Waarachtige en Aenmerkenswaardige Historie van Lapland en Finland
Over Waarachtige en Aenmerkenswaardige Historie van Lapland en Finland
Johannes Scheffer 1682, de oorsprong, naam, landen, klimaat, natuur, aard, godsdiensten, woonplaatsen, taal, kleding, voedsel, gereedschap, vermaak, historie, regeerders, dieren, stenen, bergen, visvangst, strijden, schepen, toverij, tovertrommels en wind kopen.
Voorreden aen den Leser. AL over lang heb ik getragt de wereld iets te doen sien, behelsende de Policyen, Lanschappen, Koopmanschappen, Tooveryen en maniere van leven der Laplanders. Terwijl mijn geest met dese gedachten beswangerd was, heb ik een Werk gevonden, 't geen my eenige geletterde Luiden, die van dusdanige beschryvingen een zeer naaukeurig oordeel weeten te geven, aengeraden hebben te doen vertalen; en zeker 'k twijffel niet of mijn iever zal hier in gepreezen worden, dewijl dit zelve Werk om sijn byzondere netheid, en zeer ongemeene aanmerkingen, alreedts in 't Hoogduits, Engels, Latyn en Frans, gedrukt is geweest. 'k Oordeelde het derhalven raadsaam den Nederlanders ook te doen zien, wat'er in die Gewesten omgaat, daar wy tot noch toe geen goede beschryving af hebben gehad; want wat het geen belangt, daer de Liefhebbers zich zo lang mee behulpen hebben, zy zullen hier uyt bevinden, dat het meer met Kinderachtige sprookjes, als met waarheden, gevuld is, en dat zelfs [3v] de Waarheden op zulk een vreemde wijs verhandeld zyn, datze daar naauwelijks voor aangenomen konnen werden. Altijds pleeg uit Africa iets nieuws voort te komen; maar geen minder hoorn van overvloed geeft ons de Noorder Pool. 't Geen wel eertijds van andere Schryvers fabelachtig en enkelijk door gissingen geschreven is, werd alhier op verscheide plaatsen wederlegt; en dese wederleggingen zijn hierom te geloofwaardiger, dewijl onsen Autheur dese dingen zelfs ondersogt heeft. Nu is het, gelijk een ieder weet, altijd voor een staale wet gehouden, dat een Oog-getuyge meer geloofs verdiend, als tien Oorgetuygen, vermits het gesicht op ver na zo dickwils niet bedroogen word, als het gehoor. 'k Twijfel derhalven ook niet, te meer dewijl zo veele Natien dit werk waardig gekend hebben om het in hun taal over te brengen, of mijn Landtsgenoten sullen alle argwaan aan een kant zetten, en aan dingen, die zo krachtig ondersteund zyn, geen geloof ontzeggen, immers zo 't hen maar belieft onzydig te gaan, en niet uit een enkele vooringenomenheid te verwerpen. Om alle wanorder te vermijden, en een behoorlijke gestalte aan dit Lighaam te geven, hebben wy het selve in drie byzondere deelen afgedeeld, in welker eerste gehandeld word van de Landen, der zelver verdeiling, Volkeren, Toveryen, en meer diergelyke zaken: in het tweede van de Regering, Gods-diensten, Koopmanschappen, Regtsaken &c. en in 't laatste of 't derde van de Beesten, Kruyden, en Metalen. [4r] Den Heer Scheffer heeft uytstekend veel moeyten angewend om met de voornaamsten van 't Koninkrijk Sweeden correspondentie te houden, ten einde sig te konnen dienen van alle publike en autentike stukken. Ook heeft hy persoonlijk veel gemeenschap met de Lappen gehad, niet alleen met de Priesters, maar ook met der zelver Overigheden en Gouverneurs; waar door hy verworven heeft verscheidene Kabinetten en Afteikeningen te mogen sien, van de welken hy ettelyken in dit Werk heeft doen verbeelden, die veel geloofwaardiger sijn als die van Olaus Magnus. Wyl nu de Finnen (volkeren die een groote gemeenschap met de Lappen hebben) weinig bekend sijn, hebben wy hier agter aen een korte beschryving gevoegd, uyt dewelke men gemakkelijk kan beschouwen, dat dese twee volkeren in de meeste zaken weinig van elkanderen verschillen. Wilt dit derhalven, waarde Leser, voor yts raars aannemen, vermits het komt gelijk van een nieuwe Noordse Wereld, die te vooren als in een diepen nagt begraaven is geweest, sijnde t'eenemaal onbekend, even als America placht te sijn; doch de tijd en de naarstigheid der Menschen brengen veele dingen aan den dag, die men niet en wist dat in weesen waren, of ze verlichten de [4v] genen, daar men alreedts eenige, doch geen naauwkeurige en zelfs een fabelachtige kennis af had. De geene, die d'andere beschrijvingen van dit Land geleezen hebben, zullen dese waarheid wel haast bemerken. Indien gy nu eenige erkentenis voor onze moeite betuigt, zal ons zulcks opwekken tot de Druck-pars wel haast weer aan 't gaan te helpen. Vaart ondertusschen wel, en doet uw voordeel met de dingen, welke gy in de volgende bladeren geschreven sult vinden. |
Voorreden aan de Lezer. AL over lang heb ik getracht de wereld iets te laten zien dat behelst de politie, landschappen, koopmanschappen, toverijen en manier van leven der Laplanders. Terwijl mijn geest met deze gedachten bezwangerd was heb ik een werk gevonden 't geen mij enige geletterde lieden die van dusdanige beschrijvingen een zeer nauwkeurig oordeel weten te geven aangeraden hebben te laten vertalen; en zeker 'k twijfel niet of mijn ijver zal hierin geprezen worden omdat dit werk om zijn bijzondere netheid en zeer ongemene aanmerkingen alreeds in 't Hoogduits, Engels, Latijn en Frans gedrukt is geweest. 'k Oordeelde het derhalve raadzaam de Nederlanders ook te doen zien wat er in die gewesten omgaat daar wij tot nog toe geen goede beschrijving van hebben gehad; want wat hetgeen aangaat daar de liefhebbers zich zo lang mee beholpen hebben ze zullen hieruit bevinden dat het meer met kinderachtige sprookjes dan met waarheden gevuld is en dat zelfs [3v] de waarheden op zulke vreemde wijze verhandeld zijn dat ze daar nauwelijks voor aangenomen kunnen werden. Altijd plag uit Afrika iets nieuws voort te komen; maar geen mindere hoorn van overvloed geeft ons de Noordpool. 't Geen wel eertijds van andere schrijvers fabelachtig en enkel door gissingen geschreven is wordt alhier op verscheiden plaatsen weerlegd; en deze weerleggingen zijn hierom te geloofwaardiger omdat onze auteur deze dingen zelfs onderzocht heeft. Nu is het, gelijk iedereen weet, altijd voor een stalen wet gehouden dat een ooggetuige meer geloof verdient dan tien oorgetuigen vermits het gezicht op ver na zo dikwijls niet bedrogen wordt als het gehoor. 'k Twijfel derhalve ook niet, te meer omdat zo vele naties dit werk waardig gekend hebben om het in hun taal over te brengen of mijn landgenoten zullen alle argwaan aan een kant zetten en aan dingen die zo krachtig ondersteund zijn geen geloof ontzeggen, immers zo 't hen maar belieft onzijdig te gaan en niet uit een enkele vooringenomenheid te verwerpen. Om alle wanorder te vermijden en een behoorlijke gestalte aan dit lichaam te geven hebben wij het in drie bijzondere delen afgedeeld waarin eerst gehandeld wordt van de landen en diens verdeling, volkeren, toverijen en meer diergelijke zaken: in het tweede van de regering, Godsdiensten, koopmanschappen, rechtszaken &c. en in 't laatste of 't derde van de beesten, kruiden en metalen. [4r] De heer Scheffer heeft uitstekend veel moeite aangewend om met de voornaamste van 't koninkrijk Zweden correspondentie te houden, ten einde zich te kunnen bedienen van alle publieke en authentieke stukken. Ook heeft hij persoonlijk veel gemeenschap met de Lappen gehad, niet alleen met de priesters, maar ook met diens overheden en gouverneurs; waardoor hij verworven heeft verscheidene kabinetten en aftekeningen te mogen zien waarvan hij ettelijke in dit werk heeft laten afbeelden die veel geloofwaardiger zijn dan die van Olaus Magnus. Omdat nu de Finnen (volkeren die een grote gemeenschap met de Lappen hebben) weinig bekend zijn, hebben wij hierachter aan een korte beschrijving gevoegd waaruit men gemakkelijk kan beschouwen, dat deze twee volkeren in de meeste zaken weinig van elkaar verschillen. Wil dit derhalve, waarde lezer, voor iets raars aannemen vermits het komt gelijk van een nieuwe Noordse Wereld die tevoren als in een diepe nacht begraven is geweest, was ten enenmale onbekend even als Amerika plag te zijn; doch de tijd en de naarstigheid der mensen brengen vele dingen aan de dag die men niet wist dat ze in wezen waren of ze verlichten diegene [4v] daar men alreeds enige, doch geen nauwkeurige en zelfs een fabelachtige kennis van had. Diegene die de andere beschrijvingen van dit land gelezen hebben zullen deze waarheid wel haast bemerken. Indien gij nu enige erkentenis voor onze moeite betuigt zal ons zulks opwekken tot de drukpers wel haast weer aan 't gaan te helpen. Het gaat u goed en doet uw voordeel met de dingen welke gij in de volgende bladeren geschreven zal vinden. |
[1] Waaragtige en Aanmerkenswaardige Historie van Lapland, Behelsende Desselfs Oorspronk, Landen, Godsdiensten, Tovery, 't Gebruik des Tover-Trommels, en Wind koopen, by haar in swang gaande. Eerste Boek. I. Hooftstuk. MEn noemt Lapland, Lappenland, en d'Inwoonders, Lappen, Lopen dikilopen, en Laplanders. De Wilde Lappen hebben nog Sout, nog Brood, nog iets anders waar mede sy haar lust konnen boeten. Zieglerus is van gevoelen, dat Lapland van de Hoogduitsen Lappia is genoemt. De Volkeren van die Landen, segt hy, hebben alsoo weinig oordeel als vernuft; En in 't Hoofduits is het woorf van Lap of Laplander soo veel te seggen, als die niet een woord op sijn pas kan doen of by brengen; doch die saak is duister. De Hoogduitsen hebben Lapland niet gekend dan lange tijd na de Finnen, Sweden en Moskoviters. d'Oudste Histori-Schrijvers van [2] Duitsland, spreken niet minder dan van Lapland, of dat het selfde woord iets ongerijmts of ongemanierts sou beduiden. Door gansch Moskovien en Rusland, werden de Laplanders niet anders genoemt dan Lappen of Lopen. En gelijck de spraak der Moskoviters en der Russen niet gemeen heeft met d'andere Talen van gansch Europa, soo is 't niet waarschijnlijk dat de Moskoviters en de Russen dat woord van Lappen van d'Hoogduitse Natie ontleent hebben. Duitsland is te ver van Rusland en Moskovien gelegen, hebbende derhalven de minste Commercie met die Volkeren niet. De Laplanders zijn anders soo qualijk geschikt niet als men sig soekt wijs te maken. Sy oefenen verscheidene Konsten; maken ook Naalde-werk; En hebben Kleeden na haar gelegentheid, met Goud en Silver geborduurt; alhoewel seker kurieus Edelman van mening is dat sulks alleen Tin-draad is. Soo dat het niet en schijnt, dat het woord van Laplander van Lappen of gelapte Kleeden afkomt, 't welk in't Sweeds stukken of gescheurde lappen beteikent; Even of men wilde seggen dat de Laplanders gescheurde en stukkende Kleeden droegen: 't Heeft al soo veel schijn als of men seyde, dat leupen en lopen van 't loopen, (dat in't Sweeds loopen te seggen is) af komt; want de Lappen loopen niet, maar glijden alleenig met haar Schoenen met een wondere snelheid op het Ys, settende haar selven, met in 't ys te prikken, voort. Om my niet langer tegen alle de meeningen aan te kanten, ik ben van gedagten dat Lapland dusdanig niet en is genoemt geweest, uit oorsaak, om dat het het laatste Gewest is van Scardien, en 't uiterste van de Golf van Botnia; maar om dat die van de Lappen bewoond is, welkers naam in de Finlandse Taal soo veel bedied als afgedreven Land en verstooten tot de Landen die verre afgelegen zijn. De Lappen zijn dan ten laatsten gedwongen geweest, Finland, uit welke sy oorspronkelijk zijn, te verlaten; en zijn daarom van de Finnen, Sweden, Muscoviters, en eindelijk ook van de Duitsen Lappen en haar Land Lapland genaamt. Maar de Lappen noemen haar Land Samojeden-land: Want sy en dulden niet, datmense Lappen noemt, welke is een nieuwe en smadelijke naam. Sy schijnt nieuw te zijn, om dat de Griekse en Latijnse Schrijvers als ook andere, die van de Finnen schrijven, geen de minste gewag van Lapland, ik laat staan van de Lappen, maken. Saxo, welke geleeft heeft Anno-Christi I C X C. is d'eerste die van Lapland en de Lappen gesprooken heeft, en selfs is Lapland soo lang [3] niet bekend geweest sedert die tijd onder die Naam aan de Volkeren van Europa. |
[1] Waarachtige en Aanmerken waardige Historie van Lapland, omhelst diens Oorsprong, Landen, Godsdiensten, Toverij, ‘t Gebruik met Tover-Trommels en Wind kopen dat bij hen in zwang gaat. Eerste Boek. I. Hooftstuk. Men noemt Lapland, Lappenland en de inwoners Lappen, Lopen dikilopen en Laplanders. De wilde Lappen hebben nog zout, nog brood, nog iets anders waarmee ze hun lust kunnen boeten. Zieglerus is van gevoelen dat Lapland van de Hoogduitsers Lappia is genoemd. De volkeren van die landen, zegt hij, hebben alzo weinig oordeel als vernuft; En in ‘t Hoogduits is het woord van Lap of Laplander zo veel te zeggen als die niet een woord op zijn pas kan doen of bijbrengen; doch die zaak is duister. De Hoogduitsers hebben Lapland niet gekend dan lange tijd na de Finnen, Zweden en van Moskou. De oudste historieschrijvers van [2] Duitsland, spreken niet minder dan van Lapland of dat hetzelfde woord iets ongerijmds of ongemanierds zou beduiden. Door gans Moskou en Rusland werden de Laplanders niet anders genoemd dan Lappen of Lopen. En gelijk de spraak die van Moskou en de Russen niets gemeen heeft met de andere talen van gans Europa, zo is ‘t niet waarschijnlijk dat die van Moskou en de Russen dat woord van Lappen van de Hoogduitse Natie ontleend hebben. Duitsland is te ver van Rusland en Moskou gelegen, heeft derhalve de minste commercie met die volkeren niet. De Laplanders zijn anders zo kwalijk geschikt niet als men zich zoekt wijs te maken. Ze beoefenen verscheidene kunsten; maken ook naaldwerk; En hebben kleden naar hun gelegenheid, met goud en zilver geborduurd; alhoewel zeker curieus edelman van mening is dat zulks alleen tin-draad is. zo dat het niet schijnt dat het woord van Laplander van Lappen of gelapte kleden afkomt ‘t welk in ‘t Zweeds stukken of gescheurde lappen betekent; Even of men wilde zeggen dat de Laplanders gescheurde en stukken klederen droegen: ‘t Heeft al zo veel schijn alsof men zei dat leupen en lopen van ‘t lopen, (dat in ’t Zweeds lopen betekent) af komt; want de Lappen lopen niet, maar glijden alleen met hun schoenen met een wonderbare snelheid op het ijs, zetten zichzelf met in ‘t ijs te prikken voort. Om mij niet langer tegen alle de meningen aan te kanten, ik ben van gedachten dat Lapland dusdanig niet en is genoemd geweest uit oorzaak omdat dit het laatste gewest is van Scardien en ‘t uiterste van de Golf van Botnia; maar omdat die van de Lappen bewoond is wiens naam in de Finse taal zo veel betekent als afgedreven land en verstoten tot de landen die ver afgelegen zijn. De Lappen zijn dan ten laatsten gedwongen geweest Finland, waaruit ze oorspronkelijk zijn, te verlaten; en zijn daarom van de Finnen, Zweden, van die van Moskou en eindelijk ook van de Duitsers Lappen en hun land Lapland genaamd. Maar de Lappen noemen hun land Samojeden-land: Want ze dulden niet dat men ze Lappen noemt, wat is een nieuwe en smadelijke naam. Ze schijnt nieuw te zijn omdat de Griekse en Latijnse schrijvers als ook andere die van de Finnen schrijven geen minste gewag van Lapland, ik laat staan van de Lappen, maken. Saxo, welke geleefd heeft Anno-Christi 990 is de eerste die van Lapland en de Lappen gesproken heeft en zelfs is Lapland zo lang [3] niet bekend geweest sedert die tijd onder de naam aan de volkeren van Europa. |
II. Hooftstuk. DIt gansche groote Land, 't geen men heden Lapland noemt, is d'ouden niet bekend geweest, dan onder de naam van Biarmia en Scritfinnia. Het begrijpt veel Volkeren, en strekt sig uit tot aan de Bergen van Noorwegen na 't Westen toe; aan de Noord of Ys-Zee na 't Noorden; Witte Zee en 't Meir Ladoga aan 't Oosten: aan 't Zuiden heeft het Finland, Carelen en Tavasthus, welke zijn aan 't Oosten van de Botnise Zee boesem; aan 't Westen heeft het Angerman met Jamptie. 't Voornaamste deel deses Lands is tegen 't Zuiden gelegen, siende na 't Koninkrijk Sweden, en is Sweeds-lapland genoemt. Het heeft tot sijn Land-palen aan 't Noord-Westen Finmarken, of Finloppen, van waar de Volkeren komen die men Finnen noemd, welke aan de Zee woonen; Sy zijn ook Lappen geheeten, en haar Land Deens-lapland, om datse van de Konink van Denemarken afhangen. Dit is het Lapland 't welk van d'ouden met de naam van Scritfinnia is bekend geweest. Het Sweedse-lapland strekt sig uit na de Noord-Kaap, die d'uiterste is na 't Noorden, zijnde na 't Oosterdeel van 't Noorden; dese is seer na aan 't Woud Biarmia der ouden, dat ook Trenne genaamt is, welke gaat van het Kasteel Wardhuis tot aan de Witte Zee. Het Volk van dit Biarmia draagt de naam van Lappen, maar wijlse onder den Czaar van Moscovien staan, noemt men haar Moscovise-Lappen, en haar Land Moscovisch-Lapland. Ik en spreek alhier niet van die Lappen, nog ook van de Deense, maar die onder Sweden behooren. Het Sweedse-lapland strekt sig soo verre uit, dat het by na soo groot is als gansch Sweden: men rekend dat Land wel meer dan hondert Duitse mijlen lang, en wel t'negentig breed. Desselfs gelegentheid na Polen is omtrent vier-en t'sestig Graden van de Noordse breete, tot twee-en-t'seventig toe. De [4] langte is omtrent negen-tien Zuyd, van twee-en-dertig tot een-en-vyftig; En beslaat van daar Noorwegen, van waar zy na het Westen gaat tot na het Zuiden van 't Muscovisch-lapland tegen 't Oosten. Ik voeg hier by een Tafel van de langte en de breedte der voornaamste Plaatsen van 't Sweedse Lapland, na d'opmerkingen die door twee vermaarde Mathematici Aron Forcius en Hier. Birkolten gedaan zijn, welke van Karel de IX. Koning van Sweden, in 't Jaar M. DC. uitgesonden zijn, om de Landpalen van sijn onderhoorig Lapland af te meten. |
II. Hooftstuk. Dit ganse grote land ‘t geen men heden Lapland noemt is de ouden niet bekend geweest, dan onder de naam van Biarmia en Scritfinnia. Het omvat veel volkeren en strekt zich uit tot aan de bergen van Noorwegen na ‘t Westen toe; aan de Noord of IJszee naar ‘t Noorden; Witte Zee en ‘t meer Ladoga aan ‘t Oosten: aan ‘t Zuiden heeft het Finland, Carelen en Tavasthus, welke zijn aan ‘t Oosten van de Botnische Zee boezem; aan ‘t Westen heeft het Angerman met Jamptie. ‘t Voornaamste deel van dit land is tegen ‘t Zuiden gelegen, ziet naar ‘t koninkrijk Zweden en is Zweeds-Lapland genoemd. Het heeft tot zijn landpalen aan ‘t Noordwesten Finmarken of Finloppen vanwaar de volkeren komen die men Finnen noemt welke aan de zee wonen; ze zijn ook Lappen geheten en hun land Deens-Lapland omdat ze van de koning van Denemarken afhangen. Dit is het Lapland ‘t welk van de ouden met de naam van Scritfinnia is bekend geweest. Het Zweedse-Lapland strekt zich uit na arde Noordkaap die de uiterste is naar ‘t Noorden, is na naar ‘t Oosterdeel van ‘t Noorden; deze is zeer na aan ‘t woud Biarmia der ouden dat ook Trenne genaamd is, welke gaat van het kasteel Wardhuis tot aan de Witte Zee. Het Volk van dit Biarmia draagt de naam van Lappen, maar omdat ze onder de tsaar van Moskou staan noemt men ze Moskou-Lappen en hun land Moskou-Lapland. Ik spreek alhier niet van die Lappen, nog ook van de Deense, maar die onder Zweden behoren. Het Zweedse-Lapland strekt zich zo ver uit dat het bijna zo groot is als gans Zweden: men rekent dat land wel meer dan honderd Duitse mijlen lang en wel negentig breed. Diens gelegenheid naar Polen is omtrent vierenzestig graden van de Noordse breedte tot tweeënzeventig toe. De [4] lengte is omtrent negentien Zuid, van tweeëndertig tot eenenvijftig En beslaat vandaar Noorwegen vanwaar ze naar het Westen gaat tot naar het Zuiden van ‘t Moskou-Lapland tegen ‘t Oosten. Ik voeg hierbij een Tafel van de lengte en de breedte der voornaamste plaatsen van ‘t Zweedse Lapland, na de opmerkingen die door twee vermaarde mathematici Aron Forcius en Hier. Birkolten gedaan zijn, welke van Karel de IX, koning van Zweden, in ‘t jaar 1600 uitgezonden zijn om de landpalen van zijn onderhorig Lapland af te meten. |
LANGTE. |
BREETE. |
|||
Graden. |
Minuten. |
Graden. |
Minuten. |
|
Uma. |
38 |
0 |
65 |
11 |
Pita |
40 |
0 |
66 |
14 |
Lula |
40 |
30 |
66 |
30 |
Torna |
42 |
27 |
67 |
0 |
Kimi |
42 |
50 |
67 |
1 |
Lappijarf |
42 |
33 |
70 |
9 |
Antoware |
44 |
4 |
70 |
26 |
Tenokiile |
46 |
0 |
70 |
50 |
Porsanger |
44 |
2 |
71 |
42 |
Lingen |
37 |
30 |
70 |
30 |
Troenes |
32 |
30 |
70 |
25 |
Ewenes |
33 |
35 |
70 |
0 |
Titisare |
37 |
55 |
69 |
40 |
Piala |
41 |
40 |
68 |
15 |
Siguar |
38 |
35 |
68 |
59 |
Tinguvar |
38 |
0 |
69 |
40 |
Rounula |
39 |
30 |
69 |
47 |
Koutokrine |
42 |
0 |
69 |
17 |
Waranger |
45 |
0 |
71 |
35 |
Lanzord |
45 |
35 |
71 |
26 |
Huvalsund |
42 |
40 |
71 |
12 |
Skrisoe |
38 |
50 |
71 |
18 |
Trumsœ |
35 |
52 |
70 |
55 |
Andacets |
32 |
0 |
70 |
30 |
Sergen |
32 |
20 |
69 |
3 |
Wardhus |
52 |
0 |
71 |
55 |
Nordkaap |
45 |
30 |
72 |
30 |
[5]
III. Hooftstuk. LApland is soo digt aan Polen, dat des Somers de Son daar niet onder gaat, en 's Winters niet op den Horizon verschijnt. De Lappen hebben 's Winters drie Maanden nagt, en 's Somers soo veel dag. Als het schoon helder weêr is, of in 't midden van de Somer, sietmen de Son soo wel des nagts als by daag; maar de Winters is een geduurige nagt. Seker Autheur schrijft, dat de Son in de Somerse zonnestand, veertig dagen lange blijft sonder onder te gaan, en datse des nagts met een Wolk bedekt is, die desselfs Ligt seer verduistert. Dit stoot niet om verre 't geen men van Lapland in 't generaal gevoeld, want 't een gedeelte van dit Land is seer na aan Polen, en een ander gedeelte daar seer verre van daan; 't Eene meer van 't Oosten, en 't ander van 't Westen, soo dat sulks niet volkomen van 't gansche Land kan gesegt werden. De Laplanders, terwyl 't de gansche Winter nagt is, weten elke dag het benaderen van de Son, welke dan een seer klare nagt maakt: want sy hebben de Schemer-tijd des ogtens en die van den avond. Dese Schemer-tijden zyn seer klaar, en niet lang duirend. Sy werden van het Mane-ligt beschenen, dat in Lapland soo veel te klaarder schijnt, als de Son meerder weg duikt, want de Maan seer hoog is, verbreidende des te beter sijn klarigheid over alle dingen om dat sienbaar te maken; En dat soo wel, uitgenomen een weinig tijds, datmen in Lapland sijn dingen soo wel aan 't Mane-ligt verrigten kan, alsmen in andere Landen by het Sonne-ligt doet. Men komt daar by elkander, men Vischt; En men doet dingen die men buiten s'huis te bestellen heeft: Dit doense soo lange als sy Maan-ligt hebben en door den duister haar werck niet hoeven te staken. Het heldere weêr dat sy dikwils hebben, de klarigheid der Sterren, en de wittigheid der Snee, die het Sterre-ligt sig seer verre doet verspreiden, begunstigt haar, om te verrigten 't gunt tot haar levens Nooddruft vereist werd. [6] Den Hemel is gemeenlijk helder in Lapland; de Logt rein en suiver, om datse van seer groote Winden beweegt werd, maar die Logt verandert soo ras als die betrocken werd. De Winden regeren daar met groot geweld, en by na geduurig: sy hebben een geduurige Wind die uyt de Zee komt, en in 't hertjevan de Somer sulke groote donkere Wolken maakt, datse beletten verre van sig af te konnen sien. Dese Wind is oorsaak dat 's Winters sulken vervaarlijken menigten van Sneeuw komt te vallen, welke, wanneer die op het Land overvalt, kan men sig niet beschermen, maar sy gaan dan leggen op d'aarde neer, sig met een Mantel deckende, latende sig soo lang besneuwen tot dat de quade Buye over is. Dan komen sy van onder de Snee kruipen, met welken sy beladen waren, en verbergen sig in d'een of d'andere Tent, die daar naast aan is. 't Grootste geweld der Winden gevoeldmen op de Bergen, en ligten alles op 't geen sy ontmoeten, settende 't selve seer verre van die plaatse af. De Lappen welke sien aan 't geweld van de Storm dat de Bergen met dicke Wolken bedekt zyn, meinen dat die Wolken met sig slepen, die gene, welke boven de Bergen zijn; En sy schrijven de Wolken toe 't geen 't geweld van de Wind en 't Onweer, die de Wolken aanblasen, moet toegerekend werden. En om sig voor dese geweldige Stormen te verbergen, verschuilen sy in de hoolen en spelonken der Klippen met al haar Vee dat sy hebben, en blyven daar soo lange tot het Onweer over is. De Regen is daar weinig of veel, na dat het jaar veel of weinig regenagtig is. t Regend daar selden in 't hertje van de Somer: 's Winters is'er soo veel Snee, dat het Aardrijk bedekt is, op welke tijd men gemackelijker Reist als anders: het Land is dan vast door de Snee, want men gaat rasser op de betreden Snee. Dan konnen sy van twee Beesten meer getrocken werden dan van tien wel ingespanne Paarden op het vlacke Veld. Men vind in Lapland seer hooge Bergen met Snee bedekt, sonder dat die van de Son kan gesmolten werden; Maar op andere plaatsen van dat Land, smelt die alle jaar. Daar is seer dicke Mist, die het sien seer verhindert, en de Reisigers dikwils van haar weg doet af dwalen. De Koude is in Lapland seer groot, en hare Natuuren zyn wederom na den aard van 't Land om te konnen verdragen; het bevriest 'er alles, selfs de aldersnelste Rivieren zijn wel een, twee, en dikwilst drie Ellen diep bevrooren. De Meiren en de Zeën zyn daar soo [7] vast van Ys, datse gemackelijk seer groote swaarten daar op konnen dragen. De Hitte des Somers is soo groot in Lapland niet, als de Kou in de Winter: want de straalen der Sonne zyn daar nog swak, om datse daar niet regt op d'Aarde neerschijnen, soo dat sy de swacke warmte verliesen die sy van de Son hebben wanneer die in 't Teiken van de Kreeft komt. Maar de warmte van de straalen vermeerdert yder Maand, sonder dat de koude van de Logt die kan om stooten. Die deselve temperen zyn de dampen van de naastgelegen Zee, en de Snee welke de heele Somer blyft in de hoolen van eenige plaatsen alwaar de schaduwe is, en onder de toppen van de Bergen. De Lappen hebben nog Lente nog Herfts, want de tijd die tussen de koude van de Winter is, en de warmte des Somers, is maar weinig dagen geduurende. t Sou hier een ongemeene saak zyn het Veld groen te sien, alwaar 't vyftien dagen te vooren met Ys en Snee bedekt was. Olaus Petri verhaalt dat hy den vier-en-twintigsten Junii Anno M.D.CVI. tot Torna komende, bevond, dat op sekere plaats de Boomen uitbotteden, en de Kruiden uit d'Aard begonden te spruiten: En vyftien dagen daar na weder komende op de selfde plaats, waren de Kruiden en bladen aan de Boomen soo groot als sy behoorden te zijn; waar over hy sig seer verwonderde, soo dat hy het qualijk sou gelooft hebben, indien het hem was verteld geweest. De Aarde is nog vet nog mager, maar vol steenen en klippen, sulks dat'er Koorn daar niet wel wassen wil. D'Aarde is op verscheide plaatsen soo vogtig en nat, datm'er diep met de voeten insinkt, want'et seer Morassig is met loopende Waters versien: Men vind'er nauwlijks een plaats die bewerkt kan werden, al was't datm'er al de vlijt van de wereld toe aanwende, en geen kosten en spaarde. Maar Olaus Petri segt het tegendeel van het Zuidelijk Lapland, om dat het onder het deel van de Zone of Lugt-streek behoord; en van 't eigenste Climaat is als Botnia: welke de selfde Logt heeft; en bewerkt zynde, soo overvloedig Koorn kan voortbrengen als West-Botnia: Dog het temperament van de Logt sonder goede hoedanigheden der Aarde, is niet genoeg om goed Koorn voort te brengen. Sy hebben in Lapland goede Weyen om Beesten vet te maken. Daar zyn veel kleine Boomtjes, welke, sonder geplant te werden, sig voortsetten: De Kruiden zyn seer goed om t'Eten, en dat van [8] verscheiden soorten; want het hier alsoo Groen is, als elders in de Wereld. Aan de voet van de Bergen, welke Noorwegen van Lapland scheiden, zijn groote en lange Bosschagien, alwaar d'eene Boom d'andere in langte niet behoeft te wijken: en ook Meiren en Morassen. Lapland is vol Klippen en Bergen: Die gene, welke de Dofrins genoemd zyn, maken een scheiding tusschen Noorwegen en Sweden. Sy zijn vervaarlijk hoog, met seer sterke Winden boven op haar toppen, die soodanig woeden, dat de Boomen daar niet konnen wortelen. Beneden aan de Heuvelen van Lapland zijn seer bekoorlijke Valleyen, die van een menigte en by na ontelbare vermakelijke Fonteynen besproeit werden, met seer aangename Beekjes, die sig in de Riviere ontladen, of in de Meiren en de daar omtrent gelegene Golf van Botnia. Lapland heef 's Winters en 's Somers een ongeloofelijke menigte van wilde Beesten, mitsgaders seer veele Vogels en Visschen, soo dat de meeste Inwoonders sig daar van spijsigen. Om kort te seggen, 't is 'er soo overvloedig van Gevogelte en Jagt, dat de Lappen gemakkelijk alle andere spijsen missen; en nog handeling met de nabuurige Natien die daar omtrent gelegen zyn, met haar Gevogelte en vangt konnen doen. |
III. Hooftstuk. Lapland is zo dicht aan de Pool dat ‘s zomers de zon daar niet onder gaat en 's winters niet op de horizon verschijnt. De Lappen hebben 's winters drie maanden nacht en 's zomers zo veel dag. Als het schoon helder weer is, f in ‘t midden van de zomer ziet men de zon zo wel ‘s nachts als bij dag; maar in de winters is een gedurige nacht. Zeker auteur schrijft dat de zon in de zomerse zonnestand veertig dagen lange blijft sondeer onder te gaan en dat het ‘s nachts met een wolk bedekt is die diens licht zeer verduistert. Dit stoot niet omver hetgeen men van Lapland in ‘t generaal meent, want ‘t een gedeelte van dit land is zeer na aan de Pool en een ander gedeelte daar zeer ver vandaan; ‘t ene meer van ‘t Oosten en ‘t ander van ‘t Westen zo dat zulks niet volkomen van ‘t ganse land kan gezegd worden. De Laplanders terwijl ’t de ganse winter nacht is weten elke dag het benaderen van de zon welke dan een zeer klare nacht maakt: want ze hebben de schemertijd ‘s ochtends en die van de avond. Deze schemertijden zijn zeer helder en duren niet lang. Ze worden van het maanlicht beschenen dat in Lapland zo veel te helder schijnt als de zon meerder weg duikt want de maan zeer hoog staat tot verbreiden des te beter zijn klarigheid over alle dingen omdat zichtbaar te maken; En dat zo goed, uitgenomen een weinig tijd dat men in Lapland zijn dingen zo wel aan ‘t maanlicht verrichten kan als men in andere landen bij het zonlicht doet. Men komt daar bij elkaar, men vist; En men doet dingen die men buitenhuis te bestellen heeft: Dit doen ze zo lang als ze maanlicht hebben en door het duister hun werk niet hoeven te staken. Het heldere weer dat ze dikwijls hebben, de helderheid der sterren en de witheid der sneeuw die het sterren licht zich zeer verre doet verspreiden begunstigt ze om te verrichten ‘t gene tot hun levens nooddruft vereist wordt. [6] De hemel is gewoonlijk helder in Lapland; de lucht rein en zuiver omdat ze van zeer grote winden bewogen wordt maar die lucht verandert zo ras als die betrokken wordt. De winden regeren daar met groot geweld en bijna gedurig: ze hebben een gedurige wind die uit de zee komt en in ’t hartje van de zomer zulke grote donkere wolken maakt dat ze beletten vee van zich af te kunnen zien. Deze wind is oorzaak dat 's winters zulken vervaarlijke menigten van sneeuw komt te vallen welke, wanneer ze die op het land overvalt, kan men zich niet beschermen, maar ze gaan dan liggen op de aarde neer en bedekken zich met een mantel en, laten zich zo lang besneeuwen totdat de kwade bui over is. Dan komen ze van onder de sneeuw kruipen waarmee ze beladen waren en verbergen zich in de een of de andere tent die daarnaast aan is. ‘t Grootste geweld der winden voelt en op de bergen en lichten alles op hetgeen ze ontmoeten, zette het zeer verre van die plaats af. De Lappen welke zien aan ‘t geweld van de storm dat de bergen met dikke wolken bedekt zijn menen dat die wolken met zich slepen diegene welke boven de bergen zijn; En ze schrijven de wolken toe hetgeen ‘t geweld van de wind en ‘t onweer die de wolken aanblazen moet toegerekend worden. En om zich voor deze geweldige stormen te verbergen verschuilen ze in de holen en spelonken der klippen met al hun vee dat ze hebben en blijven daar zo lang tot het onweer over is. De regen is daar weinig of veel, naar dat het jaar veel of weinig regenachtig is. ‘t Regent daar zelden in ‘t hartje van de zomer: 's Winters is er zo veel sneeuw dat het aardrijk bedekt is, op welke tijd men gemakkelijker reist dan anders: het land is dan vast door de sneeuw, want men gaat rasser op de betreden sneeuw. Dan kunnen ze van twee beesten meer getrokken worden dan van tien wel ingespannen paarden op het vlakke veld. Men vindt in Lapland zeer hoge bergen met sneeuw bedekt, onder dat die van de zon kan gesmolten worden; Maar op andere plaatsen van dat land smelt die alle jaar. Daar is zeer dikke mist die het zien zeer verhindert en de reizigers dikwijls van hun weg doet af dwalen. De koude is in Lapland zeer groot en hun naturen zijn wederom naar de aard van ‘t land om te kunnen verdragen; het bevriest 'er alles, zelfs de allersnelste rivieren zijn wel een, twee en dikwijls drie ellen diep bevroren. De meren en zeeën zijn daar zo [7] vast van ijs dat ze gemakkelijk zeer grote zwaarheid daarop kunnen dragen. De hitte van de zomers is zo groot in Lapland niet dan de kou in de winter: want de stralen der zon zijn daar nog zwak omdat ze daar niet recht op de aarde neerschijnen zo dat ze de zwakke warmte verliezen die ze van de zon hebben wanneer die in ‘t teken van de Kreeft komt. Maar de warmte van de stralen vermeerdert elke maand zonder dat de koude van de lucht die kan omstoten. Die het temperen de dampen van de naastgelegen zee en de sneeuw welke de hele zomer blijft in de holen van enige plaatsen alwaar de schaduw is en onder de toppen van de bergen. De Lappen hebben nog lente nog herfst, want de tijd die tussen de koude van de winter is en de warmte der zomers, duurt maar weinig dagen. ‘t Zou hier een ongewone zaak zijn het veld groen te zien alwaar ‘t vijftien dagen tevoren met ijs en sneeuw bedekt was. Olaus Petri verhaalt dat hij de vierentwintigste juni anno 1606 tot Torna kwam en, bevond dat op zekere plaats de bomen uitbotten en de kruiden uit de aarde begonnen te spruiten: En vijftien dagen daarna weer gekomen op dezelfde plaats waren de kruiden en bladen aan de bomen zo groot als ze behoorden te zijn; waar over hij zich zeer verwonderde zodat hij het kwalijk zou geloofd hebben indien het hem was verteld geweest. De sarde is nog vet nog mager, maar vol stenen en klippen, zulks dat er koren daar niet goed groeien wil. De aarde is op verscheiden plaatsen zo vochtig en nat dat men er diep met de voeten inzinkt want het is zeer moerassig is met lopende waters voorzien: Men vindt er nauwelijks een plaats die bewerkt kan worden, al was ’t dat men er alle vlijt van de wereld toe aanwende en geen kosten spaarde. Maar Olaus Petri zegt het tegendeel van het Zuidelijk Lapland, omdat het onder het deel van de zone of luchtstreek behoort; en van ‘t zelfde klimaat is als Botnia: welke dezelfde lucht heeft; en als het bewerkt is zo overvloedig koren kan voortbrengen als West-Botnia: Dog het temperament van de lucht zonder goede hoedanigheden der aarde is niet genoeg om goed koren voort te brengen. Ze hebben in Lapland goede weiden om beesten vet te maken. Daar zijn veel kleine boompjes welke zonder geplant te worden zich voortzetten: De kruiden zijn zeer goed om te eten en dat van [8] verscheiden soorten; want het hier al zo groen is als elders in de wereld. Aan de voet van de bergen, welke Noorwegen van Lapland scheiden, zijn grote en lange bosschage alwaar de ene boom de andere in lengte niet behoeft te wijken: en ook meren en moerassen. Lapland is vol klippen en bergen: Diegene welke de Dofrins genoemd zijn maken een scheiding tussen Noorwegen en Zweden. Ze zijn vervaarlijk hoog met zeer sterke winden boven op hun toppen die zodanig woeden dat de bomen daar niet kunnen wortelen. Beneden aan de heuvels van Lapland zijn zeer bekoorlijke valleien die van een menigte en bijna ontelbare vermakelijke fonteinen besproeid worden, met zeer aangename beekjes die zich in de rivieren ontladen of in de meren en de daar omtrent gelegen Golf van Botnia. Lapland heef 's winters en 's zomers een ongelofelijke menigte van wilde beesten, mitsgaders zeer vele vogels en vissen zo dat de meeste Inwoners zich daarvan spijzigen. Om kort te zeggen, ‘t is 'er zo overvloedig van gevogelte en jacht dat de Lappen gemakkelijk alle andere spijzen missen; en nog handelen met de naburige naties die daar omtrent gelegen zijn met hun gevogelte en vangst kunnen doen. |
IV. Hooftstuk. GAnsch Lapland word verdeeld in Deens- Moscovisch- en Sweeds-Lapland. Het Deense strekt sig langs den Oceaan, en is Finmarken genoemd. Het Moscovise beslaat al het Land, 't geen is tusschen 't Kasteel Warhuis tot aan de Mond van de Witte Zee; 't welk in 't Sweeds Trienne, in 't Laplands Pihinie, en in 't Moscovisch Terschana Voloch genoemd is. Het Sweedse, waar van wy jegenwoordig in 't bysonder spreken, geeft men de naam van Lapmarken, of Zuid-Lapland, zynde in ses Deelen gescheiden, van welke een yder Mark gehieten is, dat is soo veel als een Land of Provincie. De Namen van de Marken zijn aldus; Annguer-Manland Lapmark. Uma Lapmark Lula Lapmark. Torna Lapmark. Kiemi Lapmark. Yder Mark krijgt zijn naam van de Rivier, diese binnen sig hebben. De Marker van Angermanland heeft Angerman met Jemptie aan 't Zuiden, en de Marker van Uma aan 't Noorden. De Uma is binnen Angermanland na het Zuiden, en de Marker van Pitha is aan de Noord-zy, aan de Grensen of Frontieren van Lula. Dese drie Marken zijn de Westerlijkste. Eene van haar Deelen die meest aan 't Westen is, gaat tot de Toppen der Bergen die Sweden van Noorwegen scheiden: En haar ander Deel van d'Oostzijde strekt sig uit tot het Westen Botnia. De Mark van Torna, die in de Noordse Gewesten van Lapland is, neemt sijn uiterste van de Botnise Golf, en gaat na de Noord-Zee tot aan de Zeeplaatsen die men Noord-Kaap noemd. De Marker van Kiemi welke aan Torna gevoegt is, gaat van 't Noorden en kromt sig om na 't Oosten. Door een van sijn zijden, is die aan 't Zuiden digt by 't Ooster Botnia. Van die selfde zijde van 't Oosten is die by Cajane en Carelien zijnde gepaalt aan 't Noorden door het Moscovisch Lapland. Uitgenomen de Marker van Angermanland, die niet heeft dan een Biar, welke men Aosalha noemt, alle d'andere Markers hebben veel Deelen, die de Sweeden Biars noemen, dat is soo veel te seggen als Landsstreken, of Contreijen. De Marker van Uma Lapmark, heeft 'er vier: Uma, Lai, of Raabi, Granbi, Vapsteen. De Marker van Pitha Lapark, seven; Graotreskbi, Arfuvejefrbi, Lochetebi, Arriplogsbi, Wisieefbi, Noruesterbi, Westerbi. [10] De Marker van Luka Lapmark, vijf; Jocmoch, Sochioch, Torpenjaur, Zerkislocht, Rautomjaur. De Marker van Tornea Lapmarck, agt; Tingawaara, Sieggewaera, Somdewara, Ronolabi, Pellejerf, Kantekiemo, Awiewara, Tenouthsejochki. De Marker van Kiemi Lapmark, ook agt; Enarabii, Sanbeaobii, Kiemikila, Kiedjajerf, Koulajert, Mansialka, Saodenkila, Kitilabi, Dese ses Markers hebben niet meêr dan drie-en-dertig Biars. Elke Biar heeft veel vuuren oft Familien, die de Sweeden Rekar noemen. Yder Rekar heeft om sig te voeden (en desselfs onderhoorige) een seker stuk Lands, in welke zijn Boomen, Meiren, loopende Wateren, zijnde met geen Gragten nog Muuren af-geslooten. Daar zijn gemeenlijk in yder Biar soo veel Rekars als'er Volk is, die van haar Renten leven: drie-en-vyftig in 't Land d'Arsalha, en meer of min in d'andere, na dat de Contreijen groot of klein zijn. Yder Rekar heeft sijn besondere naam. Ik wil die niet alle op-halen, wijl het te verdrietig en overvloedig is. |
IV. Hooftstuk. Gans Lapland wordt verdeeld in Deens- Moskou- en Zweeds-Lapland. Het Deense strekt zich langs de oceaan en is Finmarken genoemd. Het Moskou beslaat al het land hetgeen is tussen ‘t kasteel Warhuis tot aan de mond van de Witte Zee; ‘t welk in ‘t Zweeds Trienne, in ‘t Laplands Pihinie en in ‘t Moskou Terschana Voloch genoemd is. Het Zweedse, waarvan wij tegenwoordig in ‘t bijzonder spreken, geeft men de naam van Lapmarken of Zuid-Lapland, is in zes delen gescheiden waarvan elke Mark geheten is, dat is zo veel als een land of provincie. De namen van de Marken zijn aldus; Annguer-Manland Lapmark. Uma Lapmark Lula Lapmark. Torna Lapmark. Kiemi Lapmark. Elke Mark krijgt zijn naam van de rivier die ze binnen zich hebben. De Marker van Angermanland heeft Angerman met Jemptie aan ‘t Zuiden en de Marker van Uma aan ‘t Noorden. De Uma is binnen Angermanland naar het Zuiden en de Marker van Pitha is aan de Noordzijde, aan de grenzen of frontiers van Lula. Deze drie Marken zijn de Westelijkste. Een van hun delen die meest aan ‘t Westen is gaat tot de toppen der bergen die Zweden van Noorwegen scheiden: En hun andere deel van de Oostzijde strekt zich uit tot het Westen Botnia. De Mark van Torna, die in de Noordse Gewesten van Lapland is, neemt zijn uiterste van de Botnische Golf en gaat naar de Noordzee tot aan de Zeeplaatsen die men Noordkaap noemt. De Marker van Kiemi welke aan Torna gevoegd is gaat van ‘t Noorden en kromt zich om na ‘t Oosten. Door een van zijn zijden is die aan ‘t Zuiden dicht bij ‘t Ooster Botnia. Van diezelfde zijde van ‘t Oosten is die bij Cajane en Carelien zijnde gepaald aan ‘t Noorden door het Moskou Lapland. Uitgenomen de Marker van Angermanland, die niet heeft dan een Biar, welke men Aosalha noemt, alle de andere Markers hebben veel delen die de Zweden Biars noemen, dat is zo veel te zeggen als landsstreken of contreien. De Marker van Uma Lapmark heeft 'er vier: Uma, Lai, of Raabi, Granbi, Vapsteen. De Marker van Pitha Lapark, zeven; Graotreskbi, Arfuvejefrbi, Lochetebi, Arriplogsbi, Wisieefbi, Noruesterbi, Westerbi. [10] De Marker van Luka Lapmark, vijf; Jocmoch, Sochioch, Torpenjaur, Zerkislocht, Rautomjaur. De Marker van Tornea Lapmarck, acht; Tingawaara, Sieggewaera, Somdewara, Ronolabi, Pellejerf, Kantekiemo, Awiewara, Tenouthsejochki. De Marker van Kiemi Lapmark, ook acht; Enarabii, Sanbeaobii, Kiemikila, Kiedjajerf, Koulajert, Mansialka, Saodenkila, Kitilabi, Deze zes Markers hebben niet meer dan drieëndertig Biars. Elke Biar heeft veel vuren of families die de Zweden Rekar noemen. Elke Rekar heeft om zich te voeden (en diens onderhorige) een zeker stuk lands waarin zijn bomen, meren, lopende wateren, zijn met geen grachten nog muren afgesloten. Daar zijn gewoonlijk in elke Biar zo veel Rekars als er volk is die van hun renten leven: drieënvijftig in ‘t land der Arsalha en meer of minder in de andere naar dat de contreien groot of klein zijn. Elke Rekar heeft zijn bijzondere naam. Ik wil die niet alle ophalen omdat het te verdrietig en overvloedig is. |
V. Hooftstuk. DE Lappen zijn de kleinste Menschen van 't Noorden, gemeenelijk drie Elleboogs langten groot, en somwyls veel kleinder. Dese kleinte komt haar van de koude en de hoedanigheid [11] der spijse. Hare kost is van weinig voedsel. De natuurlijke warmte van haar Maag is strijdende door de hevige kou, en t'eenemaal besig om sig te beschermen; de kooking der gegeten Spijs, geschied niet soo 't behoord, ’t welk d'oorsaak is datse niet groot en werden. De Lappen zijn leelijk en krom, maar de Vrouwen zijn moyer. Se hebben swart Hair, en in haar Aansigt een sekere natuurlijke roodigheid met wit gemengt, 't welk seer schoon te sien is. Hare quade gestalte schijnt te komen, door datse geen sorg genoeg dragen om haar re reinigen, en niet afweiren de moeyelijkheid die de schrikkelijke koude haar aan doet; als ook de rook in haar Hutten, alwaar sy nagt en dag verblyven. Sy zijn bleek en bruin van aansien, het lighaam swart en als rood; meest seer mager; sulks dat het iets zeldsaams is een vette Laplander te sien. De kou droogt haar uit en maakt haar gesond. Se hebben een groot hooft, een groot en breed voorhooft, blauwe oogen, diep in de kop staande, snel bewegend; een korte neus, plat; een breed aansigt; ingevallen wangen; lange kin; kort hair, regt neerhangend, hard; een heldere baard, kort, het hair van 't hooft en de baard zijn seer zwart, gantsch anders als d'andere Noordse Volkeren hebben. De Lappen hebben een groote maag, kleine buik; dunne dyën en voeten, die haar om te loopen seer vaardig maken. Sy zijn sterk, geweldig en kragtig, overtreffende die van d'andere Volkeren. Sy konnen een Boog sonder moeite buigen,daar de sterkste uit Noorwegen geen kans toe sou sien om tot de helft te buigen. Haar gewoonlijke oeffening is te loopen, op de klippen te klauteren, en op de hoogste Boomen te klimmen. De Lappen zijn overgeloovig, bloode en vreesagtig. Sy vlieden alle de Gebouwen die sy aan de Zee merken, als ook de voetstappen die een vreemde gegaan heeft; daarom gebruiktmen heden geen Lappen in het Leger; En wanneer d'andere Landen die onder Sweden behooren een seker getal Volks moeten uitleveren, soo geeft Lapland 'er geen: En heeft ook noit te vooren een eenig Mensch voor de Koning van Sweden gegeven: 't welk de publique Registers en Rollen, daar de Namen der Soldaten in geschreven zijn, genoegsaam konnen toonen. 't Is ook niet waar dat Gustavus Adolphus een Regiment van Lappen in sijn Leger gehad heeft. De Lappen konnen ook buiten haar Land niet leven; want soose daar uit trekken, vervallen sy tot [12] Siekten. Sy konnen geen soeter Logt verdragen, maar die alleenig van haar Geboorte-plaets. Het zout, brood en gekookte spijse, welke wy gebruiken, beschadigt hare maag soo veel, als hare gedroogde visch en rauw vlees onse mage en gesondheid schadelijk is. Daar is noit van Lapland in Duitsland ymand gekomen, die onder eenig verdrag, datmen met haar maakte, om 'er daar te houden, niet en heeft gepresen de stand van sijn eigen Land boven die van Duitsland; en die de gedagten had om niet weder in Lapland te gaan, is terstond gestorven. Stenon de jongste Prince van Sweden sond aan Frederik Hertog van Holstein ses Rheën met een Laplander en sijn Vrouw te samen. Dese twee luiden sig buiten haar Land bevindende, en onder een vreemde magt, sonder hoope van oit haar Vaderland weder te sien, en te leven op haar manier, stierven beide binnen korten tijd met hare Rheën. Zieglerus schijnt om verre te smijten 't geen ik van de bloodigheid der Lappen gesegt heb. Hy verhaalt dat dese Volkeren lange vry zijn geweest, en datse hebben de Wapenen van Noorwegen en Sweden tegenstand gedaan. En dat onder de Regering van Molte haar Koning, men haar niet heeft konnen temmen door den Herald met schoon hair, welke Souverain van Noorwegen was, en een deftig Overwinnaar. Maar daar blijkt evenwel de kragt van Molte niet uit, nog ook die van de Lappen. Snorron, van welke men geleert heeft, 't geen men weet tot voordeel van dese Prins, dese spreekt niets van 't groote Meesterschap deser Molte, maar wel van sijn Toover-cirkels. De Lappen zijn seer quaadvermoedende, maar dit zijn teikenen van vreese en kleinhertigheid. Sy dragen by sig waar mede sy haar vyand heimelijk onder de hand komen te schaden, en om die door het geheim van haar Toover-konst om te brengen. Seker Laplander had lange tijd vergeefse moeite aangewend, om een ander om den, hals te brengen; hy vond hem eens op een tijd onder een groote steen slapende, hy doet soo veel door de kragt van sijn Besweringen, dat de steen brak een hem verpletterde. De Lappen zijn seer boos en beestachtig: men kanse qualijk te vrede stellen, wanneer men haar sart: de vrouwen voornamelijk, sy vallen aan, die haar eerst queld; sy slaan, maken geweld, en sparen sig soo weinig in haar doen, datse laten sien de deelen, die de schaamte hoorde te bedekken. De Lappen zijn bedriegers en leugenaars; En op haar Koop-handel seer geslepen: sy bedriegen met vermaak, en spotten met vrolijkeid [13] met die genen, diese in haar kluwen krijgen. Sy zijn lasterende, en noit by elkander of spreken quaad van dees of geen; alle vreemde Natien, die sy veragten, gevense smadelijke woorden. De Lappen zijn genegen goederen te vergaderen. Onderwylen zijnse leuy, en soo gewoon niets te doen, datse nog werken, nog zaayen, soo dat haar Land onbebouwd blijft. Sy dragen nauwlijcx sorg voor haar Beesten; soo dikwils sy sig dan tot het werken begeven, dat geschied uit gedwongen noodsakelijkheid. Sy sullen nog Jagen nog Vissen, soo lange sy eenige kost hebben. Die luyigheid is oorsaak van weinig liefde tegen haar oude en sieke Ouders. Want sy veragten die, en verlaten de selfde. Sy willen haar liever vroeg van kant maken, om haar goed, dan lang op d'Erve te wagten: 't verdriet haar te werken om persoonen t'onderhouden, daarse geen genut af hebben. De Lappen hebben een uitsinnige genegentheid om te minnen; en dat komt ten deele dat de mannen, de vrouwen, de soons met de dogters nagt en dag in eene Tente blijven. Sy maken weinig werks om hare driften te matigen tegen de vrouwen. Daar zijn geen Inwoonders van gansch Lapland, dan die van Torna, welke ingetogener en eerlijker leven. Sy hebben nog eenig medelijden met haar arme en sieke Ouders: sy beminnen haar; Trouwen eenVrouw en brengen haar leven in haar trouw met eeren door. Al is 't dat de Lappen schelmen onder haar hebben, soo zijn'er egter nog al die goed zijn. Sy hebben een afkeer van 't rooven; een yder geniet sijn goed in ruste. De Koop-luiden bedekken daar alleen hare Waren in korven, om die voor de Sneeuw te bewaren, en latense wel een mijl verre in 't Veld leggen, sonder daar over bekommerd te zijn. De Lappen zijn seer liefdadig ontrent de Armen van haar Land. Sy herbergense in hare Tenten, en voedense wel vyf of ses maanden. Sy staanse by met sulk een yver, dat, soo een Lap, die geen middelen heeft om Rheën te hebben, men drie, vier, ja wel meer, van een rijke gaat verbidden, 't geen hem seer selden geweigert werd. Sy zijn ook wel-doende tegen de Vreemde, en de Reisigers: ontfangen haar met seer groote getuigenis van goede wille, gevende haar spijs en alle noodige verversing. Wat de rest belangt, daar is de minste aardigheid niet in, in vergelijking van andere Volkeren van ’t Noorden. [14] Sy maken haar eigen Kleden, Schoenen, Huisraed, en alle andere dingen, welke sy tot het Visschen, Jagt en Huishouding noodig hebben. |
