schotsen ijs vast en aten wat, 't weer werd hoe langer hoe mottiger en kwader, alzo dat we wederom rondom int ijs bezet werden, dat we daar blijven moesten.

[Juni 17]

De 17de juni ‘s morgens als we wat gegeten hadden zo kwam het ijs wederom zo vreselijk op ons aandringen, dat een de haren te bergen stonden, zo ijselijk was het om te zien, alzo dat we de schuit en bok niet redden konden en meenden dat het onze laatste heenvaart aanduidde, want we dreven zo verschrikkelijk met het drijf ijs henen en werden zo dapper gekneld tussen een schots in, zodat het scheen dat de schuit en bok aan honderd stukken zouden barsten, waardoor we elkaar vast deerlijk aanzagen: want goede raad was duur en zagen elk ogenblik de dood voor onze ogen. Eindelijk in dusdanige verbaasdheid en nood werd er gezegd, zo we een trot of touw aan het vaste ijs konden vast krijgen zo zouden we de schuiten daarbij derwaarts mogen optrekken, om alzo uit het belangrijkste drijven van het ijs te zijn, dan alzo die raadt wel goed was, zo was het met zodanig perikel gemengd dat het op de hals aankwam en zonder dat te doen zo was het ogenschijnlijk geschapen dat we allen vergaan moesten. De raad was wel goed, maar niemand dorste de kat de bel aan te hangen, vreesden verslonden te worden, nochtans eiste de nood dat men het doen moest en het meeste moest het minste opwegen. We waren in deze uiterste nood, en dat een verdronken kalf goed te wagen is, zo heb ik als de lichtste van allen bestaan een tros aan het vaste ijs te brengen, kroop van de ene drijvende schots op d' ander en kwam alzo door Gods helpende hand aan het vaste ijs daar ik een tros vast maakte aan een hoge heuvel. Toen trokken diegene die in de schuiten waren die daarbij op naar 't vaste ijs toe en kon een man meer bedrijven als ze alle tezamen tevoren mochten doen. En toen ze kwamen aan het vaste ijs hebben we met snelle haast de zieken daarop gebracht, tevoren enige lakens en ander gereedschap gelegd waarop ze rusten mochten en losten mede alle het goed daaruit en sleepten de schuit met die bok mede op het ijs waardoor we op die tijd van dat groot perikel verlost waren, achten ons uit de doods kaken ontrukt te zijn, zoals het in de waarheid was.


[Iunij 18]

Den 18. Iunij hebben wy onse schuyten wederom gherepareert ende versien, wantse seer ghecrenckt ende gherabraeckt waren deur de gheweldighe ys-schuwinghen, allen de naeden hebben wy mede moeten versien ende dicht maecken, ende diversche presendinghe legghen, daer toe ons God de Heere middel van hout gaf, dat wy het peck mochten smelten, ende alles toebereyden daer toe dienende. Daer nae ginghen eenige van ons te landtwaert in, om eyeren te soecken, daer de siecken seer nae verlanghden: maer conden gheen becomen, dan vonden daer vier voghels, maer tselvighe gheschiede op lijfs perijckel, tusschent ys ende tvaste landt, daer wy altemet in braecken, ende in gheen cleijn ghevaer waren.

[Iunij 19]

Den 19. wast tamelijck weder, de wint n.w. ende over dagh w. ende w.z.w. maer bleven noch vast int ys besloten, ende saghen gantsch geen openinge, daer deur wy elcken reijs meenden dattet ons leste blyven soude zijn, ende van daer niet gheraecken, maer daer teghens troosten wy ons wederom, dat God de Heere ons dickwils opt onversienste gheholpen ende verlost hadde, ende dat zynen arm noch niet vercort was, dat hy ons noch wel conde helpen alst zijn liefste wil waer, ende daerop vertroosten wy ons, ende spraken malcanderen een moet aen.

[Iunij 20]

Den 20. Iunij wast tamelijck weder, ende de wint west, ende ontrent z. ooster Son, begon Claes Andriesz. heel cranck te werden, ende saghen wel dat hijt niet langhe maecken soude, ende quam de Hoogh-bootsman in onsen bock, ende seyde ons hoe dattet met Claes Andriesz. ghestelt was, ende dattet gesien was dat hy't niet langh maken soude, daer op Willem Barentsz. seyde: my dunckt tsal met my mede niet langhe dueren: maer wy hadden weynich vermoeden dat Willem Barentsz. so cranck was: want wy saten met malcanderen en praetten, ende Willen Barentsz. las in mijn caertgien, dat ic van onse reyse gemaect hadde, ende hadden noch diversche propoosten over ende weer over, int eynde leyde hy het caertgien wech ende sprack tot my: Gerrit geeft my eens te drincken, twelck alst geschiet was dat hy ghedroncken hadde, so quam hem een sodanighen qualijckheyt aen, dat hy zijn ooghen verdraeyde, ende starf so onversien haestich, dat wy gheen tijt hadden den schipper uyt d'ander schuijt te roepen, of hy was al doot, also dat hy noch voor Claes Andriesz. doot was, die stracks nae hem sterf. Dese doot van Willem Barentsz. bracht ons gheen cleijn bedroeftheyt in, want hy de principael beleyder ende eenighen stuerman was, daer wy ons op verlieten ende vertrouden: maer conden teghen Godt niet doen, des wy ons te vreden moesten stellen.

[Iunij 21]

Den 21. Iunij begont ys wederom wech te dryven, ende God gaf wat openinge met een z.z.w. wint, ende ontrent de Son n.w. begon de wint uyten z.o. te wayen, met tamelijck coelte, ende wy begonnen ons gereet te maecken om van daer te comen.

[Iunij 22]

Den 22. smorghens coeldet tamelijck uyten z.o. ende daer was al redelijck open water in Zee: maer wy moesten de schuyten over't ys daer in sleepen, dat ons groote moyte ende arbeyt coste, want voor eerst mosten wy de schuyten mettet goet over een stuck ys sleepen, dat wel 50. treden langh was, ende daer int water laten, ende daer na weder opt ander ys halen, ende dan wederom wel 300. treden over't ys sleepen, eer wy noch ter degen int water quamen om voort te varen. Int water zijnde, gingen wy op Gods genade tseijl, de Son ontrent o.n.o. met een tamelijcke coelte uyten zuyden ende z.z.o. ende ginghen aen w. ende west ten z. tot de zuyder Son toe. Doen quamen wy wederom rontom int ys, daer wy niet deur mochten seylen, maer moesten daer vast blyven ligghen, dan niet langhe daer na isset ys vanden anderen gheweken, als een Sluijs die open gaet daer wy deur voeren, ende seylden also lancks het landt heen, maer werden terstont wederom int ys beset, ende hopende datter wederom eenighe openinghe soude comen, so ginghen wy terwylen wat eeten: want het ys gingh niet wech als voorheen. Doen stelden wy ons met alle macht ter weyr om't ys wech te schuwen: maer twas al te vergeefs, doch een tijdt langh daer nae, quamper van selfs wederom wat openingh, also dat wy daer deur raeckten, ende wy ginghen langhs de wal henen w. ten z. aen met eenen zuyden wint.

[Iunij 23]

Den 23. Iunij seylden wy aldus voort, ende ginghen aen w. ten z. totter z.o. Son toe, ende quamen aen de Capo des Troosts, liggende vanden ys-hoeck 25. mylen, ende mochten doen niet verder, deur dattet ys aldaer so dicht opten anderen geschoven was, hoe welt een schoon dagh weers was. Opten selvigen dagh hebben wy de hoochte des Sons ghenomen metten Astrolabium, so mede met den Astronomischen rinck, ende bevonden zijn hoochte 37. graden, zijn declinatie was 23. graden 30. minuten, de selvighe ghetoghen vande ghenomen hoochte, so blijftet 13. graden 30. minuten, de selvighe ghetrocken vande 90. graden, so bleef des Pools hoochte 76. graden 30. minuten. Ende het was moy sonneschijn weder, nochtans hadse so veel crachts niet dattet snee smelten wilde, om drinckwater te becomen, daer deur wy middel sochten dat wy de tinnen plateelen met alle het coperwerck dat wy hadden, vol sneeus deden, ende inde Son setteden, twelck deur de weerschijn des Sons smeltede, dat wy drinckwater bequamen, ende namen ooc stucken sneeus inde mont, voor ons drincken: maer het hulp niet veel, so dat wy groote dorst moesten lyden.

Streckinghe van't huijs af daer wy verwintert hadden, voorby de noordzyde van Nova Sembla tot aende Waygats daer vvy overstaken nae de Russche Cust, ende over de mondt vande vvitte Zee tot Cola toe, nae uytvvysinghe van't naevolghende Caertgien.

[Juni 18]

De 18de juni hebben we onze schuiten wederom gerepareerd en voorzien, want ze zeer gekrenkt en geradbraakt waren door het geweldige ijs-schouwingen, allen naden hebben we mede moeten voorzien en dicht maken en diverse voorbehoeding leggen, daartoe ons God de Heer middel van hout gaf dat we het pek mochten smelten en alles toebereiden dat daartoe dient. Daarna gingen enige van ons te landwaarts in om eieren te zoeken daar de zieken zeer naar verlangden: maar konden er geen bekomen, dan vonden daar vier vogels, maar dat geschiede op lijf perikel, tussen het ijs en het vaste land, daar we altemet in braken en in geen klein gevaar waren.

[Juni 19]

De 19de was het tamelijk weer, de wind N.W. en overdag W. en W.Z.W. maar bleven noch vast in het ijs besloten en zagen gans geen opening waardoor we elke keer meenden dat het onze laatste verblijven zou zijn en van daar niet geraken, maar daartegen troosten we ons wederom dat God de Heer ons dikwijls op het onvoorziene geholpen en verlost had en dat zijn arm noch niet verkort was dat hij ons noch wel kon helpen als het zijn liefste wil was en daarop vertroosten we ons en spraken elkaar een moed aan.

[Juni 20]

De 20ste juni was het tamelijk weer en de wind west en omtrent Z. oosterzon begon Claes Andriesz. heel zwak te worden en we zagen wel dat hij het niet lang maken zou en kwam de hoge-bootsman in onze bok en zei ons hoe dat het met Claes Andriesz. gesteld was en dat het gezien was dat hij 't niet lang maken zou, waarop Willem Barentsz. zei: me dunkt het zal met mij mede niet lang duren: maar we hadden weinig vermoeden dat Willem Barentsz. zo zwak was: want we zaten met elkaar en praatten en Willen Barentsz. las in mijn kaartje dat ik van onze reis gemaakt had en had de noch diverse propoosten over en weer over, in het einde legde hij het kaartje weg en sprak tot mij: Gerrit geef mij eens te drinken, wat toen het geschied was dat hij gedronken had zo kwam hem een zodanige kwalijkheid aan dat hij zijn ogen verdraaide en stierf zo onvoorzien haastig dat we geen tijd hadden de schipper uit d' andere schuit te roepen of hij was al dood, alzo dat hij noch voor Claes Andriesz. dood was die straks nae hem stierf. Deze dood van Willem Barentsz. bracht ons geen kleine droefheid in, want hij was de belangrijkste leider en enige stuurman, daar we ons op verlieten en vertrouwden: maar konden tegen God niets doen, dus we ons tevreden moesten stellen.

[Juni 21]

De 21ste juni begon het ijs wederom weg te drijven en God gaf wat opening met een Z.Z.W.-wind en omtrent de zon N.W. begon de wind uit het Z.O. te waaien met tamelijke koelte en we begonnen ons gereed te maken om vandaar te komen.

[Juni 22]

De 22ste ‘s morgens koelde het tamelijke uit het Z.O. en daar was al redelijk open water in zee: maar we moesten de schuiten over 't ijs daarin slepen, dat ons grote moeite en arbeid koste, want voor eerst moesten we de schuiten met het goed over een stuk ijs slepen dat wel 50 treden lang was en daar in het water laten en daarna weer op het andere ijs halen en dan wederom wel 300 treden over 't ijs slepe, eer we noch terdege in het water kwamen om voort te varen. Toen ze in het water waren gingen we op Gods genade te zeil, de zon omtrent O.N.O. met een tamelijke koelte uit het zuiden en Z.Z.O. en gingen aan W. en west ten Z. tot de zuiderzon toe. Toen kwamen we wederom rondom in het ijs, daar we niet door mochten zeilen, maar moesten daar vast blijven liggen, dan niet lang daarna is het ijs van de anderen geweken, als een sluis die opengaat, waar we door voeren en zeilden alzo langs het land heen, maar werden terstond wederom int ijs bezet en hoopten dat er wederom enige opening zou komen, zo gingen we ondertussen wat eten: want het ijs ging niet weg als voorheen. Toen stelden we ons met alle macht in de weer om het ijs weg te schouwen: maar het was al te vergeefs, doch een tijd lang daarna kwam er vanzelf wederom wat opening alzo dat we daardoor raakten en we gingen langs de wal henen W. ten Z. aan met een zuidenwind.

[Juni 23]

De 23ste juni zeilden we aldus voort en gingen aan W. ten Z. tot Z.O.-zon toe en kwamen aan de Capo des Troosts, ligt van de ijs-hoek 25 mijlen, en mochten toen niet verder doordat het ijs aldaar zo dicht op de anderen geschoven was, hoewel het een mooie dag weer was. Op dezelfde dag hebben we de hoogte van de zon genomen met den Astrolabium, zo mede met de Astronomische ring en bevonden zijn hoogte 37 graden, zijn declinatie was 23 graden 30 minuten, die afgetrokken van de genomen hoogte zo blijf het 13 graden 30 minuten, die afgetrokken van de 90 graden, zo bleef des Poolshoogte 76 graden 30 minuten. En het was mooi zonneschijn weer, nochtans had het niet zo veel kracht dat de sneeuw smelten wilde om drinkwater te bekomen waardoor we middel zochten dat we de tinnen platelen met alle het koperwerk dat we hadden vol sneeuw deden en in de zon zetten, wat door de weerschijn van de zon smelt zo dat we drinkwater bekwamen en namen ook stukken sneeuw in de mond voor ons drinken: maar het hielp niet veel, zodat we grote dorst moesten lijden.

Strekking van 't huis af daar we overwinterd hadden, voorbij de noordzijde van Nova Zembla tot aan Waaigat daar we overstaken naar de Russische kust en over de mond van de witte zee tot Cola toe, nar het uitwijzen van het navolgende kaartje.

Van het laghe landt tot die Stroom-bay, is de coers oost ende west

4. mylen.

Van die Stroom-bay tot Ys havens hoeck, is de coers oost ten noorden

3. mylen.

Van die Ys havens hoeck tot de Eylandts hoeck, is de coers oost noordtoost

5. mylen.

Van de Eylandtshoeck tot het Vlissinger hooft, is de coers n.o. ten o.

3. mylen.

Van het Vlissingher hooft tot die Hoofthoeck, is de coers noordt oost

4. mylen.

Van die Hoofthoeck tot die hoeck van Begheerten, is de coers zuyden ende noorden

6. mylen.

Van de hoeck van Begheerten tot de Eylanden van Orangien noordt west

8. mylen.

Van de Eylanden van Oraengien tot de Ys hoeck, is de coers w. ende west ten zuyden

5. mylen.

Van Capo de Troost tot de Capo de Nassauwen, is de coers west ten noorden

10. mylen.

Van Capo de Nassauwen tot het oost eyndt van het Cruijs Eylandt, is de coers west ten noorden

8. mylen.

Van het oost Eynde van het Cruijs Eylandt tot Willems Eylandt, west ten zuyden

3. mylen.

Van Willems Eylandt tot die Swarten hoeck, is de coers west zuydtwest

6. mylen.

Van de Swarte hoeck tot het oost eynde van het Admiraliteyts Eylandt, west zuydt west

7. mylen.

Van die oost hoeck tot die west hoeck van het Admiraliteyts Eylandt west zuydwest

Van de west hoeck van het Admiraliteyts Eylandt tot de Capo Plancio, zuydt west ten westen

10. mylen.

Van Capo de Plancio tot Loms-bay, is de coers west zuydt west

8. mylen.

Van Lomsbay tot die Staten hoeck, is de coers west zuydtwest

10. mylen.

Van Staten hoeck tot Capo de Prior oft Langhenes, is die coers zuydt west ten zuyden

14. mylen.

Van Capo prior oft Langenes tot Capo de Cant, is die coers zuydt west ten zuyden

6. mylen.

Van Capo de Cant tot de hoeck met die swarte Clippen, is de coers zuyden ten westen

4. mylen.

Van die hoeck met die swarte Clip tot het swarte Eylandt zuydt zuydt oost

3. mylen.

Van het swarte Eylandt tot Costintsarck, is die coers oost ende west

2. mylen.

Van Constinsarck tot de Cruijs hoeck, is de coers zuydt zuydoost

5. mylen.

Van die Cruijs hoeck tot S. Laurens Bay, is de coers zuydoost

6. mylen.

Van S. Lauwers bay tot die Meelhaven, is die coers zuydt zuydt oost

6. mylen.

Van de Meelhaven tot de twee Eylanden, is de coers zuydt zuydtoost

16. mylen.

Van de twee Eylanden daer wy over staecken nae de Russche Cust tot Matfloo ende Delgoy, is de coers zuydtwest

30.

Van Matflo ende Delgoy tot de inham daer wy het Compas meest rondtom seylden, ende quamen wederom op de selve stee

22. mylen.

Van de Inham tot Colgoy, is de coers west noordtwest

18. mylen.

Van Colgoy tot die oost hoeck van Candenas west noordt west

20. mylen.

Van Candenas tot de west zye van de witte Zee west noordtwest

40. mylen.

Van de west hoeck van de Witte Zee tot de 7. Eylanden noordtwest

14. mylen.

20. mylen.



[Iunij 24]

Den 24. Iunij ontrent de ooster Son royden wy heen ende weer rontsom int ys, om te sien waer wy best uyt souden comen: maer saghen gheen openinghe, dan ontrent de zuyder Son quamen wy daer deur inde Zee, daer van wy God grootelijcks danckten, dat hy ons opt oversienste een uytcomste verleent hadde, ende seylden doen met een oosten wint, ende hadden een goeden voortgang, alsoo dat wy ons gissinghe maeckten om boven de Caep de Nassauwen te gheraecken, doch werden wedero verlet deurt ys dat ons besettede, soo dat wy moesten blyven ligghen aende oost zyde van de Capo de Nassou, dicht onder tlandt, ende conden de Caep van Nassou lichtelijck sien, ende reeckenden dat wy ontrent 3. mylen van daer waren, de wint was z. ende z.z.w. Doen ginghen daer ses van onse maets aent landt, ende vonden daer eenich hout, twelck zy tscheep brachten, so veel zy draghen mochten: maer vonden voghels noch eyeren, ende coockten by't hout een pot vol water pap, die wy Matsammore noemden, om wat warms int lijf te cryghen, ende het wayde hoe langher hoe harder uyten zuyden.

[Iunij 25]

Den 25. Iunij waydet gheweldich uyten zuyden, ende het ys daer wy vast aen lagen, was niet seer sterck, daer deur wy groote vrees leden dat wy daer af souden breecken, ende in Zee dryven, ende savonts ontrent de wester Son bracker een stuck vant selvighe ys af, daer deur wy ons moesten verleggen, ende aen een ander stuck ys vast maecken.

[Iunij 26]

Den 26. Iunij waydet noch een gheweldighen storm uyten zuyden, ende brack het ys daer wy vast aen laghen in stucken, also dat wy Zeewaert in dreven, ende conden aent vaste ys niet wederom gheraecken, alsoo dat wy in duysent perijckelen waren om altemael te vergaen. In Zee dryvende, royden wy alle wat wy mochten, maer condet landt niet naederen, daer deur wy onse fock op maeckten, ende leydent op ons seylen toe, maer de focke mast brack tot tweemael in stucken, doen wast arger als een gat, ende niet teghenstaende datter een dapperen stoocker wayde, so waren wy ghenootsaeckt het groot seyl op te halen: maer de wint sloech daer soo gheweldich in, dat soo wijt niet flucks neer ghecreghen hadden, soo waren wy voor ghewis inden grondt gheslaghen gheweest, oft met water vervult dat wy hadden moeten sincken: want het water begon al over boort in te loopen, ende wy waren een groot stuck in Zee, ende twater gingh so hol ende so crap, dattet niet te segghen is, ende saghen niet dan de doodt voor ooghen, om elck ooghenblick te sincken. Maer God de Heere die ons uyt so veel ende menich gevaer des doodts verlost hadde, hielp ons noch weder, ende verleende ons onversiens een n.w. windt, die brachtet noch alles ten rechte dat wy met groot perijckel wederom aent vaste ys quamen. Doen wy nu alsoo uyt dat perijckel verlost waren, en wisten wy niet waer ons ander macker ghebleven was, ende wy seylden een mijl langh by't vaste ys heenen, maer vonden hem niet, daer deur wy een quaet vermoeden creghen, sorchden datse verdroncken waren, ende het werde onderwylen mistich. Aldus seylende by't landt heenen, ende onsen macker niet vernemende, schoten wy een musket los, twelck zy hoorende mede een musket los schoten, maer conden effenwel malcanderen niet sien, midlertijdt malcanderen wat naederende, ende tweer wat opclarende, so sagen wy als wy ende zy wederom schoten den roock vant schieten, ende quamen ten laetsten by malcanderen, ende saghen haer tusschent vast ende dryvende is in besloten liggen. Ende doen wy nu dicht by haer quamen, so zijn wy opt ys tot haer ghegaen, ende hebben haer gheholpen, het goet uyt den schuijt draghen, ende de schuijt opt ys ghesleept, ende nae langen arbeyt ende moyten, die wederom int open water inde Zee ghebrocht. Terwylen zy daer int ys beset waren gheweest, hadden zy wat houts aent vaste landt des strandts opghesocht, ende hebben doen by malcanderen liggende, wat warms van broodt ende water ghecoockt, om wat warms int lijf te hebben, ende smaeckte ons seer wel.

[Iunij 27]

Den 27. ginghen wy tseijl met een tamelijcke coelte opten oosten, ende raeckten boven de Cape de Nassouwen ontrent een myle weechs aende west zyde vande selfde Caep, ende creghen doen weder inden wint, alsoo dat wy onse seylen in namen, ende begonden wederom te royen. Ende terwylen wy nu aldus lancks tvaste ys by't landt heenen voeren, so vonden wy so groote menichte van Walrusschen opt ys ligghen, dat wy noyt soo veel ghesien hadden, jae zy waren ontelbaer, met groote menichte van voghelen, daer wy met twee musketten teffens op af schoten, ende creghender twaelf te gelijck, die wy in ons schuyten haelden. Aldus voort royende, werdet wederom heel mistich, ende wy quamen int dryvende ys, also dat wy ghenoodtsaeckt werden ons aent vaste ys te begeven, ende daer te verblyven tot dattet op claerde, de wint was ons recht teghen, ende wayde west noordt west.

[Iunij 28]

Den 28. Iunij, ontrent de ooster Son, losten wy alle tgoet uyten schuyten opt vaste ys, ende haelden daer na de schuyten oock daer op, om dat wy so gheweldich van alle canten vant ys gheparst werden, ende de wint recht uyter Zee quam, vreesende dat wy so gansch ende gaer beset souden werden, dat wy naemaels daer niet uyt en souden moghen. Opt ys zijnde hebben wy vande seylen een tente opgheslaghen, daer onder wy ons wat tot rust begaven, stellende een man opde schiltwacht. Ende ontrent de noorder Son quamender drie Beyren recht op onse schuyten aen, de man op de schiltwacht dat siende, riep wel haestich, drie Beyren, drie Beyren, daer deur wy wel wacker uyt de tente liepen met ons musketten die met haghel gheladen waren om voghelen te schieten, maer hadden effen wel geen tijt om die te verladen, maer schoten die tot haer in, ende hoewel wy haer daermede niet seer quetsen mochten, so deynsdense effenwel daer deur wijt te rugghe, ende gaven ons midler tijt ruijmte om ons musketten te verladen, also dat wy een vande drie door schoten. De andere dat siende, gaven haer opte loop, maer quamen ontrent twee uren daer nae wederom, dan by ons comende, ende tgheluijt van ons hoorende, liepense wech, de wint was west, ende west ten noorden, also dattet ys gheweldich oost aen dreef.

[Iunij 29]

Den 29. Iunij ontrent de z.z.w. Son, quamen de voornoemde twee Beyren wederom ter plaetse daer de doodeBeyr lach, ende de eene van dese twee, nam den dooden Beyr in zijn mondt, ende liep daer mede een groot stuck overt rompelighe ys heenen, ende begonden daer van te eeten. Wy dat siende, schoten een musket op haer los, maer zy dat gheluijt hoorende, liepen flucks wech, ende lieten den dooden Beyr ligghen. Daer nae zijn wy met ons vieren daer heen ghegaen, ende bevonden datse hem in so corten tijt bynaest half ghegheten hadden, ende wy namen het aes ende leydent op een verheven schots ys, dat wijt van ons schuijt sien mochten, op ofse weer quamen dat wy dan op haer schieten mochten. Wy bevonden oock de groote cracht vanden Beyr, die den dooden so licht daer henen ghesleept hadde oft niet waer gheweest, want wy haddent quaet genoech met ons vieren dat wy den halven Beyr op beurden, de wint was west, die't ys noch effen stijf oost aen dreef.

[Iunij 30]

Den 30. Iunij, smorghens ontrent de Son o. ten n. dreeft ys noch effen hardt oost aen deur den westen wint, ende daer quamen twee Beyren op een schoots ys dryvende, die haer stelden op ons aen te comen loopen, heen ende weder, als oft se haer te water begheven wilden, nae ons toe, maer dedent niet, daer deur wy vermoeden dattet noch de selfde Beyren waren, die daer voorheen gheweest hadden, dan ontrent de zuydt zuydtooster Son quamper noch een Beyr overt vaste ys daer wy op waren, recht op ons aen: maer als hy by ons quam ende geluijt hoorde, gingh hy wederom heen, de wint was west zuydt west, ende het ys begon een weynich af te wijcken, maer deur dattet mistich weer was ende hardt wayde, so dorsten wy ons niet te water begheven, verwachtende beter gheleghentheyt.