V. Hooftstuk. DE Lappen zijn de kleinste mensen van ‘t Noorden, gewoonlijk drie ellenbogen lengte groot en soms veel kleiner. Deze kleinte komt ze van de koude en de hoedanigheid [11] der spijs. Hun kost is van weinig voedsel. De natuurlijke warmte van hun maag strijdt door de hevige kou en is te eenmaal bezig om zich te beschermen; het koken der gegeten spijs geschiedt niet zo ’t behoort ‘t welk de oorzaak is dat ze niet groot worden. De Lappen zijn lelijk en krom, maar de vrouwen zijn mooier. Ze hebben zwart haar en in haar aanzicht een zekere natuurlijke roodheid met wit gemengd ‘t welk zeer schoon te zien is. Hun kwade gestalte schijnt te komen doordat ze geen zorg genoeg dragen om zich te reinigen en niet afweren de moeilijkheid die de verschrikkelijke koude ze aan doet; als ook de rook in hun hutten alwaar ze nacht en dag verblijven. Ze zijn bleek en bruin van aanzien het lichaam meer zwart en als rood; meest zeer mager; zulks dat het iets zeldzaams is een vette Laplander te zien. De koude droogt ze uit en maakt ze gezond. Ze hebben een groot hoofd, een groot en breed voorhoofd, blauwe ogen die diep in de kop staan, snel bewegen; een korte neus, plat; een breed aanzicht; ingevallen wangen; lange kin; kort haar dat recht neerhangt, hard; een heldere baard, kort, het haar van ‘t hooft en de baard zijn zeer zwart, gans anders dan de andere Noordse volkeren hebben. De Lappen hebben een grote maag, kleine buik; dunne dijen en voeten die ze om te lopen zeer vaardig maken. Ze zijn sterk, geweldig en krachtig, overtreffen die van de andere volkeren. Ze kunnen een boog zonder moeite buigen daar de sterkste uit Noorwegen geen kans toe zouden zien om tot de helft te buigen. Hun gewoonlijke oefening is te lopen, op de klippen te klauteren en op de hoogste bomen te klimmen. De Lappen zijn bijgelovig, blode en vreesachtig. Ze vlieden alle gebouwen die ze aan de zee merken, als ook de voetstappen die een vreemde gegaan heeft; daarom gebruikt men heden geen Lappen in het leger; En wanneer de andere landen die onder Zweden behoren een zeker getal volk moeten uitleveren, zo geeft Lapland 'er geen: En heeft ook nooit tevoren een enig mens voor de koning van Zweden gegeven: ‘t welk de publieke registers en rollen daar de namen der soldaten in geschreven zijn voldoende kunnen tonen. ‘t Is ook niet waar dat Gustavus Adolphus een regiment van Lappen in zijn leger gehad heeft. De Lappen kunnen ook buiten hun land niet leven; want zo ze daaruit trekken vervallen ze tot [12] ziekten. Ze kunnen geen zoete lucht verdragen, maar die alleen van hun geboorteplaats. Het zout, brood en gekookte spijs, welke wij gebruiken, beschadigt hun maag zo veel als hun gedroogde vis en rauw vlees onze maag en gezondheid schadelijk is. Daar is nooit van Lapland in Duitsland iemand gekomen die onder enig verdrag dat men met ze maakte, om 'er daar te houden niet heeft geprezen de stand van zijn eigen land boven die van Duitsland; en die de gedachten had om niet weder in Lapland te gaan is terstond gestorven. Stenon de jongste prins van Zweden zond aan Frederik, hertog van Holstein, zes rendieren met een Laplander en zijn vrouw tezamen. Deze twee lieden die zich buiten hun land bevonden en onder een vreemde macht zonder hoop van ooit hun vaderland weer te zien en te leven op hun manier stierven beide binnen korte tijd met hun rendieren. Zieglerus schijnt omver te smijten hetgeen ik van de bangheid der Lappen gezegd heb. Hij verhaalt dat deze volkeren lange vrij zijn geweest en dat ze de wapens van Noorwegen en Zweden tegenstand hebben gedaan. En dat onder de regering van Molte hun koning, men ze niet heeft kunnen temmen door de Herald met schoon haar welke soeverein van Noorwegen was en een deftige overwinnaar. Maar daar blijkt evenwel de kracht van Molte niet uit, nog ook die van de Lappen. Snorron, waarvan men geleerd heeft hetgeen men weet tot voordeel van deze prins deze spreekt niets van ‘t grote meesterschap van deze Molte, maar wel van zijn tovercirkels. De Lappen zijn zeer kwaad vermoedend, maar dit zijn tekens van vrees en kleinhartigheid. Ze dragen bij zich waarmee ze hun vijand heimelijk onder de hand komen te beschadigen en om die door het geheim van hun toverkunst om te brengen. Zekere Laplander had lange tijd vergeefse moeite aangewend om een ander om de hals te brengen; hij vond hem eens op een tijd onder een grote steen slapen, hij deed zo veel door de kracht van zijn bezweringen dat de steen brak en hem verpletterde. De Lappen zijn zeer boos en beestachtig: men kan ze kwalijk te vrede stellen wanneer men ze sart: de vrouwen voornamelijk, ze vallen aan die ze het eerste kwelde; ze slaan, maken geweld en sparen zich zo weinig in hun doen dat ze laten zien de delen die de schaamte hoorde te bedekken. De Lappen zijn bedriegers en leugenaars; En op hun koophandel zeer geslepen: ze bedriegen met vermaak en spotten met vrolijkheid [13] met diegene die ze in haar klauwen krijgen. Ze belasteren nooit bij elkaar of spreken kwaad van deze of gene; alle vreemde naties die ze verachten geven ze smadelijke woorden. De Lappen zijn genegen goederen te verzamelen. Ondertussen zijn ze lui en zo gewoon niets te doen dat ze nog werken, nog zaaien, zo dat hun land onbebouwd blijft. Ze dragen nauwelijks zorg voor hun beesten; zo dikwijls ze zich dan tot het werken begeven dat geschiedt uit gedwongen noodzakelijkheid. Ze zullen nog jagen nog vissen, zo lang ze enige kost hebben. Die luiheid is oorzaak van weinig liefde tegen hun oude en zieke ouders. Want ze verachten die en verlaten die. Ze willen ze liever vroeg van kant maken om hun goed dan lang op de erve te wachten: ‘t verdriet ze te werken om personen te onderhouden daar ze geen nut van hebben. De Lappen hebben een uitzinnige genegenheid om te minnen; en dat komt ten dele dat de mannen, de vrouwen, de zoons met de dochters nacht en dag in een tent blijven. Ze maken weinig werk om hun driften te matigen tegen de vrouwen. Daar zijn geen inwoners van gans Lapland, dan die van Torna, welke ingetogener en eerlijker leven. Ze hebben nog enig medelijden met hun arme en zieke ouders: ze beminnen ze; trouwen een vrouw en brengen hun leven in hun trouw met eren door. Al is ‘t dat de Lappen schelmen onder hun hebben, zo zijn 'er echter nogal die goed zijn. Ze hebben een afkeer van ‘t roven; elke geniet zijn goed in ruste. De kooplieden bedekken daar alleen hun waren in korven om die voor de sneeuw te bewaren en laten het wel een mijl verre in ‘t veld liggen zonder daarover bekommerd te zijn. De Lappen zijn zeer liefdadig omtrent de armen van hun land. Ze herbergen ze in hun tenten en voeden ze wel vijf of zes maanden. Ze staan ze bij met zulke ijver dat zo een Lap, die geen middelen heeft om rendieren te hebben, men drie, vier, ja wel meer, van een rijke gaat verbidden hetgeen hem zeer zelden geweigerd wordt. Ze zijn ook weldoende tegen de vreemden en de reizigers: ontvangen ze met zeer grote getuigenis van goede wil, geven ze spijs en alle nodige verversing. Wat de rest belangt, daar is de minste aardigheid niet in, in vergelijking van andere volkeren van ‘t Noorden. [14] Ze maken hun eigen kleden, schoenen, huisraad en alle andere dingen welke ze tot het vissen, jacht en huishouding nodig hebben. |
VI. Hooftstuk. DE Lappen hebben na alle waarschijnelijkheid haar oorspronk van de Finnen, oft Finlanders. De Lappen noemen sig in haar Tale Sabmi of Same, en de Finlanders in de hare Suomi, soo dat dese woorden geen verschil hebben dan in 't uitspreken; De Tale der Lappen en der Finlanders komen soo wel over een, datse verscheide woorden hebben, die elkander seer gelijken: Finlandse woorden Laplandse woorden. God Jumala, Jubmal, Het vuur Tuli, Tolle, Een Berg Waopri, Wara. De Finlanders zijn sterk, en t'samen gedrongen als de Lappen; hebben swart hair, breed van aansigt, een quade logt, gelijkende na die der Lappen. De Lappen en Finnen kleeden haar selven by na op d'eigenste wijs. 't Welk men siet aan het Afbeeldsel van een Finlanlander [15] dat in de Kerk van Storekir is, in Ooster Botnia, alwaar een Schildery is, welke een Doodslag verbeeld, gepleegt door de Finlanders, aan de persoon van den Bisschop Henrik, soomen de kleeding dan vergelijkt met elkander (waar van in 't XVII. Hooftdtuk deser Historie gesproken is) sal men daar geen onderscheid in vinden. De Lappen en Finnen zijn van d'eigensten aard en genegentheid. Gelijk de Finnen een slegt leven leiden, alsoo is't ook met de Lappen gelegen; want sy werken niet, 't en sy haar de noodsakelijkheid dwingt. De Finnen sullen noit haar voornemen verlaten, datse eens genomen hebben; aldus is 't ook met de Lappen. De Finnen zijn tot de Tovery genegen; maar hebbense soo gemeen niet als die van de Lappen. Dit toond eindelijk dat de Lappen van de Finnen afkomstig zijn: dit is het gene Tacitus van d'oude Finnen segt, 't welk men nog onder de hedendaagse Lappen siet. De Finnen, segt hy, hebben geen Wapenen, hairt, nog huis-Goden: Sy leven meest van de Kruiden die op het Veld groeijen: De Aarde is haar bed; de Vellen haar kleeden. Haar hoopt steekt in de Pijl en Boog, diese met beenen scherp maken: Sy leven van de Jagt; de Vrouwen gaan met haar, en dragen de helft van 't geen gevangen werd. Het selfde van diergelijke dingen, zijn nog hedendaags by de Lappen in 't gebruik. De verbeelding welke ons Saxo van d'oude Finnen vertoond, is ook de selfde om de Lappen te verbeelden. De Finnen zijn de laatste Volkeren van 't Noorden. Sy hebben niet een plaatsje by na in haar Land dat goed is om te bebouwen, of bequamelijk te bewoonen. Sy bedienen sig van worp-Pijlen die seer scherp zijn, en daar is nauwlijks een Natie die soo veerdig is om te werpen. Sy begeven zig tot allerley soort van Bezweringen; verstaan haar wel op de Jagt; hebben geen vaste Wooning, maar verblijven, daar haar yder Beest stil houd. Men siet uit dese Beschrijving dat den aard en manieren der oude Finnen, die van de Lappen soo gelijk zijn, dat men daar aan niet en kan twijfelen, of het zijn d'eigenste Volkeren, en dat de Lappen haar oorsprong van de Finnen of Finlanders hebben. Men mogt vragen hoe het mogelijk was, dat de Lappen van de Finnen komen, daar de Finnen Krijgs-helden zijn, en de Lappen niet? item dat de Lappen mager zijn, en de Finnen grof en vet? Maar ik geef tot antwoord, dat dese verschillen niet konnen om stooten, datse van deselve afkomstig zijn. Het voedsel verandert de hoedanigheden des Lighaams. De Finnen eten kragtige en sware spijsen, die haar [16] Vet maken; En dese werden in Lapland niet gevonden. De Finnen hebben anders geen ongemeene genegentheid tot den Oorlog, want sy verbergen sig, wanneer een Party haar iets wil aandoen; En soo 'er al goede Soldaten zyn, is 't uit dwang, en door de goede tucht en Discipline, die haar doet omsigtig zyn. Maar waarom soo veel redenen te borde gebragt, om vast te bewysen dat de Lappen van de Finnen voort komen? De Lappen selfs zyn daar in de geloofwaardigste, welke meenen, datse haar oorsprong van die Volkeren hebben. Sy versekeren dat se afkomstig zyn van eenen Mieschogiesche, welke, volgens het verhaal van hare voor-Vaders, van Finland na Lapland overquam. Andries Andriesse heeft over eenige Jaren deselfde saak verhaald; maar de naam van de Kapitain is d'eigenste niet in sijn Verhaal. Desen Andries welke dagelijks met de Lappen omging, verdiend wel hier aangehaald te werden. Hy segt, dat de Lappen van 't Verdrag, datse met de Finnen hadden, afgegaan, en in de Landen door een, genoemt Thins Kogreh, vergadert zijn: Maar de waarheid schijnd te wesen, datse van haar eigen Volk uit haar Land gejaagt zyn; welke onder 't gelei van een Kapitein genaamt Mathias Kurk, haar heeft geslagen, berooft, en gedwongen na verlatene en by na onwoonbare plaatsen te gaan. Olaus Petri Niurenius, Vader van M. Plantin, getuigt by na het selfde; derhalven sal 't niet quaad zyn, desselfs woorden hier over te schrijven: Sekere Huisgesinnen trokken uit de Buurt van Birkala en Rango, gingen dwers door het Bosch Tarastia, en quamen tot aan de zyden van d'Ooster Botnise Zee; setten haar neer, alwaar sy tegenwoordig zyn te Nerpis en Mustasara, in plaatsen die noit bewoont waren: Sy zijn daar met geen Tributen belast, wijl de Finnen in haar eigen Land zijn gebleven: Alwaarse groote ruste hadden, en binnen korten tijd magtige Rijkdommen vergaderden; kregen veele Koopmanschappen, diese Jaarlijks in haar Land te koop bragten. Sy begonden daar na meerder te werden dan de Finnen; en men onderscheidense aan de rijkdom van de Kleden; haar spijse was seer delicaat, haar leven seer lekker, haar Inkomsten groot, en haar Meubilen ongemeen kostelijk; want sy genooten daar een goede Fortuin. De Tarasthen in die Provincie uit welke die Familien zyn gegaan, konden dit geluk sonder grimmigheid niet aansien nog gedulden; soo koosen sy tot Kapitein een van de voornaamsten onder haar, genaamt [17] Mathias (hy wil seggen M. Kurk,) aan welkers beleid sy haar aanslag overgaven. Een groot getal van dese Tarasthen volgde desen Commandeur; hy bestreed kloekmoediglijk de Huisen deser Familien, vervoerde alles wat hy kon besetten; hy verjaagdese en dreefse aan de Rivieren Kimi en Torna. Na eenige jaren verstonden de Tarasthen dat die Familien aan de selfde Rivieren, op haar gemak leefden; doen tasten sy haar nog eens aan, en mishandelden haar met sulk een wreedheid, datse gedwongen waren in de Wildernissen te vlugten; alwaar sy tegenwoordig zijn, soo dat niet geoorloft is Mensch of Beest weder te keeren. De Lappen houden sulks voor waaragtig, en seggen gesien te hebben eenige seer oude Patenten, in welke de naam van eenen Kurk was: Maar 't is niet te denken dat dese Naam seer oud is, want den Adel heeft sulke toenamen niet gehad, wijlse daar t'eenemaal onkundig af waren. Mathias Kurk heeft niet geleeft dan lange tijd na d'opregting der Christelijke Relige binnen Finland. Maar hoe kan hy Mathias hieten? want men vind die nergens onder de namen der Heidenen, die van d'oude Histori- schrijvers en publyke Acten nagelaten zijn. En 't is niet te gelooven dat de Lappen soo laat in dat Land gekomen zijn, 't welk sy jegenwoordig bewoonen: Men kan ten minsten toestaan, dat dese Landen voor hare komste niet en zijn Bewoond geweest. 't Is ondertusschen de waarheid, dat de Biarmen en de Skridfinns daar geweest zijn, eer het Christendom daar begon te blikken; de naam alleen van de Lappen geeft genoeg te kennen, datse na dese Volkeren gekomen, en uit Finland uitgegaan zijn, wesende een Colonie der Finnen. Men is ook van meening dat de Finnen in dat Land waren ten tijde van den Heralt met Schoon-hair oft Harfager, Koning van Noorwegen, en sijn Soon Eric-Blodœx; welke doe ter Zee ging, en voer na 't Noorden tot aan Finmarken, en van daar na Biarme: Alwaar hy met de Biarmers Slag leverden, en zegenpralende met een groote buyt wederom quam. Van Noorwegen gaande, trok hy ter Zee na 't Noorden, om in Finmarken te komen; soo moet dan Finmarken digt by 't Noorwegen zijn, uit oorsake dat dat Meir Noordelijk is, aan de Zee gelegen; dat is te seggen, dat het 't eigenste Finmarken is, 't welk heden ten dage nog de naam draagt. En alhoewel die Provintie alsdoe sijn Inwoonders had, die men Finnen noemd [18] gelijk de naam van 't Land betoond; soo heeft men egter geen fondament te gelooven, datse eerst is door de Lappen bewoond geweest; als ook verdreven en verjaagt van 't Zuider Botnia, door desen Mathias Kurk. Sy hebben ook de naam van Lappen niet gekregen; om datse verjaagt waren; men noemdse alrede alsoo van de tijden van Saxo; En men sal my niet ligt wijs maken, dat den aanslag van desen Mathias Kurk heel oud sou zijn. Men moet dan een ander beginsel opsnuffelen van de Lappen, op wat wijse sy van Land verandert zijn, om klaarlijk te sien waarom sy Lappen zijn genaamt. Ik ben van gevoelen dat de Finnen meer dan eenmaals in 't Land der Lappen zijn geweest, 't welk door de naam der Oversten schijnd bekend te zijn, die buiten twijfel niet altijd de selfde is geweest, wijl d'eene heeft gehieten Tins Kogre, en d'andere Mieschogiesche. Het schijnd dat haar eerste en alder oudste verandering van Land geweest is, die, welke de Biarmen dede opkomen, van welke sy haar oorspronk nemen. Want ik geloof dat d'oudste der Biarmen, Finnen zijn geweest, om datse Goden gehad hebben die genaamd waren in de Finlandse Taal; Ook dat haar aard en manieren volkomelijk over-een quamen met die van de oude Finnen; En dat al de vreemde haar Skridfinns hebben genoemd, dat is te seggen een Finlander; om dat de naam van Biarmen haar onbekend was, wierd hen de naam gegeven van Skriidfinns, in plaats van datmen haar Biarmers hiet. Sy hebben na alle waarheid, van de Finnen de naam van Biarmers gekregen, om datse na de Bergagtige plaatsen vvaren gevveken; Want het vvoord Biarma is van gelijke kragt als het vvoord Varama, 't vvelk in de Finlandse Taal een Bergagtig Land beduid. Maar om dat de Vreemdelingen hadden hooren seggen, dat dese Volkeren op houte Instrumenten langs de Sneuvv gleden; en dat de Sweeden met hare Nabuurige (die haar dat gesegt hadden van de Finlandse Biarmers) die vvyse van op de Sneuvv te glijden, Alt-Skrida noemden; hebben in plaats van Biarmers (vvelk vvoord haar ongehoort vvas) de naam van Skriidfins gekregen. En wijl de Finnen en Biarmers van eene oorspronk zijn, soo is 't gebeurd datse dikwils eene selfde Koning hebben gehoorsaamt; 't welk blijkt ontrent de persoon Cuson, die ten tijde van de Coning Holter Commandeur was in Finland en Biarmie. [19] Wy konnen dan niet ligtelijk ontdekken d'oorsaake van haar eerste verandering; soo wy die niet en willen schuiven op de vreese diese voor de Sweeden hadden, wanneer de Koning Agnus, Finland den Oorlog aandeê, soo streed hy met Frostus Koning der Finnen; alwaar doe een neerlaag over de gansche Provincie quam, en een ongemeene groote buid gemaakt wierd. Laat ons nu eens van haar tweede verandering van Land spreken. Ik mein dat het quam, wanneer de Russen begonden Wapenen te dragen, en haar Rijk tot aan het Meir Ladoga uitstrekten. De meesten verlieten doe haar Land, en gingen in Lapland over; soo waren sy seer wreed tegen de Volkeren die sy onder sig hadden. 't Geen my sulks doet gelooven, is dat de Russen aan de Lappen de naam van Kajennen geven, om datse met die van Kajane Oorlog gevoerd hadden, en meinen dat die Volkeren in 't Land der Lappen zyn gekomen. De Russen hebben dat niet anders konnen wijs worden, dan op die wijse; wantse de Historie van d'andere Natien niet en wisten, en niets en schrijven van 't geen 'er gedaan is. Men kan by na besluiten, dat dese veranderinge is geweest ontrent de sesde Eeuw na Christi geboorte, wanneer de Russen de Landpalen van haar Gebied begonden uit te setten. En zijn misschien d'eigenste Volkeren, welke van de Finnen zijn uitgegaan, en door de Sweden, Deenen, en Noorwegers de naam gekregen hebben van Finnen, Siaefinns of Fieldfinns; De naam van Biarmers heeft opgehouden in gebruik te zijn, om dat de Finnen of Finlanders haar in getal overtreffen. De verandering van naam begint meest na de dood van den Heralt Harsager, Koning van Noorwegen, welke, na dat hy over Zee in Finmarken gekomen was, en aan 't Noorden tot Biarmie quam, maakte hy groote neêrlagen onder de Biarmers, plonderde 't gansche Land, en bracht hen onder sijn Gebied. De Finnen die doe ter tijd die Landen bewoonden, quam niets quaads over; dog ondertussen wierden de Biarmers seer qualijk gehandeld, en by-na alle dood geslagen, soo datse haar waarschijnelijker-wijs niet hebben konnen redden; De Finnen wierden seer sterk, en de naam van Biarmers verdween allenkskens. Siet dan de veranderingen van 't Land, die dese Volkeren is overgekomen, eer men haar Lappen noemde; want te vooren noemde men haar geen Lappen, maar Finlanders, Scritofinns en Biarmers. [20] Maar na verloop van tijd heeft mense Lappen genoemd: Wijl Adam van Bremen, welke leefde in 't Jaar na Christi geboorte M.LXXVII. niets daar van gesegt heeft; en dat Saxo daar eerst gewag van maakt, die in 't Jaar M.CC. leefde, is 't gelooflijk dat 'er een derde Veranderinge gevolgt is tusschen die tijd, na welke men haar de naam van Lappen gegeven heeft. Indien ymand de moeite belieft te nemen om de Historien t'ondersoeken, die 'er in die tijd geschied zijn; die sal ook de last wel op sig nemen, om die beweging te vinden, welke de Finnen genoodsaakt heeft van Land te veranderen; Soo 't maar niet en is den Oorlog van de Koning Errik (gemeenlijk de Heilige genoemd) die in Finland geschiede; welke Schatting of Tribuit gaf aan 't Koninkrijk Sweden, en die het ligt dede opklaren van de Christelijke Religie. Desen Oorlog was in 't Jaar M.C.L. en schijnt geschied te zijn, om dat de meeste Finnen haar Land voor de derde reis verlieten, en na Lapland vertrokken. Want sy zagen sig onder een vreemde Regeringe, vreesende een Religie aan te nemen, waar van sy altijd soo een afkeer gehad hadden welke regt aan ging tegens de gene dien sy van haar voor-Ouders hadden. Dese dingen scheenen ten uitersten onverdragelijk te zijn, 't welk geen wonder was. Derhalven sogt yder een vond, om sig daar van t'ontwikkelen. 't Sal dan niet swaar zijn, de reden t'ontdekken , waarom sy van andere Lappen genoemd zijn; Om dat die gene welke Christenen geworden waren, en sig onder Sweden gegeven hadden, haar voor verlaters hielden, welke voor de Magt van Sweden vreesden; want die een tegen-sin in de Christelijke Religie hadden, wierden van haar party verlaten. Ook is'er een Koninklijk Edict geweest, dat al die het Heidendom niet en wilden verzaken, gebannen soude worden: soo dat het niet sonder reden is, datse Lappen en Laplanders genaamt zijn. Siet hier mijn gedagten rakende d'oorsprong der Lappen, en de wijse hoe sy van Land verandert zijn, tot datse in Lapland haar vastigheid genomen hebben. Daar zijn eenige geleerde Luiden, welke meinen datse van de Tartaren afkomen; maar ik kan sulx niet toestemmen. Men siet niet dat de Tartaren tot het Noorden zyn gekomen: Sy zijn gewoon te Rooven, en leven gansch in Oorlog; sy leven nog bestaan niet dan van 't gene sy betrappen. In tegendeel leven de Lappen als Schaap-herders en Jagers, dat tegen den Oorlog strijd. Al de vlijt en 't vermaak der Tartaren is een groot getal Paarden [21] te hebben, van welke sy sig bedienen om te Reisen, en om sig te voeden. De Lappen zijn van een heel ander leven, sy hebben soo weinig kennisse van Paarden, datse qualijk een woord in haar Taal hebben om een Paard te noemen: Ook zijn de Talen deser twee Natiën seer onderscheiden. En of schoon de Schrijvers seggen dat de Taal der Lappen niet en komt van de Finnen, soo kan men daar niet byhangen. Die daar-en-boven seggen, dat eenige Geleerden en seer bedaarde \Mannen, in de Taal der Finnen en der Lappen het tegendeel versekeren. Want alhoewel men verscheide woorden by de Lappen vind, welke geen gemeinschap met de Finnen hebben, soo hoeft juist noodsakelijk niet te volgen, dat dese twee Talen t'eenemaal verscheiden, wyl sulx wel kan komen, niet uit de verscheide Talen, maar door de lankheid van Jaren, 't welk groote verandering in de Talen brengt; Gelijk men ook een groot getal Sweedse woorden vind, die met de hedensdaagse niet over een komen; welke daarom egter niet na laten ten goede Sweedse woorden te zijn, makende geen onderscheidene Taal. Die daar nog aanhangen dat de Lappen haar oorsprong van de Finnen niet en hebben, zyn geduurig met een vervaarlijke walg tegen de Lappen ingenomen; en dese meening is soo slegt datse niet aannemelijk is; want dese afkeer is de heele wereld wel bekend, zijnde ongefondeert wegen de verscheidentheid deser twee Natiën. Men moet in deser manieren redeneren, dat de Finnen werken, haar Land bebouwen, vaste Huisen timmeren, en meer andere dingen doen, die de Lappen onbekend zyn. Want sy moeten sig reguleren na de natuur van 't Land daarse in zijn, waar door sy ligtelijk hebben konnen vergeten, 't gene by haar niet meer in 't gebruik was. Voorts die de laatste uit Finland gegaan zijn, hebben, soo my dunkt, haar eerste verblijf genomen onder aan 't Woud Tarastia, in welkers midden men een kleen Meirtjen siet, zijnde rond van gedaante, rondom beset met eenige Dijkinge, even of die daar door Menschen handen gemaakt was. D'Inwoonders by dat Meir, noemen het selve Lapia Kajano, dat is te seggen, een Fonteine der Lappen; 't welk een teiken is datse daar meer geweest zijn. 't Is waarschijnelijk dat d'armoede, diese daar leden, en de nabuurschap der Finnen, die hare Grensen allenkskens verder en verder tot aan Tarastia uitstrekten, 't geen noit en was beboud, en altijd verlaten [22] gedwongen waren te vertrekken, en meerder na de Golf Botnia te naderen, om daar in volkome versekertheid te woonen, en overvloed te hebben van dingen die tot onderhoud van 't leven noodig waren. De meeste der Lappen hebbender langer dan eene Eeuw gewoond, tot de Regeringe van Magnus Ladulaos, dat is, tot het Jaar M.CC.LXXII. Dese Koning sig seer swak siende om de Lappen te temmen, vvelke nog hare Vryheid genooten en van niemand af hongen; belooft een vrye Authoriteit aan sijn Onderdanen, vvanneerse de Lappen onder de Kroon van Sweden konden brengen. De Birkarlen vol moed op dese belofte, gingen om de Lappen op te speuren; en na veele dagen doorgebragt te hebben, kregense haar onversiens, slaande een groot getal ter neer, en bragtense ten onder tot aan de Noord en Zuid-Zee. Sy kregen geduurig Brieven van den Koning, door vvelke hy haar volkome last gaf, als ook den ganschen Tribuit diese van de Lappen kregen, vvelke aan de Grensen van Bothnia vvoonden. Dit schijnt dan klaar gesegt te zijn, dat de Lappen ten tijde van de Koning Magnus Ladulaos, nog langs de Golf Bothnia vvoonden; 't vvelk accordeert met het gene te vooren gesegt is, dat de Birkarlen haar groote schade toebragten, en haar verre van daar verjoegen; en dat de Lappen 't Land verlieten, 't vvelk sy ontrent de Golf Bothnia bezaaten. Gelijk men hier boven heeft bevestigt, dat, eer de Lappen van de Birkarlen qualijk waren gehandelt, de Tarasthen haar alreeds op 't lijf hadden gevallen; die haar van de Golf Botnia joegen, seer verre van daar. Indien men sorgvuldig de tijd van dese daad wil ondersoeken, sal men misschien bevinden, dat die nog niet lang geleden is; En als men ten minsten die niet en kan verhalen, dan tot op de tijden van de Geboorte Jesu Christi. Olaus Petri brengt nog een Historie by: Ik heb gesprooken van eenen Mathias Kapitein der Finnen, wanneer hy de Lappen overwon, en haar seer verre van daar, tot aan de Noordse Wildernissen verjoeg. Een yder meind dat hy van de Adelijkste Familien sou zyn der Kurken in Finland; welke niet op-hield de Lappen seer veel spuls te maken, soo lange totse beloofden Jaarlijkse Schatting te betalen. Maar de lange tijd verdroot haar, en de Reis viel haar moeyelijk; sy begonden met eenige Inwoonders van Birkarla te handelen, welk [23] een Buurt van Tarastia is; die haarAuthoriteit geeft over de onderhoorige Lappen, en de Jaarlijkse Schatting diese betalen: Hy kreeg daar voor een weinig Lands binnen Finland. 't Gebeurde, dat seer waaragtig is, dat de Lappen Jaarlijks aan de Birkarlen deselve Schatting betaalden; En 't was niet toegelaten, dan aan de Birkarlen, met haar te handelen. Men vind nog seer oude Luiden, welke Contracten van Kurk gesien hebben, die bewaart wierden door Johan Nilson van Ersnas in de Parochie van Lula. Alle die dingen zyn in deser manieren, welke niet schijnen geschied te zyn in een Eeuw, die soo na aan de Geboorte Christi was, gelijk Olaus Petri dat begeert te hebben; En kan ook niet veel later zyn als van de Regering van Koning Magnus Ladulaos: Indien 'er niet en was 't welk ons dit oordeel gaf, soo moest het over-een komen met de geheugnis van Buraeus; dat de Tawasten van Olaus Petri, die zyn, welke Buraeus, Birkarlen noemd; wyl de Birkarlen zijn d'Inwoonders van Tawastien, want sy kosen Kurk tot haar Kapitein; en onder sijn beleid en Order, verjoegen sy de Lappen van gansch Ooster Bothnia, doende haar Schatten geven. De Brieven nu welke waren afgevaardigt, waren soo seer die van Kurk niet, als wel van Koning Magnus Ladulaos, in welke hy met de Lappen hadde geaccordeert, datse aan de Birkarlen de Schatting gehouden waren te betalen; En met dese Privilegie, om alleenig te mogen met haar handelen. Want wie sou konnen gelooven, dat Kurk, een algemeen Bevelhebber van dit Volk, welke hem gekooren hadden, van haar Hooft-man hebben konnen toe-eigenen 't Gesag over de Lappen, om van haar een Jaarlijkse Schatting te krijgen, en die door een Contract aan de Birkarlen over te doen? Want de Tawasten zyn van geen Souverain afhangende; en alsoo de gansche Overwinninge haar toebehoorde, gelijk sy die hadden gekregen, wanneer sy waren onder de Regering van een Koning, soo kon men aan ymand niet weg geven, 't geen een ander met regt toebehoorde. Indien de Birkarlen aan Kurk de Land huisen, en andere diergelijke dingen gegeven hadden, soo is't gelooflijk dat 'et soo veel niet en is geweest, om van hen met geweld een Contract te verkrijgen, wegen 't regt om de Schatten der Lappen te leveren, als wel om hem te bedanken en te vergelden voor de moeiten die hy in den Oorlog hadde gedaan. [24] 't Zy hoe't zy soo van Kurk als der Tarasten, 't is ten minsten seer vast, dat de Lappen niet van de Russen afkomstig zijn, nog van de Tartaren; maar alleen van de Finnen, welke haar uit 'er Vaderland gejaagt hebben; en datse tot tweemaals van Woon-plaats zyn verandert: En ten laatsten komen woonen in dat Land, daarse jegenwoordig in zyn; welke laatste verandering haar de naam van Lappen heeft doen hebben: welke naam gegeven is aan Volkeren, die men te vooren Finlanders noemde; want de Sweden hebbense die naam gegeven, die een groot gedeelte onder haar gehoorsaamheid hadden. Dat sulx eindelijk geschied is, na dat Sweden haar hadde t'ondergebragt komt uit d'eige mond der Finnen; om dat dese vlugtende en verjaagde Volkeren niet en wilden de Christelijke Religie om-ermen; en daarom genoodsaakt waren een andere nieuwe Woonplaats op te speuren. Wyl dan nu de Finnen, te deser oorsake, haar Lappen noemden, soo heeft Sweden haar ook de selfde naam gegeven; soo dat dan dese naam (volgens kennisse der Deenen) daar van daan gekomen is: welke door de geduurige gewoonte, de Volkeren, die tusschen de Botnize Golf en de Noord-Zee woonden, Lappen noemden; en na dat dit Landschap onder Sweden is geraakt, is het Lapland gehieten; behalven een klein gedeelte, dat aan de zyden van Noorwegen leid, en nog sijn oude naam van Finland behoud; en een ander, 't geen aan de Witte Zee is, dat de Moscoviters Cajane noemen: En soo men die Volkeren al Lopen noemd, hebbense die naam van haar Gebuuren de Finnen gekregen. |
VI. Hooftstuk. DE Lappen hebben naar alle waarschijnlijkheid hun oorsprong van de Finnen of Finlanders. De Lappen noemen zich in hun taal Sabmi of Same en de Finlanders in die van hen Suomi, zo dat deze woorden geen verschil hebben dan in ‘t uitspreken; De taal der Lappen en der Finlanders komen zo goed overeen dat ze verscheiden woorden hebben die elkander zeer gelijken: Finlandse woorden Laplandse woorden. God Jumala, Jubmal, Het vuur Tuli, Tolle, Een Berg Waopri, Wara. De Finlanders zijn sterk en tezamen gedrongen als de Lappen; hebben zwart haar, breed van aanzicht, een kwade lucht, gelijken op die der Lappen. De Lappen en Finnen kleden zichzelf bijna op de eigenste wijs. ‘t Welk men ziet aan de afbeelding van een Fin [15] dat in de kerk van Storekir is, in Ooster Botnia, alwaar een schilderij is welke een doodslag verbeeld gepleegd door de Finlanders aan de persoon van bisschop Henrik, zo men de kleding dan vergelijkt met elkander (waarvan in ’t XVII-hoofdstuk van deze historie gesproken is) zal men daar geen onderscheid in vinden. De Lappen en Finnen zijn van de eigenste aard en genegenheid. Gelijk de Finnen een slecht leven leiden, al zo is ’t ook met de Lappen gelegen; want ze werken niet tenzij ze de noodzakelijkheid dwingt. De Finnen zullen nooit hun voornemen verlaten dat ze eens genomen hebben; aldus is ‘t ook met de Lappen. De Finnen zijn tot de toverij genegen; maar hebben het zo algemeen niet als die van de Lappen. Dit toont eindelijk dat de Lappen van de Finnen afkomstig zijn: dit is hetgeen Tacitus van de oude Finnen zegt, ‘t welk men nog onder de hedendaagse Lappen ziet. De Finnen, zegt hij, hebben geen wapens, haard, nog huisgoden: ze leven meest van de kruiden die op het veld groeien: De aarde is hun bed; de vellen hun kleden. Hun hoopt steekt in de pijl en boog die ze met benen scherp maken: ze leven van de jacht; de vrouwen gaan met ze en dragen de helft van hetgeen gevangen wordt. Hetzelfde van diergelijke dingen zijn nog hedendaags bij de Lappen in ‘t gebruik. De verbeelding welke ons Saxo van de oude Finnen vertoont is ook dezelfde om de Lappen te verbeelden. De Finnen zijn de laatste volkeren van ‘t Noorden. Ze hebben niet een plaatsje bijna in hun land dat goed is om te bebouwen of bekwaam te bewonen. Ze bedienen zich van werppijlen die zeer scherp zijn en daar is nauwelijks een natie die zo vaardig is om te werpen. Ze begeven zich tot allerlei soorten van bezweringen; verstaan zich wel op de jacht; hebben geen vaste woning, maar verblijven daar zich elke beest stilhoudt. Men ziet uit deze beschrijving dat de aard en manieren der oude Finnen, die van de Lappen zo gelijk zijn, dat men daaraan niet kan twijfelen of het zijn de eigenste volkeren en dat de Lappen hun oorsprong van de Finnen of Finlanders hebben. Men mocht vragen hoe het mogelijk was dat de Lappen van de Finnen komen daar de Finnen krijgshelden zijn en de Lappen niet? Item dat de Lappen mager zijn en de Finnen grof en vet? Maar ik geef tot antwoord dat deze verschillen niet kunnen omstoten dat ze van die afkomstig zijn. Het voedsel verandert de hoedanigheden van het lichaam. De Finnen eten krachtige en zware spijzen die ze [16] vet maken; En deze worden in Lapland niet gevonden. De Finnen hebben anders geen ongewone genegenheid tot de oorlog, want ze verbergen zich wanneer een partij ze iets wil aandoen; En zo er al goede soldaten zijn is ‘t uit dwang en door de goede tucht en discipline die ze doet omzichtig zijn. Maar waarom zo veel redenen te berde gebracht om vast te bewijzen dat de Lappen van de Finnen voortkomen? De Lappen zelf zijn daarin de geloofwaardigste, welke menen dat ze hun oorsprong van die volkeren hebben. Ze verzekeren dat ze afkomstig zijn van een Mieschogiesche welke, volgens het verhaal van hun voorvaders, van Finland naar Lapland overkwam. Andries Andriesse heeft over enige jaren dezelfde zaak verhaald; maar de naam van de kapitein is de dezelfde niet in zijn verhaal. Deze Andries welke dagelijks met de Lappen omging verdient wel hier aangehaald te worden. Hij zegt dat de Lappen van ‘t verdrag dat ze met de Finnen hadden afgegaan en in de landen dooreen, genoemd Thins Kogreh, verzameld zijn: Maar de waarheid schijnt te wezen dat ze van hun eigen volk uit hun land gejaagd zijn; welke onder ‘t geleide van een kapitein genaamd Mathias Kurk, ze heeft geslagen, beroofd en gedwongen na het verlaten en bijna onbewoonbare plaatsen te gaan. Olaus Petri Niurenius, vader van M. Plantin, getuigt bijna hetzelfde; derhalve zal ‘t niet kwaad zijn diens woorden hierover te schrijven: Zekere huisgezinnen trokken uit de buurt van Birkala en Rango, gingen dwars door het bos Tarastia en kwamen tot aan de zijden van de Ooster Botnische Zee; zetten zich neer alwaar ze tegenwoordig zijn te Nerpis en Mustasara, in plaatsen die nooit bewoond waren: ze zijn daar met geen tributen belast omdat de Finnen in hun eigen land zijn gebleven: Alwaar ze grote rust hadden en binnen korte tijd machtige rijkdommen verzamelden; kregen vele koopmanschappen di ze jaarlijks in hun land te koop brachten. Ze begonnen daarna meerder te worden dan de Finnen; en men onderscheidde ze aan de rijkdom van de kleden; hun spijs was zeer delicaat, hun leven zeer lekker, hun inkomsten groot en hun meubels ongemeen kostbaar; want ze genoten daar een goede fortuin. De Tarasthen in die provincie waaruit de families waren gegaan konden dit geluk zonder grimmigheid niet aanzien nog dulden; zo kozen ze tot kapitein een van de voornaamste onder hun, genaamd [17] Mathias (hij wil zeggen M. Kurk,) aan wiens beleid ze hun aanslag overgaven. Een groot getal van deze Tarasthen volgde deze commandeur; hij bestreed kloekmoedig de huizen van deze families, vervoerde alles wat hij kon bezetten; hij verjaagde ze en dreef ze aan de rivieren Kimi en Torna. Na enige jaren verstonden de Tarasthen dat die families aan die rivieren op hun gemak leefden; doen tasten ze hun nog eens aan en mishandelden ze met zulke wreedheid dat ze gedwongen waren in de wildernissen te vluchten; alwaar ze tegenwoordig zijn, zo dat niet geoorloofd is mens of beest terug te keren. De Lappen houden zulks voor waarachtig en zeggen gezien te hebben enige zeer oude patenten waarin de naam van een Kurk was: Maar ‘t is niet te denken dat deze naam zeer oud is want de adel heeft zulke toenamen niet gehad omdat ze daar ten enenmale onkundig van waren. Mathias Kurk heeft niet geleefd dan lange tijd na de oprichting der Christelijke Religie binnen Finland. Maar hoe kan hij Mathias heten? Want men vindt die nergens onder de namen der heidenen die van de oude historieschrijvers en publieke akten nagelaten zijn. En ‘t is niet te geloven dat de Lappen zo laat in dat land gekomen zijn wat ze tegenwoordig bewonen: Men kan ten minsten toestaan dat deze landen voor hun komst niet zijn bewoond geweest. ‘t Is ondertussen de waarheid dat de Biarmen en de Skridfinns daar geweest zijn eer het Christendom daar begon te blijken; de naam alleen van de Lappen geeft genoeg te kennen dat ze na deze volkeren gekomen en uit Finland uitgegaan zijn, was een kolonie der Finnen. Men is ook van mening dat de Finnen in dat land waren ten tijde van Heralt met het Schone-haar of Harfager, koning van Noorwegen, en zijn zoon Eric-Blodœx; welke toen ter zee ging en voer naar ‘t Noorden tot aan Finmarken en van daar naar Biarme: Alwaar hij met de Biarmers slag leverden en zegepralend met een grote buit wederom kwam. Van Noorwegen gaande trok hij ter zee na ‘t Noorden om in Finmarken te komen; zo moet dan Finmarken dicht bij ‘t Noorwegen zijn uit oorzaak dat het meer Noordelijk is aan de zee gelegen; dat is te zeggen dat het ‘t eigenste Finmarken is ‘t welk heden ten dage nog de naam draagt. En alhoewel die provincie als toen zijn inwoners had die men Finnen noemt [18] gelijk die naam van ‘t land betoond; zo heeft men echter geen fundament te geloven dat ze eerst is door de Lappen bewoond geweest; als ook verdreven en verjaagt van ‘t Zuidelijke Botnia door deze Mathias Kurk. Ze hebben ook de naam van Lappen niet gekregen; omdat ze verjaagd waren; men noemde ze alreeds al zo van de tijden van Saxo; En men zal mij niet licht wijze maken dat de aanslag van deze Mathias Kurk heel oud zou zijn. Men moet dan een ander begin opsnuffelen van de Lappen op wat wijze ze van land veranderd zijn om helder te zien waarom ze Lappen zijn genaamd. Ik ben van gevoelen dat de Finnen meer dan eenmaal in ‘t land der Lappen zijn geweest, wat door de naam der oversten schijnt bekend te zijn die zonder twijfel niet altijd dezelfde is geweest omdat de ene heeft geheten Tins Kogre en de andere Mieschogiesche. Het schijnt dat hun eerste en alleroudste verandering van land geweest is die de Biarmen liet opkomen waarvan ze hun oorsprong nemen. Want ik geloof dat de oudste der Biarmen Finnen zijn geweest omdat ze Goden gehad hebben die genaamd waren in de Finlandse Taal; Ook dat hun aard en manieren volkomen overeenkomen met die van de oude Finnen; En dat al de vreemde ze Skridfinns hebben genoemd, dat is te zeggen een Fin; omdat de naam van Biarmen ze onbekend was, werd hun de naam gegeven van Skriidfinns, in plaats van dat men ze Biarmers noemde. Ze hebben naar alle waarheid van de Finnen de naam van Biarmers gekregen omdat ze na de bergachtige plaatsen waren geweken; Want het woord Biarma is van gelijke kracht als het woord Varama wat in de Finse taal een bergachtig land betekent. Maar omdat de vreemdelingen hadden horen zeggen dat deze volkeren op houten instrumenten langs de sneeuw gleden; en dat de Zweden met hun naburige (die ze dat gezegd hadden van de Finse Biarmers) die wijze van op de sneeuw te glijden Alt-Skrida noemden; hebben in plaats van Biarmers (welk woord hun ongehoord was) de naam van Skriidfins gekregen. En omdat de Finnen en Biarmers van een oorsprong zijn zo is ‘t gebeurd dat ze dikwijls aan eenzelfde koning hebben gehoorzaamd; ‘t welk blijkt omtrent de persoon Cuson die ten tijde van de koning Holter commandeur was in Finland en Biarmie. [19] Wij kunnen dan niet licht ontdekken de oorzaak van hun eerste verandering; zo wij die niet willen schuiven op de vrees die ze voor de Zweden hadden wanneer de koning Agnus, Finland de oorlog aandeed zo streed hij met Frostus, koning der Finnen; alwaar toen een nederlaag over de ganse provincie kwam en een ongemene grote buit gemaakt werd. Laat ons nu eens van zijn tweede verandering van land spreken. Ik meen dat het kwam wanneer de Russen begonnen wapens te dragen en hun rijk tot aan het meer Ladoga uitstrekten. De meesten verlieten toen hun land en gingen in Lapland over; zo waren ze zeer wreed tegen de volkeren die ze onder zich hadden. Hetgeen mij zulks doet geloven is dat de Russen aan de Lappen de naam van Kajennen geven omdat ze met die van Kajane oorlog gevoerd hadden en menen dat die volkeren in ‘t land der Lappen zijn gekomen. De Russen hebben dat niet anders wijzer kunnen worden dan op die wijze; want ze wisten de historie van de andere naties niet en konden niets schrijven van hetgeen er gedaan is. Men kan bijna besluiten dat deze verandering is geweest omtrent de zesde eeuw na Christi geboorte wanneer de Russen de landpalen van hun gebied begonnen uit te zetten. En zijn misschien de eigenste volkeren welke van de Finnen zijn uitgegaan en door de Zweden, Denen en Noorwegers de naam gekregen hebben van Finnen, Siaefinns of Fieldfinns; De naam van Biarmers heeft opgehouden in gebruik te zijn omdat de Finnen of Finlanders ze in getal overtreffen. De verandering van naam begint meest na de dood van Heralt Harsager, koning van Noorwegen, welke nadat hij over zee in Finmarken gekomen was en aan ‘t Noorden tot Biarmie kwam maakte hij grote nederlagen onder de Biarmers, plunderde ‘t ganse land en bracht hen onder zijn gebied. De Finnen die toentertijd die landen bewoonden kwam niets kwaads over; dog ondertussen werden de Biarmers zeer kwalijk gehandeld en bijna alle dood geslagen zo dat ze zich op waarschijnlijke-wijze niet hebben kunnen redden; De Finnen werden zeer sterk en de naam van Biarmers verdween geleidelijk aan. Zie dan de veranderingen van ‘t land die deze volkeren is overgekomen eer men ze Lappen noemde; want tevoren noemde men ze geen Lappen, maar Finlanders, Scritofinns en Biarmers. [20] Maar na verloop van tijd heeft men ze Lappen genoemd: Omdat Adam van Bremen welke leefde in ‘t jaar na Christus geboorte 1077 niets daarvan gezegd heeft; en dat Saxo daar eerst gewag van maakt, die in ‘t jaar 1200 leefde is ’t geloofwaardig dat er een derde verandering gevolgd is tussen die tijd, waarna men ze de naam van Lappen gegeven heeft. Indien iemand de moeite belieft te nemen om de histories te onderzoeken die er in die tijd geschied zijn; die zal ook de last wel op zich nemen om die beweging te vinden welke de Finnen genoodzaakt heeft van land te veranderen; zo ‘t maar niet is de oorlog van koning Errik (gewoonlijk de Heilige genoemd) die in Finland geschiede; welke schatting of tribuut gaf aan ‘t koninkrijk Zweden en die het licht liet opklaren van de Christelijke religie. Deze oorlog was in ‘t jaar 1150 en schijnt geschied te zijn omdat de meeste Finnen hun land voor de derde keer verlieten en naar Lapland vertrokken. Want ze zagen zich onder een vreemde regering en vreeseden een religie aan te nemen waar van ze altijd zo’n afkeer gehad hadden welke recht aan ging tegen die ene dien ze van hun voorouders hadden. Deze dingen schenen ten uiterste onverdraaglijk te zijn wat geen wonder was. Derhalve zocht iedereen vondst om zich daarvan te ontwikkelen. ‘t Zal dan niet zwaar zijn de reden te ontdekken waarom ze van andere Lappen genoemd zijn; Omdat diegene welke Christenen geworden waren en zich onder Zweden begeven hadden ze voor verlaters hielden welke voor de macht van Zweden vreesden; want die een tegenzin in de Christelijke religie hadden werden van hun partij verlaten. Ook is er een koninklijk edict geweest dat al die het heidendom niet wilden verzaken, verbannen zouden worden: zo dat het niet zonder reden is dat ze Lappen en Laplanders genaamd zijn. Ziet hier mijn gedachten die raken de oorsprong der Lappen en de wijze hoe ze van land veranderd zijn tot dat ze in Lapland hun vastigheid genomen hebben. Daar zijn enige geleerde lieden welke menen dat ze van de Tartaren afkomen; maar ik kan zulks niet toestemmen. Men ziet niet dat de Tartaren tot het Noorden zijn gekomen: ze zijn gewoon te roven en leven gans in oorlog; ze leven nog bestaan niet dan van ‘t gene ze betrappen. In tegendeel leven de Lappen als schaapherders en jagers dat tegen de oorlog strijdt. Al de vlijt en ‘t vermaak der Tartaren is een groot getal paarden [21] te hebben waarvan ze zich bedienen om te reizen en om zich te voeden. De Lappen zijn van een heel ander leven, ze hebben zo weinig kennis van paarden dat ze kwalijk een woord in hun taal hebben om een paard te noemen: Ook zijn de talen van deze naties zeer onderscheiden. En ofschoon de schrijvers zeggen dat de taal der Lappen niet komt van de Finnen, zo kan men daar niets bij hangen. Die daarboven zeggen dat enige geleerden en zeer bedaarde mannen in de taal der Finnen en de Lappen het tegendeel verzekeren. Want alhoewel men verscheiden woorden bij de Lappen vindt welke geen gemeenschap met de Finnen hebben zo hoeft juist noodzakelijk niet te volgen dat deze twee talen ten enenmale verscheiden zijn omdat zulks wel kan komen, niet uit de verscheiden talen, maar door de lengte van jaren wat grote verandering in de talen brengt; Gelijk men ook een groot getal Zweedse woorden vindt die met de hedendaagse niet overeen komen; welke daarom echter niet na laten goede Zweedse woorden te zijn, maken geen onderscheiden taal. Die daar nog aanhangen dat de Lappen hun oorsprong van de Finnen niet hebben zijn gedurig met een vervaarlijke walging tegen de Lappen ingenomen; en deze mening is zo slecht dat ze niet aannemelijk is; want deze afkeer is de hele wereld wel bekend en is ongefundeerd vanwege de verscheidenheid van deze twee naties. Men moet in deze manieren redeneren dat de Finnen werken, hun land bebouwen, vaste huizen timmeren en meer andere dingen doen die de Lappen onbekend zijn. Want ze moeten zich regelen naar de natuur van ‘t land daar ze in zijn waardoor ze licht hebben kunnen vergeten ‘t gene bij hun niet meer in ‘t gebruik was. Voorts die de laatste uit Finland gegaan zijn hebben, zo mij dunkt, hun eerste verblijf genomen onder aan ‘t woud Tarastia waarin men in het midden men een klein meertje ziet, is rond van gedaante en rondom bezet met enige dijken even of die daar door mensen handen gemaakt was. De inwoners bij dat meer noemen het Lapia Kajano, dat is te zeggen een bron der Lappen; ‘t welk een teken is dat ze daar meer geweest zijn. ‘t Is waarschijnlijk dat de armoede die ze daar leden en de nabuurschap der Finnen die hun grenzen geleidelijk aan verder en verder tot aan Tarastia uitstrekten, hetgeen nooit was bebouwd en altijd verlaten [22] gedwongen waren te vertrekken en meer naar de Golf Botnia te naderen om daar in volkomen verzekering te wonen en overvloed te hebben van dingen die tot onderhoud van ‘t leven nodig waren. De meeste der Lappen heeft er langer dan een eeuw gewoond tot de regering van Magnus Ladulaos, dat is tot het jaar 1272. Deze koning die zich zeer zwak zag om de Lappen te temmen die nog hun vrijheid genoten en van niemand afhingen; belooft een vrije autoriteit aan zijn onderdanen wanneer ze de Lappen onder de kroon van Zweden konden brengen. De Birkarlen vol moed op deze belofte gingen om de Lappen op te speuren; en na vele dagen doorgebracht te hebben kregen ze die onvoorziens en sloegen er een groot getal ter neer en brachten ze ten onder tot aan de Noord en Zuidzee. Ze kregen gedurig brieven van de koning waardoor hij ze volkomen last gaf als ook de ganse tribuut die ze van de Lappen kregen welke aan de grenzen van Bothnia woonden. Dit schijnt dan klaar gezegd te zijn dat de Lappen ten tijde van de koning Magnus Ladulaos nog langs de golf Bothnia woonden; wat overeenkomt met hetgeen tevoren gezegd is dat de Birkarlen ze grote schade toebrachten en ze ver vandaar verjoegen; en dat de Lappen ‘t land verlieten, wat ze omtrent de golf Bothnia bezaten. Gelijk men hierboven heeft bevestigd dat eer de Lappen van de Birkarlen kwalijk waren gehandeld de Tarasthen ze alreeds op ‘t lijf hadden gevallen; die ze van de Golf Botnia joegen, zeer ver van daar. Indien men zorgvuldig de tijd van deze daad wil onderzoeken zal men misschien bevinden dat die nog niet lang geleden is; En als men ten minsten die niet kan verhalen dan tot op de tijden van de geboorte Jezus Christus. Olaus Petri brengt nog een historie bij: Ik heb gesproken van een Mathias, kapitein der Finnen, wanneer hij de Lappen overwon en ze zeer ver vandaar tot aan de Noordse wildernissen verjoeg. Iedereen meent dat hij van de adellijkste familie zou zijn der Kurken in Finland; welke niet ophield de Lappen zeer veel spel te maken zo lange tot ze beloofden jaarlijkse schatting te betalen. Maar de lange tijd verdroot ze en de reis viel ze moeilijk; ze begonnen met enige inwoners van Birkarla te handelen wat [23] een buurt van Tarastia is; die ze autoriteit geeft over de onderhorige Lappen en de jaarlijkse schatting die ze betalen: hij kreeg daarvoor een weinig land binnen Finland. ‘t Gebeurde dat zeer waarachtig is dat de Lappen jaarlijks aan de Birkarlen die schatting betaalden; En ‘t was niet toegelaten dan aan de Birkarlen met ze te handelen. Men vindt nog zeer oude lieden welke contracten van Kurk gezien hebben die bewaard werden door Johan Nilson van Ersnas in de parochie van Lula. Alle die dingen zijn in deze manieren welke niet schijnen geschied te zijn in een eeuw die zo na aan de geboorte Christus was gelijk Olaus Petri dat begeert te hebben; En kan ook niet veel later zijn als van de regering van koning Magnus Ladulaos: Indien het er niet en was ‘t welk ons dit oordeel gaf zo moest het overeen komen met de geheugenis van Buraeus; dat de Tawasten van Olaus Petri die zijn Buraeus Birkarlen noemt; omdat de Birkarlen zijn de wnwoners van Tawastien, want ze kozen Kurk tot hun kapitein; en onder zijn beleid en orde verjoegen ze de Lappen van gans Ooster Bothnia en lieten ze schatten geven. De brieven nu welke waren afgevaardigd waren zo zeer die van Kurk niet als wel van koning Magnus Ladulaos, waarin hij met de Lappen was overeengekomen dat ze aan de Birkarlen de schatting gehouden waren te betalen; En met deze privilegie om alleen te mogen met ze te handelen. Want wie zou kunnen geloven dat Kurk, een algemeen bevelhebber van dit volk welke hem gekozen hadden, van hun hoofdman hebben kunnen toe-eigenen ‘t gezag over de Lappen om van hen een jaarlijkse schatting te krijgen en die door een contract aan de Birkarlen over te doen? Want de Tawasten hangen van geen soeverein af; en al zo de ganse overwinning ze toebehoorde, gelijk ze die hadden gekregen, wanneer ze waren onder de regering van een koning zo kon men aan iemand iets weg geven hetgeen een ander met recht toebehoorde. Indien de Birkarlen aan Kurk de land huizen en andere diergelijke dingen gegeven hadden zo is ’t geloofwaardig dat het zo veel niet is geweest om van hen met geweld een contract te verkrijgen vanwege ‘t recht om de schatten der Lappen te leveren als wel om hem te bedanken en te vergelden voor de moeiten die hij in de oorlog had gedaan. [24] ‘t Zij hoe ’t zij zo van Kurk als der Tarasten, ‘t is ten minsten zeer vast dat de Lappen niet van de Russen afkomstig zijn, nog van de Tartaren; maar alleen van de Finnen welke ze uit het vaderland gejaagd hebben; en dat ze tot tweemaal van woonplaats zijn verandertd En ten laatsten komen wonen in dat land daar ze tegenwoordig in zijn; welke laatste verandering ze de naam van Lappen heeft doen hebben: welke naam gegeven is aan volkeren die men tevoren Finlanders noemde; want de Zweden hebben ze die naam gegeven die een groot gedeelte onder hun gehoorzaamheid hadden. Dat zulks eindelijk geschied is nadat Zweden ze hadden ten onder gebracht komt uit de eigen mond der Finnen; omdat deze vluchtende en verjaagde volkeren niet wilden de Christelijke religie omarmen; en daarom genoodzaakt waren een andere nieuwe woonplaats op te speuren. Omdat dan nu de Finnen te deze oorzaak ze Lappen noemden zo heeft Zweden ze ook dezelfde naam gegeven; zo dat dan deze naam (volgens kennis der Denen) daarvandaan gekomen is: welke door de gedurige gewoonte de volkeren die tussen de Botnische Golf en de Noordzee woonden Lappen noemden; en na dat dit landschap onder Zweden is geraakt is het Lapland geheten; behalve een klein gedeelte dat aan de zijde van Noorwegen ligt en nog zijn oude naam van Finland behoudt; en een ander hetgeen aan de Witte Zee is dat die van Moskou Cajane noemen: En zo men die volkeren al Lopen noemt hebben ze die naam van hun buren de Finnen gekregen. |
Laplantse Afgodt JUMALA.