[Juni 24]

De 24ste juni omtrent de oosterzon roeiden we heen en weer rondom in het ijs om te zien waar we het beste uit zouden komen: maar zagen geen opening, dan omtrent de zuidenzon kwamen we daardoor in de zee, daar van we God zeer dankten dat hij ons op het onvoorziene een uitkomst verleend had en zeilden toen met een oostenwind en hadden een goede voortgang, alzo dat we onze gissing maakten om boven de Kaap de Nassau te raken, doch werden wederom verlet door het ijs dat ons bezette zodat we moesten blijven liggen aan de oost zijde van de Kaap de Nassau, dicht onder het land en konden Kaap van Nassau licht zien en rekende dat we omtrent 3 mijlen vandaar waren, de wind was Z. en Z.Z.W. Toen gingen daar zes van onze maats aan het land en vonden daar enig hout, wat ze te scheep brachten, zo veel ze dragen mochten: maar van de vogels noch eieren en kookten bij 't hout een pot vol water-pap die we matsammore noemden, om wat warms in het lijf te krijgen en het waaide hoe langer hoe harder uit het zuiden.

[Juni 25]

De 25ste juni waaide het geweldig uit het zuiden en het ijs daar we vast aan lagen was niet zeer sterk waardoor we grote vrees leden dat we daarvan zouden breken en in zee drijven en ‘s avonds omtrent de westerzon brak er een stuk van dat ijs af waardoor we ons moesten verleggen en aan een ander stuk ijs vast maken.

[Juni 26]

De 26ste juni waaide het noch een geweldige storm uit het zuiden en brak het ijs daar we vast aan lagen in stukken, alzo dat we zeewaarts in dreven en konden niet wederom aan vaste ijs niet raken, alzo dat we in duizend perikelen waren om allemaal te vergaan. We dreven in zee en roeiden we alles wat we mochten, maar konden het land niet naderen waardoor we onze fok op maakten en legden het op ons zeilen toe, maar de fok mast brak tot tweemaal in stukken, toen was het erger dan een gat en niet tegenstaande dat er een dappere stoker waaide zo waren we genoodzaakt het groot zei op te halen: maar de wind sloeg daarin zo geweldig dat zo wij het niet fluks neer gekregen hadden zo waren we voor zeker in de grond geslagen geweest of met water vervult dat we hadden moeten zinken: want het water begon al over boort in te lopen en we waren een groot stuk in zee en het water ging zo hol en zo krap dat het niet te zeggen is en zagen niet dan de dood voor ogen om elk ogenblik te zinken. Maar God de Heer die ons uit zo veel en menig gevaar der dood verlost had hielp ons noch weer en verleende ons onvoorziens een N.W.-wind, die bracht noch alles te recht dat we met groot perikel wederom aan het vaste ijs kwamen. Toen we nu alzo uit dat perikel verlost waren wisten we niet waar onze ander makker gebleven was en we zeilden een mijl lang bij 't vaste ijs henen, maar vonden hem niet waardoor we een kwaad vermoeden kregen, bezorgden dat ze verdronken waren en het werd ondertussen mistig. Aldus zeilden we bij 't land heen en overnamen onze makker niet en schoten we een musket los, wat ze hoorden en mede een musket losschoten, maar konden evenwel elkaar niet zien, ondertussen naderden we elkaar was en het weer klaarde wat op zo zagen we ze en als wij en zij wederom schoten de rook van het schieten en kwamen tenslotte bij elkaar en zagen hen tussen het vaste drijvende ijs in besloten liggen. En toen we nu dicht bij hen kwamen zo zijn we op het ijs tot hen gegaan en hebben hen geholpen het goed uit de schuit te dragen en de schuit op het ijs gesleept en na lange arbeid en moeiten die wederom in het open water in de zee gebracht. Terwijl ze daar in het ijs bezet waren geweest hadden ze wat hout aan het vaste land van het strand opgezocht en hebben het toen bij elkaar gelegd en er wat warms van brood en water gekookt om wat warms in het lijf te hebben en smaakte ons zeer goed.

[Juni 27]

De 27ste gingen we te zeil met een tamelijke koelte op het oosten en raakten boven de Kaap de Nassau omtrent een mijl weegs aan westzijde van die Kaap en kregen toen weer in de wind, alzo dat we onze zeilen in namen en begonnen wederom te roeien. En terwijl we nu aldus langs het vaste ijs bij 't land heen voeren, zo vonden we zo grote menigte van walrussen op het ijs liggen dat we nooit zo veel gezien hadden, ja ze waren ontelbaar, met grote menigte van vogels daar we met twee musketten te gelijk op af schoten en kregen er twaalf te gelijk die we in onze schuiten haalden. Aldus voort roeiende werd het wederom heel mistig en we kwamen int drijvende ijs, alzo dat we genoodzaakt werden ons aan het vaste ijs te begeven en daar te verblijven tot dat het op klaarde, de wind was ons recht tegen en waaide westnoordwest.

[Juni 28]

De 28ste juni omtrent de oosterzon losten we alle goed uit de schuiten op het vaste ijs en haalden daarna de schuiten ook daarop omdat we zo geweldig van alle kanten van het ijs geperst werden en de wind recht uit de zee kwam, vreesden dat we zo gans en geheel bezet zouden worden dat we later daar niet uit en zouden mogen. Toen we op het ijs waren hebben we van de zeilen een tent opgeslagen waaronder we ons wat tot rust begaven, stelden een man op schildwacht. En omtrent de noorderzon kwamen er drie beren recht op onze schuiten aan en, de man op de schildwacht zag dat n, riep wel haastig, drie beren, drie beren, waardoor we wel wakker uit de tent liepen met onze musketten die met hagel geladen waren om vogels te schieten, maar hadden evenwel geen tijd om die te verladen, maar schoten die tot hen in en hoewel we hen daarmede niet zeer kwetsen mochten, zo deinsden ze evenwel daardoor ver terug en gaven ons ondertussen ruimte om onze musketten te verladen, alzo dat we een van de drie door schoten. De anderen die dat zagen begaven zich op de loop, maar kwamen omtrent twee uren daarna wederom, dan dat ze bij ons kwamen en het geluid van ons hoorden liepen ze weg, de wind was west en west ten noorden, alzo dat het ijs geweldig oost aan dreef.

[Juni 29]

De 29ste juni omtrent de Z.Z.W.-zon kwamen de voornoemde twee beren wederom ter plaatse daar de dode beer lag en de ene van deze twee nam de dode beer in zijn mond, en liep daarmee een groot stuk over het rimpelige ijs heen en begon daarvan te eten. We zagen dat en schoten een musket op hen, maar toen ze dat geluid hoorden liepen fluks weg en lieten de dode beer liggen. Daarna zijn we met ons vieren daar heen gegaan en bevonden dat ze die in zo korte tijd bijna half gegeten hadden en we namen het aas en legden het op een verheven schots ijs zodat wij het van onze schuit zien mochten of ze weer kwamen dat we dan op hen schieten mochten. We bevonden ook de grote kracht van de beer die de dode zo licht daarheen gesleept hadden of het niets was geweest, want we hadden het kwaad genoeg met ons vieren dat we de halve beer op beurden, de wind was west, die 't ijs noch effen stijf oost aan dreef.

[Juni 30]

De 30ste juni ‘ s morgens omtrent de zon O. ten N. Dreef het ijs noch effen hard oost aan door de westenwind en daar kwamen twee beren op een schots ijs drijven die zich stelden op ons aan te komen lopen, heen en weer, alsof ze zich te water begeven wilden naar ons toe, maar deden het niet, waardoor we vermoeden dat het noch dezelfde beren waren die daar voorheen geweest hadden, dan omtrent de zuid zuidooster zon kwam er noch een beer over het vaste ijs daar we op waren recht op ons aan: maar toen hij bij ons kwam en geluid hoorde ging hij wederom heen, de wind was west zuidwest en het ijs begon een weinig af te wijken, maar doordat het mistig weer was en hard waaide zo dorsten we ons niet te water begeven, verwachten betere gelegenheid.

[Iulij 1]

Den eersten Iulij wast tamelijck weder, met een west noordtwesten wint, ende inden morghenstont ontrent de ooster Son quamper een Beyr van't dryvendeys, ende swom tot ons over aent vaste ys daer wy laghen: maer doen hy ons hoorde, quam hy niet naerder, maer liep wech. Ende ontrent de Son zuydt oost, soo quamt ys soo gheweldich aensetten, ende tot ons aendryven, dat alle het ys daer wy mette schuyten ende alle het goet op saten in veel stucken brack, ende schooft op malcanderen, daer deur wy in gheen cleyne swaricheyt quamen, want het viel meest al int water datter was: maer wy benaerstichden ons met allen crachten, dat wy den bock bet verder over't ys opsleepten nae't landt toe, daer wy meenden wat beter voort dryven ende aenparssen vant ys beschermt te zijn, ende als wy nu wederom ginghen omt goet te halen, soo quamen wy bynaest inde meeste swaricheyt daer wy noch oyt in gheweest waren, want soo grooten perijckel leden wy int berghen vant tselfde, dat als wy nae't eene tasten, soo brack het ander weder int ys, jae ons selfs mede brackt ys dickwils onder ons voeten wech, alsoo dat wy alle onsen raedt ten eynde waren, ende gaven schier den moet verloren, als gheen uytcomst voor ooghen siende, alsoo dat desen arbeyt ende moyten alle onse swaricheyt te boven ghingh. Als wy den bock op souden schuyven, soo brackt ys onder ons voeten wech, ende wy werden met de schuijt met al vant dryvende ys voort gheschoven, ende int berghen vant goedt, brackt ys onder ons voeten wech, ende de schuijt schoof meestendeel in stucken, bysonder dat wy daer aenghemaeckt hadden, de mast, mast-banck, ende meest al de schuijt, daer een vande maets noch in sieck lach met het coffertgien met gelt, die wy met groot perijckel ende lijfs ghevaer daer noch uythaelden, wantet ys daer wy op stonden dreef ende werde geschoven ondert ander ys heen, dat om arm ende beenen te doen was. Aldus meenende dat wy de schuijt gansch quijt waren, soo saghen wy malcanderen vast seer deerlijck aen, niet wetende wat wy beghinnen soude, want ons leven hingh daer aen:maer Godt de Heere versacht noch dattet ys wat vanden anderen weeck. Doen liepen wy met aller haest nae de schuijt toe, ende haelden de selfde weder soo alsse was, wat bet boven opt vaste ys by den bock, daer zy beter in verseeckeringhe was.

Dit gewoel een verdrieten arbeyt, duerende vande zuydt ooster Son totten w.z.w. Son, dat wy geen rust hadden voor die tijt, twelck ons geweldich machteloos ende moedeloos maeckte, want het trefte ons dapper, ende was veel eyselijcker alst was, doen Willem Barentsz. starf, daer wy bynaest verdroncken waren, ende wy verloren op dien dach dat ons ontsonck, twee tonnen met broodt, een coffertgien met linden laecken, een harnas ton met de maets haer beste goet, metten Astronomischen rinck, een pack root schaerlaecken, een cleijn vaetgien Olie, ende sommighe Kaesen, ende een cleijn vaetgien wijns, dat deurt ys den bodem ingheschoven werdt, datter gantch niet af over en bleef.

[Juli 1]

De eerste juli was het tamelijk weer met een westnoordwesten wind en in de morgenstond omtrent de oosterzon kwam er een beer van het drijvende ijs en zwom tot ons over aan het vaste ijs daar we lagen: maar toen hij ons hoorde kwam hij niet nader, maar liep weg. En omtrent de zon zuidoost zo kwam het ijs zo geweldig aanzetten en tot ons aandrijven dat al het ijs daar we met de schuiten en al het goed op zaten in veel stukken brak en schoof het op elkaar waardoor we in geen kleine zwarigheid kwamen, want het viel meest al in het water dat er was: maar we benaarstigden ons met allen krachten dat we de bok beter verder over 't ijs opsleepten naar 't land toe daar we meenden wat beter voor het drijven en aanpersen van het ijs beschermd te zijn, en als we nu wederom gingen om het goed te halen zo kwamen we bijna in d meeste zwarigheid daar we noch nooit in geweest waren, want zo’n groot perikel leden we in het bergen er van dat als we naar 't ene tasten zo brak het ander weer in het ijs, ja, van ons elf mede brak het ijs dikwijls onder onze voeten weg, alzo dat we al onze raad ten einde waren en gaven schier de moed verloren als dat we geen uitkomst voor de ogen zagen, alzo dat deze arbeid en moeite al onze zwarigheid te boven ging. Toen we de bok op zouden schuiven zo brak het ijs onder onze voeten weg en we werden met de schuit met al van het drijvende ijs voort geschoven en in het bergen van het goed, brak het ijs onder onze voeten weg en de schuit schoof meestendeel in stukken, bijzonder dat we daaraan gemaakt hadden, de mast, mastbank en meest al de schuit, daar een van de maats noch ziek in lag met het koffertje met geld die we met groot perikel en lijf gevaar daar noch uithaalden, want het ijs daar we op stonden dreef en werd geschoven onder het andere ijs heen, zodat het om armen en benen te doen was. Aldus meenden we dat we de schuit gans kwijt waren, zo zagen we elkaar vast seer deerlijk aan en wisten niet wat we beginnen zouden want ons leven hing daaraan: maar God de Heer voorzag noch dat het ijs wat van de andere week. Toen liepen we met aller haast naar de schuit toe en haalden die weer zoals ze was wat beter boven op het vaste ijs bij de bok daar ze in betere verzekering was.

Dit gewoel een verdrietige arbeid duurde van de zuidooster zon tot de W.Z.W.-zon dat we geen rust had de voor die tijd, wat ons geweldig machteloos en moedeloos maakte, want het trof ons dapper en was veel ijselijker als het was toen Willem Barentsz. stierf, daar we bijna verdronken waren en we verloren op die dag dat ons ontzonk twee tonnen met brood, een koffertje met linnen laken, een harnas ton met de maats hun beste goed, met de Astronomische ring een pak rood scharlaken, een klein vaatje olie en sommige kazen en een klein vaatje wijn dat door het ijs de bodem ingeschoven werd zodat er gans niets van over bleef.


[Iulij 2]

Den 2. Iulij, ontrent de ooster Son, quamper wederom een Beyr na ons, maer tgeluyt van ons hoorende, liep hy wederom wech. Ende ontrent de w.z.w. Son begont moy weder te werden, doen namen wy flucks de schuyt ende begondese wederom op te maecken vande plancken daer wy de buijckdenningh van ghemaeckt hadden. Als wy nu aldus met ons ses mannen doende waren om de schuijt weder op te timmeren, ginghen d'ander ses bet nae't landt toe, om eenich hout te soecken so mede eenighe steenen met haer te brengen, diemen opt ys souden op malcanderen leggen om daer vier op te maecken om't Teer te smelten datmen tot de schuijt hebben moesten, so mede om te vernemen oft zy een hout tot een mast conden becomen, om een schuijts mast te maecken, diese vonden met sommighe steenen, diese altemael af brachten daer de schuijt lach, om die te vertimmeren. Ende doense weder by ons quamen, vercondichden zy ons datse daer eenich hout ghevonden hadden dat behouwen was, ende brachten oock wiggen mede daermen thout mede clooft, daer deur bleeck datter menschen gheweest waren. Ende wy haestede ons al wat wy mochten om vier aen te legghen ende teer te smelten, ende alles te doen dat noodich was om de schuijt te repareren, also dat wyse weder ghereet hadden ontrent de Son n. ten o.Wy coockten oock de vogelen die wy geschoten hadden, ende brasten daer wel af.

[Iujij 3]

Den 3. Iulij, smorghens ontrent de ooster Son, zijnder twee van onse maets nae't water ghegaen, ende vonden daer weder twee van onse riemen, mette helmstock vant roer mettet pack rootschaerlaecken, ende tcoffer met linden laecken, met een hoet uyt de harnas ton, daer deur wy verstonden dat die ghebroocken moeste zijn. De maets dit siende, namen soo veel zy draghen mochten, ende quamen by ons, ende vercondichden ons hoe dat daer noch meer goets lach. Daer over de schipper met ons vijf persoonen derwaerts gingen, ende haelde alle tgoet opt vaste ys, op dat wy dat in ons wechvaren dan mede souden nemen, maer het coffer ende tpack laecken condense, vermidts de swarte (alsoo't vol waters was) niet wech brenghen, maer moesten dat laten staen tot dat wy wech voeren, dattet water daer wat afloopen soude, ende daer nae halen, alst gheschiet is. De Son wesende z.w. quamper weder een grooten Beyr tot ons aen, ende de man die opte schiltwacht stont wert hem niet ghewaer, ende soude van hem verrascht geweest zijn, ten waer dat een van ons maets vande schuijt af hem ghesien hadde, die riep den man opte schiltwacht toe, dat hy hem wachten soude, die daer deur wech liep, midlertijt werdt de Beyr gheschoten dat hy wech liep, de wint was oost noordt oost.

[Iulij 4]

Den 4. Iulij wast moy clear weder, also dat wy van allen den tijt die wy op Nova Sembla gheweest waren, soo moy weer noyt ghehadt hadden, doen hebben wy de Fluweelen die vant soute water nat gheweest waren, int versche water dat vant snee ghesmolten was uytghewasschen, ende daer nae ghedroocht ende wederom ghepact, de wint was w. ende w.z.west.

[Iulij 5]

Den 5. wast moy schoon weder, de wint w.z.w. opten selfden dagh sterf Ian Fransz. van Haerlem, Claes Andriesz. Neef, die met Willem Barentsz. op een dagh ghestorven was, ende hy sterf ontrent de n.n.w. Son, ende het ys quam weder gheweldich tot ons indryven. Ende de maets ginghen met haer sessen wederom opt landt, ende haelden daer noch eenich barnhout, om daer by te coocken.

[Iulij 6]

Den 6. Iulij wast mistich weder, maer opten avont begont wat op te claren, ende de wint quam uyten z.o. dat ons wat verquickinghe gaf, dan bleven noch effenwel vast opt ys sitten.

[Iulij 7]

Den 7. Iulij wast schoon weder met wat regens, de wint w.z.w. des avonts w. ten n. Doen ginghen wy nae't open water, ende schoten daer 13. voghels, die wy op een schots ys nae dryvende, dan opraepten, ende op't vaste ys brachten.

[Iulij 8]

Den 8. Iulij wast mottich ende mistich weder, doen cockten wy de voghels die wy gheschoten hadden, dat ons een heerlijcke maeltijt verstreckte. Des avonts begont wat te coelen uyten noort oosten, twelck ons goede hope gaf om van daer te gheraecken.

[Iulij 1]

Den 9. smorghens begont ys te dryven, dat wy aende landtzyde open water creghen, ende het vaste ys daer wy op saten werde mede driftich, daer deur de maets ende de schipper ginghen om't coffer ende tpack te halen die opt ys waren blyven staen, ende die inde schuijt te brengen, ende hebben doen de schuyten int water gesleept 340. treden verde, twelck ons seer swaer viel, deur dat den arbeyt groot was, ende wy weynich cracht hadden, ende gingen tseijl ontrent z.z.o. Son met een oosten wint: maer ontrent de wester Son moesten wy ons weder nae't landt aent vaste ys begheven, deur dattet daerontrent noch niet afgheweecken was, de wint wesende zuyden recht vanden wal af, daer deur wy goede hope creghen dattet afsetten soude, ende wy ons reyse vervoorderen.

[Juli 2]

De 2de juli, omtrent de oosterzon kwam er wederom een beer naar ons, maar toen die het geluid van ons hoorde liep hij wederom weg. En omtrent de W.Z.W.-zon begon het mooi weer te worden, toen namen we fluks de schut en begon die wederom op te maken van de planken daar we de buikdenning van gemaakt hadden. Als we nu aldus met onze zes mannen doende waren om de schuit weer op te timmeren gingen d' andere zes beter naar 't land toe om enig hout te zoeken en zo mede enige stenen met hen te brengen, die men op het ijs op elkaar zou leggen om daar vuur op te maken om 't teer te smelten dat men tot de schuit hebben moest, zoo mede om te vernemen of ze een hout tot een mast konden bekomen om een schuiten mast te maken die ze vonden met sommige stenen die e allemaal brachten daar de schuit lag om die te vertimmeren. En toen ze weer bij ons kwamen verkondigden ze ons dat ze daar enig hout gevonden hadden dat behouwen was en brachten ook wiggen mee daar men het hout mee klooft waardoor bleek dat er mensen geweest waren. En we haasten ons alles wat we mochten om vuur aan te leggen en teer te smelten en alles te doen dat nodig was om de schuit te repareren, alzo dat wij ze weer gereed hadden omtrent de zon N. ten O. We kookten ook de vogels die we geschoten hadden en brasten daar goed van.

[Juli 3]

De 3de juli ‘s morgens omtrent de oosterzon zijn er twee van onze maats naar 't water gegaan en vonden daar weer twee van onze riemen met de helmstok van het roer met het pak rood scharlaken en de koffer met linnen laken, met een hoed uit de harnas ton, waardoor we verstonden dat die gebroken moest zijn. De maats die dit zagen namen zoveel ze dragen mochten en kwamen bij ons en verkondigden ons hoe dat daar noch meer goeds lag. Daar over de schipper met onze vijf personen derwaarts gingen en haalde al het goed op het vaste ijs op dat we dat in ons wegvaren dan mee zouden nemen, maar de koffer en het pak laken konden ze, vermits de zwaarte (alzo ‘'t vol waters was) niet weg brengen, maar moesten dat laten staan tot dat we weg voeren zodat het water daar wat aflopen zou en daarna halen als het geschied is. De zon was Z.W. en kwam er weer een grote beer tot ons aan en de man die op schildwacht stond werd hem niet gewaar en zou van hem verast geweest zijn, tenzij dat een van ons maats van de schuit af hem gezien hand, die riep de man op de schildwacht toe dat hij hem wachten zou, die daardoor weg liep, ondertussen werd de beer geschoten zodat hij weg liep, de wind was oostnoordoost.

[Juli 4]

De 4de juli was het mooi klaar weer, alzo dat we van al de tijd die we op Nova Zembla geweest waren zo’n moei weer nooit gehad hadden, toen hebben we de fluwelen die van het zoute water nat geweest waren in het verse water dat van de sneeuw gesmolten was uitgewassen en daarna gedrocht en wederom gepakt, de wind was W. en W.Z.-west.

[Juli 5]

De 5de was het mooi schoon weer, de wind W.Z.W. op dezelfde dag stierf Ian Fransz. van Haerlem, Claes Andriesz. neef, die met Willem Barentsz. op een dag gestorven was, en hij stierf omtrent de N.N.W. zon en het ijs kwam weer geweldig tot ons indrijven. En de maats gingen met hun zessen wederom op he land en haalden daar noch enig brandhout om daarbij te koken.

[Juli 6]

De 6de juli was het mistig weer, maar op de avond begon het wat op te klaren en de wind kwam uit het Z.O. dat ons wat verkwikking gaf, dan bleven noch evenwel vast op het ijs zitten.

[Juli 7]

De 7de juli was het schoon weer met wat regen, de wind W.Z.W. ‘s avonds W. ten N. Toen gingen we naar 't open water en schoten daar 13 vogels, die we op een schots ijs na dreven, dan opraapten en op 't vaste ijs brachten.

[Juli 8]

De 8ste juli was het mottig en mistig weer, toen kokten we de vogels die we geschoten hadden dat ons een heerlijke maaltijd verstrekte. `Avonds begon het wat te koelen uit het noordoosten, wat ons goede hoop gaf om van daar te geraken.

[Juli 1]

De 9de ‘s morgens begon het ijs te drijven zodat we aan landzijde open water kregen en het vaste ijs daar we op zaten werd mede driftig waardoor de maats en de schipper gingen om de koffer en het pak te halen die op het ijs waren blijven staan en die in de schuit te brengen en hebben toen de schuiten in het water gesleept 340 treden ver, wat ons zeer zwaar viel doordat de arbeid groot was en we weinig kracht hadden en gingen te zeil omtrent Z.Z.O. zon met een oostenwind: maar omtrent de westerzon moesten we ons weer naar 't land aan het vaste ijs begeven doordat er daaromtrent noch niet afgeweken was, de wind was zuid en recht van de wal af waardoor we goede hope kregen dat het afzetten zou en we onze reis bevorderen.

[Iulij 10]

Den 10. Iulij deden wy grooten arbeyt ende moyte vande oost noordtooster Son tot de ooster Son, om deurt ys te gheraecken, ende quamender deur ende royden voort, tot dat wy wederom tusschen twee groote velden aenquamen, die teghens den anderen opschoven, alsoo dat wy daer deur niet mochten comen, maer waren ghenootsaeckt de bock ende schuijt daerop te halen, ende tgoet daer uyt te lossen, ende dan die over te sleepen tot aent open water aen d'ander zyde, ende dan moesten wy tgoet daer nae mede over draghen, ende was hondert treden lang, twelck ons gantsch swaer viel, maer wy moestender deur, ende ons niet laten duncken dat wy moede werden. Doen wy nu weder int water quamen, royden wy al ons best voort, ende quamen eer yet langh wederom tusschen twee groote velden dryvende ys, die teghens malcanderen aen quamen, daer wy met Gods hulpe, ende ons wacker royen effen deur quamen eert gesloten werdt. Daer deur zijnde, creghen wy een harden westen wint recht onder ooghen, also dat wy met gantscher macht nae't vaste ys nae't landt royden, daer wy met nauwer noot quamen. Aent vast ys zijnde, meenden wy noch het op te royen langhs het ys heen, nae een Eylandt dat wy saghen, maer vermidts den harden contrarie wint, mochten wijt niet doen, daer deur wy wederom ghedwongen waren de schuijt ende bock metter goet aldaer opt ys te trecken, verwachtende wat uytcomste ons Godt verleenen wide, maer ons moet was seer cleijn, dat wy telckemael so wederom int ys quamen, vreesende dat ons deur de langhduerigen arbeyt (die wy doen moesten) de cracht begeven soude, ende daer deur sulcks niet langh harden moghen

[Iulij 11]

Den 11. Iulij, smorghens sittende opt ys vast, ontrent de n.o. Son, so quam daer een gheweldigen vetten Beyr uytet water tot ons al loopende aen, maer wy verwachteden hem met 3. musketten die teffens op hem aenleyden, Ende als hy nu ontrent 30. treden van ons was, schotense alle teffens hem mors doot, dat hy niet een vin verrepte, ende de vetticheyt van zijn smeer, dat uyt de gaten die geschoten waren quam dreef opt water als Oly. Also hy nu also daer dreef, so voeren wy met een schots ys ende hem toe, ende smeten hem een tou om zijn hals, ende sleepten hem opt ys, ende smeten hem zijn tanden uyt zijn hooft, ende maten hem dat hy 8. voeten dick was, de wint was west met mottich weder. Ontrent de zuyder Son begont wat op te claren. Doen gingender drie van onse maets nae't Eylandt, dat voor ons lach, ende daer comende saghen zijt Cruijs Eylandt westwaert van haer ligghen, ende berieden haer, datse derwaerts liepen, om te sien offer dien somer oock eenighe Russen gheweest waren, ende ginghen daer heen ontrent tvaste ys dat tusschen beyden lach. Daer comende, condense niet vernemen dat yemandt na ons daer gheweest hadde, ende zy creghen daer wel 70. eyeren van Bergh-eenden, die hebbende, wistense niet waer in dat zyse dragen souden, ten laetsten soo schudde een van haer zijn broeck uyt, ende bandt die onder toe, daer in droeghense de Eyeren over een spits met haer tween, ende de derde het musket, ende quamen alsoo wederom, nae datse twelf uren uytgheweest hadden, daer deur wy niet weynich bedacht waren, wat haer over ghecomen mocht zijn. Zy vertelden ons hoe datse altemet tot haer knien toe deurt water, ghegaen hadden opt ys, tusschen beyde de Eylanden, ende het was wel ses mylen gins ende weder datse ghegaen hadden, dat ons vreemt gaf hoe dat zijt hadden durven bestaen, daer wy alle so swack waren. Mette Eyeren diese brachten, waren wy gansch wel vermaeckt, ende smesten daer af als heeren, also datter altemet Kermis was tusschen onsen smert. Wy deelden doen mede met malcanderen den lesten Wijn om, daer van elck ontrent drie minghelen creghen.

[Iulij 12]

Den 12. Iulij, smorghens ontrent de ooster Son, begonst te wayen uyten oosten ende o.n.o. met mistich weder maer opten avont gingen ses van ons volck aent landt om steentgiens te soecken, ende vondender eenighe: maer waren vanden besten slach niet, ende wederom comende, namense elcks een dracht houts met haer.

[Iulij 13]

Den 13. wast een schoon dagh weers, doen ginghen wy met ons seven mannen nae't vaste landt, om wederom eenighe steentgiens te soecken, daer van wy sommighe vonden, de wint was zuydt oost.

[Iujij 14]

Den 14. Julij, wast noch een schoonen dagh weers, met een heerlijcken zuyden wint, ende het ys begon vanden wal te wijcken, daer deur wy goede hope van openinghe creghen, maer deur dat de wint wederom ten westen liep, so bleeft noch effen vast legghen. Ontrent de zuydtwester Son, zijnder drie van ons volck ghegaen aent naeste Eylandt dat voor uyt lach, ende hebben daer een berch-eyndt gheschoten, diese aende schuyten brachten, ende ten besten gaven: want alle ons goet was ghemeen.

[Iulij 15]

Den 15. Iulij wast mistich weder, de wint smorgens uyten z.o. maer ontrent de wester Son begant te regenen, ende de wint ten w. ende w.z.w. te schieten.

[Juli 10]

De 10de juli deden we grote arbeid en moeite van de oost noordooster zon tot de oosterzon om door het ijs te geraken en kwamen er door en roeiden de voort tot dat we wederom tussen twee grote velden aankwamen, die tegen de anderen opschoven, alzo dat we daardoor niet mochten komen, maar waren genoodzaakt de bok en schuit daarop te halen en het goed daaruit te lossen en dan die over te slepen tot aan het open water aan d' ander zijde en dan moesten we het goed daarna mede over dragen en was honderd treden lang, wat ons gans zwaar viel, maar we moesten er door en ons niet laten denken dat we moede werden. Toen we nu weer in het water kwamen roeiden we al ons best voort en kwamen al gauw wederom tussen twee grote velden drijvend ijs die tegen elkaar aan kwamen daar we met Gods hulp, en ons wakker roeien effen deur kwamen eer het gesloten werd. Toen we daardoor waren kregen we een harde westenwind recht onder ogen, alzo dat we met ganse macht naar 't vaste ijs naar 't land roeiden daar we ternauwernood kwamen. Toen we aan het vaste ijs waren meenden we noch op te roeien langs het ijs heen naar een eiland dat we zagen, maar vermits de harde contrarie wind mochten wij het niet doen, waardoor we wederom gedwongen waren de schuit en bok met het goed aldaar op het ijs te trekken, verwachten wat uitkomst ons God verlenen wilde, maar onze moed was zeer klein dat we telkens zo wederom in het ijs kwamen en vreesden dat ons doou de langdurige arbeid (die we doen moesten) de kracht begeven zou en daardoor zulks niet lang harden mochten.

[Juli 11]

De 11de juli ’s morgens zaten we op het ijs vast, omtrent de N.O. zon, zo kwam daar een geweldigen vette beer uit het water tot ons al lopend aan, maar we verwachten de hem met 3 musketten die gelijk op hem aanlegden, En toen hij nu omtrent 30 treden van ons was schoten ze alle gelijk hem morsdood, dat hij niet een vin repte en de vetheid van zijn smeer dat uit de gaten die geschoten waren kwam dreef op het water als olie. Alzo hij nu alzo daar dreef zo voeren we met een schots ijs tot hem toe en smeten hem een touw om zijn hals en sleepten hem op het ijs en smeten hem zijn tanden uit zijn hoofd en meten hem dat hij 8 voeten dik was, de wind was west met mottig weer. Omtrent de zuiderzon begon het wat op te klaren. Toen gingen er drie van onze maats naar het eiland dat voor ons lag en toen ze daar kwamen zagen ze het Kruis Eiland westwaarts van hen liggen en beraden hen dat ze derwaarts liepen om te zien of er die zomer ook enige Russen geweest waren en gingen daarheen omtrent het vaste ijs dat tussen bede lag. Toen ze daar kwamen konden ze niet vernemen dat iemand na ons daar geweest was en ze kregen daar wel 70 eieren van bergeenden, toen ze die hadden wisten ze niet waarin dat zij die dragen zouden, tenslotte zo schudde een van hen zijn broek uit en bond die onder toe, daar n droegen ze de eieren over een spits met hun tweeën en de derde het musket en kwamen alzo wederom, nadat ze twaalf uren weg geweest waren, waardoor we niet weinig bedacht waren wat hen overkomen mocht zijn. Ze vertelden ons hoe dat ze altemet tot hun knieën toe door het water gegaan waren op het ijs, tussen beide eilanden, en het was wel zes mijlen gins en terug dat ze gegaan waren dat ons vreemd gaf hoe dat zij het had de durven bestaan, daar we allen zo zwak waren. Met de eieren die ze brachten waren we gans goed vermaakt en aten daarvan als heren, alzo dat er altemet Kermis was tussen onze smart, we deelden toen mede met elkaar de laatste wijn om daarvan elk omtrent drie mengelen te krijgen.

[Juli 12]

De 12de juli ‘s morgens omtrent de oosterzon begon het te waaien uit het oosten en O.N.O. met mistig weer, maar op de avond gingen zes van ons volk aan het land om steentjes te zoeken en vonden er enige: maar waren van de besten slag niet en toen ze wederom kwamen namen ze elk een dracht houtsmet hen.

[Juli 13]

De 13de was het een schone dag weer, toen gingen we met ons zeven mannen naar ‘'t vaste land om wederom enige steentjes te zoeken waarvan we sommige vonden, de wind was zuidoost.

[Juli 14]

De 14de juli was het noch een schone dag weer met een heerlijke zuidenwind en het ijs begon van de wal te wijken waardoor we goede hoop van opening kregen, maar doordat de wind wederom ten westen liep zo bleef het noch even vastliggen. Omtrent de zuidwester zon zijn er drie van ons volk gegaan aan het naaste eiland dat vooruit lag en hebben daar een bergeend geschoten dies ze naar de schuiten brachten en ten beste gaven: want al ons goed was algemeen.

[Juli 15]

De 15de juli was het mistig weer, de wind ‘s morgens uit het Z.O. maar omtrent de westerzon begon het te regenen en de wind ten W. En W.Z.W te schieten.

[Iulij 16]

Den 16. Iulij quamper een Beyr vant vaste landt nae ons toe, maer wy lieten hem by ons comen hy was so wit als den sneeu, daer deur wy int eerst niet conden sien dattet een Beyr was, om dat hy't sneeu so ghelijck leeck, dan deurt vertieren saghen wy hem, ende als hy nu dicht by ons quam, schoten wy op hem af, ende raeckten hem, daer deur hy terstont wech liep, de wint was smorghens west, ende daer nae o.n.o. met mottich weder.

[Iulij 17]

Den 17. ontrent z.z.o. Son, zijnder wederom vijf mannen ghegaen na't naeste Eylandt, om te vernemen offer eenighe openinghe voor handen was, want dat langhe verblyven, dat wy aldaer vast saten, begon ons seer te verdrieten, geen uytcomste siende hoe wy van daer souden comen. Ende doense nu ontrent ter halver wege quamen, vondense daer een Beyr achter een schoots ys legghen, die daeghs te voren van ons gheschoten was, hy ons hoorende, gingh loopen, maer een van ons volck volchde hem met een bootshaeck stiet hem in zijn huijt, ende de Beyr begaf sich op zijn achterste pooten, ende als de ander wederom tot hem instack, smeet hy het yser vande bootshaeck in stucken, also dat de man op zijn gat gingh sitten. D'ander maets dat siende, schoten totten Beyr in, daer deur hy wech liep, maer de ander liepen hem noch effenwel met zijn afghebroken stock nae, ende stiet hem op zijn huijt, dan de Beyr keerde hem elcke mael om, ende spranck tot hem in tot driemael toe, midler tijt quamen d'ander twee maets wederom aen, ende schoten den Beyr noch eens door zijn lijf heen, also dat hy achter op zijn gat ginck sitten, ende conde nauwelijck meer voort, daer nae schotense hem noch eenmael, doen bleef hy ligghen, ende zy smeten hem de tanden uytet hooft, de wint was dien gantschen dagh n.o. ende o.n.o.

[Iulij 18]

Den 18. Iulij, ontrent de ooster Son, zijnder drie van ons maets opt landt opt hoochste gegaen, om te sien offer gheen openinghe inde Zee voor handen waer, ende saghen veel open waters, maer twas so verde vant landt af, dat haer herte schier toe cromp, om dattet so verde vant landt ende vast ys was, daerse niet vermeenden dat ons moghelijck soude zijn de schuyten ende tgoet so verde te sleepen, deur dat ons crachten hoe langher hoe meer ons begaven, ende de swaricheyt vant werck ende den arbeyt noch vermeerderden. Comende aende schuyten, hebbense ons dat alles vertelt, ende wy uyter noodt moedicheyt scheppende, hebben ons vermant de schuyten ende tgoet te water te brengen, om te royen aen dat ys daer wy over moesten om aent open water te comen. Ende als wy aen 'tselvighe ys quamen, hebben wy de schuyten ontlost ende die opt ys ghetrocken, d'eene voor, ende d'ander nae tot aent open water, ende daer nae het goet wel duysent treden verde, twelck ons so suer ende arbeydelijck viel, dat wy selfs bynaest int werck versaechden, dat wy daer in souden blyven steecken: maer deur dat wy so veel onghesien swaricheden over ghecomen waren, so hoopten wy dat wy hier in mede niet steecken soude blyven, wenschende dattet maer de leste swaricheyt soude zijn, ende quamen also met grooter swaricheyt daer over int open water ontrent de zuydwester Son. Doen gingen wy tseijl, tot dat de Son was w. ten z. ende raeckten stracks wederom int ys, daer wy de schuyten op moesten halen. Daer op zijnde, conden wijt tCruijs Eylandt sien, reeckenende dat wy daer noch otrent een mijl af waren, de wint was oost ende oost noordt oost.

[Iulij 19]

Den 19. Iulij, aldus opt ys sittende, zijn wy ontrent de ooster Son met ons seven mannen gegaen aent Cruijs Eylandt, ende daer comende, hebbense daer int west heel veel open waters ghesien, daer deurse gansch seer verblijt waren, also datse haer haesteden watse mochten wederom aende schuyten te comen, doch raeptense noch eerst 100. eyeren diese met haer namen. Aende schuyten comende, verteldense ons hoe dat zy soo veel open waters bevonden hadden alsse oversien mochten, hopende dat dit nu de laetstmael wesen souden datmen de schuyten over't ys sleepen mosten, ende dat ons voort aen tselvige niet meer gemoeten soude, ende spraecken also malcanderen een moet aen. Wy coockten de eyeren metter haest, ende deelden die onder malcanderen, ende togen flucks te werck ontrent z.z.w. son, om alle dinghen vaerdich te maecken, om de schuijt ende bockte water te brenghen, ende moesten die wel 270. treden over't is trecken, dat wy met grooter couragie deden, om dat wy hoopten dattet de laetstenmael soude zijn. Int water comende, zijn wy deur Godts ghenadighe hulpe op zijn ghenade tseijl ghegaen met een o. ende o.n.o. wint, recht voort laecken, met een goeden voortgangh, alsoo dat wyde wester Son voorby tCruijs Eylandt raeckten, legghende vande Caep de Nassauwen 10. mylen. Ende terstont daer nae verliet ons het ys, dat wy daer gansch uyt quamen, dan saghen noch wel wat inde Zee, maer dat hinderden ons niet, ende ginghen onsen cours w. ten z. aen, met een doorgaende coelte uyten oosten, ende o.n.o also dat wy gisten dat wy in elck eetmael ontrent 18. mylen seylden, daer deur wy alle goets moets met blijdtschap vervult waren, God danckende dat hy ons uyt so veel swaricheden (daer in scheen dat wy vergaen souden hebben) verlost ende ghereddet hadde, vertrouwende op zijn goetheyt, dat hy ons noch voortaen ghenadich helpen soude.

[Iulij 20]

Den 20. Iulij, hebbende noch die heerlijcke voortgang, zijn wy ontrent z.o. Son ghecomen voorby den swarten Hoeck, verscheyden ligghende vant Cruijs Eylandt 12. mylen, ende ginghen aen w.z.w. ende opten avont ontrent de wester Son, saghen wijt Admiraliteyts Eylandt, ende seylden daer oorby ontrent de noorder Son, leggende verscheyden vanden Swarten 8. mylen. Daer voorby seylende, saghen wy wel ontrent 200. Walrusschen op een schoots ys, ende seylden dicht by haer heen, ende jaechdense daer van, twelck ons bynaest niet ten besten vergaen hadde, want also 'tgeweldige stercke Zee-monsters zijn van groote cracht, so swommense geweldich tot ons aen (als ofse haer selfs van haer aenghedaen spijt wilden wreken) rondtom onse schuyten met groot ghebaer als ofse ons vernielt souden hebben, dan wy ontquament noch, deur dat wy goede coelte hadden, maer des niet te min wast van ons niet wel ghedaen, slapende wolven wacker te maecken.

[Iulij 21]

Den 21. passeerden wy de Capo Plancio, ontrent de o.n.o. Son, leggende van des Admiraliteyts Eylandt w.z.w. aen 8. mylen, ende also met de goede coelte noch voortgaende, seylden wy ontrent de z.w. Son, verby Langenes 9. mylen vande voornoemde Capo Plancio, ende tlandt strect daer meest z.w. ende wy hadden een heerlijcken n.o. wint.

Juli 16]

De 16.de juli kwam er een beer van het vaste land naar ons toe, maar we lieten hem bij ons komen, hij was zo wit als de sneeuw waardoor we in het eerst niet konden zien dat het een beer was omdat hij de sneeuw zo gelijk leek, dan door het turen zagen we hem en als hij nu dicht bij ons kwam schoten we op hem af en raakten hem waardoor hij terstond weg liep, de wind was ‘s morgens west en daarna O.N.O. met mottig weer.

[Juli 17]

De 17de omtrent Z.Z.O.-zon zijn er wederom vijf mannen gegaan naar t naaste eiland om te vernemen of er enige opening voor handen was, want dat lange verblijven dat we al daar vast zaten begon ons zeer te verdrieten, zagen gen uitkomst hoe we vandaar zouden komen. En toen ze nu omtrent ter halverwege kwamen vonden ze daar een beer achter een schots ijs liggen die daags tevoren van ons geschoten was, hij hoorde ons en ging lopen, maar een van ons volk volgde hem met een bootshaak en stootte die in zijn huid en de beer begaf zich op zijn achterste poten en toen de ander wederom tot hem instak smeet hij het ijzer van de bootshaak in stukken, alzo dat de man op zijn gat ging zitten. D' andere maats zagen dat en schoten tot de beer in, waardoor hij weg liep, maar de andere liepen hem noch evenwel met zijn afgebroken stok na en stiet hem op zijn huid, dan de beer keerde hem elke maal om en sprong tot hem in tot driemaal toe, ondertussen kwamen d' andere twee maats wederom aan en schoten de beer noch eens door zijn lijf heen, alzo dat hij achter op zijn gat ging zitten en kon nauwelijks meer voort, daarna schoten ze hem noch eenmaal, toen bleef hij liggen en ze smeten hem de tanden uit het hoofd, de wind was die ganse dag N.O. en O.N.O.

[Juli 18]

De 18de juli, omtrent de oosterzon, zijn er drie van ons maats op het land o het hoogste gegaan om te zien of er geen opening in de zee voor handen was en zagen veel open waters, maar het was zo ver van het land af dat hun harten schier toekromp omdat het zo ver van het land en vast ijs was daar ze niet meenden dat het ons mogelijk zou zijn de schuiten en het goed zo ver te slepen doordat onze krachten hoe langer hoe meer ons begaven en de zwaarheid van het werk en de arbeid noch vermeerderden. Ze zijn gekomen aan de schuiten en hebben ons dat alles verteld en we hebben uit de nood moed geschept en hebben ons vermand de schuiten en het goed te water te brengen om te roeien aan dat ijs daar we over moesten om aan het open water te komen. En toen we aan dat ijs kwamen ,hebben we de schuiten ontladen en die op het ijs getrokken, d' ene voor en d' ander na tot aan het open water en daarna het goed wel duizend treden ver, wat pon zo zuur en te arbeiden viel dat we zelf bijna in het werk versaagden dat we daarin zouden blijven steken: maar doordat we zo veel ongeziene zwarigheden over gekomen waren zo hoopten we dat we hierin mede niet steken zouden blijven, wensten dat het maar de laatste zwarigheid zou zijn en kwamen alzo met grote zwarigheid daarover in het open water omtrent de zuidwesterzon. Toen gingen we te zeil tot dat de zon was W. ten Z. en raakten straks wederom int ijs daar we de schuiten op moesten halen. Toen we daarop waren konden we het Kruid Eiland zien, rekenden dat we daar noch omtrent een mijl van waren, de wind was oost en oost noordoost.

[Juli 19]

De 19de juli, aldus zaten we op het ijs zijn we omtrent de oosterzon met ons zeven mannen gegaan nar het Kruis Eiland en toen we daar kwamen hebben we in het westen heel veel open waters gezien waardoor we gans zeer verblijd waren, alzo dat ze zich zeer haasten wat ze mochten wederom aan de schuiten te komen, doch raapten ze noch eerst 100 eieren die ze met hen namen. Toen ze aan de schuiten kwamen vertelden ze ons hoe dat ze zo veel open waters bevonden hadden als ze overzien mochten, hoopten dat dit nu de laatste maal wezen zou dat men de schuiten over' t ijs slepen moesten en dat ons voortaan dat niet meer moeten zouden en spraken alzo elkaar een moed aan. We kookten de eieren in de haast en deelden die onder elkaar en togen fluks te werk omtrent Z.Z.W.-zon om alle dingen vaardig te maken, om de schuit en bok te water te brengen en moesten die wel 270 treden over 't ijs trekken, dat we met groter moed deden, omdat we hoopten dat het de laatste maal zou zijn. Toen we in het water kwamen zijn we door Gods genadige hulp op zijn genade te zeil gegaan met een O. en O.N.O.-wind, recht voort laken met een goede voortgang, alzo dat we de westerzon voorbij het Kruis Eiland raakten, ligt van de Kaap de Nassau 10 mijlen. En terstond daarna verliet ons het ijs dat we daar gans uit kwamen, dan zagen noch wel wat in de zee, maar dat hinderde ons niet en gingen onze koers W. ten Z. aan met een doorgaande koelte uit het oosten en O.N.O. alzo dat we gisten dat we in elk etmaal omtrent 18 mijlen zeilden waardoor we alle goedsmoeds met blijdschap vervuld waren, God dankten dat hij ons uit zo veel zwarigheden ( waarin scheen dat we vergaan zouden hebben) verlost en gered had, vertrouwden op zijn goedheid dat hij ons noch voortaan genadig helpen zou.

[Juli 20]

De 20ste juli hebben we noch die heerlijke voortgang, zijn we omtrent Z.O.-zon gekomen voorbij de zwarte Hoek, die verscheiden ligt van het Kruis Eiland 12 mijlen en gingen aan w.g. en op de avond omtrent de westerzon zagen wij het Admiraliteit ’s Eiland en zeilden daar voorbij omtrent de noorderzon, ligt verscheiden van de Zwarte 8 mijlen. Daar zeilden we voorbij en zagen we wel omtrent 200 walrussen op een schots ijs en zeilden dicht bij hen heen en jaagden ze daar van, wat ons bijna niet ten besten vergaan had, want alzo 't geweldige sterke zeemonsters zijn van grote kracht, zo zwommen ze geweldig tot ons aan (alsof ze zichzelf van de hun aangedane spijt wilden wreken) rondom onze schuiten met groot gebaar alsof ze ons vernield zouden hebben, dan we ontkwamen noch door at we goede koelte hadden, maar desalniettemin was het van ons niet goed gedaan slapende wolven wakker te maken.

[Juli 21]

De 21ste passeerden we de Capo Plancio, dat omtrent de O.N.O. zon, ligt van het Admiraliteit ‘s Eiland W.Z.W. aan 8 mijlen, en alzo met de goede koelte noch voortgaande zeilden we omtrent de Z.W.-zon voorbij Langenes 9 mijlen van de voornoemde Capo Plancio en het land strekt daar meest Z.W. en we hadden een heerlijke N.O. wind.


[Iulij 22]

Den 22. aldus noch een goeden voortgangh hebbende, comende ontrent de Capo de Cant, zijn wy daer eens aent landt op ghegaen, om eenighe vogels ende eyeren te soecken, maer vondender gheen, also dat wy deur seylden, maer daer nae ontrent de zuyder Son saghen wy een clip die vol voghelen sat, daer seylden wy aen, ende wierpen met steenen daer op dat wy 22. voghelen creghen ende 15. eyeren, die een van ons volck vande clip haelde, ende soo wy daer wat langher hadden willen verblyven, wy souden wel een oft twee hondert voghels becomen hebben, maer om dat de schipper van ons bet Zeewaert in was, ende ons verwachtede, ende om dat wy die moy deurgaende wint niet versuymen soude, so zijn wy flucks voortgheseylt al by't landt heen. Ende ontrent de z.w. Son quamen wy weder aen een hoeck daer wy geweldich veel voghelen creghen, wel ontrent 125. diemen met de handt op haer nesten greep, ende sommighe met steenen wierpen, datse van boven neder int water vielen, want het moeste zijn datse noyt menschen ghesien hadden, ende datmen oock noyt ghepoocht hadde om hen te vanghen, anders soudense wel wech ghevloghen hebben, ende datse anders voor niemandt vrees hadden, dan voor Vossen ende andere wilde beesten, die tegens die hooghe style clippen niet op mochten comen, ende datse daerom haer nest daer op ghemaeckt hadden, ende sorgheloos waren om datmen niet by haer opcomen mocht, want wy waren mede in gheen cleijn perijckel van armen ende beenen te breecken, ende dat bysonder int afclimmen, om dat de Clip so steyl was. Dese vogels hadden elck maer een Ey int nest, ende dat op de bloote Clippe neer, sonder eenich stroo ofte ander ruijchte daer in te hebben, twelck te verwonderen is, datse die in sodanighe coude uytbroeden conde, doch is te gheloouen, datse daerom maer een Ey legghen, om dat de wermte diese van haer gheven int broeden so veel te crachtigher is, op een Ey, daer de gantsche warmte toe streckt, ende haer niet verdeelt op veel Eyeren teffens.

Ende wy vonden daer mede veel eyeren, maer waren meest al vuijl. Als wy nu wederom van daer af staecken, so creghen wy recht inde wint, een stoocker uyten noordtwesten, ende wasser oock vol ys, ende wy dede groote moyten om bovent ys te comen, maer conden daer niet boven geraken. Ten laetsten deur laveren gins ende weer, raeckten wy int ys. Daer zijnde, sagen wy moy openinge nae't landt toe, derwaerts begaven wy ons. De schipper (die met zijn schuyt bet Zeewaert in was) siende dat wy int ys waren, so meende hy dattet niet wel met ons was, ende hieldet buytent ys gins ende weder, maer int eynde, siende dat wy daer in seylden, so vermoede hy dat wy openinghe sagen, derwaerts wy naer toe seylden, (alst was) so wende hy't mede na ons toe, ende quam mede aent landt by ons, daer wy een goede haven vonden, beschermt van meest alle winden, daer quam hy ontrent twee uren nae ons. Daer zijn wy mede opt landt ghegaen, ende creghen daer eenighe eyeren, ende raepten hout om vier te maecken, daer by wy de voghelen coockten die wy ghevanghen hadden, de wint was n.w. mottich weder.

[Iulij 23]

Den 23. Iulij wast doncker ende mistich weder, met een noorden wint, so dat wy inden selven inham ofte haven moesten blyven ligghen, ende onder tusschen gingender eenighe van ons maets te landtwaert in, om eenighe voghels eyeren ende ander avontuer van steentgiens te soecken, maer vonden niet veel, dan wel een deel goede steentgiens.