VII. Hooftstuk. EEr datse de Christelijke Religie aannamen, waren de Lappen Heidenen; en haar Godsdienst had weinig verschil van die der Finnen; Maar men kan niet wel weten wat Religie de Finnen [25] hadden, wijl men niet een tittel vind van 't geen iets van d'oudheid deser Natie gewaagt. Men moet dan soo eenige gissingen maken onder d'oude Biarmen en Skriidfinns. De gedenk-schriften van S. Olaus Koning van Noorwegen, en die van Herod, leeren ons, dat de God der Biarmen genoemd wierd Jumala of Jomala. Dit woord is seer verschelend van 't gene de Historie-schrijvers gebruiken, om een God te seggen; want sy stellen dat als een woord dat de Biarmers eigen is, en datse selfs niet en kennen: En wyl dese Histori-schrijvers Gotthen, Noorwegers, of Yslanders zijn, soo is 't noodsakelijk, dat dit geen woord is van d'oude Gotthen, maar van eenige andere Natiën. Indien men dan ondersoekt, wat voor een Volk dit geweest is, bevind men dat 'et Finnen of Finlanders zijn; onder welke dit woord Jumala nog in 't gebruik is, en een God bedied: Ook soo kanmen niet twijfelen, of dit woord Jumala, is niet gekomen van de Finnen tot de Biarmers; En ook dat de Lappen 't selve onder haar niet souden behouden hebben: Zedert datse uit Finland zijn getrokken, zijnse met de Biarmers vermengt, en zyn niet dan een Volk geworden. De Lappen hebben nog voor haar God aangebeden, welke de Sweden, Thor noemen; Dit is niet alleenlijk blijkbaar, om datse sekeren Torus eeren; maar sy hebben nog eenen Turrisas, zijnde een God van de Oorlogen en Overwinningen; en is die gene welke men Torus noemd: Dese is een der Goden, die onder d'oude Finnen is aangebeden, besonderlijk van de Tarasten. 't Is meer als seker dat de Finnen by oude tijden een Koning gehad hebben, met name Torrus, die een is geweest van de Voor-ouders des Konings Nori, an welke Norigen oft Noorwegen komt, en sijn naam bekomen heeft; welke is geheeten geweest Nori-Rige, even of men seide, 't Koninkrijk van Nori. 't Is een seer gemeene saak, dat d'oude Koningen de naam van hare Goden aannamen; En hier van daan komt het dat men by d'oude Grieken veele Jupiters en veele Neptuins vind. De Koning Torrus heeft alsoo ook gebruikt de naam van den ouden Torrus of Turrus, die de Finnen aanbidden als een God. Op d'eigenste wyse is ook de God Thurris, Tor of Torus van de Finnen gevuurt; en dit is ook die der Lappen, welke van de Finnen geleert hebben, hoese hare Godsdienst moeten aanstellen. Onder hare Goden hebben de Lappen nog de Son, n 't geen my [26] sulks doet gelooven, is, datse onder de rang van hare Goden ook 't Gesternte stellen; want het is een ruimen tijd datse by-na een geduurige nagt hebben, met een seer bittere koude; derhalven is 't wel waarschijnlijk, datse de Son aanbidden, zijnde de Vader des Ligts. 't Is ook gelooflijk datse ook andere Goden hebben, want de Finnen en de Volkeren van Carelien, hebben nog geëert de God Rongotheus, welke de Rogge bewaart; Pellonpeko die opsigt over de Gerst heeft; Wieracannos hebbende sorg over de Haver; Egres die over de Moes-kruiden gesteld is, als Erwten, Rapen, Linen, en Kennip: Vko en sijn Vrouw Roune, die 't gesag hebben over 't Zaisoen van 't Jaar, Kakre die opsigt over de Kudde heeft, om van 't wild Gedierte te verhoeden; Hyse welke over de Wolven en Beiren gebied; Nyrcke begunstigt de Jagt van Eikhoorentjes; en Hyttavanes die van de Hasen. Ik en twijfel geensins of de Lappen hebben dese alle aangebeden, en meer andere diese tot haar behulp noodig dagten, en tot voordeel van hare besigheden dienden; gelijk als daar zijn de Goden van de Jagt, en die hare Kudde van de wilde Dieren beschermen. Men kan met weinig sekerheid spreken, op wat wijse sy hare Goden eere bewysen; 't geen men seker weet, is van Jumala, welke vertoond werd onder de gedaante van een Mensch, sittende gelijk als op een Altaar, met een Kroone om sijn hooft, verçierd met twaalf kostelijke Gesteenten, met een gouden Halsband van drie hondert mark Gouds om den hals. Sommige seggen, dat in plaats van een gouden Halsband, Jumala om sijn hals sou hebben, een Lint, aan het welk een soort van een Medalie (die gegraveert is) sou hangen, met kostelijke Gesteenten bezet. 't Is seker dat Jumala aangebeden is onder de gedaante van een Mensch, met een Kroone van kostelijke Steenen op sijn hooft; En op die wyse geleek Jumala seer wel, de Thoron, God der Sweden; welke ook verbeeld was als een sittend Mensch, met een Kroon van twaalf Steenen op het Hooft, met de Gesternten; 't geen my doet gelooven dat de Biarmers en de Lappen na haar, een en de selfde God hebben aangebeden onder verscheide namen; waar doorse in beide Goddelijkheden verbijstert zyn geweest. Sy hebben haar Opperste God Jumala genoemd, van welke sy eenige kennisse hebben gehad; eensdeels door het ligt van 't verstand, anderdeels door 't gemeen geroep, als ook door d'overlevering der Ouders; En zedert dat de naam van Torus is vermaard geworden, [27] hebben sy die eigenste God ook Torus gehieten, of sy hebben liever het woord van Torus aan haren Jumala toe-ge-eigend. Ik neem dit besluit, om dat de Lappen jegenwoordig aan haren Torus toeschrijven, 't gene te vooren Jumala toequam: namelijk, 't gezag en 't gebied over de kleine Goden, en in 't besonder over de boos-en-quaad-doenders, over de Logt, blixem en Donder, 't Leven en de Dood, en andere dingen van die natuur. Dit is dan d'Afbeelding van Jumala: maar 't is nog niet te seker waar die uit gemaakt is; ik geloof dat die uit Hout was: want Karel willende het Snoer, aan welke de Medalie hing, afhouwen, gaf sulken grooten slag, dat hy het gansche Hooft afhiel. En in de Histori van Herrodi siet men dat het Goud en alle de kostelijkheden, uit den Tempel van Jumala zijn gedragen, en het Beeld des Gods, en alle d'andere Heilige dingen verbrand zijn, en tot assche gebragt: Derhalven blijkt hier uit dat deselve Iumala van Hout geweest moet zyn. Die van het Goud in hare Boeken spreken, maken ook gewag van dese God. 't Is 't goud dat dese Biarmers met groote Eer-bewijsing, als een geheiligt present, in soo grooten menigte als haar mogelijk is, in de Schoot van haren God Iumala werpen; welke op sijn knyën een Tasse hangende heeft van Goud gemaakt, die soo swaar en groot is, dat vier menschen groote moeite souden hebben om die uit te drinken, indiense met eenige vogt gevult was. Olaus verhaald dat dese Tasse van Silver was, vervult met stukken van 't selfde Metaal; 't welk doet gelooven dat de Lappen gemunt geld moeten gehad hebben. En dat dit Goud voor de tijden van Olaus met de goude Tasse verlooren is; om dat de Biarmers soo veel niet weder hebben konnen bekomen, om deselve in sijn voorige stand te stellen; waar door sy genoodsaakt zyn geweest, haar God een Silvere Tasse te maken. De Biarmers hebben niet over-al de God Iumala aangebeden; maar alleenig aan sommige plaatsen, en misschien dat'er maar een plaats is geweest in 't midden van het dikste Bosch, toebehoorende aan Koning Harker. Men siet in dat Bosch een soort van een Tempel gebouwt, aan welke de Volkeren, die verre soo wel als die na-by woonen, die God met gebeden vereerden. Dese soort van Tempel was alleen met eenige Heggen afgeschut. Het woord Hoff, van welke sy haar bedienden, is eigentlijk dat te seggen, en beduid heden ten dage nog een plaats [28] die van alle sijden omringt, en altijd op een plaatjen open is. De God Iumala was dan in soo een soort van een Tempel, in een Bosschagie, alwaar een seer hooge Hage was, met een Poort toegeslooten, om af te weiren die gene, welken het niet toegelaten was, die God te naderen. Dit is dan het gene, dat de Histori-schrijvers van Iumala seggen, en van de Eer die de Biarmers hem bewijsen. |
VII. Hooftstuk. Eer dat ze de Christelijke religie aannamen waren de Lappen heidenen; en hun Godsdienst had weinig verschil van die der Finnen; Maar men kan niet goed weten wat religie de Finnen [25] hadden, omdat men niet een titel vindt van hetgeen iets van de oudheid van deze natie gewaagt. Men moet dan zo enige gissingen maken onder de oude Biarmen en Skriidfinns. De gedenkschriften van S. Olaus, koning van Noorwegen, en die van Herod leren ons dat de God der Biarmen genoemd werd Jumala of Jomala. Dit woord is zeer verschillend van ‘t gene de historieschrijvers gebruiken om een God te zeggen; want ze stellen dat als een woord dat de Biarmers eigen is en dat ze zelf niet kennen: En omdat deze historieschrijvers Gothen, Noorwegers of IJslanders zijn zo is ‘t noodzakelijk dat dit geen woord is van de oude Gothen, maar van enige andere naties. Indien men dan onderzoekt wat voor een volk dit geweest is bevindt men dat het Finnen of Finlanders zijn; waaronder hen dit woord Jumala nog in ‘t gebruik is en een God betekent: Ook zo kan men niet twijfelen of dit woord Jumala niet gekomen is van de Finnen tot de Biarmers; En ook dat de Lappen het onder hen niet zouden behouden hebben: Sedert dat ze uit Finland zijn getrokken zijn ze met de Biarmers vermengd en zijn niet anders dan een volk geworden. De Lappen hebben nog voor hun God aangebeden welke de Zweden Thor noemen; Dit is niet alleen blijkbaar omdat ze zekere Torus eren; maar ze hebben nog een Turrisas, is een God van de oorlogen en overwinningen; en is diegene welke men Torus noemt: deze is een der Goden die onder de oude Finnen is aangebeden vooral van de Tarasten. ‘t Is meer dan zeker dat de Finnen bij oude tijden een koning gehad hebben met name Torrus die is een van de voorouders geweest van koning Nori waarvan Norigen of Noorwegen komt en zijn naam bekomen heeft; welke is geheten geweest Nori-Rige, even of men zei het koninkrijk van Nori. ‘t Is een zeer algemene zaak dat de oude koningen de naam van hun Goden aannamen; En hier vandaan komt het dat men bij de oude Grieken vele Jupiters en vele Neptunes vindt. De koning Torrus heeft al zo ook gebruikt de naam van de oude Torrus of Turrus die de Finnen aanbidden als een God. Op de dezelfde wijze is ook de God Thurris, Tor of Torus van de Finnen gevoerd; en dit is ook die der Lappen welke van de Finnen geleerd hebben hoe ze hun Godsdienst moeten aanstellen. Onder hun Goden hebben de Lappen nog de zon en hetgeen mij [26] zulks doet geloven is dat ze onder de rang van hun Goden ook ‘t gesternte stellen; want het is een ruime tijd dat ze bijna een gedurige nacht hebben met een zeer bittere koude; derhalve is ‘t wel waarschijnlijk dat ze de zon aanbidden, is de vader van het licht. ‘t Is ook geloofwaardig dat ze ook andere Goden hebben want de Finnen en de volkeren van Carelien hebben nog geëerd de God Rongotheus, die de rogge bewaart; Pellonpeko die opzicht over de gerst heeft; Wieracannos heeft zorg over de haver; Egres die over de moeskruiden gesteld is als erwten, rapen, linnen en hennep: Vko en zijn vrouw Roune,die ‘t gezag hebben over ‘t seizoen van ‘t jaar, Kakre die opzicht over de kudde heeft om ze van ’t wilde gedierte te verhoeden; Hyse welke over de wolven en beren gebied; Nyrcke begunstigt de jacht van eekhoorntjes; en Hyttavanes die van de hazen. Ik twijfel geenszins of de Lappen hebben deze alle aangebeden en meer andere die ze tot hun behulp nodig dachten en tot voordeel van hun bezigheden dienden; gelijk als daar zijn de Goden van de jacht en die hun kudde van de wilde dieren beschermen. Men kan met weinig zekerheid spreken op wat wijze ze hun Goden eer bewijzen; hetgeen men zeker weet is van Jumala welke vertoond wordt onder de gedaante van een mens, zit gelijk als op een altaar met een kroon om zijn hoofd versierd met twaalf kostbare gesteenten, met een gouden halsband van driehonderd mark goud om de hals. Sommige zeggen dat in plaats van een gouden halsband Jumala om zijn hals zou hebben een lint, waaraan een soort van een medaille (die gegraveerd is) zou hangen, met kostbare gesteenten bezet. ‘t Is zeker dat Jumala aangebeden is onder de gedaante van een mens met een kroon van kostbare stenen op zijn hoofdt; En op die wijze geleek Jumala zeer goed op Thoron, God der Zweden; welke ook verbeeld was als een zittend mens met een kroon van twaalf stenen op het hoofd met de gesternten; hetgeen mij doet geloven dat de Biarmers en de Lappen na hun een en dezelfde God hebben aangebeden onder verscheiden namen; waardoor ze in beide Goddelijkheden verbijsterd zijn geweest. Ze hebben hun opperste God Jumala genoemd waarvan ze enige kennis hebben gehad; eensdeels door het licht van ‘t verstand, anderdeels door ‘t algemeen geroep als ook door de overlevering der ouders; En sedert dat de naam van Torus is vermaard geworden [27] hebben ze die eigenste God ook Torus geheten of ze hebben liever het woord van Torus aan hun Jumala toegeëigend. Ik neem dit besluit omdat de Lappen tegenwoordig aan hun Torus toeschrijven ‘t gene tevoren Jumala toekwam: namelijk ‘t gezag en ‘t gebied over de kleine Goden en in ‘t bijzonder over de boos-en-kwaad-doeners, over de lucht, bliksem en donder, ‘t leven en de dood en andere dingen van de natuur. Dit is dan de afbeelding van Jumala: maar ‘t is nog niet te zeker waar die uit gemaakt is; ik geloof dat die uit hout was: want Karel wilde het snoer waaraan de medaille hing afhouwen, dat gaf zo’n grote slag dat hij het ganse hoofd afhieuw. En in de historie van Herrodi ziet men dat het goud en alle kostbaarheden die uit de tempel van Jumala zijn gedragen en het beeld der God en alle de andere Heilige dingen verbrand zijn en tot as gebracht: Derhalve blijkt hieruit dat deze Jumala van hout geweest moet zijn. Die van het goud in hun boeken spreken maken ook gewag van deze God. ‘t Is ‘t goud dat deze Biarmers met grote eerbewijzen als een geheiligd present in zo’n groten menigte als het mogelijk is in de schoot van hun God Jumala wierpen; welke op zijn knieën een tas hangen heeft van goud gemaakt die zo zwaar en groot is dat vier mensen grote moeite zouden hebben om die uit te drinken indien ze met enige vocht gevuld was. Olaus verhaalt dat deze tas van zilver was en gevuld met stukken van ‘t zelfde metaal; ‘t welk doet geloven dat de Lappen gemunt geld moeten gehad hebben. En dat dit goud voor de tijden van Olaus met de gouden tas verloren is; omdat de Biarmers zo veel niet weer hebben kunnen bekomen om die in zijn vorige stand te stellen; waardoor ze genoodzaakt zijn geweest hun God een zilveren tas te maken. De Biarmers hebben niet overal de God Jumala aanbeden; maar alleen aan sommige plaatsen en misschien dat er maar een plaats is geweest in ‘t midden van het dikste bos dat toebehoort aan koning Harker. Men ziet in dat bos een soort van een tempel gebouwd waaraan de volkeren, die ver zo wel als die nabij wonen, die God met gebeden vereerden. Deze soort van tempel was alleen met enige heggen afgeschut. Het woord Hoff, waarvan ze zich bedienden, is eigenlijk dat te zeggen en betekent heden ten dage nog een plaats [28] die van alle zijden omringt en altijd op een plaatsje open is. De God Jumala was dan in zo een soort van een tempel, in een bosschage, alwaar een zeer hoge haag was met een poort toegesloten om af te weren diegene welke het niet toegelaten was die God te naderen. Dit is dan hetgeen dat de historieschrijvers van Jumala zeggen en van de eer die de Biarmers hem bewijzen. |
VIII. Hooftstuk. DE Lappen seggen datse in de Christelijke Religie niet onderregt zijn, als in de verledene Eeuw, in welke men haar het Evangelium heeft beginnen te Prediken. Maar 't is swaar sulx te gelooven; want het is vast, dat, voorse de Christelijke Religie kenden, en eer ymand onder haar deselve aannam, is ten tijden van Zieglerus geweest, welke geleeft heeft in 't begin van verleden Eeuw. Desen Autheur vermerkt dat de Lappen Christenen wierden alleen door insigt van de Koningen, die haar geboden Christenen te werden. Het schijnt dat de naam van Jesus Christus, en desselfs Leere daar al bekend is geweest, niet alleen ten tijde van Christierne, en in de verleden Eeuw, maar ook nog onder d'andere voorgaande Koningen: want daar werd geschreven, dat dese Religie seer oud soude zijn onder de Lappen, en al over veele Eeuwen bekend. Want 't is wel te gelooven, dat soo veele Christelijke Koningen sorg droegen, om [29] het Evangelie daar te doen Prediken en voort te planten, en werks genoeg gedaan hebben om haar te temmen, maar niet willende luisteren, haar hebben laten leven sonder in 't Geloof t'onderregten. Wy hebben in tegendeel Brieven van Errik van Pomeren, Koning van Deenemarken, Noorwegen en Sweden, in welke hy bevestigt het Capittel van de Kerk te Upsal en Priesters in Lapland te senden. Wat sal men daar op antwoorden? Sy hebben tot hare gebuuren gehad de Birkarlen, de Finnen of Sweden, welke al over lange Christenen zijn geweest, met welke sy handelden; en ten tijde van Koning Magnus Ladulaos, aan deselve Schattinge betaalden, die al over vier Eeuwen geleeft heeft: Soo datse, door te verkeeren met de Birkarlen, ten minsten de naam van Christen geweten hebben; en men niet kan staande houden, datse eerst verleden Eeuw 't Christendom souden om-ermt hebben. Ik geloof in tegendeel, dat ten tijden van Koning Magnus Ladulaos, eenige Lappen Christen zijn geweest, of ten minsten die veinsden soodanig te wesen. Want als Lapland verovert was, en tot Provinçien onder 't Koninkrijk van Sweden gemaakt, is'er geen twijfel aan te slaan, of Sweden heeft de kennisse van 't Christendom daar bekent gemaakt, en dat ten tijde wanneer hy het Rijk vast stelde. Indien onse gissing mag waar bevonden werden, dat de Lappen van de Finnen, door den Oorlog van Errik de Heilige, zijn uitgegaan; om dat hy daar het Christendom wilde inbrengen: soo hebbense doe wel van den Naam Iesu Christi, en sijn Leere, hooren spreken; veragtende die doe ter tijd, en niet willende aannemen. Hebbende, van d'andere sijde, de Finnen altijd tot hare gebuuren gehad, soo sal men sig niet laten wys maken, dat de Finnen soo veel Eeuwen gebuuren van de Lappen geweest zyn, sonder haar oit iets het minste te hebben gesegt van Christus en het Evangelium. Dit schijnt my onwrikbaar te zijn, dat de Lappen kennisse van Iesus Christus hebben gehad ten tijde van Errik de Heilige, dat is, over vyf hondert Jaar; wanneer sy de Godvrugtigheid en de Christelijke Leere geduurig hebben verworpen, en dat soo lange totse in vryigheid woonden, en van niemand afhangende waren; maar na datse onder de magt van Sweden waren gebragt, hebben sy het Christendom aangenomen, of door haar eigen drift, of om de Koningen te believen, of om eenige andere Staatkundige redenen. Dit is dan geschied onder de Regering van Koning Magnus Ladulaos,[30] welke leefde in 't Jaar M.CC.LXXVII. na de Geboorte onses Saligmakers; het schijnt dan dat sulx omtrent die tijden is, dat men kan seggen dat het Christendom onder de Lappen begonnen heeft. Dit zy dan voor eerst: Laat ons ten tweeden sien, hoe sy sig aanstellen ontrent het gene tot die Religie behoort. Men segt datse niet schijnen een grooten yver nog begeerte tot de Christelijke Religie te hebben; want sy zijn in 't vooroordeel dat 'er geen beter is, dan die der ouden, welke absoluit noodig was tot haar behoud. Maar verwerpen die niet opentlijk, en nemen die aan voor 't oog, als een goed middel om de gunste des Konings te hebben, en alle quaad af te kaatsen, met welke sy gedreigt waren, indien sy die hartnekkig tegen stonden. Hierom ontbieden sy een Priester, in welkers tegenwoordigheid sy Trouwen, haar Kinders in de Kerk laten Doopen. Het Prediken van Gods Woord, en 't Onderwys over de voornaamste stukken der Religie, is t'eenemaal aan de Lappen onbekend. Men bespeurd hier in dat de Prelaten onagtsaam moeten geweest zijn, om het Volk t'onderwysen; want indiense haar best gedaan hadden, sou Errik van Pomeren niet gehouden zijn geweest door Brieven vast te stellen, datmen Priesters na Lapland sou senden. D'oude gedagten der Bisdommen, en de Volkeren die haar genegen waren, toonen deselve saak; want men vind niet een Bisdom in Lapland, ja selfs de naam niet van een Kerk; nog in 't generaal niet een naam van Lappen, die met eenig Bisdom gemeenschap heeft. 't Is waar dat Olaus Magnus dit alles poogt om verr' te smijten, als ook d'andere dingen, welke Zieglerus van de Christelijke Religie heeft gesegt, en dat die in Lapland sou veronagtsaamt zijn; Sy zijn geduurig gedwongen geweest selfs toe te staan, dat de verr' gelegene Noordse Volkeren, niet volkomentlijk, zedert soo veel Eeuwen, na het Katholijke geloof zyn genoemd, dat is, datse niet verstaan hebben het Prediken des Evangeliums. t Is daarom te wenschen dat sy het Prediken van het Woord Gods mogten verstaan, soo souden sy niet opgeschort vverden van in de gemeenschap der Geloovigen te treden. Dit is dan de stand der Christelijke Religie onder de Lappen, tot de Regering van Gustavus, welke weinig scheelt van die der Heidenen, als in naam, en eenige uiterlijke Ceremonien; van welke de Lappen sig bedienen, om een uiterlijken zwier van genaamde Christenen te [31] zijn. D. van Goes, heeft reden gehad te klagen, dat'er geen kennisse Gods was, nog van Iesus Christus, onder de Lappen. Alles 't geen wy nu komen te seggen, doet genoeg verstaan, wat een agting wy moeten hebben, en in wat voor een sin dat wy moeten nemen, 't gene Olaus Magnus heeft voort-gebragt: Dat een groot gedeelte der Lappen, door het aanraden van de Catholijke Priesters daar toe zyn gebragt; en 't is meer en meer te hoopen, datse dagelijks in het Catholijke geloof sullen toenemen. Na dat de Koning Gustavus was op den Throon geseten, heeftmen met meerder sorg gearbeid ontrent de Religie, door sijn gansch Koninkrijk, en dat ook onder alle de Laplandse Provinçien. Eene saak begunstigde desen aanslag seer: dat de Lappen geduurig de Schatting aan de Birkarlen hebben betaalt, liever dan aan de Koningen; derhalven vielen de Koningen haar daar niet moeyelijk over. Gustavus begonse onder sijn gelei te brengen, en die na het goed dunken des Konings te schikken: men maakte dan een vast besluit, om op een seker tijd des Jaars t'samen te komen, 't welk 's Winters was op een bestemde plaats; alwaar sy dan te samen vergaderden, om aan d'Officiers des Konings de Schatting te betalen. En gebieden datse de Priesters hare Kinderen souden brengen om te Doopen; die haar wederom d'Articulen des Geloofs souden uitleggen, haar leeren alles wat tot de Oeffeningen van de Christelijke Godsdienst noodig is; en haar het volgende Jaar examineren, om rekenschap te geven van de wijse van leven in 't Christendom. 't Is dan seker dat dese ordonnantie gemaakt is ten tijde van Koning Gustavus, want sijn Voorsaten hebben noit Schattingen van haar ontfangen; sy vergaderden doe soo niet om de Contributie te betalen. Olaus maakt daar ook weinig gewag af; het soude soo dikwils in 't vergeet niet geraakt zijn, by aldien men haar daar toe hadde gewend: in tegendeel segt hy, dat het meer dan twee-honderd Italiaanse mijlen daar van daan gelegen was; en dat dit d'oorsaak is, datse tot de Christen Kerken niet konden naderen, dan seer zelden: Alle die met dankbaarheid Christenen wierden, gaven teikenen van seer groote gehoorsaamheid; de Kerken een reis of twee jaarlijks versoekende, alwaar de Fontein was om te Doopen: Sy doen hare Kinderen, die aan de Borsten leggen, in een Bak als een korf gemaakt: sy ontkleedense tot aan de schouders, en brengense soo ten Doop. Op die tijd was'er geen vergadering by de Lappen. Sy hebben ook geen Priester [32] die haar gaat besoeken, of haar Kinderen Doopt; maar gaan in de Kerken, welke digt by Sweden zijn. Soose dan niet uit eigen drift dese Kerken naderen, is'er niemand die haar bestraft. |
VIII. Hooftstuk. De Lappen zeggen dat ze in de Christelijke religie niet onderricht zijn dan in de voorleden eeuw waarin men ze het Evangelie heeft beginnen te prediken. Maar ‘t is zwaar sul te geloven; want het is vast dat voor ze de Christelijke religie kenden en eer iemand onder ze die aannam is ten tijde van Zieglerus geweest, welke geleefd heeft in ‘t begin van voorleden eeuw. Deze auteur merkte aan dat de Lappen Christenen werden alleen door inzicht van de koningen die ze geboden Christenen te worden. Het schijnt dat de naam van Jezus Christus en diens leer daar al bekend is geweest, niet alleen ten tijde van Christierne en in de voorleden eeuw, maar ook nog onder de andere voorgaande koningen: want daar wordt geschreven dat deze religie zeer oud zou zijn onder de Lappen en al over vele eeuwen bekend. Want ‘t is wel te geloven dat zo vele Christelijke koningen zorgdroegen om [29] het Evangelie daar te doen prediken en voort te planten en werk genoeg gedaan hebben om ze te temmen, maar niet wilden luisteren en ze hebben laten leven zonder in ‘t geloof te onderrichten. Wij hebben in tegendeel brieven van Errik van Pommeren, koning van Denemarken, Noorwegen en Zweden waarin hij bevestigt het kapittel van de kerk te Uppsala en priesters in Lapland te zenden. Wat zal men daar op antwoorden? Ze hebben tot hun geburen gehad de Birkarlen, de Finnen of Zweden, welke al over lange Christenen zijn geweest waarmee ze handelden; en ten tijde van koning Magnus Ladulaos aan die schatting betaalden die al voor vier eeuwen geleefd heeft: zo dat ze door te verkeren met de Birkarlen ten minste de naam van Christen geweten hebben; en men niet kan staan houden dat ze eerst verleden eeuw ‘t Christendom zouden omarmd hebben. Ik geloof in tegendeel dat ten tijde van koning Magnus Ladulaos enige Lappen Christen zijn geweest of ten minsten die veinsden zodanig te wezen. Want toen Lapland veroverd was en tot provincie onder ‘t koninkrijk van Zweden gemaakt is er geen twijfel aan te slaan of Zweden heeft de kennis aan ‘t Christendom daar bekend gemaakt en dat ten tijde wanneer hij het rijk vast stelde. Indien onze gissing mag waar bevonden worden dat de Lappen van de Finnen door de oorlog van Errik de Heilige zijn uitgegaan; omdat hij daar het Christendom wilde inbrengen: zo hebben ze toen wel van de naam Jezus Christus en zijn leer horen spreken; verachten die toentertijd en niet wilden aannemen. Heeft, van de andere zijde, de Finnen altijd tot hun geburen gehad, zo zal men zich niet laten wijs maken dat de Finnen zo veel eeuwen geburen van de Lappen geweest zijn zonder ze ooit iets het minste te hebben gezegd van Christus en het Evangelie. Dit schijnt mij onwrikbaar te zijn dat de Lappen kennis van Jezus Christus hebben gehad ten tijde van Errik de Heilige, dat is over vijfhonderd jaar; wanneer ze de Godvruchtigheid en de Christelijke leer gedurig hebben verworpen en dat zo lange tot ze in vrijheid woonden en van niemand afhangend waren; maar na dat ze onder de macht van Zweden waren gebracht hebben ze het Christendom aangenomen of door hun eigen drift of om de koningen te believen of om enige andere staatkundige redenen. Dit is dan geschied onder de regering van koning Magnus Ladulaos [30] welke leefde in ‘t jaar 1272 na de geboorte van onze Zaligmaker; het schijnt dan dat zulks omtrent die tijden is dat men kan zeggen dat het Christendom onder de Lappen begonnen heeft. Dit ze dan voor eerst: Laat ons ten tweede zien hoe ze zich aanstellen omtrent hetgeen tot die religie behoort. Men zegt dat ze niet schijnen een grote ijver nog begeerte tot de Christelijke religie te hebben; want ze zijn in ‘t vooroordeel dat 'er geen beter is dan die der ouden welke absoluut nodig was tot hen behoudt. Maar verwerpen die niet openlijk en nemen die aan voor ‘t oog als een goed middel om de gunste der koning te hebben en alle kwaad af te kaatsen, waarmee ze gedreigd waren indien ze die hardnekkig tegenstonden. Hierom ontbieden ze een priester waarin zijns tegenwoordigheid ze trouwen, hun kinderen in de kerk laten dopen. Het prediken van Gods woord en ‘t onderwijs over de voornaamste stukken der religie is ten enenmale aan de Lappen onbekend. Men bespeurt hierin dat de prelaten onachtzaam moeten geweest zijn om het volk te onderwijzen; want indien ze hun best gedaan hadden zou Errik van Pommeren niet gehouden zijn geweest door brieven vast te stellen dat men priesters naar Lapland zou zenden. De oude gedachten der bisdommen en de volkeren die haar genegen waren tonen dezelfde zaak; want men vindt niet een bisdom in Lapland, ja zelfs de naam niet van een kerk; nog in ‘t generaal niet een naam van Lappen die met enig bisdom gemeenschap heeft. ‘t Is waar dat Olaus Magnus dit alles poogt omver te smijten als ook de andere dingen welke Zieglerus van de Christelijke religie heeft gezegd en dat die in Lapland zou veronachtzaamd zijn; ze zijn gedurig gedwongen geweest zelfs toe te staan dat de ver gelegene Noordse Volkeren niet volkomen sedert zo veel eeuwen na het Katholieke geloof zijn genoemd, dat is dat ze niet verstaan hebben het prediken van het Evangelie. Het is daarom te wensen dat ze het prediken van het woord Gods mochten verstaan zo zouden ze niet opgeschort worden van in de gemeenschap der gelovigen te treden. Dit is dan de stand der Christelijke religie onder de Lappen tot de regering van Gustavus welke weinig scheelt van die der heidenen als in naam en enige uiterlijke ceremoniën; waarvan de Lappen zich bedienen om een uiterlijke zwier van genaamde Christenen te [31] zijn. D. van Goes heeft reden gehad te klagen dat er geen kennis Gods was, nog van Jezus Christus onder de Lappen. Alles hetgeen wij nu komen te zeggen doet genoeg verstaan wat een achting wij moeten hebben en in wat voor een zin dat wij moeten nemen hetgeen Olaus Magnus heeft voortgebracht: Dat een groot gedeelte der Lappen door het aanraden van de katholieke priesters daartoe zijn gebracht; en ‘t is meer en meer te hopen dat ze dagelijks in het katholieke geloof zullen toenemen. Na dat de koning Gustavus op de troon was gezeten heeft men met meerder zorg gearbeid omtrent de religie door zijn ganse koninkrij, en dat ook onder alle de Laplandse provincies. Een zaak begunstigde deze aanslag zeer: dat de Lappen gedurig de schatting aan de Birkarlen hebben betaald, liever dan aan de koningen; derhalve vielen de koningen ze daar niet moeilijk over. Gustavus begon ze onder zijn geleide te brengen en die naar het goed dunken der koning te schikken: men maakte dan een vast besluit om op een zekere tijd van het jaar tezamen te komen wat 's winters was op een bestemde plaats; alwaar ze dan tezamen vergaderden om aan de officiers van de koning de schatting te betalen. En gebieden dat ze de priesters hun kinderen zouden brengen om te dopen; die ze wederom de artikels van het geloof zouden uitleggen en ze leren alles wat tot de oefening van de Christelijke Godsdienst nodig is; en ze het volgende jaar examineren om rekenschap te geven van de wijze van leven in ‘t Christendom. ‘t Is dan zeker dat deze ordonnantie gemaakt is ten tijde van koning Gustavus want zijn voorzaten hebben nooit schattingen van ze ontvangen; ze vergaderden toen zo niet om de contributie te betalen. Olaus maakt daar ook weinig gewag van; het zou zo dikwijls in ‘t vergeten niet geraakt zijn bij al dien men ze daartoe had gewend: in tegendeel zegt hij, dat het meer dan tweehonderd Italiaanse mijlen daarvandaan gelegen was; en dat dit de oorzaak is dat ze tot de Christen kerken niet konden naderen, dan zeer zelden: Allen die met dankbaarheid Christenen werden gaven tekens van zeer grote gehoorzaamheid; de kerken een keer of twee jaarlijks bezochten alwaar de fontein was om te dopen: ze lieten hun kinderen die aan de borsten lagen in een bak als een korf gemaakt: ze ontkleden ze tot aan de schouders en brengen ze zo ten doop. Op die tijd was er geen vergadering bij de Lappen. Ze hebben ook geen priester [32] die ze gaat bezoeken of hun kinderen doopt; maar gaan in de kerken welke dicht bij Zweden zijn. Zo ze dan niet uit eigen drift deze kerken naderen is er niemand die ze bestraft. |
Men kan dat weten uit de Brieven van Gustavus de eerste, die sig daar over beklaagt, dat'er soo veel onder de Lappen waren, die sig niet en hadden willen laten Doopen. D'oorsaak is, dat de Lappen sig inbeelden, dat de persoonen die tot hooger jaren gekomen waren, op de sevende of agtste dag, na datse gedoopt waren, stierven. Maar jegenwoordig en ook ten tijde van Gustavus, wanneer de Officiers na Lapland gingen, om daar haar Regt te halen, gingen de Priesters met haar, die Doopten de Kinderen, en onderwesen haar in de Christelijke Religie. 't Was niet genoeg datse een enkele Predikatie deden, maar sy verbonden haar toe te luisteren, t'onthouden, en te seggen, 't geen gepredikt was, daar reden van te geven; om haar te doen kennen de nuttigheid diese daar uit hadden. Op dese tijd begonden sy aandagtelijk op het Woord Gods te letten, en met ernst in 't werk te stellen, om als een waare Christen te leven. Derhalven kan men niet seggen, dat haar het Evangelie niet eerder dan verleden Eeuw soude gepredikt zijn. Zedert die tijd heeft men haar Priesters beginnen te senden, om haar te onderrigten; gelijk wy uit de Brieven van Gustavus bemerken, die dit bevel gaf aan M. Michel, met order dat de Lappen wel souden toeluisteren, om te komen tot de regte kennisse van den waren God, Doop, en Godsdienst der Christenen. Ik geloof dat die d'eerste Priester is, die zedert de veranderinge in Sweden, gesonden is, aangaande de Religie. Dit is in de volgende jaren beter uitgevoert, onder de Regering van Karel, Gustavus Adolphus, en Christine; doe zijnder Kerken en Scholen voor d'eerstemaal in Lapland opgeregt. Karel de negende, is d'eerste geweest, welke in yder Land, Kerken heeft laten bouwen; en tot yder Kerk, Priesters, op sijn eigen kosten t'onderhouden. Op 't laatste van sijn Regering begondmen twee Kerken te stigten, in Torna, op kosten van deselve Koning; d'eene in 't Jaar M D C. genoemd Tenotekis, en d'andere dry Jaren daar na, met de naam van Iukasjaerff. Dit exempel is door de Koninginne Christina nagevolgt, welke (soo ras een Silver-mijne in die quartieren ontdekt wierd ) Patent-brieven gaf, ontrent het Jaar M. D C. XL. tot op-bouwing van [33] vier andere Kerken, genaamd Alwitzjerf, Arieplog, Silbojoch, en Nasafiel. Na die tijd warender geduurig Christen Kerken in Lapland, en men vind 'er daar van heden ten dage nog een in Lapland van Aongermannia, welke men noemd Aosala; men heeft 'er ook een in Lapland van Uma, die genoemd werd Lyksala. Men heeft 'er vier gebouwd in Lapland van Pitha, genaamt Graatraesk, Arwitzierfs, Storaswawijks, en Arieplogs. Daar was ook nog een vijfde, Silbojochs gehieten, welke over eenige Jaren verbrand is, en t'eenemaal door de Deenen verdelgt. Nog is 'er een met namen Iochmoch, in Lapland van Lula; En nog een ander diemen Nafrilocht noemd; maar 't is niet lang geleden, dat'er 't vuur in quam, en datse tot asschen toe verbrand is. Men telt 'er dry in Lapland van Torna: Iukkochserfs, Iournala, en Enotaches; En een in Lapland Kimi, met namen Enare. Alle dese Kerken, uitgenomen Silbojochs en Nafrilochs, zijn nog in goede stand, en werden geduurig door de Lappen besogt. De Koningen van Sweden hebben die Kerken gebouwd: Karel de negende is d'eerste geweest, die daar toe geld uit de gemeene beurs, als ook uit sijn eigen gegeven heeft. Sy hebben niet gehad als eene Kerk, in 't Land van Rounala, in het Mark van Torna, gelegen tusschen de Bergen, welke Sweden van Noorwegen scheiden: Sy hebben geen gehad seg ik, als die eene, welke gebouwd is op kosten van dry Laplandse Gebroeders, die op die plaats woonden; zijnde daar toe Rijk genoeg. Dese dry Persoonen sagen wel, dat men door het Bouwen van Kerken in Lapland, den yver tot de Godsdienst soude aanmoedigen; hebben daar toe eene op haar eigen kosten laten bouwen in haar Land. Haar Godsdienstigheid bleek daar uit te meer, en verdiende groote lof; 't welk haar ook over de Bergen van Noorwegen dede gaan, door hulpe van hare Rheën, zijnde een seer lange en moeielijke weg te reisen; brengende met haar allerlei Hout dat noodsakelijk was tot het Bouwen; koopende voor haar eigen geld, een Klokke, ten dienste van deselve Kerk. De Kerken waren seer eenvoudig, maar wederom seer eigen. De stoffe was tronken van Boomen, van welke men in Sweden gemeinlijk Huisen bouwd. Men heeft daar nog een Klok-huis by gemaakt; met Kamers voor de Priesters; en om het Volk onder te vergaderen, die van verre quamen, en sig by het vuur in de Winter te verwermen. [34] De Scholen zijn in Lapland eerst door Koning Gustavus Adolphus gebouwd, in de Stad Pitha, voor het 19. jaar van dese Eeuw. Nicolaas Andriessen, Prochiaan van dese Stad, had de gunst van sijn dienst in dese Stad te doen. Men heeft aan hem het Boek gegeven, op dat alle de Orders van Sweden met de gansche Aarde, alwaar het Christendom aangenomen is, souden verstaan, de groote goedheden die sijn Majesteit aan de Lappen, soo wel als aan alle d'andere Volkeren, die onder sijn Gebied zijn, heeft doen blijken. Want hy heeft door een gansch Koninklijke Magnificentie, Scholen laten oprigten, en de Kinderen der Lappen daar in laten vergaderen, om die in de Religie, en andere Letteren te onderrigten. Het grootste insigt dat Gustavus Adolphus daar Schoolen liet bouwen, was, dat hy merkte, dat de vreemde Predicanten, dat is, die in de Sweedse Taal spraken, weinig vrugt onder de Lappen dede, wijlse tot nog toe geen andere gehad hadden. Want ten tijde van sijn Vader Karel, sondmen door desselfs bevel, de Kinderen der Lappen, na Upsal, alwaar sy meest stierven; konnende niet verdragen een Land dat soo tegenstrijdig het hare was, soo in logt als voedsel. Even als die gene, welke een sagter en milder leven gewend zijn, als dat van Lapland, daar niet heen souden willen; want de verandering van logt en voedsel sou haar doen sterven. Dese Schoole dan te Pitha, was d'eerste in gansch Lapland; soo om de Godsdienst te leeren, als andere dingen. De Parochiaan was Voorganger van dese School. Koning Gustavus Adolphus, gaf hem last, om alle Boeken uit het Sweeds in 't Laplands over te setten, die hy nootsakelijk voor de Jonkheid agtede, op datse in de Christelijke Religie wel souden onderwesen werden. De Lappen hadden te vooren nog konnen Lesen nog Schrijven; nog noit was 'er een Boek in haar Taal geweest. Doe ter tijd dan begonmen in 't Laplands te Schrijven. En 't eerste Boek was (mein ik) het A. B. boek, 't geen men de Kinderen eerst geeft; met de voornaamste stucken der Religie: als, de tien Geboden Gods, d'Articulen des Geloofs, 't Vader onse; en eenige andere, die door den selven Nicolaas Andriesse t'zaêm-gevoegt wierden. Hy heeft ook eerst in 't Laplands gemeen gemaakt, de manier der Godsdienst, een klein Boekjen met gesangen, de wijse om de Misse te houden, te bidden en te singen. Dit zijn dan d'eerste boeken die in 't Laplands gedrukt zijn, op dat [35] die Natie sig daar van mogte bedienen, om d'eerste beginselen der Christelijke Religie te leeren. Hier op zijn verscheidene gevolgt, door andere Autheuren beschreven: Een Boek genaamd het Handboek, overgeset uit het Sweeds in 't Laplands, door Johan Tornaeus, Pastoor en Prevoost tot Torna. Hier waren in begrepen de Psalmen Davids, de Spreuken Salomons, den Prediker; de Catechismus van Luther, Heilige Liederen; de Evangelien, en Brieven; met eenige gewoone Gebeden: Historie van Christi Lijden; Verwoesting van Jerusalem; de Rituële Dienst, en allerlei Gebeden. Dit Boek was in Octavo, gedrukt tot Stokholm, by Hendrik Keiser, in 't Jaar 1648. En opgedragen aan de Koninginne Christina. Olaus Stephani Graan, Laplander, Meester van de Schoolen, en Pastoor by de Lappen te Lykzala, heeft diergelijken Boek uitgegeven, onder d'eigenste Tytel; gedrukt in 't Jaar 1669. tot Stokholm by Nicolaas Wankiif. Dit Boek heeft inhoudende de Evangelien, Brieven; de Sondagen, met de Collecten, en een kleine Kerkelijke Ordonnantie, welk is de Kerken-dienst; de Historie van 't Lijden Christi, en eenige Gebeden. Het is van 't eerste verschelende, om dat dit nader met de Dialect der Lappen van Lapmark, van Uma en Pitha over een komt. Den selfden Olaus heeft twee jaren te vooren 1667. tot Stokholm, by Georgius Hautsch laten Drukken, de Catechismus met de Vragen en Antwoorden, in 't Sweeds, met het Laplands daar tegen over. En in 't Jaar 1668. by desselfs Weduwe, de Vragen en Antwoorden, getrokken uit het Vraag-Tresoor van Paulin. Het derde, 't welk aanmerkens-waardig is, is, dat Koning Gustavus Adolphus een stuk Lands gaf, soo om de Kinderen op te voeden, te kleden en te reden, als tot andere nootsakelijkheden, om de Meesters t'onderhouden, die een groote gagie hadden, om haar best te doen; op dat de Lappen des te gewilliger en te grager hare Kinderen na die Schoole souden senden. Want sy geloofden te vooren, dat dese kosten vergeefs waren; zijnde ook voor d'Ouders seer swaar, hare Kinderen soo verre van haar af te senden: Dese moeyelijkheid geduurt nog, alhoewel sy haar Ouders niets en kosten, tot opvoeding en kleding. D'een voor en d'ander na zijn tegenstrevig met tranen, diese uitstorten, wanneerse [36] vertrekken; de Kinderen gaan dikwils ter sluips al heimelijk weg, en komen niet meer t'huis by d'Ouders. De Lappen dan hebben hier groote hulp door gekregen; en by gevolg met grooten ernst de Christelijke Godsdienst beginnen t'overdenken, om die met grooten yver in 't werk te stellen; want sy hebben dese verborgentheden nu niet meer in een vreemde Taal, maar in haar eigen. Die haar te vooren onderrigteden hadden geen kennisse van de Laplandse Taal, sy spraken in 't Sweeds, 't welk dese Volkeren nauwlijks konden verstaan, niet anders wetende dan haar Moeder Taal: En soose al iets van buiten hadden geleerd, wisten sy niet wat de woorden beduiden. De Priester stond geduurig op een stoel, en voor hem stond een ander op een lager plaats, welke de Priesters woorden uitleide op 't Laplands, soo goed als hy kon. Al dese sorg was niet genoegsaam: want den Vertolker was maar een gemeen eenvoudig Man, onwetende, en by-na sonder geest of oordeel; konnende niet wel uitdrukken na behooren, 't geen de Priester hadde gesegt; en de Priester kon ook niet wel weten, of sijn woorden getrouwelijk na gesegt wierden. Maar dese Boeken deden haar groot voordeel, want doe begonden sy de bediedenis der woorden, en andere Christelijke Onderwysingen volkomentlijk te verstaan; derhalven behoefdemen niet meer in 't Sweeds, maar in haar eigen Taal te Prediken. Dit soo zijnde voorgegaan, heeftmend'er sommige onder de Jeugt der Laplandse Kinderen gevonden, die in de Wetenschappen grootelijks voorderden, als ook in de kennisse der Religie: Na datmense van dese School hadden overgebragt tot de Universiteit te Upsal, en daar volmaaktelijk hebbende geleerd, de Liberale Konsten, en de verborgentheden van ons Geloof; zijnse bequaam geagt, om haar mede Landsluiden in haar eigen Taal t'onderrigten. Olaus Petri noemt'er drie, die tot dese weerde zijn verheven, welke allenxkens de Logt gewennende, zijn na d'Academie gegaan, en na hare gedane Studiën bequaam geagt om Priesters te werden. Dit waren de drie eerste, die elk na een Mark gesonden zijn; Prekende onder de Lappen in haar eigen Taal; krijgende de waardigheid om de Sacramenten uit te deelen. Dese goede wijse is nog in haar goede fleur; wijlse nu Priesters hebben [37] van haar eigen Natie, die de Godsdienst waar-nemen, en openbaarlijk leeren in de Taal van haar Land: Derhalven is de Heer Christiaen Kortholt hier in bedrogen, wanneer hy segt, datmen den Dienst en Predicatiën binnen Lapland in de Sweedse Tale doet. Doe lieten sy haar Kinderen Doopen; en men sondse om het Evangelie te hooren Prediken, en kregen verstand van Jesus Christus. Tot soo verre zijn d'eerste sorgen van Gustavus Adolphus gegaan, tot vervoorderinge van de Christelijke Religie in Lapland. Maar gelijk de beginselen van alle dingen altijd eenige tegenstrevingen hebben, alsoo was het ook in 't Prediken van 't Evangelium. Men overwoog te vooren een andere gewigtige saak, eer datmen dit begon, want men had in 't eerst groot werk om een Schoole buiten Lapland op te rigten, en daar buiten de Jeugt te laten komen leeren. Soo dat de Heer Skytt, Baron van Duderhoff, en Raads-Heer van 't Rijk, sig verpligt vond, den Koning Gustavus Adolphus te gaan spreken; en dese verworf soo veel door sijn lang aanhouden, dat hy daar door een onsterfelijke naam heeft gekregen; soo dat'er op nieuws verordent is, dat men dese Schoole soude houden, maar selfs in Lapland overbrengen, in het Mark van Uma, by de Kerk van Lyksala; van welke de Kerk de naam van Lyksa gekregen had. De Koning oordeelden het ook seer noodig en voordeelig, wijl de jonge Kinderen der Lappen geduurig gewend waren haar eigen Logt te ademen, en waren ook niet gewoon haar natuurlijke spijs te veranderen; en 't was verdrietig een leven te leiden, datse ongewoon waren. Dese tweede Schoole der Lappen is gebouwt en vast gestelt door Patent-brieven van sijn Sweedse Majesteit, in 't Jaar M DC XXXII. 't welk de Heer Baron van Duderhoff dank te wijten is. Al is 't dat dese groote Monarch in Duitsland met een swaren Oorlog geringeloort wierd, heeft hy sig egter niet minder bekommert met de saken die Lapland raakten, en de Christelijke Godsdienst voor te staan: Dit is dan de Patent-Brief van Gustavus: Wy, Gustavus Adolphus, door Gods genaden Koning van Sweden, Gotland, Wandalen, &c. verklaren, wijl onse seer lieve Vader Zaliger Karel IX. voor desen Koning van Sweden, sig heeft bekommert, gelijk wy jegenwoordig nog doen, na dat wy door Gods voorsienigheid, op den Throon zijn geseten; wijl, seg ik, dat wy ons hebben begeven om sorg te dragen, dat onse Onderdanen, die in de verre gelegene [38] Provinçien van 't Noorden woonen, gemeenelijk Lappen genoemd, in de Letteren en liberale Konsten tot haar behoudenis sullen Onderwesen werden; de menigte moeyelijkheden, Tumulten van Oorlogen, en Troebelen, hebben geduurig ons goed voornemen tot de Liberale Konsten om ver gestooten. Uit vreese dan dat ons goed oogmerk niet en soude sonder werking zijn; Ordonneren Wy en consticuëren Wy daer toe onsen getrouwen Raeds-Heer van het Rijk van Sweden, en Gouverneur Generael van Livoniën, Ingrien en Carelien, onsen dapperen Heer Johan Skytt, Vrij-Heer van Duderhoff, Directeur van de Schoole der Lappen die te Uma is; welke sig selven heeft aengediend om dese sake uit te voeren, en onder de zegen Gods te voltrekken. De Bestieringe van dese Schoole sal altijd in de Familie van de Skytten wesen. Om dan dese Schoole met sijn Meester te onderhouden, geven Wy haer de Inkomende Tienden, welke de Parochie van Uma van 't Koorn heeft, na dat de ordinare Subtractie van geseide Tienden gedaen is: Dit sullen dan de Tienden zijn van 't Grein soo wel als van andere giften, welke den boven-gemelden Johan Skytt kan effectuëren door sijn neerstigheid te krijgen; hebbende de volle Magt om die t'imployeren tot profijt en onderhoud der geseide School, soo als het den selven sal oordeelen noodig te zijn. Wy dragen niet te min sorg voor de Kroon en onse Successeurs, het Souvereine Reglement en volkomene Dispositie van 't gene in 't toekomende noodig is. Tot confirmatie van 't boven-geseide, onderteikenen Wy dit met Onse eigene Hand, en doen Ons Koninklijk Zegel daer aen hangen. Gegeven in Oud Stetin in Pomeren, den twintigsten Junii, Anno Christi M DC XXXI. Door dese Brieven dan is 'er een School in Lapland, en in 't besonder te Uma, opgerigt; 't welk genoeg bewyst dat'er te vooren noit geen geweest is. Behalven dese School, was'er nog de oude te Pitha buiten Lapland; op welke alleen een Pastoor het opsigt had; maar hier was een Directeur en Raadsheer van 't Rijk van Sweden, welke vry grooter gesag had. In de tweede plaats vergenoegde men niet met de gagie en inkomsten des Meesters en der Scholieren; maar hier waren vaste Goederen, de Tienden van Uma, alwaar sy haar Penningen en betaling uitkregen. Maar gelijk men voorsag dat dese Inkomsten nog niet genoeg en waren, soo quam men over een met de Heer Skytt, wegens de volkomene [39] dispositie of schikking van d'andere goederen, welke hy door andere wysen tot sijn effect kon brengen. De Godsdienstigheid deses Heers jegens sijn God, en den yver tot de goede Letteren voort te setten, stonden niet stil; doende daar geduurig soo veel weers toe, dat hy 'er nog by kreeg de somme van vyf duisent Daalders, dat is, meer als drie duisent Kroonen van een Onçe, of drie duisent Rijksdaalders; zijnde een gedeelte van sijn eigen goed, en een gedeelte van sijn Vrienden. Hy aanbood dese Somme aan de Koninginne Christina, om gebruikt te werden tot het werk van de Kooper-mijnen, op voorwaarde, dat de Schoole te Uma daar Jaarlijks haar Renten sou van hebben, diemen anders gewoon was aan de Kroon te betalen, door eenig Landgoed van die Parochie. De Koninginne en toefde niet lang om dit door Patent-brieven vast te stellen, gegeven twee Jaren daar na, en uitgevoert door de Voogden van 't Rijk. Hier volgt de Brief. WY, Christina, by der gratie Gods verkooren Koninginne, en Erf-Princes van Sweden, Gotten en Wandalen, Groot-Princes van Finland, Estonie en Karelien, Vrouw van Ingria: verklaren, gelijk te vooren den Hoog-verheven en Magtigen Koning van Sweden, Onse seer lieve Vader, welke door een groote liefde van Godsdienstigheid ingenomen was om Gods Kerke te vermeerderen, en de barbarische Volkeren, welke op de ver af gelegen Frontieren van het Noorden woonden, te bekeeren, en te brengen tot de volle kennisse Gods en Christi; soo heeft Hy geordonneert een Schoole binnen Lapland, in 't Mark van Uma; waar toe hy gesteld heeft tot Directeur, onsen getrouwen Raedsheer van 't Koninkrijk Sweden, President van 't Koninklijk Vonnis in Gotland van Junecopi, Cancelier van d'Universiteit te Upsal, en Wet-gever van aen dees sijde gelegene Finland, onse Vriend en Voordeftige Heer Johan Skytt, Vrij-Heer te Duderhoff, Heer van Groenci, Stroemstum, en Skytteholm, Ridder van de Gulde Ketting: Na welkers dood heeft hy geaccordeert met sijn Heeren van 't Regt en d'Authoriteit der Bedieningen van de geseide School; soo heeft hy door sijn mildigheid daer by gedaen de Tienden der Koorn-solder van Uma, welke jaerlijks aen de Kroon betaelt wierden. Derhalven bevestigen Wy niet alleen 't geen Onse voornoemde Vader door Godsdienstigheid vast gesteld heeft; maer doen ook ten desen tijden weten, dat den [40] voor-gemelden Uitmuntenden Heer Johan Skytt, tot profijt der Schoolen in Lapland heeft opgebragt; en van de Sijne, met eenige andere devote Persoonen heeft vergaderd, de Zomme van vijf-duisend Daelders, gemunt geld, die hy aen de Compangie van 't Kooper heeft aengeteld: Soo versoeken Wy beleefdelijk, dat de voorseide Zomme, voor Ons en voor de Kroon, in dese Compangie des Koopers bewaerd werde, en dat Wy tot een Jaerlijkse Rente van dit geld, tegen agt ten honderd aen de voorseide Schoole der Lappen, van d'Inkomsten van Norland geven; op Conditie dat de Mayers der selve, aen deselve School haer Contributien betalen; 't welk Wy Approberen; haer gevende tot Hypotheek, de geseide Land-goederen, die Ons en de Kroon toebehooren, gelegen in de meer-gemelde Parochie van Uma, en West-Botnia; namelijk van Roebaek, twaelf Pagtgoederen 3/8 Van Staeksioe twee 3/16 Van Krabbiler drie 9/16 Van Baggaboelet twee 27/32 Van Kuddis twee 5/16 Van Braeneland twee 11/16 |
Men kan dat weten uit de brieven van Gustavus de eerste die zich daarover beklaagt dat er zo veel onder de Lappen waren die zich niet en hadden willen laten dopen. De oorzaak is dat de Lappen zich inbeelden dat de personen die tot hoge jaren gekomen waren op de zevende of achtste dag na dat ze gedoopt waren stierven. Maar tegenwoordig en ook ten tijde van Gustavus wanneer de officiers naar Lapland gingen om daar hun recht te halen gingen de priesters met ze die doopten de kinderen en onderwezen ze in de Christelijke religie. ‘t Was niet genoeg dat ze een enkele predicatie deden, maar ze verbonden ze toe te luisteren, te onthouden en te zeggen, hetgeen gepredikt was en daar reden van te geven; om ze te doen kennen de nuttigheid die ze daaruit hadden. Op deze tijd begonnen ze aandachtig op het woord Gods te lettenen met ernst in ‘t werk te stellen om als een ware Christen te leven. Derhalve kan men niet zeggen dat ze het Evangelie niet eerder dan voorleden eeuw zou gepredikt zijn. Sedert die tijd heeft men ze priesters beginnen te zenden om ze te onderrichten; gelijk wij uit de brieven van Gustavus bemerken die dit bevel gaf aan M. Michel, met orde dat de Lappen goed zouden toeluisteren om te komen tot de rechte kennis van de ware God, doop en Godsdienst der Christenen. Ik geloof dat die de eerste priester is die sedert de verandering in Zweden gezonden is aangaande de religie. Dit is in de volgende jaren beter uitgevoerd onder de regering van Karel, Gustavus Adolphus en Christine; toen zijn er kerken en scholen voor de eerste maal in Lapland opgericht. Karel de negende is de eerste geweest welke in elke land kerken heeft laten bouwen; en tot elke kerk priesters op zijn eigen kosten te onderhouden. Op ‘t laatste van zijn regering begon men twee kerken te stichten in Torna op kosten van dezelfde koning; de ene in ‘t jaar 1600 genoemd Tenotekis en de andere drie jaren daarna met de naam van Iukasjaerff. Dit voorbeeld is door de koningin Christina nagevolgd welke (zo ras een zilvermijn in die kwartieren werd) patent-brieven gaf omtrent het jaar 1640 tot opbouwen van [33] vier andere kerken genaamd Alwitzjerf, Arieplog, Silbojoch en Nasafiel. Na die tijd waren er gedurig Christenkerken in Lapland en men vindt er daarvan heden ten dage nog een in Lapland van Aongermannia welke men noemt Aosala; men heeft er ook een in Lapland van Uma die genoemd wordt Lyksala. Men heeft er vier gebouwd in Lapland van Pitha, genaamd Graatraesk, Arwitzierfs, Storaswawijks en Arieplogs. Daar was ook nog een vijfde, Silbojochs geheten, welke over enige jaren verbrand is en ten enenmale door de Denen verdelgt. Nog is 'er een met naam Iochmoch in Lapland van Lula; En nog een ander die men Nafrilocht noemt; maar ‘t is niet lang geleden dat er ‘t vuur in kwam en dat ze tot as toe verbrand is. Men telt er drie in Lapland van Torna: Iukkochserfs, Iournala en Enotaches; En een in Lapland Kimi met naam Enare. Al deze kerken, uitgenomen Silbojochs en Nafrilochs, zijn nog in goede stand en worden gedurig door de Lappen bezocht. De koningen van Zweden hebben die kerken gebouwd: Karel de negende is de eerste geweest die daar toe geld uit de algemene beurs als ook uit zijn eigen gegeven heeft. Ze hebben niet gehad dan een kerk in ‘t land van Rounala, in het Mark van Torna, gelegen tussen de bergen welke Zweden van Noorwegen scheiden: ze hebben geen gehad, zeg ik, als die ene elke gebouwd is op kosten van drie Laplandse gebroeders die op die plaats woonden; waren daartoe rijk genoeg. Deze drie personen zagen wel dat men door het bouwen van kerken in Lapland de ijver tot de Godsdienst zo zouden aanmoedigen; hebben daartoe een op hun eigen kosten laten bouwen in hun land. Hun godsdienstigheid bleek daaruit te meer en verdient grote lof; ‘t welk ze ook over de bergen van Noorwegen liet gaan door hulp van hun rendieren, was een zeer lange en moeilijke weg te reizen; brachten met ze allerlei hout dat noodzakelijk was tot het bouwen; kochten voor hun eigen geld een klok ten dienste van deze kerk. De kerken waren zeer eenvoudig, maar wederom zeer eigen. De stof was stronken van bomen waarvan men in Zweden gewoonlijk huizen bouwt. Men heeft daar nog een klokhuis bij gemaakt; met kamers voor de priesters; en om het volk onder te vergaderen die van ver kwamen en zich bij het vuur in de winter te verwarmen. [34] De scholen zijn in Lapland eerst door koning Gustavus Adolphus gebouwd in de stad Pitha voor het 19de jaar van deze eeuw. Nicolaas Andriessen, parochiaan van deze stad had de gunst van zijn dienst in deze stad te doen. Men heeft aan hem het boek gegeven op dat alle orders van Zweden met de ganse aarde alwaar het Christendom aangenomen is zouden verstaan de grote goedheden die zijne majesteit aan de Lappen zo wel als aan alle de andere volkeren die onder zijn gebied zij, heeft doen blijken. Want hij heeft door een gans koninklijke magnifiekste scholen laten oprichten en de kinderen der Lappen daarin laten vergaderen om die in de religie en andere letteren te onderrichten. Het grootste inzicht dat Gustavus Adolphus daar scholen liet bouwen was dat hij merkte dat de vreemde predikanten dat is, die in de Zweedse taal spraken weinig vrucht onder de Lappen deden omdat ze tot nog toe geen andere gehad hadden. Want ten tijde van zijn vader Karel zond men door diens bevel de kinderen der Lappen naar Uppsala alwaar ze meest stierven; konden niet verdragen een land dat zo tegenstrijdig met die van hun was, zo in lucht als voedsel. Evenals diegene welke een zachter en milder leven gewend zijn als dat van Lapland daar niet heen zouden willen; want de verandering van lucht en voedsel zou ze doen sterven. Deze school dan te Pitha was de eerste in gans Lapland; zo om de Godsdienst te leren als andere dingen. De parochiaan was voorganger van deze school. Koning Gustavus Adolphus gaf hem last om alle boeken uit het Zweeds in ‘t Laplands over te zetten die hij noodzakelijk voor de jonkheid achtte op dat ze in de Christelijke religie goed zouden onderwezen worden. De Lappen hadden tevoren nog kunnen lezen nog schrijven; nog nooit was er een boek in hun taal geweest. Toentertijd dan begon men in ‘t Laplands te schrijven. En ‘t eerste boek was (meen ik) het A. B. boek hetgeen men de kinderen eerst geeft; met de voornaamste stukken der religie: als de tien geboden Gods, de artikels van het geloof, ’t onze vader; en enige andere die door die Nicolaas Andriesse tezamen gevoegd werden. Hij heeft ook eerst in ‘t Laplands algemeen gemaakt op de manier der Godsdienst een klein boekje met gezangen, de wijze om de mis te houden, te bidden en te zingen. Dit zijn dan de eerste boeken die in ‘t Laplands gedrukt zijn op dat [35] die natie zich daarvan mocht bedienen om de eerste beginselen der Christelijke religie te leren. Hierop zijn verscheidene gevolgd door andere auteurs beschreven: Een boek genaamd het handboek, overgezet uit het Zweeds in ‘t Laplands, door Johan Tornaeus, pastoor en provoost tot Torna. Hier waren in begrepen de psalmen David, de spreuken Salomon, de prediker; de catechismus van Luther, heilige liederen; de Evangelies en brieven; met enige gewone gebeden: Historie van Christus lijden; verwoesting van Jeruzalem; de rituele dienst en allerlei gebeden. Dit boek was in Octavo, gedrukt tot Stockholm bij Hendrik Keiser in ‘t jaar 1648. En opgedragen aan koninginne Christina. Olaus Stephani Graan, Laplander, meester van de scholen en pastoor bij de Lappen te Lykzala, heeft diergelijk boek uitgegeven onder de eigenste titel; gedrukt in ‘t jaar 1669 te Stockholm bij Nicolaas Wankiif. Dit boek bevat de Evangelies, brieven; de zondagen met de collecten en een kleine kerkelijke ordonnantie wat is de kerken-dienst; de historie van ‘t lijden Christus en enige gebeden. Het verschilt van ‘t eerste omdat dit nader met het dialect der Lappen van Lapmark, van Uma en Pitha overeenkomt. Die Olaus heeft twee jaren tevoren 1667 te Stockholm bij Georgius Hautsch laten drukken de catechismus met de vragen en antwoorden in ‘t Zweeds met het Laplands daartegenover. En in ‘t jaar 1668 bij diens weduwe de vragen en antwoorden getrokken uit de vraagbaak van Paulin. Het derde, wat opmerkenswaardig is dat is dat koning Gustavus Adolphus een stuk land gaf zo om de kinderen op te voeden, te kleden en te reden als tot andere nootzakelijkheden om de meesters te onderhouden die een groote gage hadden om hun best te doen; opdat de Lappen des te gewilliger en te grager hun kinderen naar die school zouden zenden. Want ze geloofden tevoren dat deze kosten tevergeefs waren; waren ook voor de ouders zeer zwaar hun kinderen zo ver van hen af te zenden: deze moeilijkheid geduurd nog, alhoewel ze hun ouders niets kosten tot opvoeding en kleding. De een voor en de ander na zijn tegenstreven met tranen die ze uitstorten wanneer ze [36] vertrekken; de kinderen gaan dikwijls ter sluipen al heimelijk weg en komen niet meer thuis bij de ouders. De Lappen dan hebben hier grote hulp door gekregen; en bij gevolg met groten ernst de Christelijke Godsdienst beginnen te overdenken om die met groten ijer in ‘t werk te stellen; want ze hebben deze verborgenheden nu niet meer in een vreemde taal, maar in hun eigen. Die ze tevoren onderrichten hadden geen kennis van de Laplandse taal, ze spraken in ’t Zweeds wat deze volkeren nauwelijks konden verstaan die niets anders wisten dan hun moedertaal: En zo ze al iets van buiten hadden geleerd wisten ze niet wat de woorden betekenden. De priester stond gedurig op een stoel en voor hem stond een andere op een lager plaats welke de priesters woorden uitlegden op ‘t Laplands, zo goed als hij kon. Al deze zorg was niet voldoende: want de vertolker was maar een gewone eenvoudige man, onwetende, en bijna zonder geest of oordeel; kon niet goed uitdrukken naar behoren hetgeen de priester had gezegd; en de priester kon ook niet goed weten of zijn woorden getrouwelijk nagezegd werden. Maar deze boeken deden ze groot voordeel want toen begonnen ze de betekenis der woorden en andere Christelijke onderwijzingen volkomen te verstaan; derhalve behoefde men niet meer in ‘t Zweeds, maar in hun eigen taal te prediken. Dit zo is voorgegaan en heeft men er sommige onder de jeugd der Laplandse kinderen gevonden die in de wetenschappen zeer bevorderden als ook in de kennis der religie: Nadat men ze van deze school hadden overgebracht tot de universiteit te Uppsala en daar volmaakt heeft geleerd de liberale kunsten en de verborgenheden van ons geloof; waren ze bekwaam geacht om hun mede landslieden in hun eigen taal te onderrichten. Olaus Petri noemt er drie die tot deze waarde zijn verheven welke geleidelijk aan de lucht wenden zijn naar de academie gegaan en na hun gedane studies bekwaam geacht om priesters te worden. Dit waren de drie eerste die elk naar een Mark gezonden zijn; Preekten onder de Lappen in hun eigen taal; kregen de waardigheid om de sacramenten uit te delen. Deze goede wijze is nog in zijn goede fleur; omdat ze nu priesters hebben [37] van hun eigen natie die de Godsdienst waarnemen en openbaar leren in de taal van hun land: Derhalve is de heer Christiaen Kortholt hierin bedrogen wanneer hij zegt dat men de dienst en predicaties binnen Lapland in de Zweedse taal doet. Toen lieten ze hun kinderen dopen; en men zond ze om het Evangelie te horen prediken en kregen verstand van Jezus Christus. Tot zo ver zijn de eerste zorgen van Gustavus Adolphus gegaan tot bevorderingen van de Christelijke religie in Lapland. Maar gelijk de beginselen van alle dingen altijd enige tegenstrevingen hebben alzo was het ook in ‘t prediken van ’t Evangelie. Men overwoog tevoren een andere gewichtige zaak eer dat men dit begon want men had in ‘t eerst groot werk om een school buiten Lapland op te richten en daar buiten de jeugd te laten komen leren. Zodat de heer Skytt, baron van Duderhoff en raadsheer van ‘t rijk, zich verplicht vond de koning Gustavus Adolphus te gaan spreken; en deze verwierf zo veel door zijn lang aanhouden dat hij daardoor een onsterfelijke naam heeft gekregen; zodat er opnieuw verordend is dat men deze school zou houden, maar zelfs in Lapland overbrengen in het Mark van Uma bij de kerk van Lyksala; waarvan de kerk de naam van Lyksa gekregen had. De koning oordeelde het ook zeer nodig en voordelig omdat de jonge kinderen der Lappen gedurig gewend waren hun eigen lucht te ademen en waren ook niet gewoon hun natuurlijke spijs te veranderen; en ‘t was verdrietig een leven te leiden dat ze ongewoon waren. Deze tweede school der Lappen is gebouwd en vastgesteld door patent-brieven van zijn Zweedse majesteit in ‘t jaar 1632 wat de heer baron van Duderhoff dank aan te wijten is. Al is ‘t dat deze groote monarch in Duitsland met een zware oorlog geringeloord werd heeft hij zich echter niet minder bekommerd met de zaken die Lapland raakten en de Christelijke godsdienst voor te staan: Dit is dan de patent-brief van Gustavus: Wij, Gustavus Adolphus, door Gods genaden koning van Zweden, Gotland, Wandalen, &c., verklaren, omdat onze zeer lieve vader zaliger Karel IX voor deze koning van Zweden zich heeft bekommerd gelijk wij tegenwoordig nog doen na dat wij door Gods voorzienigheid op de troon zijn gezet; omdat, zeg ik, dat wij ons hebben begeven om zorg te dragen dat onze onderdane, die in de verre gelegen [38] provincies van ‘t Noorden wonen, gewoonlijk Lappen genoemd, in de letteren en liberale kunsten tot hun behoud zullen onderwezen worden; de menigte moeilijkheden, tumulten van oorlogen en troebelen hebben gedurig ons goed voornemen tot de liberale kunsten omver gestoten. Uit vrees dan dat ons goed oogmerk niet zou zonder werking zijn; Ordonneren wij en bevestigen wij daartoe onze getrouwe raadsheer van het rijk van Zweden en gouverneur-generaal van Livoniën, Ingrien en Carelien, onze dappere heer Johan Skytt, vrijheer van Duderhoff, directeur van de school der Lappen die te Uma is; welke zichzelf heeft aangediend om deze zaak uit te voeren en onder de zegen Gods te voltrekken. Het bestuur van deze school zal altijd in de familie van de Skytten wezen. Om dan deze school met zijn meester te onderhouden geven wij ze de inkomende tienden welke de parochie van Uma van ‘t koren heeft na dat de ordinaire afdracht van gezegde tienden gedaan is: Dit zullen dan de tienden zijn van ‘t koren zo wel als van andere giften welke de bovengemelde Johan Skytt kan effectueren door zijn naarstigheid te krijgen; heeft de volle macht om die te gebruiken tot profijt en onderhoud der gezegde school, zoals het die zal oordelen nodig te zijn. Wij dragen niettemin zorg voor de kroon en onze opvolgers het soevereine reglement en volkomen beschikking van ‘t gene in ‘t toekomende nodig is. Tot bevestiging van ‘t boven-gezegde ondertekenen wij dit met onze eigene hand en doen ons koninklijk zegel daaraan hangen. Gegeven in Oud Stettin in Pommeren, de twintigste juni anno Christus 1631. Door deze brieven dan is er een School in Lapland en in ‘t bijzonder te Uma opgericht; ‘t welk genoeg bewijst dat er tevoren nooit geen geweest is. Behalve deze school was er nog de oude te Pitha buiten Lapland; waarop alleen een pastoor het opzicht had; maar hier was een directeur en raadsheer van ‘t rijk van Zweden welke vrij groter gezag had. In de tweede plaats vergenoegde men niet met de gage en inkomsten der meesters en de scholieren; maar hier waren vaste goederen, de tienden van Uma alwaar ze hun penningen en betaling uitkregen. Maar gelijk men voorzag dat deze inkomsten nog niet genoeg waren zo kwam men overeen met de heer Skytt wegens de volkomen [39] dispositie of schikking van de andere goederen welke hij op andere wijzen tot zijn effect kon brengen. De Godsdienstigheid van deze heer tegen zijn God en de ijver tot de goede letteren voort te zetten stonden niet stil; deed daar gedurig zo veel waarde toe dat hij er nog bij kreeg de som van vijfduizend daalders, dat is meer dam drieduizend kronen van een os of drieduizend rijksdaalders; was een gedeelte van zijn eigen goed en een gedeelte van zijn vrienden. Hij bood deze som aan de koningin Christina om gebruikt te worden tot het werk van de kopermijnen op voorwaarde dat de school te Uma daar jaarlijks zijn renten van zou van hebben die men anders gewoon was aan de kroon te betalen door enig landgoed van die parochie. De koningin vertoefde niet lang om dit door patent-brieven vast te stellen, gegeven twee jaren daarna en uitgevoerd door de voogden van ‘t rijk. Hier volgt de brief. Wij, Christina, bij der gratie Gods gekozen koningin en erfprinses van Zweden, Gothen en Wandalen, Groot-prinses van Finland, Estonie en Karelien, vrouw van Ingria: verklaren gelijk tevoren de hoogverheven en machtige koning van Zweden, onze zeer lieve vader welke door een grote liefde van Godsdienstigheid ingenomen was om Gods kerken te vermeerderen en de barbaarse volkeren welke op de ver af gelegen grenzen van het Noorden wonen te bekeren en te brengen tot de volle kennis Gods en Christus; zo heeft hij geordonneerd een school binnen Lapland in ‘t Mark van Uma; waartoe hij gesteld heeft tot directeur onze getrouwe raadsheer van ‘t koninkrijk Zweden, president van ‘t koninklijk vonnis in Gotland van Junecopi, kanselier van de universiteit te Uppsala en wetgever van aan deze zijde gelegene Finland, onze vriend en voordeftige heer Johan Skytt, vrijHeer te Duderhoff, heer van Groenci, Stroemstum en Skytteholm, ridder van de gulden ketting: Na wiens dood is hij overeengekomen met zijn heren van ‘t recht en de autoriteit der bedieningen van de gezegde school; zo heeft hij door zijn milddadigheid daarbij gedaan de tienden de korenzolder van Uma welke jaarlijks aan de kroon betaalt werden. Derhalve bevestigen wij niet alleen hetgeen onze voornoemde vader door Godsdienstigheid vast gesteld heeft; maar doen ook te deze tijden weten dat de [40] voorgemelde uitmuntende heer Johan Skytt tot profijt der scholen in Lapland heeft opgebracht; en van de zijne met enige andere devote persooen heeft verzameld de som van vijfduizend daalders gemunt geld die hij aan de compagnie van ‘t koper heeft aangesteld: zo verzoeken wij beleefd dat de voorzegde som voor ons en voor de kroon in deze compagnie der kopers bewaard wordt en dat wij tot een jaarlijkse rente van dit geld tegen acht ten honderd aan de voorzegde school der Lappen van de inkomsten van Norland geven; op conditie dat de maaiers ervan aan die school hun contributies betalen; ‘t welk wij approberen; en ze geven tot hypotheek de gezegde landgoederen die ons en de kroon toebehoren, gelegen in de meergemelde parochie van Uma en West-Botnia; namelijk van Roebaek twaalf pachtgoederen 3/8 Van Staeksioe twee 3/16 Van Krabbiler drie 9/16 Van Baggaboelet twee 27/32 Van Kuddis twee 5/16 Van Braeneland twee 11/16. |