[Iulij 24]

Den 24. wast moy claer weder, ende de wint noch noorden, daer deur wy aldaer besloten bleven ligghen. Opten middagh hebben wy de hoochte des Sons genomen metten Astrolabium, ende bevonden hem verheven boven den Horizont 37. graden 20. minuten, zijn declinatie was 20. graden, 10. minuten, de selfde ghetogen vande genomen hoochte, so blijftet 17. graden 10. minuten, die dan ghetrocken van de 90. graden, so blijft des Pools hoochte 73. graden 10. minuten. Ende also wy daer verblyven moesten, so gingender dickwils sommighe uyt om steentgiens te soecken, diense oock vonden, die so goet waren als wy noch oyt ghevonden hadden.

[Iujij 25]

Den 25. Iulij wast doncker, mistich weder, de wint noorden, ende moesten daer aent strant blyven, om dattet so hardt wayde.

[Iulij 26]

Den 26. Iulij begont moy weder te werden, dat wy in sommighe daghen niet ghehadt hadden, de wint noch al noorden. Ende wy ginghen van daer tseijl ontrent zuyder Son, maer twas een grooten Inham, also dat wy wel vier mylen tZeewaert in moesten seylen eer wy boven de hoeck quamen, ende twas meest inde wint, alsoo dattet wel middernacht was, eer wy daer boven quamen, so met seylen, so met royen. Boven zijnde leyden wijt seijl neder, ende leydent op ons royen toe, langhs tlandt heenen.

[Iulij 27]

Den 27. Iulij wast moy stil weer, also dat wy den gantschen dagh royden deurt ghebroocken ys heenen langs tlandt, de wint vanden n.w. ende zijn savonts ontrent de wester Son ghecomen ter plaetse daer een gheweldigen stroom ging, daer deur dat wy meenden dat wy ontrent Constinsarck waren, want wy saghen oock een grooten inham, also dat wy gissinge maeckten dattet deur gingh inde Tartarische Zee, onsen cours was meest z.w. Ontrent de noorder Son, so passeerden wy de Cruijs-hoeck, ende seylden tusschent vaste landt, ende een Eylandt deur, ende gingen doen aen z.z.o. met een n.w. wint, also dat wy goeden voortgangh hadden. Ende de schipper met de schuijt was een goet stuck voor uyt, maer doen hy om den hoeck van't Eylandt was, wachte hy ons in, daer coende bleven wy een tijt langh by de Clippen liggen, verhopende eenige vogelen te vangen, maer cregender geen. Doen hadden wy geseylt van de C. de Cant, verby Constinsarck tot de Cruijs hoeck 20. mylen aen gegaen z.z.o. de wint was n.w.

[Juli 22]

De 22ste aldus noch een goede voortgang hebben zijn we gekomen omtrent de Capo de Kant en zijn we daar eens aan het land op gegaan om enige vogels en eieren te zoeken, maar vonden er geen, alzo dat we door zeilden, maar daarna omtrent de zuiderzon zagen we een klip die vol vogels zat, daar zeilden we aan en wierpen met stenen daarop dat we 22 vogels kregen en 15 eieren die een van ons volk van de klip haalden en zo we daar wat langer hadden willen verblijven, we zouden wel een of twee honderd vogels bekomen hebben, maar omdat de schipper van ons beter zeewaarts in was en ons verwachte en omdat we die mooie doorgaande wind niet verzuimen zouden zo zijn we fluks voortgezeild, al bij 't land heen. En omtrent de Z.W. zon kwamen we weer aan een hoek daar we geweldig veel vogels kregen, wel omtrent 125, die men met de hand op hun nesten greep en sommige met stenen wierpen zodat ze van boven neer in het water vielen, want het moest zijn dat ze nooit mensen gezien hadden en dat men ook nooit gepoogd had om hen te vangen, anders zouden ze wel weg gevlogen hebben en dat ze anders voor niemand vrees hadden, dan voor vossen en andere wilde beesten die tegen die hoge steile klippen niet op mochten komen en dat ze daarom hun nest daarop gemaakt hadden en zorgeloos waren omdat men niet bij hen opkomen mocht, want we waren mede in geen klein perikel van armen en benen te breken en dat bijzonder in het afklimmen omdat de klip zo steil was. Deze vogels hadden elk maar een ei in het nest en dat op de blote klip neer, zonder enig stro of andere ruigte daarin te hebben, wat te verwonderen is dat ze die in zodanige koude uitbroeden konden, doch is te geloven dat ze daarom maar een ei leggen omdat de warmte die ze van zich geven in het broeden zo veel te krachtiger is op een ei, daar de ganse warmte toe strekt en het niet verdeelt op veel eieren tegelijk.

En we vonden daar mede veel eieren, maar waren meest al vuil. Als we nu wederom van daar af staken zo kregen we recht in de wind een stoker uit het noordwesten en was er ook vol ijs en we deden grote moeiten om boven het ijs te komen, maar konden daar niet boven geraken. Tenslotte door laveren gins en weer raakten we in het ijs. Toen we daar waren zagen we een mooie opening naar 't land toe, derwaarts begaven we ons. De schipper (die met zijn schuit beter zeewaarts in was) zag dat we in het ijs waren en zo meende hij dat het niet goed met ons was en hield het buiten het ijs gins en weer, maar in het einde zag hij dat we daarin zeilde zo vermoede hij dat we opening zagen, derwaarts we naar toe zeilde, (al het was) zo wende hij ‘t mede naar ons toe en kwam mede aan het land bij ons daar we een goede haven vonden, beschermt van meest alle winden, daar kwam hij omtrent twee uren nae ons. Daar zijn we mede op het land gegaan en kregen daar enige eieren en raapten hout om vuur te maken waarbij we de vogels kookten die we gevangen hadden, de wind was N.W. mottig weder.

[Juli 23]

De 23ste juli was het donker en mistig weer, met een noordenwind zodat we in die inham of haven moesten blijven liggen en ondertussen gingen er enige van onze maats te landwaarts in om enige vogeleieren en ander avontuur van steentjes te zoeken, maar vonden niet veel, dan wel een deel goede steentjes.

[Juli 24]

De 24ste was het mooi klaar weer en de wind noch noorden, waardoor we al daar besloten bleven liggen. Op de middag hebben we de hoogte van de zon genomen met de Astrolabium en bevonden hem verheven boven de horizon 37 graden, 20 minuten, zijn declinatie was 20 graden, 10 minuten, die afgetrokken van de genomen hoogte zo blijft er 17 graden 10 minuten, die dan afgetrokken van de 90 graden, zo blijft des Poolshoogte 73 graden 10 minuten. En alzo we daar verblijven moesten zo gingen er dikwijls sommige uit om steentjes te zoeken, die ze ook vonden die zo goed waren als we noch ooit gevonden hadden.

[Jij 25]

De 25ste juli was het donker, mistig weer, de wind noorden en moesten daar aan het strand blijven omdat het zo hard waaide.

[Juli 26]

De 26ste juli begon het mooi weer te worden dat we in sommige dagen niet gehad hadden, de wind noch al noorden. En we gingen van daar te zeil omtrent zuiderzon, maar het was een grote inham, alzo dat we wel vier mijlen te zeewaarts in moesten zeilen eer we boven de hoek kwamen en ‘t was meest in de wind, alzo dat het wel middernacht was eer we daarboven kwamen zo met zeilen zo met roeien. Toen we boven waren legden wij het zeil neer en legden het op ons roeien toe langs het land heen.

[Juli 27]

De 27ste juli was het mooi stil weer, alzo dat we de ganse dag roeiden door het gebroken ijs henen langs het land, de wint van het N.W. en zijn ‘s avonds omtrent de westerzon gekomen ter plaatse daar een geweldige stroom ging waardoor dat we meenden dat we omtrent Constinsarck waren, want we zagen ook een grote inham, alzo dat we gissing maakten dat het door ging in de Tartaarse Zee, onze koers was meest Z.W. Omtrent de noorderzon zo passeerden we Kruis-hoek en zeilden tussen het vaste land en een eiland door en gingen toen aan Z.Z.O. met een N.W. wind, alzo dat we goede voortgang hadden. En de schipper met de schuit was een goed stuk vooruit, maar toen hij om de hoek van 't eiland was wachtte hij op ons, daar gekomen bleven we een tijd lang bij de klippen liggen en hoopten enige vogels te vangen, maar kregen er geen. Toen hadden we gezeild van de Capo de Kant, voorbij Constinsarck tot de Kruis hoek 20 mijlen aangegane Z.Z.O. de wint was N.W.



[Iulij 28]

Den 28. Iulij wast moy claer weder met een n.o. wint, ende seylden doen langhs tlandt heen, ende quamen z.w. Son, voor S. Laurens Bay ofte Schans hoeck, ende gingen aen z.z.o. 6. mylen. Daer comende, soo vonden wy aldaer om den hoeck twee Russche Lodgien liggen, daer deur wy eens deels verblijt werden, dat wy eens ter plaetse ghecomen waren daer wy menschen vonden, maer waren daer teghen wederom beducht, om datse so sterck van volck waren, want wy saghen wel ontrent 30. personen, niet wetende wattet voor menschen wesen mochten, wilde oft andere onduytsche. Ende wy quamen met grooten arbeyt aent landt, zy dat siende, lieten haren arbeyt staen ende quamen nae ons toe, doch sonder gheweer, ende wy ginghen oock te landt so veel alsser onser mochten vande sieckte, want veel warender byster ghequelt ende swack vande scheurbuijck. Ende malcanderen ghenaeckende, so deden wy aen weerzyde malcanderen groote eerbiedinghe, zy op haer maniere, ende wy op onze wyse. Ende nu byden anderen zijnde, saghen wy malcanderen vast deerlijck aen, want eenighe van haer werden ons kennende, ende wy mede haer, dattet de selvighe waren die sjaers te voren doen wy deur de Weygats waren, in ons schip gheweest hadden, daerover wy wel conden mercken datse over ons ontset oft becommert waren, datse ons doen so wel ghestelt met so grooten heerlijck schip van alles wel versien ghevonden hadden, datse daer over verwondert waren, ende nu so magher ende ontstelt met sodanighe open schuytgiens daer quamen swerven. Ende onder haer warender twee die den schipper ende my opten schouder vriendelijck sloeghen, als ons noch vande voorgaende reijs kennende (want niemandt dan wy twee warender onder ons, die doen inde Weygats geweest hadden) ende vraechden ons nae ons crabble, daer mede meendense ons schip waer dat gebleven was, ende wy onderrechteden haer so wy best mochten (also wy geen Tolck hadden) dat wy tschip int ys verloren hadden, daer op zy seyden: Crabble pro pal, dat wy verstonden, hebdijt schip verloren, ende wy antwoorden daer op, Crabble pro pal, jae wy hebbent schip verloren, maer veel woorden conden wy niet maecken om dat wy malcanderen niet verstonden, dan zy bewesen met al haer ghelaet, datse met ons bedroeft ende te lyden waren, dat wyte voren met soo veel schepen daer gheweest waren, ende nu in soo soberen staet, ende beduyden ons datse doen in ons schip wijn ghedroncken hadden, vraghende wat dranck wy nu hadden, daer over datter een van ons maets inde schuijt liep ende tapte wat water, ende liet daer dat proeven, maer zy schudden haer hoofden, seggende no dobbre, twelck geseyt is, dats niet goed.

Doen is onse schipper haer naerder ghetreden, ende heeft hem inden mont laten sien, om haer te kennen te geven dat wy vanden schuerbuijck ghequelt waren, ofse ons eenich raedt wisten te gheven, maer zy verstaende dat wy hongher hadden, so lieper een van haer nae haer Lodgien heen, ende haelde een ront roggen broodt, ontrent acht pont swaer, met sommighe gheroockte voghels, die wy in danck namen, ende gaven haer weder een half dozijn muschuijt. Ons schipper leyde twee van haer principaelste in zijn schuijt, ende schonck haer noch eens van de wijn die hy hadde, ontrent noch een minghelen, soo nae wast altemael op. Ende terwylen wy daer vertoefden, hadden wy groote ghemeenschap met haer. Wy ginghen daer zy laghen, ende coockten in haer vier sommighe miscuyt met water, om wat warms int lijf te cryghen. Ende wy waren deur der Russcher bywesen gansch verblijt, want wy in 13. maenden, nae dat wy van Ian Cornelisz. ghescheyden waren, noyt eenighe mensche ghesien hadden, maer niet dan verscheurende wilde, wreede Beyren, alsoo dat wy nu gansch goets moets waren, dat wy den tijt gheleeft hadden, dat wy by menschen ghecomen waren, segghende teghens malcanderen: tsal nu wel lucken, nu wy weder by menschen ghecomen zijn, Godt hooghlijck danckende, dat hy so ghenadich was, ende ons die ure hadde laten leven.

[Juli 28]

De 28ste juli was het mooi klaar weer met een N.O.-wind en zeilden toen langs het land heen en kwamen Z.W.-zon voor S. Laurens Bay of Schans hoek, en gingen aan Z.Z.O. 6 mijlen. Toen we daar kwamen zo vonden we aldaar om de hoek twee Russische lodjes liggen waardoor we eensdeels verblijd werden dat we eens ter plaatse gekomen waren daar we mensen vonden, maar waren daartegen wederom beducht omdat zo sterk van volk waren, want we zagen wel omtrent 30 personen en wisten niet wat het voor mensen wezen mochten, wilde of andere buitenlanders. En we kwamen met grote arbeid aan het land, ze zagen dat en lieten hun arbeid staan en kwamen naar ons toe, doch zonder geweer, en we gingen ook te land zo veel als er van ons mochten van de ziekte, want veel waren er bijster gekweld en zwak van de scheurbuik. En toen we elkaar naderden zo deden we elkaar aan weerszijde grote eerbied, zij op hun manier en we op onze wijze. En nu we bij de anderen waren zagen we elkaar vast deerlijk aan want enige van hen begonnen ons te kennen en we mede hen dat het dezelfde waren die jaar tevoren toen we door het Waaigat waren in ons schip geweest hadden, daarom konden we wel merken dat ze over ons ontzet of bekommert waren dat ze ons toen zo goed gesteld met zo’ n groot heerlijk schip van alles goed voorzien gevonden hadden, dat ze daarover verwonderd waren en nu zo mager en ontstelt met zodanige open schuitjes daar kwamen zwerven. En onder hen waren er twee die de schipper en mij op de schouder vriendelijk sloegen als die ons noch van de voorgaande reis kenden (want niemand dan wij twee waren er onder ons die toen in het Waaigat geweest hadden) en vroegen ons naar ons crabble, daarmee bedoelden ze ons schip waar dat gebleven was en we onderrichten de hen zo goed we mochten (alzo we geen tolk hadden) dat we het schip in het ijs verloren hadden, waarop zij zeiden: Crabble pro pal, dat we verstonden, heb je het schip verloren en we antwoorden daarop, Crabble pro pal, ja, we hebben het schip verloren, maar veel woorden konden we niet maken omdat we elkaar niet verstonden, dan zeewezen met al hun gelat, dat ze met ons bedroefd en te lijden waren, dat we te oren met o veel schepen daar geweest waren en nu in zo’n sobere staat en beduiden ons dat ze toen in ons schip wijn gedronken hadden, vroegen wat drank we nu hadden waarom dat er een van onze maats in de schuit liep en tapte wat water en liet daar dat proeven, maar ze schud den hun hoofden, en zeiden no dobbre, wat betekent, dat is niet goed.

Toen is onze schipper hen nader getreden en heeft hem in de mond laten zien om hen te kennen te geven dat we van de scheurbuik gekweld waren of ze ons enig raad wisten te geven, maar ze verstonden dat we honger hadden, zo liep er een van hen naar hun Lodgje heen en haalde een rond roggen brood, omtrent acht pont zwaar, met sommige gerookte vogels die we in dank aannamen en gaven hen weer een half dozijn beschuit. Onze schipper leidde twee van hun belangrijkste in zijn schuit en schonk hen noch eens van de wijn die hij had, omtrent noch een mengel, zo nauw was het allemaal op. En terwijl we daar vertoefden hadden we grote gemeenschap met hen. We gingen daar zij lagen en kookten in hun vuur sommige biscuit met water om wat warms in het lijf te krijgen. En we waren door het Russische bijwezen gans verblijd, want we hadden in 13 maanden nadat we van Ian Cornelisz. gescheiden waren nooit enig mens gezien, maar niets anders dan verscheurende wilde, wrede beren, alzo dat we nu gans goedsmoeds waren dat we de tijd geleefd hadden dat we bij mensen gekomen waren en zeiden tegen elkaar: het zal nu wel lukken nu we weer bij mensen gekomen zijn, God hoog danken dat hij zo genadig was en ons die uren had laten leven.

[Iulij 29]

Den 29. Iulij wast tamelijck weder, ende des smorghens hebben de Russen begonnen ghereetschap te maecken om wech te seylen, ende groeven uyten cinghel sommighe tonnen met traen, diese daer onder begraven hadden, ende nu tscheep brachten. Wy niet wetende waerse henen wilde, sagen datse nae de Weygats liepen, daer over hebben wy mede seij ghemaeckt, ende volchden haer nae. Ende also zy nu voor heen seylden, ende wy haer volchden langs tlandt henen, so werdet mistich ende mottich weder, also dat wy haer quijt werden, dan ofse te landtwaer in gheseijlt zijn in eenighen inham, of voort gheseylt, dat weten wy niet: maer wy zijn effenwel voort geseylt met een n.w. wint, z.z.o. aen, ende ooc z.o. tusschen de twee Eylanden deur, tot dat wy wederom dicht int ys beset werden, ende geen openinghe saghen, daer deur wy vermoeden dat wy ontrent de Weygats moesten zijn ende dat de n.w. wint het ys aldaer in dien Inham tsamen ghedreven hadde. Als wy nu aldus int ys beset waren, ende voorwaerts gheen openinghe sagen, soo zijn wy met grooter moyten ende arbeyt wederom te rugghe gevaren tot aende twee voornoemde Eylanden. Daer comende, ontrent de n.o. Son, so hebben wy aldaer aent eene Eylandt onse schuyten vast ghemaeckt, want het began hoe langher hoe meer te wayen.

[Iulij 30]

Den 30. Iulij, aldus aent Eylandt ligghende, ende de wint noch al effen stijf uyten n.w. wayende, met gheweldighen reghen ende onstuyrich weder, also dat wy onder tseijl dat over de schuyten ghespannen was, niet drooch conden zijn, twelck ons ongewoon was: want wy in langhe geen regen gehadt hadden, so moesten wy nochtans aldaer den ganschen dagh blyven ligghen.

[Iulij 31]

Den 31. Iulij, smorgens ontrent den n.o. Son, royden wy van dit Eylandt nae een Eylandt daer twee Cruycen op stonden, daer deur wy meenden datter eenich volck aldaer gheleghen hadden, op haer neeringen, als de ander Russchen te voren: maer vonden daer niemant, de wint was noch al n.w. daer deurt ys effen stijf nae de Weygats toe parste. Wy ginghen daer te landt tot ons groot gheluck, want wy vonden aldaer lepel-bladeren die ons seer wel te passe quam, als oft ons God de Heere daer ghesonden hadde, also wy veel siecken hadden, jae meest al vande scheurbuijck alsoo gheplaecht waren, dat wy naulijck voorts mochten, ende deur dese lepelbladeren vry wat bequaem, want het hielp ons so merckelijcken ende haestich, dat wy ons selfs verwonderden, daerom wy God grootelijck danckten, die ons dickwils voor heen opt onversienste geholpen hadde. Wy atense uyter handt met hoopen op, overmidts wy van haer cracht in ons landt veel van ghehoort hadden, maer bevonden haer cracht noch veel meer als wy wel ghemeent hadden.

[Juli 29]

De 29ste juli was het tamelijk weer en de ‘s morgens zijn de Russen begonnen gereedschap te maken om weg te zeilen en groeven uit de singel sommige tonnen met traan die ze daaronder begraven hadden en nu te scheep brachten. We wisten niet waar ze heen wilde, zagen dat ze naar Waaigat liepen, daarom hebben we mede zeilen gemaakt en volgden hen na. En alzo zij nu voor zeilden en we hen volgden langs het land henen zo werd het mistig en mottig weer, alzo dat we hen kwijt werden, dan of ze te landwaarts in gezeild zijn in enige inham of voort gezeild, dat weten we niet: maar we zijn evenwel voort gezeild met een N.W. wind, Z.Z.O. aan en ook Z.O. tussen de twee eilanden door tot at we wederom dicht in het ijs bezet werden en geen opening zagen, waardoor we vermoeden dat we omtrent het Waaigat moesten zijn en dat de N.W. wind het ijs aldaar in die inham tezamen gedreven had. Toen we nu aldus in het ijs bezet waren en voorwaarts geen opening zagen zo zijn we met grote moeite en arbeid wederom teruggevaren tot aan twee voornoemde eilanden. Toen we daar kwamen, omtrent de N.O. Zon, zo hebben we al daar aan het ene eiland onze schuiten vast gemaakt want het begon hoe langer hoe meer te waaien.

[Juli 30]

De 30ste juli, aldus lagen we aan het eiland en de wind waaide noch al effen stijf uit het N.W., met geweldige regen en onstuimig weer, alzo dat we onder ’t zeil, dat over de schuiten gespannen was, niet droog konden zijn, wat ons ongewoon was: want we in lang geen regen gehad hadden, zo moesten we nochtans aldaar de ganse dag blijven liggen.

[Juli 31]

De 31ste juli, ‘s morgens omtrent de N.O.-zon roeiden we van dit eiland naar een eiland daar twee kruisen op stonden waardoor we meenden dat er enig volk aldaar gelegen had op hun neringen, zoals de andere Russen tevoren: maar vonden daar niemand, de wind was noch al N.W. waardoor het ijs effen stijf naar het Waaigat toe perste. We gingen daar te land tot ons groot geluk want we vonden aldaar lepelbladeren die ons zeer goed te pas kwamen alsof ons God de Heer die daar gezonden had, alzo we veel zieken hadden, ja, meest al van de scheurbuik alzo geplaagd waren dat we nauwelijks voorts mochten door deze lepelbladeren vrij wat bekwamen, want het hielp ons zo merkelijk en haastig dat we ons zelfs verwonderden, daarom we God groot dankten die ons dikwijls voorheen op het onvoorziens geholpen had. We aten ze uit de hand met hopen op, overmits we van hun kracht in ons land veel van gehoord hadden, maar bevonden hun kracht noch veel meer als we wel gemeend hadden.

[Augusti 1]

Den eersten dagh Augusti waydet geweldich uyten n.w. ende het ys dat nu een tijt langh na den Inham vande Weygats ghedreven was, hielt doen op: maer daer ginghen gheweldighe dyningen, daer deur wy onse schuyten moesten verlegghen aen d'ander zyde van't Eylandt, om vande Zee-baren beter beschut te zijn. Daer legghende ginghen wy wederom te landt om epelbladeren te halen, daer by wy groote verbeterschap ghecreghen hadden, ende noch meerder ghesontheyt bequamen, so snel dat wy ons selven verwonderden, dat sommighe terstont wederom biscuyt conden eeten, datse corts te voren niet doen conden.

[Augusti 2]

Den 2. Augusti wast doncker, mistich weder, ende de wint wayde noch effen stijf uyten noordtwesten, ende ons eeten begon seer te crimpen, wy hadden niet dan een weynich broodt met water daer toe, eenighe noch een luttel Kaes, also dat wy seer verlanghden ende janckten van daer te comen, deur ghebreck van hongher, daer deur onse swacke leden noch crachtelooser werden, ende moesten effenwel swaren arbeyt doen, twelck seer teghens malcanderen street, want wy hadden veel eer den vollen hou behoeft, om wat stercker te werden, dan patintie was ons voorlandt.

[Augusti 3]

Den 3. Augusti ontrent de noorder Son, het weder wat ghebeter zijnde, werden wy van beraet van Nova Sembla over te steecken nae Ruslandt, ende gingen met Gods hulpe tseijl met een n.w. wint, ende seylden aen z.z.w. tot de ooster Son toe, ende quamen doen wederom int ys, twelck ons gantsch beducht maeckte, want wy haddent al overgheset ende adieu gheseyt, ende dachten niet dattet ons so haest wederom soude comen bestoocken. Dus int ys zijnde met stilte, alsoo dat ons de seylen niet veel voordels mochten doen, soo hebben wy die ghestreecken, ende begonden wederom te royen, ende royden also deurt ys heen, met grooten verdrietighen arbeyt, ende quam ontrent de zuydtwester Son daer deur, ende raeckten daer wederom in de ruyme Zee, daer wy gheen ys vernamen, ende wy hadden soo met seylen als met royen twintich mylen gevaren. Adus voorts seylende meijnden wy de Russche cust te ghenaecken, maer ontrent de n.w. Son raeckten wy wederom int ys, ende twas seer cout, daer deur wy gansch verslaghen waren, duchtende dattet ons altijt aenhanghen soude, ende wy nimmermeer daer uyt verlost souden werden. Ende alsoo wy met onsen bock niet so wel voorts conden comen, noch den hoeck vant ys te boven seijlen, so werden wy ghedwonghen ons daer in te begheven, siende eenighe openinghe alsmen daer in soude wesen, maer de swaricheyt was om daer eerst in te comen, want het lach seer dicht, dan ten laesten bequamen wy gheleghentheyt, dat wy ons daer in begaven. Daer in zijnde haddent wy'twat beter, ende quamen met grooten abeyt int open water. Onse schipper die inde ander schuijt was, als beter beseylt zijnde, quam den ys hoeck te boven, ende was met ons beducht dat wy also int ys beset waren, maer God gaf ghenade dat wy soo drae daer deur quamen als hyt van buyten om seylde, ende quamen alsoo wederom by malcanderen.

[Augusti 4]

Den 4. Augusti ontrent de Son zuydoost uytet ys verlost zijnde, seylden wy met malcanderen voort met een noordtwesten wint, ende ginghen meest zuyden aen, ende ontrent de zuyder Son, opten middagh, saghen wy de custe van Ruslandt voor uyt ligghen, daer deur wy heel verblijdt waren. Wat naeder comende, hebben wy onse seylen ghestreecken, ende royden aent landt, ende saghen dattet ganschlaech landt was, oft strandt geweest hadde daert water overloopen mocht, daer hebben wy gheleghen tot de zuydtwester Son toe: maer siende dat wy daer niet veel voordeels conden becomen, alsoo wy vanden hoeck van Nova Sembla daer wy af voeren tot daer toe, ontrent 30. mylen gheseylt hadden, so zijn wy ontrent zuydtwester Son van daer voort gheseylt langhs de Russche cust met tamelijcken voortgangh, ende ontrent de noorder Son, saghen wy daer wederom een Russche jolle, ende hielden daer nae toe om die te verspreken. By haer comende, so zijnse alle boven op haer jolle ghecomen, ende wy riepen Candinaes, Candinaes, daer mede wy haer vraghen wilden oft wy ontrent Candinaes waren, maer zy riepen wederom tot ons Pitzora, Pitzora, te kennen ghevende dat wy daer ontrent waren. Ende alsoo wy dicht by het strandt langhs seijlden daert seer droogh was, meenende dat wy west ten noorden aen seylden, om boven den hoeck van Candinaes te comen, zijn wy deurt Compas dat op een kist met ysere banden stont, verleyt gheweest, dattet ons wel twee streecken verscheelde, ende waren veel zuydelijcker als wy wel meenden, dat onse cours was, ende oock veel oostelijcker: want wy meenden dat wy by naest by Candinaes quamen, maer warender noch wel drie dagh seylens af, als wy naemaels ondervonden. Siende dat wy aldus verdoolt waren, bleuen wy daer ligghen ende verwachten den dach.

[Augusti 5]

Den 5. Augusti, daer aldus liggende, isser een van onse maets aent landt ghegaen, ende bevondt datter groente was, met sommighe cleyne boomkens. Op tlandt zijnde, riep de selvighe ons toe, dat wy met roers te landt soude comen, want daer was Wilt te schieten, daer deur wy seer verblijdt waren, want ons eeten was soo goedt als op, ende hadden niet dan wat schummelt broodt, daer deur wy gansch wanhoopten, also dat de sommighe seyden datmen de schuyten verlaten ende te landewaert in loopen souden, oft wy mosten alle van hongher sterven, want het duerde d'eene dagh aen d'ander, dat wy niet te bicken hadden, ende hongher was een scherp swaert, die wy qualijck langer lyden conden.

[Augusti 6]

Den 6. Augusti begont weder wat te beteren, daer deur wy ons vermanden, om voort te royen alsoo't recht inden windt was om uyten inham te comen, zijnde de windt o.z.o. ende mosten alsoo aen gaen. Aldus nu ontrent drie mylen gheroyt hebbende, en konden wy niet verder comen, om dattet so recht inde windt was, ende wy moedeloos ende crachtelos waren, ende 'tlandt hem hooger nae't n.o. streckte als wy wel ghemeent hadden, daer deur wy malcanderen wel deerlijck aen saghen, want het quam opte corte betingh aen. Wy wisten niet hoe verde wy noch varen souden eer wy eenigh ontset mochten cryghen, ende het eeten was meest al op.

[Augusti 7]

Den 7. de windt w.n.w. zijnde diende ons wel om uyt dien inham te comen, ende seijlden oost ten noorden aen, tot dat wy uyt den inham quamen ter plaetsen ende op den hoeck van't landt, daer wy eerst gheweest waren. Daer maeckten wy ons weder vast, want de n.w. windt was ons recht tegen, daer deur de maets herte ende ghemoet heel cleijn werde, siende gheen uytcomst, hoe wy van daer souden comen. De sieckte ende hongher, ende dan noch geen middel van wech raken te sien, verteerde schier ons vleijs ende bloedt, hadde deerlijck sien moghen helpen tsoude wel ghebetert hebben.

[Augusti 8]

Den 8. Augusti wasser noch gheen beterschap, effen vast inden windt, ende wy laghen een goet deel verscheyden van malcanderen, nae dat elck dochte datter best te legghen was, ende bysonder in onse schuijt was tmeeste verdriet, vermidts datter eenighe waren wat heethongerich, ende niet langher herden mochten die schier den moet verloren gaven, ende wenschten om den doodt.

[Augusti 9]

Den 9. Augusti, 'tweer noch alleleens, ende vlack inde windt zijnde, dede ons daer noch vast houden, dat wy niet wech conden comen, ende ons verdriet vermeerderde hoe langher hoe meer. Ten laesten zijnder twee uyt de schuijt ghegaen, daer de Schipper in was, wy dat siende, so ginger twee van onse maets mede te landt, ende ghinghen met malcanderen wel ontrent een mijl 'tlaghe landt henen, ende saghen ten laetsten een baeck staen daer een stroom by uyt liep, daer deur wy vermoeden dattet de cours was daer de Russen heenen quamen, tusschen Candinas ende 'tvaste landt van Ruslandt. Als nu onse maets wederom quamen, soo vondense onder wegh een doode Zee-robbe, die gantsch seer stanck, den selfden sleeptense met haer tot aen onse schuyte, ende meenden datse een goedt wiltbraedt daer aen hadden om te eten, deur datse soo grooten hongher leden, maer wy sprakent haer noch af: segghende wy soudender ghewis den doodt aen eten, ende dat wy ons noch liever lyden souden, want Godt de Heere die ons dickwils opt onversienste een uytcomst ghegheven hadde, die leefde noch, hopende dat hy ons noch niet gansch ende teenemael verlaten soude, maer opt onversienste helpen.

[Augusti 10]

Den 10. Augusti wast noch een n.w. wint, met mistich, mottich weder, alsoo dat wy noch effen pal der blyven moesten, hoe ons ghemoet was, dat dorstmen niet raden, want wy condet aen ons wel sien.

[Augusti 11]

Den 11. wast smorghens goet weder ende stil, ende de schipper sant tot ons ontrent de n.o. Son, een van zijn volck dat wy ons ghereet souden maecken voort te varen, doch wy hadden ons al ghereet ghemaeckt, ende waren int royen aen hem toe. Ende alsoo ick heel swack was ende niet langher royen mocht, ende onse Bock veel swaerder te royen was als de schuijt, so werdt ick inde schuijt gheset om't roer te bewaren, ende daer quam wederom een over in mijn plaets die wat stercker was, om also met malcander voorts te gheraecken. Aldus royden wy totter zuyder Son toe, doen creghen wy een moy coelte uyten zuyden, also dat wy onse riemen in leyden, ende maeckten seijl met een goeden voortgangh, maer savonts begont hart te wayen, dat wy de seylen moesten innemen ende nae't landt royen, daer wy de schuyten dicht aent strandt leyden, ende ginghen daer op om versch water, maer conden gheen becomen. Ende alsoo wy niet verder conden comen, soo maeckten wy ghereetschap om ons tenten te stellen daer onder wy schuylen mochten, ende het begon soo gheweldich te reghenen alst moghelijck was, ende smiddernachts dapper te donderen ende te blixemen met noch meerder reghen, deur alle twelck onse maets byster mismoedich waren, datter noch gheen ontset voor ooghen was, maer niet dan alle stuyricheyt ende verdriet.

[Augustus 1]

De eerste dag van augustus waaide het geweldig uit het N.W. en het ijs dat nu een tijd lang naar de inham van het Waaigat gedreven was hielt toen op: maar daar gingen geweldige deiningen waardoor we onze schuiten moesten verleggen aan d' andere zijde van ’t eiland om van de zee-baren beter beschut te zijn. Toen we daar lagen gingen we wederom te land om lepelbladeren te halen, waarbij we grote beterschap gekregen hadden en noch meerder gezondheid bekwamen, zo snel dat we ons zelf verwonderden dat sommige terstond wederom biscuit konden eten dat ze kort tevoren niet doen konden.

[Augustus 2]

De 2de augustus was het donker, mistig weer en de wind waaide noch effen stijf uit het noordwesten en ons eten begon zeer te krimpen, we hadden niets dan een weinig brood met water daartoe, enige noch een luttel kaas, alzo dat we zeer verlangden en jankten vandaar te komen door gebrek van honger waardoor onze zwakke lede noch krachtelozer werden en moesten evenwel zware arbeid doen, wat zeer tegen elkaar streed, want we hadden veel eerder de vollen behoefte om wat sterker te worden, dan geduld was ons voorland.

[Augustus 3]

De 3de augustus omtrent de noorderzon, het weer was wat verbeterd, werden we beraad om van Nova Zembla over te steken naar Rusland en gingen met Gods hulp te zeil met een N.W.-wind en zeilden aan Z.Z.W. tot de oosterzon toe en kwamen toen wederom in het ijs, wat ons gans beducht maakte, want we hadden alles overgezet en adieu gezegd en dachten niet dat het ons zo gauw wederom zou komen bestoken. Dus waren we in het met stilte, alzo dat ons de zeilen niet veel voordeel mochten doen, zo hebben we die gestreken en begonnen wederom te roeien en roeiden alzo door het ijs heen met grote verdrietige arbeid, en kwam omtrent de zuidwester zon daardoor en raakten daar wederom in de ruime zee, daar we geen ijs vernamen, en we hadden zo met zeilen als met roeien twintig mijlen gevaren. Aldus voorts zeilende meenden we de Russische kust te genaken, maar omtrent de N.W.-zon raakten we wederom in het ijs en het was zeer koud waardoor we gans verslagen waren, duchten dat het ons altijd aanhangen zou en we nimmermeer daaruit verlost zouden worden. En alzo we met onze bok niet zo goed voort konden komen, noch de hoek van het ijs te boven zeilen, zo werden we gedwongen ons daarin te begeven, zagen enige opening als men daarin zou wezen, maar de zwarigheid was om daar eerst in te komen, want het lag zeer dicht, dan tenslotte bekwamen we gelegenheid dat we ons daarin begaven. Toen we daarin waren hadden we het beter, en kwamen met grote arbeid in het open water. Onze schipper die in de andere schuit was, als met meer zeilen, kwam de ijs hoek te boven en was met ons beducht dat we alzo int ijs bezet waren, maar God gaf genade dat we zodra daardoor kwamen als hij het van buiten om zeilde en kwamen alzo wederom bij elkaar.

[Augustus 4]

De 4de augustus omtrent de zon zuidoost waren we uit het ijs verlost en zeilden we met elkaar voort met een noordwestenwind en gingen meest zuid aan en omtrent de zuiderzon, op de middag, zagen we de kust van Rusland vooruit liggen waardoor we heel verblijd waren. Toen we wat nader kwamen hebben we onze zeilen gestreken, en roeiden aan het land en zagen da het gans laag land was of het strand geweest was daar het water overlopen mocht, daar hebben we gelegen tot de zuidwester zon toe: maar zagen dat we daar niet veel voordeel konden de bekomen, alzo we van de hoek van Nova Zembla daar we af voeren tot daar toe, omtrent 30 mijlen gezeilde hadden, zo zijn we omtrent zuidwester zon vandaar voort gezeild langs de Russische kust met tamelijke voortgang en omtrent de noorderzon zagen we daar wederom een Russische jol en helden daarnaar toe om die te spreken. Toen we bij hem kwamen zo zijn ze allen boven op hun jol gekomen en we riepen Candinaes, Candinaes, waarmede we hen vragen wilden of we omtrent Candinaes waren, maar ze riepen wederom tot ons Pitzora, Pitzora, te kennen geven dat we daar omtrent waren. En alzo we dicht bij het strand langs zeilden daar het zeer droog was, meenden dat we west ten noorden aan zeilden om boven de hoek van Candinaes te komen, zijn we door het kompas dat op een kist met ijzeren banden stond verleid geweest dat het ons wel twee streken verscheelde en waren veel zuidelijker als we wel meenden, dat onze koers was, en ook veel oostelijker: want we meenden dat we bij naast bij Candinaes kwamen, maar waren er noch wel drie dag zeilen af, zoals we later ondervonden. Zagen dat we aldus verdwaald waren en bleven we daar liggen en verwachten de dag.

[Augustus 5]

De 5de augustus wat we daar aldus lagen is er een van onze maats aan het land gegaan en bevond dat er groente was met sommige kleine boompjes. `Toen hij op het land was riep hij ons toe dat we met roers te land zouden komen, want daar was wild te schieten, waardoor we zeer verblijd waren, want ons eten was zo goed als op en hadden niets dan wat beschimmeld brood waardoor we gans wanhoopten, alzo dat sommige zeiden dat men de schuiten verlaten en te landwaarts in lopen zouden of we moesten alle van honger sterven, want het duurde d' ene dag aan d' ander dat we niets te bikken hadden en honger was een scherp zwaar die we kwalijk langer lijden konden.

[Augustus 6]

De 6de augustus begon het weer wat te beteren waardoor we ons vermanden om voort te roeien alzo 't recht in de wind was om uit de inham te komen, was de wind O.Z.O. en moesten alzo aangaan. Aldus toen we nu omtrent drie mijlen geroeid hebben konden we niet verder komen omdat het zo recht in de wind was en we moedeloos en krachteloos waren en 't land zich hoger naar het N.O. strekte als we wel gemeend hadden waardoor we elkaar wel deerlijk aan zagen, want het kwam op de korte verbetering aan. We wisten niet hoe ver we noch varen zouden eer we enig ontzet mochten krijgen en het eten was meest al op.

[Augustus 7]

De 7de was de wind W.N.W. diende ons wel om uit die inham te komen en zeilden oost ten noorden aan tot dat we uit de inham kwamen ter plaatse en op de hoek van 't land daar we eerst geweest waren. Daar maakten we ons weer vast want de N.W.-wind was ons recht tegen waardoor de maats hart en gemoed heel klein werd, zagen geen uitkomst hoe we vandaar zouden komen. De ziekte en honger en dan noch geen middel van weg raken te zien verteerde schier ons vlees en bloed, had deerlijk zien mogen helpen het zou wel verbeterd zijn.

[Augustus 8]

De 8ste augustus was er noch geen beterschap, effen vast in de wind, en we lagen een goed deel verscheiden van elkaar naar dat elk dacht dat het beste te leggen was en vooral in onze schuit was het meeste verdriet, vermits dat er enige waren wat heet hongerig en niet langer harden mochten die schier de moed verloren gaven en wensten om de dood.

[Augustus 9]

De 9de augustus, het weer was noch alle eens en waren vlak in de wind en liet ons daar noch vast houden dat we niet weg konden komen en ons verdriet vermeerderde hoe langer hoe meer. Tenslotte zijn er twee uit de schuit gegaan daar de schipper in was, we zagen dat en zo gingen er twee van onze maats mede te land en gingen met elkaar wel omtrent een mijl 't lage land heen en zagen tenslotte een baak staan daar een stroom bij uit liep waardoor we vermoeden dat het de koers was daar de Russen heen kwamen, tussen Candinas en 't vaste land van Rusland. Toen nu onze maats wederom kwamen zo vonden ze onderweg een dode zeerob, die gans zeer stonk en die sleepten ze met hen en tot aan onze schuit en meen den dat ze een goedt wildbraad daaraan hadden om te eten doordat ze zo’n grote honger leden, maar we spraken het hen noch af: zeiden, we zouden er gewis de dood aan eten en dat we ons noch liever lijden zouden, want God de Heer die ons dikwijls op het onvoorziene een uitkomst gegeven had die leeft noch, hopen dat hij ons noch niet gans en te enenmale verlaten zou, maar op het onvoorziene helpen.

[Augustus 10]

De 10de augustus was het noch een N.W.-wind met mistig, mottig weer alzo dat we noch effen pal daar blijven moesten, hoe ons gemoed was, dat dorst men niet raden, want we konden het aan ons wel zien.

[Augustus 11]

De 11de was het ‘s morgens goed weer en stil en de schipper zond tot ons omtrent de N.O.-zon een van zijn volk dat we ons gereed zouden maken voort te varen, doch we hadden ons al gereed gemaakt en waren in het roeien aan hem toe. En alzo ik heel zwak was en niet langer roeien mocht en onze bok veel zwaarder te roeien was dan de schuit zo werd ik in de schuit gezet om 't roer te bewaren en daar kwam wederom een over in mijn plaats die wat sterker was om alzo met elkaar voorts te geraken. Aldus roeiden we tot de zuiderzon toe, toen kregen we een mooie koelte uit het zuiden, alzo dat we onze riemen in legden en maakten zeil met een goede voortgang, maar ‘s avonds begon het hard te waaien dat we de zeilen moesten innemen en naar 't land roeien daar we de schuiten dicht aan het strand legden en gingen daarop om vers water, maar konden geen bekomen. En alzo we niet verder konden komen zo maakten we gereedschap om onze tenten te stellen waar onder we schuilen mochten en het begon zo geweldig te regenen als het mogelijk was en ‘s middernacht dapper te donderen en te bliksemen met noch meer regen, door alles waren onze maats bijster mismoedig dat er noch geen ontzet voor ogen was, maar niet dan alles ongesturigheid en verdriet.

[Augusti 12]

Den 12. Augusti wast moy weder, ende saghen ontrent de ooster Son een Russche Lodgie aen comen met zijn volle seylen, daer deyr wy niet weynich verblijt waren. Wy dit siende vande strant af, daer wy met de schuyten saten, porden den schipper aen dat wy nae haer toe souden seylen om haer te verspreecken, ende eenighe victualie van haer te becomen, derhalven haesteden wy ons al wat wy mochten, om de schuyten inde diepte te cryghen, ende seylden nae haer toe, ende als wy by haer quamen, so gingh de schipper in hael Lodgie, vragende hoe verde wy noch van Candinas waren, twelck wy van haer niet wel verstaen conden, vermidts wy malcanderen niet verstonden, zy staecken haer vijf vingheren op, maer wy conden daer uyt niet verstaen: maer naemaels lieten wy ons duncken datse dat meenden, datter vijf Cruycen op stonden, ende zy brachten haer Compas mede voort, ende bewesen ons dattet n.w. van ons lach, tselvighe ons Compas mede also aenwees, de welcke rekeninge wy oock also gemaeckt hadden. Ende also wy nu gheen beter bescheyt van haer conde becomen, so tradt de schipper nader in haer schip, ende wees haer een tonne met visch diese hadden, haer beduydende ofse ons die vercoopen wilden, haer thoonende een stuck van 8. Realen. Zy dit verstaende, gaven ons hondert ende twee visschen, met sommighe coecxkens diese van wat meel ghesoden hadden alse haer visch coockten. Ende ontrent de zuyder Son scheyden wy van haer, verblijdt zijnde dat wy wat victualie becomen hadden, want wy hadden langhen tijt niet dan vier oncen broodt s'daechs ghehadt, ende daer water toe ende anders niet, daer mede wy ons moesten behelpen. De voornoemde visschen deelde wy onder ons allen effen veel, soo wel de minste als de meest, sonder onderscheyt. Van haer afghescheyden zijnde, ghinghen wy onsen cours w. ten n. met een z. ende z. ten o. windt, ende ontrent de w.z.w. Son begont weer gheweldich te donderen ende te regenen, dan duerde niet langh, maer werde wel haest wederom goet weder, ende aldus voort seylende sagen wy de Son op ons gemeen Compas onder gaen noorden ten westen.

[Augusti 13]

Den 13. Augusti creghen wy wederom inde windt, uyten w.z.w. ende mosten aengaen w. ten n. alsoo dat wy wederom aen't landt mosten leggen. Daer legghende ginghender twee van onse maets aen't landt, om te vernemen hoe't daer ghestelt was, oft de hoeck van Candinas aldaer inde Zee streckte, also ons dochte dat wy daer ontrent waren. De selvighe maets wederom comende, seyden datse te landtwaert een huys ghesien hadden, maer gheen volck daer in, ende seyden voort datse anders niet konden bemercken, oft twas in hoeck van Candinas die wy ghesien hadden. Daer over waren wy goets moets ende ghinghen wederom in de schuyten, ende roeyden also byt landt heenen. De hope gaf ons een goeden moet, dat wy meer deden als wy wel ghedaen souden hebben, want ons leven ende behoudinghe stont daer in. Ende aldus langhs 'tlandt heenen royende, sagen wy weder een Russche jolle, op't lant staen die stucken was ende seijldense verby. Een weynich daer nae saghen wy een huysken aen't strandt, derwaerts ghinghen eenighe van onse maets, maer vonden daer mede gheen volck in, ende niet anders dan eenoven. Als die nu wederom tscheep quamen, brachtense wat lepelbladeren mede diese opghebluckt hadden. Als wy aldus byden hoeck heen royden, soo creghen wy wederom een moy coeltgen uyten oosten, ende wy maeckten seijl, ende seijlden alsoo voort aen. Des naemiddags ontrent de z.w. Son, so sagen wy dat de hoeck die wy gesien hadden ontviel nae't zuyden, daer deur wy voor ghewis meenden dattet de Hoeck van Candinas was, van daer wy meenden te seylen over den mont van de witte Zee, over sulcks leyden wy malcanderen aen boort, ende gaven malcanderen kaersen, ende alles wat wy malcanderen mochten mede deelen om ons daer mede te behelpen, ende begaven ons also van't landt af, als wy meenden over de witte Zee nae Ruslandt toe. Aldus seylende met een goeden voortgangh, so isser ontrent middernacht een groot onweer uyten n. ontstaen, daer over wy ons seijl streecken, ende namen een riff oft twee in, maer onse maets die wat styver onder seijl waren, niet wetende dat wy ons seijl ghemindert hadden, seijlden al voort, alsoo dat wy van malcanderen verdoolden, wantet oock doncker weer was.

[Augustus 12]

De 12de augustus was het mooi weer en zagen omtrent de oosterzon een Russische boot aankomen met zijn volle zeilen waar door we niet weinig verblijd waren. We zagen dit vanaf het strand daar we met de schuiten zaten en porden de schipper aan dat we naar hen toe zouden zeilen om hen te spreken en enige victualie van hen te bekomen, derhalve haastte we ons al wat we mochten om de schuiten in de diepte te krijgen en zeilden naar hen toe en toen we bij hen kwamen zo ging de schipper in hun boot en vroeg hoe ver we noch van Candinas waren, wat we van hen niet goed verstaan konden vermits we elkaar niet verstonden, ze staken hun vijf vingers op, maar we konden daaruit niets verstaan: maar later lieten we ons denken dat ze dat meenden dat er vijf kruisen op stonden en ze brachten hun kompas mede voort en bewezen ons dat het N.W. van ons lag, dat ons kompas mede alzo aanwees welke rekening we ook alzo gemaakt hadden. En alzo we nu geen beter bescheid van hen konden bekomen zo trad de schipper nader in hun schip en wees hun een ton met vis die ze hadden en beduidden hen of ze die ons die verkopen wilden en toonden hen een stuk van 8 realen. Ze verstonden dit en gaven ons honderd en twee vissen met sommige koekjes die ze van wat meel gekookt hadden als ze hun vis kookten. En omtrent de zuiderzon scheiden we van hen waren verblijd dat we wat victualie bekomen hadden, want we hadden lange tijd niets dan vier ons brood per dag gehad en daar water toe en anders niet waarmede we ons moesten behelpen. De voornoemde vissen deelde we onder ons allen effen veel, zo wel de minste als de meeste zonder onderscheid. Toen we van hen gescheiden waren gingen we onze koers W. ten N. met een Z. en Z. ten O. wind en omtrent de W.Z.W zon begon het weer geweldig te donderen en te regenen, dan duurde niet lang maar werd het wel gauw wederom goed weer en aldus zeilden we voortzeilen en zagen we de zon op ons gewone kompas onder gaan noorden ten westen.

[Augustus 13]

De 13de augustus kregen we wederom in de wind uit het W.Z.W en moesten aangaan W. ten N. alzo dat we wederom aan 't land moesten leggen. Toen we daar lagen gingen er twee van onze maats aan ‘t land om te vernemen hoe 't daar gesteld was of de hoek van Candinas al daar in de zee strekte, alzo we dachten dat we daar omtrent waren. Die maats kwamen wederom en zeiden dat ze te landwaarts een huis gezien hadden, maar geen volk daarin en zeiden voort dat ze anders niet konden bemerken of het was in hoek van Candinas die we gezien hadden. Daarover waren we goedsmoeds en gingen wederom in de schuiten en roeiden alzo bij het land henen. De hoop gaf ons een goede moed zodat we meer deden als we wel gedaan zouden hebben, want ons leven en behoud bestond daarin. En aldus roeiden we langs 't land heen en zagen we weer een Russische jol op het land staan die in stukken was en zeilden zet voorbij. Een weinig daarna zagen we een huisje aan 't strand, derwaarts gingen enige van onze maats, maar vonden daar mede geen volk in en niets anders dan een oven. Toen die nu wederom te scheep kwamen brachten ze wat lepelbladeren mede die ze geplukt hadden. Toen we aldus bij de hoek heen roeiden zo kregen we wederom een mooie koelte uit het oosten en we maakten zeil en zeilden alzo voort aan. De namiddag omtrent de Z.W.-zon zo zagen we dat de hoek die we gezien hadden ontviel naar ’t zuiden waardoor we voor zeker meenden dat het de Hoek van Candinas was vandaar we meenden te zeilen over de mond van de witte zee, over zulks legden we elkaar aan boort en gaven elkaar kaarsen en alles wat we elkaar mochten mededelen om ons daarmede te behelpen en begaven ons alzo van 't land af als we meenden over de witte zee naar Rusland toe. Aldus zeilden met een goede voortgang en zo was er omtrent middernacht een groot onweer uit het N. Ontstane waarom we ons zeil streken en namen een rif of twee in, maar onze maats die wat stijver onder zeil waren en niet wisten dat we ons zeil geminderd hadden zeilden de al voort, alzo dat we van elkaar verdoolden want het was ook donker weer.

[Augusti 14]

Den 14. Augusti inden morghenstont, wesende tamelijck weder met een z.w. windt ghinghen wy w.n.w. aen, ende het begon heel op te claren, alsoo dat wy onse ander maets effen saghen, ende deden alle naersticheyt om by haer te comen, maer conden niet ver midts dattet weder mistich werde, segghende tot malcanderen, laet ons onsen cours voort seylen, wy sullen wel by haer comen aende Noordtsche cust ver de witte Zee. Onsen cours was west noordt west, de windt z.w. ten w. ende ontrent de z.w. Son conden wy niet verder comen, vermidts de contrarie windt, alsoo dat wy ons seylen mosten strijcken ende voortroyen. Aldus royende tot de wester Son, soo quamper wederom een tamelijcke koelte uyten oosten, also dat wy doen seijl maeckten, maer effenwel met twee riemen daer onder royden, totten n.n.w. Son toe, so began de koelte te wackeren uyten o. ende o.z.o. daer deur wy ons riemen in leyden, ende seijden voort w.n.w. aen.