Dese Pagt-goederen sullen alle Jaren aen de Laplandse School, de ordinare en Extraordinare Taxen betalen, die haer tot nog toe zijn opgeleid; en dat door de handen van de Mayers, of die de Landen bewoonen: 't Welke on-op-houdelijk en geduurende al den tijd, dat Wy by Ons de voornoemde Zomme van vijf-duisend Daelders, in handen van die Compagnie hebben; en tot deselve weder aen de Schoole der Lappen, tot haer onderhoud als anders mogt gegeven werden. Om deser oorsaken, verbieden Wy alle onse Officiers, en alle de gene welke op-gemelde Hypotheek dier Schoole mogt komen te pretenderen, voor dat die geseide Penningen haer mogten zijn gerestitueert, niets te doen of toe te laten dat eenig molest aen die Schoole gedaen werden, tegen 't Verbod van dit tegenwoordig Edict. Tot Confirmatie van dese Acte, hebben de Voogden en Administrateurs van dit Koninkrijk, die met Haer eigen Hand Onderteikend, en het Koninklijke Zegel daer aen doen hangen. Actum in Stokholm den vijfden November, M DC XXXIV. [41] Dit zijn de Namen van de Administrateurs: Gabriël Oxenstierna, Gustavi F. R. Drotsetus. Jacobus de la Gardie, R. Opper-Mareschalk. Karel Karoli Gyldenhielm, R. Admiraal. Pieter Baner, R. Kancelier. Gabriël Oxenstierna, R. Thresorier. Dese School heeft reeds louter toegenomen, krijgende Luiden van een goeden geest; die haar gelijk onse Natie, seer Christelijk aanstellen. Men vind 'er zedert die tijd een menigte van jong Volk, daar men groote moeite mede gehad heeft, omse tot dese Godvreesendheid te brengen; soo dat 'er nu dit Jaar M DC XXXIV. al verscheidene door het Examen zijn gepasseert. De Kinderen doetmen daar eerst te samen singen de Psalmen Davids, in 't Sweeds overgeset, gelijk men die al eenige Jaren in die Kerke in 't gebruik gehad heeft. Sy singen seer wel; daar na seggense een voor een in 't A. B. boek haar Lesse op; in welke niet alleen de Letters zijn, maar ook de Vragen van de Catechismus, t Gebed des Heeren, de twaalf Articulen des Geloofs, de tien Geboden, met het Formulier van den Doop, en 't Heilig Avondmaal; het voor- en na-Gebed aan de Tafel, met d'Ogtent en Avond Gebeden. De Kinderen lesen dat Boek volgens de gewoonte diese in de Schoolen van dat Land hebben; die van grooter Geest zijn, seggen bescheidentlijk van buiten de Vragen op, sonder te haperen; lesen de Evangeliën 's Sondaags en op de Feest-dagen, in 't Sweeds overgeset. De Examinateurs hebben bevonden, dat dese barbarise Kinderen soo wel leeren, en toenemen in soo korten tijd, de Fondamenten van 't Geloof, en andere Letteren, datse d'Onse niet hoeven te wijken; in soo korten tijd (seg ik) dat de Kinderen dikwils langer doende zijn om te leeren lesen. Dese Schoole te Liksa of liever Liksala, werd door een aansienlijk getal van Jonge Lappen dagelijks besogt, welke vry bequaam zijn om verder te leeren, waar toe men zijn best doet om tot hooger dingen te Oefenen; alhoewel men veel moeiten aangewend heeft, met haar te doen leeren 't geen noodig is, om als een goed Christen te leven. Men kan jegenwoordig sien, met wat een brandende yver d'Ouders hare Kinderen na de Schoole van Liksala stuuren: Waar uit men genoegsame blijken siet, dat de Christen Kerke nu in een ander [43] fatsoen geraakt is als te vooren; alwaar het Geloof doe ter tijd, maar als gedwongen en om de Koning te behagen, aangenomen wierd. 't Heeft ook den Koningen niet weinig moeiten gekost, om de Kerken en Schoolen daar te stigten, en die te versorgen met Priesters, Leer-meesters, Boeken en andere nootsakelijkheden, om haar t'onderwijsen. Dese Priesters en Meesters verrigten nu al haar dingen in de Laplandse Taal. Het Mark van Uma heeft een Kerk met een School, en een Laplandse Priester, die alle Jaren de seer verre gelegene Huisgesinnen in alles volkomelijk onderwijst. 't Lapland van Pitha heeft dry Laplandse Priesters, welke op dry verscheide plaatsen woonen; en van de Koning onderhouden werden: De Lappen zijn in die hoek, seer na by haar Priesters, en daarom konnen sy van deselve dikwilder in 't Jaar besogt werden. In Lapland van Luhla heeft men niet meer dan een Laplandse Priester, die veel moeite heeft, om dat de Huisgesinnen verre af gelegen zijn; soo dat hy genoodsaakt is sig dikwils moede te maken, indien hy sijn Bediening wel wil waarnemen. De twee overige van Torna en Kimi, welke grooter zijn als d'andere, hebben elk een Laplandse en een Sweedse Priester; die eens Jaarlijks haar Volk gaan besoeken, als het Jaarmarkt is, dat gemeenlijk in de Maand van Februarius komt: Wanneerse daar komen, Doopen sy de Kinderen, en onderwysen het Volk in de Christelijke Leere. Dit doet ons dan gelooven, dat de Priesters in haar Dienst niet sloffig zyn, en haar Leere van God gezegend werd, ontrent het Onderwysen der Lappen. Sy hebben voor haar moeiten een sekere betaling, welke genoegsaam is om haar Huis op te houden. Men geeft haar een derde van de Rheën, die de Lappen anders aan de Kroon moesten geven; met het derde van alle Tienden, welke zyn, of een paar Schoenen, of een witte Vos, of de helft van een Snoek. De Priesters werden van de Lappen seer bemind, en in groote waarde gehouden, diese de naam van Hersai geven, dat is in onse Taal Heeren gesegt: Wanneer 't gebeurt datse de Priesters van verre sien, om hare Rheën te halen; soo brengen sy de Priesters in haar Tenten, die gemaakt zijn van Berken-boomen Takken, in d'aarde gesteken, en met Vellen van Rheën overtrokken. Dan komen al de Lappen van die Familie aanloopen, en na datsse [43] haar hebben gegroet met een groote Eerbiedigheid, seggen sy, Saatervue tulemast Lapinmaa, dat is te seggen: wy zijn seer verblijd over uwe komste hier in Lapland. Haar Tafel is een Berd dat op d'aarde neder legt; en dienen eenige drooge Visch voor, met gedroogt Rheën vleis, gebraden Tongen, met eenige Beenen daar sy het Vet uit braden; welke van haar Wild-vangts is. Sy Eten hare spijs sonder Brood of Zout. M aar de Priesters nemen met haar Brood, Zout, en Wyn, (Bier is daar om de groote Koude niet in 't gebruik) en de Lappen geven haar dan eenige Napjes, uit welke sy gewoon zijn water te drinken, zynde uit basten van Bomen gemaakt. Sy hebben over het gansche Land niet de selfde wyse; want (volgens het berigt van Lundius) de Lappen van het Mark de Uma, dragen hare Priesters grooter Eerbiedigheid toe, haar meer ontsiende, ten minsten voor het uiterlijke oog. Sy gaan ook meer te Kerken, als wel de Lappen van Lula doen; die soo veel agtings voor haar Priesters niet hebben; sprekende haar trotselijk aan, voornamentlijk dronken zijnde: Niet jegenstaande dit, zijnse mild op haar plaatsen, en vriendelijker als andere; haar dikwils opschaffende een groot hart, en menigmaal kaas, drooge visch, en vleis. De Lappen vyeren de Sondag seer Godsdienstig, ja sullen het minste werk niet doen, soo sy het maar verby konnen; want sy agten dat God op die dag meerder moet ge-eert werden als iets anders, dat minder is. Des Saterdags breken sy af van haar werk te doen; sy laten hare Kudde rusten, als ook de Paarden; sy sullen selfs op die dag niet Melken; hare Rheën latense door het Veld gins en weêr loopen, zonder te doen werken. Wanneermen in de Kerke Predikt, zijnse seer nauw toeluisterende; singen de Psalmen Davids met malkander: De Laplanders van Torna singen met soo een hevigheid, datse daar op roemen, wie de beste singt. Sy maken groot werk van de Heilige Sacramenten, diese met een groote Eerbiedinge gebruiken, boven al dat van den Doop; Om dat de Vrouwen, na datse tien of twaalf dagen oud Kraams zijn, een lange reise, over Berg en Dal, Bossen en Meiren, aanvaarden, om haar Kinderen selfs in de Kerk ten Doop te brengen. Sy Communiceren met een groote Eerbiedigheid, en eer sy de [44] Tafel des Heeren naderen, belijden sy hare sonden, en gaan daar aan sitten, na datse vergiffenisse gekregen hebben. Sy veronagtsamen ook d'andere Christelijke Godsdienstigheden niet; sy sullen niet Sweren nog ymand Vervloeken, of Lasteringe spreken: Zijn seer liefdadig tegens d'Arme; Sy verkeeren onder elkander met groote beleefdheid, malkander Eerbiedigheid bewysende, en somtijds besoekende; onderhoudende groote vriendschap, voornamentlijk wanneerse van een Landschap zijn, of van eender Familie. Hoe meer sy in de Christelijke Religie geoeffend zijn, soo veel te liefdadiger werdense bevonden. Maar gelijk sy seer nauwkeurig alle dese dingen waarnemen,'t welk door de submissie of gebod der Kerkelijke Wetten herkomstig is; soo verbreken en slaan sy nog onstukken hare Trommels, en verbranden d'Afgoden, de tronken van Bomen, vermorselende de Steenen, diese voor Goden plegen te houden. 't Is gebeurd dat sekeren Laplander, genaamd Pieter, woonende in 't Landschap van 't Lapmark van Torna, op een tijd, den Afgod Seitan had aangebeden: Hier mede vorderde hy soo veel, dat sijn Rheën binnen seer weinig tijds quamen te sterven. Dese toeval verpligte hem, om na sijn Seitan weder te keeren, en hem te bidden, dat dese Plaag mogte afgeweert werden: maar sijn Gebeden waren vergeefs, want sijn Rheën stierven als te vooren. Hy begeeft sig met sijn gansche Familie op de weg; brengende op die plaats, daar sijn Afgod Seitan was, een groote menigte van droog Hout: hy sette rondom den Afgod eenige groene tacken van Mastboomen, uit welke sy Hars trecken; en dede hem Offerhande; bragt hem vellen, hoorns en hoofden van Rheën: Hy viel ter Aarde neder met sijn gansche Huisgesin, en bad met lang aanhouden, hulpe van sijn God Seitan; en begeerde door een Teiken te weten, of hy een ware God was. Geen Teiken konnende krijgen, alhoewel hy met een ernstigen yver den ganschen dag Gebeden had; soo rees hy met al sijn Volk op, en leide het drooge Hout rondom den Afgod; 't welk in brand gesteken zijnde, brande hy de God Seitan van dat Landschap. Sijn Gebuuren wilden hem hier over doodslaan; maar stelde haar te vreden, door dese Antwoord: Seggende, waarom laat gy-lieden niet toe, dat dese God hem selven wreeke? Dese Laplander wierd daar na seer vast en volstandig in de Christelijke Religie; want, wanneer [45] 't gebeurde dat d'andere hem dreigde, door hare Toveryën om hals te brengen; Song hy Liederen, met een groot vertrouwen op den waren God, die Hemel, Aarde en alles wat daar in is, gemaakt heeft; want hier door wierden hare voornemens onkragtig en onnut: Hy sprak het Symbolum der Apostelen, 't Gebed des Heeren, en andere Gebeden meer. Hy verbrande van doe ter tijd af alle de Seitans die hy maar kon besetten. Hy sond sijn oudste Soon na Enareby, met order om alle Afgoden te vernielen die hy vinden kon. Maar dese Soon, genaamd Wuolloba, was om dit doen gedwongen na Noorwegen te vlugten; vreesende voor de lagen en verspiedingen, met welke die van Tnare hem vervolgden. Gelijk als desen den Seitan verbryselde, even soo dede een Laplander van Tenobie, met sijn Trommel: welke te vooren na de verbiddinge van den Priester niet en wilde luisteren. Sijn Moeder quam eens in een seer sware Siekte te vervallen: Hy dede veel moeite om eenig middel door sijn Trommel aan te brengen; maar na veel moeite gedaan te hebben, quam sijn Moeder evenwel te sterven; Waar door hy een afkeer van sijn Trommel kreeg, en bryselde hem in duisend stucken; Belydende, door ervarendheid bevonden te hebben, dat sijn Trommel nergens toe en diende. 't Gene wy dan hier boven gesegt hebben, doet genoegsaam blijken, dat de Lappen heden ten dage, de Christelijke Religie toegedaan zijn; die nu veel beter en nauwkeuriger geoeffend werd, als in de voorige Eeuwen. [46] |
Deze pachtgoederen zullen alle jaren aan de Laplandse school de ordinaire en extraordinaire taxen betalen die ze tot nog toe zijn opgelegd; en dat door de handen van de maaiers of die de landen bewonen: ‘t Welke onophoudelijk en gedurende al de tijd dat wij bij ons de voornoemde som van vijfduizend daalders in handen van die compagnie hebben; en tot dezelve weer aan de school der Lappen tot zijn onderhoud als anders mocht gegeven worden. Om deze oorzaken verbieden wij alle onze officiers en al degene welke op-gemelde hypotheek van die school mocht komen te pretenderen voor dat die gezegde penningen ze mochten zijn gerestitueerd niets te doen of toe te laten dat enig molest aan die school gedaan worden tegen ‘t verbod van dit tegenwoordig edict. Tot confirmatie van deze akte hebben de voogden en administrateurs van dit koninkrijk die met hun eigen hand ondertekend en het koninklijke zegel daaraan doen hangen. Acte in Stockholm de vijfde november, 1634. [41] Dit zijn de Namen van de Administrateurs: Gabriël Oxenstierna, Gustavi F. R. Drot. Jacobus de la Gardie, R. Opper-Maarschalk. Karel Karoli Gyldenhielm, R. Admiraal. Pieter Baner, R. Cancelier Gabriël Oxenstierna, R. Penningmeester. Deze school heeft reeds louter toegenomen, kreeg lieden van een goede geest; die zich gelijk onze natie zeer Christelijk aanstellen. Men vindt er sedert die tijd een menigte van jong volk daar men grote moeite mee gehad heeft om ze tot deze Godvrezendheid te brengen; zo dat 'er nu dit jaar 1636 al verscheidene door het examen zijn gepasseerd. De kinderen doet men daar eerst tezamen zingen de psalmen van David, in ‘t Zweeds overgezet, gelijk men die al enige karen in die kerk in ‘t gebruik gehad heeft. Ze zingen zeer goed; daar na zeggen ze een voor een in ‘t A. B. boek hun les op; waarin niet alleen de letters zijn, maar ook de vragen van de catechismus, t gebed der Heer, de twaalf artikels van het geloof, de tien geboden met het formulier van de doop, en ‘t heilig avondmaal; het voor- en na-gebed aan de tafel met de ochtend- en avond gebeden. De kinderen lezen dat boek volgens de gewoonte die ze in de scholen van dat land hebben; die van grotere geest zijn zeggen het bescheiden van buiten de vragen op zonder te haperen; lezen de evangelies zondags en op de feestdagen, in ‘t Zweeds overgezet. De examinateurs hebben bevonden dat deze barbaarse kinderen zo goed leren en toenemen in zo’n korte tijd de fundamenten van ‘t geloof en andere letteren dat ze de onze niet hoeven te wijken; in zo’n korte tijd (zeg ik) dat de kinderen dikwijls langer bezig zijn om te leren lezen. Deze school te Liksa of liever Liksala wordt door een aanzienlijk getal van jonge Lappen dagelijks beszocht welke vrij bekwaam zijn om verder te leren waartoe men zijn best doet om tot hogere dingen te oefenen; alhoewel men veel moeite aangewend heeft met ze te doen leren hetgeen nodig is om als een goed Christen te leven. Men kan tegenwoordig zien met wat een brandende ijver de ouders hun kinderen naar de school van Liksala sturen: Waaruit men voldoende blijken ziet dat de Christenkerken nu in een andere [43] vorm geraakt is dan tevoren; alwaar het geloof toentertijd meer dan gedwongen en om de koning te behagen aangenomen werd. ‘t Heeft ook de koningen niet weinig moeite gekost om de kerken en scholen daar te stichten en die te verzorgen met priesters, lee-meesters, boeken en andere nootzakelijkheden om ze te onderwijzen. Deze priesters en meesters verrichten nu al hun dingen in de Laplandse taal. Het Mark van Uma heeft een kerk met een schoo, en een Laplandse priester die alle jaren de zeer verre gelegene huisgezinnen in alles volkomen onderwijst. ‘t Lapland van Pitha heeft drie Laplandse priesters, welke op drie verscheiden plaatsen wonen; en van de koning onderhouden worden: De Lappen zijn in die hoek, zeer nabij hun priesters, en daarom kunnen ze van die vaker in ‘t jaar bezocht worden. In Lapland van Luhla heeft men niet meer dan een Laplandse priester die veel moeite heeft, omdat de huisgezinnen ver afgelegen zijn; zo dat hij genoodzaakt is zich dikwijls moe te maken indien hij zijn bediening goed wil waarnemen. De twee overige van Torna en Kimi, welke groter zijn dan de andere, hebben elk een Laplandse en een Zweedse priester; die eens jaarlijks hun volk gaan bezoeken als het jaarmarkt is dat gewoonlijk in de maand van februari komt: Wanneer zee daar komen dopen ze de kinderen en onderwijzen het volk in de Christelijke leer. Dit doet ons dan geloven dat de priesters in hun dienst niet sloffig zijn en hun leer van God gezegend wordt omtrent het onderwijzen der Lappen. Ze hebben voor hun moeiten een zekere betaling welke voldoende is om hun huis op te houden. Men geeft ze een derde van de rendieren die de Lappen anders aan de kroon moesten geven; met het derde van alle tienden, wat zijn of een paar schoenen of een witte vos of de helft van een snoek. De priesters worden van de Lappen zeer bemind en in grote waarde gehouden die ze de naam van Hersai geven, dat is in onze taal heren gezegd: Wanneer ‘t gebeurt dat ze de priesters van verre zien om hun rendieren te halen; zo brengen ze de priesters in hun tenten die gemaakt zijn van berkenbomen takken in de aarde gestoken en met vellen van rendieren overtrokken. Dan komen al de Lappen van die familie aanlopen en na dat ze [43] die hebben gegroet met een grote eerbiedigheid zeggen ze Saatervue tulemast Lapinmaa, dat is te zeggen: wij zijn zeer verblijd over uw komst hier in Lapland. Hun tafel is een plank dat op de aarde neer legt; en dienen enige droge vis voor met gedroogd rendieren vlees, gebraden tongen met enige benen daar ze het vet uit braden; welke van hun wild-vangts is. Ze eten hun spijs zonder brood of zout. Maar de priesters nemen met ze brood, zout en wijn (bier is daar om de grote koude niet in ‘t gebruik) en de Lappen geven ze dan enige napjes waaruit ze gewoon zijn water te drinken, zijn uit basten van bomen gemaakt. Ze hebben over het ganse land niet dezelfde wijze; want (volgens het bericht van Lundius) de Lappen van het Mark de Uma dragen hun priesters grotere eerbiedigheid toe, ze meer ontzien ten minsten voor het uiterlijke oog. Ze gaan ook meer te kerk dan wel de Lappen van Lula doen; die zo veel achting voor hun priesters niet hebben; spreken ze trots aan, voornamelijk als ze dronken zijn: Niet tegenstaande dit zijn ze mild op hun plaatsen en vriendelijker dan andere; zich dikwijls verschaffen een groot hart en menigmaal kaas, droge vis en vlees. De Lappen vieren de zondag zeer Godsdienstig, ja zullen het minste werk niet doen zo ze het maar vvoorbij kunnen; want ze achten dat God op die dag meerder moet geëerd worden dan iets anders dat minder is. De zaterdag breken ze af van hun werk te doen; ze laten hun kudde rusten, als ook de paarden; ze zullen zelfs op die dag niet melken; hun rendieren laten ze door het veld ginds en weer lopen, zonder te doen werken. Wanneer men in de kerk preekt zijn ze zeer nauw toeluisterend; zingen de psalmen van David met elkaar: De Laplanders van Torna zingen met zo’n hevigheid dat ze daarop roemen wie het beste zingt. Ze maken groot werk van de heilige Sacramenten die ze met een grote eerbied gebruiken, boven al dat van de doop; Omdat de vrouwen, nadat ze tien of twaalf dagen oud uit de kraam zijn, een lange reis over berg en dal, bossen en meren aanvaarden om hun kinderen zelf in de kerk ten doop te brengen. Ze communiceren met een grote eerbiedig, en eer ze de [44] tafel der Heer naderen belijden ze hun zonden en gaan daaraan zitten na dat ze vergiffenis gekregen hebben. Ze veronachtzamen ook de andere Christelijke Godsdienstigheden niet; ze zullen niet zweren nog iemand vervloeken of lastering spreken: Zijn zeer liefdadig tegen de armen; ze verkeren onder elkaar met grote beleefdheid, bewijzen elkaar eerbiedigheid en somtijds bezoeken; onderhouden grote vriendschap en voornamelijk wanneer ze van een landschap zijn of van een familie. Hoe meer ze in de Christelijke religie geoefend zijn zo veel te liefdadiger worden ze bevonden. Maar gelijk ze zeer nauwkeurig al deze dingen waarnemen wat door de submissie of gebod der kerkelijke wetten herkomstig is; zo verbreken en slaan ze nog in stukken hun trommels en verbranden de afgoden, de tronken van bomen, vermorzelen de stenen die ze voor Goden plegen te houden. ‘t Is gebeurd dat zekere Laplander, genaamd Pieter, woonde in ‘t landschap van ‘t Lapmark van Torna, op een tijd de afgod Seitan had aanbeden: Hiermee bevorderde hij zo veel dat zijn rendieren binnen zeer weinig tijd kwamen te sterven. Deze toeval verplichte hem om naar zijn Seitan weer te keren en hem te bidden dat deze plaag mocht afgewend worden: maar zijn gebeden waren tevergeefs want zijn rendieren stierven als tevoren. Hij begeeft zich met zijn ganse familie op de weg; bracht op die plaats daar zijn afgod Seitan was een grote menigte van droog hout: hij zette rondom de afgod enige groene takken van mastbomen, waaruit ze hars trekken; en deed hem offerande; bracht hem vellen, hoorns en hoofden van rendieren: hij viel ter aarde neder met zijn ganse huisgezin en bad met lang aanhouden hulp van zijn God Seitan; en begeerde door een teien te weten of hij een ware God was. Geen teken kon hij krijgen alhoewel hij met een ernstige ijver de ganse dag gebeden had; zo rees hij met al zijn volk op en legde het droge hout rondom de afgod; ‘t welk in brand gestoken was verbrande hij de God Seitan van dat landschap. Zijn buren wilden hem hier over doodslaan; maar stelde zich tevreden, door dit antwoord: Zei, waarom laat gij-lieden niet toe dat deze God zichzelf wreekt? Deze Laplander werd daarna zeer vast en volstandig in de Christelijke religie; want toen [45] ‘t gebeurde dat de anderen hem dreigden door haun toverij en om hals te brengen; zong hij liederen met een groot vertrouwen op de ware God die hemel, aarde en alles wat daarin is gemaakt heeft; want hierdoor werden hun voornemens zwak en onnut: hij sprak het symbolum der apostelen, ‘t gebed der Heer en andere gebeden meer. Hij verbrande van toendterijd af alle Seitans die hij maar kon bezetten. Hij zond zijn oudste zoon naar Enareby met orde om alle afgoden te vernielen die hij vinden kon. Maar deze zoon, genaamd Wuolloba, was om dit doen gedwongen naar Noorwegen te vluchten; vreesde voor de lagen en verspiedingen waarmme die van Tnare hem vervolgden. Gelijk als deze de Seitan verbrijzelde even zo deed een Laplander van Tenobie met zijn trommel: welke tevoren naar het bidden van de priester niet wilde luisteren. Zijn moeder kwam eens in een zeer zware ziekte te vervallen: hij deed veel moeite om enig middel door zijn trommel aan te brengen; maar na veel moeite gedaan te hebben kwam zijn zoeder evenwel te sterven; Waardoor hij een afkeer van zijn trommel kreeg en verbrijzelde die in duizend stukken; Beleed door ervaring bevonden te hebben dat zijn trommel nergens toe diende. ‘t Gene wij dan hierboven gezegd hebben doet voldoende blijken dat de Lappen heden ten dage de Christelijke religie toegedaan zijn; die nu veel beter en nauwkeuriger geoefend wordt dan in de vorige eeuwen. [46] |
IX. Hooftstuk. DE Koningen en Priesters hebben tot nog toe geen moeite nog arbeid gespaart, en alle raadslagen aangewend, diese ten uitersten souden konnen doen, om de Overgeloovigheden uit de gemoederen der Lappen te royen, wyl daar nog al vry wat over gebleven is; Want al is 't dat de Lappen met grooten yver voor goede Christenen soeken te gaan, willende doen blijken datse in God gelooven, doende hare Kinderen ook Doopen; komende Jaarlijks een reis te Kerk, in welke sy met groote opmerkinge na de Predicatie luisteren; alwaar sy ook met groote Godsdienstigheid het Heiligste Sacrament van den Autaar krijgen: Soo zijnse egter nog seer op d'oude dwalingen van hare voor-Ouders versot; want d'Afgoderyën, welke nog onder haar woonen, geven ons reden om te gelooven, datse na schijn meer Christenen zijn, dan in der daad: 't Is waar dat het met een voor-oordeel van alle sou gesprooken zijn; maar egter doet d'ondervinding het tegendeel van sommige blijken. Dese groote moeyelijkheid van dat de Lappen hare Overgeloovigheden niet en konnen agter laten, komt hier uit, om dat de Priesters nog geen sorg genoeg dragen, om dese Volkeren wel te onderrigten; want, onder voorgeven van onderrigten, soeken sy alleenig Tribuiten op te halen. De Lappen ondertusschen die de rijkste in middelen niet en zijn, konnen niet verdragen datmense verbind om Schatting te geven; want sy daar door verarmen. De Lappen werden niet wel Katholijken, 't en zy met groote moeite; als ook om de afgelegentheid der Kerken, diese niet dikwils konnen besoeken: Maar men heeft de Kerken wat nader gebouwt, tot welke men veel beter, sonder soo een groote weg te reisen, kan geraken; derhalven is 'er hoop om haar gemackelijker te bekeeren. [47] De overgroote Bygeloovigheid doet haar beswaarlijk Christenen werden: Dese komt meest om datse in een Land woonen, dat seer vervaarlijk en naar is, met dicke Bosschen beplant, vol van Wildgedierte; ook datse altemaal afzonderlijk woonen met hare Huisgesinnen, en verr' gelegen van een ander: Levende veel op de Jagt; welke wijs van leven, dapper na de by- of Overgeloovigheid helt, en gemeenschap met den Duivel heeft. 't Gene haar nog meerder genegentheid van liefde tot de Bygeloovigheden maakt, is, datse die agten als een Erfgoed, dat van haar Ouders is nagelaten; voor welke sy een groote agting hebben; oordeelende het onmogelijk te zijn, dat deselve van verstand dusdanig souden berooft hebben geweest, van niet te konnen weten, welke sy voor haar God moesten houden. Daarom denkense onredelijk te zijn, d'Insettingen van haar Ouders te verlaten, en die al stilswygende van ongoddelijkheid en onwetentheid te beschuldigen: Wanneer men haar segt, datse harer Ouderen dwalingen niet en moeten navolgen; soo antwoorden sy maar: dat haar Ouders daar wel mede hebben konnen te regte geraken, en datse die moeten navolgen. Dit is dan de reden, datse nog onder de Lappen soo Bygeloovig en Superstitieus zijn; 't welk men in soo korten tijd niet heeft konnen vernielen of uytroyen. Wy konnen al het geen de Bygeloovigheid der Lappen aangaat, tot twee Hooftstucken brengen: d'eerste zijn, welke van de Heidenen herkomstig zijn: maar de tweede bestaat in Toveryën. Hare Superstitieuse inbeeldingen, en deselve welke alle d'oude Heidenen de Natuurlijke dingen toegeschreven hebben, zijn van d'eerste rang. Gelijk als te gelooven dat de Wereld eeuwig is; datse van alle Eeuwigheid is, en altijd geduuren sal. Dat de quade Geesten de Maan verslinden, ter tijd als'er een Eclypsis ontstaat; en hulpe noodig heeft: Wanneer sy die sien verdwijnen, houden sy alle hare Musquetten na den Hemel toe. Sy naderen hier in de gevoelens der Afgoden-dienaars; welke gelooven dat men door de Toveryën de Maan van sijn Hemel kan doen afbrengen; en datmen verbonden is die te hulp te komen in soo een groote verdruckinge.Dat (gelijk de Heidenen seggen, dat Jupiter door den Blixem de quaad-doenders verdelgt) de quade Geesten van den Blixem werden [48] geslagen; en om sulx af te weiren, verbergen sy haar onder het Lighaam van den Hond: hierom is 't dat sy al de Honden uit haar Tenten jagen, soo ras sy het hooren Donderen. Onder dese gevoelens gevense nog agt, op de Tijden en Saysoenen, en stellen twee soorten van dagen; 't eene noemen sy de witte, en 't ander de swarte Dagen. Sy rekenen voornamelijk onder de swarte dagen, het feest van St. Catharina, van St. Clement, en St. Marcus. Dese inbeelding maakt datse op die tijden geen dingen van groot belang by der hand nemen, en onder andere onthouden sy sig van het Jagen. Want, seggense, indiense op die dagen ter Jagt gingen, hare boogen en pijlen, wanneer sy wilden schieten, souden breken; en sy souden het gansche Jaar niets konnen vangen. Door de selfde reden houden sy ook het Feest van Kersnagt, en dat om quaad te verhoeden. Op dese Hoogtijden blijven de oudste der Familien in hare Tenten, en komen daar niet uit dan selden, om te Kerk te gaan; sig vergenoegende met alleenig hare Kinderen en andere Huisgenooten te senden. Sy veronschuldigen sig wegens vreese, datse door de menigte Spooken souden qualijk gehandelt werden; of van de Goden, welke sy haar inbeelden, dat ten tijde van Kersnagt in de Logt loopen; en datse verbonden zijn haar met offeren te versoenen. Ik ben van gevoelen dat dese Bygeloovigheid gekomen is, door datse de Priesters qualijk verstaan hebben, wanneerse seiden op den dag van de Geboorte Christi, dat d'Engelen van den Hemel daalden, en de Herders sulx siende, wierd hare geest met vreese bevangen. Sy nemen ook een Bygeloovig oogmerk, over het eerste Dier datse ontmoeten, wanneerse uit haar woon-plaatse gaan: En uit dese ontmoeting Voorseggen sy quaad of goed, van 't geen op die dag gebeuren sal. Wanneer sy dan een Beest ontmoeten, uit het welk sy quaad voorsien, gaan sy weder in huis, en komen de geheele dag niet buiten de deur. Sy laten geensins hare Vrouwen toe door d'eigenste deur te gaan om te Jagen, uit welke de Man is gegaan; want dit is een misdaad; vermits de Jagt dan qualijk beslaat, indien de Vrouw desselfs voetstappen heeft na getreden. Men kan ook onder het getal der Bygeloovigheden rekenen, de gewoonte diese hebben, van de Pooten der wilde Rheën in de Rivieren of Morassen te werpen, welke sy gevangen hebben; na datse het [49] vleis daar rondom afgegeten hebben. Sy souden geen maaltijd houden of sy hebben haar Tafel elders mede gedekt, 't zy met dese of gene stoffe om haar Eten op te leggen; want indiense dese Ceremoniën nalieten, alle hare Rheën souden in 't begin van de Reise moede werden, en slap en swaar om te werken. Sy komen niet of weinig te Kerk, luisteren ook weinig na de Predicatie, zijnde sonder lust of yver; komen sy daar al, is 't meer uit vrees, dan uit vrye genegentheid. Sy geven weinig geloof aan de twaalf Articulen des Christelijken Godsdiensts; en onder andere van dat de Zielen weder met de Lighamen sullen vereenigen, 't welk op den laatsten dag des Oordeels soude zijn. Sy gelooven ook niet seer hard dat de Lighamen weder uit den dooden sullen Op-rijsen, nog in d'onsterfelijkheid der Zielen; want sy gelooven vastelijk, dat de Zielen der menschen en der beesten van de selfde eigenschap zijn, welke na de dood op de selfde wijse ophouden te wesen: En de meeste van haar konnen niet gelooven, dat na dit leven nog een ander leven te wagten is. En is 't dat 'er al eenige onder haar gevonden werden, diemen sulx kan doen gelooven, dat'er een Ziel na de dood overblijft, soo wetense egter nog weinig van de stand der Zielen; sy weten ook niet waar die gaat en van daan komt. Den yver van seker Priester van Lapmark de Torna, met namen Georgius, zijnde een Laplander van geboorte, heeft dese strijdende dwaling doen blijken, en was als van den Geest opgenomen om het Artykel van de Dood te verklaren; welke wilde in de Kerk van Roumala by sijn mede Lands-luiden begraven zijn; om wanneer sy nog leefden, datse mogten blijven in 't geloof van d'Opstanding; welke met hem ten laatsten dage souden opstaan, gelijk hy haar soo menig reis gepredikt had. Evenwel laten sy niet agter ongeloovig te blijven, van dat'er iets na de dood soude blijven leven, wijl sy niet preçies en konnen seggen wat de Ziele is. De Lappen zijn van gevoelen, dat den waren God en sijn Soone, Jesus Christus, Med'gezellen zijn en ingebeelde Goden, aan welke sy ook de eigenste Gods-dienst oeffenen, en op gelijke maniere Eer bewijsen. De Lappen van Pitha en van Luhla hebben twee Goden, Thor oft Thordoen, Storjunkare en de Zon, welke hare groote Goden zijn. D. Goës verhaalt datse het Vuur aanbidden, gelijk de Persianen, en [50] de Steene beelden; maar dese Beelden zijn niet dan de gelijkenis van Storjunkare, en het Vuur die van de Zon. Dog het is een leugen dat de Lappen het Vuur voor een God agten, wyl niemant daar kennisse van draagt. Johan Tornaeus segt wel van eenige Leeraren onser Kerk, die geschreven souden hebben, dat de Lappen navolgers zijn van d'Oosterse Volkeren, welke het Vuur aanbidden; maar na een neerstig ondersoek, werd 'er by gedaan, datmen aldaar geen teikenen van vernomen heeft. Peucerus segt ook datse de Stammen der Bomen aanbidden; maar dit zijn stucken van Bomen, van welke sy hare Afgoden Thor, Thoron, of Thordoen maken. De Lappen (of ten minsten die van Pitha en Lula) hebben niet meer dan drie Goden, Thor, of Tordoen, Storjunkare en de Zon; maar het schijnt dat die van 't Mark de Uma en Angermanland de naam van Storjunkare niet en kennen: Sy scheren'er de gek mede, en houdense voor onsinnig, die haar daar gewag van maken. De Lappen van Torna en Kimi weten 'er van gelijken niet af, voornamelijk van Storjunkare; maar in plaats van dese drie Goden, hebben sy'er een, diese voor den Oppersten en Souvereinen God houden; welke sy soo wel als de kleine Goden met de gemeine naam van Seiten noemen: elk heeft soo een Afgod in sijn Familie, en aan de kanten van de Meiren. De Lappen van Uma en Angermanland hieten die Pedde, zijnde hare Huisgoden. Soo dat (het woord Seita in 't generaal by de Lappen alle Goden beteikenende) men gelooven moet, dat die van Torna en Kimi die ge-eert hebben onder de naam van den Grooten Seita, welke gelijk het Hooft van alle d'andere is. De God die de Lappen van Luhla, Tiermes of Auke noemen, is soo veel te beduiden als den Donder-God of Groot vader, van d'andere Lappen, Thorus gesegt; welke hem ook aanbidden, onder de naam van de Kleine Seiten; zijnde de God welke d'Inwoonders van Luhla, Stoornjunkare noemen. Soo dat al de verschillen die 'er zijn, meer afkomen van de namen, dan van de Goden: En dat de Lappen van Torna liever de algemeine naam gebruiken, en die van Luhla sig beter bedienen van de bysondere namen; want gene hietense onderscheidentlijk soo groote als kleine Goden; met de naam van Seiten; die de Lappen van Luhla de [50] groote een naam geven van Tiermes of Auke, en haar kleine Goden Stoorjunkare. Onder de voorname Goden der Lappen van Pitha, Luhla en hare naaste gebuuren, hebben sy nog andere Goden die van minder belang zijn, soo wel als de Lappen van Torna, gelijk wy die gesien hebben; welke ook aan hare kleine Goden de selfde naam geven als die van de groote. Dog uit dese algemeine regel is een God uitgesondert, die seer wijd vermaart is, zijnde gestelt in 't midden van 't Mark van Torna, van d'Inwoonders Wirku-Accha genoemd, 't geen te seggen is, de Lijflandse Lier; dese heeft geen Menschelijke gedaante, maar is alleen een Stam van een Boom, gelijk d'andere Goden. Alle de naastgelegene Lappen bidden die aan, en hebben hem seer lange tijd Offerhanden toegebragt; tot dat de Birkarlen van Torna, aan welke het geoorlooft was met haar te handelen, den selven God hebben omverr' gehaald, en niet alleen ter aarde neêr gesmeten, maar hebben hem daar nog verre van daar vervoerd; zijnde een korten tijd daar na nog gevonden, en op sijn voorige plaats gesteld, alwaar hy ter deser ure nog staat, gansch vergaan en verrot zijnde. Ik ben van gedagten dat het d'eigenste is van welke Olaus Petri Niurenius spreekt, welke boven op een afgehouden Boom geset was, hebbende een gedaante van een Mensch; Maar sy noemen hem in plaats van Wirku of Wiru-accha, met een quade naam van Viresaka; en hy schrijft die toe de Lappen van Kimi, in plaats van de Lappen van Torna, die hem eeren, onder een bysondere naam, die jegenwoordig vernietigt is, en daarse sig niet meer af bedienen. D'andere kleine Goden hebben deselfde namen als die van de groote; maar Tornaeus heeft vergeten te seggen welke de kleine Goden zijn, en waarom de Lappen van Torna, die by ouds hebben aangebeden, en die nog hedendaags Eer bewysen; Men kan wel eenige gissingen maken, van 't gene men ontrent de Godsdienst aan de kleine Goden van d'andere Lappen geschreven heeft. Sy eeren dan de Manes oft Graf-goden onder die naam van welke die is, want sy gelooven dat het de Zielen zijn die van de verstorvene over blijven: Waar voor sy seer vreesen, en agten datse haar quaad sullen doen, tot datse weder (gelijk Pythagoras meinde) in een ander lighaam zijn overgegaan. De Lappen hebben onder dese Manes oft Graf-goden, de Spoken en [52] de Demons oft Duivels; die sy seggen dat de Rotzen en Bergen rondom afknagen, die men omtrent de Rivieren en Meiren heeft; aan welke sy een sekere soort van Eere bewijsen, gelijk de Romeinen aan hare Bos- en Vee-Goden deden, als ook aan hare Tritons en Boom-Goden. Daar is ook nog een soort van Goede en quade Geesten, welke sy noemen de Troup van Julhius; om datse sig inbeelden dat dese Geesten in groot getal door de Logt loopen, voornamelijk ten tijde van de Feesten der Geboorte Christi Jesu. Dese Hoog-tijden noemen sy in haar Tale Juhl; dese naam hebbense daar aan gegeven, om dat het by d'ouden soo veel te seggen is, als Nieuwe Jaar. Dit is dan voor het meerder gedeelte van de valsche Goden, welke de Lappen gelooven datmen aanbidden mag, sonder den waren God en sijn Soone Jesus Christus te vergrammen. |
IX. Hooftstuk. De koningen en priesters hebben tot nog toe geen moeite nog arbeid gespaard en alle beraadslagen aangewend die ze ten uitersten zouden kunnen doen om de bijgelovigheden uit de gemoederen der Lappen te roeien omdat daar nog al vrij wat over gebleven is; Want al is ‘t dat de Lappen met grote ijver voor goede Christenen zoeken door te gaan willen doen blijken dat ze in God geloven, doen hun kinderen ook dopen; komen jaarlijks een keer te kerk waarin ze met grote opmerking naar de predicatie luisteren; alwaar ze ook met grote Godsdienstigheid het heiligste Sacrament van het altaar krijgen: zo zijn ze echter nog zeer op de oude dwalingen van hun voorouders verzot; want de afgoderijen welke nog onder ze wonen geven ons reden om te geloven dat ze naar schijn meer Christenen zijn dan inderdaad: ‘t Is waar dat het met een vooroordeel van alle zou gesproken zijn; maar echter doet de ondervinding het tegendeel van sommige blijken. Deze grote moeilijkheid van dat de Lappen hun bijgelovigheden niet kunnen achterlaten komt hieruit omdat de priesters nog geen zorg genoeg dragen om deze volkeren goed te onderrichten; want onder voorgeven van onderrichten zoeken ze allee tributen op te halen. De Lappen ondertussen die de rijkste in middelen niet zijn kunnen niet verdragen dat men ze verbindt om schatting te geven; want ze daardoor verarmen. De Lappen worden niet goed Katholiek tenzij ze met grote moeite; als ook om de afgelegenheid der kerken die ze niet dikwils kunnen bezoeken: Maar men heeft de kerken wat nader gebouwd tot welke men veel beter zonder zo’n een grote weg te reizen kan geraken; derhalve is er hoop om ze gemakkelijker te bekeren. [47] De overgrote bijgelovigheid doet ze bezwaarlijk Christenen worden: deze komt meest omdat ze in een land wonen dat zeer vervaarlijk en naar is, met dikke bossen beplant, vol van wild gedierte; ook dat ze allemaal afzonderlijk wonen met hun huisgezinnen en ver gelegen van een ander: Leven veel op de jacht; welke wijze van leven dapper naar de bij- of over gelovigheid helt en gemeenschap met de duivel heeft. ’t Geen ze nog meer genegenheid van liefde tot de bijgelovigheden maakt is dat ze die achten als een erfgoed dat van hun ouders is nagelaten; waarvoor ze een grote achting hebben; oordelen dat het onmogelijk is dat die van verstand dusdanig zouden beroofd zijn geweest van niet te kunnen weten welke ze voor hun God moesten houden. Daarom denken ze het onredelijk te zijn de instellingen van hun ouders te verlaten en die al stilzwijgend van on-goddelijkheid en onwetendheid te beschuldigen: Wanneer men ze zegt, dat ze hun ouderen dwalingen niet moeten navolgen; zo antwoorden ze maar: dat hun ouders daar wel mee hebben kunnen te recht geraken en dat ze die moeten navolgen. Dit is dan de reden dat ze nog onder de Lappen zo bijgelovig en superstitieus zijn; ‘t welk men in zo’n korte tijd niet heeft kunnen vernielen of uitroeien. Wij kunnen al hetgeen de bijgelovigheid der Lappen aangaat tot twee hoofdstukken brengen: de eerste zijn welke van de heidenen herkomstig zijn: maar de tweede bestaat in toverijen. Hun superstitieuze inbeeldingen en dezelve welke alle de oude heidenen de natuurlijke dingen toegeschreven hebben zijn van de eerste rang. Gelijk als te geloven dat de wereld eeuwig is; dat ze van alle eeuwigheid is en altijd duren zal. Dat de kwade geesten de maan verslinden ter tijd als er een eclips ontstaat; en hulp nodig heeft: Wanneer ze die zien verdwijnen houden ze al hun musketten naar de hemel toe. Ze naderen hierin de gevoelens der afgodendienaars; welke geloven dat men door de toverijen de maan van zijn hemel kan doen afbrengen; en dat men verbonden is die te hulp te komen in zo’n grote verdrukking. Dat (gelijk de heidenen zeggen dat Jupiter door de bliksem de kwaaddoeners verdelgt) de kwade geesten van de bliksem worden [48] geslagen; en om zulks af te weren verbergen ze zich onder het lichaam van een hond: hierom is ‘t dat ze alle honden uit hun tenten jagen zo ras ze het horen donderen. Onder deze gevoelens geven ze nog acht op de tijden en seizoen en stellen twee soorten van dagen; ‘t ene noemen ze de witte, en ‘t ander de zwarte dagen. Ze rekenen voornamelijk onder de zwarte dagen het feest van St. Catharina, van St. Clement en St. Marcus. Deze inbeelding maakt dat ze op die tijden geen dingen van groot belang bij de hand nemen en onder andere onthouden ze zich van het jagen. Want, zeggen ze, indien ze op die dagen ter jacht gingen dat hun bogen en pijlen wanneer ze wilden schieten zouden breken; en ze zouden het ganse jaar niets kunnen vangen. Door dezelfde reden houden ze ook het feest van Kerstnacht en dat om kwaad te verhoeden. Op deze hoogtijden blijven de oudste der families in hun tenten en komen daar niet uit dan zelden om te kerk te gaan; zich vergenoegen met alleen hun kinderen en andere huisgenoten te zenden. Ze verontschuldigen zich vanwege vrees dat ze door de menigte spoken zouden kwalijk gehandeld worden; of van de Goden welke ze zich inbeelden dat ten tijde van Kerstnacht in de lucht lopen; en dat ze verbonden zijn ze met offeren te verzoenen. Ik ben van gevoelen dat deze bijgelovigheid gekomen is doordat ze de priesters kwalijk verstaan hebben wanneer ze zeiden op de dag van de geboorte Christus dat de Engelen van de hemel daalden en de herders zulks zagen werd hun geest met vrees bevangen. Ze nemen ook een bijgelovig oogmerk over het eerste dier dat ze ontmoeten wanneer ze uit hun woonplaats gaan: En uit deze ontmoeting voorzeggen ze kwaad of goed van hetgeen op die dag gebeuren zal. Wanneer ze dan een beest ontmoeten waaruit ze kwaad voorzien gaan ze weer in huis en komen de gehele dag niet buiten de deur. Ze laten geenszins hun vrouwen toe door de eigenste deur te gaan om te jagen waaruit de man is gegaan; want dit is een misdaad; vermits de jacht dan kwalijk beslaat indien de vrouw diens voetstappen heeft na getreden. Men kan ook onder het getal der bijgelovigheden rekenen de gewoonte die ze hebben van de poten der wilde rendieren in de rivieren of moerassen te werpen welke ze gevangen hebben; na dat ze het [49] vlees daar rondom afgegeten hebben. Ze zouden geen maaltijd houden of ze hebben hun tafel elders mee gedekt hetzij met deze of gene stof om hun eten op te leggen; want indien ze deze ceremonies nalieten zouden al hun rendieren in ‘t begin van de reis moede worden en slap en zwaar om mee te werken. Ze komen niet of weinig ter kerke, luisteren ook weinig naar de predicatie, zijn zonder lust of ijver; komen ze daar al is ‘t meer uit vrees dan uit vrije genegenheid. Ze geven weinig geloof aan de twaalf artikels der Christelijken Godsdienst; en onder andere van dat de zielen weer met de lichamen zullen verenigen, wat op de laatste dag der oordeel zou zijn. Ze geloven ook niet zeer hard dat de lichamen weer uit de doden zullen oprijzen, nog in de onsterfelijkheid der zielen; want ze geloven vast dat de zielen der mensen en dr beesten van dezelfde eigenschap zijn welke na de dood op dezelfde wijze ophouden te wezen: En de meeste van ze kunnen niet geloven dat na dit leven nog een ander leven te verwachten is. En is ‘t dat 'er al enige onder ze gevonden worden die men zulks kan doen geloven dat er een ziel na de dood overblijft, zo weten ze echter nog weinig van de stand der zielen; ze weten ook niet waar die gaat en vandaan komt. De ijver van zekere priester van Lapmark de Torna, met name Georgius, was een Laplander van geboorte, heeft deze strijdende dwaling doen blijken en was als van de geest opgenomen om het artikel van de dood te verklaren; welke wilde in de kerk van Roumala bij zijn mede landslieden begraven zijn; om wanneer ze nog leefden dat ze mochten blijven in ‘t geloof van de opstanding; welke met hem ten laatste dag zouden opstaan, gelijk hij ze zo menig maal gepredikt had. Evenwel laten ze niet achter ongelovig te blijven van dat er iets na de dood zou blijven leven omdat ze niet precies en kunnen zeggen wat de ziel is. De Lappen zijn van gevoelen dat de ware God en zijn zoon, Jezus Christus, metgezellen zijn en ingebeelde Goden waaraan ze ook de eigenste Godsdienst oefenen en op gelijke manieren eer bewijzen. De Lappen van Pitha en van Luhla hebben twee Goden, Thor of Thordoen, Storjunkare en de zon welke hun grote Goden zijn. D. Goës verhaalt dat ze het vuur aanbidden gelijk de Perzen en [50] de stenen beelden; maar deze beelden zijn niets anders dan de gelijkenis van Storjunkare en het vuur die van de zon. Dog het is een leugen dat de Lappen het vuur voor een God achten omdat niemand daar kennis van draagt. Johan Tornaeus zegt wel van enige leraren van onze kerk die geschreven zouden hebben dat de Lappen navolgers zijn van de Oosterse volkeren welke het vuur aanbidden; maar na een vlijtig onderzoek wordt erbij gedaan dat men aldaar geen tekens van vernomen heeft. Peucerus zegt ook dat ze de stammen der bomen aanbidden; maar dit zijn stukken van bomen waarvan ze hun afgoden Thor, Thoron, of Thordoen maken. De Lappen (of ten minsten die van Pitha en Lula) hebben niet meer dan drie Goden, Thor, of Tordoen, Storjunkare en de zon; maar het schijnt dat die van ‘t Mark de Uma en Angermanland de naam van Storjunkare niet kennen: ze scheren er de gek mee en houden ze voor onzinnig die ze daar gewag van maken. De Lappen van Torna en Kimi weten er van gelijken niet van, voornamelijk van Storjunkare; maar in plaats van deze drie Goden hebben ze er een die ze voor de oppersten en soevereinen God houden; welke ze zo wel als de kleine Goden met de algemene naam van Seiten noemen: elk heeft zo een afgod in zijn familie en aan de kanten van de meren. De Lappen van Uma en Angermanland heten die Pedde, zijn hun huisgoden. Zodat (het woord Seita in ‘t generaal bij de Lappen alle Goden betekent) men geloven moet dat die van Torna en Kimi die geëerd hebben onder de naam van de grote Seita, welke gelijk het hoofd van alle andere is. De God die de Lappen van Luhla, Tiermes of Auke noemen, is zo veel te beduiden als den Dondergod of Groot vader, van de andere Lappen, Thorus gezegd; welke hem ook aanbidden, onder de naam van de Kleine Seiten; zijnde de God welke de Inwoners van Luhla, Stoornjunkare noemen. Zo dat al de verschillen die 'er zijn meer afkomen van de namen dan van de Goden: En dat de Lappen van Torna liever de algemene naam gebruiken en die van Luhla zich beter bedienen van de bijzondere namen; want diegene heten ze onderscheiden zo grote als kleine Goden; met de naam van Seiten; die de Lappen van Luhla de [50] groote een naam geven van Tiermes of Auke en hun kleine Goden Stoorjunkare. Onder de voorname Goden der Lappen van Pitha, Luhla en hun naaste geburen hebben ze nog andere Goden die van minder belang zijn, zowel als de Lappen van Torna, gelijk wij die gezien hebben; welke ook aan hun kleine Goden dezelfde naam geven als die van de grote. Dog uit deze algemene regel is een God uitgezonderd die zeer wijdvermaard is, is gesteld in ‘t midden van ‘t Mark van Torna, van de inwoners Wirku-Accha genoemd, hetgeen te zeggen is de Lijfland lier; deze heeft geen menselijke gedaante, maar is alleen een stam van een boom gelijk de andere Goden. Alle de naastgelegene Lappen bidden die aan en hebben hem zeer lange tijd offerhanden toegebracht; tot dat de Birkarlen van Torna, aan welke het geoorloofd was met ze te handelen die God hebben omvergehaald en niet alleen ter aarde neergesmeten, maar hebben hem daar nog ver van daar vervoerd; was een korte tijd daarna nog gevonden en op zijn vorige plaats gesteld alwaar hij tot dit uur nog staat, gans vergaan en verrot is. Ik ben van gedachten dat het de eigenste is waarvan Olaus Petri Niurenius spreekt, welke boven op een afgehouwen boom gezet was, heeft een gedaante van een mens; Maar ze noemen hem in plaats van Wirku of Wiru-accha met een kwade naam van Viresaka; en hij schrijft die toe de Lappen van Kimi in plaats van de Lappen van Torna die hem eren onder een bijzondere naam die tegenwoordig vernietigd is en daar ze zich niet meer van bedienen. De andere kleine Goden hebben dezelfde namen als die van de grote; maar Tornaeus heeft vergeten te zeggen welke de kleine Goden zijn en waarom de Lappen van Torna die bij ouds hebben aanbeden en die nog hedendaags eer bewijzen; Men kan wel enige gissingen maken van ‘t gene men ontrent de Godsdienst aan de kleine Goden van de andere Lappen geschreven heeft. Ze eren dan de Manes of graf-goden onder die naam waarvan die is, want ze geloven dat het de zielen zijn die van de verstorven over blijven: Waar oor ze zeer vrezen en achten dat ze hun kwaad zullen doen tot dat ze weer (gelijk Pythagoras meende) in een ander lichaam zijn overgegaan. De Lappen hebben onder deze Manes of graf-goden de spoken en [52] de demons of duivels; die ze zeggen dat de rotsen en bergen rondom afknagen die men omtrent de rivieren en meren heeft; waaraan ze een zekere soort van eer bewijzen gelijk de Romeinen aan hun bos- en vee-Goden deden, als ook aan hun Tritons en boom-Goden. Daar is ook nog een soort van goede en kwade geesten welke ze noemen de troep van Julhius; omdat ze zich inbeelden dat deze geesten in groot getal door de lucht lopen, voornamelijk ten tijde van de feesten der geboorte Christus Jezus. Deze hoogtijden noemen ze in hun taal Juhl; deze naam hebben ze daaraan gegeven omdat het bij de ouden zo veel te zeggen is als Nieuwe Jaar. Dit is dan voor het meerder gedeelte van de valse Goden welke de Lappen geloven dat men aanbidden mag zonder de ware God en zijn zoon Jezus Christus te vergrammen. |
Laplantse Afgodt WIRKU-ACCHA. [51]
Laplantse Afgodt THORON. (Thor)
X. Hooftstuk. DE Lappen eeren drie Goden, welke sy gelooven dat grooter zijn als d'andere. D'eerste is in 't Sweeds genoemt Thor of Thordoen [53] dat is te seggen de Donder-God, of de Donder. Maar de Lappen noemen die in haar Taal Tiermes; 't welk soo veel by haar beduid, als iets 't geen eenig vreeslijk geweld maakt: En soo men nog verder op dit woord wil speculeren, sal het soo veel te seggen zijn, als of men by de Latijnen Jupiter den Donder-God noemde; even soo gaat het ook met de God Tarami of Tarani. 't Is altans seker en waarschijnelijk dat de Lappen hedendaags het woord van Tiermes gebruiken, om daar mede het geluid van den Donder te beteikenen; welke sy met een sonderlinge deugt meinen bezielt te zijn, zijnde die in den Hemel is, en het geluid van den Donder veroorsaakt. Daar en boven geven sy nog aan dese God de naam van Aijeke, ‘t geen in haar Taal soo veel te seggen is, als Groot-Vader, Oud-groot-Vader en Over-oud-groot-Vader. Sy noemen hem even als de Latijnen aan Jupiter een gesaggelijke naam geven van Vader, en de Sweden van Gubba, willende daar mede te kennen geven, als een goede Vader, onse goede Groot-Vader, of onse over-groot-Vader: Welke, wanneer hy Donderd is hy Tierme; en om alles gelijk te seggen, by de Scythen, Tarami, dat is in 't Sweeds soo veel als Toro of Toron. De Lappen bidden dese God Aijeke aan, om 't geraas van den Donder en 't geweld van den Blixem, diese Tiermes hieten. Sy eeren hem ook, uit oorsake dat hy magt heeft over Dood en Leven, gesondheid en siekte. Sy schrijven hem ook het gesag toe over de quade Geesten, die op de toppen van de Rotzen en Bergen, als ook, in de Meiren woonen. Sy agten dat hy haar voor dese quade Geesten beschermt, deselve bestraft, haar somwijls met Blixem slaat, en doet sterven, sig inbeeldende dat sulx het voornaamste is dat den Donder veroorsaakt: gelijk de Latijnen wel by ouds meinden dat Jupiter over de goddeloose en andere booswigten dede Donderen en Blixemen. Sy geven daarom aan dese God Thoron een Boog, die sy verbeelden te zijn de Regenboog aan den Hemel; hier mede kan hy sijn Pijlen schieten, dooden en ombrengen alle de quade Geesten, die niets uitrigten dan schade te doen aan 't Menschelijk geslagt. Dese Regenboog werd in haar Taal Aijekedauge genoemt, dat is soo veel als de Boog van Groot-vader, of de Boog van de Vader die wel en goed doet, die haar bewaard als sijn Kinderen, en haar tegen alle quade stooten van dese Geesten behoed en beschermt. [54] Ook beeldense sig in dat dese God een Hamer heeft, diese Aijekewetschera hieten, met welke hy aan den hals der Duivels of Geesten slaat, en die den kop vermorseld. Sy gelooven ook datse verbonden zijn meer Eere aan desen God Tiermes schuldig te zijn, dan aan d'andere Goden: want sy zijn in 't gevoelen dat hy het leven aan de Menschen geeft, haar gesondheid bewaart, en datse sonder sijn believen niet en konnen sterven: Dat hy het is, die de Duivels verjaagt, welke haar beletten, niet een beest, vogel of visch te konnen vangen: En wanneer dese Duivels haar eenig leet doen, datse dan van hem getormenteert en geplaagt werden. De tweede van haar voorname Goden werd Storjunkare gesegt. Welke naam sy van de Noorwegers ontleend hebben, want de Lappen hebben die niet in 't gebruik, nog geven die aan hare Goden niet. 't Is de gewoonte in Noorwegen datse de Gouverneurs en Hoofden van hare Provinçien Junkare noemen. 't Is gelooflijk dat dit woord seer traag by haar in gebruik geraakt is, en datse het selve alleenig maar hebben aangenomen, zedert die tijd, datse onder de Magt van Noorwegen gebragt zijn. Nog noemen sy desen God Stourra-passe, 't welk soo veel beduid als Heilig en groot: 't geen men genoegsaam uit de gezangen kan afmeten, wanneerse, onder het Offeren ter eeren van hem, Liederen singen. Sy agten het een God te zijn die seer veel Eere toekomt, en die gelijk een Lieutenant is van haar God Aijeke of Tiermes, en als een Kommandeur van de Koning, maar veel grooter als d'andere Kommandeurs. De reden waarom dese Lappen soo veel Eere aan den God Storjunkare bewysen, is, om datse sig inbeelden, dat de meeste goederen die de Menschen hebben, door sijn Dienaar haar toegestaan werden. Sy zijn van gevoelen dat de Beesten en wilde Dieren, als Beiren, Wolven, Vossen, Otters, Rheën, Visschen en Vogels in sijne vermogen en bestiering zijn. Want gelijk Aijeke of Tiermes het gebied en 't gezag over de Goden, Geesten en Menschen heeft; alsoo volgt Storjunkare hem de naaste als een Vicaris, hebbende over de Beesten en wilde Dieren te seggen en te gebieden; derhalven werd hy grootelijks ontrent de Jagt ontsien; wetende dat sy van de Jagt niets konnen opdoen of vangen, als door sijn toelating en gonst. Dewyl dan alle Gedierten hem toehooren, waar van de Lappen [55] moeten leven en zig kleeden, wie siet dan niet de groote hoogdringende noodsakelijkheid, om den selven met alle Godsdienstigheid te Eeren? Iohan Tornaeus getuigt, dat de Lappen voor seer waaragtig houden, dat de God Storjunkare seer dikwils aan de Vissers en Jagers verschijnt, in de gedaante van een fray wel besneden Man, in 't swart gekleed, op die wyse gelijk de Edelen onder haar de gewoonte hebben te dragen. Soo dikwils, seggense, wanneer hy aan den Oever van de Rivieren of haar Schuitjes verschijnt, hebbense een gelukkige vangst; En dat hy veeltijds met sijn eigen Mosket de Vogels in de vlugt geschoten heeft, die latende aan de gene welke op de Jagt waren uitgegaan. Sy seggen ook, dat desen God voor d'eerstemaal sig aan andere Natiën heeft laten sien, in deser manieren: Seker Gouverneur van de Koning uitgesonden zijnde, ging over een Berg, alwaar men de plaatse sogt daar Storjunkare sig op-hiel; de Laplander die hem tot een Gidze of geleidsman diende, stond daadlijk stil, hy stak de steel van sijn Byl in de gevroore Sneuw, en draaide die in 't rond; daar mede te kennen gevende, dat sulx ter eeren van die God was, die sijn woonplaats aldaar hadde, om dat hy de Menschen soo veel goeds toebragt. Alle dese saken komen wel over een met de voorgaanden: d'Een soo wel als d'ander maakt Stoorjunkare Meester van de wilde Dieren, Vogels en Vissen, meinende niets te konnen vangen sonder sijn gonste. Men moet geen swarigheid maken, van datmen maar van een Berg gesproken heeft, alwaar dese God woonde; want dese Gouverneur heeft misschien maar over eene gegaan; en dese Laplander is niet verbonden geweest van meer te spreken. De Lappen konnen aan desen God ook een naam gegeven hebben, die met desselfs hoedanigheden, gedaante van Kleding, Officie en Bedieningen over een quamen; voornamelijk die Lappen, welke digt by Noorwegen woonen, en boven-al, die van Luhla. Maar wijl hy in 't Lapland van Torna en Kimi, niet met eenderlei Dragt en kleeding verschenen is, soo is 't ligtelijk gebeurd, datse hem niet onder d'eigenste naam hebben aangebeden, maar alleenig met de algemene benoeming van Seitan, van welke sy alle profijten en voordeelen van 't vangen der Beesten, Vogels en Visschen hebben. Dit zijn dan de twee voornaamste Goden der Lappen, welker eene genoemd is Thor, zijnde Gouverneur over de Goden, Geesten en [56] Menschen; en d'andere Storjunkare, die over de Beesten te seggen heeft: d'Eene om 't leven te geven en gesondheid, en d'ander om haar door alle noodsakelijke Leeftogt in 't leven te houden. Ik koom dan tot de derde God overtreden, diese by na met alle andere Heidense Natiën gemeen hebben; welke by haar de naam draagt van Baiwe, dat soo veel beduid als de Zon. Sy eeren hem voornamelijk de gansche Somer door, soo lange sy hem sien konnen; om dat hy haar het Ligt geeft, doende haar verdwijnen de duisternisse daar sy te vooren onder waren; welke haar de warmte geeft, verjagende de koude, waar voor sy hem dank bewijsen. Sy bidden hem ook aan, om datse gelooven, dat hy alles doet voortkomen en uit d'aarde wassen. Sy zijn ook in meininge, dat de Zon besondere sorge draagt over de Rheën, welke hy door sijn warmte bewaard, waar doorse wel groeyen en sterk werden. Derhalven dan sig inbeeldende sulke profijten en nuttigheden van de Zon te krijgen, als ook het voornaamste voedsel van haar Rheën, gelooven sy, datse de Zon Goddelijke Eere moeten aandoen. Vorders dese Goden vyeren sy elk op een besondere maniere, welke in dese drie dingen bestaat: Sy hebben daar sekere geheiligde plaatsen toe, alwaar sy besondere Figuren oprigten, en haar verscheidene Sacrificiën op-offeren. De plaats alwaar de Lappen haar God Thoron of Tiermes aanbidden, is gemeenlijk agter hare Tenten, hebbende omtrent de afgelegentheid van een pijl schoot; sy regten daar een deel planken of groote berden op, die seven of agt voeten hoog staan, op d'aarde met voeten ondersteund; en op dese Tafel of planken setten sy de gedaante van haar God. Dese planken zijn gemaakt als het fatsoen van een Altaar; rond-omme planten sy eenige Takken van Berken en Mast-boomen, met welke sy de groote en de spatie van een Tempel af-teikenen; ook maken sy een weg van de geheiligde plaats tot haar Tente, die netjes, met Takken van deselve Bomen verçiert is. Johan Tornaeus verhaald by na de selfde saak van de Seithe der Lappen in Torna en Kimi; Sy setten (segt hy) dese God in kleine Boomtjes digt aan de Meiren en Morassen, en sy maken een plaats aldaar, die geduurig met schoone groene Kruideren bedekt is. Dese God is de gansche Somer door met groene Takken geladen, soo wel [57] als de plaatse daar hy staat; en in de Winter is hy verçiert met Takken van Pijn-boomen, die in kleine stukjes gehakt of gescheurt zijn; Soo ras die beginnen te verdorren of haar groene koleur te verliesen, doense die weg, en brengen daar weder versch gesnedene. Men sou uit dese woorden konnen besluiten, dat tusschen dese Seithe en Thoron geen of weinig verschil is, dan alleen in de naam; al is't dat Tornaeus wel niet en spreekt van dese Tafel, en die liever wil toepassen op de God Stoorjunkare, om dat hy dese plaats omtrent de Meiren en Morassen, gelijk als een gemeine plaats om te woonen, wil hebben. Ik sou wel van gevoelen zijn, dat de Lappen van Torna, niet alleenig hare Seishen aan de Meiren en Morassen oprigten, maar ook wel op andere plaatsen verre daar van afgelegen. Het schijnt dan waaragtig datse dese twee Goddelijkheden onder eene naam hebben gevyert; wel dat Tornaeus weinig bekommert is geweest, om een goed onderscheid tusschen beide te maken. Desen Autheur leerd ons ook dat den Tempel, welke Thoron of Tiermes toegewijd is, ook ten dienste van de Sonne was; want sy op geen andere plaatse aanbaden, en op de selfde Tafel soo wel voor d'een als voor d'andere Offerden. 't Geen my doet gelooven, dat'er geen twee onderscheidene Goden zijn geweest, maar een en de selfde God; soo dat'er in de saak geen verschil en was, maar in de naam; want die selfde God is Tiermes of Aijeke genoemt, waneer sy hem aanriepen tot bewaring van 't leven, en om haar van de Geesten of Duivels te beschermen; En wanneer sy hem Baiwe hieteden, soo baden sy hem om het ligt en de warmte, en ook al het gene haar van de koude kan beschermen. De plaats nu daar sy haaren Stoorjunkare eerden, is seer verschillig; want elke Familie heeft de sijne. Die is of aan eenige Klip, kant van een Meir, of eenige holligheden van Bergen, die niet toegankelijk zijn. En alwaar sy denken dat dese God sijn woonplaats heeft, aldaar agten sy verbonden te zijn om hem aan te bidden. Sy hebben nog eenige Spooken of nagt-Geesten, die haar dikwils 's nagts op de Klippen verschijnen, als ook op de Bergen, en aan de lange Morassen; 't welk haar een vast teiken is, dat Storjunkare aldaar sijn wooning heeft. Met dese verschijninge geeft hy te kennen, dat hy die plaatsen bemind. Daarom houden sy die als geheiligt, en eerense met een groote Eerbiedigheid. Indien het een Klip is of Berg, noemen sy die in't bysonder Passewarra, [58] dat is soo veel te seggen als Heilige Berg; en meinen datse geen sekerder Godsdienst aan een andere plaatse konnen doen, dan op die, daar die God sijn meeste vermaak schept. Sy zijn nog gewoon die met sekere Palen af te teikenen, zijnde de geconsacreerde of geheiligde plaats voor haar God Stoorjunkare; hier aan kan een yder weten, hoe verre de Heiligheid deser plaatse sig uitstrekt, op dat niemand die sonder agterdenken ontheilige; en om niet van desen God gestraft te werden, wanneer hy die had geschonden of ontheiligt; en om aan sijn Godsdienst altijd te denken. Dese plaatsen zijn dan in 't besonder aan de Godsdienst van Stoorjunkare toegeheiligt; Wijl dan yder Familie sig tot dese Superstitie oft Bygeloovigheid inlaat, elk voor sig in 't bysonder, kan men ligtelijk besluiten, dat'er een seer groot getal in Lapland moeten zijn. Samuel Rheen telt'er tot dertig, alleen in 't Landschap van Luhla, van welk de Namen dese zijn: D'Eerste is aan de Rivier Waikijaur, een halve mijl ontrent van de Laplandse Kerk Jochmochs genoemt. De tweede, aan de voet van de Berg Piaednackuvari, een weinig meer dan een halve mijle van de selfde Kerk. De derde, is in een seker Eiland van de Riviere Porkijaur, anderhalf mijle van daar. De vierde, op de Top van een seer hoogen Berg, die genoemd werd Ackiakikuvari, dat is te seggen, de Berg van Vader of van Thoron; digt by Porkijaur, vyf mijlen boven Iochmock. De vijfde, by het Meir van Skalkatraesk, agt mijlen van de selfde plaats. De sesde, aan de val van 't water van Muskoumokke, welk is elf mijlen van de selfde plaats. De sevende, op de top van een seer hooge Berg, genaamt Skierphi. D'agste, op de top van den Berg Tiackeli. De negende, op de Berg Haoraoaos. De tiende, op de spitse van den seer hoogen Berg Kasla; digte by een klein Meir, genaamt Sabbut. D'elfde, op een Berg, een half mijl van Wallauvari. De twaalfde, op een hooge Berg, die van een vreeslijke hoogte is, die men Darrawaori noemd; twee uren van de boven-gemelde plaats. De dertiende, by Kiedkiewari.[59] De veertiende, is op een plaats die men gemeenlijk Nobbel hiet, by het Meir Wirrijaur. De vijftiende, aan de kant van 't Meir Kaskajaur. De sestiende, op de Berg Enudda, na Noorwegen toe. De seventiende, op de Berg Rarto, by het selfde Landschap. D'agtiende, in 't Eiland van het Meir Luhlatraesk; welke sy noemen Hiertshulos. De negentiende, op een seer hooge Berg, by Noorwegen, genoemt Skipoiwe. De twintigste, aan de kant van 't Meir Sajivo. D'een-en-twintigste, tot Olla-passi, welke een seer groote Inham van 't Meir Stoor-luhlatraesk genoemt. De twee-en-twintigste, by het Meir Lugga gesegt. De drie-en-twintigste, op den Berg Kierkowari. De vier-en-twintigste, op den Berg Kaurom-jaurbij. De vijf-en-twintigste, aan de val van 't Water Sao. De ses-en-twintigste, op een seer hooge Berg, genaamt Kaitzikiae. De seven-en-twintigste, by het Meir Ryggtraesk. D'agt-en-twintigste, op den Berg Piouki. De negen-en-twintigste, in 't Eiland van 't Meir Vuaikejaur, genaamt Lusbyshulos. De dertigste, op een Berg met namen Vuarieluth, by de Rivier Juleo. |