[Augusti 15]

Den 15. saghen wy de Son in o.n.o. op gaen, alsoo dat ons docht dattet Compas vry wat af weeck, ende ontrent de ooster Son werdet wederom stil, daer deur wy 'tseijl mosten innemen ende wederom op de riemen vallen, doch ten duerde niet lang oft daer quam weder koelte uten z.o. ende maeckten wederom seijl, ende ginghen aen w ten z. Aldus voort seylende met een moye coelte, saghen wy ontrent de z. Son tlandt, meenende dat wy nu aende westzyde vande witte Zee waren, verby Candinas, ende comende dicht ondert landt sagen wy daer ses Russche Lodgien leggen, derwaerts seijlden wy nae toe, ende verspraken haer, vragende hoe verde wy noch van Kilduyn waren, ende alsoo zy ons niet wel verstaen conden, soo beduydense ons noch so veel, dat wy noch verde van daer waren, alsnoch zijnde aende oostzyde van Candinas. Zy smeten haer handen van een, ende beduyden ons daer mede, dat wy noch eerst over de witte Zee mosten, ende dat onse schuyten daer te cleijn toe waren, dattet groot perijckel soude zijn voor ons om daer met so cleyne schuyten over te varen, ende dat Candinas noch n.w. van ons lach. Midlertijt vraechden wyhaer om broot, ende zy gaven ons een broot, dat wy alsoo drooch met honger beten al royende op aten, maer wy condent van haer niet anenemen, dat wy noch eerst daer ontrent waren deur dat wy ons lieten voor staen, dat wy al over de witte Zee waren. Ende als wy nu van haer scheyden, royden wy langs de wal heenen, de windt vanden n. Ontrent de Son n.w. cregen wy wederom een goede windt uyten z.o. also dat wy voort by't landt heen seijlden, ende sagen een groote Russche Lodgie aen't stuerboort van ons ligghen, ende wy meenden datse uyte witte Zee ghecomen was.

[Augustus 14]

De 14de augustus in de morgenstond was het tamelijke weer met een Z.W.-wind en gingen we W.N.W aan en het begon heel op te klaren, alzo dat we onze ander maats effen zagen en deden alle vlijt om bij hen te komen, maar konden niet vermits dat het weder mistig werd en zeiden tot elkaar, laat ons onze koers voort zeilen we zullen wel bij hen komen aan de Noordse kust over de witte zee. Onze koers was westnoordwest, de wind Z.W. ten W. en omtrent de Z.W.-zon konden we niet verder komen vermits de contrarie wind, alzo dat we onze zeilen moesten strijken en voortroeien. Aldus roeiden we tot de westerzon zo kwam er wederom een tamelijke koelte uit het oosten, alzo dat we toen zeil maakten, maar evenwel met twee riemen daar onder roeiden tot de N.N.W.-zon toe zo begon de koelte aan te wakkeren uit het O. en O.Z.O. waardoor we onze riemen inlegden en zeilden voort W.N.W. aan.

[Augustus 15]

De 15de zagen we de zon in O.N.O. opgaan, alzo dat we dachten dat het kompas vrij wat af week en omtrent de oosterzon werd heet wederom stil, waardoor we 't zeil moesten innemen en wederom op de riemen vallen, doch het duurde niet lang of daar kwam weer koelte uit het Z.O. en maakten wederom zeil en gingen aan W ten Z. Aldus voort zeilen met een mooie koelte zagen we omtrent de Z. zon het land en meenden dat we nu aan westzijde van de witte zee waren, voorbij Candinas en toen we kwamen dicht onder het land zagen we daar zes Russische boten liggen, derwaarts zeilden we naar toe en spraken hen en, vragen hoe ver we noch van Kilduin waren en alzo ze ons niet goed verstaan konden zo beduiden ze ons noch zo veel dat we noch ver vandaar waren, als noch waren aan oostzijde van Candinas. Ze smeten hun handen vaneen en beduiden ons daarmede, dat we noch eerst over de witte zee moesten en dat onze schuiten daar te klein toe waren, dat het groot perikel zou zijn voor ons om daar met zo’n kleine schuit over te varen en dat Candinas noch N.W. van ons lag. Ondertussen vroegen we hen om brood en ze gaven ons een brood dat we alzo droog met honger beten al roeiden op aten, maar we konden het van hen niet aannemen dat we noch eerst daar omtrent waren door dat we ons lieten voorstaan dat we al over de witte zee waren. En als we nu van hen scheiden roeiden we langs de wal henen, de wind van het N. Omtrent de zon N.W. kregen we wederom een goede wind uit het Z.O. alzo dat we voort bij 't land heen zeilden en sagen een grote Russische boot aan 't stuurboord van ons liggen en we meenden dat het uit de witte zee gekomen was.

[Augusti 16]

Den 16. Augusti smorghens al voort noordtwest aen seylende, bevonden wy dat wy gantsch in een inham beset waren, ende setteden onsen cours nae de Russche Lodgie toe, die wy aen't stuerboort gesien hadden, daer wy met groote moyten ende arbeyt by quamen. Ende by haer comende ontrent de Son z.o. met een harden wind, soo vraechden wy haer nae Sembla de Cool oft Kilduijn, maer zy schudden met haer hoofden, ende gaven ons te kennen dattet Sembla de Candinas was, maer wy gheloofden haer niet, ende begeerden eenighe spyse van haer, ende zy gaven ons een deel schollen, daer de Schipper haer een sttuck ghelts voor gaf, ende wy seijlden van haer af om deur dat gat te comen daer zy voor lagen, also dat in zee streckte, maer zy dat siende dat wy op een onwech waren, ende dat de vloedt meest verloopen was, so sondense twee mannen met een groot broot in een cleijn jolletgien nae ons toe, twelcke ons gaven, ende beduyden ons dat wy weder aen haer schip souden comen, zy wilden breeder met ons spreken ende ons onderrechten. Wy haer dat niet ongeloont latende, gaven haer een stuck gelts met een stuck linden, maer zy bleven ons al by, ende die vande groote Lodgie staeckten Speck ende Boter om hoogh, om ons daer deur aen te locken om by haer te comen, als wy ooc gedaen hebben. By haer zijnde, so onderrechtense ons dat wy noch aende oost zyde van Candinaes waren: maer wy haelden onse Caerte voort, ende lieten haer die sien, daer uyt onderrechtense ons dat wy noch aende oost zyde vande witte Zee ende Candinaes waren. Dit vernemende, waren wy beducht om dat wy noch so verde reys hadden om over de witte Zee te comen, ende waren noch allermeest bevreest om onse ander mackers die inde bock waren, ende dat wy, nu wy 22. myle al over de Zee waren geseijlt, noch niet verder waren, ende dat wy nu noch eerst over den mont vande witte Zee moesten varen, met soo cleynen provisie, daer over de schipper vanden Russen gecocht 3. sacken met meel, ende twee ende een half zyde specx, een pot met Russche boter, een tonneken met honich, tot provisie voor ons ende onse mackers, als wy wederom by haer souden comen. Doen nu midlertijt de vloet verloopen was, so seylden wy met de voorebbe wederm uyt deurt voorsz. gat daer ons het cleyne Lodtgien aenquam, ende gingen in Zee met een goede z.o. wint n.n.w. aen, ende sagen daer een uytsteeckenden hoeck, die wy meenden dat Candinaes was, maer seylden noch al voort, ende tlandt onviel hem n.w. Opten avont de Son onrent n.w. siende dat wy niet veel baets met royen mochten doen, ende de stroom oock meest verloopen was, so bleven wy daer liggen, ende coockten een pot vol water ende meel, twelck ons seer wel smaecte, midts dat wy daer wat vet vant speck ende wat honich in deden, also dat ons docht datter kersmis was, maer waren vast becommert met onse ander maets, die wy niet wisten waerse verbleven mochten zijn.

[Augustus 16]

De 16de augustus ‘s morgens al voort noordwest aan zeilden bevonden we dat we gans in een inham bezet waren en zetten onze koers naar de Russische boot toe die we aan 't stuurboord gezien hadden daar we met grote moeiten en arbeid bij kwamen. En we kwamen bij hem omtrent de zon Z.O. met een harde wind, zo vroegen we hen naar Zembla de Cool of Kilduin, maar zeschudden met hun hoofden en gaven ons te kennen dat het Zembla de Candinas was, maar we geloofden hen niet en begeerden enige spijs van hen en ze gaven ons een deel schollen, daar de schipper hen een stuk geld voor gaf en we zeilden van hen af om door dat gat te komen daar ze voor lagen, alzo dat in zee strekte, maar ze zagen dat we op een omweg waren en dat de vloed meest verlopen was zo zonden ze twee mannen met een groot brood in een kleine jol naar ons toe wat ze ons gave, en beduiden ons dat we weer aan hun schip zouden komen, ze wilden uitvoeriger met ons spreken en ons onderrichten. We lieten dat niet onbeloond en gaven hen een stuk geld met een stuk linnen, maar ze bleven ons al bij en die van de grote boot staken spek en boter omhoog om ons daardoor aan te lokken om bij hen te komen, zoals we ook gedaan hebben. Toen we bij hen waren zo onderrichten ze ons dat we noch aan oostzijde van Candinaes waren: maar we haalden onze kaart voort en lieten die hen zien, daaruit onderrichten ze ons dat we noch aan oostzijde van de witte zee en Candinaes waren. Dit vernamen we en waren we beducht omdat we noch zo’n verre reis hadden om over de witte zee te komen en waren noch allermeest bevreesd om onze ander makkers die in de bok waren en dat wij, nu we 22 mijl al over de zee waren gezeild noch niet verder waren en dat we nu noch eerst over de mond van de witte zee moesten varen met zo’n kleine provisie waarom de schipper van de Russen kocht 3 zakken met meel en twee en een half zijde spek, een pot met Russische boter, een tonnetje met honig tot provisie voor ons en onze makkers als we wederom bij hen zouden komen. Toen nu ondertussen de vloed verlopen was zo zeilden met de voorebbe weder uit door het voor vermelden gat daar ons de kleine boot aankwam en gingen in zee met een goede Z.O.-wind N.N.W. aan en zagen daar een uitstekende hoek die we meenden dat het Candinaes was, maar zeilden noch al voort en het land ontviel N.W. Op de avond was de zon omrent N.W. en zagen dat we niet veel baat met roeien mochten doen en de stroom ook meest verlopen was, zo bleven we daar liggen en kookten een pot vol water en meel, wat ons zeer goed smaakte mits dat we daar wat vet van het spek en wat honig in deden, alzo dat we dachten dat het kerstmis was, maar waren vast bekommerd met onze andere maats die we niet wisten waar ze gebleven mochten zijn.



[Augusti 17]

Den 17. aent ancker liggend, smorgens inden dageraet sagen wy een Russche Lodgie uyt de witte zee comen seylen. Wy dat siende, hebben na hen toe geroyet om eenich bescheyt van hen te becomen, ende als wy by haer quamen, hebbense ons terstont een broodt ongheeysscht gegeven, ende bewesen ons sose best conden, datse onse ander maets ghesproken hadden, ende datter seven mannen op waren, ende als wy dat noch qualijcken conden verstaen ofte ghelooven, soo beduyden zijt ons noch bet, ende staecken 7. vingeren op, ende wesen op onse schuijt, daer mede verclarende dattet mede sodanighen open schuijt was, ende datse haer broodt, vleijsch, visch, ende anders meer vercocht hadden. Ende also wy noch aen haer voort bleven, so sagen wy een cleijn compasken, twelck wy kennende werden, dat zy van onsen hooghbootsman hadden, twelck zy ons oock mede bewesen. Wy nu tselvighe te recht verstaende, vraechden haer hoe langhe het verleden was, ende waer ontrent zy ons volck vernomen hadden, ende zy beduyden ons dattet sdaeghs te voren geschiet was, somma deden ons groote vrientschap, daer over wy haer bedanckten, ende scheyden van haer wel verblijdt zijnde, dat wy tydinghe van onse maets hadden, ende insonderhyt datse van haer ghespijst waren, daer in wy aller meest becommert hadden gheweest, om dat wy wisten datse soo cleynen provisie ende weynich voorraedt hadden. Wy royden met alle vlijt nae haer toe oft wyse achterhalen ende becomen conden, want wy duchten noch al datse niet veel provande ghecreghen hadden, ende waren begeirich om haer vant onse wat mede te deelen. Als wy nu aldus den ganschen dagh met grooten arbeyt langs tlandt henen royden, so vonden wy ontrent de middernacht een af wateringe van versch water, daer gingen wy te lande ende haelden versch water, ende cregen mede eenige lepelbladeren, ende als wy meenden voort te varen, so moesten wy daer blyven leggen, want den stroom verloopen was. Wy saghen vast uyt na de hoeck van Candinas ende na de 5. Cruycen, daer ons de Russen van gheseyt hadden, maer vernamen gheen.

[Augusti 18]

Den 18. smorgens ontrent de ooster son, so hebben wy om tijt te winnen onse steen daer wy aen lagen (in plaetse van ons werp ancker) opgehaelt, ende zijn al langs tlandt voort geroyt tot den zuyder Son toe, daer sagen wy een uytsteeckenden hoeck, met schemeringe van eenige Cruycen, die wy nader comende perfect saghen, ende ontrent de Son west, sagen wy bescheydelijck dattet landt w. ende z.w. ontviel, also dat wy aen die teijckens nu claerlijck merckten, dattet de hoeck van Candenas was, aende mont van de witte Zee daer wy over moesten, ende lange na verlangt hadden. Desen hoeck is een kenlijcken hoeck met 5. Cruycen daer op, ende datmen perfect kan sien hoese aen beyden zyden omvalt, aende eene zyde int z.o. ende d'ander zyde int z..w Als wy nu van meeninge waren van daer over te steecken naede w. zyde van de witte Zee, nae de Noorweeghsche cust, so bevonden wy dat ons eene vaetgien met water, meest uytgeleckt was, ende also wy wel veertich mylen weegs daer over mosten varen, eer wy by eenich versch water souden comen, so sochten wy gelegenheyt om noch eerst aen't landt te royen, ende versch water te halen, maer deur dattet rondtom so seer barrende, so dorsten wy't niet bestaen, ende also wy een goede n.o. windt hadden, die wy niet dienden te versuymen, so namen wy onsen cours op Godts genaden aen, ende maeckten een afsteecker ontrent de Son n.w. ende seijlden den gantschen nacht ende naevolgende dagh, met goeden voortgangh, alsoo dat wy maer drie glasen geduerende de selvige tijt royden, ende hadden den naevolgenden nacht mede noch een goeden voortgang, also dat wy smorgens ontrent de o.n.o. Son het landt sagen, aende westzyde vande witte Zee, twelck wy deur het ruijsschen vande landt Zee ghewaer werden eer wy't landt saghen. Ende also siende dat dit een ander clippich landt was, ende niet als voor heen aende oostzyde van de witte Zee, daert slecht ende sandich was, met weynich geberchte, so hielden wy ons versekert, dat wy aende westzye vande witte Zee waren, aende Lapse zyde, ende danckten den goeden Godt dat hy ons in dien tijt van ontrent 30. uren over de witte Zee gheholpen hadde, zijnde ontrent 40. mylen weeghs, ende onsen cours was gheweest w. met een moye n.o. wint.

[Augusti 20]

Den 20. Augusti voor't landt wesende, so heeft ons de n.o. windt begeven, ende began stijf uyten n.w. te wayen, ende siende dat wy niet veel voordeels conden doen met voort varen, so heeftet ons goet ghedacht daer tusschen eenige clippen in te loopen, ende comende dicht aen't landt so sagen wy eenige Cruycen ende Waerders daer op, daer deur wy verstonden dat daer een goede rede was, ende liepen daer in. En weynich binnen comende, sgen wy daer een groote Russche Lodgie leggen, ende royden daer met alle macht na toe, ende sagen oock aldaer eenige huysen daer menschen in waren. Als wy nu by die Lodgie gecomen waren, so maeckten wy ons daer vast, ende haelden de tente over de schuyten, want het begon seer te regenen. Daer nae zijn wy te lande gegaen inde huysen die daer stonden, daer ons groote vrientschap ghedaen werde, Zy leyden ons in haer stoven, ende drooghden onse natte cleeren, ende coockten ons een sode visch, ende nooden ons seer hertelijck. In dese huijskens warense met haer 13. mannen, ende voeren alle morghens met 2. schuyten te visschen daer twee van haer tbevel van hadden. Zy behielpen haer seer soberlijck, aten meest visch tot visch. Opten avont also wy gereetschap maeckten om wederom inde schuyte te gaen, so noodense den schipper ende my, dat wy by haer in haer hutte souden blyven. De schipper bedanckte haer, ende ging inde schuyte, maer ick bleef by haer dien nacht over. Boven dese 13. mannen waren daer mede noch twee Lappen met 3. wyven ende een kint, die wel dapper armelijck leefden vant overschot dat haer de Russen gaven, soo een stuck visch weder eenighe hoofden die de Russen wech wierpen, dat zy met grooter danckbaerheyt op namen, also dat wy van wegen haer moet ende soberen staet ons heel ontsetteden, hoe wel wijt oock sober genoech hadden, maer so't scheen, so was haer dagelijcksche leven op die wyse, ende wy moesten daer blyven liggen, deur dat de wint n.w. wayde ende ons contrari was.

[Augustus 17]

De 17de lagen we aan het anker en ‘s morgens in de dageraad zagen we een Russische loot uit de witte zee komen zeilen. We zagen dat en zijn naar hen toe geroeid om enig beschijt van hen te bekomen en toen we bij hen kwamen hebben ze ons terstond een brood zonder te eisen gegeven en bewezen ons zo goed ze konden dat ze onze ander maats gesproken hadden en dat er zeven mannen op waren en als we dat noch kwalijk konden verstaan of geloven zo beduiden zij het ons noch beter en staken 7 vingers op en wezen op onze schuit waarmee ze verklaarden dat het mede zodanige open schuit was en dat ze hen brood, vlees, vis en anders meer verkocht hadden. En alzo we noch aan hen voort bleven zo zagen we een klein kompasje wat we begonnen te herkennen dat ze van onze hoge bootsman hadden, wat ze ons ook mede bewezen. Nu we het recht verstonden vroegen we hen hoe lang het verleden was en waar omtrent ze ons volk vernomen hadden en ze beduiden ons dat het daags tevoren geschied was, somma deden ons grote vriendschap waarom ze bedankten en scheiden van hen en waren verblijd dat we tijding van onze maats hadden en vooral dat ze van hen gespijsd waren waarin we allen meest bekommerd waren geweest omdat we wisten dat ze zo’n kleine provisie en weinig voorraad hadden. We roeiden met alle vlijt naar hen toe of we ze achterhalen en bekomen konden, want we duchten noch al dat ze niet veel proviand gekregen hadden en waren begerig om hen van het onze wat mee te delen. Toen we nu aldus de ganse dag met grote arbeid langs het land henen roeiden zo vonden we omtrent de middernacht een afwatering van vers water, daar gingen we te land en haalden vers water en kregen mede enige lepelbladeren, en toen we meenden voort te varen zo moesten we daar blijven liggen, want de stroom was verlopen. We zagen vast uit naar de hoek van Candinas en naar de 5 kruisen daar ons de Russen van gezegd hadden, maar vernamen geen.

[Augustus 18]

De 18de ‘s morgens omtrent de oosterzon zo hebben we om tijd te winnen onze steen daar we aan lagen (in plaats van ons werp anker) opgehaald en zijn al langs het land voort geroeid tot de zuiderzon toe, daar zagen we een uitstekende hoek met schemering van enige kruisen die toen we nader kwamen perfect zagen en omtrent de zon west, zagen we bescheiden dat het land W. en Z.W. ontviel, alzo dat we aan die tekens nu duidelijk merkten dat het de hoek van Candinas was, aan de mond van de witte zee daar we over moesten en lang naar verlangd hadden. Deze hoek is een bekende hoek met 5 kruisen daarop en dat men perfect kan zien hoe ze aan bede zijden omvalt, aan ene zijde in het Z.O. en d' ander zijde in het Z.W. Toen we nu van mening waren vandaar over te steken naar de westzijde van de witte zee, naar de Noorweegse kust zo bevonden we dat ons ene vaatje met water meest uitgelekt was en alzo we wel veertig mijlen weegs daarover moesten varen eer we bij enig versch. water zouden komen zo zochten we gelegenheid om noch eerst aan 't land te roeien en vers water te halen, maar doordat het rondom zo zeer barende zo dorsten we 't niet bestaan en alzo we een goede N.O. wind hadden die we niet dienden te verzuimen zo namen we onze koers op Gods genade aan en maakten een afsteker omtrent de zon N.W. en zeil den de ganse nacht en navolgende dag met goede voortgang, alzo dat we maar drie glazen gedurende die tijd roeiden en had de navolgende nacht mede noch een goede voortgang, alzo dat we ‘ s morgens omtrent de O.N.O. zon het land zagen aan westzijde van de witte zee, wat we door het ruisen van het land de zee gewaar werden de eer wij 't land zagen. En alzo zagen we dat dit een ander klippig land was en niet als voorheen aan oostzijde van de witte zee, daar het slecht en zanderig was met weinig gebergte zo hielden we ons verzekerd dat we aan westzijde van de witte zee waren, aan Lapse zijde en dankten de goede God dat hij ons in die tijd van omtrent 30 uren over de witte zee geholpen had, is omtrent 40 mijlen weegs en onze koers was geweest W. met een mooie N.O.-wind.

[Augustus 20]

De 20ste augustus waren we voor 't land zo heeft ons de N.O.-wind begeven en begon stijf uit het N.W. te waaien en zagen dat we niet veel voordeel konden doen met voort varen zo heeft het ons goed gedacht daar tussen enige klippen in te lopen en toen we dicht aan het land kwamen zo zagen we enige kruisen en bewaarders daarop waardoor we verstonden dat daar een goede rede was en liepen daarin. En toen we wat binnen kwamen zagen we daar een grote Russische boot liggen en roeiden daar met alle macht naar toe en zagen ook aldaar enige huizen waar mensen in waren. Toen we nu bij die boot gekomen waren zo maakten we ons daar vast en haalden de tent over de schuiten, want het begon zeer te regenen. Daar na zijn we te land gegaan in de huizen die daar stonden daar ons grote vriendschap gedaan werd, Ze leiden ons in hun stoven en droogden onze natte kleren, en kookten ons een zode vis en noodden ons zeer hartelijk. In deze huisjes waren ze met hun 13 mannen en voeren alle morgens met 2 schuiten te vissen daar twee van hen het bevel van hadden. Ze behielpen zich zeer sober, aten meest vis tot vis. Op de avond alzo we gereedschap maakten om wederom in de schuit te gaan zo nodigde ze de schipper en mij dat we bij hen in hun hut zouden blijven. De schipper bedankte hen, en ging in de schuit, maar ik bleef bij hen die nacht over. Boven deze 13 mannen waren daar mede noch twee Lappen met 3 wijven en een kind die wel dapper armoedig leefden van het overschot dat hen de Russen gaven, zo een stuk vis weder enige hoofden die de Russen weg wierpen dat ze met grote dankbaarheid op namen, alzo dat we vanwege hun moed en sobere staat ons heel ontzetten, hoewel wij het ook sober genoeg hadden, maar zo het scheen zo was hun dagelijkse leven op die wijze en we moesten daar blijven liggen doordat dat de wind N.W. waaide en ons contrarie was.



[Augusti 21]

Den 21. regendet meest al den dagh, dan na den middagh so seer niet, ende onse schipper cocht vast versche visch, die wy coockten, ende aten onsen buijck vol, dat in langhe niet gheschiet was, ende coockten daer by eenighe pap van meel ende water, in plaetse van broodt, also dat wy heel goets moets waren. Des naemiddaeghs als de regen wat minderde, gingen wy altemet wat bet int landt, ende sochten eenige lepelbladeren, ende sagen ondertusschen twee mannen opt gheberchte, daer deur wy tot malcanderen seyden. Hier ontrent moet meer volcks woonen, want daer quamen twee mannen nae ons toe, maer wy daer geen meer acht op slaende, gingen weder heenen na ons schuijt, ende de hutte toe. De twee mannen die opt geberchte waren (zijnde van onse maets van d'ander schuyte) saghen mede dese Russe Lodgie ligghen, ende quamen den bergh af nae haer toe om eenighe spyse van haer te becomen, dan alsose daer onversiens ghecomen waren, ender geen gelt by haer hadden, so haddense voor haer ghenomen een paer bocxen uyt te schudden (also zy wel twee oft drie over een hadden) om daer eeten voor te coopen, maer alsose nu den bergh af quamen, ende begonden te naederen, so sagense onse schuijt onder of by de Lodgie liggen, ende wy sagen haer oock aencomen, ende werden malcanderen kennende, daer deur wy van beyden zyden seer verblijdt waren, ende vertelden d'een den anderen onsen wedervaren, hoe dat wy in grooten noot ende honghers ellendt omgheswerft hadden, alsoo dat zy noch in meerder swaricheyt als wy gheweest waren, Godt danckende dat hy ons niet verlaten, maer noch by't leven ghespaert, ende weder by malcanderen ghebracht hadde. Ende wy hebben met malcanderen wat ghegheten ende gedroncken vanden claren, als inden Rhijn voorby Colen loopt, ende besloten onderlinge datse by ons comen souden om metten anderen voorts te varen.

[Augusti 22]

Den 22. quamen ons ander maets met de bock by ons, ontrent o.z.o. Son, daer deyr wy alle ghelijck wel verblijt waren, ende verwillichden doen den Cock vanden Russchen, dat hy ons een sack met meels tot broodt backen soude, midts hem betalende, twelck hy aennam ende dede. Midler tijt de Visschers uyter zee comende, so cocht onse schipper van haer 4. Cabeljauwen, die wy te vier deden ende aten. Ende als wy nu over maeltijt waren, quam de overste vande Russen by ons, ende sach dat wy niet veel broodts hadden, so haelde hy een broodt ende gaft ons, ende hoewel wy haer nooden met ons te eeten, so conden wy haer niet verwillighen, vermidts dattet haer vasteldagh was, ende dat wy over onse visch eenige Botter ofte vetticheyt gesmolten hadden, ja wy conden haer so verde niet crygen, dat zy met ons eens gedroncken hadden, om dat ons nap wat vet geworden was, so seer superstitieus hieldense over haer religie ende vasten, jae zy wilden ons mede geen van haer nappen eenen om uyt te drincken, op datse daer met eenighe vetticheyt niet besmet souden werden, de wint was al ghestadich noordtwest.