X. Hooftstuk. De Lappen eren drie Goden welke ze geloven dat groter zijn dan de andere. De eerste is in het Zweeds genoemd Thor of Thordoen [53] dat is te zeggen de dondergod of de donder. Maar de Lappen noemen die in hun taal Tiermes; wat zo veel bij ze betekent als iets hetgeen enig vreselijk geweld maakt: En zo men nog verder op dit woord wil speculeren zal het zo veel te zeggen zijn alsof men bij de Latijnen Jupiter de donder-God noemde; even zo gaat het ook met de God Tarami of Tarani. het Is altans zeker en waarschijelijk dat de Lappen hedendaags het woord van Tiermes gebruiken om daar ed het geluid van de donder te betekenen; welke ze met een zonderlinge deugd menen bezield te zijn, die in den hemel is en het geluid van de donder veroorzaakt. Daarboven geven ze nog aan deze God de naam van Aijeke, hetgeen in hun taal zo veel te zeggen is als grootvader, oude-grootvader en overoudegrootvader. Ze noemen hem even als de Latijnen aan Jupiter een gezeglijke naam geven van vader en de Zweden van Gubba, willen daarmee te kennen geven als een goede vader, onze goede grootvader of onze overgrootvader: Welke wanneer hij dondert is hij Tierme; en om alles gelijk te zegge, bij de Scythen Tarami, dat is in het Zweeds zo veel als Toro of Toron. De Lappen bidden deze God Aijeke aan om het geraas van de donder en het geweld van de bliksem die ze Tiermes heten. Ze eren hem ook uit oorzaak dat hij macht heeft over dood en leven, gezondheid en ziekte. Ze schrijven hem ook het gezag toe over de kwade geesten die op de toppen van de rotsen en bergen, als ook in de meren wonen. Ze achten dat hij ze voor deze kwade geesten beschermt, die bestraft en ze soms met bliksem slaat en doet sterven, zich inbeelden dat zulks het voornaamste is dat de donder veroorzaakt: gelijk de Latijnen wel bij ouds meenden dat Jupiter over de goddeloze en andere booswichten liet donderen en bliksemen. Ze geven daarom aan deze God Thoron een boog die ze verbeelden te zijn de regenboog aan de hemel; hiermee kan hij zijn pijlen schieten, doden en ombrengen alle kwade geesten die niets uitrichten dan schade te doen aan het menselijk geslacht. Deze regenboog wordt in hun taal Aijekedauge genoemd, dat is zo veel als de boog van grootvader of de boog van de vader die wel en goed doet die ze bewaart als zijn kinderen en ze tegen alle kwade stoten van deze geesten behoedt en beschermt. [54] Ook beelden ze zich in dat deze God een hamer heeft die ze Aijekewetschera heten waarmee hij aan de hals des duivels of geesten slaat en die de kop vermorzeld. Ze geloven ook dat ze verbonden zijn meer eer aan deze God Tiermes schuldig te zijn dan aan de andere Goden: want ze zijn in het gevoelen dat hij het leven aan de mensen geeft, hun gezondheid bewaart en dat ze zonder zijn believen niet kunnen sterven: Dat hij het is die de duivels verjaagt welke ze beletten niet een beest, vogel of vis te kunnen vangen: En wanneer deze duivels ze enig leed doen dat ze dan van hem gekweld en geplaagd worden. De tweede van hun voorname Goden wordt Storjunkare genoemd. Welke naam ze van de Noorwegers ontleend hebben, want de Lappen hebben die niet in het gebruik, nog geven die aan hun Goden niet. het Is de gewoonte in Noorwegen dat ze de Gouverneurs en Hoofden van hare Provinçien Junkare noemen. het Is gelooflwaardig dat dit woord zeer traag bij hen in gebruik geraakt is en dat ze het alleen maar hebben aangenomen, sedert die tijd dat ze onder de macht van Noorwegen gebracht zijn. Nog noemen ze deze God Stourra-passe, wat zo veel betekent als Heilig en groot: hetgeen men voldoende uit de gezangen kan afmeten wanneer ze onder het offeren ter ere van hem liederen zingen. Ze achten het een God te zijn die zeer veel eer toekomt en die gelijk een luitenant is van hun God Aijeke of Tiermes en als een commandeur van de koning, maar veel groter dan de andere commandeuren. De reden waarom deze Lappen zo veel eer aan de God Storjunkare bewijzen is omdat ze zich inbeelden, dat de meeste goederen die de mensen hebben door zijn dienaar hun toegestaan worden. Ze zijn van gevoelen dat de beesten en wilde dieren als beren, wolven, vossen, otters, rendieren, vissen en vogels in zijn vermogen en bestuur zijn. Want gelijk Aijeke of Tiermes het gebied en het gezag over de Goden, geesten en mensen heeft; alzo volgt Storjunkare hem de naaste als een vicaris, heeft over de beesten en wilde dieren te zeggen en te gebieden; derhalve wordt hij zeer omtrent de jacht ontzien; weten dat ze van de jacht niets kunnen opdoen of vangen, dans door zijn toelating en gunst. Omdat dan alle gedierten hem toebehoren waarvan de Lappen [55] moeten leven en zich kleden, wie ziet dan niet de grote hoogdringende noodzakelijkheid om die met alle Godsdienstigheid te eren? Johan Tornaeus getuigt dat de Lappen voor zeer waarachtig houden dat de God Storjunkare zeer dikwijls aan de vissers en jagers verschijnt in de gedaante van een fraai goed besneden man in het zwart gekleed op de wijze gelijk de edelen onder ze de gewoonte hebben te dragen. Zo dikwijls, zeggen ze, wanneer hij aan de oever van de rivieren of hun schuitjes verschijnt hebben ze een gelukkige vangst; En dat hij vaak met zijn eigen musket de vogels in de vlucht geschoten heeft en die laat aan diegene welke op de jacht waren uitgegaan. Ze zeggen ook, dat deze God voor de eerste maal zich aan andere naties heeft laten zien in deze manieren: Zekere gouverneur die van de koning uitgezonden was ging over een berg alwaar men de plaats zocht daar Storjunkare zich ophield; de Laplander die hem tot een gids of begeleider diende stond dadelijk stil, hij stak de steel van zijn bij in de bevroren sneeuw en draaide die in het rond; daarmee te kennen gaf dat zulks ter eren van die God was die zijn woonplaats aldaar had omdat hij de mensen zo veel goeds toebracht. Alle deze zaken komen goed overeen met de voorgaande: de een zo wel als de ander maakt Stoorjunkare meester van de wilde dieren, vogels en vissen menen niets te kunnen vangen zonder zijn gunste Men moet geen zwarigheid maken van dat men maar van een berg gesproken heeft alwaar deze God woonde; want deze gouverneur heeft misschien maar over een gegaan; en deze Laplander is niet verbonden geweest van meer te spreken. De Lappen kunnen aan deze God ook een naam gegeven hebben die met diens hoedanigheden, gedaante van kleding, officie en bedieningen overeenkwamen; voornamelijk de Lappen welke dicht bij Noorwegen wonen en bovenal die van Luhla. Maar omdat hij in het Lapland van Torna en Kimi niet met een dracht en kleding verschenen is zo is het licht gebeurd dat ze hem niet onder de eigenste naam hebben aanbeden, maar alleen met de algemene benoeming van Seitan waarvan ze alle profijten en voordelen van het vangen der beesten, vogels en vissen hebben. Dit zijn dan de twee voornaamste Goden der Lappen, van welke er een genoemd is Thor, is gouverneur over de Goden, geesten en [56] mensen; en de andere Storjunkare die over de beesten te zeggen heeft: de ene om het leven te geven en gezondheid en de ander om ze door alle noodzakelijke leeftocht in het leven te houden. Ik kom dan tot de derde God treden die ze bijna met alle andere heidense naties algemeen hebben; welke bij hen de naam draagt van Baiwe, dat zo veel betekent als de zon. Ze eren hem voornamelijk de ganse zomer door zo lang ze hem zien kunnen; omdat hij ze het licht geeft, doen bij hun verdwijnen de duisternis daar ze tevoren onder waren; welke ze de warmte geeft, verjaagt de koude waarvoor ze hem dank bewijzen. Ze bidden hem ook aan omdat ze geloven dat hij alles doet voortkomen en uit de aarde groeien. Ze zijn ook in mening dat de zon bijzondere zorg draagt over de rendieren welke hij door zijn warmte bewaart waardoor ze goed groeien en sterk worden. Derhalve dan zich inbeelden zulke profijten en nuttigheden van de zon te krijgen als ook het voornaamste voedsel van hun rendieren geloven ze dat ze de zon Goddelijke eer moeten aandoen. Verders deze Goden vieren ze elk op een bijzondere manier welke in deze drie dingen bestaat: ze hebben daar zekere geheiligde plaatsen toe alwaar ze bijzondere figuren oprichten en ze verscheidene sacrificiën opofferen. De plaats alwaar de Lappen hun God Thoron of Tiermes aanbidden is gewoonlijk achter hun tenten, heeft omtrent de afgelegenheid van een pijlschot; ze richten daar een deel planken of grote berden op die zeven of acht voeten hoog staan, op de aarde met voeten ondersteund; en op deze tafel of planken zetten ze de gedaante van hun God. Deze planken zijn gemaakt met de vorm van een altaar; rondom planten ze enige takken van berken en mastbomen waarmee ze de grootte en de spatie van een tempel aftekenen; ook maken ze een weg van de geheiligde plaats tot hun tent die netjes met takken van dezelfde bomen versierd is. Johan Tornaeus verhaalt bijna dezelfde zaak van de Seithe der Lappen in Torna en Kimi; ze zetten (zegt hij) deze God in kleine boompjes dicht aan de meren en moerassen en ze maken een plaats aldaar die gedurig met schone groene kruiden bedekt is. Deze God is de ganse zomer door met groene takken geladen zo wel [57] als de plaats daar hij staat; en in de winter is hij versierd met takken van pijnbomen die in kleine stukjes gehakt of gescheurd zijn; zo ras die beginnen te verdorren of hun groene kleur te verliezen doen ze die weg en brengen daar weer vers gesnedene. Men zou uit deze woorden kunnen besluiten dat tussen deze Seithe en Thoron geen of weinig verschil is, dan alleen in de naam; al is het dat Tornaeus wel niet spreekt van deze tafel en die liever wil toepassen op de God Stoorjunkare, omdat hij deze plaats omtrent de meren en moerassen gelijk als een algemene plaats om te wonen wil hebben. Ik zou wel van gevoelen zijn dat de Lappen van Torna niet alleen hun Seishen aan de meren en moerassen oprichten, maar ook wel op andere plaatsen ver daarvan afgelegen. Het schijnt dan waarachtig dat ze deze twee Goddelijkheden onder een naam hebben gevierd; wel dat Tornaeus weinig bekommerd is geweest om een goed onderscheid tussen beide te maken. Deze auteur leert ons ook dat de tempel welke Thoron of Tiermes toegewijd is ook ten dienste van de zon was; want ze die op geen andere plaatse aanbaden en op dezelfde tafel zo wel voor de een als voor de andere offerden. Hetgeen mij doet geloven dat er geen twee onderscheiden Goden zijn geweest, maar een en dezelfde God; zodat er in de zaak geen verschil was, maar in de naam; want diezelfde God is Tiermes of Aijeke genoemd wanneer ze hem aanriepen tot bewaring van het leven en om hun van de geesten of duivels te beschermen; En wanneer ze hem Baiwe heten zo baden ze hem om het licht en de warmte en ook al hetgeen ze van de koude kan beschermen. De plaats nu daar ze hun Stoorjunkare eren is zeer verschillend; want elke familie heeft de zijne. Die is of aan enige klip, kant van een meer of enige holtes van bergen die niet toegankelijk zijn. En alwaar ze denken dat deze God zijn woonplaats heeft, aldaar achten ze verbonden te zijn om hem aan te bidden. Ze hebben nog enige spoken of nachtgeesten die ze dikwijls 's nachts op de klippen verschijnen als ook op de bergen en aan de lange moerassen; wat hun een vast teken is dat Storjunkare aldaar zijn woning heeft. Met deze verschijning geeft hij te kennen dat hij die plaatsen bemint. Daarom houden ze die als geheiligd en eren ze met een grote eerbied. Indien het een klip is of berg is noemen ze die in het bijzonder Passewarra [58] dat is zo veel te zeggen als Heilige Berg; en menen dat ze geen zekerder Godsdienst aan een andere plaats kunnen doen dan op die, daar die God zijn meeste vermaak schept. Ze zijn nog gewoon die met zekere palen af te tekenen, is de geconsacreerde of geheiligde plaats voor hun God Stoorjunkare; hieraan kan een elk weten hoever de heiligheid van deze plaats zich uitstrekt op dat niemand die zonder achterdocht ontheiligt; en om niet van deze God gestraft te worden wanneer hij die had geschonden of ontheiligd; en om aan zijn Godsdienst altijd te denken. Deze plaatsen zijn dan in het bijzonder aan de Godsdienst van Stoorjunkare toe geheiligd; omdat dan elke familie zich tot deze superstitie of bijgelovigheid inlaat, elk voor zich in het apart, kan men licht besluiten dat 'er een zeer groot getal in Lapland moeten zijn. Samuel Rendier telt er tot dertig alleen al in het landschap van Luhla warvan de namen deze zijn: De eerste is aan de rivier Waikijaur, een halve mijl omtrent van de Laplandse kerk Jochmochs genoemt. De tweede aan de voet van de berg Piaednackuvari, een weinig meer dan een halve mijl van dezelfde kerk. De derde is in een zeker eiland van de rivier Porkijaur, anderhalf mijl van daar. De vierde op de top van een zeer hoge berg die genoemd wordt Ackiakikuvari, dat is te zeggen de berg van vader of van Thoron; dicht bij Porkijaur, vijf mijlen boven Iochmock. De vijfde bij het meer van Skalkatraesk, acht mijlen van dezelfde plaats. De zesde aan de val van het water van Muskoumokke, watis elf mijlen van dezlfde plaats. De zevende op de top van een zeer hoge berg, genaamd Skierphi. De achtste op de top van de berg Tiackeli. De negende op de berg Haoraoaos. De tiende op de spits van de zeer hoge berg Kasla; dicht bij een klein meer genaamd Sabbut. DE elfde, op een Berg, een half mijl van Wallauvari. De twaalfde op een hoge berg die van een vresleijke hoogte is die men Darrawaori noemt; twee uren van de boven-gemelde plaats. De dertiende bij Kiedkiewari.[59] De veertiende is op een plaats die men gewoonlijk Nobbel heet bij het meer Wirrijaur. De vijftiende aan de kant van het meer Kaskajaur. De zestiende op de berg Enudda naar Noorwegen toe. De zeventiende, op de berg Rarto bij hetzelfde landschap. De achttiende, in het eiland van het meer Luhlatraesk; welke ze noemen Hiertshulos. De negentiende op een zeer hoge berg bij Noorwegen genoemdt Skipoiwe. De twintigste aan de kant van het meer Sajivo. De eenentwintigste tot Olla-passi, welke een zeer groote inham van het meer Stoor-luhlatraesk genoemd. De tweeëntwintigste bij het meer Lugga genoemd De drieentwintigste op de berg Kierkowari. De vierentwintigste op de berg Kaurom-jaurbij. De vijfentwintigste aan de val van het water Sao. De ses-en-twintigste, op een zeer hooge Berg, genaamt Kaitzikiae. De zevenentwintigste bij het meer Ryggtraesk. De achtentwintigste op de berg Piouki. De negenentwintigste in het eiland van het meer Vuaikejaur genaamd Lusbyshulos. De dertigste op een berg met namen Vuarieluth bij de rivier Juleo. |
Dit en zijn wel juist niet alle de geheiligde plaatsen van dit Landschap; maar daar zijnder nog al vry meer, van welke men de regte kennisse niet en heeft; want die tot dese Afgoden-dienst genegen zijn, verbergen het soo veel als sy konnen, vreesende dat sy van Godloosheid souden verdagt werden; en dan van d'Opsienders een dappere berisping krijgen, volgens hare verdiensten. Het getal is in 't overige Lapland nog al vry grooter; 't welke de moeite niet waardig is om alles op te tellen, want het den Leser maar verdrietig sou vallen en niets vervorderen. D'overige Laplanders hebben een groote Eerbiedigheid voor dese plaatsen; soo wel die, welke Thoron en de Zonne toege-eigent zijn, als die van den God Storjunkare. Men kan wel merken dat sy daar groote Eerbiedigheid voor hebben, en dat uit dese omstandigheid: Dat de Vrouwen daar van daan gejaagt werden, en niet toegelaten zijn die plaatse te naderen; nog [60] agter de Tente te gaan, na de plaats die Thorus toegewijd is; nog aan de Huwbare Dogters: Of een voet te setten op d'aarde die Storjunkare toegewijd is. Is 't datse ymand vinden die over dese Heining oft bepaling treed in de plaats van Storjunkare, soo gelooven de Lappen dat die persoon al sijn leven lang elendig sal zijn, en dat de Duivel hem altijd sal plagen. Sy schijnen geen andere reden te hebben, om de Vrouwen daar van af te weiren, als om datse meinen dat de persoonen van die sexe niet rein genoeg zijn, boven al wanneer sy haar gewoonlijke Maand-quale hebben. Ik besluite ook sulx dat dese Omheining is om de huwbare Dogters af te weiren, wanneer sy agten datse tot Trouwen bequaam zijn, dese quale, gelijk de Vrouwen onderhavig hebben: En wanneer sy niet regt bepalen konnen wanneer die tijd is, (want men sulks juist aan alle Vrijsters niet wel kan gewaar werden,) daarom jagen sy het gansche Vrouwelijke geslagte daar van daan; uit vreese dat een besmet persoon, dien God tot toorn verwekken sou. 't Gene van D. Goës verhaald werd, onderschraagt seer wel onse gissinge; dat de Lappen meinen, dat dese Duivels of Goden, niet wel der Vrouwen suiveringen konnen verdragen; Want na dat hy heeft doen sien, dat de Lappen de Schepen door haar Toverkonst konnen vast houden, in 't midden van haar vaart; doet hy daar by: dat, wanneer men met het bloed, 't welk de Dogters maandelijks quijt werden, den Overloop of banken van het Schip bestrijkt, bevrijd is van der Lappen Toveryën, en datse die dan in 't snelste van haar loop niet stuiten konnen. De Lappen eeren hare Goden onder verbeeltenis van eenige Figuren. De gedaante van Toron of Tiermes is altijd van Hout gemaakt; welke daarom Muora-Iubmel genoemt werd, 't geen in haar Taal soo veel beduid als een God van hout. En alhoewelse Goden van Hout in Lapland van Torna hebben, soo wel als in 't andere Lapland, soo is 't egter waarschijnlijk, datse daar waarlijk de God Tiermes aanbidden, alhoewel sy hem Seite noemen. Sy gebruiken daar toe het Berken-hout, 't welk haar bequaamst schijnd te wesen om desen God te verbeelden. Desen God maken sy op een rouwe en ondaantige wyse; soo dat het bewerp alleen schijnt een hooft van een Mensch te zijn. Sy maken het Hooft van desen Afgod van de wortel eens Berkenbooms, en 't overige van 't Lighaam, uit de Stam van de selfde Boom. Sy [61] hebben weinig werks om soo een Figuur te maken, en soo een Hooft te formeren; want de Berke-boomen, welke op Mórasagtige Landen wassen, hebben haar onderste deel van de wortel by na als een ronde bolle, alvvaar kleine worteltjes aangroeyen, en sig aan de zijden uitstrekken. Eindelijk als sy desen God Thoron maken, booren sy een gat beneden den hals, door vvelke sy aan de regter zijde een houten Hamer steken; ʼt vvelk een bysonder teiken is, vvaar door sy hem van andere Goden onderscheiden. Op het Hooft slaan sy nog een spijker van staal of yser, aan de welke sy een Vuurkei hangen; op dat dese Thor vuur sou konnen maken, wanneer het hem behaagde. Soo dat d'eerste Lappen dese God na alle waarschijnlijkheid als een verbeeltenisse van ʼt Vuur opgerigt hebben; waar door sy de Son hebben aangebeden, onder het wesen van den Afgod Thoron. Siet hier van nader de Figuur. Op dusdanigen wijse maken de Lappen dan haren Thor, en men vindse by yder een, voornamentlijk in ʼt Lapland van Torna; daarse niet aanbidden dan een enkel stuk Houts: want hare Seitans zijn niet dan stammen van Bomen die nog in d'aarde sitten, of het zijn tronken van Bomen diese daar geplant hebben. Sy hebben geen afbeeldsel van de Son, om datse die misschien aan den Hemel selfs konnen sien; en dat d'aldergeheimste wetenschappen van sijne Heilige verborgentheden niet anders zijn dan eene Godlijkheid met Thoron. De gedaante oft Figuur van Storjunkare is van Steen, en dit zijn de beelden van dese God, waar van d'Autheuren spreken, wanneer sy seggen dat d'Afgoden van Lapland groote steenen zijn, leggende in de Bossen en verlatene plaatsen, of op Bergen; ʼt welk altemaal plaatsen zijn diese Storjunkare toegeheiligd hebben. De Steenen van Olaus Petri Niurenius, hebben de selfde gelijkenisse in gedaante van een sekere Vogel. Lundius bevestigd dese meining nog, en segt datse dese Vogel de naam van Sedde geven. Dese Steenen zijn rouw, alsoose daar geen Konst of werk toe doen omse netjes op te maken; maar settense neder, en maken daar Beelden af van dese God, gelijk men op de Klippen, Bergen, kanten der Rivieren, en Morassen vind. Sy verwonderen sig over deese steene Beelden, die niet door geluk of door de natuur geschieden, maar door een besondere orden van [62] Storjunkare; wyl die Steen hem toege-eigend is, en onder de Figuur van soo een Steen wil aangebeden zijn. Dese Steen noemen sy Kiedkie Iubmal, ʼt welk soo veel beduid als een God van steen. Men vind dikwils wel Seiten die een Menschelijke gedaante hebben. Dese Seiten zijn in een Eiland in order gestelt, gelegen in ʼt midden van een Water-val van Darra of Tornatraesk, die aan den oorsprong eener Riviere is. D'eerste Seite heeft de hoogte van een lang Man, die vier andere kleine rondom sig heeft, hebbende op haar Hoofden een soort van hoeden. En dewylmen dit Eiland niet wel naderen kan, sonder sig in groot gevaar des levens te stellen, om dat het water daar seer sterk loopt, onthouden de Lappen sig van dese plaats te besigtigen; soo datmen nog niet te seker weet of dese Seiten aangebeden zijn, wat voor Gods-dienst men omtrent haar pleegt, en op wat wyse men die Steenen daar heeft konnen brengen. Sy vergenoegen sig niet met een bysondere Seite te maken; maar sy maken van tijd tot tijd al meerder en meerder rondom hem, na dat haar een klein of groot getal haar bejegend. Aan de grootste en de voornaamste geven sy de naam van Storjunkare, en doen hem eerbiedigheid onder die naam. De tweede hieten sy Acte, ʼt welk soo veel te seggen is als sijn Vrouw. De derde noemd men sijn Soon of Dogter, en alle d'anderen sijn Dienaars en Dienaressen. Sy poogen hier in na te volgen, ʼt geen men in de Menschelijke saken, voornamelijk die het leven belangen, doet: Even gelijk sy aangemerkt hebben dat de Gouverneurs, die van de Koning uitgesonden werden, een Vrouw, Kinders en Dienaars hebben. Aan d'andere zijde agten sy haren Stoorjunkare van geen minder Staat, (want sy maken hem Lieutenant van Thoron, en Vicaris, oft tweede na die God,) daarom geven sy hem dese schoone Familie, en dese groote sleep agter sig. Hier van kan men sig uit de Figuren bedienen, diemen daar heden ten dage siet. Ik hebbe hier twee Steenen afgeschetst, welke sy voor Goden houden, volgens de beschrijvingen die andere daar van gedaan hebben. Mijn Heer Grape, een deftig Jongman van verstand, heeft my met d'Af-teikening van eene Steen begunstigd, zijnde gebragt van het Mark van Torna; ik laat u-lieden daar van oordeel vellen. Ik doe hier by de andere Figuur deser Steenen, welke van het eigenste Mark gesonden is, en onder andere kurieuse Rariteiten in ʼt [63] Koninklijk Kabinet van d'Antiquiteiten van Zweden bewaard werd; in ʼt Collegie van de Stad Upsal. De tweede is soo rouw als d'andere, hebbende geen gelijkenisse na een Menschelijke gedaante, nog na eenig Hooft van een Dier; in, met een woord, nergens na gelijkende; Het zijn voorwaar niet dan rouwe steenen, sonder eenige order, vol gaten en uitsteeksels, gelijk men in menigten aan de wegen vind. Sy hebben de hoogte van een Romeinse voet; zwart van koleur, die ik niet geloof dat haar eigen is; maar van het Bloed en smeer, ʼt welk daar in ʼt Offeren op gegooten word, waar van d'eige natuurlijke koleur veel verandert. De natuur van dese Steen doet ons gelooven, datse van een swarte en witte gemengelde koleur is, ʼt geen wy een grauwe of asch-koleur hieten, gelijk d'andere Steenen van Lapland zijn; welke sy Graosteen (dat soo veel te seggen is, als grauwe oft grijse steenen) noemen. Ik stap nu over tot de Offerhanden en Eerbiedigheden, die de Lappen aan hare Goden doen. Daar zijn niet dan Mannen die het Offeren toegelaten is; de Vrouwen zijn daar van t'eenemaal vry, die ganschelijk van het Offeren afgeweert werden; ja mogen, als boven gesegt is, in de gewyde plaatsen niet komen. Sy Offeren noit aan Thoron, de Zon, of Storjunkare, ʼt en zy men eerst beproeft heeft of d'Offerhande aangenaam zy, die sy toebereid hebben. Dit ondersoek doen sy door middel van een Instrument, genaamt Kannus, hebbende by na de gelijkenisse van een Trommel der ouden; en geven die gemeenlijk de naam van een Laplandse Trommel. Hebbende dan de Offerhande agter aan de Tente gehangen, trekken sy een Hair uit de hals van ʼt selfde Beest, ʼt welk sy aan een Ring van de Trommel vast binden, van welke sy haar willen bedienen. Een van allen slaat dan op de Trommel, waar op de Mannen en Vrouwen beginnen te singen, seggende: O gy God en Vader Thoron! wilt gy dat voor tegenwoordig mijn Offerhande uw' wel gevalle, die ik ter eeren van uw, begeerd hebbe op te Offeren? By aldien dan de Ringen, aan welke een het Hair der Offerhande gebonden is, en die te vooren onbeweeglijk waren, sig in die selfde tijd bewegen, wanneer men op de Trommel slaat, en stil staat op de Figuur van Thoron, is ʼt haar een seker en vast teiken, dat d'Offerhande seer aangenaam aan dese God is: Soo niet, blijven de Ringen altijd vast op haar plaatse, sonder sig te bewegen, alhoewel men op de Trommel slaat. [64] De selfde slagting Offeren sy aan Stoorjunkare, en slaan voor de tweede reis op de Trommel; singende alle gelijk op de selfde wijse, seggende: Wat is uw believen, ô groote en Heilige God! wilt gy dat wy dese slagting op-offeren? Sy spreken daar ook nog by de naam van den Berg, op welke sy willen Offeren. Soo de Ringen dan allenxkens van plaats veranderen, en sig op de plaatse setten daar het Beeld van Stoorjunkare is, agten sy dat dese God het toestaat. Maar soo de Ringen sig niet meerder bewegen als d'eerstemaal,; soo geven sy sich na de Son, en doen dit met deselve plegtigheden, om te weten, of het de Sonne aangenaam zy, hem dit op te Offeren. ʼt Geen ik seg van de Trommel, is alreeds ook van Peucerus verhaalt, seggende: dat de Trommel van Kooper is; Maar in plaats van Ringen, spreekt hy van een Metale Kik-vorsch in de logt hangende, die dan valt op de Figuur van soo een Beest, met welke die God ge-offert wil zijn; maar, dit verschil komt nergens anders van daan, dan dat men hem qualijk berigt heeft, of dat de saak van hem niet wel verstaan is. ʼt Geen haar tot d'Offerhanden diend, zijn in ʼt gemeen Rheën; somtijds ook wel andere Dieren, als Katten, Honden; Hoenders of Lammers: voornamelijk in Lapmarken van Luhla. Dog men sou hier konnen tegenwerpen, dat sulke Beesten in gansch Lapland niet gequeekt werden; maar sy doen deselve uit Noorwegen komen. De Lappen verkiesen in ʼt bysonder den Herfts, om met alle Eerbiedige plegtelijkheden hare Goden op te Offeren: om dat dan de Winter naderd, of liever de lange winterse nagt; op welke tijd sy meinen datse de Goddelijke bystand meest van nooden hebben. Sy vernieuwen alle Jaren op de selfde tijd het Beeld van Thoron met Offerhanden diese hem Offeren, en maken hem een nieuwe Beeltenis, veertien dagen voor St. Michiel. Sy keelen dan by desen houten Afgod een Rhee; sy scheiden daar van de beenen, het vleis, en leggen het by elkander; daarom smeeren sy het Beeld van die God met het Vet en Bloed van de Rhee, ʼt welk die van koleur doet veranderen; dan begraven sy de Rhee met sijn beenen op de selfde plaats. Dit is dan de toe-eigening aan de God Thoron, diese alle Jaren gewoon zijn te doen. Want sy zijn verbonden alle reisen als sy Rheën Offeren, een andere op te rigten. Sy plaatsen geduurig dese Beelden d'een naast d'ander op de Tafel, die in de gewijde plaatse is, agter [64] hare Tente: dan dooden sy het Slagt-offer, en maken d'Offerhande toe. Thans houden sy dese order: voor eerst hangen sy agter hare Tente het Slagt-beest, ʼt welk te vooren door hare Trommel bekent gemaakt is, of het de God Thoron mogt aangenaam zijn; Het is de meeste tijd een mannetjes Rhee, welke sy Offeren: sy booren hem het herte door met de punt van een mes, en vangen in eenig Vat het Bloed dat naast aan het herte is, om daar mede den Afgod Thoron te smeeren. Het Beeld dan op sijn plaats geset zynde, gaanse daar by, en strijken hem het hooft en de rug met groote eerbiedigheid, met het Bloed deser Rhee; sy trekken eenige liniën op sijn borst, in maniere van een kruis, en bidden hem aan. Sy stellen agter de gedaante van Thor, het hout en de groote beenen van het hooft der Rhee. Sy setten voor dit Beeld ook een soort van Schotel, gemaakt van Berken-schors, vol van kleine stukjes Vleis, genomen uit al de deelen van een Rhee, met het Vet daar op gegooten: Het overige van het Vleis der Offerhande, gebruiken sy in hare Huishouding. Dit zyn dan de Ceremoniën die de Lappen waarnemen, wanneer sy haren God Thoron Offerhande doen. Maar soo dese slagting aan Stoorjunkare moet opgeoffert werden, (ʼt welk gemeenlijk een mannetjes Rhee is) steken sy eerst een roode band door ʼt regter Oor, en hangen hem agter de Tent, op de selfde plaats daarse Thoron gewoon zijn sijn Offerhande te hangen; dan soo Offeren sy op d'eigenste wyse, vergaderende ook het Bloed dat naast aan ʼt hert is. Die dan de Offerhande doet, neemt het hout van d'Offerhande met de beenen, hooft, hals, klauwen en pooten, en brengt het op een Berg, die aan Stoorjunkare toege-eigent is, ʼt welk dan aldaar ter eeren van hem opgeoffert werd. Soo ras een Laplander op die plaats gekomen, en de geheiligde Steen genadert heeft, ontdekt hy sig met een groote Eerbiedigheid, buigt sig seer laag, valt op sijn kniën neder, en doet hem alle eer, die hy sou konnen by brengen: dan strijkt hy de steen met het Bloed, dat hy mede gebragt heeft, en met een deel Vet van ʼt selfde Beest; Hy brengt agter den Afgod het hout, hangende aan de regter zijde het teel-deel van dit Dier; en aan de linker hoorn, een roode band, dwers door een stukjen Tin gesteken, met een klein stukjen Silver. De Lappen van Torna vergaderen (op sekere tijden) rondom hare Seiten, voornamelijk op de Feest-tijden; of wanneer haar eenig [66] ongeluk is bejegent, of dat sy groot verlies gehad hebben. Sy vertoonen sig daar bedekt met haar beste kleeden; naderen den Afgod: sy storten hare Gebeden uit, en bidden hem aan. Ook brengen sy met sig allerlei soort van Offer; en ʼt gene sy het beste onder hare Rheën vinden, als het vleis en ʼt vet, de huid selfs, het hout, de klauwen; men siet daar een grooten hoop, op de plaats daarmen de Seiten aanbid. De selfde Godsdienst werd by na ook aan de Seiten gedaan, gelijk men Stoorjunkare doet; waar uit blijkt dat de God der Lappen van Torna de selfde is, als die van Lubla en Pitha; en dat'er geen ander verschil is als de naam alleen. Men vind somwylen rondom dese Steene Afgoden, een groote menigte Houts, dat aldaar met het Offer der Rheën gebragt is; ja men telt'er dikwils meer dan duisent, alleen op haar order geschikt, d'een boven d'ander, ʼt welk dese plaats rondom als een Heining afsluit: Dit werd van de Lappen genoemt Tiorfuvigardi, ʼt welk soo veel te seggen is, als de werf of plaats, die rondom met Hoorns is beset. Die gene welke balst is het Hout daar te brenegn, op sijn orden en over einde te setten, heeft de gewoonte, van voor een yder een tak van een Berkenboom te hangen, die in maniere van een hoep omgeboogen is; hier aan hangen sy van yder deel der Slagt-offering, een stukjen. Dese plegtigheid doet een yder dwaalen, welke dese dingen niet verstaat; want sy gelooven dan, dat de Lappen het hout deser Rheën aanbidden, en voor haar God houden. De grootste stapels deses Houts, die men op menigte plaatsen vind, heeft dit geloof bevestigt; van welke ik het oordeel laat aan die gene, welke willen gedenken, dat het alleenig Hout van d'Offerhande is, en dat sy sulks hare Seiten op-offeren. Want sy aanbieden haar niet alleen het vleis en de beenen van de Rheën, maar ook het hout en de klauwen; en ʼt vleis ʼt geen ʼer van overblijft, werd in haar Huishouding verbruikt. Onder d'order diese gemeenlijk onder het Offeren waarnemen, met welke sy Stoorjunkare eere aandoen, hebben sy nog dese twee wijsen: Sy slagten het Offer-beest by den Afgod, en doen het vleis kooken, makende daar een Feest met hare vrienden; ʼt welke sy het Feest van Storjunkare noemen: Sy Eten dan het vleis van het hooft en van den hals, en laten de huid op sijn plaats uitgestrekt, die daar veele Jaren dikwils op blijft. Dit werd juist niet over al gansch Lapland [67] door gedaan, maar alleenig op sommige plaatsen in ʼt besonder, alwaar dese God op dusdanigen maniere wil aangebeden en ge-eert zijn. |
Dit zijn wel juist niet alle de geheiligde plaatsen van dit landschap; maar daar zijn er nogal vrij meer waarvan men de rechte kennis niet heeft; want die tot deze Aagoden-dienst genegen zijn verbergen het zo veel als ze kunnen vrezen dat ze van Godloosheid zouden verdacht worden; en dan van de opzichters een dappere berisping krijgen volgens hun verdiensten. Het getal is in het overige Lapland nogal vrij groter; wate de moeite niet waardig is om alles op te tellen want het zou de lezer maar verdrietig vallen en niets bevorderen. De overige Laplanders hebben een grote eerbied voor deze plaatsen; zo wel die welke Thoron en de zon toegeëigend zijn als die van den God Storjunkare. Men kan wel merken dat ze daar grote eerbied voor hebben en dat uit deze omstandigheid: Dat de vrouwen daarvandaan gejaagd worden en niet toegelaten zijn die plaats te naderen; nog [60] achter de tent te gaan naar de plaats die aan Thorus toegewijd is; nog aan de huwbare dochters: Of een voet te zetten op de aarde die aan Storjunkare toegewijd is. Is het dat ze iemand vinden die over deze heining of bepaling treedt in de plaats van Storjunkare zo geloven de Lappen dat die persoon al zijn leven lang ellendig zal zijn en dat de duivel hem altijd zal plagen. Ze schijnen geen andere reden te hebben om de vrouwen daarvan af te weien als omdat ze menen dat de personen van die sekse niet rein genoeg zijn, boven al wanneer ze hun gewoonlijke maand-kwaal hebben. Ik besluite ook zulks dat deze omheining is om de huwbare dochters af te weren wanneer ze achten dat ze tot trouwen bekwaam zijn en deze kwaal, gelijk de vrouwen onderhavig hebben: En wanneer ze niet recht bepalen kunnen wanneer die tijd is, (want men zulks juist aan alle vrijsters niet goed kan gewaarworden) daarom jagen ze het ganse vrouwelijke geslacht daarvan daan; uit vrees dat een besmet persoon die God tot toorn verwekken zou. het Gene van D. Goës verhaald wordt onderschraagt zeer wel onze gissing dat de Lappen menen dat deze duivels of Goden niet goed de vrouwen zuiveringen kunnen verdragen; Want nadat hij heeft doen zien dat de Lappen de schepen door hun toverkunst kunnen vast houden in het midden van hun vaart; doet hij daarbij: dat wanneer men met het bloed wat de dochters maandelijks kwijt worden de overloop of banken van het schip bestrijkt bevrijd is van der Lappen toverijen,en dat ze die dan in het snelste van hun loop niet stuiten kunnen. De Lappen eren hun Goden onder verbeelding van enige figuren. De gedaante van Toron of Tiermes is altijd van hout gemaakt; welke daarom Muora-Iubmel genoemd wordt hetgeen in hun taal zo veel betekent als een God van hout. En alhoewel ze Goden van hout in Lapland van Torna hebben, zo wel als in het andere Lapland, zo is het echter waarschijnlijk dat ze daar waarlijk de God Tiermes aanbidden, alhoewel ze hem Seite noemen. Ze gebruiken daartoe het berkenhout wat hun bekwaamste schijnt te wesen om dezen God te verbeelden. Deze God maken ze op een ruwe en onbedachte wijze; zo dat het ontwerp alleen schijnt een hoofd van een mens te zijn. Ze maken het hoofd van deze afgod van de wortel van een berkenboom en het overige van het lichaam uit de stam van dezelfde boom. Ze [61] hebben weinig werk om zo’n figuur te maken en zo een hoofd te formeren; want de berkenbomen welke op moerasachtige landen groeien hebben hun onderste deel van de wortel bijna als een ronde bol alwaar kleine worteltjes aangroeien en zich aan de zijden uitstrekken. Eindelijk als ze deze God Thoron maken boren ze een gat beneden de hals waardoor ze aan de rechterzijde een houten hamer steken; wat een bijzonder teken is waar door ze hem van andere Goden onderscheiden. Op het hoofd slaan ze nog een spijker van staal of ijzer waaraan ze een vuurkei hangen; op dat deze Thor vuur zou kunnen maken wanneer het hem behaagt. Zo dat de eerste Lappen deze God naar alle waarschijnlijkheid als een afbeelding van ʼt vuur opgericht hebben; waardoor ze de zon hebben aangebeden onder het wezen van de afgod Thoron. Zie hiervan nader de figuur. Op dusdanige wijze maken de Lappen dan hun Thor en men vindt ze bij elke en voornamelijk in het Lapland van Torna; daar ze niet aanbidden dan een enkel stuk hout: want hun Seitans zijn niets dan stammen van bomen die nog in de aarde zitten of het zijn tronken van bomen die ze daar geplant hebben. Ze hebben geen afbeelding van de zon omdat ze die misschien aan de hemel zelf kunnen zien; en dat de aller geheimste wetenschappen van zijn heilige verborgenheden niets anders zijn dan een Godlijkheid met Thoron. De gedaante of figuur van Storjunkare is van steen en dit zijn de beelden van deze God waarvan de auteurs spreken wanneer ze zeggen dat de afgoden van Lapland grote stenen zijn die liggen in de bossen en verlaten plaatsen of op bergen; wat allemaal plaatsen zijn die ze Storjunkare toegeheiligd hebben. De steeen van Olaus Petri Niurenius hebben dezelfde gelijkeniss in gedaante van een zekere vogel. Lundius bevestigd deze mening nog en zegt dat ze deze vogel de naam van Sedde geven. Deze stenen zijn ruw alzo ze daar geen kunst of werk toe doen om ze netjes op te maken; maar zetten ze neer en maken daar beelden af van deze God, gelijk men op de klippen, bergen, kanten der rivieren en moerassen vindt. Ze verwonderen zich over deze stenen beelden die niet door geluk of door de natuur geschieden, maar door een bijzonder orde van [62] Storjunkare; omdat die steen hem toegeëigend is en onder de figuur van zo’n steen wil aangebeden zijn. Deze steen noemen ze Kiedkie Iubmal wat zo veel betekent als een God van steen. Men vindt dikwijls wel Seiten die een menselijke gedaante hebben. Deze Seiten zijn in een eiland in order gesteld, gelegen in het midden van een waterval van Darra of Tornatraesk die aan de oorsprong van een rivier is. De eerste Seite heeft de hoogte van een lange man die vier andere kleine rondom zich heeft en hebben op hun hoofden een soort van hoeden. En omdat men dit eiland niet goed naderen kan, zonder zich in groot gevaar van het leven te stellen omdat het water daar zeer sterk loopt, onthouden de Lappen zich van deze plaats te bezichtigen; zo dat men nog niet te zeker weet of deze Seiten aangebeden zijn, wat voor Godsdienst men omtrent ze pleegt en op wat wijze men die stenen daar heeft kunnen brengen. Ze vergenoegen zich niet met een bijzondere Seite te maken; maar ze maken van tijd tot tijd al meerder en meerder rondom hem, nadat ze een klein of groot getal ze bejegent. Aan de grootste en de voornaamste geven ze de naam van Storjunkare en doen hem eerbied onder die naam. De tweede heten ze Acte wat zo veel te zeggen is als zijn vrouw. De derde noemt men zijn zoon of dochter en alle de anderen zijn dienaars en dienaressen. Ze pogen hierin na te volgen hetgeen men in de menselijke zaken, voornamelijk die het leven belangen, doet: Even gelijk ze aangemerkt hebben dat de gouverneurs, die van de koning uitgezonden worden een vrouw, kinderen en dienaars hebben. Aan de andere zijde achten ze hun Stoorjunkare van geen mindere staat, (want ze maken hem luitenant van Thoron en vicaris of tweede na die God) daarom geven ze hem deze schone familie en deze grote sleep achter hem. Hiervan kan men zich uit de Ffguren bedienen die men daar heden ten dage ziet. Ik heb hier twee stenen afgeschets, welke ze voor Goden houden volgens de beschrijvingen die andere daarvan gedaan hebben. Mijn heer Grape, een deftig jongman van verstand heeft mij met de aftekening van een steen begunstigd, was gebracht van het Mark van Torna; ik laat u-lieden daarvan oordeel vellen. Ik doe hierbij de andere figuur van deze stenen welke van het eigenste Mark gezonden is en onder andere curieuze rariteiten in ʼt [63] koninklijk kabinet van de antiquiteiten van Zweden bewaard wordt; in ʼt college van de stad Uppsala. De tweede is zo ruw als de andere, heeft geen gelijkenis naar een menschelijke gedaante, nog naar enig hoofd van een dier; in, met een woord, nergens op gelijkt; Het zijn voorwaar niets dan ruwe stenen zonder enige orde, vol gaten en uitsteeksels, gelijk men in menigte aan de wegen vindt. Ze hebben de hoogte van een Romeinse voet; zwart van kleur die ik niet geloof dat het hun eigen is; maar van het bloed en smeer, wat daar in ʼt offeren op gegoten wordt waarvan de eigen natuurlijke kleur veel verandert. De natuur van deze steen doet ons geloven dat ze van een zwarte en witte gemengde kleur is hetgeen wij een grauwe of askleur heten, gelijk de andere stenen van Lapland zijn; welke ze Graosteen (dat zo veel te zeggen i, als grauwe of grijze stenen) noemen. Ik stap nu over tot de offerhanden en eerbiedigheden die de Lappen aan hun Goden doen. Daar zijn alleen dan mannen die het offeren toegelaten is; de vrouwen zijn daarvan ten enenmale vrij die gans van het offeren afgeweerd worden; ja mogen, als boven gezegd is, in de gewijde plaatsen niet komen. Ze offeren nooit aan Thoron, de zon of Storjunkare tenzij men eerst beproefd heeft of de offerande aangenaam is die ze toebereid hebben. Dit onderzoek doen ze door middel van een instrument genaamd Kannus, heeft bijna de gelijkenis van een trommel der ouden; en geven die gewoonlijk de naam van een Laplandse trommel. Heeft dan de offerande achter aan de tent gehangen trekken ze een haar uit de hals van hetzelfde beest wat ze aan een ring van de trommel vast binden waarvan ze zich willen bedienen. Een van allen slaat dan op de trommel waarop de mannen en vrouwen beginnen te zingen en zeggen: O gij God en Vader Thoron! Wilt gij dat voor tegenwoordig mijn offerande uw wel gevalle die ik ter ere van u begeerd heb op te offeren? Bij al dien dan de Ringen, waaraan een het haar der offerande gebonden is, n die tevoren onbeweeglijk waren zich in diezelfde tijd bewegen wanneer men op de trommel slaat en stil staat op de figuur van Thoron is ʼt ze een zeker en vast teken dat de offerhande zeer aangenaam aan deze God is: zo niet, blijven de ringen altijd vast op hun plaats zonder zich te bewegen, alhoewel men op de trommel slaat. [64] Dezelfde slachting offeren ze aan Stoorjunkare en slaan voor de tweede keer op de trommel; zingen alle gelijk op dezelfde wijze en zeggen: Wat is uw believen, ô grote en Heilige God! Wilt gij dat wij deze slachting opofferen? Ze spreken daar ook nog bij de naam van de berg waarop ze willen offeren. Zo de ringen dan geleidelijk aan van plaats veranderen en zich op de plaats zetten daar het beeld van Stoorjunkare is achten ze dat deze God het toestaat. Maar zo de ringen zich niet meerder bewegen dan de eerste maal, zo begeven ze zich na ar de zon en doen dit met dezelfde plechtigheden om te weten of het de zon aangenaam is hem dit op te offeren. Hetgeen ik zeg van de trommel is alreeds ook van Peucerus verhaald die zegt: dat de trommel van koper is; Maar in plaats van ringen spreekt hij van een metalen kikker die in de lucht hangt en die dan valt op de figuur van zo’ n beest, waarmee die God geofferd wil zijn; maar, dit verschil komt nergens anders vandaan dan dat men hem kwalijk bericht heeft of dat de zaak van hem niet goed verstaan is. Hetgeen ze tot de offerhanden dient zijn in ʼt algemeen rendieren; somtijds ook wel andere dieren als katten, honden; hoenders of lammerens: voornamelijk in Lapmarken van Luhla. Dog men zou hier kunnen tegenwerpen dat zulke beesten in gans Lapland niet gekweekt worden; maar ze laten die uit Noorwegen komen. De Lappen verkiezen in ʼt bijzonder de herfts om met alle eerbiedige plechtigheden hun Goden op te offeren: omdat dan de winter nadert of liever de lange winterse nacht; waarop tijd ze menen dat ze de Goddelijke bijstand meest van noden hebben. Ze vernieuwen alle jaren op dezelfde tijd het beeld van Thoron met offerhanden die ze hem offeren en maken hem een nieuwe beeltenis, veertien dagen voor St. Michiel. Ze kelen dan bij deze houten afgod een rendier; ze scheiden daarvan de benen, het vlees en leggen het bij elkaar; daarop smeren ze het beeld van die God met het vet en bloed van het rendier wat die van kleur doet veranderen; dan begraven ze het rendier met zijn benen op dezelfde plaats. Dit is dan de toe-eigening aan de God Thoron die ze alle jaren gewoon zijn te doen. Want ze zijn verbonden alle keren als ze rendieren offeren een andere op te richten. Ze plaatsen gedurig deze beelden de een naast de ander op de tafel die in de gewijde plaats is achter [64] hun tent: dan doden ze het slacht-offer en maken de offerhande toe. Thans houden ze deze orde: voor eerst hangen ze achter hun tent het slachtbeest, wat tevoren door hun trommel bekend gemaakt is of het de God Thoron mocht aangenaam zijn; Het is de meeste tijd een mannetjes rendier welke ze offeren: ze boren hem het hart door met de punt van een mes en vangen in enig vat het bloed dat naast aan het hart is om daarmee de afgod Thoron te smeren. Het beeld dan dat op zijn plaats gezet is gaan zee daarbij en strijken hem het hoofd en de rug met grote eerbiedigheid met het bloed van dit rendier; ze trekken enige lijnen op zijn borst in de manier van een kruis en bidden hem aan. Ze stellen achter de gedaante van Thor, het hout en de grote benen van het hoofd der rendier. Ze zetten voor dit beeld ook een soort van schotel gemaakt van berkenschors vol van kleine stukjes vlees genomen uit alle delen van een rendier met het vet daarop gegoten: Het overige van het vlees der offerande gebruiken ze in hun huishouding. Dit zijn dan de ceremonies die de Lappen waarnemen wanneer ze hun God Thoron offerande doen. Maar zo deze slachting aan Stoorjunkare moet opgeofferd worden, (wat gewoonlijk een mannetjes rendier is) steken ze eerst een rode band door ʼt rechteroor en hangen hem achter de tent op dezelfde plaats daar ze Thoron gewoon zijn offerhande te hangen; dan zo offeren ze op de eigenste wijze verzamelen ook het bloed dat naast aan ʼt hart is. Die dan de offerande doet neemt het hout van de offerande met de benen, hoofd, hals, klauwen en poten en brengt het op een berg die aan Stoorjunkare toegeëigend is wat dan aldaar ter ere van hem opgeofferd wordt. Zo ras een Laplander op die plaats gekomen en de geheiligde steen genaderd heeft ontdekt hij zich met een grote eerbiedigheid, buigt zich zeer laag, valt op zijn knieën neer en doet hem alle eer die hij zou kunnen bijbrengen: dan bestrijkt hij de steen met het bloed dat hij mee gebracht heeft en met een deel vet van hetzelfde beest; hij brengt achter den afgod het hout, hangt aan de rechter zijde het teeldeel van dit dier; en aan de linker hoorn, een rode band, dwars door een stukje tin gestoken met een klein stukje zilver. De Lappen van Torna verzamelen (op zekere tijden) rondom hun Seiten en voornamelijk op de feest-tijden; of wanneer ze enig [66] ongeluk is bejegend of dat ze groot verlies gehad hebben. Ze vertonen zich daar bedekt met haar beste kleden; naderen den Afgod: ze storten hare Gebeden uit, en bidden hem aan. Ook brengen ze met zich allerlei soort van Offer; en ʼt gene ze het beste onder hun rendieren vinden, als het vlees en ʼt vet, de huid zelfs het hout, de klauwen; men ziet daar een grote hoop op de plaats daar men de Seiten aanbidt. Dezelfde Godsdienst wordt bijna ook aan de Seiten gedaan, gelijk men Stoorjunkare doet; waaruit blijkt dat de God der Lappen van Torna dezelfde is als die van Lubla en Pitha; en dat er geen ander verschil is dan de naam alleen. Men vindt soms rondom deze stenen afgoden een grote menigte hout dat aldaar met het offer der rendieren gebracht is; ja men telt er dikwijls meer dan duizend, allen op hun orde geschikt, de een boven de ander wat deze plaats rondom als een heining afsluit: Dit wordt van de Lappen genoemd Tiorfuvigardi, wat zo veel te zeggen is als de werf of plaats die rondom met horens is bezet. Diegene welke belast is het hout daar te brengen op zijn orde en overeind te zetten heeft de gewoonte van tevoren aan elke tak van een berkenboom te hangen die in manier van een hoep omgebogen is; hieraan hangen ze van elke deel der slachtoffers een stukjen Deze plechtigheid doet een elk dwalen welke deze dingen niet verstaat; want ze geloven da, dat de Lappen het hout van deze rendieren aanbidden en voor hun God houden. De grootste stapels an dit hout die men op menigte plaatsen vindt heeft dit geloof bevestigd; waarvan ik het oordeel laat aan diegene, welke willen gedenken dat het alleen hout van de oferhande is en dat ze zulks hun Seiten opofferen. Want ze aanbieden ze niet alleen het vlees en de benen van de rendieren, maar ook het hout en de klauwen; en ʼt vlees van hetgeen ervan overblijft wordt in hun huishouding verbruikt. Onder de orde die ze gewoonlijk onder het offeren waarnemen waarmee ze Stoorjunkare eer aandoen hebben ze nog deze twee wijzen: ze slachten het offer-beest bij de afgod en laten het vlees koken en maken daarvan een feest met hun vrienden; ʼt welke ze het feest van Storjunkare noemen: ze eten dan het vlees van het hoofd en van de hals en laten de huid op zijn plaats uitgestrekt die daar vele jaren dikwijls op blijft. Dit wordt juist niet overal gans Lapland [67] doorgedaan, maar alleen op sommige plaatsen in ʼt bijzonder alwaar deze God op dusdanige manier wil aanbeden en geëerd zijn. |
Sy Offeren nog op dese wijse: wanneer de Berg al te hoog is en dat sy met d'Offerhande niet wel boven op den Berg konnen komen, soo nemen sy een steen, die in het Bloed van de Rhee gewentelt is, welke ter eeren van Storjunkare was opgeoffert; en dese werpen sy na den top des Bergs, alwaar sy gelooven dat dese God woond: En dusdanig doen sy hun best om haar Religie te oeffenen. Gelijk sy dan gewoon zyn (boven dese Offerhande) den God Thoron met nieuwe Beelden te vereeren; soo doense ook diergelijke Eerpligten aan Storjunkare, met nieuwe takken van Berken of Pijnboomen, diese rondom de gewyde Steenen planten. Dese plegtigheid geschied tweemaal ʼs Jaars; eens in de Somer, ʼt welk sy doen met Berken-takken, en eens des Winters met Pijnboom-takken; want de Berken-boomen zyn des Winters niet groen. Sy nemen de gelegentheid van dese plegtigheid waar, om het gevoelen van desen God tʼontdekken, namelijk of hy haar bemind en lief heeft of niet: Want ten tijde als sy dese takken leggen of planten, bevinden sy, dat dese Steen seer ligt is, en makkelijk kan opgeligt werden, dan soo hoopen sy dat dese God haar gunstig sal wesen; maar is ʼt dat dese Steen seer swaar is, vreesen sy dat de God nog toornig is, en haar nog quaad sal doen. Dit verpligt hen sijne hevigheid voor te komen, en hem te versoenen door een Belofte, diese buiten op het Land doen, van hem eenige Offerhande toe te wyën. Dit gevoelen schijnt ook Peucerus te bevestigen, wanneer hy segt, dat, wanneer de Lappen op het punt staan van te sullen Jagen, of Visschen, sy eerst hare Goden raad vragen, doende eenige Bezweringen, en veranderende haar van plaatse: Indien hare Goden sig dan ligtelijke laten bewegen, betuigen sy daar door, dat hare aanslagen gelukkig sullen uitvallen, en dat sy een goed gevolg te gemoet te sien hebben; dog soose niet als met groote moeite, bewoogen werden, hebbense weinig goeds te hoopen: En indien sy onbeweeglijk blijven, sonder van de plaats te konnen verset werden; werd haar door dese wederstand te kennen gegeven, datse beleedigt en in groote toorn zijn. Wanneer de Lappen aan de Sonne Offeren, gebruiken sy daar geen Mannetjes Rheën toe, nog die oud zijn; maar altijd die nog jong zijn, van het Wyfjes geslagt. [68] Men observeert daar by na alle de selfde plegtelijkheden, waar van wy te vooren gesprooken hebben; behalven datse een witte draad door het regter Oor der Rhee trekken, om te doen blijken, dat het een Offerhande is, die men de Son toegeheiligt heeft; want in dʼandere gebruikt men een roode draad, wanneer die aan Stoorjunkare wierd toegewijd. Ten tweeden, nemen sy niet, gelijk dʼandere offerhanden, een Berkenboomen tak, maar van een Wilgen-boom om een hoepel te maken, hebbende de groote, als die om een half vat biers zijn. Aan dese hoepel hangen sy kleine stukjes vleis, uit elk deel van het Slagt-beest genomen; dit hangen sy agter hare Tente, op een soort van een Tafel, op de selfde plaats, alwaar sy de God Thoron offeren: op dese Tafel leggen sy alle de voornaamste beenen van het Beest in ordre als een Cirkel. Dit zijn dan soo de plegtigheden die de Lappen omtrent het Offeren van de Sonne in gebruik hebben. Behalven de drie boven-gemelde Goden, hebben sy nog meer andere kleine; als daar zyn de Grafgoden, of de Zielen der verstorvene, en de Bende oft vergadering van de Juhlen. Sy gevense juist de naam van Grafgoden oft Manes niet, maar sy noemen alleenig de Dooden in ʼt generael Sitte. Sy regten geen Beelden op ter eeren van haar, gelijkse wel aan Thoron en Stoorjunkare doen, sig alleen vernoegende met eenige Offerhanden. Evenwel poogen sy in ʼt besonder te weten de wille der Dooden, maar dan bedienen sy sig van de Trommel, waar uit sy weten wat Offerhande sy haar sullen toebrengen. Sy slaan op de Trommel al singende, seggende: Maiite vuerro Iabnike Sitte; ʼt welk te seggen is: Wat een Offerhande belieft het, ô Grafgoden! dat wy u-lieden sullen Offeren? De Ring (waar van boven gesprooken is) wyst dan, wat Offer aangenaam zy; dan trekken sy een zwarte wolle draad door het regter Oor, diese aan de Hoornen vast maken. Dit Slagt-beest dusdanig geheiligt zijnde, gaan sy het opofferen: Etende het vleis, alleenig een klein stukjen van het hert bewarende, en dan nog een stukjen van de long, diese elk in driën verdeilen; door welke sy houte speetjes steken, wentelende het in ʼt bloed van het Beest; die doen sy dan in een soort van een korf, gemaakt op de wijse van een Laplands net. Sy begraven dan desen korf met de beenen die van ʼt vleis ontbloot zijn, welke in een houte schootel (zijnde daar expres toe gemaakt) [69] gelegt werden. De Lappen dan die nog aan de Overgeloovigheden van hare voor-Ouders hangen, observeren dese plegtigheden, wanneer sy de Grafgoden willen versoenen. Ik stap dan over tot de Bende der Juhlen, diese Juhlafolket noemen; sy rigten Beelden oft Statuën op, ter eeren dese Juhlen, alsoo weinig als aan de Grafgoden. De plaats welke geset is om haar te eeren, is op eenige Boom, omtrent een pijl-schoot agter hare Tente. Dese Godsdienst eindigt in een Bygeloovige Offerhande, zijnde tot eer en dienst van dese zwervende Troep der Julhen; welke in de Logt loopen door de Bosschen en naast-gelegene Bergen, ʼs nagts en op den dag der Geboorte onses Heeren Jesu Christi; ʼt geen sy noemen het Feest van de Julhes. Sy vasten dan eerst op Kersnagt, of liever sy onthouden sig op die dag van vleis te Eten; maar nemen een stukjen van andere spijse, dit bewaren sy seer sorgvuldig, en dit geschied ook op den dag van het Feest, op welke sy niet sparen om goede çier te maken. Sy hebben een klein Koffertjen van Berken-boomen-schillen, gemaakt op de wyse van een Schip met sijn zeilen en riemen; hier smijten sy dese twee stukjes spijse in, na datse die twee dagen hebben bewaart; over welke sy een weinig vet leggen. Dit Schip hangen sy dan agter hare Tente aan een Boom, die een pijl-schoot daar van daan is: Dit is dan voor de Bende oft Troupe der Juhlen, die in de Logt loopen door de Bosschen en de Bergen. D'ouden hadden ook diergelijke wyse van Godsdienst en Sacrificie, welke Offerhanden waaren diemen de Natuur-Goden op-offerden. Maar waarom maken de Lappen die Offerhande in eenig klein Schuitjen? Dog sy weten het selfs niet, want sy konnen daar geen reden van geven: ʼt Is waarschijnlijk dat hare voor-Ouders, daar door hebben vvillen te kennen geven, dat de Christelijke Religie haar van verre is toegebragt, door Christenen, die waarschijnlijk met Schepen zijn gekomen: En dat dese Christenen haar by ouds hebben ingeblasen, het Choor der Engelen te moeten vyeren; welke de Boodschap der Geboorte van Jesus Christus bragten. Hier van daan schijnt dan dʼinbeelding van de Troep der Juhlen te komen. Dit is dan ʼt gene wy van dʼ Afgoden-dienst der Lappen, en der selver Offerhanden, die nog onder haar geduurt, te berigten hadden; niet wel juist van alle, maar van een groot getal, die dʼervarentheid ons dagelijks openbaart. [70] ʼt Is na de waarheid, ʼt geen men daar met groote moeite heeft van konnen ontdekken; want men moet bekennen, dat indien men alles netjes wilde beschrijven, men by alle de Offerhanden behoorde te zijn, om op alles nauwe agt te slaan: ʼt Selfde sou ook dienen te geschieden, wanneer men alles, wat haar Toverkonst belangt, op ʼt Papier wilde stellen; want dese soeken sy te verbergen; men kan ʼer niet wel agter komen, ʼt en zy, wanneer sy dronken zijn, en dat de Wijn haar doet spreken; of door middel van hare Kinderen, aan welke sy strengelijk gebieden, daar van niets aan de Sweeden te seggen. |
Ze offeren nog op deze wijze: wanneer de berg al te hoog is en dat ze met de offerande niet goed boven op de berg kunnen komen zo nemen ze een steen die in het bloed van het rendier gewenteld is welke ter ere van Storjunkare was opgeofferd; en deze werpen ze naar de top van de berg alwaar ze geloven dat deze God woont: En dusdanig doen ze hun best om hun religie te beoefenen. Gelijk ze dan gewoon zijn (boven deze offerande) de God Thoron met nieuwe beelden te vereren; zo doen ze ook diergelijke eerplichten aan Storjunkare met nieuwe takken van berken of pijnbomen die ze rondom de gewijde stenen planten. Deze plechtigheid geschiedt tweemaal per jaar; eens in de zomer wat ze doen met berkentakken en eens de winter met pijnboomtakken; want de berkenbomen zijn in de winter niet groen. Ze nemen de gelegenheid van deze plechtigheid waar om het gevoelen van deze God te ontdekken, namelijk of hij ze bemint en liefheeft of niet: Want ten tijde als ze deze takken leggen of planten bevinden ze dat deze steen zeer licht is en gemakkelijk kan opgelicht worden, dan zo hopen ze dat deze God ze gunstig zal wezen; maar is ʼt dat deze steen zeer zwaar is vrezen ze dat de God nog toornig is en ze nog kwaad zal doen. Dit verplicht hen zijn hevigheid voor te komen en hem te verzoenen door een belofte die ze buiten op het land doen van hem enige offerande toe te wijden. Dit gevoelen schijnt ook Peucerus te bevestigen wanneer hij zegt dat wanneer de Lappen op het punt staan van te zullen jagen of vissen ze eerst hun Goden raad vragen, doen enige bezweringen en veranderen zich van plaats: Indien hun Goden zich dan licht laten bewegen betuigen ze daardoor dat hun aanslagen gelukkig zullen uitvallen en dat ze een goed gevolg tegemoet te zien hebben; dog zo ze niet dan met grootste moeite bewogen worden hebben ze weinig goeds te hopen: En indien ze onbeweeglijk blijven, zonder van de plaats te kunnen verzet worden; wordt ze door deze weerstand te kennen gegeven dat ze beledigd en in grote toorn zijn. Wanneer de Lappen aan de zon offeren gebruiken ze daar geen mannetjes rendieren toe, nog die oud zijn; maar altijd die nog jong zijn van het wijfjes geslacht. [68] Men observeert daar bijna alle dezelfde plechtigheden waa van wij tevoren gesproken hebben; behalve dat ze een witte draad door het rechteroor der rendier trekken om te doen blijken dat het een offerande is die men de zon toe geheiligd heeft; want in de andere gebruikt men een rode draad wanneer die aan Stoorjunkare wordt toegewijd. Ten tweede nemen ze niet, gelijk de andere offerhanden, een berkenbomen tak, maar van een wilgenboom om een hoepel te maken, heeft de grootte als die om een half vat bier zijn. Aan deze hoepel hangen ze kleine stukjes vlees uit elk deel van het slachtbeest genomen; dit hangen ze achter hun tent op een soort van een tafel op dezelfde plaats alwaar ze de God Thoron offeren: op deze tafel leggen ze alle de voornaamste benen van het beest in orde als een cirkel. Dit zijn dan zo de plechtigheden die de Lappen omtrent het offeren van de zon in gebruik hebben. Behalve de drie bovengemelde Goden hebben ze nog meer andere kleine; als daar zijn de grafgoden of de zielen der verstorvene en de bende of vergadering van de Juhlen. Ze geven ze juist de naam van grafgoden of Manes niet, maar ze noemen alleen de doden in ʼt generaal Sitte. Ze richten geen beelden op ter ere van ze, gelijk ze wel aan Thoron en Stoorjunkare doen, zich alleen verngenoegen met enige offerhanden. Evenwel pogen ze in ʼt bijzonder te weten de wil der doden, maar dan bedienen ze zich van de trommel waaruit ze weten wat offerande ze hun zullen toebrengen. Ze slaan op de trommel al zingend en zeggen: Maiite vuerro Iabnike Sitte; wat te zeggen is: Wat een offerhande belieft het, ô grafgoden! Dat wij u-lieden zullen offeren? De ring (waarvan boven gesproken is) wijst dan wat offer aangenaam is; dan trekken ze een zwarte wollen draad door het rechteroor die ze aan de horens vast maken. Dit slachtbeest dat dusdanig geheiligd is gaan ze het opofferen: Eten het vlees en bewaren alleen een klein stukje van het hart en dan nog een stukje van de long die ze elk in drieën verdelen; waardoor ze houten speetjes steken en wentelen het in ʼt bloed van het beest; die doen ze dan in een soort van een korf, gemaakt op de wijze van een Laplands net. Ze begraven dan deze korf met de benen die van ʼt vlees ontbloot zijn welke in een houten schotel (is daar expres toe gemaakt) [69] gelegd worden. De Lappen dan die nog aan de bijgelovigheden van hun voorouders hange, observeren deze plechtigheden wanneer ze de grafgoden willen verzoenen. Ik stap dan over tot de bende der Juhlen die ze Juhlafolket noemen; ze richten beelden of staties op ter ere van deze Juhlen al zo weinig als aan de grafgoden. De plaats welke gezet is om ze te eren is op enige boom, omtrent een pijlschot achter hun tent. Deze Godsdienst eindigt in een bijgelovige offerande, en ise tot eer en dienst van deze zwervende troep der Julhen; welke in de lucht lopen door de bossen en naastgelegen bergen, ʼs nachts en op de dag der geboorte van onze Heer Jezus Christus hetgeen ze noemen het feest van de Julhes. Ze vasten dan eerst op Kerstnacht of liever ze onthouden zich op die dag van vleies te eten; maar nemen een stukje van andere spijs, dit bewaren ze zeer zorgvuldig en dit geschiedt ook op de dag van het feest waarop ze niet sparen om goede sier te maken. Ze hebben een klein koffertje van berkenbomen-schillen, gemaakt op de wijze van een schip met zijn zeilen en riemen; hier smijten ze deze twee stukjes spijs in na dat ze die twee dagen hebben bewaard; waarover ze een weinig vet leggen. Dit schip hangen ze dan achter hun tent aan een boom die een pijlschot daarvandaan is: Dit is dan voor de bende of troep der Juhlen die in de lucht lopen door de bossen en bergen. De ouden hadden ook diergelijke wijze van Godsdienst en sacrificie, welke offerhanden waren die men de natuurgoden opofferden. Maar waarom maken de Lappen die offerhande in enig klein schuitje? Dog ze weten het zelf niet want ze kunnen daar geen reden van geven: ʼt Is waarschijnlijk dat hun voorouders daardoor hebben willen te kennen geven dat de Christelijke religie ze van verre is toegebracht door Christenen die waarschijnlijk met schepen zijn gekomen: En dat deze Christenen ze vanouds hebben ingeblazen het koor der Engelen te moeten vieren; welke de boodschap der geboorte van Jezus Christus brachten. Hiervandaan schijnt dan de inbeelding van de troep der Juhlen te komen. Dit is dan hetgeen wij van de afgodendienst der Lappen en diens offerhanden die nog onder ze geduurd te berichten hadden; niet goed juist van alle, maar van een groot getal die de ervaring ons dagelijks openbaart. [70] ʼt Is naar de waarheid hetgeen men daar met grote moeite heeft van kunnen ontdekken; want men moet bekennen dat indien men alles netjes wilde beschrijven men bij alle offerhanden behoorde te zijn om op alles nauw acht te slaan: hetzelfde zou ook dienen te geschieden wanneer men alles wat hun toverkunst aangaat op ʼt papier wilde stellen; want deze zoeken ze te verbergen; men kan er niet goed achter komen tenzij wanneer ze dronken zijn en dat de wijn ze doet spreken; of door middel van hun kinderen waaraan ze streng gebieden daarvan niets aan de Zweden te zeggen. |