[Augusti 23]

Den 23. so is de Cock met ons meel te werck ghegaen, ende backte daer van Broodt. Als dit nu ghedaen was, ende de wint mettet weer begon te beteren, so maeckten wy ghereetschap om ons wech te vervoorderen, ende heeft ons schipper den oversten vanden Russen, alsse uyter zee quamen, een goeden drinckpenninck ghegheven, van tgene zy ons bewesen hadden, ende den Cock mede betaelt, daerse ons grootelijcks van bedanckten. De overste vanden Russen, te voren van ons schipper begeerende dat hy hem wat bossen cruijt soude gheven, als hy dede, daer van hy hem oock seer danckten. Als wy nu gereet waren om van daer te seylen, soo hebben wy uyt onsen schuijt een sack met meels in den bock over gheset, op oft wy wederom van malcanderen verdoolen mochten, datse haer daermede behelpen mochten. Opten avont ontrent de wester Son, zijn wy van daer tseijl ghegaen teghent hoochste water, met een n.o. wint, ende ginghen n.w. aen, by de wal henen.

[Augusti 24]

Den 24. was de wint noch int o. doen wy gecomen de o. Son, by de 7. Eylanden, daer wy veel visschers vonden, die wy vraechden na Cool ende Kilduijn, ende zy wesen ons al w. aen, twelck wy mede so verstonden, ende zy bewesen ons alle vrientschap, ende wierpen ons een Cabenljau toe: maer also wy goeden voortgang hadden, conden wy haer niet betalen, maer bedanckten haer, verwondert zijnde over haer beleeftheyt. Aldus met goeden voortgang seylende, quamen wy ontrent de z.w. son, verby de selvige Eylanden langs de wal henen onder eenighe visschers die na ons toeroyden, ons vragende waer ons Crabble (dats onse schip) was, ende wy antwoorden op so veel Rusch als wy geleert hadden Crabble pro pal, dat wy tschip achterghelaten hadden. Zy dat verstaende riepen: tot Cool Brabanse Crable, daer uyt wy verstondendatter tot Cool eenige Neerlandtsche schepen waren, maer wy achten daer so groot niet op, vermidts dat ons meeninge was op Waerhuysen te seylen, uyt vreese dat de Russen oft Grootvorst op haer grensen ons eenich verlet soude doen.

[Augustus 21]

De 21ste regende het meest al de dag, dan na de middag niet zo zeer en onze schipper kocht vast verse vis die we kookten en aten onze buik vol dat in lang niet geschied was en kookten daarbij enige pap van meel en water, in plaats van brood, alzo dat we heel goedsmoeds waren. De namiddag toen de regen wat minderde gingen we altemet wat beter in het land en zochten enige lepelbladeren en zagen ondertussen twee mannen op het gebergte waardoor we tot elkaar zeiden. Hier omtrent moet meer volk wonen want daar kwamen twee mannen naar ons toe, maar we sloegen daar geen meer acht op en gingen weer henen naar onze schuit en de hut toe. De twee mannen die op het gebergte waren (waren van onze maats van d' andere schuit) zagen mede deze Russische boot liggen en kwamen de berg af naar hen toe om enige spijs van hen te bekomen, dan alzo ze daar onvoorziens gekomen waren en geen geld bij hen hadden zo hadden ze zich voorgenomen een paar broeken uit te schudden (alzo ze wel twee of drie over hadden) om daar eten voor te kopen, maar alzo ze nu de berg af kwamen en begonnen te naderen zo zagen ze onze schuit onder of bij de boot liggen en we zagen hen ook aankomen en begonnen elkaar te herkennen waardoor we van beide zijden zeer verblijd waren en vertelde d' een de andere ons wedervaren hoe dat we in grote nood en honger ellende omgezworven hadden, alzo dat zij noch in grotere zwarigheid dat wij geweest waren, God danken dat hij ons niet verlaten, maar noch bij t leven gespaard, en weer bij elkaar gebracht had. En we hebben met elkaar wat gegeten en gedronken van het heldere zoals in de Rijn voorbij Keulen loopt en besloten onderling dat ze bij ons komen zouden om met de anderen voorts te varen.

[Augustus 22]

De 22ste kwamen onze ander maats met de bok bij ons, omtrent O.Z.O.-zon waardoor we allen gelijk wel verblijd waren en bewilligde toen de kok van de Russen dat hij ons een zak met meel tot brood bakken zou, mits hem te betalen, wat hij aannam en deed. Ondertussen kwamen de vissers uit de zee zo kocht onze schipper van hen 4 kabeljauwen die we te vieren deden en aten. En toen we nu aan de maaltijd waren kwam de overste van de Russen bij ons en zag dat we niet veel brood hadden zo haalde hij een brood en gaf het ons en hoewel we hen nodigden met ons te eten zo konden we hen niet toestemmen vermits dat het hun vastendag was en dat we over onze vis enige boter of vetheid gesmolten hadden, ja we konden hen niet zo ver krijgen dat ze met ons eens gedronken hadden omdat onze nap wat vet geworden was, zo zeer superstitieus hielden ze over hun religie en vasten, ja ze wilden ons mede geen van hun nappen geven om uit te drinken opdat ze daar met enige vetheid niet besmet zouden worden, de wind was al gestadig noordwest.

[Augustus 23]

De 23ste zo is de kok met ons meel te werk gegaan en bakte daarvan brood. Toen dit nu gedaan was en de wind met het weer begon te beteren zo maakten we gereedschap om onze weg te bevorderen en heeft onze schipper de overste van de Russen, toen ze uit der zee kwamen, een goede drinkpenning gegeven van hetgeen ze ons bewezen hadden en de kok mede betaalt daar ze ons groot van bedankte. De overste van de Russen, die tevoren van onze schipper begeerde dat hij hem wat buskruit zou geven, zoals hij deed, daar van hij hem ook zeer dankten. Toen we nu gereed waren om vandaar te zeilen zo hebben we uit onze schuit een zak met meel in de bok overgezet als we wederom van elkaar verdolen mochten dat ze zich daarmee behelpen mochten. Op de avond omtrent de westerzon zijn we vandaar te zeil gegaan tegen het hoogste water met een N.O.-wind en gingen N.W. aan bij de wal henen.

[Augustus 24]

De 24ste was de wind noch in het oosten toen we kwamen bij O. zon, bij de 7 eilanden, daar we veel vissers vonden die we vroegen naar Cool en Kilduin, en ze wezen ons al W. aan wat we mede zo verstonden en ze bewezen ons alle vriendschap en wierpen ons een kabeljauw toe: maar alzo we goede voortgang hadden konden we hen niet betalen, maar bedankten hen, verwonderd waren over hun beleefdheid. Aldus met goede voortgang zeilden we en kwamen omtrent de Z.W.-zon voorbij die eilanden langs de wal henen onder enige vissers die naar ons toe roeiden en ons vroegen war onze Crabble (dat is ons schip) was en we antwoorde op zo veel Russisch als we geleerd hadden, Crabble pro pal, dat we het schip achtergelaten hadden. Ze verstonden dat en riepen: tot Cool Brabanse Crable, waaruit we verstonden dat er te Cool enige Nederlandse schepen waren, maar we achten daar niet zo erg overmits dat onze mening was op Waarhuizen te zeilen uit vrees dat de Russen of Grootvorst op hun grenzen ons enig verlet zouden doen.

[Augusti 25]

Den 25. aldus met een z.o. wint langs tlandt henen seylende, so hebben wy Kilduijn ontrent de z. Son int gesicht gecregen, ende gingen aen n.w. Als wy nu aldus seijlden, tusschen Kilduijn ende tvaste landt, so zijn wy ontrent z.z.w.

Son ghecomen aen't westeijnde van Kilduijn. Daer zijnde, saghen wy scherp toe oft wy eenighe huysen oft volck aldaer vernemen mochten, ende sagen eenige Rusche lodgien, die daer op strant gehaelt waren, ende hebben daer een bequame plaetse gevonden om ons schuyten daer aen te legen, om te vernemen oft daer eenich volck ontrent mocht zijn. Derhalven is onse Schipper wat te landtwaerts ingegaen, ende vondt daer vijf oft ses cleyne huijsgens daer de Lappen in woonden, ende vraechde haer of dit Kilduijn was, daer op zy antwoorden ende beduyden jae dattet Kilduijn was, ende dat tot Cola drie Brabantsche Crabblen oft schepen laghen, maer dat de twee dien dagh souden af seylen. Wy dat bescheyt gecregen hebbende, waren van meninge na Waerhuysen te seylen, ende zijn van daer af gevaren ontrent de w.z.w. Son met een z.o. windt, ende int seylen zijnde gaf den winde so geweldich op uyten z.o. dat wy over nacht niet dorsten in zee houden, want de zee-golven gingen so geweldich hol, dat wy meenden datse telckemael de schuyten inden gront gesmeten souden hebben, ende namen onsen cours achter twee clippen nae't landt toe. Als wy nu daer tusschen quamen, soo vonden wy daer een cleijn hutgien staen daer drie mannen met een groot hont in waren, de welcke ons vriendelijck ontfingen, ende vraechden ons nae onse gelegentheyt, ende hoe wy daer quamen, daer op wy haer onderrechtinge deden, dat wy't schip verloren hadden, ende aldaer quamen om een schip te becomen daer wy mede nae Hollandt mochten varen. Daer zy ons op antwoorden gelijck de ander Russen voor heen gedaen hadden, dat daer drie schepen laghen daer van de twee dien dagh meenden af te seylen. Doen vraechden wy haer oftse met een van ons volck over landt na Cool wilden gaen, om te sien na schepen daer wy mede na Hollandt mochten varen, wy soudent haer wel loonen, maer zy ontschuldichden haer datse niet van daer mochten gaen, dan datse ons wel over den bergh wilden leyden, daer wy eenige Lappen souden vinden, diese meenden dat wel met ons souden gaen, gelijck het oock gheschiede, dat de Schipper met een van ons volck met haer over den bergh gingen, ende vonden daer eenighe Lappen, daer van zy een verwillichden dat hy met een vanden onsen soude gaen, hem belovende twee Realen van achten te gheven. De Lap met hem gaende nam een roer mede, onse maet een bootshaeck, ende trocken noch tegen den nae nacht opter loop. De windt was o. ende o.n.o.

[Augustus 25]

De 25ste zeilden we aldus met een Z.O.-wind langs het land henen zo hebben we Kilduin omtrent de Z. zon in het gezicht gekregen en gingen aan N.W. Toen we nu aldus zeilden, tussen Kilduin en het vaste land zo zijn we omtrent Z.Z.W.-zon gekomen aan 't Westeinde van Kilduin. Toen we daar waren zagen we scherp toe of we enige huizen of volk aldaar vernemen mochten en zagen enige Russische boten die daar op het strand gehaald waren en hebben daar een bekwame plaats gevonden om onze schuiten daaraan te legen om te vernemen of daar enig volk omtrent mocht zijn. Derhalve is onze schipper wat te landwaarts ingegaan en vond daar vijf of zes kleine huisjes daar de Lappen in woonden en vroeg hen of dit Kilduin was waarop ze antwoorden en beduiden ja, dat het Kilduin was en dat tot Cola drie Brabantse crabblen of schepen lagen, maar dat er twee die dag zouden afzeilen. Toen we dat bescheid gekregen hadden waren we van mening naar Waarhuizen te zeilen en zijn van daar af gevaren omtrent de W.Z.W.-zon met een Z.O.-wind en in het zeilen gaf de winde zo geweldig op uit het Z.O. dat we over nacht niet dorsten in zee houden, want de zeegolven gingen zo geweldig hol dat we meenden dat ze elke keer de schuiten in de grond gesmeten zouden hebben en namen onze koers achter twee klippen naar 't land toe. Toen we nu daartussen kwamen zo vonden we daar een klein hutje staan daar drie mannen met een grote hond in waren die ons vriendelijk ontvingen, en vroegen naar onze gelegenheid en hoe we daar kwamen waarop we hen onderrichting deden dat wij 't schip verloren hadden en al daar kwamen om een schip te bekomen daar we mede naar Holland mochten varen. Daar ze ons op antwoorden gelijk de andere Russen voorheen gedaan hadden dat daar drie schepen lagen waarvan de twee die dag meenden af te zeilen. Toen vroegen we hen of ze met een van ons volk over land naar Cool wilden gaan om te zien naar de schepen daar we mede naar Holland mochten varen, we zouden het hen goed belonen, maar ze verontschuldigden zich dat ze niet vandaar mochten gaan, dan dat ze ons wel over de berg wilden leiden daar we enige Lappen zouden vinden die ze meenden dat ze wel met ons zouden gaan, gelijk het ook geschiede dat de schipper met een van ons volk met hen over de berg gingen en vonden daar enige Lappen daar van ze een bewilligde dat hij met een van de onze zou gaan en hem beloven twee Realen van achten te geven. De Lap die met hem ging nam een roer mee, onze maat een bootshaak en trokken noch tegen de nanacht op de loop. De wind was O. en O.N.O.

[Augusti 26]

Den sesentwintichsten Augustiwast goet schoon weder, de windt vanden zuijdt oosten. Doen hebben wy beyde onse schuyten op't landt ghesleept, ende tgoet daer uyt ghelost om dat wat te verluchten, ende wy ghinghen byde Russchen, ende warmden ons, ende coockten daer onse spyse die wy hadden, ende aten wederom tweemaels daechs, alsoo wy saghen dat wy altemet wat meerder by volck souden comen. Wy droncken van haer dranck, die zy Quas noemden, die ghemaeckt werdt van allerley stucken verschimmelt broodt, ende smaeckten ons wel, want wy in langhe niet dan water ghedroncken en hadden. Sommighe van ons volck ghinghen wat te landtwaert in, ende vonden daer blauwe besien, met Braem besien, die wy pluckten ende aten, die ons oock niet qualijck bequamen, want wy voelden perfect datse ons ghenasen vanden schurbuijck, de wint was noch al zuydtoost.

[Augusti 27]

Den 27. wast leelijck weder, met een gheweldigen storm uyten n. ende n.n.w. also dat wy daer een lager wal hadden, ende genootsaeckt waren (te meer omdatter een springstroom voor handen was) den bock metten schuijt heel hooch opt landt te sleepen. Als wyse nu veel verder opt hoogh ghebracht hadden, als wel voorheen uyt vreese vant hooge water, so zijn wy noch verder opwaert ghegaen yden Russen, om by haer vier ons te warmen, ende te coocken dat wy te coken hadden, midler tijt sant de schipper een van onse maets nae't strant aende schuyten, om daer een vier op de vuyster te maecken die daer was, op dat als wy volchden, dat wy daer dan een vier souden vinden, ende den roock daerentusschen overghegaen soude zijn. Ende terwylen de eene maet daer was, ende d'ander vast aenquamen, so dreef het water so hoogh dat beyde de schuyten int water ghesmeten werden, daer deurse in een groot perijckel van blyven waren, want daer waren in de schuijt maer twee mannen, ende inde Bock drie, die met nauwer noot ende swaren arbeyt de schuyten qualijck vande wal conden houden, datse niet in stucken ghesmeten werden. Wy dat siende waren seer beducht ende conden haer niet helpen, effenwel noch Godt danckende dat hy ons eerst so verde gebracht hadde, dat wy effenwel voort souden mogen comen, oft wy de schuyten verloren, alst gesien was. Ende het regenden dien dagh ende nacht geweldich, daer deur wy groot ellende ende ongemack leden, want wy werden deur nat, ende conden ons niet decken noch daer voor beschermen, maer die inde schuyten waren leden noch den meesten noot, datse in sulcken weer ende reghen aende legher wal verblyven mosten.

[Augusti 28]

Den 28. Augusti wast tamelijck weder, also dat wy de schuyten wederom opt landt haelden, om die reste van't goet daer uyt te lossen, om dat perijckel te ontgaen daer de schuyten in geweest hadden, om dat de windt noch stijf uyten n. ende n.n.w. wayde. De schuyten op't landt zijnde, hebben wy de Tenten daer over gespannen om ons daer onder te behelpen, want het was noch al even mistich, reghenachtich weder, groot verlanghen hebbende tydinghe te gecrygen van onsen maet, die met den Lappe nae Coola gegaen was, om tydinge te vernemen oft daer oock eenighe schepen waren daer mede wy nae Hollandt mochten varen. Midlertijt dat wy daer laghen, haelden wy daghelijcks te landtwaert in noch vande blauwe bessen ende Braembesien, die wy aten, ende ons groot goet deden.

[Augusti 29]

Den 29. wast tamelijck weder, met lijdtsaemheyt verhopende goede tydinge van Coola te becomen, ende sagen dagelijcks opt geberchte rontom of de Lappe ende onse maet niet aen quamen. Ende de saecke dien dagh op ghevende, gingen wy wederom na de Russen, om by haer vier ons eten te cooken, ende dan nae onse schuyten te gaen om daer te vernachten. Hier entusschen sagen wy opt geberhte den Lappe aencomen, sonder onsen maet dat ons wonder gaf, ende daer in beducht waren, maer hy by ons comende, thoonde ons een brief aen onsen schipper gheschreven, de welcke hy in onse presentie openende, daer in stont dat de selve man die den brief schreef grootelijcks verwondert was van onse aencomste aldaer, ende dat hy ganschelijck beducht was geweest dat wy al lange om den hals gecomen waren geweest, ende grootelijcks ouer onse comste verblijt was, ende soude terstont met allen noodtdruft van eeten ende drincken by ons comen om ons op te queecken. Wy ons niet genoech verwonderen wie de gene mocht zijn, die ons so grooten gunste ende vrientschap bewees, conden niet bedencken, wie dattet wesen mocht, want het aen't schryven bleeck, dat wy wel bekent moesten zijn. Ende hoe wel de onderteijckeninge vanden brief hielt by my Ian Cornelisz. Rijp, so conden wy effewel niet versinnen, dattet die Ian Cornelisz. was, die sjaers te voren mettet andere schip met ons ghelijck toegemaeckt ende uytgeseylt was gheweest met ons in een compaengie, ende ontrent het Beyren Eylandt van ons gescheyden was. Deur dese blyde tydinghe hebben wy den Lappe zijn beloofde penningen ghegheven, ende daer en boven noch eenige cleederen van coussen, bocxen ende anders gheschoncken, dat hy heel op zijn Hollandts toeghemaeckt was, want wy dachten dat wy nu ghenoech in behouden haven waren, daer nae hebben wy wat moets ghemaeckt, ende zijn daer nae slapen gegaen. Hier dient mede verhaelt vant snel gaen ofte reysen vanden Lap, want int uytgaen, als onse maet ons seyde, warense met een styven gangh twee daghen ende twee nachten opten wech eerse te Coola quamen, ende nu int wederom comen was hy maer een etmael onder wech, dat wonder was, want het verscheelde de rechte helft, dat wy tot malcanderen seyde, hy moet kunsgens kunnen. Hy bracht ons mede een Patrijs die hy opten wech geschoten hadde.

[Augusti 30]

Den 30. wast tamelijck weder, ende wy waren noch becommert wie die Ian Cornelisz. mocht zijn, die aen ons gheschreven hadde. Onder andere woorden werter geseyt, oft niet onse Ian Cornelisz. mocht zijn, die met ons in een compaengie gevaren hadde, twelck wy ons wederom ontgaven, om dat wy immers so seer wanhoopten van zijn leven, als hy van onse, meenende dat hy't noch quader als wy gehadt hadde, ende over langhe omgecomen ofte vergaen waren gheweest. Int eynde seyde de schipper, ick sal onder mijn brieven sien, daer heb ick zijn handt noch wel, dat sal ons uyten droom wel helpen. Ende de brieven deursiende, so bevonden wy dattet de selvighe Ian Cornelisz. was, daerom wy immers so seer verblijt waren van zijn behoudenisse, als hy van onse mocht zijn. Midlertijt wy hier over int ghespreck waren, ende dattet eenige noch niet gelooven wilde, dattet Ian Cornelisz. waer, so isser een Iol comen in royen daer Ian Cornelisz. in was, met onsen maet die van ons uytghesonden was, ende zy quamen alle tsamen te lande, ende wy ontfingen malcanderen met grooter blyschap, als oft elck aen weer zyden den anderen vander doot wederom ontfanghen hadden: want hy reeckende ons, ende wy hem over lange doot te zijn. Hy bracht ons een ton Rostwijcker bier, Wijn ende Brandewijn, broot, vleijsch, speck, salm ende suijcker ende anders meer, dat ons grootelijcks vermaeckt ende ophielp. Ende wy vermaecten ons met malcanderen over so een onversien behoudenisse weder tsamen cominghe, God grootelijcks danckende van zijn ghenade.

[Augusti 31]

Den 31. wast noch tamelijck weder, de wint uyten o. maer opten avont begonse uytet landt te wayen, daer deur soo maeckten wy ghereetschap om van daer te seylen na Coola, te voren den Russen heerlijck bedanckende, dat wy by haer gheherbergt waren gheweest, ende schoncken haer een stuck gelts daer voren. Snachts ontrent de noorder Son zijn wy mettet hoochste water van daer geseylt.

[Augustus 26]

De zesentwintigste augustus was het goed schoon weer, de wind van het zuidoosten. Toen hebben we beide onze schuiten op 't land gesleept en het goed daaruit gelost om dat wat te verluchten en we gingen bij de Russen en warmden ons en kookten daar onze spijs die we hadden en aten wederom tweemaal daags, alzo we zagen dat we altemet wat meerder bij volk zouden komen. We dronken van hun drank die ze Quas noemden die gemaakt werd van allerlei stukken verschimmelt brood en smaakte ons goed, want we in lang niets dan water gedronken hadden. Sommige van ons volk gingen wat te landwaarts in en vonden daar blauwe bessen met bramen die we plukten en aten die ons ook niet kwalijk bekwamen, want we voelden perfect dat ze ons genazen van de scheurbuik, de wind was noch al zuidoost.

[Augustus 27]

De 27ste was het lelijk weer met een geweldige storm uit het N. en N.N.W. alzo dat we daar een lagerwal hadden en genoodzaakt waren (te meer omdat er een springstroom voor handen was) de bok met de schuit heel hoog op het land te slepen. Toen wij zee nu veel verder op he hoge gebracht hadden, als wel voorheen uit vrees van het hoge water, zo zijn we noch verder opwaarts gegaan bij de Russen om bij hun vuur vier ons te warmen en te koken dat we te koken hadden, ondertussen zond de schipper een van onze maats naar 't strand aan de schuiten om daar een vuur op de kachel te maken die daar was, op dat als we volgden dat we daar dan een vuur zouden vinden en de rook daartussen overgegaan zou zijn. En terwijl de ene maat daar was en d' ander vast aankwam zo dreef het water zo hoog dat beide de schuiten in het water gesmeten werden waardoor ze in een groot perikel van blijven waren, want daar waren in de schuit maar twee mannen en in de bok drie die ternauwernood en zware arbeid de schuiten kwalijk van de wal konden houden dat ze niet in stukken gesmeten werden. We zagen dat en waren zeer beducht en konden hen niet helpen, evenwel noch God danken dat hij ons eerst zo ver gebracht had dat we evenwel voort zouden mogen komen of we verloren de schuiten zoals het gezien werd. En het regende die dag en nacht geweldig waardoor we grote ellende en ongemak leden, want we werden door nat en konden ons niet dekken noch daarvoor beschermen, maar die in de schuiten waren leden noch de meeste nood dat ze in zulk weer en regen aan lagerwal verblijven moesten.

[Augustus 28]

De 28ste augustus was het tamelijke weer, alzo dat we de schuiten wederom op het land haalden om de rest van 't goed daaruit te lossen om dat perikel te ontgaan daar de schuiten in geweest waren omdat de wind noch stijf uit het N. en N.N.W. waaide. De schuiten die op het land waren hebben we de tenten daarover gespannen om ons daaronder te behelpen, want het was noch al even mistig, regenachtig weer, groot verlangen te hebben om tijding te krijgen van onze maat die met de Lap naar Coola gegaan was om tijding te vernemen of daar ook enige schepen waren waarmee we naar Holland mochten varen. Ondertussen dat we daar lagen haalden we dagelijks te landwaarts in noch van de blauwe bessen en bramen die we aten en ons groot goed deden.

[Augustus 29]

De 29ste was het tamelijk weer met lijdzaamheid hoopten we op goede tijding van Coola te bekomen en zagen dagelijks op het gebergte rondom of de Lap en onze maat niet aankwamen. En de zaak gaven we die dag op en gingen we wederom naar de Russen om bij hun vuur ons eten te koken en dan naar onze schuiten te gaan om daar te overnachten. Ondertussen zagen we op het gebergte de Lap aankomen zonder onze maat dat ons wonder gaf en daarin beducht waren, maar toen hij bij ons kwam toonde hij ons een brief aan onze schipper geschreven die hij in onze presentie opende waarin stond dat die man die de brief schreef groot verwonderd was van onze aankomst aldaar en dat hij gans beducht was geweest dat we allang om hals gekomen waren geweest en groot over onze komst verblijd was en zou terstond met alle nooddruft van eten en drinken bij ons komen om ons te verkwikken. We konden ons niet genoeg verwonderen wie diegene mocht zijn die ons zo’n grote gunst en vriendschap bewees, konden niet bedenken wie dat het wezen mocht, want aan het schrijven bleek dat we wel bekend moesten zijn. En hoewel de ondertekening van de brief hield bij mij Ian Cornelisz. Rijp, zo konden we evenwel niet verzinnen dat het die Jan Cornelisz. was die jaar tevoren met het andere schip met ons gelijk toegemaakt en uitgezeild was geweest met ons in een compagnie en omtrent het Beren Eiland van ons gescheiden was. Door deze blijde tijding hebben we de Lap zijn beloofde penningen gegeven en daarboven noch enige klederen van kousen, broeken en anders geschonken zodat hij heel op zijn Hollands toegemaakt was want we dachten dat we nu genoeg in behouden haven waren, daar na hebben we wat moed gemaakt en zijn daarna slapen gegaan. Hier dient mede verhaalt van het snel gaan of reizen van de Lap, want in het uitgaan, zoals onze maat ons zei, waren ze met een stijve gang twee dagen en twee nachten op weg eer ze te Coola kwamen en nu in het wederom komen was hij maar een etmaal onderweg, dat wonder was, want het verscheelde de rechte helft dat we tot elkaar zeiden, hij moet kunstjes kunnen. Hij bracht ons mede een patrijs die hij op de weg geschoten had.