Laplantse Afggodt STORIUNKARE. [65]
XI. Hooftstuk. DE Histori-Schrijvers verhalen, dat de Lappen seer vaerdige en seer gevaarlijke Tovenaars zyn; zijnde soo wel op het Toveren afgeregt, dat het tot een groote verwonderinge strekt voor de gansche Werelt; want sy houden de Schepen vast in ʼt midden [71] van haar loop; soo datʼer geen Volk is, die meerder op de Tover-konst geslepen is als de Lappen. DʼAutheuren die van de Laplandse Toveryen getuigen, hebben van de Biarmers, hare Voor-ouders, geen minder gevoelen; ʼt welk ons ook niet doet twijfelen, of het is een en deselfde Natie. De Biarmers konnen wonder wel de Menschen betooveren; sy leggen haar vrijheid van regt, of doen haren Geest verliesen, en brengen sig dikwils om hals. Saxo verhaald een voorbeeld van de Toveryen der Biarmers, datse in een gevegt de Wapenen door Konst betooveren; vervullende de Logt met dikke Wolken, waar uit den Hemel groote stort-regene doet vallen. Maar de Lappen oeffenen voor tegenwoordig, de Toverkonst soo dikwils nog soo openbaar niet; hier aan siet men dat der selver Ouders dese Superstitie meerder hebben geoeffent en bygewoond; waar van het meerder-deel der Lappen nu ten dage van verschoont zijn; want het Land nu wel wat meerder daar van gesuivert is, uit oorsake dat de Koning van Sweden deselve met groote dreigementen vry vvat heeft weten te temmen; alhoewel der egter nog al een groote menigte gevonden werd, die sig daar op beïveren. Soo men d'oorsaak daar van wil opspeuren, mein ik dat het is, om dat de Lappen sig inbeelden, dat de Toverkonst haar onwedersprekelijk noodig is, om d'aanvallen en ʼt geweld der vyanden af te schutten. Om dit te doen, hebben sy voor eerst Meesters, die haar dese Konst leeren, haar onderrigten, en daar seer vaerdig in maken en de Vaders, die in ʼt minste geen swarigheid maken, van hare Kinderen by sulke Meesters ter Schoolen te senden, om die Toverkonst te leren. Hier tot diend het geen Sturlesonius in een Historie van seker Digter verhaald, met namen Gunilde, en de Vader Odzor Huide, woonagtig in Halogaland, zynde gesonden aan Koning Motle van Finmarken, dat is, van Fin-lapland van Noorwegen; om te laten leeren en t'ondervvijsen de Konsten der Finnen: dese verteld inʼt breede, van de Toverkonst van nog twee andere Finnen. D'Ouders zijn dikwils selfs de Meesters en Onderwysers van de Konst, die hare Kinderen daar van jongs aan in opvoeden; dese hebben geduurig het oog daar op, om die in soo een vervloekte Konst op te voeden. De Jonge Lappen zyn onderwijlen seer geleerd en doortrapt in dese [72] Konst; maar wijlse niet alle zyn van eenen aard, en even gelijke verstandigheid, soo isʼt dat d'een soo verre niet en komt als d'ander; d'Eene word daar seer bequaam in, om dat zijn natuur daar wel toe gesteld is; d'andere wederom blijven altijd botterikken en weetnieten, zijnde t'eenemaal onbequaam om dese Konst in ʼt werk te stellen, hoewel het haar, gelijk als met een tregter is ingegooten. De tweede oorsaak is, dat de Vaders aan hare Kinderen geven en als een Erfgoed nalaten, die quade Geesten, welke tot hare dienst zijn geweest; Soo dat ook de Duivels of Demons die van andere Huisgesinnen konnen overwinnen, wanneerse hare vyanden zyn. ʼt Is seker dat gansche Familien hare besondere Demons hebben, die van andere Huisgesinnen verschillende zijn, en gemeenlijk van contrarie tijd, zynde d'een tegen d'ander opstaande. Niet alleenig hebben de Familien sulke verscheidene Demons, maar nog een yder Laplander in ʼt bysonder heeft sijn gemeene en Huis-Spiritus familiares, ʼt zy een, twee, drie, of dikwils meer; en om d'aanslagen van een Demon, die sijn vyand is af te slaan; een ander om alle quade gedagten te weiren; en een derde om te beschadigen en afbreuk te doen, en om geen tegenstand te hebben. Sommige Lappen winnen hare Demons door haar werk; van andere werden sy gewonnen tot haar profijt door gebeden en aanhoudingen; van andere worden sy ontfangen sonder daar moeite voor te doen, sonder ondersoek van lager ouderdom, en verstaan de Toverkonst als uit de natuur. De Duivel kend haar op een prik, hebbende een volmaakte wetenschap van haar; want hy weet op een hair, wie tot dese dienst alderbequaamst is. Hy werpt haar als van Kinds gebeent in sekere quaal; terwyl dese geduurt, vertoond hy alle beelden, en gesigten, door welke sy dese Konst (soo veel haar ouderdom toe laat) leeren. Die voor de tweede reis in dese quaal vervallen, hebben meer gesigten als in d'eerste; en verstaan door dese ligten, de Toverkonst buiten gemeen wel, ja duisentmaal beter als d'eerstemaal. Soo 'er dese quaal voor de derdemaal aankomt (waar door sy groot gevaar lijden van het leven te verliesen) worden alle de Duivelse gesigten haar geopenbaard, voor soo veel haar noodsakelijk is, om volmaakte kennis in de Toverkonst te hebben. Dese laatste zijn soo geleerd als sy konnen werden, hebbende geen Trommel van doen, voornamelijk van saken die verre afgelegen zyn; de Duivel is dan altijd Meester van [72] haar Geest, en die doet haar sien ʼt geen sy willen of niet willen. Tornaus die sulx verhaald, verteld een ondervinding, die hy in een Laplander gedaan heeft, welke nog in ʼt leven is, gevende hem sijn Trommel in handen (na dat Tornaus verscheide reisen sig hadde beklaagt, om dat het hem niets toebragte) verklaarde, dat hy altijd kon sien, ʼt geen hy wilde sien: En om hier een proeve van te geven, wist hy van stukje tot beetje te seggen, wat Tornaus op de weg, wanneer hy in Lapland quam, wedervaren was. Dese Laplander beklaagde sich selfs, om dat hy groote moeite had, en sijn oogen niet konde gebruiken gelijk hy wilde, die alle dese dingen moesten vertoonen. Daar zijn nog andere Lappen, welke de Duivel in ʼt midden van haar ouderdom krijgen; ʼt geen op dese wyse geschied: De Laplander gaande om sijn dingen te verrigten in een Bosch, en daar reeds zijnde, vertoond sig de Geest aan hem, sprekende langen tijd met malkander van de hulpe, die de Duivel hem heeft toegebragt; dese Geest singt dan op de selfde tijd een gesang, ʼt geen de Laplander onthoud. Des anderen daags moet hy op de selfde plaats weder komen, en by aldien de Geest beslooten heeft hem in sijn dienst aan te nemen, verschijnd hy wederom, singende de selfde Sang: Maar is ʼt dat desen Laplander hem niet behaagt, verschijnt hy ook niet meerder. Dog soo het gebeurt, dat de Duivel aan hem verschijnd, moet hy op die plaats verscheide reisen komen; d'eene reis vertoond hy sig in de gedaante van een visch, op een ander tijd als een vogel, slang of draak; of op de wyse van een Kabouter-mannetjen, zynde een Elle hoog. Dese Geest verselschapt sig nog met andere drie Kabouter-mannetjes van deselve groote; somtijds sijnder ook wel vier of vyf, of wel meer, na dat hy het goed vind; maar noit zijnder boven de negen. Soo ras hy dan de Duivel gekregen heeft, geven sy sulks door hare wonderlijke gesten te kennen, want sy zijn dan als dol; en even als die van haar sinnen berooft zijn; ʼt geen wel ses Maanden duurd, in welke tijd sy niet lijden konnen dat ymand van haar naaste vrienden by haar is, ja selfs niet haar eigen Vrouwen en Kinderen. Sy gaan dan in het Bosch, in afgelegene plaatsen, om daar in eenigheid te leven; zijnde vol melancholiën en gedagten; qualijk iets nuttigende, te uiterste zwak en ongedaan. Wanneermen dan de Kinderen vraagt, waar, en op wat wyse hare Vaders sig in ʼt leven houden? gevense [74] tot antvvoord: datse door haare Duivels gevoed en onderhouden vverden. Men verhaald een sonderling exempel, zijnde seer aanmerkens waardig, ʼt welk gebeurd is in de Schoole van Likzala, aan een Jonge Laplander, met namen Olaus, omtrent agtien Jaren oud: Desen jongen quant begon dol, rasend, en uitsinnig te werden, hebbende een vervaarlijk gesicht; seggende: dat hy met kragt en geweld in de Helle moest, en dat sijn Geest in sulken benauwtheid was, dat hy niet en wist op wat plaatse sy waar. Soo ras hy een Boek in handen kreeg, in het welk d'aanbiddelijke Naam van Jesus geschreven was, smeet hy het ter aarden neder; Dese dolle verwoedheid had al een lange tijd geduurd; dog hy begon sig allengskens wat beter te bevinden: want, alsmen hem vroieg, of hy iets vreemds, terwyle dese buitensinnigheid geduurde, had gesien? Anteoorde hy: gesien te hebben, een groote menigte van saken; en dat hy een groote rasende Hond by sig had, welke hem met sijn voorste pooten vast hield, om hem niet los te laten. Hy verhaalde tusschen beiden, dat d'eerste reise wanneer hem dit over quam, hy buiten sijn woonplaats ging, om sijn water te maken, dat hem een groote vlamme verscheen, die hem aan de ooren sloeg; ook verscheen op de selfde tijd voor hem een gesigt, als een naakt mensche; en ʼs anderen-daags omtrent den avond, gevoelde hy een seer groote hooft-pijn, ʼt welk hem seer heftig dede schreuwen en roepen; verscheurende alles wat hem in de handen quam. Desen ongelukkigen Jongeling, had een aansigt soo zwart als een kool; en seide, dat de Duivel geduurig voor hem stond, in de gedaante van een Priester, hebbende een lange Mantel aan, ʼt welk somtijds was in gedaante van een schaduwe; En in sijn vervoering, seide hy: dat ʼer negen of tien kleine Menschen aan sijn zijde waren, die hem qualijk handelden, alhoewel de bystanders niemand sagen. Hy klom dikwils boven op de toppen van de hooge Mast-boomen, en dat met meerder vaerdigheid als d'Eekhoorentjes; sprong dan weder af, vallende, sonder sich iets te beledigen; Hy onthield sig in de eenigheid, konnende geen menschen by sig veelen: Hy liep somwijls soo ras als een paard, ja ʼt was onmogelijk van ymand agter-haald te werden; sprekende in ʼt midden van ʼt Bosch alleen by sijn selven, even of hy in een geselschap van veele Menschen geweest waar. Ik ben van gevoelen dat dese Geesten aan de Ouden niet onbekend [75] zyn geweest; en dat het de selfde zijn, welke Tertulianus de naam van Paredri geeft; van welke de Heer de Valois, in de Noten van d'Ecclesiastike Historie van Eusebius spreekt. Als de Lappen sig van haren familiaren Geest willen bedienen, roepen sy hem, dat hy kome; alleenlijk singende dat Lied, ʼt welk sy leerden, wanneer hy d'eerstemaal haar verscheen; En wijl sy weten, datse soo dienstbaar zijn, noemen sy die in haar eigen Tale Sueie; ʼt welk soo veel te seggen is, als Medgezellen van haar werk en hulpe. Daar is nog een seer aanmerkens waardige sake over: dat dese soorte van Duivels, sig noit aan de Vrouwen laten sien, nog tot haar dienst gebruiken laten; van welk men d'oorsaak niet en weet, of men moest gissen, dat het is door hoovaerdye, of door een afkeer diese van de Vrouwen hebben, als zijnde veel swakheden en onmagten onderworpen. Die onder de vrouwen de Toverkonst oeffenen, noemen sy in haar Taal Kuepekaß, ʼt welk soo veel gesegt is, als Toveressen: dese mompelen eenige Tover-woorden, makende wat omslag van Ceremoniën en Characteren, welke sy gebruiken om andere te schaden. Om nu te komen tot die gene welke opsigt over dese Konsten hebben, soo schijnt het datmense tot twee orders kan brengen in ʼt generaal; want, d'eene gebruiken geen Instrumenten, en d'andere hebben wederom twee deelen, en dat met verscheide Instrumenten, die se tot de Toverkonst gebruiken; de tweede hebben Knoopen, Worp-spiessen, Gebeden, en andere diergelijke dingen meer. Wy sullen dan nu eerst van de Trommel spreken: die by de Lappen sonderling is, dese werd van haar gemeenlijk genoemt Kannus, en somtijds ook wel Quobdas; en om de gelijkenis diese heeft met onse Trommels, sullen wy die Laplandse Trommels noemen, of Tover-Trommel, om datse diend tot hare Overgeloovigheid van hare Toverye. Dese Trommel werd gemaakt uit een Tronk van een Boom diese uithollen, ʼt is gemeenlijk een Pijnboom, Mastboom, oft Berkenboom, daarmen die van maakt; maar sy moeten een Berkenboom boven anderen stellen, welke op sekere plaatsen wast, en sig na de loop van de Sonne omdraait, zijnde geensins van een strijdige loop als de Sonne is. Peucerus is dan bedroogen, geloovende dat dese Trommel van Koper was. [76] Men segt dat een Boom sig draait volgens de loop der Son, wanneer de Stam al sijn kleine takjes soodanig geboogen heeft, dat alle de buigingen van onder naar om hooge gaan, soodanig dat de regter zijde na de linker helt. En dese bewegingen van de Berken-boomen, meinen sy misschien dat de Sonne aangenaam is. |
XI. Hooftstuk. De historieschrijvers verhalen dat de Lappen zeer vaardige en zeer gevaarlijke tovenaars zijn; zijn zo goed op het toveren afgericht dat het tot een grote verwondering strekt voor de ganse wereld want ze houden de schepen vast in ʼt midden [71] van hun loop; zodat er geen volk is die meerder op de toverkunst geslepen is dan de Lappen. De auteurs die van de Laplandse toverij getuige, hebben van de Biarmers, hun voorouders, geen minder gevoelen; wat ons ook niet doet twijfelen of het is een en dezelfde natie. De Biarmers kunnen wonder goed de mensen betoveren; ze leggen hun vrijheid van recht of doen hun geest verliezen en brengen zich dikwijls om hals. Saxo verhaalt een voorbeeld van de toverijen der Biarmers dat ze in een gevecht de wapens door kunst betoveren; vervullen de lucht met dikke wolken waaruit de hemel grote stortregen doet vallen. Maar de Lappen beoefenen voor tegenwoordig de toverkunst zo dikwijls nog zo openbaar niet; hieraan ziet men dat diens ouders deze superstitie meerder hebben beoefend en bijgewoond; waarvan het meerder-deel der Lappen nu ten dage van verschoond zijn; want het land nu wel wat meerder daarvan gezuiverd is uit oorzaak dat de koning van Zweden die met grote dreigementen vrij wat heeft weten te temmen; alhoewel er echter nogal een grote menigte gevonden wordt die zich daarop beijveren. Zo men de oorzaak daarvan wil opspeuren, meen ik dat het is omdat de Lappen zich inbeelden dat de toverkunst ze onweersprekelijk nodig i, om de aanvallen en ʼt geweld der vijanden af te schutten. Om dit te doen hebben ze voor eerst meesters die ze deze kunst leren, ze onderrichten en daar zeer vaardig in maken en de vaders, die in ʼt minste geen zwarigheid maken van hun kinderen bij zulke meesters ter school te zenden, om die toverkunst te leren. Hiertoe dient he geen Sturlesonius in een historie van zekere dichter verhaalt, met namen Gunilde en de vader van Odzor Huide woonachtig in Halogaland, is gesonden aan koning Motle van Finmarken, dat is van Fin-Lapland van Noorwegen; om te laten leren en te onderwijzen de kunsten der Finnen: deze vertelt in ʼt breedte van de toverkunst van nog twee andere Finnen. De ouders zijn dikwijls zelf de meesters en onderwijzers van de kunst die hun kinderen daarvan jongs aan in opvoeden; deze hebben gedurig het oog daarop om die in zo een vervloekte kunst op te voeden. De jonge Lappen zijn ondertussen zeer geleerd en doortrapt in deze [72] kunst; maar omdat ze niet alle zijn van een aard en even gelijk in verstandigheid zo is ʼt dat de een zo ver niet komt als de ander; de ne wordt daar zeer bekwaam in omdat zijn natuur daar goed toe gesteld is; de andere wederom blijven altijd botterikken en weetnieten, zijn ten enenmale onbekwaam om deze kunst in ʼt werk te stellen, hoewel het ze gelijk als met een trechter is ingegoten. De tweede oorzaak is dat de vaders aan hun kinderen geven en als een erfgoed nalaten die kwade geesten welke tot hun dienst zijn geweest; zodat ook de duivels of demons die van andere huisgezinnen kunnen overwinnen, wanneer ze hun vijanden zijn. ʼt Is zeker dat ganse families hun bijzondere demons hebben die van andere huisgezinnen verschillend zijn en gewoonlijk van contrarie tijd, is dat de een tegen de ander opstaat. Niet alleen hebben de families zulke verscheidene demons, maar nog elke Laplander in ʼt bijzonder heeft zijn algemene en huis-spiritus familiaris, hetzij een, twee, drie of dikwijls meer; en om de aanslagen van een demon, die zijn vijand is af te slaan; een ander om alle kwade gedachten te weren; en een derde om te beschadigen en afbreuk te doen en om geen tegenstand te hebben. Sommige Lappen winnen hun demons door hun werk; van andere worden ze gewonnen tot hun profijt door gebeden en aanhoudingen; van andere worden ze ontvangen zonder daar moeite voor te doen, zonder onderzoek van lage ouderdom en verstaan de toverkunst als uit de natuur. De duivel kent ze op een prik, heeft een volmaakte wetenschap van ze; want hij weet op een haar wie tot deze dienst aller bekwaamst is. Hij werpt ze als van kinds gebeente in zekere kwaal; terwijl deze duurt vertoont hij alle beelden en gezichten waardoor ze deze kunst (zo veel hun ouderdom toe laat) leren. Die voor de tweede keer in deze kwaal vervallen hebben meer gezichten dan in de eerste; en verstaan door deze lichte de toverkunst buitengewoon goed wel, ja duizendmaal beter dan de eerste maal. Zo 'er deze kwaal voor de derde maal aankomt (waardoor ze groot gevaar lijden van het leven te verliezen) worden alle duivelse gezichten ze geopenbaard, voor zo veel ze noodzakelijk is om volmaakte kennis in de toverkunst te hebben. Deze laatste zijn zo geleerd als ze kunnen worden, heeft geen trommel van doen, voornamelijk van zaken die ver afgelegen zijn; de duivel is dan altijd meester van [72] hun geest en die doet ze zien hetgeen ze willen of niet willen. Tornaus die zulks verhaalt vertelt een ondervinding die hij in een Laplander gedaan heeft welke nog in ʼt leven is gaf hem zijn trommel in handen (na dat Tornaus verscheiden keren zich had beklaagd omdat het hem niets toebracht) verklaarde dat hij altijd kon zien hetgeen hij wilde zien: En om hier een proef van te geven wist hij van stukje tot beetje te zeggen, at Tornaus op de weg, wanneer hij in Lapland kwam, weervaren was. Deze Laplander beklaagde zichzelf omdat hij groote moeite had en zijn ogen niet kon gebruiken gelijk hij wilde die alle deze dingen moesten vertonen. Daar zijn nog andere Lappen welke de duivel in ʼt midden van hun ouderdom krijgen; hetgeen op deze wijze geschiedt: De Laplander gaat om zijn dingen te verrichten in een bos en als hij daar reeds is vertoond zich de geest aan hem, spreken lange tijd met elkaar van de hulp die de duivel hem heeft toegebracht; deze geest zingt dan op dezelfde tijd een gezang hetgeen de Laplander onthoudt. De volgende dag moet hij op dezelfde plaats weer komen en bij aldien de geest besloten heeft hem in zijn dienst aan te nemen verschijnt hij wederom, zingt dezelfde zang: Maar is ʼt dat deze Laplander hem niet behaagt verschijnt hij ook niet meerr. Dog zo het gebeurt dat de duivel aan hem verschijnt moet hij op die plaats verscheiden keren komen; de ene keer vertoont hij zich in de gedaante van een vis, op een ander tijd als een vogel, slang of draak; of op de wijze van een kaboutermannetje, zijn een el hoog. Deze geest vergezelschapt zich nog met andere drie kaboutermannetjes van dezelfde grootte; somtijds zijn er ook wel vier of vijf of wel meer na dat hij het goed vindt; maar nooit zijn er boven de negen. Zo ras hij dan de duivel gekregen heeft geven ze zulks door hun wonderlijke geesten te kennen, want ze zijn dan als dol; en even als die van hun zinnen beroofd zijn; hetgeen wel zes maanden duurt en in die tijd ze niet lijden kunnen dat iemand van hun naaste vrienden bij ze is, ja zelfs niet hun eigen vrouwen en kinderen. Ze gaan dan in het bos, in afgelegen plaatsen om daar in eenheid te leven; zijn vol melancholieën en gedachten; kwalijk iets nuttigen, te uiterste zwak en ongedaan. Wanneer men dan de kinderen vraagt waar en op wat wijze hun vaders zich in ʼt leven houden? Geven ze [74] tot antwoord: dat ze door hun duivels gevoed en onderhouden worden. Men verhaalt een bijzonder voorbeeld, is zeer aanmerken waardig wat gebeurd is in de school van Likzala aan een jonge Laplander met name Olaus, omtrent achttien jaren oud: Deze jongen kwant begon dol, razend, en uitzinnig te worden, heeft een vervaarlijk gezicht; zei: dat hij met kracht en geweld in de hel moest en dat zijn geest in zulke benauwdheid was dat hij niet wist op wat plaats ze was. Zo ras hij een boek in handen kreeg waarin de aanbiddelijke naam van Jezus geschreven was smeet hij het ter aarde neer; deze dolle verwoedheid had al een lange tijd geduurd; dog hij begon zich geleidelijk aan wat beter te bevinden: want toen men hem vroeg of hij iets vreemds terwijl deze uitzinnigheid geduurde, had gezien? Antwoorde hij: gezien te hebben een grote menigte van zaken; en dat hij een grote razende hond bij zich had welke hem met zijn voorste pooten vasthield om hem niet los te laten. Hij verhaalde tussen beiden dat de eerste keer wanneer hem dit over kwam hij buiten zijn woonplaats ging om zijn water te maken dat hem een grote vlam verscheen die hem aan de oren sloeg; ook verscheen op dezelfde tijd voor hem een gezicht als een naakt mens; en de volgende dag omtrent de avond, evoelde hij een zeer groote hoofdpijn wat hem zeer heftig liet schreuwen en roepen; verscheurde alles wat hem in de handen kwam. Deze ongelukkige jongeling had een aanzicht zo zwart als een kool; en zei dat de duivel gedurig voor hem stond in de gedaante van een priester, heeft een lange mantel aan wat somtijds was in gedaante van een schaduw; En in zijn vervoering zei hij: dat er negen of tien kleine mensen aan zijn zijde waren die hem kwalijk behandelden, alhoewel de bijstanders niemand zagen. Hij klom dikwijls boven op de toppen van de hoge mastbomen en dat met meerder vaardigheid dan de eekhorentjes; sprong er dan weer af en viel zonder zich iets te beledigen; hij onthield zich in de eenheid, kon geen mensen bij zich velen: hij liep soms zo ras als een paard, ja ʼt was onmogelijk van iemand achterhaald te worden; sprak in ʼt midden van ʼt bos alleen bij zichzelf even of hij in een gezelschap van vele mensen geweest was. Ik ben van gevoelen dat deze geesten aan de ouden niet onbekend [75] zijn geweest; en dat het dezelfde zijn welke Tertulianus de naam van Paredri geeft; waarvan de heer de Valois in de noten van de Ecclesiasticus historie van Eusebius spreekt. Als de Lappen zich van hun familiaren geest willen bedienen roepen ze hem dat hij komt; alleen zingen dat lied wat ze leerden wanneer hij de eerste maal ze verscheen; En omdat ze weten dat ze zo dienstbaar zijn noemen ze die in hun eigen taal Sueie; wat zo veel te zeggen is als metgezellen van hun werk en hulp. Daar is nog een zeer aanmerken waardige zaak over: dat deze soort van duivels zich nooit aan de vrouwen laten zien nog tot hun dienst gebruiken laten; waarvan men de oorzaak niet weet of men moest gissen dat het is door hovaardij of door een afkeer die ze van de vrouwen hebben als zijn aan veel zwakheden en onmacht onderworpen. Die onder de vrouwen de toverkunst beoefenen noemen ze in hun taal Kuepekaß, wat zo veel gezegd is als toveressen: deze mompelen enige toverwoorden, maken wat omslag van ceremonies en karakters welke ze gebruiken om andere te schaden. Om nu te komen tot diegene welke opzicht over deze kunsten hebben zo schijnt het dat men ze tot twee orders kan brengen in ʼt generaal; want de ene gebruiken geen instrumenten en de andere hebben wederom twee delen en dat met verscheiden instrumenten die ze tot de toverkunst gebruiken; de tweede hebben knopen, werpspiesen, gebeden en andere diergelijke dingen meer. Wij zullen dan nu eerst van de trommel spreken: die bij de Lappen bijzonder is, deze wordt van hun gewoonlijk genoemd Kannus en somtijds ook wel Quobdas; en om de gelijkenis die ze heeft met onze trommels zullen wij die Laplandse trommels noemen of tover-trommel omdat ze dient tot hun bijgelovigheid van hun toverij. Deze trommel wordt gemaakt uit een tronk van een boom die ze uithollen, ʼt is gewoonlijk een pijnboom, mastboom of berkenboom waar men die van maakt; maar ze moeten een berkenboom boven anderen stellen welke op zekere plaatsen groeit en zich naar de loop van de zo omdraait, is geenszins van een tegenstrijdige loop als de zon is. Peucerus is dan bedrogen die gelooft dat deze trommel van koper was. [76] Men zegt dat een boom zich draait volgens de loop der zon wanneer de stam al zijn kleine takjes zodanig gebogen heeft dat alle buigingen van onder naar omhoog gaan, zodanig dat de rechterzijde naar de linker helt. En deze bewegingen van de berkenbomen menen ze misschien dat de zon aangenaam is. |
Dit Hout is een vast stuk, namelijk een gedeelte van een tronk van de gespleten Boom, en dat ten halven doorgeklooven is; de platte zijde doen sy boven, over welke sy een Vel spannen; de ronde zijde is d'onderste, by welke sy die vast houden. Sy zijn gewoon dat deel soo te maken, na datse twee lange gooten gemaakt hebben, welke dienen om de vuist daar in te steken. 't Geen aan de zijden over is, daar winden sy de Huid om, çirkels gewijs, zijnde niet volkomen rond, maar by na een Ei-rond of ovaal gelijkende; den Diameter is weinig meer dan een half Elle, en dikwils minder. Men vergelijktse by de Bukors, of Sweedse Ketel-trommels die de Ruitery gebruikt, welke gemeenlijk ronder en holder zijn; En dese Trommels zijn langer en platter, en het Leer is'er met geen yser-draad opgespannen, maar met kleine houte spijkertjes; alhoewel wy'er sonder dese spijkers gesien hebben, zijnde het Leer daar aan vast genait met gedroogde darmen van Rheën. Dit is dese Trommel waar van Olaus heeft willen spreken, wanneer hy die oneigentlijk een Aanbeeld noemde: Dit woord heeft de Schilder bedroogen, die niet wel heeft gelet op het begin van dit Capittel. Ik en weet niet wat voor een Aanbeeld hy daar door verstaat, met een Slang daar boven op, by welke hy nog een springende Kikvorsch doet, en een Smits-hamer: 't welk geheel strijdig tegen dese Figure, en buiten 't gebruik van dese Trommel is; aan welke Olaus de naam van een Aanbeeld gegeven heeft, om datmen daar met een Instrument op slaat, 't geen seer na een hamer gelijkt. Het Leer of vel dat over 't lighaam deser Trommel gespannen is, beschilderen de Lappen met een roode koleur, die van Elsenboomen basten gekookt werd. Sy maken eerst op dese Trommel een of twee regte Liniën, die over dwers gaan; aan het opperste deser linien, plaatsen sy de Goden, diese meest in agt houden, gelijk als Thoron met sijn Dienaars, en Stoorjunkare met de sijne. Sy maken dan nog een andere Linie veel lager, die met de eerste even wijd of parabel is; maar die niet gaat dan tot het midden van de Trommel. Het beeld van Jesus Christus en eenige sijner Apostelen [77] zijn daar onder geteikent; 't geen dan onder dese linie is, beduid de Maan, de Sterren, en 't gevogelt. Sy teikenen onder de selve ook een Sonne, staande in 't midden van d'andere Planeten; over welke het bos met kopere Ringen is, wanneer sy de Trommel willen slaan. Sy stellen dan onder de Son allerlei soort van Aardgedierten, en verscheide Beesten, als Beiren, Wolven, Rheën, Otters, Vossen, Serpenten, Meiren, Zee'en, Rivieren, en andere dingen meer. Siet hoe dat Samuël Rheen de Beschrijving van de Trommel maakt, by welke hy dese Figuuren doet. Uitleg der teikenen van de Trommel A. A. is Thor, B. sijn Dienaer, C. Stoorjunkare, D. sijn Dienaer, E. de Vogelen, F. 't Gesternte, G. Jesus Christus, H. d'Apostelen, I. een Beer, K. een Wolf, L. een Rhee, M. een Osse, N. de Zonne, O. een Meir, P. een Vos, Q. een Eekhoorentjen, R. een Slang. Uitleg van de tweede Trommel B. A God de Vader, B. Jesus Christus, C. de Heilige Geest, D. sint Jan, E. de vreeslijke Dood, F. een Geit, G. een Eekhoorentjen, H. den Hemel, I. de Zon, L. een Wolf, M. de Visch Siik genoemd, N. een wilde Buffel, O. de vriendschap met de wilde Rheên, P. Anundus Ecrici (die de Trommel toebehoort) slaat een Wolf dood, Q. de giften, R. een Otter, S. de vriendschap van d'andere Lappen, T. een Zwaan, U. een teiken om te weten in wat stand d'andere zijn, ofse van hare Ziekten sullen opstaan of niet, X. een Beer, Y. een Verken, Z. een Visch, V. die de Ziel in de Helle overbrengt. Ik vermerk dat alle de Trommels niet en zijn van deselve Figuuren, want ik heb'er drie in mijn Cabinet, die in Schilderwerk van elkander verschelen, waar van gy eene hebt geteikent met de Letter B, die ik hier by gedaan heb. Johan Tornaeus geeft daar van een Afbeelding, die weinig van dese verscheeld, waar van ik heb willen spreken. Alle de Figuuren zijn in haar plaatsen verdeild, in welke sy drie voorname hebben. D'Eerste beteikent Noorland, en veele Provincien van Sweden; dese is aan't Westen der Trommel, zijnde van d'andere door een Linie onderscheiden: hier in zijn voornamelijk begrepen de naaste [78] van alle de Steden, alwaar de Lappen Jaarlijks gewoon zijn haar goed te Markt te brengen; By voorbeeld, op de Trommel die te Torna gemaakt is of te Kimi, is de Stad Torna met sijn Kerk, Priester, Gouverneur der Lappen, en alle andere met welke sy te doen hebben, op geschildert. De weg is ook afgeteikent die van Torna derwaarts geleid; op welke sy sien, wanneer sy de Priester, de Gouverneur, of eenig andere moeten gaan spreken, en ook alles wat'er op de weg ontmoet. Noorwegen is aan 't Noorden geteikent, met alles 't geen het begrijpt. Lapland vertoond sig in 't midden van dese twee Provincien, en beslaat het grootste gedeelte van de Trommel, alwaar ook verscheide soorten van Beesten zijn, welke men onder de Lappen vind. Sy hebben daar Wolven, en veele andere wilde gedierten, om te beteikenen, dat men die in haar Land heeft; hier uit konnen sy weten waar men de Rhee vind, wanneer die verlooren is; En of de jongen van hare Rheën in 't leven sullen blijven; ofse met den Angel gelukkig Visch sullen vangen; of de Sieke sijn gesondheid weder sal krijgen of niet; of de swangere Vrouwe geluckig sal verlossen; of desen of gene haast sullen sterven, 't zy op dese of gene maniere, en meer andere seldsame dingen. Ik weet d'oorsaak niet wel waarom dese Trommels soo verscheiden zijn; of 't moest zijn dat d'een sig meer op de Toverkonst uit gaf als d'ander, welke genegen zijn meer quaed te doen als anderen. Dit geeft my dese gedagten, datse eenige Beeltenissen op hare Trommels maken, die ieder een kan af laten en volkomentlijk na sijn sin veranderen, na de verscheidentheid van sijn werk, tot welke hy die gebruiken wil. Om dese nu gemakkelijker te verstaan, soo voeg ik'er twee by, die ik in 't Cabinet van den uitstekenden Heer Cancelier van't Rijk, gevonden heb. Uitleg van de Figuure C. a. Het teiken van een Vogel, b. zwarte Vossen, c. de God Tiuur, d. de God Thoor, E. den Hamer van Thoron, f. Stoorjunkare, g. een God van hout gemaakt, h. de Dienaar, i. een sterre, k. een Os, l. een Bok, m. een sterre, n. de Maan, o. de Zon, p. een sterre, q. de selfde, r. een Wolf, s. Norias Fiord. [78] Uitleg van de Figuure D. D'Een en d'ander vertoonen te gelijk van agter en vooren 't selfde fatsoen: Sy hebben beide eenderlei teikeningen en beduidingen, gelijk men my berigt heeft, en van de Trommel B. beschreven is. 't Voorste wesen des Trommels, E. De goedheid van desen uitstekenden Graaf, heeft my niet alleenig versien met dese twee Trommels, maar heeft'er ook een derde by gedaan, gemerkt met de Letter E. zijnde van een ongemene groote, welkers gelijke ik geloof dat noit gevonden is; waar by ik nog doe dese vierde, gemerkt met de Letter F: welke de Heer Baron Hendrik Flemming, Colonel van een Regiment, my heeft vertoond, en gemeen gemaakt. Ik en kan my niet onthouden van een Figuure eenes Trommels te geven, die alle d'andere in groote en menigte van Figuren en Characteren te boven gaat; Deselve is toebehoorende aan een Borger tot Stokholm, met namen Laurens Althnack. Den Heer Laurens Norman, heeft my daar van een schets en uitlegging, toe laten komen; volgens het berigt, dat de Lappen tot Torna, 1673. den 16. Junii, daar over aan Christoffel Utterius gedaan hebben. Explicatie der Figure G. 1. Paulus van Torna. 2. Riviere van Torna. 3. de Beke van Torna. 4. de Rigter des Winds, welke het Noorden wijst, door een linie met een kruis gemerkt. 5. God. 6. de Zon. 7. de Maan. 8. de Donder oft Ture. 9. d'Engel Gods. 10. d'Engel Gabriël. 11. St. Jan. 12. St. Pieter. 13. St. Matthęus. 14. St. Martin. 15. St. Lucas. 16. de Geregts Dienaar voor God. 17. den Regen. 18. 't Zonne-ligt. 19. de Wind. 20. de goede Fortuin. 21. de tegenspoedige Fortuin. 22. d'Aarde. 23. 't Water. 24. 't Vuur. 25. d'oude man van de Bergen die tot de Sacrificie gedestineert is. 26. d'oude vrouw der Bergen zijnde tot de Sacrificie geschikt. 27. den berg Stadeberg gehoorende tot de Sacrificie. 28. den Berg Tirro tot de Offerhande bestelt. 29. Sweden. 30. Rusland. 31. Holland. 32. Engeland. 33. Spangnen. 34. Vrankrijk. 35. Keulen. 36. Turkyën. 37. Lapland. 38. Finland. 39. de steden van Finland. 40. de steden van Sweden. 41. de steden van Duitsland. 42. Boere Dorpen. 43. d'Oorloog. 44. de Vrede. 45. Luiden die te Kerke gaan. [80] 46. een groot Schip. 47. een Chaloup. 48. d'Afgod der Lappen. 49. de bark des Duivels. 50. de geheiligde Boom der Lappen. 51. een Borger man. 52. een Borgers vrouw. 53. een Boer. 54. Boerinne. 55. een Laplander of sijn Vrouw. 56. de Gouverneur der Lappen. 57. een Ruiter van de Gouverneur. 58. een Boog-schieter. 59. de Kerk der Lappen. 60. de Kerk van de stad Torna. 61. de Kerk der Boeren van 't Mark Torna. 62. een geheiligde steen der Lappen. 63. een geheiligde Tronk van een Boom der Lappen. 64. een Beer. 65. een Koe. 66. een stier. 67. een Wolf. 68. een Rheê. 69. een Schaap. 70. een Verken. 71. een Paard met een slede. 72. een Kraan-vogel. 73. een Zwaan. 74. een Oijevaar. 75. een groote wilde Haan. 76. een Laplander met sijn slede reisende. 77. de Bergen van Lapland, die tot het Offer geschikt zijn. 78. een Laplandse Tent. 79. de gevaarlijkste Tovernaars, die 't meeste quaad doen. 80. een Priester. 81. een Man. 82. een Eekhoorentjen. 83. een Mast-boom. 84. een Pijnboom. 85. een Haas. 86. een Vos. 87. een jonge Rheê. 88. een Berkenboom. 89. een Kat. 90. een Geit. 91. een Moras, en in dat Moras Vißen met een schuit. 92. een Bever. 93. een dier genaamt Jerf oft Geulu. 94. wilde Geit. 95. een Hond. 96. een Orneskre oft ornskre, zijnde een gebroken woord, 't welk misschien te seggen is, de huid van een serpent. 97. een serpent. 98. een Kikvorsch. 99. de God Nao. 100. de Kuil der Duivelen. 101. de Berg-geest. 102. een heuveltjen van de Helle. 103. de Dood. 104. een Otter. 105. Lucifer. 106. Asmodea. 107. een Tyrus, dat is een Tover-bal. 108. Tover-pijlen. 109. de wille van de Duivel is geschied. 110. de wille van de Duivel is niet geschied. 111. de selfde Duivel. 112. sijn Oppasser, die hem seer na by is. 113. de groote Ketel van de Hel. 114. de Spooken. 115. Weêrwolven. 116. de Helsche Rave. 117. d'Eerste Overste van de Vergadering der Tovenaars. 118. de tweede Opperste van de selfde Vergadering. 119. de derde van de selfde. 120. de vierde. 121. de Toveressen, die tot haar Vergaderinge naderen, met haar Kinderen, om de Toverkonst te leeren. 122. de Plaats alwaar de Toveressen vergaderen; haar Opper-meester. 123. de Hoek van Tronthem. 124. de Galg. 125. de Beul of scherp-regter. 126. de Regter van't Vonnis. 127. het schavot ofte de Wet. 128. de twaalf Regters. 129. de Kamer alwaar de Regters 't Vonnis wijsen. 130. den Oppersten der Regters van't viertal. 131. den Regtvaardigen. 132. den onregtvaardigen. 133. het Feest van de geboorte Jesu Christi of 't Kerstijd. 134. het Paas-feest. 135. het Pinxster-feest. 136. het Feest van Epiphanius. 137. den dag [81] van de H. Maget Maria. 138. de Zondag. 139. den dag van St. Erik. 140. den dag van St. Jan. 141. den dag van St. Pieter. 142. St. Jacobs-dag. 143. St. Michiels-dag. 144. Dat men sonder uitneming moet Sacrificie doen. 145. Die de waerheid spreekt. 146. Die gene welke d'Aerde en de Zee schade aenbrengt. 147. De gesondheid. 148. de Ziekte. 149. de doodelijke slag van de Tover-pijl. 150. Datmen geen Sacrificie aen een Berg-God moet doen, nog aen eenigen Tronk van een Boom, nog aen eenige steen; want dit teiken beduid, dat sulks onnut en sonder gevolg is. Dit is dan d'Uitlegging van dese Trommel, welke men uit de Figuure kan besigtigen. Twee saken zijnder noodig om sig van dese Trommels te bedienen: het Teiken, en den Hamer. Het Teiken beduid, datse eenige begeerde saken vertoond door de Figuuren die op de Trommel staan: Den Hamer is om daar op te slaan. Ik noem alhier het teiken of het Merk, het bos met koopere Ringen; want sy nemen hier een groote koopere Ring toe, aan welke sy alle d'andere kleine Ringen hangen, die met malkanderen een bos uit maken. Alhoewelse niet altijd de selve gedaante hebben; want d'eene deser Teikenen is gemaakt van seer vast Koper, en van groote in den omtrek als een Rijcxdaalder, met een vierkant gat in 't midden; als ook kleine Kopere kettingjes, welke aan de Ringen hangen, en sig in't rond te samen voegen. D'Andere is dikwils van Speauter gemaakt, aan welke een klein rond Koper plaatjen is gehangen, aan seer dunne Kettingjes. 'K hebber een van Been gemaakt gesien, hebbende de Figuure van een Griecxse driekantige Δ, met d'aanhangende Ringen; andere zijn weder van een ander maaksel. 'K heb mijne Trommels onder de Letters A. en B. afgeschetst, en d'andere heb ik met de Letter G. geteikent. Maar dewyl men seer dikwils de Ringen gebruikt, en dat selfs die seer eenvoudig zijn, (want de teikenen der Trommels van den Cancelier van Sweden zijn geen andere,) soo is'er een Handschrift van sekere Autheur sonder naam, die ik dikwils hebbe aangehaalt; dese noemdse simpelijk maar, Ringen. Olaus Magnus noemt die Serpenten of Kopere Padden; niet om dat dese Ringen Padden of Serpenten in der daad zijn, of daar van de figuure hebben; maar om datse Padden of Slangen verbeelden, of in plaats van de selvige zijn: welke Beesten van de Duivel seer bemind [82] zyn; en om dat men gewoon is sulke Beelden te gebruiken, om te doen dat gene,'t welk men aan hem vraagt. Peucerus geeft'er de naam van Kikvorschen; want 'er weinig onderscheid tusschen een Kikvorsch en een Padde is. De Lappen noemen die Arpa: Dese Teikenen zijn niet alle van Koper; want men vindse ook van yser, speauter, silver, en ander Metaal. Het Instrument met welke sy gewoon zijn op de Trommel te slaan, noemen sy een Hamer. De voorbeelden en exempelen die ik uit de Schrijvers hebbe te berde gebragt, bevestigen dese naam; alwaar aangemerkt is, dat de Lappen hare familiare Geesten versoeken, al slaande met een houte Hamertjen op een vel. Het en is geen Smits hamer, gelijk de Teikenaar in 't Boek van Olaus Magnus sig schijnt ingebeeld te hebben; maar een besonder Instrument, ook een Hamer van de Lappen genoemt, gemaakt van het Rhe'en hout; invougen dat beide einden van d'agterste Tacken de gedaante van een Vork hebben; vertoonende de Figuur van een yser eenes hamers: het overige van het hout diend tot het handvatsel. Ik heb de gedaante van dit Instrument onder de Trommels A. en B. geteikent, gemerkt met Letter H. De Lappen dan kloppen met dit klein Hamertjen op de Trommel; niet om een groot geluid te maken, maar alleen om de Ringen die boven het Leer gehangen zijn, te doen bewegen; om wanneer als sy door al de Beelden hebben geloopen, te weten, 't gene sy begeerden. Siet dan hoe de Trommel der Lappen, welke Schattingen aan Sweden betalen, gemaakt is. De Finnen die digt by Noorwegen zijn, en onder het Rijk van Denemarken, die hebben een andere wyse van Trommels, welke van onse voorgestelde verschelende is; volgens het oogmerk van den Geleerden Olaus Wormius, 't geen hy daar van heeft uitgegeven. Alhoewel ik niet geloof dat dit onderscheid komt van dat dese Finnen een ander soort van Trommels hebben, als de Lappen; maar om dat die van Wormius van een ander Volk is, en tot een ander gebruik gehouden wierd. Het soude te wenschen zijn, dat hy die hadde afgeschetst; maar siet dit is de Beschrijving die hy daar van doet: De Trommel van de Lappen, waar door sy hare Toveryen oeffenen, en kennisse van veel dingen krijgen, slaan sy met de maat; S'is van een ovaal-rond hout gemaakt, dat geboogen is; hebbende de langte van een voet, en tien duim in de breedte; waar op ses gaten [83] zyn, met een vuist-gat, door het welk men gemackelijk de linkerhand kan steken, soo lange als men met de regter daar boven op slaat. Boven op is'er een Vel gespannen, rondom met gedroogde darmen daar aan vast genaait; geteikend met verscheide monstreuse Gedierten, soo hier en daar in 't wild geschildert met bloed, of eenige andere roode Coleur. Daar op doense een stukjen Koper, in de gedaante van een vierkant, een weinig rondagtig; de middel-lijn of Diameter heeft de groote van twee duim, aan de hoeken en in 't midden is een klein Koper Kettingjen. Het Instrument, met het welk sy op de Trommel slaan, is des duim lang; van dikte als de kleinste vinger; vertoonende sig als een Latijnse T. Voorders gebruiken sy dese Trommels tot veele dingen, en brengen veel te wege, van 't gene sy haar inbeelden, door dit middel: Dit is d'oorsaak waarom sy die in sulken grooten agtinge stellen: Houdende die geduurig geslooten en bedekt met den Hamer en de Ringen, in een Schape vel. Mijn Boek segt het eigenste; ik vinde geduurig in een ander Boek het woord Loomskin, welk geen Schapen-vel te seggen is; maar van een sekere Vogel, die sig geduurig in 't water onthoud, welke in dat Land Loom genoemt werd. De Lappen gelooven ook dat dese Trommel een geheiligde sake is, en tot de Religie behoort; daarom laten sy niemand van hare Huwbare Dogters die aanraken. En selfs wanneer sy die van d'eene plaats in d'andere brengen, dragen sy die alderlaats na d'andere dingen, en na dat alle de persoonen van dat Huisgesin zijn vertrocken; Dese overbrenging geschied dan met groote sorgvuldigheid, door het geleide van de Man, en niet van de Vrouw. Sy zijn in dese gelegentheid gewoon een weg te nemen die buiten gemeen is, seer verscheiden en afgelegen van de gemeene wegen, door welke sy niet gaan. Sy vreesen, dat indien drie dagen na dat de Trommel is vervoert, iemand, en in 't besonder een Vrouw of huwbare Dogter, haar op de selfde weg by geval tegen quam, sy op het Ved niet verblijven souden, of daar sou haar een groot gevaar over komen, 't geen sy seggen dikwils geschied te zijn. Maar dit niet tegenstaande, kan 't egter gebeuren, dat een Vrouw door eenige noodsakelijkheid verbonden is, dese selfde weg te gaan; dan soo komt de Duivel seer sagt, en seid, datse een Speautere Ring sal geven, die tot het gebruik van dese Trommel sal gebruikt werden, tot teken van sijn dienst en onderwerping. [84] |
Dit hout is een vast stuk, namelijk een gedeelte van een tronk van de gespleten boom en dat ten halve door gekloven is; de platte zijde doen ze boven waar over ze een vel spannen; de ronde zijde is de onderste, waarbij ze die vast houden. Ze zijn gewoon dat deel zo te maken nadat ze twee lange goten gemaakt hebben welke dienen om de vuist daarin te steken. Hetgeen aan de zijden over is daar winden ze de huid om cirkelvormig, zijn niet volkomen rond, maar bijna een eirond of ovaal gelijkende; de diameter is weinig meer dan een half el en dikwijls minder. Men vergelijkt ze bij de Bukors of Zweedse keteltrommels die de ruiterij gebruikt welke gewoonlijk ronder en holler zijn; En deze trommels zijn langer en platter en het leer is er met geen ijzerdraad opgespannen, maar met kleine houten spijkertjes; alhoewel wij er zonder deze spijkers gezien hebben, is het leer daaraan vast genaaid met gedroogde darmen van rendieren. Dit is deze trommel waarvan Olaus heeft willen spreken wanneer hij die oneigenlijk een aambeeld noemde: Dit woord heeft de schilder bedrogen die niet goed heeft gelet op het begin van dit kapittel. Ik weet niet wat voor een aambeeld hij daardoor verstaat met een slang daar bovenop, bij welke hij nog een springende kikker doet en een smidshamer: wat geheel strijdig is tegen deze figuur en buiten het gebruik van deze trommel is; waaraan Olaus de naam van een aambeeld gegeven heeft omdat men daar met een instrument op slaat hetgeen zeer op een hamer gelijkt. Het leer of vel dat over het lichaam van deze trommel gespannen is beschilderen de Lappen met een rode kleur, die van elzenbomen basten gekookt wordt. Ze maken eerst op deze trommel een of twee rechte lijnen die over dwars gaan; aan het opperste van deze lijnen plaatsen ze de Goden die zee meest in acht houden, gelijk als Thoron met zijn dienaars en Stoorjunkare met de zijne. Ze maken dan nog een andere linie veel lager die met de eerste even wijd of parabel is; maar die niet gaat dan tot het midden van de trommel. Het beeld van Jezus Christus en enige van zijn apostelen [77] zijn daaronder getekend; hetgeen dan onder deze linie is betekent de maan, de sterren en het gevogelte. Ze tekenen onder die ook een zon, staat in het midden van de andere planeten; waarover een bos met koperen ringen is wanneer ze de trommel willen slaan. Ze stellen dan onder de zon allerlei soorten van aardgedierten en verscheiden beesten als beren, wolven, rendieren, otters, vossen, serpenten, meren, zeeën, rivieren, en andere dingen meer. Ziet hoe dat Samuël Rendier de beschrijving van de trommel maakt waar bij hij deze figuren doet. Uitleg der tekens van de trommel A. A. is Thor, B. zijn dienaar, C. Stoorjunkare, D. zijn dienaar, E. de vogels, F. het gesternte, G. Jezus Christus, H. de apostelen, I. een beer, K. een wolf, L. een rendier, M. een os, N. de zon, O. een meer, P. een vos, Q. een eekhorentje, R. een slang. Uitleg van de tweede trommel B. A God de Vader, B. Jezus Christus, C. de Heilige Geest, D. Sint Jan, E. de vreselijke dood, F. een geit, G. een eekhorentje, H. De hemel, I. de zon, L. een wolf, M. de vis Siik genoemd, N. een wilde buffel, O. de vriendschap met de wilde rendieren, P. Anundus Ecrici (die de trommel toebehoort) slaat een wolf dood, Q. de giften, R. een otter, S. de vriendschap van de andere Lappen, T. een zwaan, U. een teken om te weten in wat stand de andere zijn, of ze van hun ziekten zullen opstaan of niet, X. een beer, Y. een varken, Z. een vis, V. die de ziel in de hel overbrengt. Ik bemerk dat alle trommels niet en zijn van dezelfde figuren want ik heb er drie in mijn kabinet die in schilderwerk van elkaar verschilen waarvan gij ene hebt getekend met de letter B die ik hierbij gedaan heb. Johan Tornaeus geeft daarvan een afbeelding die weinig van deze verschilt waarvan ik heb willen spreken. Alle figuren zijn in hun plaatsen verdeeld waarin ze drie voorname hebben. De eerste betekent Noorland en vele provincies van Zweden; deze is aan het Westen der trommel, zijn van de andere door een linie onderscheiden: hierin zijn voornamelijk begrepen de naaste [78] van alle steden alwaar de Lappen jaarlijks gewoon zijn hun goed ter markt te brengen; bij oorbeeld op de trommel die te Torna gemaakt is of te Kimi is de stad Torna met zijn kerk, priester, gouverneur der Lappen en alle andere waarmee ze te doen hebben opgeschilderd. De weg is ook afgetekend die van Torna derwaarts geleid; waarop ze zien wanneer ze de priester, de gouverneu, of eenig andere moeten gaan spreken en ook alles wat r op de weg ontmoet. Noorwegen is aan het Noorden getekend met al hetgeen het omvat. Lapland vertoont zich in het midden van deze twee provincies en beslaat het grootste gedeelte van de trommel, alwaar ook verscheiden soorten van beesten zijn welke men onder de Lappen vindt. Ze hebben daar wolven en vele andere wilde gedierten om te betekenen dat men die in hun land heeft; hieruit kunnen ze weten waar men het rendier vindt, wanneer die verloren is; En of de jongen van hun rendieren in het leven zullen blijven; of ze met de angel gelukkig vis zullen vangen; of de zieke zijn gezondheid weer zal krijgen of niet; of de zwangere vrouwe gelukkig zal verlossen; of deze of gene haast zullen sterven, hetzij op deze of gene manier en meer andere zeldsame dingen. Ik weet de oorzaak niet goed waarom deze trommels zo verscheiden zijn; of het moest zijn dat de een zich meer op de toverkunst uit gaf als de ander welke genegen zijn meer kwaad te doen dan anderen. Dit geeft mij deze gedachten dat ze enige beeltenissen op hun trommels maken die iedereen kan aflaten en volkomen naar zijn zin veranderen naar de verscheidenheid van zijn werkwaartoe hij die gebruiken wil. Om deze nu gemakkelijker te verstaan zo voeg ik er twee bij die ik in het kabinet van de uitstekende heer kanselier van het rijk gevonden heb. Uitleg van de figuur C. a. Het teken van een vogel, b. zwarte Vvssen, c. de God Tiuur, d. de God Thoor, E. De hamer van Thoron, f. Stoorjunkare, g. een God van hout gemaakt, h. de dienaar, i. een ster, k. een os, l. een bok, m. een ster, n. de maan, o. de zon, p. een ster, q. dezelfde r. een wolf, s. Norias Fiord. [78] Uitleg van de figuur D. D een en de ander vertonen tegelijk van achter en voren dezelfde vorm: ze hebben beide een tekeningen en betekenis gelijk men mij bericht heeft en van trommel B. beschreven is. Het voorste weszen van trommel, E. De goedheid van deze uitstekende graaf heeft mij niet alleen voorzien met deze twee trommels, maar heeft er ook een derde bijgedaan gemerkt met de letter E. is van een ongemene groote wiens gelijke ik geloof dat noit gevonden is; waarbij ik nog doe deze vierde gemerkt met de letter F: welke de heer baron Hendrik Flemming, kolonel van een regiment, mij heeft vertoond en algemeen gemaakt. Ik kan mij niet onthouden van een figuur van een trommel te geven die alle de andere in grootte en menigte van figuren en karakters te boven gaat; Die toebehoort aan een burger tot Stockholm, met name Laurens Althnack. De heer Laurens Norman heeft mij daarvan een schets en uitlegging toe laten komen; volgens het berivht dat de Lappen te Torna 1673 de 16de juni daarover aan Christoffel Utterius gedaan hebben. Uitleg van figuur G. 1. Paulus van Torna. 2. Rivier van Torna. 3. de beek van Torna. 4. de rechter van de wind welke het Noorden aawijst, door een linie met een kruis gemerkt. 5. God. 6. de zon. 7. de maan. 8. de donder of Ture. 9. de Engel Gods. 10. de Engel Gabriël. 11. St. Jan. 12. St. Pieter. 13. St. Matthęus. 14. St. Martin. 15. St. Lucas. 16. de gerechtsdienaar voor God. 17. De regen. 18. het zonnelicht. 19. de wind. 20. de goede fortuin. 21. de tegenspoedige fortuin. 22. de aarde. 23. het water. 24. het vuur. 25. de oude man van debergen die tot de Sacrificie gedestineerd is. 26. de oude vrouw der bergen die tot de Sacrificie geschikt is. 27. de berg Stadeberg behorend tot het sacrificie. 28. De berg Tirro tot de offerhande bestelt. 29. Zweden. 30. Rusland. 31. Holland. 32. Engeland. 33. Spanje. 34. Frankrijk. 35. Keulen. 36. Turkije. 37. Lapland. 38. Finland. 39. de steden van Finland. 40. de steden van Zweden. 41. de steden van Duitsland. 42. Boerendorpen. 43. de oorlog. 44. de vrede. 45. Lieden die ter kerke gaan. [80] 46. een groot schip. 47. een sloep. 48. de afgod der Lappen. 49. de bark des duivels. 50. de geheiligde boom der Lappen. 51. een burgerman. 52. een burgervrouw. 53. een boer. 54. boerin. 55. een Laplander of zijn vrouw. 56. de gouverneur der Lappen. 57. een ruiter van de gouverneur. 58. een boogschieter. 59. de kerk der Lappen. 60. de kerk van de stad Torna. 61. de kerk der boeren van het Mark Torna. 62. een geheiligde steen der Lappen. 63. een geheiligde tronk van een boom der Lappen. 64. een beer. 65. een koe. 66. een stier. 67. een wolf. 68. een rendier. 69. een schaap. 70. een varken. 71. een paard met een slede. 72. een kraanvogel. 73. een zwaan. 74. een ooievaar. 75. een grote wilde haan. 76. een Laplander die met zijn slede reist. 77. De bergen van Lapland die tot het offer geschikt zijn. 78. een Laplandse tent. 79. de gevaarlijkste tovernaars die het meeste kwaad doen. 80. een priester. 81. een man. 82. een eekhorentjes. 83. een mastboom. 84. een pijnboom. 85. een haas. 86. een vos. 87. een jong rendier. 88. een berkenboom. 89. een kat. 90. een geit. 91. een moeras en in dat moeras vissers met een schuit. 92. een bever. 93. een dier genaamd Jerf of Geulu. 94. wilde geit. 95. een hond. 96. een Orneskre of ornskre, is een gebroken woord wat misschien te zeggen is de huid van een serpent. 97. een serpent. 98. een kikker. 99. de God Nao. 100. de kuil der duivelen. 101. de berg-geest. 102. een heuveltjen van de hel. 103. de dood. 104. een otter. 105. Lucifer. 106. Asmodea. 107. een Tyrus, dat is een toverbal. 108. toverpijlen. 109. de wil van de duivel is geschied. 110. de wil van de duivel is niet geschied. 111. dezelfde duivel. 112. zijn oppasser die hem zeer nabij is. 113. de grote ketel van de hel. 114. de spoken. 115. weerwolven. 116. de helse raaf. 117. de eerste overste van de vergadering der tovenaars. 118. de tweede opperste van dezelfde vergadering. 119. de derde van dezelfde. 120. de vierde. 121. de toveressen die tot hum vergadering naderen met hun kinderen om de toverkunst te leren. 122. de plaats alwaar de toveressen verzamelen; hun oppermeester. 123. de hoek van Trondheim. 124. de galg. 125. de beul of scherprechter. 126. de rechter van het vonnis. 127. het schavot of de wet. 128. de twaalf rechters. 129. de kamer alwaar de rechters het vonnis wijzen. 130. De opperste der rechters van het viertal. 131. De rechtvaardigen. 132. den onrechtvaardigen. 133. het feest van de geboorte Jezus Christus of de Kersttijd. 134. het Paasfeest. 135. het Pinksterfeest. 136. het feest van Epiphanius. 137. de dag [81] van de H. Maagd Maria. 138. de zondag. 139. de dag van St. Erik. 140. de dag van St. Jan. 141. de dag van St. Pieter. 142. St. Jacobs-dag. 143. St. Michiels-dag. 144. Dat men zonder uitzondering moet sacrificie doen. 145. Die de waarheid spreekt. 146. Diegene welke de aarde en de zee de schade aanbrengt. 147. De gezondheid. 148. de ziekte. 149. de dodelijke slag van de tover-pijl. 150. Dat men geen sacrificie aan een Berg-God moet doen, nog aan enige tronk van een boom, nog aan enige steen; want dit teken betekent dat zulks onnut en zonder gevolg is. Dit is dan de uitlegging van deze trommel welke men uit de figuur kan bezichtigen. Twee zaken zijn er nodig om zich van deze trommels te bedienen: het teken en de hamer. Het teken betekent dat ze enige begeerde zaken vertoont door de figuren die op de trommel staan: De hamer is om daar op te slaan. Ik noem alhier het teken of het merk, het bos met koperen ringen; want ze nemen hier een grote koperen ring toe waaraan ze alle de andere kleine ringen hangen die met elkaar een bos uit maken. Alhoewel ze niet altijd dezelfde gedaante hebben; want de ene van deze tekens is gemaakt van zeer vast koper en van grootte in de omtrek als een rijksdaalder met een vierkant gat in het midden; als ook kleine koperen kettinkjes welke aan de ringen hangen en zich in het ronde tezamen voegen. De andere is dikwijls van spiaulter gemaakt waaraan een klein rond koperplaatje is gehangen aan zeer dunne kettinkjes Ik heb er een van been gemaakt gezien en heeft de figuur van een Griekse driekantige Δ, met de aanhangende ringen; andere zijn weer van een ander maaksel. Ik heb mijn trommels onder de letters A en B afgeschetst, en de andere heb ik met de letter G getekend. Maar omdat men zeer dikwijls de ringen gebruikt en dat zelfs die zeer eenvoudig zijn, (want de tekens der rommels van kanselier van Zweden zijn geen andere) zo is er een handschrift van zekere auteur zonder naam die ik dikwijls hebbe aangehaald; deze noemt ze simpel maar, ringen. Olaus Magnus noemt die serpenten of koperen padden; niet omdat deze ringen padden of serpenten in derdaad zijn of daarvan de figuur hebben; maar omdat ze padden of slangen verbeelden of in plaats van die zijn: welke beesten van de duivel zeer bemind [82] zijn; en omdat men gewoon is zulke beelden te gebruiken om te doen datgene wat men aan hem vraagt. Peucerus geeft er de naam van kikkers; want er is weinig onderscheid tussen een kikker en een pad. De Lappen noemen die Arpa: deze tekens zijn niet alle van koper; want men vindt `e ook van ijzer, spiaulter, zilver en ander metaal. Het instrument waarmee ze gewoon zijn op de trommel te slaan noemen ze een hamer. De voorbeelden en exempelen die ik uit de schrijvers heb te berde gebracht bevestigen deze naam; alwaar aangemerkt is dat de Lappen hun familiare geesten verzoeken al slaande met een houten hamertje op een vel. Het is geen smidshamer, gelijk de tekenaar in het boek van Olaus Magnus zich schijnt ingebeeld te hebben; maar een bijzonder instrument, ook een hamer van de Lappen genoemd gemaakt van het rendier hout; in voegen dat beide einden van de achterste takken de gedaante van een vork hebben; vertoont de figuur van een ijzeren hamer: het overige van het hout dient tot het handvatsel. Ik heb de gedaante van dit instrument onder de trommels A en B getekend gemerkt met de letter H. De Lappen dan kloppen met dit klein hamertje op de trommel; niet om een groot geluid te maken, maar alleen om de ringen die boven het leer gehangen zijn te doen bewegen; om wanneer als ze door al de beelden hebben gelopen te weten hetgeen ze begeren. Ziet dan hoe de trommel der Lappen welke schattingen aan Zweden betalen gemaakt is. De Finnen die dicht bij Noorwegen zijn en onder het rijk van Denemarken die hebben een andere wijze van trommels welke van ons voorgestelde verschilt; volgens het oogmerk van de geleerde Olaus Wormius hetgeen hij daarvan heeft uitgegeven. Alhoewel ik niet geloof dat dit onderscheid komt van dat deze Finnen een ander soort van trommels hebben dan de Lappen; maar omdat die van Wormius van een ander volk is en tot een ander gebruik gehouden wordt. Het zou te wensen zijn, dat hij die had afgeschetst; maar ziet dit is de beschrijving die hij daarvan doet: De trommel van de Lappen waardoor ze hun toverijen beoefenen en kennis van veel dingen krijgen slaan ze met de maat; het is van een ovaal-rond hout gemaakt dat gebogen is; heeft de lengte van een voet en tien duim in de breedte; waarop zes gaten [83] zijn met een vuist-gat waardoor men gemakkelijk de linkerhand kan steken zo lang als men met de rechter daarbovenop slaat. Bovenop is er een vel gespannen, rondom met gedroogde darmen daaraan vast genaaid; getekend met verscheiden monstrueuze gedierten, zo hier en daar in het wild geschilderd met bloed of enige andere rode kleur. Daarop doen ze een stukje koper in de gedaante van een vierkant, een weinig rondachtig; de middellijn of diameter heeft de grootte van twee duim, aan de hoeken en in het midden is een klein koper kettinkje. Het instrument waarmee ze op de trommel slaan is zes duim lang; van dikte als de kleinste vinger; vertoont zich als een Latijnse T. Verders gebruiken ze deze trommels tot vele dingen en brengen veel te wege van hetgeen ze zich inbeelden door dit middel: Dit is de oorzaak waarom ze die in zulken grote achting stellen: Houden die gedurig gesloten en bedekt met de hamer en de ringen in een schapenvel. Mijn boek zegt het eigenste; ik vind gedurig in een ander boek het woord Loomskin, wat geen schapenvel te zeggen is; maar van een zekere vogel die zich gedurig in het water onthoudt welke in dat land Loom genoemd wordt. De Lappen geloven ook dat deze trommel een geheiligde zaak is en tot de religie behoort; daarom laten ze niemand van hun huwbare dochters die aanraken. En zelfs wanneer ze die van de ene plaats in de andere brengen dragen ze die alet laats na de andere dingen en a dat alle de personen van dat huisgezin zijn vertrokken; deze overbrenging geschiedt dan met grote zorgvuldigheid door het geleide van de man en niet van de vrouw. Ze zijn in deze gelegenheid gewoon een weg te nemen die niet algemeen is, zeer verscheiden en afgelegen van de gewone wegen waardoor ze niet gaan. Ze vrezen dat indien drie dagen na dat de trommel is vervoerd iemand en in het bijzonder een vrouw of huwbare dochter haar op dezelfde weg bij toeval tegen kwam ze op het veld niet verblijven zouden of daar zou ze een groot gevaar overkomen, hetgeen ze zeggen dikwijls geschied te zijn. Maar dit niet tegenstaande kan het echter gebeuren dat een vrouw door enige noodzakelijkheid verbonden is deze zelfde weg te gaan; dan zo komt de duivel zeer zacht en zegt dat ze een Spiaulter ring zal geven die tot het gebruik van deze trommel zal gebruikt worden tot teken van zijn dienst en onderwerping. [84] |
Maar wijl d'inbeeldingen van hare saaken met dese Trommel veel zijn, laat ons eens bespiegelen welke die zijn, en welke plegtigheden sy oeffenen, om sulcx te verrigten. Olaus Petri brengt'et tot drie Hooftstucken, tot de Jagt, Offeranden, en tot de kenninge van dingen welke in verre afgelegene Landen geschieden. Maar Samuel Rheen, teld 'er vier op: d'eerste om t'ontdecken 't geen in verre afgelegene Landen geschied: ten tweeden, om te weten het goed of quaad gevolg van't gene sy ondernemen sullen: ten derden, om de Siekten te genesen: ten vierden, om te weten wat Offer hare Goden best behagen mogt. Dog de wijse om sulcx uit te vinden is niet overal de selfde. D'Eerste wijse zijnse gewoon te oeffenen ontrent alle de soorten van plegtigheden, dat is, rondom het perkement wel t'omwinden; toonende het opperdeel des Trommels aan het vuur, diese dan een weinig hoog houden. Onderwylen slaat de Laplander al rondom het teiken oft Merk; dog dit slaan geschied seer sagt, tot dat het Merk begint te springen, en sig te bewegen; 't welk geschied na de maat dat deselve sig veel van die plaatse afgeeft, alwaar die in 't eerste was; en waar die sig aan eenige zijde naderd, slaat hy seer hard, en dat al meer en meer, tot dat die gekomen is op de plaats, alwaar hy iets voor had te ramen. Sy nemen dit nog in agt, dat wanneer sy op de Trommel slaan, niet over einde staan, maar op de Kniën neder vallen; 't welk ook alle die gene doen, die daar rondomme zyn. Aangaande dit, waarom sy op de Trommel slaan, daar van hebben wy elders gehandelt; derhalven is'er overig, voortgegaan, en tot d'andere over te stappen; van welke d'eerste is, te verklaren 't geen in verre gelegene Landen passeert. Die gene welke verlangen hebben of begerig zijn te weten, in wat stand hare vrienden of vyanden zijn, vyf-honderd Mijlen of meer daar van daan woonende, en wat sy doen; soo behoeft men maar een Laplander op te soeken, of een Finlap van Noorwegen, zijnde in dese Konst wel afgerigt, en hem een linnen Kleed, of geld belooven te geven, soo sal hy uw alles openbaren, 't gene gy begeert. Petrus Claudius verhaald het eigenste, bevestigende het door een exempel, dat in de Stad Berg gebeurd is, aan een van de grootste Koop-luiden van Noorwegen; 't geen hy daar van segt, staat in 't [85] Boek dat hy uitgegeven heeft; alwaar hy aanteikend alle de saken, die desen Duitsen Koopman dede. Seker Finlander quam by eenen Johan Delling, Commissionaris van een Hoogduits Koopman: desen Commissionaris was woonende binnen de Stad Berg; hy bad den Finlap hem te seggen soo hy kon, wat sijn Meester in Duitsland dede? de Finlap beloofde hem sulcx te seggen; en begon op staande voet te roepen, soo ras hy Dronken was, en op te springen van vreugde; na dat hy een reis of twee in 't rond had omgeloopen, viel hy op d'aarde neder, en bleef soo eenige tijd leggen, even als of hy gestorven waar. Daar na regte hy sig op, als een die uit den Dooden opstaat; en vertelde alles wat sijn Meester dede. 't Welk hy terstond in een publycq Koopmans Boek schreef; en naderhand wierd hy gewaar, dat sulx geschied was, op d'eigenste wyse gelijk de Finlap hem verteld hadde. Seker Laplander die nog in 't leven is, vertelde Johan Tornaeus, door order en groote dwang, alles 't gene hem op den weg gebeurd was, wanneer hy voor d'eerstemaal in Lapland was gekomen: Tornaeus bevindende dat hy alles netjes wist te seggen, gelijk het gepasseert was; soo loochende hy het egter seer hertneckig: Willende quansuis desen Laplander voor een Leugenaar uitmaken, om hem niet te sterken in sijn ydele glorie; meinende dat de Duivel hem alles segt, en dat daar na niemand haar meer geloof sou geven. De Schrijvers komen niet over-een in de maniere oft wyse, hoe de Lappen komen te weten, die dingen welke van verre zijn. Olaus Magnus beschrijft het op dese wyse: De Laplander sluit sig en sijn Vrouw, en nog een Man alleen (zijnde een Medemacker) in een Kamer; hy geeft met een Hamer, een seker getal van slagen, op een Kikvorsch of een Kopere Serpent, geleid op een Aanbeeld; dan soo mompeld hy eenige Versen tusschen sijn Tanden, draajende die van d'eene sijde des Monds tot d'andere; dan vallen sy ter selver tijd op d'aarde neder, zijnde soo bly, dat hy gelijk als van sijn selver neder valt; dan soo verblijft hy soo eenige tijd als of hy dood was. Sijn Medemacker neemt onderwylen sorgvuldig agt op seker levendig ding, 't zy een Vlieg of mugjen, of iets anders hem niet aan en raake. Sijn Geest maakt door sijn deugt dese wormen, hebbende tot Geleids-man de Duivel; hy brengt van 't seer verre gelegene Land eenige teikenen ('t zy een ring of mes) tot bevestiging dat hy Commissie [86] heeft; terstond dan opstaande, toond hy aan sijn Leider de selfde teikenen, en verklaard hem alle d'omstandigheden van sijn affairen. Petrus Claudius spreekt op dese wyse, hoedanig de Lappen konnen ontdecken, die dingen, welke in verre Landen gebeuren: De Laplander, segt hy, werpt sig ter aarde neder, en werd gelijk een dood Mensch, hebbende een aansigt soo blauw als Loot. Hy verblijft een ure of twee in die staat, na dat het Land, waar van hy iets weten wil, verre of na by gelegen is: Wanneer hy dan komt op te staan, verteld hy alles 't gene op die plaatsen is geschied; en alle andere dingen, waar van men wetenschap soekt te hebben. Desen Autheur spreekt van geen Trommel, nog van Gesang, nog van Mede-mackers, nog van teikenen van sijn Reise, en de dingen welke hy daar deed. Derhalven moetmen hier in agt nemen, dat d'eene Schrijver het eene, en d'andere iets anders heeft aangeteikent; na dat een yder gedagt heeft, dat dit of dat waardig was aan te merken, en in 't Gedenkboek te setten; daarom hoeft men niet voor-oordeelig van d'Autheuren te gevoelen, datse souden eenige leugens gestoffeert hebben. Want alle die dingen, welke wy voor tegenwoordig van den Trommel hebben te berde gebragt, behoeft men niet te twijfelen of sy zijn by de Lappen in 't gebruik. Hy heeft anders niet bysonders, als het gene, hoe men weet de saken die in verre Landen zijn; 't welk op gemeene Trommels geschied, hebbende van agter een Handvat als een Kruis, 't geen dit deel gelijk als in vieren verdeelt; werdende gehouden van die gene, die de Toveryën in 't werk stellen. Sulcx siet men op de Trommel die my de Heer Baron Flemming, Colonel van een Regiment Ruitery, heeft gemeen gemaakt. Siet hier de Figuure van de Trommel. De Lappen hebben nog voor een gewoonte, de Klauwen en Beenders van verscheide gedierten diese gevangen hebben, aan hare Trommels vast te hegten en te hangen. Wanneer sy willen weten wat'er in andere vreemde Landen omme gaat; een onder haar slaat de Trommel, in deser manieren: Hy doet boven op de plaats, alwaar het beeld van de Sonne is geteikent, een quantiteit Speautere Ringen, met een Kettingtjen van 't eigenste Metaal aan malkander gebonden: Hy slaat dan op soodanigen wyse op de Trommel, met een gevorkte Hamer; en maakt dat door een been, dese Ringen sig bewegen. Hy Singt op de selfde tijd seer distinctelijk seker Lied oft gesang, dat de Lappen gemeenlijk Jouke noemen; Alle de gene die daar by zijn, soo wel de Vrouwen als de Mans van hare Natie, die doen yder haar gesangen daar by; aan welke sy geven de naam van Duvra; De Mannen gebruiken een seer hooge Toon, maar de Vrouwen een seer laage. De woorden diese spreken zijn seer distinct, wanneerse de naam van de plaatse uitdrucken, waar van sy begeerig zijn iets te weten. Na dat'er eenige tijd op de Trommel geslagen is, leid hy die op sijn hooft, en valt ter aarden neder, even of hy in de slaap viel, of als of hy in swijm of qualijkte viel; dan blijft hy leggen als een dood Mensche, van welke de ziele uit het lighaam is gegaan; want men vind daar geen beweging, gevoelen, pols-slag, of eenig ander teiken van leven in. Dit geeft gelegentheid en reden aan een yder om te gelooven en te versekeren, dat de ziele van dese Man waarlijk uit sijn lighaam gaat; zijnde geleid van de Duivel: dese gaat dan in 't verre gelegen Land, van 't welk hy de nieuwe tijdinge wil weten; en die weder komende, zijn daar eenige teikenen, tot bewys dat hy sijn Reise afgeleid heeft. Maar dit geloof is een belagchelijke saak. Dese Man blijft op d'aarde leggen in de selfde gedaante, zijnde van den quaden Geest soo beknevelt, dat de behoorlijke bedieningen in 't Lighaam hun voortgang niet konnen hebben; derhalven gelijkt hy wel te slapen, of van sijn selven te leggen; zijnde het aansigt soo blauw als een stuk loots. Hy lijd dan op die tijd in soodaniger manieren, dat hem het zweet by het Hooft neder loopt, en niet minder uit alle d'andere deelen des Lighaams, blijvende op die tijd soo stijf als een steen. Siet in de Figuur op hoedanigen wijse sy leggen na dat sy neêrgevallen zijn. Alle de Mannen en de Vrouwen, die omtrent dese daad tegenwoordig zijn, zijn gehouden geduurig te singen, en daar in te volharden, tot dat die, welke de Trommel geslagen heeft, van sijn slaap is opgestaan; om hem te doen herdenken 't gene men begeerde te weten: want hy mogt vergeten de saken, waarom hy henen gesonden was. Soo sy ophouden van singen, sterft dese Man, en komt noit weder tot sijn selven. Dit eigenste geschied ook, wanneer ymand onder den hoop hem wil opwecken, rakende hem met de hand of voet [88] aan, soo lange hy in dese stand is: Dit is misschien om d'eigenste reden, dat d'Omstanders groot werk maken om de Vlieg, die rondom hem vliegt, af te keeren; 't vvelk ook wel andere soorten van beesjes zijn: Sy lijden nog dulden dat hy het minste aangeraakt werd. Peucerus segt dat het noodig is, dat daar geduurig ymand is, om het lighaam sonder ziel gade te slaan; want indienmen hem afweerd sonder agt te geven, brengt de Duivel daar geduurig in 't geen niet waar en is; maar dit gebeurt alleen, soo'er eenig Dier hem aanraakt, dat hy dan niet meer wacker werd. Alle dese Ceremoniën zijnde in seer korten tijd aldus geobserveert, soo staat de Laplander, die de Trommel geslagen heeft, weder op uit sijn slaap, hy schijnt dan het leven en de Geest weder gekregen te hebben: Dan soo begint hy te antwoorden, op al het gene hem gevraagt werd, brengende alles te berde, 't geen hy door het middel van de Trommel heeft geleert; verklarende de stand van alle de saken en affairen, die in het vreemde afgelegene Land geschieden. Peucerus segt: datse eerst opstaan, ten einde van vier-en-twintig uren; maar dit is niet seker, want dit geschied wel rasser en wel trager, na dat de weg lang of kort is, diese heben heen te reisen. Vier-en-twintig uren is wel het langste van de tijd, diese noodig hebben, om te weten 't gene sy begeren; en op alle de vraag-stucken te antwoorden, die men haar voorstelt, van het verre gelegen Land. Eindelijk om alle twijfelingen weg te doen, diemen aan de waarheid mogt hebben welke hy verteld; soo brengt hy uit dat Land een teiken, 't welk men hem had belast mede te brengen: gelijk als een Mes, een Schoen, Ring, of eenig ander ding. Dit is dan tot bevestiging dat hy sijn reise in dat Land gedaan heeft. Dit is dan 't eerste gebruik van haar Trommel, zijnde de voornaamste ende grootste dienst diese daar van hebben. Daar werden ook wel Lappen gevonden, welke sonder het gebruik des Trommels weten, 't geen in verre afgelegene plaatsen geschied; sulcx hebben sy door de groote familiariteit van hare Geesten, (gelijk ons een Laplander van Torna heeft gesegt) sendende die heen in plaats van haar, op de plaatsen of Markten daarse moeten wesen; met order om haar weder te seggen, of de Sweden of andere Koopluiden daar zijn gekomen: Zijnde seer verre van hare Tenten, soo senden sy hare Geesten henen om te sien wat'er passeert; hoe haar Vrouwe, Kinderen en Rheën al vaaren: welke Geesten in't weder komen [89] haar, daar van Kondschap doen. De Lappen die Meesterlijk in dese Konst afgeregt zijn, is aldaar in meerder agting, Eer en gesag, als d'andere; men geeft hem den Eer-tytel van Heer oft Koning der Fellicen, (dat is: der Bergen, die tusschen Lapland en Noorwegen zyn) desen heeft dan d'authoriteit en Heerschappye over haar, verpligtende haren Geest sijn Commande t'onderwerpen. 't Tweede gebruik haares Trommels is, wanneer sy begeeren te weten d'uitkomste van hare saken; dat is: hoe, het gene sy voornemen te verrigten, goed of qualijk sal uitvallen: of hare Jagt geluckig sal zijn; of, het gene sy vangen sullen, hare wensch sal voldoen? Want sy gelooven, datse alle dese dingen door gonste des Trommels konnen weten, op welke sy haare Ringen leggen; namelijk, op die plaats alwaar de Son geteikent staat: dan slaanse daar op, singende op de selfde tijd eenig gesang. indien dan het bos met Ringen sig beweegt, en van de linker na de regter zijde gaat, volgens de loop der Sonne; soo hebben sy daar een Teiken aan, dat alles wel sal beslaan: En dat die Siek is, sijn gesondheid weder sal krijgen; of haar Huishouding sal vermeerdert werden; of haar Familie in Kinderen sal vergroot werden, en of sy rijkdom sullen krijgen door hare Beesten. Maar indien dan dit bos met Ringen, van de regter zijde na de linker gaat, tegens de loop der Sonne; soo voorseggen sy het tegendeel, van Siekten en menigte andere dingen. De reden van dese gissinge is klaar genoeg. Want sy gelooven, dat de Son den Autheur en uitwerker van de vermeerdering en voortsetting aller dingen is; Alsoo ook, wanneer de Ringen (die de bedieningen deser Teikenen doen) zijn, hun loop volgen; willen sy d'aanwas voorseggen, die haar groote vreugde veroorsaakt; volgende de voetstappen van dese Planeet, welke is de Fonteine daar alle vreugde van sijn oorsprong heeft. In deser voegen bedienen sy haar in alle hare saken, welke van eenig belang zijn: By voorbeeld, wanneer sy eenige reise te Lande willen ondernemen: op de Jagt gaan, verhuisen, of eenige andere diergelijke saken verrigten. |
Maar omdat de inbeeldingen van hun zaken met deze trommel veel zijn laat ons eens bespiegelen welke die zijn en welke plechtigheden ze beoefenen om zulks te verrichten. Olaus Petri brengt het tot drie hoofdstukken, tot de jacht, offeranden en tot de herkenning van dingen welke in ver afgelegene landen geschieden. Maar Samuel Rendier telt er vier op: de eerste om te ontdekken hetgeen in ver afgelegene landen geschiedt: ten tweede om te weten het goed of kwaad gevolg van hetgeen ze ondernemen zullen: ten derde om de ziekten te genezen: ten vierde om te weten wat offer hun Goden het beste behagen mogen. Dog de wijze om zulks uit te vinden is niet overal dezelfde. De eerste wijze zijn ze gewoon te beoefenen omtrent alle soorten van plechtigheden, dat is rondom het perkament goed te omwinden; tonen het opperdeel der trommel aan het vuur die ze dan een weinig hoog houden. Ondertussen slaat de Laplander al rondom het teken of merk; dog dit slaan geschiedt zeer zacht tot dat het merk begint te springen en zich te bewegen; wat geschiedt naar de maat dat diee zich veel van die plaats afgeeft alwaar die in het eerste was; en waar die zich aan enige zijde nadert slaat hij zeer hard en dat al meer en meer tot at die gekomen is op de plaats alwaar hij iets voor had te ramen. Ze nemen dit nog in acht dat wanneer ze op de trommel slaan niet overeind staan, maar op de knieën neer vallen; wat ook alle diegene doen die daar rondom zijn. Aangaande dit waarom ze op de trommel slaan daarvan hebben wij elders gehandeld; derhalve is er overig voort te gaan en tot de andere over te stappen; waarvan de eerste is te verklaren hetgeen in ver gelegene landen passeert. Diegene welke verlangen hebben of begerig zijn te weten in wat stand hun vrienden of vijand n zijn die vijfhonderd mijlen of meer daarvandaan wonen en wat ze doen; zo behoeft men maar een Laplander op te zoeken of een Fin van Noorwegen, zijn in deze kunst goed afgericht, en hem een linnen kleed of geld beloven te geven zo zal hij u alles openbaren hetgeen gij begeert. Petrus Claudius verhaalt thet eigenste, bevestigt het door een voorbeeld dat in de stad Berg gebeurd is aan een van de grootste kooplieden van Noorwegen; hetgeen hij daarvan zegt staat in het [85] boek dat hij uitgegeven heeft; alwaar hij aantekent alle zaken die deze Duitse koopman deed. Zekere Finlander kwam bij een Johan Delling, commissaris van een Hoogduits koopman: deze commissaris woonde binnen de stad Bergen; hij bad den Finlap hem te zeggen zo hij kon wat zijn meester in Duitsland deed? De Finlap beloofde hem zulks te zeggen; en begon op staande voet te roepen zo ras hij dronken was en op te springen van vreugde; nadat hij een keer of twee in het ronde had omgelopen viel hij op de aarde neer en bleef zo enige tijd liggen, even alsof hij gestorven was. Daarna richte hij zich op als een die uit de doden opstaat; en vertelde alles wat zijn meester deed. Wat hij terstond in een publiek koopman boek schreef; en naderhand werd hij gewaar dat zulks geschied was op de eigenste wijze gelijk de Finlap hem verteld had. Zekere Laplander die nog in het leven is vertelde Johan Tornaeus, door orde en grote dwang alles hetgeen hem op de weg gebeurd was wanneer hij voor de eerste maal in Lapland was gekomen: Tornaeus bevond dat hij alles netjes wist te zeggen gelijk het gepasseerd was; zo loochende hij het echter zeer hardnekkig: Wilde kwansuis deze Laplander voor een leugenaar uitmaken om hem niet te sterken in zijn ijdele glorie; meende dat de duivel hem alles zegt en dat daarna niemand ze meer geloof zou geven. De schrijvers komen niet overeen in de manier of wijze hoe de Lappen komen te weten die dingen welke van verre zijn. Olaus Magnus beschrijft het op deze wijze: De Laplander sluit zich en zijn vrouw en nog een man alleen (is een medemakker) op in een kamer; hij geeft met een hamer een zeker getal van slagen op een kikker of een koperen serpent gelegd op een aambeeld; dan zo mompelt hij enige verzen tussen zijn tanden, draait die van de ene zijde van de mond tot de andere; dan vallen ze terzelfder tijd op de aarde neer en zijn zo blij dat hij gelijk als van zichzelf neer valt; dan zo verblijft hij zo enige tijd alsof hij dood was. Zijn medemakker neemt ondertussen zorgvuldig acht op zeker levendig ding, hetzij een vlieg of mugje of iets anders dat hem niet aanraakt. Zijn geest maakt door zijn deugd deze wormen, heeft tot geleid-man de duivel; hij brengt van het zeer ver gelegen land enige tekens (hetzij een ring of mes) tot bevestiging dat hij commissie [86] heeft; terstond staat hij dan op en toont hij aan zijn leider dezelfde teken en verklaart hem alle de omstandigheden van zijn affaires. Petrus Claudius spreekt op deze wijze hoedanig de Lappen kunnen ontdekken die dingen welke in verre landen gebeuren: De Laplander, zegt hij, werpt zich ter aarde neer en wordt gelijk een dood mens, heeft een aanzicht zo blauw als lood. Hij verblijft een uur of twee in die staat, naar dat het land waarvan hij iets weten wil ver of nabij gelegen is: Wanneer hij dan komt op te staan vertelt hij al hetgeen op die plaatsen is geschied; en alle andere dingen waarvan men wetenschap zoekt te hebben. Deze auteur spreekt van geen trommel, nog van gezang, nog van medemakkers, nog van tekens van zijn reis en de dingen welke hij daar deed. Derhalve moet men hierin acht nemen dat de ene schrijver het ene en de andere iets anders heeft aangetekend; na dat elke een gedachte heeft dat dit of dat waardig was aan te merken en in het gedenkboek te zetten; daarom hoeft men niet vooroordelen van de auteurs te gevoelen dat ze zouden enige leugens gestoffeerd hebben. Want alle dingen welke wij voor tegenwoordig van de trommel hebben te berde gebracht behoeft men niet te twijfelen of ze zijn bij de Lappen in het gebruik. Hij heeft anders niets bijzonders dan hetgeen hoe men weet de zaken die in verre landen zijn; wat op gewone trommels geschied heeft van achter een handvat als een kruis hetgeen dit deel gelijk als in vieren verdeelt; wordt gehouden van diegene die de toverijen in het werk stellen. Zulks ziet men op de trommel die mij de heer baron Flemming, kolonel van een regiment ruiterij heeft algemeen gemaakt. Ziet hier de figuur van de trommel. De Lappen hebben nog voor een gewoonte de klauwen en beenderen verscheiden gedierten die ze gevangen hebbe, aan hun trommels vast te hechten en te hangen. Wanneer ze willen weten wat er in andere vreemde landen om gaat; een onder ze slaat de trommel in deze manieren: hij doet boven op de plaats alwaar het beeld van de zon is getekend een hoeveelheid Spiaulter ringen met een kettinkje van het eigenste metaal aan elkaar gebonden: hij slaat dan op zodanige wijze op de trommel met een gevorkte hamer; en maakt dat door het ene been deze ringen zich bewegen. Hij zingt op dezelfde tijd zeer gevoelig zeker lied of gezang dat de Lappen gewoonlijk Jouke noemen; Al diegene die daarbij zijn, zo wel de vrouwen als de mannen van hun natie, die doen elk hun gezangen daarbij; waaraan ze geven de naam van Duvra; De mannen gebruiken een zeer hoge toon, maar de vrouwen een zeer lage. De woorden die ze spreken zijn zeer verschillend wanneer ze de naam van de plaats uitdrukken waarvan ze begerig zijn iets te weten. Na dat er enige tijd op de trommel geslagen is legt hij die op zijn hoofd en valt ter aarde neer even of hij in de slaap viel of alsof hij in zwijm of kwalijke viel; dan blijft hij liggen als een dood mens waarvan de ziel uit het lichaam is gegaan; want men vindt daar geen beweging, gevoel, polsslag of enig ander teken van leven in. Dit geeft gelegenheid en reden aan een elk om te geloven en te verzekeren dat de ziel van deze man waarlijk uit zijn lichaam gaat; wordt geleid van de duivel: deze gaat dan in het verre gelegen land van wat hij de nieuwe tijding wil weten; en als die terugkomt zijn daar enige tekens tot bewijs dat hij zijn reis afgelegd heeft. Maar dit geloof is een belachelijke zaak. Deze man blijft op de aarde liggen in dezelfde gedaante, is van de kwaden geest zo gekneveld dat de behoorlijke bedieningen in het lichaam hun voortgang niet kunnen hebben; derhalve gelijkt hij wel te slapen of van zichzelf te liggen; is het aanzicht zo blauw als een stuk lood. Hij lijdt dan op die tijd in zodanige manieren dat hem het zweet bij het hoofd neer loopt en niet minder uit alle de andere delen van het lichaam, blijft op die tijd zo stijf als een steen. Ziet in de figuur op hoedanige wijze ze liggen na dat ze neergevallen zijn. Alle mannen en vrouwe, die omtrent deze daad tegenwoordig zijn die zijn gehouden gedurig te zingen en daarin te volharden totdat die welke de trommel geslagen heeft van zijn slaap is opgestaan; om hem te doen herdenken hetgeen men begeerde te weten: want hij mocht vergeten de zaken waarom hij heen gezonden was. Zo ze ophouden van zingen sterft deze man en komt nooit weer tot zichzelf. Dit eigenste geschiedt ook wanneer iemand onder de hoop hem wil opwekken en raakt hem met de hand of voet [88] aan zo lang hij in deze stand is: Dit is misschien om de eigenste rede, dat de omstanders groot werk maken om de vlieg, die rondom hem vliegt, af te keren; wat ook wel andere soorten van beestjes zijn: ze lijden nog dulden dat hij het minste aangeraakt wordt. Peucerus zegt dat het nodig is dat daar gedurig iemand is om het lichaam zonder ziel gade te slaan; want indien men hem afweert zonder acht te geven brengt de duivel daar gedurig in hetgeen niet waar is; maar dit gebeurt alleen zo er enig dier hem aanraak, dat hij dan niet meer wakker wordt. Alle deze ceremonies zijn in zeer korte tijd aldus geobserveerd, zo staat de Laplander die de trommel geslagen heeft weer op uit zijn slaap, hij schijnt dan het leven en de geest weer gekregen te hebben: Dan zo begint hij te antwoorden op al hetgeen hem gevraagd wordt, brengt alles te berde hetgeen hij door het middel van de trommel heeft geleerd; verklaart de stand van alle zaken en affaires die in het vreemde afgelegen land geschieden. Peucerus zegt: dat ze eerst opstaan ten einde van vierentwintig uren; maar dit is niet zeker, want dit geschiedt wel rasser en wel trager naar dat de weg lang of kort is die ze hebben heen te reizen. Vierentwintig uren is wel het langste van de tijd die ze nodig hebben om te weten hetgeen ze begeren; en op alle de vraagstukken te antwoorden die men ze voorstelt van het ver gelegen land. Eindelijk om alle twijfelingen weg te doen die men aan de waarheid mocht hebben welke hij vertelt; zo brengt hij uit dat land een teken wat men hem had belast mee te brengen: gelijk als een mes, een schoen, ring of enig ander ding. Dit is dan tot bevestiging dat hij zijn reis in dat land gedaan heeft. Dit is dan het eerste gebruik van hun trommel, is de voornaamste en grootste dienst die ze daarvan hebben. Daar worden ook wel Lappen gevonden welke zonder het gebruik van de trommels weten hetgeen in ver afgelegen plaatsen geschiedt; zulks hebben ze door de grote familiariteit van hun geesten, (gelijk ons een Laplander van Torna heeft gezegd) zenden die heen in plaats van hun op de plaatsen of markten daar ze moeten wezen; met orde om ze weer te zeggen of de Zweden of andere kooplieden daar zijn gekomen: Zijn ze zeer ver van hun tenten zo zenden ze hun geesten henen om te zien wat er passeert; hoe hun vrouwe, kinderen en rendieren al varen: welke geesten in het terugkomen [89] ze daarvan kondschap doen. De Lappen die meesterlijk in deze kunst afgericht zijn die zijn aldaar in meerder achting, eer en gezag dan de andere; men geeft ze de eretitel van heer of koning der Fellicen, (dat is: de bergen die tussen Lapland en Noorwegen zijn) deze heeft dan de autoriteit en heerschappij over hun, verplichten hun geest aan zijn commando te onderwerpen. Het tweede gebruik van hun trommels is wanneer ze begeren te weten de uitkomst van hun zaken; dat is: hoe hetgeen ze voornemen te verrichten goed of kwalijk zal uitvallen: of hun jacht gelukkig zal zijn; of hetgeen ze vangen zullen aan hun wens zal voldoen? Want ze geloven dat ze alle deze dingen door gunst der trommels kunnen weten waarop ze hun ringen leggen; namelijk op die plaats alwaar de zon getekend staat: dan slaan ze daarop, zingen op dezelfde tijd enig gezang. Indien dan het bos met ringen zich beweegt en van de linker naar de rechterzijde gaat, volgens de loop der zon; zo hebben ze daar een teken aan dat alles goed zal beslaan: En dat die ziek is zijn gezondheid weer zal krijgen; of hun huishouding zal vermeerderd worden; of hun familie in kinderen zal vergroot worden en of ze rijkdom zullen krijgen door hun beesten. Maar indien dan dit bos met ringen van de rechterzijde na de linker gaat, tegen de loop der zon; zo voorzeggen ze het tegendeel van ziekten en menigte andere dingen. De reden van deze gissingeis klaar genoeg. Want ze geloven dat de zon de auteur en uitwerker van de vermeerdering en voortzetting aller dingen is; Alzo ook wanneer de ringen (die de bedieningen van deze tekens doen) hun loop volgen; willen ze de aanwas voorzeggen die ze grote vreugde veroorzaakt; volgen de voetstappen van deze planeet welke is de fontein daar alle vreugde van zijn oorsprong heeft. In dezer voege bedienen ze zich in al hun zaken welke van enig belang zijn: bij voorbeeld wanneer ze enige reis te land willen ondernemen: op de jacht gaan, verhuizen of enige andere diergelijke zaken verrichten. |
Wanneer sy dese Trommel gebruiken, om te weten, wat order sy moeten observeren in't Jagen; soo letten sy voornamelijk meest aan wat zijde de Ring sig draait, of hy na het Oosten, Westen, Zuiden of Noorden gaat, of tusschen eenige Liniën, welke tussen dese generale winden in zijn, en met wat Beest te vangen sy sullen [90] ophouden. Dit ramen en de Jager, krijgen sy door hare onderwysinge, om te sien aan wat zijde sy die dag sullen uit Jagen gaan; of wat gediert of Vogel, Visch, of eenig ander vvild gediert sy moeten naspeuren, soose begeeren dat hare Jagt geluckig zy. Het derde gebruik des Trommels is, agt te geven op de Siekten: Daar van zijn tvveederlei soorten; vvant soo ras sy sig bevinden met eenige Siekte beladen te zijn, soo ondersoeken sy eerst d'oorsaken; Derhalven die op de Trommel slaat, vveet dan te seggen, of dese Siekte uit een natuurlijke oorsake komt, of by eenig geval. Sy appliceren daar op het middel, poogende te ramen, met vvat Offerhande sy haaren vertoornden God vvederom sullen versoenen; en in't bysonder welke Stoorjunkare, sonder goed vermaak te hebben, gelooven sy dat de Sieke sijn gesondheid niet weder kan krijgen. Eindelijk de Sieke moet belooven aan sekeren Stoorjunkare die op dees of gene Klip gestelt is, te Offeren, 't zy een Rhee, Stier, Bok, Ram, of eenig ander ding: dog dit en staat niet in de verkiesinge van de Sieke; maar dit is een expresse order en bevel van die gene welke de Trommel slaat; toonende door sijn Trommel slaan, wat'er te doen is; waar op terstond prompte executie komt te geschieden: Die gene welke met sijn Trommel ramen sal, aan wat God men sal offeren en Sacrificie doen, wat Slagt-offer men sal verkiesen, is haar niet even veel; sulx werd ook niet dagelijks nog ten allen tijden gedaan: die dit dan doet is een persoon daar toe gestelt en geordineert; en de Sieke moet sig onderwerpen aan die gene, welke hy daar toe stelt. Dit is dan de methode oft wyse diese in't gemeen in sekere voorvallen waarnemen. De Sieke moet eerst aan die gene welke de Trommel sal slaan, een Ring van Speauter geven, en een andere van Silver; bindende die beide aan de regter arm; welke by hem verblyven tot recompense oft betaling van sijn gedane werk: Hy hangtse dan, na dat hy sijn dingen heeft verrigt, aan het Bos ringen, die hy te vooren tot het slaan des Trommels altijd gebruikt heeft. Hy slaat dan daar terstond boven op, doende daar by een klein solemneel gesangetjen; alle de Mannen en Vrouwen die dan daar by zijn, singen alle op d'eigenste wyse; de Mannen met een hooge en sware toon, maar de Vrouwtjes met een stem die wat swacker en lager is. Dese persoon weet dan, door het bewegen, plaatsing en stilhouding der Ringen op het vel des Trommels, de saken, van welke wy komen te spreken. [91] Want, wanneer een Laplander uit Lapmark van Uma, in een Siekte komt te vervallen, soo laat men een van sijn naaste Volk komen, diemen agt dat ervarents is, op het gebruik des Trommels; welke terstond de grootste Rhee van den hoop, 't zy van de Sieke of sijn voornaamste vrienden, doet kelen; en aan sijn Afgod doet opofferen: hy slaat sijn Trommel, en valt ter neder als dood; werdende het lighaam soo hart als een steen. In dese stand verblijft hy omtrent de tijd van een uur; d'omstanders beginnen dan eenig Gesang of Lied, daar toe bequaam te singen, 't welke sy te vooren geleert hebben: Tot sijn selven komende, staat hy op, neemt sijn Trommel, hy doetse digt aan sijn oor, en slaat daar sagtjes op. Hebbende dit een weinig tijds gedaan, sit hy heel in gedagten, en begint te seggen, hoe het hem op die tijd gegaan is: Hoe hy onder de aarde is geweest by de Antipodes, oft by de Volkeren die met hare voeten tegen d'onse aangaan; welke seer schoon en een groote Eere waardig zijn: dat sijn Geest daar gebragt is door sijn Spiritus familiaris; datse alle de poorten hadden toegeslooten, om te beletten dat'er niemand soude inkomen; maar dat hy door hulpe van sijn familiaren Geest een gat hadde gevonden om door te komen; hier drong hy sig door: Item, dat dese Luiden of Inwoonders seker ding hadden, 't welk aan de Sieke toebehoorden; 't zy sijn Hoed, of eenig ander ding: en segt dat hy het daar heeft konnen vinden, of niet. D'Omstanders krijgen dan goeden moed, wanneer, het gene de Sieke mist, van den Trommel-slager, weder kan gekregen werden; maar indien 't gebeurd, dat hy sulx niet weeder kan krijgen, sal de Sieke sterven, na dat hy veele pijne en miserie heeft uitgestaan. Alhoewel datse gelooven, dat de Geest van desen Laplander waarlijk uit sijn lighaam gaat, en geweest is, daar hy segt geweest te zijn: Soo seggense ook, dat in 't wederom komen, desen familiaren Geest dese ziele heeft wederom gebragt, over de Klippen en Bergen; met soo een snelligheid, dat het zand, de steenen, en alles vvat'er op de vveg ontmoet, sig oplicht en mede vvil vliegen. M. Paulus, Venetiaan, verhaalt iets diergelijcx van de Tartaren in de provincie van Arkladam. Dit zijn dan de gebruiken en diensten, die men gemeenlijk van de Trommels heeft. [92[ Daar is nog een manier diese gebruiken, om hare Toverye in 't vverk te stellen, en om ander Siek te maken, of om 't leven te brengen. Dog dit gebruik werd weinig onder haar uitgevoert, en daarom niet seer gemeen; vvant sulx niet is toegelaten, en niet dan quaad kan aanbrengen; en dat alleen d'andere gebruiken zijn toegelaaten, die geen schade konnen by brengen: soo datse gehouden zijn die te tellen onder die dingen, welke tot de Trommel niet dienen dan om te schaden. Lundius segt dikwils, dat de Lappen, welke de Trommel gebruiken, geen quaad-doende Geest hebben; en datse niet anders konnen gebruiken dan tot de Jagt, en te weten waarmen Vogels sal vangen, en om hare kurieusheid te voldoen; Maar soo'er gebeurd datse ymand beleedigen, dat is door woorden of eenige Toverye, diese van andere Lappen hebben geleerd, vvelke een quade Geest hadden. En alhoewel sy alle dit gebruik niet en weten, soo weten s'er wel tevinden, die sig daar al te dikwils van bedienen. Johan Tornaeus teikend aan, dat in 't Jaar MDCLXXI. een seer groot getal van Lappen van Kimi, waaren met een menigte Trommels versien; datse waren genoodsaakt die op die plaats te verbranden, wylse niet wel anders verdelgt konden werden. Hy doet daar by een exempel van een vier-en-twintig jarige Laplander, welke beleed van sijn selven: in sijn Kindsheid de Toverye geleerd te hebben van sijn Vader; En dat hy in 't Jaar 1670. voor een paar Mouwen, door sijn Toveryen, een Boer van Kimi, in een Val-vvater had doen verdrinken. Dese wierd met de dood gestraft; maar alsmen hem geleide van Lapland, in de naast gelegen Stad van Bothnia, Toverde hy al sittende op de slede (vvant hy vvas van goede gesondheid en sterk van kragten) en deed sig selven in een oogenblik door de Toverye sterven; volgens het gene hy had voorsegd, namelijk, dat hy sterven sou eer hy in de Beuls handen quam. D'Autheuren, vvelke van d'andere gebruiken des Trommels gesprooken hebben, en seggen niets van haare Ceremoniën, nog van woorden, nog van haar gebaren, nog teikenen, diese ten dien einde in 't werk stellen. Ik geloof dat dese Volkeren, alle die quade Konsten seer verborgen houden, en niet wel mogelijk is daar agter te komen; en men die niet vvel leeren kan, sonder grootelijcx met [93] Toverye besmet te zijn, en te passeren voor een Duivels kind. Wy hebben in 't particulier van dese Laplandse Trommels genoeg gesprooken. Laat ons verder gaan tot het gene sy door sekere Instrumenten uitvinden. 't Eerste dat sig opdoet, is een Instrument, om alle quade dingen mede uit te werken, diese begeeren; 't zy Sneeuw, om het na hare wil koud te maken, en de koude te vermeerderen; 't welk meest van de Vrouwen gedaan werd, en alleen door die, welke om de Winter gebooren zijn; want d'andere konnen sulcx niet verrigten. Sy maken dan een kleine menschelijke gedaante in de Sneeuw, dan knauwen sy de Bast van Elsen-boom, en besmeren het Hooft met dit roode speeksel, diese op het aansigt spuwen, op de handen en voeten. Sy knauwen dese Elsen schorse nog anders, want sy spuwen die op de weg door welke sy gaan, of wel aan de kant van de linker of regter zijde des wegs. Wanneer de Lappen dese groote Koude willen matigen, nemen sy de Huid van een Beir, welke sy heel blood in de Koude leggen; en de Laplander, soo ras hy opstaat, neemt eenige teenen, met welke hy seer lange dese Huid slaat, en meind dat dan de Koude door dit slaan versoet werd: Maar ik ben van gevoelen datse daar eenige Toverwoorden by doen, diese alleenig binnen's monds, tusschen de tanden spreken. Sy hebben nog een heimelijke maniere om het selfde uit te werken: Sy nemen de Huid van een seer groot jong Dier, soo jong als sy konnen bekomen: dit slaan sy in stucken, soo groot als een hand, en dit smijten sy in 't vuur, terwijl sy een seker lang Gebed daar over spreken. Sy bedienen haar van meer andere dingen; maar het voornaamste is een Koorde met eenige Knoopen, welke sy gebruiken om Wind in de Zee te doen komen: dit is een saak die men onder de Superstitien van de Heidenen houd. Sy verkoopen op hare wyse de Wind, en leveren die aan de Koop-luiden, welke door onweder aan hare Kusten moeten landen, of door stilte en contrarie wind. Sy bedingen eerst soo veel als sy konnen, en 't geld of ander goed ontfangen hebbende, geven sy hem tot een geschenk, een Riem met drie Toverknoopen versien: met dese conditie, dat, soo ras sy d'eerste Knoop hebben ontknoopt, een voorspoedige Wind komen sal, [94] die seer soet en aangenaam sal zijn; En wanneer sy de tweede Knoop los doen, sal de Wind nog harder waayen; maar soo ras sy de derde openen, hebben sy een vreeslijk Tempeest, soo hevig datse op het voor-Schip niet konnen passen, dat het van Klippen bevrijd is om niet stucken te stooten; ja konnen op den overloop van 't Schip niet gaan, om de zeilen in te trecken; op het agter-Schip kan men niet duuren om iets uit te regten, of het Roer te stuuren. Olaus Magnus verhaald sulx van de Finnen, 't welk Zieglerus de Lappen toeschrijft; waar van Samuel Rheen, en Johan Tornaeus nog jonge Schrijvers zijn, maar maken daar het minste gewag niet van: 't Schijnt dan dat de Lappen sulx niet en oeffenen, want sy in 't midden-Land gelegen zijn, en aan geen Zee en komen. Soo dat ik geloof, dat, die de Wind in de Zee konnen verwecken, de Finlapse Noorwegers zijn; alwaar een yder 't gesag, en als een volkomene magt heeft, over die Wind welke waait, op die stond wanneerse gebooren werden; d'eene over dese Wind, en gene over een andere: Het schijnt wel dat dese Duivelse kragt eenige band oft verbintenisse met hare geboorte heeft, en daar van alle haar uitwerkinge van ontleend. Sy hebben de selfde soort van Winden, segt Pieter Claudius, even als wy boven hebben aangemerkt. By aldien het gebeurd, seid hy, dat een Koopman een Wind heeft gekogt, en d'eerste Knoop van de koord oft geknoopte Lind komt los te doen, krijgt hy een Wind die middelmatig waaid; maar soo ras hy de tweede Knoop ontdoet, word de Wind veel sterker, maar is egter niet tegen wensch van de Scheep-luiden; is't dan dat men de derde Knoop opend, is de wind soo sterk blaasende en woeden; dat'er gevaar is om met Schip en al te vergaan. Ik stap dan tot het derde over, welke bestaat in kleine Tover-pijlen, van Loot gemaakt, seer kort, hebbende de langte van een vinger. Sy werpen dese Pijlen na verre gelegen plaatsen, tegens hare vyanden, willende sig wreken. Door dese Toverye senden sy haar eenige Siekten toe, die soo gevaarlijk zijn, en van soo een jammerlijken pijne, datse haar wel drie dagen by blijven, niet konnende deselve verdragen, dese verandert dan in vreetende Siekte, Kanker oft iets anders aan Armen oft Beenen. Ik geloof seker dat Zieglerus, welke dese dingen verhaalt, en [95] Olaus Magnus, die sulx seer vast daar van versekert, sig t'eenemaal hebben bedroogen; en dat de beschrijvinge van dese loode Pijlen, diese op 't goed geloof hebben gegeven, soo schadelijk niet en is. Want men vind niemand, die daar de minste kennisse van heeft; Samuel Rheen maakt daar het geringste gewag niet af, nog ook eenige andere Autheuren: 't Is ook noit door 't gemeene gerugt tot onse ooren gekomen, welker mond dog vol is van Toveryen. Maar waarom ofse dog dese Pijlen van Lood gieten? Voor my, ik geloof dat het woord Skott, 't welk de Lappen hedensdaags in 't gebruik hebben, om dit Tovervolk uit te drucken; soo is Zieglerus dan in doolinge gevallen: Want als dit Volk een mensch siet, of eenig ander gediert, welke te vooren alle de teikenen van gesondheid had, en in sijn volle kragt was; op een stond Siek ter neder valt, al sijn wackerheid verliest, en dikwils op het Veld dood blijft; Dit Volk, seg ik, schrijven dit dan de Toveryen toe, en geven het de naam van Skott, dat is soo veel als pijl oft Toverye, met welke hy meind dat die mensch of het beest geslagen is. |
Wanneer ze deze trommel gebruiken om te weten wat orde ze moeten observeren in het jagen; zo letten ze voornamelijk meest aan wat zijde de ring zich draait of hij naar het Oosten, Westen, Zuiden of Noorden gaat of tussen enige linies welke tussen deze generale winden in zijn en met wat beest te vangen ze zullen [90] ophouden. Dit beramen en de jagen krijgen ze door hun onderwijzing om te zien aan wat zijde ze die dag zullen uit jagen gaan; of wat gedierte of vogel, vis of enig ander wild gedierte ze moeten naspeuren, zo ze begeren dat hun jacht gelukkig is. Het derde gebruik der trommels is acht te geven op de ziekten: Daarvan zijn twee soorten; want zo ras ze zich bevinden met enige ziekte beladen te zijn zo onderzoeken ze eerst de oorzaken; Derhalve die op de trommel slaat weet dan te zeggen of deze ziekte uit een natuurlijke oorzaak komt of bij enig toeval. Ze appliceren daarop het middel, pogen te ramen met wat offerande ze hun vertoornde God wederom zullen verzoenen; en in het bijzonder welke Stoorjunkare, zonder goed vermaak te hebben, geloven ze dat de zieke zijn gezondheid niet weer kan krijgen. Eindelijk de zieke moet beloven aan zekere Stoorjunkare die op deze of gene klip gesteld is te offeren, hetzij een rendier, stier, bok, ram of enig ander ding: dog dit staat niet in de verkiezing van de zieke; maar dit is een expresse order en bevel van diegene welke de trommel slaat; toont door zijn trommel te slaan wat er te doen is; waarop terstond prompte executie komt te geschieden: Diegene welke met zijn trommel beramen zal aan wat God men zal offeren en sacrificie doen, wat slachtoffer men zal verkiezen is ze niet even veel; zulks wordt ook niet dagelijks nog ten alle tijden gedaan: die dit dan doet is een persoon daartoe gesteld en geordineerd; en de zieke moet zich onderwerpen aan diegene welke hij daar toe stelt. Dit is dan de methode of wijze die ze in het algemeen in zekere voorvallen waarnemen. De zieke moet eerst aan diegene welke de trommel zal slaan een ring van Spiautel geven en een andere van zilver; binden die beide aan de rechterarm; welke bij hem verblijven tot herstel of betaling van zijn gedane werk: hij hangt ze dan nadat hij zijn dingen heeft verricht aan het bos ringen die hij tevoren tot het slaan van de trommels altijd gebruikt heeft. Hij slaat dan daar terstond bovenop, doet daarbij een klein solemneel een klein gezang; alle mannen en vrouwen die dan daarbij zijn zingen alle op de eigenste wijze; de mannen met een hoge en zware toon, maar de vrouwtjes met een stem die wat zwakker en lager is. Deze persoon weet dan, door het bewegen, plaatsen en stilhouden der ringen op het vel van de trommels de zaken waarvan wij komen te spreken. [91] Want wanneer een Laplander uit Lapmark van Uma in een ziekte komt te vervallen zo laat men een van zijn naaste volk komen die men ach dat ervarenst is op het gebruik der trommels; welke terstond het grootste rendier van de hoop, hetzij van de zieke of zijn voornaamste vrienden, doet kelen; en aan zijn afgod doet opofferen: hij slaat zijn trommel en valt ter neer als dood; wordt het lichaam zo hard als een steen. In deze stand verblijft hij omtrent de tijd van een uur; de omstanders beginnen dan enig gezang of lied, daartoe bekwaam, te zingen wat ze tevoren geleerd hebben: als hij tot zichzelf komt staat hij op, neemt zijn trommel hij doet het dicht aan zijn oor en slaat daar zachtjes op. Heeft dit een weinig tijd gedaan dan zit hij heel in gedachten en begint te zeggen hoe het hem op die tijd gegaan is: Hoe hij onder de aarde is geweest bij de Antipodes of bij de volkeren die met hun voeten tegen de onze aangaan; welke zeer schoon en een grote eer waardig zijn: dat zijn geest daar gebracht is door zijn Spiritus familiaris; dat ze alle poorten hadden toegesloten om te beletten dat er niemand zou inkomen; maar dat hij door hulp van zijn familiare geest een gat had gevonden om door te komen; hier drong hij zich door: Item, dat deze lieden of inwoners zeker ding hadden wat aan de zieke toebehoorde; hetzij zijn hoed of enig ander ding: en zegt dat hij het daar heeft kunnen vinden of niet. De omstanders krijgen dan goede moed wanneer, hetgeen de zieke mist, van de trommelslager weer kan gekregen worden; maar indien het gebeurt dat hij zulks niet weer kan krijgen zal de zieke sterven na dat hij vele pijne en miserie heeft uitgestaan. Alhoewel dat ze geloven dat de geest van deze Laplander waarlijk uit zijn lichaam gaat en geweest is, daar hij zegt geweest te zijn: zo zeggen ze ook dat in het wederom komen deze familiare geest deze ziel heeft wederom gebracht over de klippen en bergen; met zo’n snelheid dat het zand, de stenen en alles eat het op de weg ontmoet zich oplicht en mee wil vliegen. M. Paulus, Venetiaan, verhaalt iets diergelijks van de Tartaren in de provincie van Arkladam. Dit zijn dan de gebruiken en diensten die men gewoonlijk van de trommels heeft. [92[ Daar is nog een manier die ze gebruiken om hun toverijen in het werk te stellen en om andere ziek te maken of om het leven te brengen. Dog dit gebruik wordt weinig onder ze uitgevoerd en daarom niet zeer algemeen; want zulks niet is toegelaten en kan niets dan kwaad aanbrengen; en dat alleen de andere gebruiken zijn toegelaten die geen schade kunnen bijbrengen: zodat ze gehouden zijn die te tellen onder die dingen welke tot de trommel niet dienen dan om te schaden. Lundius zegt dikwijls dat de Lappen welke de trommel gebruiken geen kwaaddoende geest hebben; en dat ze niet anders kunnen gebruiken dan tot de jacht en te weten waar men vogels zal vangen en om hun bijzonderheid te voldoen; Maar zo er gebeurt dat ze iemand beledigen, dat is door woorden of enige toverij die ze van andere Lappen hebben geleerd welke een kwade geest hadden. En alhoewel ze alle dit gebruik niet weten zo weten ze er wel te vinden die zich daar al te dikwijls van bedienen. Johan Tornaeus tekent aan dat in het jaar 1671 een zeer groot getal van Lappen van Kimi waren met een menigte trommels voorzien; dat ze waren genoodzaakt die op die plaats te verbranden omdat ze niet goed anders verdelgd konden worden. Hij doet daar bij een voorbeeld van een vierentwintigjarige Laplander welke beleed van zichzelf: in zijn kindsheid de toverij geleerd te hebben van zijn vader; en dat hij in het Jaar 1670 voor een paar mouwen door zijn toverij en, een Boer van Kimi in een walwater had doen verdrinken. Deze werd met de dood gestraft; maar toen men hem geleide van Lapland in de naast gelegen stad van Bothnia toverde hij al zittend op de slede (want hij was van goede gezondheid en sterk van krachten) en liet zichzelf in een ogenblik door de toverij sterven; volgens hetgeen hij had voorzegt, namelijk dat hij sterven zou eer hij in de beul handen kwam. De auteurs welke van de andere gebruiken der trommels gesproken hebben en zeggen niets van hun ceremonies, nog van woorden, nog van hun gebaren, nog tekens die ze tot dat doel in het werk stellen. Ik geloof dat deze volkeren alle de kwade kunsten zeer verborgen houden en het niet goed mogelijk is daarachter te komen; en men die niet goed leren kan zonder zeer groot met [93] toverij besmet te zijn en te passeren voor een duivelskind. Wij hebben in het particulier van deze Laplandse trommels genoeg gesproken. Laat ons verder gaan tot hetgeen ze door zekere instrumenten uitvinden. Het erste dat zich opdoet is een instrument om alle kwade dingen mee uit te werken die ze begeren; hetzij sneeuw om het naar hen wil koud te maken en de koude te vermeerderen; wat meest van de vrouwen gedaan wordt en alleen door die welke om de winter geboren zijn; want de andere kunnen zulks niet verrichten. Ze maken dan een kleine menselijke gedaante in de sneeuw, dan knauwen ze op de bast van elzenboom en besmeren het hoofd met dit rode speeksel die ze op het aanzicht spuwen, op de handen en voeten. Ze knauwen deze elzenschors nog anders, want ze spuwen die op de weg waardoor ze gaan of wel aan de kant van de linker- of rechterzijde van de weg. Wanneer de Lappen deze grote koude willen matige, nemen ze de huid van een beer welke ze heel bloot in de koude leggen; en de Laplander, zo ras hij opstaat neemt enige tenen waarmee hij zeer lang op deze huid slaat en meent dat dan de koude door dit slaan verzacht wordt: Maar ik ben van gevoelen dat ze daar enige toverwoorden bij doen die ze alleen binnensmonds tussen de tanden spreken. Ze hebben nog een heimelijke manier om hetzelfde uit te werken: ze nemen de huid van een zeer groot jong dier, zo jong als ze kunnen bekomen: dit slaan ze in stukken zo groot als een hand en dit smijten ze in het vuur terwijl ze een zeker lang gebed daar over spreken. Ze bedienen zich van meer andere dingen; maar het voornaamste is een koord met enige knopen welke ze gebruiken om wind in de zee te doen komen: dit is een zaak die men onder de superstitie van de heidenen houdt. Ze verkopen op hun wijze de wind en leveren die aan de kooplieden welke door onweer aan hun kusten moeten landen of door stilte en contrarie wind. Ze bedingen eerst zo veel als ze kunnen en als ze het geld of ander goed ontvangen hebben geven ze hem tot een geschenk een riem met drie toverknopen voorzien: met deze conditie dat, zo ras ze de eerste knoop hebben ontknoopt een voorspoedige wind komen zal [94] die zeer zacht en aangenaam zal zijn; En wanneer ze de tweede knoop los doen zal de wind nog harder waaien; maar zo ras ze de derde openen hebben ze een vreselijke tempeest, zo hevig dat ze op het voorschip niet kunnen passen dat het van klippen bevrijd is om niet stuk te stoten; ja kunnen op de overloop van het schip niet gaan om de zeilen in te trekken; op het achterschip kan men niet verduren om iets uit te richten of het roer te sturen. Olaus Magnus verhaalt zulks van de Finnen wat Zieglerus de Lappen toeschrijft; waarvan Samuel Rendier en Johan Tornaeus nog jonge schrijvers zijn, maar maken daar het minste gewag niet van: het schijnt dan dat de Lappen zulks niet beoefenen want ze in het midden-Land gelegen zijn en aan geen zee en komen. Zo dat ik geloof dat die de wind in de zee kunnen verwekken de Finlapse Noorwegers zijn; alwaar een het gezag en als een volkomen macht heeft over die wind welke waait op de stonde wanneer ze geboren worden; de ene over deze wind en diegene over een andere: Het schijnt wel dat deze duivelse kracht enige band of verbinding met hun geboorte heeft en daarvan alle hun uitwerking van ontleend hebben. Ze hebben dezelfde soort van winden, zegt Pieter Claudius, even als wij boven hebben aangemerkt. Bij al dien het gebeurt, zegt hij, dat een koopman een wind heeft gekocht en de eerste knoop van het koord of geknoopte lint komt los te doen krijgt hij een wind die middelmatig waaidt maar zo ras hij de tweede knoop ontdoet wordt de wind veel sterker, maar is echter niet tegen de wens van de scheepslieden; is het dan dat men de derde knoop opent dan blaast de wind zo sterk en woedt dat er gevaar is om met schip en al te vergaan. Ik stap dan tot het derde over welke bestaat in kleine toverpijlen van lood gemaakt, zeer kort, heeft de lengte van een vinger. Ze werpen deze pijlen naar verr gelegen plaatsen, tegen hun vijanden en willen zich wreken. Door deze toverij zenden ze hun enige ziekten toe die zo gevaarlijk zijn en van zo’n jammerlijke pijn dat ze die wel drie dagen bij blijven, enniet kunnende die verdragen, deze verandert dan in vretende ziekte, kanker of iets anders aan armen of benen. Ik geloof szker dat Zieglerus, welke deze dingen verhaalt en [95] Olaus Magnus die zulks zeer vast daarvan verzekerd, zich ten enenmale hebben bedrogen; en dat de beschrijving van deze loden pijlen die ze op het goede geloof hebben gegeven zo schadelijk niet zijn. Want men vindt niemand, die daar de minste kennis van heeft; Samuel Rendier maakt daar het geringste gewag niet van, nog ook enige andere auteurs: het is ook nooit door het algemene gerucht tot onze oren gekomen welke mond dog vol is van toverijen. Maar waarom ze dog deze pijlen van lood gieten? Voor mij ik geloof dat het woord Skott, wat de Lappen hedendaags in het gebruik hebben om dit tovervolk uit te drukken; zo is Zieglerus dan in doling gevallen: Want als dit volk een mens ziet of geen ander gedierte welke tevoren alle tekenen van gezondheid had en in zijn volle kracht was; op een stond ziek ter neer valt, al zijn wakkerheid verliest en dikwijls op het veld dood blijft; Dit volk, zeg ik, schrijven dit dan de toverij toe en geven het de naam van Skott, dat is zo veel als pijl of toverij waarmee hij meent dat die mens of het beest geslagen is. |
En wijl Zieglerus van Skott heeft hooren spreken, heeft hy gelegentheid gekregen om sig Tover-pijlen in te beelden, en te gelooven datse van Lood gemaakt waren; maar sulcx is aan onse Schrijvers onbekend, en meinen dat dese Toverye op een andere wyse in 't werk gestelt werd. Pieter Claudius noemt het Gan, 't geen de Tovenaars laten gaan; en segt dat het na een Vlieg gelijkt, dat is, de Duivel oft Demon: en dat onder de Noorweegse Finnen, de gauwste van die Konst, veel van dese Gans bewaren, en een yder alle dagen uitsenden. Hy verhaald een aanmerkelijke Historie hier van; welke ten sijnen tijde geschied is, aan een Man die nog binnen het Helieland woond; hebbende op sekere dag ondernomen op de Jagt te gaan, om Beiren te vangen, en dat op de Bergen van Noorwegen; en komende by geval by een Hol onder een Klip, vond hy daar een seer rouwe Figuur, zijnde een Afgod van d'een of d'andere Finlander. De Tover-beurs van dese Finlander, welke sy Ganeska noemen, was vlak regt tegen over de Figuur; die open doende, vond hyse vol van blauwe Vliegen, welke gaan; en waren de Gans van dese Finlander, dat is te seggen, de Geesten; welke sy gebruiken, om alle quaad voort te brengen 't geense begeeren, sendende die alle dagen uit. [96] Dese Schrijver geeft dan door het vvoord Gan niet anders te kennen, als dat het een saak is, vvaar mede de Finnen het leven en gesondheid van andere konnen berooven. Hy doet hier nog by, dat dese Finlander niet in vrede kan leven, soo hy dagelijcx niet een Gan uitsend; dat is te verstaan, eenVlieg oft Demon, die hy uit sijn Ganeske oft Ganhiid, oft sijn leere Beurse, vvaar in hy die bevvaard, laat uitgaan. Hy send elke reis sijn Gan op de naastgelegen Bergen: alwaar hy de Klippen op een vervaarlijke wijse doet splijten. Een Tovenaar send gemeenlijk sijn Gan om seer geringe saken tegen de Menschen uit, die hy dan doet omkomen. Men siet dan door dese woorden, dat dese Gan de Menschen vry wat schade kan toebrengen, en ook niet weinig aan het Vee en andere dieren, tot welken einde sy die uitsenden. Daar is dan geen twijfel aan of is de selfde saak welke Zieglerus een Pijl noemd; wijl hy spreekt van werpen gelijk men de pijlen doet: en het woord Skiuta by die Volkeren die selfde daad bedied. Siet dan alhier het derde Hooftstuk van hare Tover-konst, diese niet alleen in 't werk stellen tegens andere menschen, maar selfs d'een tegen d'ander; ja ook tegen die gene welke soo kundig in de selve zijn als sy selver. Dezen Autheur verhaald een voorbeeld, 't geen ten sijnen tijde geschied is: Sekere Finlander, segt hy, om dat hy seer ervaren en doorslepen in dese Konst wilde zijn, en boven andere uitsteken, (zijnde genoemd Asbioern Gankonge) willende een ander om hals brengen, aangaande eenig geschil datse met elkander uitstaande hadden, sonder sijn voor-nemen te kennen te geven, want Asbiaern sig de sterkste bevond; gebeuren 't op een tijd dat Asbioern onder een Rotze sig te slapen ging leggen: sijn vyand dese schoone gelegentheid waarnemende, sond'er sijn Gan na toe, die de Rotze in stucken liet vallen, en vermorselde den geen, welke daar onder te slapen lag. Den selfden Petrus Claudius verhaald nog, datse hare dingen konnen tot hier toe uit rigten, namelijk om haar Gan uit te senden, en met gewelt den Gan te verjagen, die een andere Tovenaar heeft uitgesonden. Sy vegten dikwils genoeg in deser maniere d'een tegen d'ander, [97] selfs tot groot gevaar van die de swakste is; 't geen gemeenlijk op de Markten gebeurd, vvanneer sy dronken zijn, of vvanneer sy maar de minste oneenigheid met elkander hebben. Sy sitten op d'eigenste plaats, zijnde rug tegen rug; en dit noemen sy in haar Tale Killodt, dat is soo veel te seggen, als te beproeven de Konst van sijn Mede-macker: yder doet soo veel boosheid tegen sijn tegen-party als hy kan; en dese, van welke sijn Duivel de sterkste bevonden werd, verdelgd sijn vyand volkomentlijk: hy doet hem al sijn Rheën sterven, hy belet hem 'er geen te konnen vangen, of iets te konnen Visschen; somma dat hem niets wel gelukt, 't zy wat hy by de hand mag nemen; ja komt hem soo verre, dat hy hem het leven sou konnen benemen. 't Welk d'ondervinding ons heeft doen leeren: want twee Lappen, zijnde geseten rug aan rug in hare Tente, soo stelde d'eene sijn Tover-konst tegen d'andere in 't werk; vveinig tijds daar na, viel die gene dood ter aarden, wiens Duivel de swakste was geweest; loopende het Bloed hem ten monde, ooren, oogen en neuse uit. Alhier komt ons een sake voor, die wel verdiend aangemerkt te werden, namelijk, datse gemeenlijk seggen, dat de Tovenaars met haar Gan niets uitrigten konnen, of eenig Mensch schade aanbrengen, welkers Vaders naam sy te vooren niet en weten: dog ik weet niet of sulcx plaats heeft onder d'andere Toveryen; maar 't is seker (volgens haar eigen getuigenisse) dat een Laplander die een Tovenaar is, een ander niets beledigen kan, soo hy hem te vooren geen quaad heeft gedaan. Eindelijk men segt, dat d'andere Lappen doen met haren Tyre, alles wat de Finnen van Noorwegen met haren Gan doen. Dese Tyre is niet anders als een ronde Bol, hebbende de groote van een Noot, of van een kleine Appel; gemaakt van de fijnste Dons oft hairtjen van een ҫivet Kat, of van eenig ander gediert; zijnde aan elkander geplakt en gebonden; gepolystert, en buiten op heel glad en sagt. Sy is van een gemengelde geele, groene en grauwe Koleur, maar is altijd een weinig geelder. Ik heb'er een gekregen van de Heer Otto Sylvester, die ik in mijn Kabïnet bewaar. Men segt dat de Lappen desen Tyre verkoopen; welke door eenige [98] Konst bezield is, en sig beweegt, soodanig dat diese heeft gekogt, hem kan brengen daar het hem belieft. Sy hebben de gewoonte van sig in te beelden, en poogen dat ook andere wijs te maken, datse de magt hebben met dese Tyre uit te senden, alles wat sy begeeren, als Serpenten, Padden, Muisen, en andere diergelijke gedierten; met welke sy pijnigen en tormenteren, die gene, welkense willen dat quaad sal overkomen. Sy seggen daar nog by, dat dese Tyre soo snel gaat als een draay-wind, of soo ras als een pijl uit een boog: En sooder eenig levendig gediert van deselve op de weg ontmoet werd, soo ontfangt dit Dier dat quaad, 't welk voor een ander bereid was: Soo dat'et dikmaals gebeurd, dat dese Tyre niet en komt ter plaatse daar hy gesonden is, en een onnoosele op den hals komt. De Lappen oeffenen een menigmaals hare Tover-konst alleenig door woorden, mengende een seker getal voor den dag op een sonderlinge wijse, gelijk wy elders hebben aangemerkt omtrent de geschillen, diese mogen krijgen. Lundius verhaalt 'er een voorbeeld van, dat gebeurd is in 't Land van Suarthgu, by de Stad Lula, aan twee Boeren, die langen tijd groot quaad in den sin gehad hadden: Sekere oude Laplandse Vrouw, vroeg op een tijd een ander van haar Natie, om een Aalmoesse; die daar om gevraagd wierde, seide, dat het haar wel rijkelijk weder soude geloond werden, soo sy door haar Konst kon uitwerken, dat de Slangen in het Lighaam van sijn vyand quamen; en maakte haar op de selfde tijd met Brandewijn dronken. Sy begon sulcx terstond in 't werk te stellen, mompelende en sprekende eenige vvoorden tusschen hare Tanden binnens monds. D'andere Boer begon sig van stonden aan qualijk te gevoelen; en braakte ses Slangen ten monden uit: Ondervvylen had hy geen kleine pijn gehad, die hem dapper aantaste; vvant hy daar af storf. Doe kroopen uit het Lighaam van de doode, een groote menigte van Slangen, d'een door de mond, d'andere door de neus; hebbende verscheidene koleuren, grauvv, vvit, svvart en groen: het Lighaam svvol, en vvas opgespannen als een Trommel. Desen selven Lundius verteld ons nog een aanmerkelijke Historie, vvelke ten sijnen tijde in de Stad Lula geschied sou zijn; [99] Sekere vervaarlijke Laplandse Vrouvv, die afgrijselijk vvas om aan te sien, quam in de Kamer van een Invvoonder, vvelkers Vrouvv in de Kraam vvas, en alleenig in Huis; dese Toverhekse vroeg om Eten, en na Brandevvijn; de Sieke niet konnende opstaan, door hare swakheid, bid haar, datse wat wilde wagten, tot de Meid was t'huis gekomen, dat die haar soude helpen. 't Oude Wijf wierd over dit antwoord boos en toornig, om dat haar op staande voet juist niet gegeven wierd, 't geen sy eischte: Sy ligte sig op in de Logt, en nam ene gedeelte van het dak met haar, 't welk sy verbrak en tot stof maakte; soo dat men tot nog toe niet en weet, hoe het gedeelte van het dak soodanig gevvorden is. Einde des eersten Boeks |
En omdat Zieglerus van Skott heeft horen spreken heeft hij gelegenheid gekregen om zich tover-pijlen in te beelden en te geloven dat ze van lood gemaakt waren; maar zulks is aan onze schrijvers onbekend en meien dat deze toverij op een andere wijze in het werk gesteld wordt. Pieter Claudius noemt het Gan hetgeen de tovenaars laten gaan; en zegt dat het op een vlieg gelijkt, dat is de duivel of demon: en dat onder de Noorweegse Finnen, de gauwste van die kunst, die veel van deze Gans bewaren en er een elke alle dagen uitzenden. Hij verhaalt een aanmerkelijke historie hiervan; welke te zijn tijd geschied is aan een man die nog binnen het Helieland woont; heeft op zekere dag ondernomen op de jacht te gaan om beren te vangen en dat op de bergen van Noorwegen; en kwam bij toeval bij een hol onder een klip en vond daar een zeer ruwe figuur, was een afgod van de een of de andere Finlander. De tover-beurs van deze Finlander, welke ze Ganeska noemen, was vlak recht tegenover de figuur; die deed hij open en vond hij het vol van blauwe vliegen welke gaan; en waren de Gan van deze Finlander, dat is te zeggen de geesten; welke ze gebruiken, om alle kwaad voort te brengen hetgeen ze begeren, zond die alle dagen uit. [96] Deze schrijver geeft dan door het woord Gan niet anders te kennen als dat het een zaak is wvaarmee de Finnen het leven en gezondheid van andere kunnen beroven. Hij doet hier nog bij dat deze Finlander niet in vrede kan leven zo hij dagelijcks niet een Gan uitzend; dat is te verstaan, een vlieg of demon die hij uit zijn Ganeske of Ganhiid of zijn leren beurs waarin hij die bewaard laat uitgaan. Hij zendt elke keer zijn Gan op de naastgelegen bergen: alwaar hij de klippen op een vervaarlijke wijze doet splijten. Een tovenaar zendt gewoonlijk zijn Gan uit om zeer geringe zaken tegen de mensen die hij dan doet omkomen. Men ziet dan door deze woorden dat deze Gan de mensen vrij wat schade kan toebrengen en ook niet weinig aan het vee en andere dieren tot welk einde ze die uitzenden. Daar is dan geen twijfel aan of is dezelfde zaak welke Zieglerus een pijl noemt; omdat hij spreekt van werpen gelijk men de pijlen doet: en het woord Skiuta bij die volkeren diezelfde daad betekent. Ziet dan alhier het derde hoofdstuk van hun toverkunst die ze niet alleen in het werk stellen tegen andere mensen, maar zelfs de een tegen de ander; ja ook tegen diegene welke zo kundig daarin zijn als zij zelf. Deze auteur verhaalt een voorbeeld hetgeen ten zijn tijd geschied is: Zekere Finlander, zegt hij, omdat hij zeer ervaren en doorslepen in deze kunst wilde zijn en boven andere uitsteken, (is genoemd Asbioern Gankonge) wilde een ander om hals brengen aangaande enig geschil dat ze met elkaaar uitstaan hadden, zonder zijn voornemen te kennen te geven, want Asbioern zich de sterkste bevond; gebeurde het op een tijd dat Asbioern onder een rots zich te slapen ging leggen: zijn vijand die deze schone gelegenheid waarnam zond er zijn Gan na toe die de rots in stukken liet vallen en vermorzelde diegene welke daaronder te slapen lag. Dezelfde Petrus Claudius verhaalt nog dat ze hun dingen kunnen tot hier toe uit richten, namelijk om hun Gan uit te zenden en met gewelde de Gan te verjagen die een andere tovenaar heeft uitgezonden. Ze vechten dikwijls genoeg in deze manier de een tegen de ander, [97] zelfs tot groot gevaar van die de zwakste is; hetgeen gewoonlijk op de markten gebeurt wanneer ze dronken zijn of wanneer ze maar de minste onenigheid met elkaar hebben. Ze zitten op de eigenste plaats, is rug tegen rug; en dit noemen ze in hun taal Killodt, dat is zo veel te zeggen als te beproeven de kunst van zijn medemakker: elke doet zo veel boosheid tegen zijn tegenpartij als hij kan; en deze waarvan zijn duivel de sterkste bevonden wordt verdelgt zijn vijand volkomen: hij laat hem al zijn rendieren sterven, hij belet hem er geen te kunnen vangen of iets te kunnen vissen; somma dat hem niets goed gelukt, hetzij wat hij bij de hand mag nemen; ja komt hem zo ver dat hij hem het leven zou kunnen benemen. Wat de ondervinding ons heeft doen leren: want twee Lappen, zijn gezeten rug aan rug in hun tent, zo stelde de ene zijn toverkunst tegen de andere in het werk; weinig tijd daarna viel diegene dood ter aarde wiens duivel de zwakste was geweest; liep het bloed hem uit de mond, oren, ogen en neus uit. Alhier komt ons een zaak voor die wel verdiend aangemerkt te worden, namelijk dat ze gewoonlijk zeggen dat de tovenaars met hun Gan niets uitrichten kunnen of enig mens schade aanbrengen wiens vadersnaam ze tevoren niet weten: dog ik weet niet of zulks plaats heeft onder de andere toverijen; maar het is zeker (volgens hun eigen getuigenis) dat een Laplander die een tovenaar is een ander niets beledigen kan zo hij hem tevoren geen kwaad heeft gedaan. Eindelijk men zegt dat de andere Lappen doen met hun Tyre alles wat de Finnen van Noorwegen met hun Gan doen. Deze Tyre is niet anders dan een ronde bol, heeft de grootte van een noot of van een kleine appel; gemaakt van de fijnste dons of haartje van een civet kat of van enig ander gedierte; zijn aan elkaar geplakt en gebonden; gepolijst en buiten op heel glad en zacht. Het is van een gemengde gele, groene en grauwe kleur, maar is altijd een weinig geler. Ik heb er een gekregen van de heer Otto Sylvester die ik in mijn kabinet bewaar. Men zegt dat de Lappen deze Tyre verkopen; welke door enige [98] kunst bezield is en zich beweegt, zodanig dat die ze heeft gekocht hem kan brengen daar het hem belieft. Ze hebben de gewoonte van zich in te beelden en pogen dat ook andere wijs te maken dat ze de macht hebben met deze Tyre uit te zenden alles wat ze begeren als serpenten, padden, muizen en andere diergelijke gedierten; waarmee ze pijnigen en tormenteren diegene welke ze willen dat kwaad zal overkomen. Ze zeggen daar nog bij dat deze Tyre zo snel gaat als een draaiwind of zo ras als een pijl uit een boog: En zo er enig levendig gedierte van die op de weg ontmoet wordt zo ontvangt dit dier dat kwaad wat voor een ander bereid was: zo dat het vaak gebeurt dat deze Tyre niet komt ter plaatse daar hij gezonden is en een onschuldige op de hals komt. De Lappen beoefenen een menigmaal hun toverkunst alleen door woorden, mengen een zeker getal voor de dag op een bijzondere wijze, gelijk wij elders hebben aangemerkt omtrent de geschillen die ze mogen krijgen. Lundius verhaalt 'er een voorbeeld van dat gebeurd is in het Land van Suarthgu, bij de stad Lula, aan twee boeren die langen tijd groot kwaad in de zin gehad hadden: Zekere oude Laplandse vrouw vroeg op een tijd een ander van haar natie om een aalmoes; die daarom gevraagd werd zei, dat het haar wel rijk weer zou beloond worden zo ze door haar kunst kon uitwerken dat de slangen in het lichaam van zijn vijand kwam; en maakte haar op dezelfde tijd met brandewijn dronken. Ze begon zulks terstond in het werk te stellen, mompelde en sprak enige woorden tussen haar tanden binnensmonds. De andere boer begon zich van stonden aan kwalijk te gevoelen; en braakte zes slangen ten mond uit: Ondertussen had hij geen kleine pijn gehad die hem dapper aantastte; want hij daarvan stierf. Toen kropen uit het lichaam van de dode een grote menigte van slangen, de een door de mond, de andere door de neus; met verscheidene kleuren, grauw, wit, zwart en groen: het lichaam zwol en was opgespannen als een trommel. Dezelfde Lundius vertelt ons nog een aanmerkelijke historie welke te zijn tijd in de stad Lula geschied zou zijn; [99] Zekere vervaarlijke Laplandse vrouw die afgrijselijk was om aan te zien kwam in de kamer van een inwoner wiens vrouw in de kraam was en alleen in h Huis; deze toverheks vroeg om eten en naar brandewijn; de zieke die niet kon opstaan door haar zwakheid bad haar dat ze wat wilde wachten tot de meid was thuis gekomen dat die haar zou helpen. Het oude wijf werd over dit antwoord boos en toornig omdat haar op staande voet juist niet gegeven werd hetgeen ze eiste: ze richtte op in de lucht en nam een gedeelte van het dak met haar, wat ze verbrak en tot stof maakte; zo dat men tot nog toe niet weet hoe het gedeelte van het dak zodanig geworden is. Einde der eerste boek. |
Gesprek van een Laplander met den Duyvel en zijn Kaboutermanneties. [73]
Laplandtse Tover Trommels.
Laplantsche Tover Trommel Figuer G. [79]
Postuur van een Laplander zoo als hij met de Tover-trommel ter aarde legt.