[Augustus 30]

De 30ste was het tamelijk weer en we waren noch bekommerd wie die Jan Cornelisz. mocht zijn die aan ons geschreven had. Onder andere woorden werd er gezegd of het niet onze Jan Cornelisz. mocht zijn die met ons in een compagnie gevaren had, wat we ons wederom ontgaven omdat we immers zo zeer wanhoopten van zijn leven, als hij van onze, meende dat hij 't noch kwader dan wij gehad had en al lang omgekomen of vergaan waren geweest. In het einde zei de schipper, ik zal onder mijn brieven zien, daar heb ik zijn hand noch wel, dat zal ons uit de droom wel helpen. En toen we de brieven doorzagen zo bevonden we dat het dezelfde Jan Cornelisz. was, daarom we immers zo zeer verblijd waren van zijn behoud zoals hij van onze mocht zijn. Ondertussen dat we hierover in het gesprek waren en dat het enige noch niet geloven wilde dat het Jan Cornelisz. Was zo is er een jol komen in roeien daar Jan Cornelisz. in was met onze maat die van ons uitgezonden was en ze kwamen alle tezamen te land en we ontvingen elkaar met grote blijdschap alsof elk aan weerszijde de anderen van de dood wederom ontvangen hadden: want hij rekende ons en wij hem over lang dood te zijn. Hij bracht ons een ton Rostwijker bier, wijn en brandewijn, brood, vlees, spek, zalm en suiker en anders meer dat ons groot vermaakte en ophielp. En we vermaakten ons met elkaar over zo’n een onvoorzien behoud weer tezamen komen, God groot danken van zijn genade.

[Augustus 31]

De 31ste was het noch tamelijk weer, de wind uit het O. maar op de avond begon het uit het land te waaien daardoor zo maakten we gereedschap om vandaar te zeilen naar Coola, tevoren de Russen heerlijk bedankten dat we bij hen geherbergd waren geweest en schonken hen een stuk geld daarvoor. ‘s Nachts omtrent de noorderzon zijn we met het hoogste water vandaar gezeild.

[Septem. 1]

Den 1. September zijn wy inden morghen stont, ontrent de ooster Son, aende west zyde van de rivier van Cola ghecomen, ende voort ingeseylt, ende geroyt tot dat de vloet verloopen was. Doen hebben wy den steenen dat ons anckers waren, inden grondt gheworpen aen eenen hoeck tot dat de vloet weder ingingh. Daer na ginghen wy ontrent de Son zuyden, met de vloet weder tseijl, seylende ende royende tot ontrent de middernacht, daer smeten wijt weder aent ancker tot smorghens toe.

[Septem. 2]

Den 2. September, des morgens, royden wy voort de rivier op, ende saghen eenighe boomen aenden oever van de riviere, dat ons verheuchde, als oft wy nu eerst in een nieuwe werelt ghecomen waren, want wy hadden in alle den tijdt die wy uyt gheweest waren, nerghens boomen ghesien noch vernomen. Ende comende ontrent de soutketen, ontrent 3. mylen beneden Cola, so zijn wy daer wat verbleven, ende maeckten wat moets, ende voeren daer nae voort, ende quamen ontrent de west noordtwester Son aent schip van Ian Cornelisz. daer wy eens over clommen ende droncken daer eens. Daer wast wederom nieuwe kermis met de maets die daer in waren, ende te voren met Ian Cornelisz. mede waren gheweest op de reijs vant voorleden jaer, ende hieten den anderen willecom. Daer nae voeren wy voort, ende quamen metten donckeren avont binnen Coola. Sommighe vanden onsen ginghen te landt, ende sommighe bleven inde schuyten om tgoet te bewaren, diemen eenighe verversinghe brachten van melck ende ander dingen, ende waren alle ghelijck hoochlijck verblijt, dat God ons deur zijn ghenade uyt soo veel perijckelen ende moyelijckheyt verlost ende daer ghebracht hadde, want wy achteden dat wy nu ghenoech in behouden handt waren, hoe wel de selvighe plaetse eertijds byden onsen soo verde gheleghen ende onbekent is gheweest, oft schier uyter Werelt gheweest hadde, daer wy nu meende dat wy schier te huijs waren.

[Septem. 3-11]

Den derden September brachten wy alle tgoet te lande, ende ververschten ons daer vande moyelijckheyt des wechs, hongher ende onghemack die wy gheleden hadden, om alsoo wederom wat tot ghesondtheyt ende sterckheyt te comen. Den elfden dagh brachten wy met consent vanden Bayaert den Gouverneur vanden Groot Vorst, onsen schuijt ende bock int coopmans huijs, ende lieten die daer staen tot een ghedachtenisse vande langhe ende verde, noyt, beseylden wech, ende dat wy met die open schuyten by nae vier hondert mylen, deur ende langhs de Zee ghevaren hadden tot Coola toe, daer van de inwoonders aldaer haer selfs niet genoech verwonderen conden.

[Septem. 15]

Den 15. September zijn wy met alle ons volck ende goet dat wy hadden de rivier afghevaren met een Lodgie nae Ian Cornelisz. zijn schip, dat ontrent een half mijl van daer lach, ende zijn des middaeghs mettet schip de rivier bet afgheseylt, tot ontrent ten halven weghe, tot dat wy uyt de engte quamen, ende verwachteden daer Ian Cornelisz. met onsen schipper, die sdaeghs daer nae gheseyt hadden te volghen.

[Septem. 17-18]

Den 17. savonts is Ian Cornelisz. met onse Schipper ghecomen, ende zijn alsoo daechs daer nae ontrent de ooster Son uyte Riviere van Coola tseijl gegaen op Godts ghenade nae huys toe. Wte Riviere van Coola zijnde, seijlden wy langhs de wal heenen n.w. ten n. aen, met een z. windt.

[Septem. 19]

Den 19. zijn wy ontrent de z. Son voor Waerhuysen ghecomen ende lietent anker daer vallen, ende ghinghen daer te landt, om dat Ian Cornelisz. daer noch meer goets innemen soude, ende bleven daer leggen totten sesten October toe, in welcken tijdt wy veel harde winden hadden uyten n. ende n.w. Ende midlertijt wy daer verbleven, ververschten wy ons noch bet, om van onse sieckten ende cranckheyt noch wat te beteren, ende tot meerder sterckheyt te comen, dat metter tijdt gheschieden moste want wy waren te seer uytghemerghelt.

[September 1]

De 1ste september zijn we in de morgenstond, omtrent de oosterzon, aan de westzijde van de rivier van Cola gekomen, en voort ingezeild en geroeid tot dat de vloed verlopen was. Toen hebben we de stenen dat onze ankers waren in de grond geworpen aan een hoek totdat de vloed weer inging. Daarna gingen we omtrent de zon zuiden met de vloed weder te zeil en zeilden en roeiden tot omtrent de middernacht, daar smeten wij het weer aan het anker tot ‘s morgens toe.

[September 2]

De 2de september, ‘s morgens, roeiden we voort de rivier op en zagen enige bomen aan de oever van de rivier dat ons verheugde alsof we nu eerst in een nieuwe wereld gekomen waren, want we hadden in alle tijd die we uit geweest waren nergens bomen gezien noch vernomen. En toen we kwamen omtrent de zoutketen, omtrent 3 mijlen beneden Cola, zo zijn we daar wat verbleven en maakten wat moed en voeren daarna voort en kwamen omtrent de west noordwester zon aan het schip van Jan Cornelisz. daar we eens over klommen en dronken daar eens. Daar was het wederom nieuwe kermis met de maats die daarin waren en tevoren met Jan Cornelisz. mede waren geweest op de reis van het voorleden jaar en zeiden de anderen welkom. Daarna voeren we voort en kwamen met de donkere avond binnen Coola. Sommige van de onze gingen te land en sommige bleven in de schuiten om het goed te bewaren die men enige verversing brachten van melk en andere dingen en waren allen gelijk hoog verblijd dat God ons door zijn genade uit zo veel perikelen en moeilijkheden verlost en daar gebracht had want we achten dat we nu genoeg in behouden hand waren, hoewel die plaats eertijds bij de onze zo ver gelegen en onbekend is geweest of het schier uit de wereld geweest was daar we nu meenden dat we schier thuis waren.

[September 3-11]

De derde september brachten we alle het goed te land en verversten ons daar van de moeilijkheid van de weg, honger en ongemak die we geleden hadden om alzo wederom wat tot gezondheid en sterkte te komen. De elfde dag brachten we met consent van de Bayaerm de gouverneur van de Grootvorst, onze schuit en bok in het koopmanshuis en lieten die daar staan tot een gedachtenis van de lange en verre nood en zeilden de weg en dat we met die open schuiten bijna vier honderd mijlen, door en langs de zee gevaren hadden tot Coola toe, waarvan de inwoners aldaar zichzelf niet genoeg verwonderen konden.

[September. 15]

De 15de september zijn we met al ons volk en goed dat we hadden de rivier afgevaren met een bootje naar Jan Cornelisz. zijn schip dat omtrent een half mijl vandaar lag en zijn ‘s middags met het schip de rivier bet er afgezeild tot omtrent ten halve weg tot at we uit de engte kwamen en verwachten daar Jan Cornelisz. met onze schipper die ‘s daags daarna gezegd had de te volgen.

[September 17-18]

De 17de ‘s avonds is Jan Cornelisz. met onze schipper gekomen en zijn alzo daags daarna omtrent de oosterzon uit de rivier van Coola te zeil gegaan op Gods genade naar huis toe. Toen we uit de rivier van Coola waren zeilden we langs de wal henen N.W. ten N. aan, met een Z. wind.

[September 19]

De 19de zijn we omtrent de Z. zon voor Waarhuizen gekomen en lieten het anker daar vallen en gingen daar te land omdat Jan Cornelisz. daar noch meer goeds innemen zou en bleven daar loggen tot de zesde oktober toe, in welke tijd we veel harde wind hadden uit het N. en N.W. En ondertussen dat we daar verbleven verversten we ons noch beter om van onze ziekten en zwakheid noch wat te beteren en tot meerder sterkte te komen, dat mettertijd geschieden moest want we waren te zeer uitgemergeld.

[Octobr. 6]

Den 6. October ontrent den avondt, de Son z.w. zijn wy op Godts ghenade van Waerhuysen tseijl ghegaen na huys, dan alsoo dat een bekent vaerwater is, soo hebbe ick daer niet bysonders af verhaelt, dan dat wy den 29. October ghecomen zijn inde Maes, met een o.n.o. windt, ende quamen smorgens daer nae te Maslandtsluys te lande, ende reijsde alsoo deur Delft, den Haegh ende Haerlem, ende quamen den eersten dagh November ontrent middagh tot Amstelredam, met de selvige cleederen die wy op Nova Sembla gedragen hadden, met bonte mutsen van witte Vossen, ende ghinghen in tot Pieter Hasselaer, die een vande bewinthebbers der stadt van Amstelredam gheweest was, tot uytrustinghe vande twee schepen, te weten van Ian Cornelisz. ende onse Schipper. Als wy nu daer gecomen waren, daer van menich mensch verwondert was, wantse ons al over langhe doodt gherekent hadden, ende dat gherucht nu over de stadt verspreyde, so is de tydinghe van onse comste mede gecomen int Prinsen Hof, aldaer op die tijdt mijn E. Heeren den Cancelier ende Ambassadeur vanden Allerdoorluchtichsten Coninck van Dennemarcken, Noorweghen, Gotten ende Wenden over tafel sat. Derhalven zijn wy terstont derwaerts ghehaelt deur mijn Heer de Schout, ende twee Heeren vander stadt, ende hebben aldaer voor den voornoemde Heere Ambassadeur ende den Heeren Burghemeesteren vertellinghe gedaen van onse reysen ende wedervaren, ende zijn daer nae elck nae huys ghegaen die daer thuys hoorden, maer die daer niet thuys hoorden zijn in een herberghe ghestelt sommighe daghen, tot dat wy ons gelt ontfanghen hebben, daer na is elck zijns weeghs ghereijst. Dit zijn de namen vande ghene die van dese reyse wederom ghecomen zijn. Iacob Heemskerck Comijs ende Schipper, Pieter Pietersz. Vos, Gerrit de Veer, M. Hans Vos, Barbier, Iacob Iansz. Sterrenburgh, Lenaert Heijndricksz. Laurens Willemsz. Ian Hillebrantsz. Iacob Iansz. Hooghwout, Pieter Cornelisz. Ian van Buysen, Iacob Euertsz.

FINIS.

[Oktober. 6]

De 6de oktober omtrent de avond, de zon Z.W. zijn we op Gods genade van Waarhuizen te zeil gegaan huis, dan alzo dat het een bekent vaarwater is zo heb ik daar niets bijzonders van verhaald, dan dat we de 29ste oktober gekomen zijn in de Maas met een O.N.O. wind en kwamen ‘s morgens daarna te Maaslandsluis te land en reisden alzo door Delft, Den Haag en Haarlem en kwamen de eerste dag van november omtrent de middag tot Amsterdam met de zelfde kleren die we op Nova Zembla gedragen hadden, met bonte mutsen van witte vossen, en gingen in tot Pieter Hasselaer, die een van de bewindhebbers der stad van Amsterdam geweest was tot uitrusting van de twee schepen, te weten van Jan Cornelisz. en onze schipper. Toen we nu daar gekomen waren, daarvan menig mens verwonderd was want ze ons al over lang dood gerekend hadden, en dat gerucht nu over de stad verspreide zo is de tijding van onze komst mede gekomen in het Prinsen Hof aldaar op die tijd mijn edele heren de kanselier en ambassadeur van de aller doorluchtigste koning van Denemarken, Noorwegen, Goten en Wenden aan tafel zaten. Derhalve zijn we terstond derwaarts gehaald door mijn heer de schout en twee heren van de stad, en hebben aldaar voor de voornoemde heren ambassadeur en de heren burgemeesters vertelling gedaan van onze reizen en wedervaren en zijn daarna elk naar huis gegaan die daar thuishoorden, maar die daar niet thuis hoor den zijn in een herberg gesteld sommige dagen totdat we ons geld ontvangen hebben, daarna is elk zijn weg gereisd. Dit zijn de namen van diegene die van deze reis wederom gekomen zijn. Iacob Heemskerck commies en schipper, Pieter Pietersz. Vos, Gerrit de Veer, M. Hans Vos, Barbier, Iacob Iansz. Sterrenburgh, Lenaert Heijndricksz. Laurens Willemsz. Ian Hillebrantsz. Iacob Iansz. Hooghwout, Pieter Cornelisz. Ian van Buijsen, Iacob Euertsz.

FINIS.

Gerrit de Veer' s Waerachtighe Beschryvinghe Vibeke Roeper en Diederick Wildeman

In 1598 verscheen bij de Amsterdamse uitgever Cornelis Claesz de Waerachtighe van drie seylagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort. Gerrit de Veer beschreef in dit boek de drie expedities die tussen 1594 en 1597 werden ondernomen om via het hoge noorden een doortocht naar Azië te ontdekken. De eerste twee expedities die in 1594 en 1595 plaatsvonden behandelde De Veer vooral als inleiding op de spectaculaire derde reis die resulteerde in de beroemd geworden overwintering in het Behouden Huis op Nova Zembla. Het verslag van Gerrit de Veer is verreweg de belangrijkste bron voor onze kennis van deze episode uit de Nederlandse expansiegeschiedenis. Dankzij De Veer weten we precies wat zich in de winter van 1596, 1597 heeft afgespeeld. Zonder hem zou bovendien een van de hoofdrolspelers in het overwinteringsdrama en de held van menige herdenking, de stuurman Willem Barentsz., een vrijwel onbekende figuur zijn gebleven.

De drie expedities

Toen tegen het einde van de zestiende eeuw bij de Nederlanders de behoefte ontstond om net als de Portugezen en de Spanjaarden zelf op Azië te gaan handelen, werd een plan ontwikkeld om de mogelijkheid van een noordoostelijke doorvaart te gaan onderzoeken. Ergens ten noorden van Noord-Rusland en Siberië zou volgens de geleerden een korte route naar China en de specerijeilanden te vinden zijn. Zeeuwse, Enkhuizense en Amsterdamse kooplieden bundelden de krachten en stuurden met steun van de stads- en staatsbesturen in het voorjaar van 1594 de eerste verkenningsexpeditie uit. De vier schepen, waarvan twee erin slaagden de Kara Zee een heel eind in te varen, keerden nog diezelfde zomer terug met het goede nieuws dat de passage zo goed als ontdekt was. Het volgende voorjaar werd dan ook een vloot van zeven schepen uitgerust die naar China door zou moeten varen en pas het jaar daarop terug verwacht werd. Aan de tweede reis kwam echter snel een einde doordat de Kara Zee dat jaar vol bleek te liggen met ondoordringbaar ijs. Na die mislukte expeditie trokken de Zeeuwen en de Enkhuizenaren zich terug. De Amsterdammers, die van mening waren dat de doorvaart niet ten zuiden, maar ten noorden van het eiland Nova Zembla gezocht moest worden, wilden het echter nog een keer proberen. Met twee schepen voeren zij in het voorjaar van 1596 uit. Ook ten noorden van Nova Zembla bleek het ijs de weg te versperren. Na enkele vergeefse pogingen om in het pakijs een opening te vinden, keerde het ene schip terug. Het andere schip, gecommandeerd door schipper Jacob van Heemskerck en stuurman Willem Barentsz, bleef uit. Hopend dat dat schip China wel bereikt had, en vrezend dat de opvarenden in de vrieskou een voortijdig einde hadden gevonden, wachtte men in het vaderland op nieuws. Pas in november 1597 arriveerden twaalf van de zeventien opvarenden in Amsterdam. Zij hadden een lange overwintering en een barre tocht in twee open boten achter de rug. Van een doorvaart naar China was geen spoor gevonden. De belangstelling voor die route was echter al geluwd nadat in augustus 1597 Cornelis de Houtman uit Indië was teruggekeerd. Hij had de oude Portugese route via Kaap de Goede Hoop gevolgd en zijn reis met succes volbracht.

Gerrit de Veer

Stuurman Willem Barentsz keerde niet in het vaderland terug. Na de tien maanden in het Behouden Huis overleefd te hebben, stierf hij tijdens de terugreis. Op de noordpunt van Nova Zembla kreeg hij een graf in het ijs. Schipper Jacob van Heemskerck kwam wel heelhuids thuis. Een paar maanden later vertrok hij weer, als viceadmiraal in dienst van n van de nieuwe handelscompagnieën op Oost-Indië. Noch Barentz, noch Van Heemskerck waren in de gelegenheid om hun belevenissen op papier te zetten en te publiceren. Gerrit de Veer deed dat wel. Zijn Waerachtighe Beschryvinghe verscheen waarschijnlijk al in het voorjaar van 1598 in druk. Hij beschreef niet alleen de overwintering, maar ook de twee eerdere expedities. De eerste had hij niet zelf meegemaakt, maar hij kon zich voor die reis baseren op aantekeningen van Willem Barentsz.

Over Gerrit de Veer is helaas weinig bekend. Tijdens de overwintering moet hij nog een jonge man, tussen de twintig en dertig jaar oud, geweest zijn. Hij was de zoon van notaris Ellert de Veer die ook politieke pamfletten en historische werken schreef. Evenals zijn oudere broer Albert genoot Gerrit een goede opleiding. Hij koos echter niet - zoals zijn vader en broer - voor de rechtenstudie, maar volgde bij de vermaarde leermeester Robbert Robbertsz lessen in de zeevaartkunde. Aan boord had hij vermoedelijk een functie in de rang van onderofficier; lager dan Barentsz en Van Heemskerck, maar hoger dan de gewone zeelui. Vooral met Barentsz stond hij op goede voet en hij bewonderde zijn stuurman zeer.

Ellert de Veers belangrijkste werk was een nieuwe, aangevulde editie van de zogenaamde Divisiekroniek van Cornelius Aurelius, het gewichtigste boek over de geschiedenis van Nederland van dat moment. Een exemplaar van dit werk werd in 1871 tussen de restanten van het Behouden Huis aangetroffen. Het boek was in 1590 bij uitgever Cornelis Claesz verschenen. Het is waarschijnlijk dat vader De Veer zijn zoon Gerrit bij zijn uitgever heeft geïntroduceerd. Misschien heeft hij hem bij het schrijven zelfs een handje geholpen. Van Gerrit zijn geen andere geschriften bekend en over wat er na terugkeer in Nederland van hem is geworden zwijgen alle bronnen.

De publicatiegeschiedenis

Tot omstreeks 1600 bestond in Nederland geen traditie in het publiceren van actuele reisverslagen. Gegevens over Nederlandse land- en zeereizen, die uiteraard wel degelijk plaatsvonden, vonden slechts in stukjes en brokjes hun weg naar de drukpers: als nieuwe informatie op kaarten, als aanvullingen op geografische beschrijvingen of als curiosa in historische kronieken. De Middelburgse uitgever Barent Langenes en zijn Amsterdamse collega Cornelis Claesz brachten daar verandering in. Toen Cornelis de Houtman in 1597 uit Indië terugkeerde publiceerde Langenes een verslag van deze reis. Cornelis Claesz deed in 1598 hetzelfde en hij vond bovendien Gerrit de Veer bereid om zijn geschriften te laten publiceren. De uitvoering die Langenes en Claesz voor hun reisverhalen kozen - een kwarto-oblong formaat, gezet in een gotische letter en voorzien van vele kopergravures - was nauw verwant aan eerdere zeevaartkundige werken. Op een oblong-formaat kwamen afbeeldingen van kustprofielen het beste tot hun recht. Ook voor de reisuitgaven zullen de uitgevers op een zeevarend publiek hebben gemikt. Maar er waren meer belangstellenden: de kooplieden die Oost-Indië als braakliggend handelsgebied hadden ontdekt; de geleerden die hun geografische theorieën in een reisverslag bevestigd dan wel weerlegd zagen; de liefhebbers van avontuurlijke verhalen die benieuwd waren naar de verrichtingen van hun landgenoten in den vreemde.

De populariteit van De Veers verhaal ergerde de ontdekkingsreiziger Jan Huygen van Linschoten. Deze Enkhuizenaar had de eerste twee expedities naar het noorden meegemaakt en hij vond bij De Veer veel onjuistheden en onnauwkeurigheden. Daarom besloot hij zijn eigen verslagen te publiceren. Hoewel het boek Voyagie, ofte schip-vaert, van Jan Huygen van Linschoten, van by noorden om over de twee beschreven expedities uitvoeriger en nauwkeuriger was dan het boek van De Veer, bereikte het een veel kleiner publiek. De eerste druk verscheen pas in 1601 en het boek beleefde slechts n herdruk.

Anders was het met de Waerachtighe Beschryvinghe die door Cornelis Claesz in 1599 en 1605 al tweemaal herdrukt werd, en daarna in vier belangrijke bundels reisverhalen, gepubliceerd in 1617, 1645, 1648 en 1663, een prominente plaats innam. Bovendien zag Cornelis Claesz al direct dat voor dit verhaal ook in het buitenland belangstelling zou bestaan. Tegelijk met de eerste Nederlandse druk publiceerde hij vertalingen in het Frans en Latijn. Hij koos voor die vertalingen, die vooral een 'geleerd' publiek moesten bereiken, niet het kwarto-oblong formaat, maar het veel grotere folioformaat. Hij zette de tekst niet in de gotische letter, maar in romein, de standaardletter voor wetenschappelijk drukwerk, die pas tegen het einde van de achttiende eeuw ook voor populair Nederlandse proza gebruikelijk zou worden.

In Duitsland publiceerde Levinus Hulsius in 1598 reeds een vertaling van De Veers verhaal. Hij vulde de tekst hier en daaraan met informatie uit andere bronnen, waaronder het Meer oder Seehahnen Buch van Conrad Lw. Ook de prenten nam Hulsius niet klakkeloos over, maar voegde er allerlei details aan toe en gaf ze een meer 'verhalend' karakter. De beroemde plaat van het interieur van het Behouden Huis is zijn belangrijkste aanvulling; een dergelijke illustratie ontbreekt in de edities van Cornelis Claesz. Het is niet bekend waarop Hulsius deze afbeelding baseerde, maar zijn bron moet betrouwbaar zijn geweest; toen in de tweede helft van de negentiende eeuw het Behouden Huis ontdekt werd, bleek de prent vrij goed met de werkelijkheid overeen te stemmen. Niet alleen in Duitsland bestond belangstelling voor het Nederlandse avontuur. In Venetië verscheen in 1599 een Italiaanse vertaling en in Londen in 1609 een Engelse.

Tot halverwege de zeventiende eeuw werd het verhaal van Gerrit de Veer regelmatig herdrukt. Daarna nam de belangstelling af. In de meeste historische kronieken bleef het een plaats houden, maar de expedities en de overwintering genoten geen algemene bekendheid meer. Hierin kwam op slag verandering toen de dichter Hendrik Tollens in 1821 zijn lange heldendicht Tafereel van de overwintering op Nova Zembla publiceerde. Duizenden lezers verslonden dit epos gedurende de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. De ijzingwekkende gebeurtenissen bleven sindsdien bewerkers, editeurs en vertalers inspireren. In 1995 en 1996 verschenen ter gelegenheid van het herdenkingsjaar maar liefst zes nieuwe versies van De Veers verhaal, waaronder vertalingen in het Engels, Frans, Italiaans en Noors.

De facsimile-editie

De eerste druk van de Waerachtighe Beschryvinghe Van drie seylagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort verscheen in 1598 in Amsterdam bij Cornelis Claesz. Het boek, gedrukt op het formaat kwarto-oblong, telt 61 bladen tekst en bevat 28 platen en drie kaarten, gegraveerd door Baptista Doetechum.

Deze facsimile-editie is gemaakt van het exemplaar uit de collectie Van het Nederlands Scheepvaartmuseum te Amsterdam (boeksignatuur A XII 2, inventarisnummer A.24). Dit exemplaar werd in 1917 verworven uit het bezit van S.P. L'Honor Naber, die er in datzelfde jaar een geannoteerde uitgave van verzorgde in de reeks Werken van de Linschoten-Vereeniging.

Het facsimile werd in februari 1997 uitgegeven door uitgeverij Van Wijnen te Franeker in een oplage van 500 exemplaren.

Het ISBN-nr. is 90 5194 159 5.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en : http://www.volkoomen.nl/