[1] Waaragtige en Aenmerkenswaardige Historie van Lapland. I. Hooft-stuk. DE Civile zaken zijn onder de Lappen gemeenelijk tweederley; namelijk Publijke en Particuliere. Men dient dan eerst te spreken van de Publijke, welke besluiten de vastigheden van hare Societeit en Gouvernement, onder welke dese volkeren tot nu toe zijn. Het schijnt datse in desen stand al over ettelijk eeuwen zyn geweest, en al voor men haar de naam van Lappen heeft gegeven, want sy onder niemand van hare gebueren gestaan hebben, maar sy stellen selfs order in haar eygene saken, onder het bevel van eenig Koning, diese uyt haar eygen natie verkiesen. In deser voegen hebben zy sig van eenig Gouvernementschap bedient ten tijde van den Herout Koning van Noorwegen, toegenaamt Harfager; wanneer Errik d'overwinner 't gesag over de Sweeden had, van welke het Rijk afviel ontrent het negenhondertste jaar na de [2] geboorte Jesu Christi. Dit is seer zeker, ten minsten ten opsigt van de Lapfinnen en Siaefinnen of Finlanders die aan de zee leggen, welke men tegenwoordig Finlappen noemt, dese woonen digt by Noorwegen langs den Oceaan, en hebben een Koning gehad met namen Motle, die als Souverain over dit gansche land regeerde, en dat, voor en na de tyd van Herout Harfager, die gansch Noorwegen onder sijn gebied bragt, hy roofde geheel Biarmie uyt, zonder dese Finlanders aan te raken, welke als te vooren woonen onder het gebied van haar eygen Koning, en in haar eerste vryheid. De naam van Lappen is in die tyd nog niet bekend geweest, daarom behouden zy noch de naam die haar voor-ouders gehad hebben, namelyk, diese gemeen gehad hebben, met die gene, van welke zy afkomstig sijn. Daar is de minste blyk of waarschijnlykheid niet van, datse een andere Regeering of onder een ander Gouvernement hebben geweest, na datse de naam van Lappen gedragen hebben; dat is te seggen, sedert datse nieuwe Volk-uytsettingen oft Colonien in 't midden-land hebben geplant, zijnde aan d'andere sijde der Bergen, welke Sweeden en Noorwegen van malkanderen scheyden. Want die gene welke uyt haar Land sijn gegaan, en andere nieuwe wooningen hebben opgesogt, hadden een hooft van nooden, die het gezag voerde. 't Is kwalijk te gelooven, dat, na datse vreedsame besitters sijn geworden van die landen, sy hem niet als Koning en Oppervoogt van haar land souden aangesien hebben. Zijn Rijk was doen soo vast gegrond, dat het in geenderley wijse mogelijk was, dat sijn volk tot een vreemde Regeringe konden afvallen, en op een tijd, wanneer'er niemand gevonden wierd, welke den oorlog aan soo een groot getal ellendige vlugtelingen sou willen verklaren, sijnde in soo een woest land in de bosschagien, midde van de sneeuw, met een onverdragelyke koude. De Moscoviters van dese elendige stand der Lappen verwittigt sijnde, veranderden hare gedagten om haar aan te randen, daar sy se onder d'oogen hadden, 't hadde de grootste sotternye van de wereld geweest en niet min gevaarlijk, waar op een quaad gevolg soude gekoomen sijn. 't Was met een woord niet raadsaam soo een arm verhongert volk t'overrompelen en te plunderen. Derhalven hebben de lappen een ruimen tijd in hare vryigheid gewoont, sonder van eenige nabuirige volkeren hangen. [3] Magnus met toename Ladulaus is d'eerste der Sweedse Koningen geweest, die voorgenomen had haar t'onder te brengen; Dese leefde ontrent het jaar na de geboorte Christi een duizend, twee hondert, seven-en-seventig. Dan dese Koning bevond sig in dusdanigen stand, dat hy de Lappen onder de kroon van Sweden niet kon brengen, welke Lappen tot noch toe van niemant af hingen, maar offerde dit op aan die gene, welke de moed had om haar te temmen en onder sijn gezag te brengen, belovende daar by, dat die gene welke sulx konde uyt-werken het gouvernement over haar zoude hebben. Het schijnt niet dat hy de kosten heeft willen doen van een rechtvaardigen oorlog, hebbende voornamentlyk dese overdenking, dat hy hem zouw moeten achtervolgen als de wilde Beesten; evenwel kon hy onderwylen niet lyden, dat soo een naa-gelegen volk, die hare wooninge by na in't midden van sijn onderdanen hadden weigeren souden de Kroon van Sweden te gehoorsamen. Hy vermoorde daar van eenige particuliere luiden om te sien hoese dese Natie souden meester werden, haar aanporrende en aanmoedigende met groote voordeelige beloften, indien zy haar temden, sulx te sullen vergelden. De saak had een volkomen uytslag, volgens het voorstel: want de Birkarlen hare nagebuiren ondernamen sulx, sijnde niet sonder groote hoop van overwinning, en geen kleyne buyt en winst te doen, hebbende na een seer gelukkigen aanslach, victorieuslijk het veld behouden. 't Berigt welke een deser Birkarlen in dese gelegentheid doet blyken, verdient hier gedagt te werden. Buraeus welke dit in geschrift heeft na gelaten, heeft in de Conferencien doen sien, hoese hebben gevonden een Goud-smit van Luhla met namen Errik een man van groote eer en aansien, welke verzekert zulx te hebben verstaan uyt de mond van de Heer Andreas Priester en Prochiaan van Pitha. Dese Birkarler ging doe alleen na Lapland toe, om het Land en de wegen hier en daar te verspieden, door welke zy van Birkarlen na haar huis toe gingen. Hier dient aangemerkt dat'er op die tyd niet een eenige woninge was, en dat'er niemand aan't noorder deel van dit Land en woonde, sijnde woest en onbebouwt, aldaar hy in't midden van de weg ging leggen en sich met sneeuw van sijn vrouw liet bedekken, om reden dat de Lappen in't wederkeren waren en gedwongen souden sijn over sijn lighaam te passeren, 't welk dusdanig bedekt [4] was. D'een na d'ander daar ter plaatse in de nacht komende, merkte hy datse vyftien sterk waren; sijnde die welke het gesag over de andere Lappen hadden. Soo ras sy waren verby gegaan, rees hy dadelyk van onder de sneeu op, en spoedigde sijn weg door de kleine paadjes soo ras als hy kon; pp dese wyse sloeg hy met sijn swaart d'een na d'ander doot, die niet tot verwering mede genomen hadden, want uyt gaande, sy daar niet af dagten, datse sulk een ontmoeting souden hebben, want sy de minste vyand niet te vreesen hadden. Die gene, welke achter aan ging (gelyk het gemeenlyk gebeurt datmen achter malkander gaat, wanneermen een lange reys te doen heeft) kon niet weten dat de voorste omgebracht was, wijl hy door den duyster van de nacht niet en konde verr' voor hem sien, want sy waren verre van malkander af; dese versloeg hy dan tot de laatste ook op de selfde plaats gekomen was, welke siende de doode lichamen van sijn reys-broeders ofte kameraats, groot geweld deed, en hem met alle macht tegen stont. Dit gevecht ging vry wat rou in sijn werk, een yder van haar vocht tot behoud van sijn leven; maar den Birkarler moest op't laatst sijn vrou tot hulp roepen, doch hy bragtse al te maal om dat'er niet een ontsnapte, aldus behield hy de overwinning. De sterksten, machtigsten en aansienlijksten der Lappen in deser maniere omgekoomen sijnde, onderwierpen d'anderen sich seer licht, sonder de minste weerstand. Sommige Autheuren schrijven, datse op de selfde tijd door de Birkarlen bedrogen sijn; desen dan door den Koning Magnus aangemoedigt sijnde om de Lappen te dwingen datse sich onder de Kroon souden stellen, gingen die opsoeken, hebbende aan beyde sijden stilstand van Wapenen voor eenige dagen. Ondertusschen de Birkarlen, welke in de Parochie van Birkarla woonden, besprongen haar, daar sy nergens om vyanden dachten, en na dat'er een goed getal waren dood geslagen, maakten sy sich meester van alle d'andere die 't Land bewoonden aan de zee van 't Noorden en 't Westen. Wijl dan hier boven gewag gemaakt werd van een stilstand van Wapenen, moetmen noodzakelijk gelooven, dat, eer sy overwonnen sijn geweest, Oorlog tusschen de Lappen en Sweden geweest is, door welke desen Koning Magnus Ludulaus haar niet en heeft onder het gebied van Sweden konnen krijgen. Misschien spreekt Zieglerus hier de waarheid, seggende, dat de Laplandse Natie een seer sterk volk is, [5] die zeer lange hare vryigheid bewaart hebben, tegenstaande ondertussen de wapenen van Noorwegen en Sweeden. Zoo dat ik geloof, dat de vryheid der Lappen, welke den Authuer hare magt toeschrijft, liever voort gekomen is door een verachting diemen tegen hare natie heeft: gelyk als wy sien dat door de Mascoviten hare nagebuuren is in 't werk gestelt, hebbende altyd gelooft dat de Lappen, om hare groote armoede, de kosten niet verdienden, om met recht een oorloog tegen haar te voeren, 't welk dan alleen de reden is, dat men haar niet en heeft onder de heerschappye gebragt. Wy moeten dan ook van gelyken geloven dat de Sweden in dat zelfde gevoelen sijn geweest; zoo datmen bespeurt, dat de Lappen niet en sijn overheerst, dan alleen door de parochie der Birkarlen: en zoo de Koning Magnus Ladulaus die niet onder sijn gezag had gebragt, dat is juyst niet sijn onmagt toe te schryven, al of hy zulx niet doen en kon, maar dat hy om zoo een volk te bestryden de nodige kosten niet en heeft willen doen, om een ontzaggelyk leger uyt te rusten. De Lappen waren doe overwonnen door hulpe van een klein getal particulieren perzoonen, ontrent het jaar na de geboorten Jesu Christi een duyzent, twee hondert, zeven en zeventig: sijnde gedwongen aan de Birkarlen te gehoorzamen, en by gevolg aan de Koning van Sweden. De Sweden sijn dan d'eerste geweest die haar hebben't onder gebragt, en hare gebueren hebben dit voorbeeld nagevolgt; d'inwoonders van Noorwegen hadden haar gevangen door een deel van haar land, en de Moscoviters van d'andere. Zoo dat het by verloop van tyd geschied is, dat de Lappen welke in't midden van dat land woonen en tussen de gebergten, sig gedwongen sien om te gehoorzamen, en schattinge aan de Koning van Sweden, Noorwegen en Rusland te betalen. Wat aangaat Sweden, 't is onwedersprekelyk datse seder eenige eeuwen de helft van alle de rechten hebben gehad, zoo wel in kerkelyke als civile zaken, rakende namelyk de schattingen of de straffe der misdaden, dat is der menschen of der quade bedryven; en de helft van de Jurisdictie over de Lapfinnen en de Finnen die het land aan de Zee bewoonen, dat is van Tidisfiorden tot Walanger, 't andere gedeelte behoort aan de Kroon van Denemarken en Noorwegen; 't welk uyt de ordere blykt, welke Karel de negende aan d'ambassaduers die na de Koning van Denemarken gingen, gegeven heeft. Maar aangaande 't [6] land dat van Malanger strekt tot Waranger, daar van heeft Sweden altyd een derde gedeelte bezeten, hebbende de volkeren van Noorwegen het twede deel, en de Moscoviter een derde gehad tot het jaar een duisent, vyfhondert, vyf-en-negentig. Wanneer door een ander Publyk tractaat de Sweden dit laatste derden-deel van de Moscoviters gekregen hebben. Zy sijn voor het overige geduirig alleen meester van 't land geweest, als ook van de bergen, en d'andere noort gelegen landen, diese tot noch toe onder haar hebben: zy hebben ook Justitie over alle d'inwoonders de tyd van ontrent vier hondert jaren geoeffent, na de tyd van Magnus Ladulaus. De forme van 't gouvernement, is van 't begin af onderhouden, op dese voorwaarde volgens d'uytspraak van de Koning Magnus gedaan: alle de Lappen welke woonen aan de kant van de Golf Botnia zouden sijn met hare visserien van de Salm, in volkomen magt van de Birkarlen, welke haar mogten schattingen opleggen, hebbende noch de vryigheid om met haar te handelen en te ruile-buiten in allerhande waren en koopmanschappen, doen de haar profyt zoo veel het mogelyk is. Tot erkentenisse dan van dese Souvereyne Authoriteit des Koninx, sijn dese zelfde Birkarlen jaarlyks gehouden een vereering te doen van een zeker getal grauwe Eenhorentjes vellen. |
[1] Waarachtige en Aanmerken waardige Historie van Lapland. I. Hoofdstuk. De civiele zaken zijn onder de Lappen algemeen tweevormig; namelijk publieke en particuliere. Men dient dan eerst te spreken van de publieke welke besluiten de vastigheden van hun sociëteit en gouvernement waaronder deze volkeren tot nu toe zijn. Het schijnt dat ze in deze stand al over ettelijk eeuwen zijn geweest en al voor men ze de naam van Lappen heeft gegeven want ze hebben onder niemand van hun geburen gestaan, maar ze stellen zelf orde in hun eigen zake, onder het bevel van een enige koning die ze uit hun eigen natie verkiezen. In deze voegen hebben ze zich van enig gouvernement schap bediend ten tijde van Herout, koning van Noorwegen, bijgenaamd Harfager; wanneer Errik de overwinnaar het gezag over de Zweden had waarvan het rijk afviel omtrent het negenhonderdste jaar na de [2] geboorte Jezus Christus. Dit is zeer zeker, ten minsten ten opzichte van de Lapfinnen en Siaefinnen of Finlanders die aan de zee liggen welke men tegenwoordig Finlappen noemt, deze wonen dicht bij Noorwegen langs de oceaan en hebben een koning gehad met namen Motle die als soeverein over dit ganse land regeerde en dat voor en na de tijd van Herout Harfager die gans Noorwegen onder zijn gebied bracht, hij roofde geheel Biarmie uit zonder deze Finlanders aan te raken welke als tevoren woonden onder het gebied van haun eigen koning en in hun eerste vrijheid. De naam van Lappen is in die tijd nog niet bekend geweest, daarom behouden ze noch de naam die ze van hun voorouders gehad hebben, namelijk die ze gemeen gehad hebben met diegene waarvan ze afkomstig waren. Daar is de minste blijk of waarschijnlijkheid niet van dat ze een andere regering of onder een ander gouvernement hebben geweest na dat ze de naam van Lappen gedragen hebben; dat is te zeggen, sedert dat ze nieuwe volk-uitzettingen of kolonies in het midden-land hebben geplant, was aan de andere zijde der bergen welke Zweden en Noorwegen van elkaar scheiden. Want diegene welke uit hun land zijn gegaan en andere nieuwe woningen hebben opgezocht hadden een hoofd nodig die het gezag voerde. Het is kwalijk te geloven dat na dat ze vreedzame bezitters zijn geworden van die landen, e hem niet als koning en oppervoogd van hun land zouden aangezien hebben. Zijn rijk was toen zo vast gegrond dat het in geen wijze mogelijk was dat zijn volk tot een vreemde regering kon afvallen en op een tijd wanneer er niemand gevonden werd welke dn oorlog aan zo’n groot getal ellendige vluchtelingen zou willen verklaren, het was in zo’n woest land in de bosschages, midden van de sneeuw, met een onverdraaglijke koude. Die van Moskou die van deze ellendige stand der Lappen verwittigd waren veranderden hun gedachten om ze aan te randen dat ze onder de ogen hadden, het was de grootste zotternij van de wereld geweest en niet minder gevaarlijk waarop een kwaad gevolg zou gekomen zijn. Het was met een woord niet raadzaam zo’n arm verhongert volk te overrompelen en te plunderen. Derhalve hebben de lappen een ruime tijd in hun vrijheid gewoond zonder van enige naburige volkeren af te hangen. [3] Magnus met toenaam Ladulaus is de eerste der Zweedse koningen geweest die voorgenomen had ze te onder te brengen; deze leefde omtrent het jaar na de geboorte Christi een duizend, tweehonderd, zevenenzeventig. Dan deze koning bevond zich in dusdanige stand dat hij de Lappen onder de kroon van Zweden niet kon brengen, welke Lappen tot nog toe van niemand afhingen, maar offerde dit op aan diegene welke de moed had om ze te temmen en onder zijn gezag te brengen, beloofde daarbij dat diegene welke zulks koe uitwerken het gouvernement over ze zoude hebben. Het schijnt niet dat hij de kosten heeft willen doen van een rechtvaardige oorlog, heeft voornamelijk deze overdenking dat hij hem zou moeten achtervolgen als de wilde beesten; evenwel kon hij ondertussen niet lijden dat zo’n nabijgelegen volk die hun woningen bijna in het midden van zijn onderdanen hadden weigeren zouden de kroon van Zweden te gehoorzamen. Hij vermoorde daarvan enige particuliere lieden om te zien hoe ze deze natie zouden meester worden, ze aanporde en aanmoedigen met grote voordelige beloften indien ze hun temden zulks te zullen vergelden. De zaak had een volkomen uitslag volgens het voorstel: want de Birkarlen, hun naburen, ondernamen zulks en waren niet zonder grote hoop van overwinning en geen kleine buit en winst te doen en hebben na een zeer gelukkige aanslag victorieus het veld behouden. Het bericht welke een deze Birkarlen in deze gelegenheid doet blijken verdient hier gedacht te worden. Buraeus welke dit in geschrifte heeft na gelaten heeft in de conferenties doen zien hoe ze hebben gevonden een goudsmid van Luhla met namen Errik, een man van grote eer en aanzien, welke verzekert zulks te hebben verstaan uit de mond van de heer Andreas, priester en parochiaan van Pitha. Deze Birkarler ging toen alleen naar Lapland toe om het land en de wegen hier en daar te verspieden, waardoor ze van Birkarlen naar hun huis toe gingen. Hier dient aangemerkt dat er op die tijd niet een enige woning was en dat er niemand aan het noordelijke deel van dit land woonde, was woest en onbebouwd, aldaar hij in het midden van de weg ging liggen en zich met sneeuw van zijn vrouw liet bedekken om reden dat de Lappen in het wederkeren waren en gedwongen zouden zijn over zijn lichaam te passeren wat dusdanig bedekt [4] was. De een na de ander daar ter plaatse die in de nacht kwam merkte hij dat ze vijftien sterk waren; was die welke het gezag over de andere Lappen hadden. Zo ras ze waren voorbijgegaan rees hij dadelijk van onder de sneeuw op en bespoedigde zijn weg door de kleine padjes zo ras als hij kon; op deze wijze sloeg hij met zijn zwaard de een na de ander dood, die niets tot verwering meegenomen hadden want toen ze uit gingen ze daar niet van dachten dat ze zo’n ontmoeting zouden hebben want ze van de minste vijand niet te vrezen hadden. Diegene welke achteraanging (gelijk het gewoonlijk gebeurt dat men achter elkaar gaat wanneer men een lange reis te doen heeft) kon niet weten dat de voorste omgebracht was, omdat hij door het duister van de nacht niet kon ver voor hem zien want ze waren ver van elkaar af; deze versloeg hij dan tot de laatste ook op dezelfde plaats gekomen was welke zag de dode lichamen van zijn reis-broeders of kameraden groot geweld deed en hem met alle macht tegenstond. Dit gevecht ging vrij wat ruw in zijn werk, elke van hun vocht tot behoud van zijn leven; maar de Birkarler moest op het laatst zijn vrouw tot hulp roepen, doch hij bracht ze allemaal onder omdat er niet een ontsnapte, aldus behield hij de overwinning. De sterksten, machtigste en aanzienlijkste der Lappen die in deze manier omgekomen waren onderwierpen de anderen zich zeer licht zonder de minste weerstand. Sommige auteurs schrijven dat ze op dezelfde tijd door de Birkarlen bedrogen zijn; deze dan door de koning Magnus aangemoedigd waren om de Lappen te dwingen dat ze zich onder de kroon zouden stellen gingen die opzoeken, heeft aan beide zijden wapenstilstand voor enige dagen bedongen. Ondertussen de Birkarlen, welke in de parochie van Birkarla woonden, besprongen ze daar ze nergens om een vijand dachten en na dat er een goed getal waren doodgeslagen, maakten ze zich meester van alle de anderen die het land bewoonden aan de zee van het Noorden en het Westen. Omdat dan hier boven gewag gemaakt wordt van een wapenstilstand van moet men noodzakelijk geloven dat eer ze overwonnen zijn geweest oorlog tussen de Lappen en Zweden geweest is waardoor deze koning Magnus Ludulaus ze niet heeft onder het gebied van Zweden kunnen krijgen. Misschien spreekt Zieglerus hier de waarheid die zegt dat de Laplandse natie een zeer sterk volk is [5] die zeer lang hun vrijheid bewaard hebben tegenstonden ondertussen de wapens van Noorwegen en Zweden. Zo dat ik geloof dat de vrijheid der Lappen welke de autteur hun macht toeschrijft liever voortgekomen is door een verachting die men tegen hun natie heeft: gelijk als wij zien dat door die van Moskou, hun naburen, is in het werk gesteld, heeft altijd geloofd dat de Lappen om hun grote armoede de kosten niet verdienden om met recht een oorlog tegen ze te voeren, wat dan alleen de reden is dat men ze niet heeft onder de heerschappij gebracht. Wij moeten dan ook van gelijjke geloven dat de Zweden in datzelfde gevoelen zijn geweest; zo dat men bespeurt dat de Lappen niet zijn overheerst, dan alleen door de parochie der Birkarlen: en zo de koning Magnus Ladulaus die niet onder zijn gezag had gebracht dat is juist niet aan zijn onmacht toe te schrijven alsof hij zulks niet doen kon, maar dat hij om zo’n volk te bestrijden de nodige kosten niet heeft willen doen om een ontzaglijk leger uit te rusten. De Lappen waren toen overwonnen door hulp van een klein getal particuliere personen omtrent het jaar na de geboorte Jezus Christus een duizend, tweehonderdzevenenzeventig: waren gedwongen aan de Birkarlen te gehoorzamen en bij gevolg aan de koning van Zweden. De Zweden zijn dan de eerste geweest die ze hebben ten onder gebracht en hun geburen hebben dit voorbeeld nagevolgd; de inwoners van Noorwegen hadden ze gevangen door een deel van hun land, en die van Moskou van de andere. Zo dat het na verloop van tijd geschied is dat de Lappen welke in het midden van dat land wonen en tussen de gebergten zich gedwongen zagen om te gehoorzamen en schatting aan de koning van Zweden, Noorwegen en Rusland te betalen. Wat aangaat Zweden, het is weerspreekbaar dat ze sedert enige eeuwen de helft van alle rechten hebben gehad, zo wel in kerkelijke als civiele zaken, raken namelijk de schattingen of de straf der misdaden, dat is de mensen of de kwade bedrijven; en de helft van de jurisdictie over de Lapfinnen en de Finnen die het land aan de zee bewonen, dat is van Tidisfiorden tot Walanger, het andere gedeelte behoort aan de kroon van Denemarken en Noorwegen; wat uit de blijkt welke Karel de negende aan de ambassadeurs die naar de koning van Denemarken gingen gegeven heeft. Maar aangaande het [6] land dat van Malanger strekt tot Waranger, daarvan heeft Zweden altijd een derde gedeelte bezeten, heeft de volkeren van Noorwegen het tweede deel en die van Moskou een derde gehad tot het jaar een duizend vijfhonderdvijfennegentig. Wanneer door een ander publiek traktaat de Zweden dit laatste derdedeel van die van Moskou gekregen hebben. Ze zijn voor het overige gedurig alleen meester van het land geweest, als ook van de bergen en de andere noordelijkt gelegen landen die ze tot nog toe onder ze hebben: ze hebben ook justitie over alle inwoners de tijd van omtrent vierhonderd jaren beoefend na de tijd van Magnus Ladulaus. De vorm van het gouvernement is van het begin af onderhouden op deze voorwaarde volgens de uitspraak van koning Magnus gedaan: alle Lappen welke wonen aan de kant van de golf Botnia zouden zijn met hun visserijen van de zalm in volkomen macht van de Birkarlen welke ze mochten schattingen opleggen, heeft noch de vrijheid om met ze te handelen en te ruilen-buiten in allerhande waren en koopmanschappen, doen hun profijt zo veel het mogelijk is. Tot erkenning dan van deze soevereine autoriteit der koning zijn deze zelfde Birkarlen jaarlijks gehouden een verering te doen van een zeker getal grauwe eekhorentjes vellen. |
Dit is het zelfde 't gene Olaus Magnus van de Lappen schryft, datze, namelyk, presidenten of opsigters hebben, welke ze na hare wille verkiesen, 't gene door gemeene stemmen van't gansche volk geschied diese Berchara noemen, 't welk zoo veel te zeggen is als Berg-menschen; dese houden haar in groot aansien, doende haar veel eer en respect aan, gevende aan haar veel schoone vellen, en allerley zoorten van visch, zoo om de schatting te betalen diese de Koning schuldig sijn, als wel uyt een zuyvere vrye genegentheid. Sy geven aande Birkarlen de hoedanigheid van Presidentschap van Lapland, want zy hadden geen anderen op die tyd, die haar uyt naam des Konings beheerschte. Om deser oorzaken zegt Zieglerus dat desen President de naam van Koning gehad heeft, om dat de Koning van Sweden haar 't gezag en de magt gaf van over de Lappen te gebieden; welke in het rood gekleed was tot teiken van sijn Koninklyke waardigheid. Uyt dese rode kleding blykt kragtig, dat'er geen andere is, welken de bediening van Presidentschap bekleed, als die alleen, hebbede [7] de grootste Authoriteit; want Olaus Magnus spreekt Positijf, namelyk dat sijn rode rok hem voor zoodanigen doet kennen. Een dan der Birkarlen (te weten op die tyd van den Autheur) gebied over de Lappen; en misschien dat zy van 't begin af, datse aan den oever van de golf Botnia gewoont hebben, niet meer dan een Bevelhebber hebben gehad; maar na datse sig verder hebben uytgebreid, is dit land in verscheyde Lapmarken in 't bezonder verdeilt geworden, zoo dat daar na een yder deser Provincien sijn eigen President heeft gehad. Ik maak dit besluit hier uyt, te wete, dat in de brieven van de Koning Gustavus d'eerste, gesproken is van Birkarlen van Luhla, van Pitha en Torna, van welke Birkarlen de Lappen van Pitha zedert haren Commandant hebben gehad; de Lappen van Luhla de haren, als ook van gelyken die van Torna, en hebbense yder haren Koning genoemt, die de rode rok draagt, als een teyken van sijn gezag: en dat tot de tyden van Koning Gustavus d'eerste; 't welk zeer waarschijnlyk is, want Zieglerus maakt geen meer gewag dan van een President; maar Olaus spreekt als van meer, en segt niet, een President van Lapland, maar spreekt in 't getal van velen, Presidenten. Dese Schrijvers verdienen beyde haar geloof in dit geval; dese Presidenten wierden met gemeene stemmen van de Lappen uytgekoren om te gebieden; maar echter moest de Koning van Sweden dese gekorenen persoonen in hare bediening bevestigen, en haar zodanigen magt geven, op voorwaarde datse haar onder sijn Majesteit moesten stellen, en aan hem de schattingen uyt de naam van Lapland betalen. Een yder kan hier toe komen, welke van de outsten der Birkarlen is, en tegenwoordig verschijnt; Bureus segt datse sijn uyt de parochie van Birkarla. Maar Olaus Magnus is van een gansch ander gevoelen; want hy noemt de Berchara, dat is zoo veel te zeggen, als Berg-mannen, het woord Berg deduid zoo veel als een berg, en Charar oft Karar is een mensch of man te zeggen. Maar wat of de reeden is waarom men haar zoo een naam geeft, of van wat berg zalmen dit moeten verstaan? ten kan van de Noorweegze bergen niet sijn, want op die tyd woonden niet een Laplander op die bergen; en over die bergen, en vindmet geen andere, als men kan zeggen, dat'er hebben gewoont. Doet hier noch by dat de Birkarlen onder de Koning van Sweden gestaan hebben. Derhalven sloten de publijke Acte de meeningen van Olaus heel omver; want de Birkarlen sijn niet genoemt geweest Bergekarli, maar Birkarleboa. [8] 't Gevoelen daar men meest op vast mag gaan, is dat van de Parochie vaan Birkarla; want Olaus Petri Niurenius stelt die onder den Rang van de Parochie van Tavastia, en men vind die heden-daags in de geographise Kaarten geteikent. Aangaande dat Gustavus d'eerste in sijn brieven van de Birkarlen niet en spreekt van eene Parochie alleen, maar van meer, en niet en noemt de Parochie van Birkarla, maar van Luhla, Pitha, en Torna; dit komt hier van daan, dat in 't vervolg eenige Birkarlen in Tavastien geboren sijn, diese verkoren en vast stelden in de steden van Luhla, Pitha, en Torna, om aldaar over de Lappen te gebieden, en door dat zelfde middel met haar te handelen: en wijl de Koophandel met de Lappen niet geoorlooft was dan aan de Birkarlen, roemt Buraeus die Koopluiden, en teikent aan dat de inwoonders van Bothnia, en ook d'andere die men Birkarlen noemt, sig besig houden met in de zomer de Kooplieden t'onfangen welke van den oever van de Botnise Zee komen, brengende hare koop-waren, diese wisten dat de Lappen geern hadden, dese bragtense in de winter, wanneer de Meiren en Rivieren digt bevroren waren. Hier sietmen d'inwoonders van Birkarla, datse niet van eene Parochie sijn, maar van gansch Bothnia. Ten zy wy liever willen zeggen, datse by outs niet en hebben gewoont als in de Parochie van Birkarla; en datse zedert die tyd het land vorder hebben bewoont, en in alle de Landen en Steden de Rechten en Insettingen bewaart, diese in 't begin ten tyde van Koning Magneus Ladulaus gekregen hebben. Dese Regten of 't Wetten waren, datse alleenig 't gezag over alle de Lappen hadden; op dat niemand anders mogt opstaan en dit volk eenige schattingen opleggen; ook was 't aan niemand geoorlooft met haar te handelen als aan haar alleen; en 't is zeker dat dese wetten lange onderhouden sijn geweest: sijnde aldus gebleven tot de tyden van Koning Gustavus d'eerste, by welke men nog gesien heeft het Tractaat met de Birkarlen, dat gemaakt is tot Upsal, d'eerste dag van April in 't jaar vyftien hondert, agt-en-twintig, 't welk in sig bevat de Pligten die zy gehouden sijn jaarlyks aan de Kroon te voldoen, voor alle de gemakkelykheden en profyten diese uyt de Lappen trekken: want dese gemakkelykheden of Commoditeiten, welke spesialelyk aan de Birkarlen behoren, sijn geen anderen als die uyt de particuliere Regten voortkomen, daar zy haar zoo wel by gevonden hebben ten tyden van Koning Magnus Ladulaus. [9] Dese Wetten ofte Rechten sijn elke reise vast gestalt, sijnde vande Vaders tot op de Kinderen altyd gestorven, en niemand kon die genieten ten zy hy een Bikarler van geboorten was; dit kan genoegzaam gesien worden uyt de brieven van den zelven Koning Gustavus, welke d'eerste waardigheid begrypen die d'oude Birkarlen hebben gehad over de Laplanders, namelyk dat hare Kinderen die Regten van hare Ouders hebben ontfangen. Dese Koning bevestigt haar alle dese Regten, als ook de magt om die aan hare Kinderen over te dragen als ook aan hare nakomelingen, met dese veranderingen alleen, dat zy onder de naam van schattinge eens zoo veel zouden betalen, als zy wel van ouds gewoon waren. Dit is dan de magt geweest die de Birkarlen op de Lappen hadden, en dat onder 't gezag van de Koning van Sweden; dese magt is gekregen door hulp en behendigheid; vast gestelt door 't Koninklyk gezag; bewaart alleen van de Natie der Birkarlen, en by na drie Eeuwen agter een aan hare Kinderen overgelevert, tot dat Koning Gustavus d'eerste dit wat heeft verandert. De groote baldadigheid van zommige Birkarlen, aar uytstekende rykdommen, schatten en d'onderdrukking der armen onder haar, sijn de meeste oorzaken geweest van dese veranderinge, want 'er niemant was die 't gezag over de Lappen had als zy, tot welke alle de profijten alleenig quamen. De rykste en de magtigste konden van andere niet langer verdragen werden, niets aan de armen uytdeilende, als het slegste en geringste, bewarende voor haar zelven het beste. Dese armen menschen door zoo een onregtvaardige handel mishandelt sijnde, wierde aangeport, om tot de Koning Gustavus haar beklag te doen, beschuldigende hare rykdommen. Dese Koning, de zaak ondervorscht hebbende, deed Hendrik Laurens in 't gevangen-huys zetten, verwysende hem tot drie groote boeten, en ontfing zelfs zedert die tyd de schatting van de Lappen, gevende aan alle zoort van Perzoonen de vryigheid om met de Lappen te handelen. Dese Hendrik Laurens was ten tyde van Koning Gustavus een van d'aansienlykste der Birkarlen en misschien de broeder van David Laurens, welke met Niclaas Jonas, sijnde beide van de Birkarlen afgevaardigt, onder hare naam handelden in 't jaar vyftien hondert, agt-en-twintig met de zelfde Koning Gustavus, wegen de schattinge der Lappen; door welke men kan weten, dat dit reglement weinig tyd daar na door Gustavus gemaakt is, en dat dese regten, die de Birkarlen [10] tot nog toe genoten hadden, een eynde kregen en dat by na met hare heerschappye. Deze ontrovinge der Regten en Privilegien, diese schandelyk hadden misbruikt, tot dat de armen begonde te klagen, was niet alleen een daad van gerechtigheid, maar van een groote voorsienigheid; want men aanmerkte de groote magt, welke op zulk een klein getal van Persoonen rustede, over zulk een groot volk, en verre uytgestrekt land des Koning, zoo maakte men overdenking op de rykdommen, die van de Koning zeer nodig waren; hy belettede dan datse dese schattingen niet meer op en haalden, maar liet de vryheid algemeen sijn, en dat aan de arme Birkarlen, waar door zy konden prospereren. Het Gouvernement van de Birkaren op die wyse sijn einde hebbende genomen, zond de Koning Gustavus volk in Lapland, welke uyt naam des Koning de Schattingen zouden ophalen, en voorts alle zaken afrigten, die daar te verhandelen stonden. Dit volk wierd dan van de Sweden Lapfougder, en van de Lappen Kominga Olmai genoemt, dat zoo veel te zeggen is als Koning volk. Men heeft van haar gesproken in de brieven van Gustavus de eerste en toe-gestaan aan de Heer Migchiel d'eerste Laplandse Priester, Anno Christi vijftien hondert, negen-en-vyftig. Daar is eenige waarschijnelykheid dat het dit volk in 't begin alleen is geweest, die alle Publique zaken in hare handen hadden, hebbende niet alleen de generale inkomsten van alle de schattingen, maar datse ook onder de Lappen Justicie oeffenden. Karel de negende hebbende zedert die tyd gansch Lapland in verscheide portien verdeelt, en de zaken tot een beter stand gebragt, versterkte het getal der opsigters, waar van d'eene kennisse van zaken zoude dragen, en d'ander zou de schuldige dagvaarden, en d'overige zouden alle d'andere bedieningen waarnemen. Dit heeft zoo lang geduurt tot dat de republyke der Lappen haar fatzoen heeft gekregen, op die wijse als men haar jegen-woordig siet, ofte, na de Koning, heeft yder Provintie sijn eygen Regter, sijnde een der rode Heeren, van de Sweden Lagman genaamt en sijn Leutenant Under Lagman, de uitlegger des Wets Lagloesaren, en eenige andere die de zulken verstaan en vonnis geven. Zy hebben nog een President van de provintie Landzhoefdingh, met de overste van Lapland Lapaefougten, en hare Officiers Landz-zman, die d'andere zaken verrigten, zy straffen de misdadige daarse [11] toe veroordeelt sijn, s'ontvangen de schattingen, zy handhaven het gemeene best, en hebben de zorg van alle d'andere zaken van die natuur. Zy hebben nu niet meer, dan een Overste oft voogt in 't Lapmark van Uma, Pitha en Luhla, die de Lappen in groote agtinge houden, gevende getuigenis van een zonderlinge eerbiedigheid. Zy presenteren hem, wanneer hy aankomt, een kaas, welke zy Nestost noemen, met een stuk vleis, dan krygense van hem wederom drie lepelen brandewijns, 't geen zy Puristnesta hieten, dat is zoo veel te zeggen als de samen-komst. Een der Lappen buigt dan het hooft, en lighaam, dankt God om dat hy haar een overste gegeven heeft, die een man is van uytnemende en buiten gemeene kennis, en sig door middel van een tolk doet verstaan, indien den Oversten de Laplandse tale niet en weet. Dit is dan het gene dat van de publyke zaken der Lappen te zeggen valt, als ook de order en wijse hoese hedendaags door de Sweden gegouverneert en geregeert werden. |
Dit is hetzelfde hetgeen Olaus Magnus van de Lappen schrijf, dat ze namelijk presidenten of opzichters hebben welke ze nar hun wil kiezen hetgeen door algemene stemmen van het ganse volk geschiedt, die ze Berchara noemen, wat zo veel te zeggen is als berg-mensen; deze houden ze in groot aanzien en doen ze veel eer en respect aan, geven aan hun veel schone vellen en allerlei soorten van vis, zo om de schatting te betalen die ze de koning schuldig zijn als wel uit een zuivere vrije genegenheid. Ze geven aan de Birkarlen de hoedanigheid van presidentschap van Lapland, want ze hadden geen anderen op die tijd die ze uit naam van de konings beheerste. Om deze oorzaken zegt Zieglerus dat deze president de naam van koning gehad heeft omdat de koning van Zweden ze het gezag en de macht gaf van over de Lappen te gebieden; welke in het rood gekleed was tot teken van zijn koninklijke waardigheid. Uit deze rode kleding blijkt krachtig dat er geen andere is welke de bediening van presidentschap bekleed als die alleen hebben [7] de grootste autoriteit; want Olaus Magnus spreekt positief, namelijk dat zijn rode rok hem voor zodanige doet kennen. Een dan der Birkarlen (te weten op de tijd van de auteur) gebied over de Lappen; en misschien dat ze van het begin af dat ze aan de oever van de golf Botnia gewoond hebben niet meer dan een bevelhebber hebben gehad; maar nadat ze zich verder hebben uitgebreid is dit land in verscheiden Lapmarken in het bijzonder verdeeld geworden zo dat daarna elk deel van deze provincies zijn eigen president heeft gehad. Ik maak dit besluit hieruit , te weten dat in de brieven van koning Gustavus de eerste, gesproken is van Birkarlen van Luhla, van Pitha en Torna, waarvan Birkarlen de Lappen van Pitha sedert hun commandant hebben gehad; de Lappen van Luhla die van hun als ook dergelijk die van Torna en hebben ze elk hun koning genoemd die de rode rok draagt als een teken van zijn gezag: en dat tot de tijden van koning Gustavus de eerste; wat zeer waarschijnlijk is want Zieglerus maakt niet meer gewag dan van een president; maar Olaus spreekt als van meer en zegt niet een president van Lapland, maar spreekt in het getal van vele presidenten. Deze schrijvers verdienen beide hun geloof in dit geval; deze presidenten werden met algemene stemmen van de Lappen uitgekozen om te gebieden; maar echter moest de koning van Zweden deze gekozen personen in hun bediening bevestigen en ze zodanige macht geven op voorwaarde dat ze zich onder zijn majesteit moesten stelle, en aan hem de schattingen uit de naam van Lapland betalen. Iedereen kan hiertoe komen welke van de oudsten der Birkarlen is en tegenwoordig verschijnt; Bureus zegt dat ze zijn uit de parochie van Birkarla. Maar Olaus Magnus is van een gans ander gevoelen; want hij noemt de Berchara, dat is zo veel te zeggen als berg-mannen, het woord Berg betekent zo veel als een berg, en Charar of Karar is een mens of man te zeggen. Maar wat of de reden is waarom men ze zo’n naam geeft of van wat berg zal men dit moeten verstaan? Het kan van de Noorweegse bergen niet zijn want op die tijd woonden niet een Laplander op die bergen; en over die bergen vindt men geen andere zodat men kan zeggen dat er hebben gewoond. Doe hier noch bij dat de Birkarlen onder de koning van Zweden gestaan hebben. Derhalve sloten de publieke akte de meningen van Olaus heel omver; want de Birkarlen zijn niet genoemd geweest Bergekarli, maar Birkarleboa. [8] Het gevoelen daar men meest op vast mag gaan is dat van de parochie vaan Birkarla; want Olaus Petri Niurenius stelt die onder de rang van de parochie van Tavastia en men vindt die hedendaags in de geografische kaarten getekend. Aangaande dat Gustavus de eerste in zijn brieven van de Birkarlen niet spreekt van een parochie alleen, maar van meer en niet noemt de parochie van Birkarla, maar van Luhla, Pitha, en Torna; dit komt hier vandaan dat in het vervolg enige Birkarlen in Tavastien gebore nzijn die ze kozen en vast stelden in de steden van Luhla, Pitha, en Torna om aldaar over de Lappen te gebieden en door datzelfde middel met ze te handelen: en omdat de koophandel met de Lappen niet geoorloofd was dan aan de Birkarlen roemt Buraeus die kooplieden en tekent aan dat de inwoners van Bothnia en ook de andere die men Birkarlen noemt zich bezich houden met in de zomer de kooplieden te ontvangen welke van de oever van de Botnische Zee komen en brengen hun koopwaren die ze wisten dat de Lappen graag hadden, deze brachten ze in de winter wanneer de meren en rivieren dicht bevroren waren. Hier ziet men de inwoners van Birkarla dat ze niet van ene parochie zijn, maar van gans Bothnia. Tenzij wij liever willen zeggen dat ze vanouds niet hebben gewoond dans in de parochie van Birkarla; en dat ze sedert die tijd het land verder hebben bewoond en in alle de landen en steden de rechten en inzettingen bewaard die ze in het begin ten tijde van koning Magneus Ladulaus gekregen hebben. Deze rechten of wetten waren dat ze alleen het gezag over alle Lappen hadden; opdat niemand anders mocht opstaan en dit volk enige schattingen opleggen; ook was het aan niemand geoorloofd met ze te handelen dan aan hen alleen; en het is zeker dat deze wetten lang onderhouden zijn geweest: zijn aldus gebleven tot de tijden van koning Gustavus de eerste waarbij men nog gezien heeft het traktaat met de Birkarlen dat gemaakt is tot Uppsala de eerste dag van april in het jaar vijftienhonderdachtentwintig wat in zich bevat de plichten die ze gehouden zijn jaarlijks aan de kroon te voldoen voor alle gemakkelijkheden en profijten di ze uit de Lappen trekken: want deze gemakkelijkheden of gewoontes welke speciaal aan de Birkarlen behoren zijn geen anderen dan die uit de particuliere rechten voortkomen daar ze zich zo goed bij gevonden hebben ten tijden van koning Magnus Ladulaus. [9] Deze wetten of rechten zijn elke keer vastgesteld en is van de vaders tot op de kinderen altijd verstorven en niemand kon die genieten tenzijhij een Bikarler van geboorte was; dit kan voldoende gezien worden uit de brieven van dezelfde koning Gustavus welke de eerste waardigheid omvatte die de oude Birkarlen hebben gehad over de Laplanders, namelijk dat hun kinderen die rechten van hun ouders hebben ontvangen. Deze koning bevestigt ze al deze rechten als ook de macht om die aan hun kinderen over te dragen als ook aan hun nakomelingen met deze veranderingen alleen dat ze onder de naam van schatting eens zo veel zouden betalen als ze wel vanouds gewoon waren. Dit is dan de macht geweest die de Birkarlen op de Lappen hadden en dat onder het gezag van de koning van Zweden; deze macht is gekregen door hulp en behendigheid; vastgesteld door het koninklijk gezag; bewaart alleen van de natie der Birkarlen en bijna drie eeuwen achter een aan hun kinderen overgelevert tot dat koning Gustavus de eerste dit wat heeft veranderd. De grote baldadigheid van sommige Birkarlen, na uitstekende rijkdommen, schatten en de onderdrukking der armen onder hen zijn de meeste oorzaken geweest van deze verandering want er was niemand die het gezag over de Lappen had dan zij waartoe alle de profijten alleen kwamen. De rijkste en de machtigste konden van andere niet langer verdragen worden, niets aan de armen uitdeelden dan het slechtste en geringste bewaarden voor zichzelf het beste. Deze armen mensen door zo’n onrechtvaardige handel mishandeld waren werden aangepord om tot de koning Gustavus hun beklag te doen en beschuldigende hun rijkdommen. Deze koning die de zaak onderzocht heeft liet Hendrik Laurens in het gevangenhuis zetten, verwees hem tot drie grote boeten en ontving zelfs sedert die tijd de schatting van de Lappen, geaf aan alle soorten van personen de vrijheid om met de Lappen te handelen. Deze Hendrik Laurens was ten tijde van koning Gustavus een van de aanzienlijkste der Birkarlen en misschien de broeder van David Laurens welke met Niclaas Jonas, waren beide van de Birkarlen afgevaardigd onder hun naam handelden in het jaar vijftienhonderachtentwintig met dezelfde koning Gustavus vanwege de schatting der Lappen; waardoor men kan weten dat dit reglement weinig tijd daarna door Gustavus gemaakt is en dat deze rechten die de Birkarlen [10] tot nog toe genoten hadden een einde kregen en dat bijna met hun heerschappij. Deze ontroving der rechten en privilegies die ze schandelijk hadden misbruikt tot dat de armen begonnen te klagen was niet alleen een daad van gerechtigheid, maar van een grote voorzienigheid; want men aanmerkte de grote macht welke op zulk een klein getal van personen ruste over zo’ n groot volk en ver uitgestrekt land van de koning, zo maakte men overdenking op de rijkdommen die van de koning zeer nodig waren; hij belette dan dat ze deze schattingen niet meer ophaalden, maar liet de vrijheid algemeen zijn en dat aan de arme Birkarlen waardoor ze konden floreren. Het gouvernement van de Birkaren op die wijze zijn einde heeft genomen zond de koning Gustavus volk in Lapland welke uit naam van de koning de schattingen zouden ophalen en voorts alle zaken verrichten die daar te verhandelen stonden. Dit volk werd dan van de Zweden Lapfougder en van de Lappen Kominga Olmai genoemd, dat zo veel te zeggen is als koning volk. Men heeft van hzeaar gesproken in de brieven van Gustavus, de eerste en toegestaan aan de heer Migchiel de eerste Laplandse priester anno Christus vijftienhonderdnegenenvijftig. Daar is enige waarschijnlijkheid dat het dit volk in het begin alleen is geweest die alle publieke zaken in hun handen hadden heeft niet alleen de generale inkomsten van alle de schattingen, maar dat ze ook onder de Lappen justitie beoefenden. Karel de negende heeft zenders die tijd gans Lapland in verscheiden porties verdeeld en de zaken tot een betere stand gebracht, versterkte het getal der opzichters waarvan de ene kennis van zaken zou dragen en de ander zou de schuldige dagvaarden en de overige zouden alle andere bedieningen waarnemen. Dit heeft zo lang geduurd tot dat de republiek der Lappen zijn fatsoen heeft gekregen, op die wijze als men ze tegenwoordig ziet, of na de koning heeft elke provincie zijn eigen rechter, is een der rode heren, van de Zweden Lagman genaamd en zijn luitenant Under Lagman, de uitlegger van de wet Lagloesaren en enige andere die de zulken verstaan en vonnis geven. Ze hebben nog een president van de provincie Landzhoefdingh met de overste van Lapland Lapaefougten en hun officiers Landz-zman die de andere zaken verrichten, ze straffen de misdadige daar ze [11] toe veroordeeld zijn, ze ontvangen de schattingen, ze handhaven het algemene best en hebben de zorg van alle de andere zaken van die natuur. Ze hebben nu niet meer dan een overste of voogd in het Lapmark van Uma, Pitha en Luhla die de Lappen in grote achting houden, geven getuigenis van een zonderlinge eerbiedigheid. Ze presenteren hem, wanneer hij aankomt een kaas, welke ze Nestost noemen, met een stuk vlees, dan krijgen ze van hem wederom drie lepels brandewijn, hetgeen ze Puristnesta heten, dat is zo veel te zeggen als de samenkomst. Een der Lappen buigt dan het hoofd en lichaam, dankt God omdat hij ze een overste gegeven heeft die een man is van uitnemende en buiten gewone kennis en zich door middel van een tolk doet verstaan indien de oversten de Laplandse taal niet weet. Dit is dan hetgeen dat van de publiee zaken der Lappen te zeggen valt als ook de orde en wijze hoe ze hedendaags door de Zweden begeerd en geregeerd worden. |
II. Hooft-stuk. DAar zijn twee voorname zaken onder de Lappen, een die op de Justitie siet, en een andere op de schattingen. Ik vinde weinig dingen wegen de Justitie, waar van het waarschijnlyk is, dat hare Koningen Opsigters sijn geweest, en die geoeffent hebben, want dese Natie nog hare vryigheid geniet: maar na dat de Birkarlen over haar hebben geheerscht onder de naam van Presidenten, zoo sijnze haar Gouvernement altyd onderworpen geweest. Zieglerus erkent geen Regter onder de Lappen, en zegt alleen, datse in Sweden komen moeten om hare twyfelagtige geschillen te effenen; ik geloof dat hy wil spreken van zaken en Processen van groot belang, daar de Birkarlen niet en derven of konnen van oordeelen. Want dese dingen onder de Lappen zeer zelden voorvallen, want zy weten daar niet te spreken van dieven, rovers, moordenaars, overspeelders, of en eenige [12] andere misdaden: zulke buitensporigheden sijn buiten gemene zaken met Proces, van welke de Raad-kamers en de Rigtplaatse by alle d'andere Natie gehouden werden. Daar is ook onder dit volk niet anders dan de godloose tooverkonst gemeen; die haar de geheele tijd scherpelijk verboden werd, en daar zy seer heftig over gestraft worden; want na datse den Doop hebben aangenomen, heeft niemant dese konst opentlijk dorven in 't werk stellen noch een ander leeren, en dat om de strenge wetten, die met de dood straften. Maar soo ras als Koning Gustavus d'eerste dese Birkarlen van haar Gouvernement had afgezet, en aen de Lappen byzondere Oversten gegeven, wierden alle dingen met nauwer sorgvuldigheid nagevorst, alles ging beter in order, soo van processen als andere rigtsaken. Karel de negende heeft zelfs de moeyte genomen om de wetten van Steden aan dese Presidenten te doen verstaan, en verplichtte hen, soo veel het mogelijk was, haar manier van leven na de wetten en ordinantien van Steden te schikken. Dit ging dan door de instructie des Konings, die hy gaf aan Lourens Lourensz, gegeven in Stokholm de tienden dag van October, sestien hondert tien, door welke hy hem bevestigde als Overste van Lapland, van Uhma, Pitha, en Luhla. De Laplanders hebben heden ten dage drie Rigt-kamers, d'eerste is voor Lapland van Anundsie of van Aongermanne: de tweede voor Lapland van Uhma, van Pitha, en van Luhla; de derde voor die van Torna en Kiemi. Sy hebben daar toe ook drie Oversten, tot elke Rigt-kamer een, van welke alle zaken komen; sy zijn verbonden Justitie te doen aan alle haar volk, uyt naam van de Kroon, en in tegenwoordigheid van de Rigter en Priester; aanmerkt hier de omstandigheid dat de Priesters by de Oversten zijn gevoegt, om dat het gezag des Priesters de Oversten verplicht geen publijke saken te veronagtsamen. Ik vinde in geen Historie op wat tijd van 't jaar sy Justitie oeffenen; voor my soo het gissen plaats heeft, dunkt my dat zulx geschied ten tijde wanneer men markten houd, om de Koopmanschappen te verhandelen, wijlze dan op die plaatsen in groote menigte van alle kanten te zamen komen, want alle diergelijke zaken dan best konnen afgedaan werden. Men geeft de gewoonte van zulke vergaderingen twee maals in 't jaar te hebben, door ordinantie van Koning Karel de [13] negende, d'een 's winters, en d'andere 's somers. Sy hebben jegen-woordig (gelijk elders) zekere markten in yder Lapmark, terwijl dese vergaderinge geschied, alwaar d'Overste dan Justitie uyt naam van de Kroon van Sweden oeffent, waar toe gestelt zijn de maanden van Januarius en Februarius. |
II. Hoofdstuk. Daar zijn twee voorname zaken onder de Lappen, een die op de justitie ziet en een andere op de schattingen. Ik vind weinig dingen vanwege de justitie waarvan het waarschijnlijk is dat hun koningen opzichters zijn geweest en die beoefend hebben, want deze natie nog zijn vrijheid geniet: maar na dat de Birkarlen over ze hebben geheerst onder de naam van presidente, zo zijn ze hun gouvernement altijd onderworpen geweest. Zieglerus erkent geen rechter onder de Lappen en zegt alleen dat ze in Zweden komen moeten om hun twijfelachtige geschillen te effenen; ik geloof dat hij wil spreken van zaken en processen van groot belang daar de Birkarlen niet durven of kunnen van oordelen. Want deze dingen onder de Lappen zeer zelden voorvallen want ze weten daar niet te spreken van dieven, rovers, moordenaars, overspeelders of en enige [12] andere misdaden: zulke buitensporigheden zijn buiten gewone zaken met proces waarvan de raadkamers en de gerechtsplaatsen bij alle de andere naties gehouden worden. Daar is ook onder dit volk niets anders dan de godlooste toverkunst algemeen; die ze de gehele tijd scherp verboden wordt en daar ze zeer heftig over gestraft worden; want na dat ze de doop hebben aangenomen heeft niemand deze kunst openlijk douven in het werk stellen noch een ander leren en dat om de strenge wetten die ze met de dood straften. Maar zo ras als koning Gustavus de eerste deze Birkarlen van hun gouvernement had afgezet en aan de Lappen bijzondere oversten gegeven werden alle dingen met nauwe zorgvuldigheid nagevorst, alles ging beter in orde zo van processen als andere riechtzaken. Karel de negende heeft zelfs de moeite genomen om de wetten van steden aan deze presidenten te doen verstaan en verplichtte hen, zo veel het mogelijk was, hun manier van leven naar de wetten en ordinanties van steden te schikken. Dit ging dan door de instructie der koning die hij gaf aan Lourens Lourensz, gegeven in Stockholm de tiende dag van oktober, zestienhonderdtien waardoor hij hem bevestigde als overste van Lapland, van Uhma, Pitha en Luhla. De Laplanders hebben heden ten dage drie recht kamers, de eerste is voor Lapland van Anundsie of van Aongermanne: de tweede voor Lapland van Uhma, van Pitha en van Luhla; de derde voor die van Torna en Kiemi. Ze hebben daar toe ook drie oversten tot elke recht-kamer een waarvan alle zaken komen; ze zijn verbonden justitie te doen aan alle hun volk uit naam van de kroo, en in tegenwoordigheid van de rechter en priester; aanmerk hier de omstandigheid dat de priesters bij de oversten zijn gevoegd omdat het gezag der priesters de oversten verplicht geen publieke zaken te veronachtzamen. Ik vind in geen historie op wat tijd van het jaar ze justitie beoefenen; voor mij zo het gissen plaats heeft dunkt mij dat zulks geschied ten tijde wanneer men markten houdt om de koopmanschappen te verhandelen, omdat ze dan op die plaatsen in grote menigte van alle kanten tezamen komen, want alle diergelijke zaken dan best kunnen afgedaan worden. Men geeft de gewoonte van zulke vergaderingen tweemaal in het jaar te hebben door ordinantie van koning Karel de [13] negende, de een 's winters en de andere 's zomers. Ze hebben ttegenwoordig (gelijk elders) zekere markten in elke Lapmark, terwijl deze vergaderinge geschied alwaar de overste dan justitie uit naam van de kroon van Zweden beoefend waartoe gesteld zijn de maanden van januari en februari. |
III. Hooft-stuk. IK stap dan over tot de Schattingen, welke in 't eerst bestonden uyt vellen van wilde dieren, die meer betaalt wierden door de Birkarlen, als door de Lappen; niet soo zeer tot proffijt strekkende van de Kroon, als om dat zulx zou zijn tot een teiken van gehoorsaamheid der Birkarlen aan het Koninkrijk Sweden, en daarom hebben sy het gezag over de Lappen. Het biljet van Buraeus spreekt alleenlijk Neogra timber graoskin: Graoskin is te zeggen grijse vellen van Eekhoorentjes, welke al te-maal zoodanig van koleur in de winter zijn: Timber beduyd soo veel als het getal van veertig huiden, elke timber is een bosje of pakket, te samen gebonden van veertig velletjes. Dit biljet drukt niet uyt hoe veel pakjes met vellen daar in getal juist moesten zijn, welke de Birkarlen tot schattinge betalen. Het Tractaat 't welk Gustavus d'eerste met haar heeft in-gegaan, maakt gewag van agt pakketten, dat is te zeggen drie hondert en tzestig Eekhoorentjes-vellen en twee Martes-vellen, die de Birkarlen van Luhla en van Pitha altijd aan de Kroon hebben betaalt; gelijke tribuyt oft schattinge betaalden ook de Birkarlen van Torna, om dat zy het regt hadden over de Lappen. Dit is de schattinge waar van Zieglerus heeft gesproken, en dit 's d'oorsaak dat de Lappen de kostelijkste vellen van de wilde dieren moeten geven: want weynig tijd na dat dit geschreven was, en dat onder Gustavus de eerste, heeft men geen veranderinge gehad, dan alleen dat de schattingen de helft zijn vergroot, 't welk het zelve Tractaat in dese termen uytwijst. De Birkarlen van Luhla en van Pitha zullen alle jaren heden ten dagen [14] sestien pakketten (diese timber noemen) van Eekhorens-vellen, betalen, en vier van martel-dieren; de Birkarlen van Torna gaven voor haar deel ook soo veel; soo dat de geheele somme twee-en-dertig pakken van Eekhoorens-velletjes bedroegen, en agt van Martel-dieren. Dit Tractaat is geratificeert in 't jaar vijftien hondert acht-en-twintig, het wel in 't eygenste jaar geschied is wanneer de schattingen zijn opgestelt, dat namelijk de Birkarlen eens soo veel souden betalen. Maar na dat de Birkarlen van haar regt zijn versteken, heeft de Koning geordineert dat dese Oversten de schattingen van de Lappen zelfs souden halen; 't is dan zeer waarschijnelijk dat zulx haar een groote veranderinge heeft by gebragt: wijl dan in 't vervolg van tijd, de Lappen die aan de Kroon Sweden onderdanig zijn, geen zeker reglement van hare schattingen hadden, niet wetende hoe veel zy juyst betalen moesten, of wat voor een soort van goed, noch in wat quantiteyt. Maar dese zaak is in 't jaar sestien hondert twee bemiddelt, te weten, datse in plaats van vellen voortaan de tiende van hare Rheen, en tien ten hondert van de Stokvisch zouden opbrengen. Dit ziet men in de orders en staturen van Koning Karel, die hy aan d'Oppersten van Lapland gegeven heeft, namelijk aan Olaus Burman en Hendrik Benegtzon, gedateert in Stokholm den twee-en-twintigsten van de maand Junii, van 't zelfde jaar. 't Is dan waarschijnlijk dat zedert den tijd van Koning Gustavus d'eerste, de Koningen schattingen van de Lappen hebben op-gedist, soo veel namelijk van de vellen, en soo veel van andere dingen, na datse veel of weynig tot haar gebruyk konden verbezigen. Dese veranderingen soo dikwils komende, beswaarde de schattingen grootelijk, en 't beschikte een goede dekmantel aan de Oversten om hare particuliere zaken te verrigten, onder den dekmantel van het publique te bevorderen, houdende de Lappen dagelijx in onsekerheid, en onwetendheid, datse niet en wisten wat en hoe veel sy voor schattingen moesten op-brengen. Doch dit reglement van 't jaar sestien hondert en twee is niet lang in stand geweest, om dat het misschien al te weynig beschaaft was, of datse niet konden daar in voort-varen, sonder merkelijk alle de Lappen grooten overlast te doen, door een groote verminderinge van hare beesten. Dese overweging geschiede vier jaar daar na, in 't jaar sestien honderts ses. Men verordende doe dat yeder natuurlijke Laplander, soo ras hy seventien jaren was geworden, gehouden [15] was twee mannetjes Rheen te geven, of drie wijfjes, of acht pond groot gewigt gedroogde visch; men nam ook de tiende van de jonge beesten der huys-Rheen, en de tiende tonne van de Vis-vangst. Dese ordenantie was niet alleen voor de Lappen, maar ook dienstig voor alle de Birkarlen, welke op de vergaderingen of markte der Lappen quamen, en aldaar handelden op zulk een maniere als het best van haar kon geschieden; zy waren dan gehouden aan de Sweedse Kroon te betalen, in forme van schattingen, het tiende van alle de vellen diese wilden verkopen, en het tiende pond van de visch diese daar te koop brogte; zoo ymand dan Rheen had, was hy van gelyken gehouden het tiende daar van te geven: want daar is een uytdrukkelyk gebod geweest aan alle d'oversten om die vast te houden: dese ordinantie schijnt al lange tyd in agting genomen te sijn, en door de zelfde Koning Karel in 't jaar zestien hondert tien vernieuwt te wesen. De schattingen der Lappen bestaan tegenwoordig in driederley zaken, in zoort van gelt, in Rheen, en vellen, of wel dingen die tot zekere gebruiken dienstig sijn, of andere vreemdigheden, waar van men het gebruik nog niet en heeft. Dese schattingen betalen zy na proportie en na de groote van de Provintien, die onder de Lappen verdeelt sijn. De beste en de grootste deser Provintien noemen zy Landen van een volkomentheid, of van een Volkomene schattinge, maar d'andere onvrugtbare en kleine, hieten zy Landen van een halve schattinge, alsoo werden d'anderen ook na proportie aangemerkt. Die nu een Land heeft van een volkomene schattinge, moet jaarlyks aan de kroon twee Ryksdaalders in soort betalen, diese Skattadahler noemen; die nu aan d'andere zyde woonen en zoo veel land niet en hebben, nog zoo veel niet te beurt gevallen is, betalen maar een Ryksdaalder in 't jaar. Maar wijl het meenigmaal gebeurde dat velen onder haar geen Ryksdaalders hadden, gaven zy vellen of visch in de plaats. De vellen waren gemeenlyk van vossen of Eekhorentjes: vyftig Eekhoren-velletjes wierden geschat op een Ryksdaalder; en een vel van een Vos met een paar Laplandse schoenen, was van d'eigenste waarde. De visschen moeten gedroogt sijn, waar van twee pond groot gewigt een ryksdaalder doet. Maar men moet by dese groote gewigten nog vyf andere gemeene by-doen, volgens de gewoonte, want het gewigt vermindert wel zoo veel indien de Visch niet volkomelyk gedroogt is. Zy noemen dese zoort van ponden oft gewigte Skattpund, 't welkt zoo veel te zeggen is [16] als een pond of gewigt met welke zy gemeenlyk hare schattingen betalen. Ten twede geven zy ook de tienden van hare Rheen, sijnde elke Rhee op twee daalders geld geschat: dese schattinge gaat op yder Land, en niet over byzondere huysgesinnen, volgens het getal van de Rheen, die yder Land gehouden is te geven: die gene, welke gezet is op een prijs van yder Rhee, is ten desen insigte, datse liever willen in geld betalen dan aan Beesten, doch het staat haar vry, en men kan haar dan niet meer afpersen. Het derde dan dat de Lappen aan de Sweedse Kroon moeten betalen, is de Tiende van de vellen. Yder hoofd van een Familie is gehouden of een vel van een witte Vos te geven of twee paar Laplandse schoenen: en is 't datse sulx niet konnen by brengen, moetense een half pond groot gewigt aan gedroogde Snoeken leveren. Dit sijn dan de schattingen die dese volkeren jaarlyks aan de Kroon betalen, waar van een deel aangewend werd tot onderhoud des Priesters, welke in dat Land woonen en de Lappen in de Gods-dienst der Christenen onderwijsen. Maar wijl alle dese dingen door zeer lange wegen, zoo ter Zee als ter Land, moeten gebragt en gevoert worden, tot de Plaatse daarmense oordeelt best te wesen; heeft men geordineert, dat yder Laplander daar by zou geven, namelyk by het gene hy gemeenlyk moet opbrengen, een paar Laplandse schoenen; 't welk zy Haxapalcka noemen, dat zoo veel bedied als de prijs van d'overvoering, oft vragt-geld. Dese hoofde oft Oppersten der Lappen, die uyt naam vande gemeene stand, de schattingen ophalen, sijn in de Sweedse tale Lapefougdar genoemt, en sijn gestelt voor d'eerste maal van Koning Gustavus d'eerste, na dat de Birkarlen van dese bedieninge de schop hadden gekregen, gelyk als wy voren verhaalt hebben. Elders is van dit officie oft dese bedieningen gesproken, onder de brieven van Gustavus de negende: Soo van die welke in 't jaar zestien hondert en twee gegeven zijn, om Olaus Burmon en Hendrik Bengtzon, als van die, welke gegeven zijn aan Lourens Lourense in 't jaar tien van deselfde Eeuw. In welke yder belast is schattingen op te halen van de Lappen en uyt yder Lapmark, op de zelfde wijse als de Koning door sijn Edict in 't jaar zestien hondert, zes hadden geordineert. De Lappen sijnde d'onderzaten des Konings van Sweden, betalen aan niemand de schattinge dan aan hem, maar echter sijnse dan van [17] alles nog niet quytgescholden, om alle de plighten aan te wenden diese gehouden sijn: want zommige onder haar sijn verpligt aan twee Heeren te betalen, en d'andere aan drie, welke sijn de Koning van Sweden, de Koning van Denemarken, en de Groot Vorst van Moscovien. Niet om datse dese drie Princen voor hare drie wettelyken Souvereinen erkennen; of om datse hier door haar onderdanen zouden sijn: maar alleen om datse groote gemakkelykheden uyt yder Land hebben,'t welk aan dese magtige Heeren toebehoort, gelyk als de toelating van de Jagt, en de Visseryen. Alle de Parochie van Torna, die over de bergen leggen, sijn van dit getal; welke, uyt oorzake dat men haar in de zomer toelaat dat hare Beesten op de toppen van de bergen loopen, alwaar de warmte grooter is, als ook in de valleyen om laag en aan de kant van de Zee, om de zelve aldaar wat te doen ververssen en verfrissen, ook om dat men haar op die tijd de visserijen toe-laat, gewoon zijn, tot erkentenisse van dese gonst, om den Koning van Denemarken te betalen, aan welke dese Landstreken toebehooren; maar dese schattingen zijn niet half soo veel, alsse wel aan den Koning van Sweden betalen. De Parochien die over de bergen gelegen, en verplicht zijn schattingen te betalen zijn dese: Koutokeine, Ajovara, Teno, en Vtziocki. De Lappen van Kiemi, welke in de Parochie van Enara woonen, zijn van de zelfde: en al-hoe-wel datse gaan jagen en visschen in de Land-streken, die een gedeelte aen de Koning van Denemarken toehooren, en in andere welke van een gedeelte den Groot-vorst van Moscovien onderhoorig zijn; soo betalen zy om dese reden, de helft aan de Kroon van Denemarken, en een vierden aan de Groot-vorst van Moscovien, in waarde als zy gemeenlijk aan haren Souverein de Koning van Sweden betalen. d'Ontfang van dese schatting deed men van ouds soo dikwils als het den Oversten beliefde; maar daar na is die in de winter vast gestelt op zekere dagen en zekere plaatsen, alwaar zy by elkander vergaderen in form van Horden; elk Lapmark heeft sijn zonderlijke plaats, die tot dese vergadering bestelt is. Dese order is niet verandert tot dat men de markt en vermaarde koop dagen had vast gestelt, om in 't openbaar te verkoopen alle de Waren die men daar bragt: want het is daar na vast gestelt, dat de Lappen de schattingen op die zelfde tijd zouden op-brengen, en op de zelfde plaats daar de markten gehouden wierden; welke d'Overste [18] dan van daar vervoerde om die aan den Koning over te leveren. Dese regel is dan noch in 't gebruyk. Wanneer wy nu in 't vervolg van de Markten sullen spreken, willen wy preciselijk te kennen geven, op wat tijd zy de schattingen moesten betalen. |
III. Hoofdstuk. IK stap dan over tot de schattingen welke in het eerst bestonden uit vellen van wilde dieren die meer betaald werden door de Birkarlen dan door de Lappen; die niet zo zeer tot profijt strekken van de kroon als omdat zulks zou zijn tot een teken van gehoorzaamheid der Birkarlen aan het koninkrijk Zweden en daarom hebben ze het gezag over de Lappen. Het biljet van Buraeus spreekt alleen van Neogra timber graoskin: Graoskin is te zeggen grijze vellen van eekhorentjes, welke allemaal zodanig van kleur in de winter zijn: Timber betekent zo veel als het getal van veertig huiden, elke timber is een bosje of pakket tezamen gebonden van veertig velletjes. Dit biljet drukt niet uit hoe veel pakjes met vellen daar in getal juist moesten zijn welke de Birkarlen tot schattine betalen. Het traktaat wat Gustavus de eerste met ze heeft ingegaan maakt gewag van acht pakketten, dat is te zeggen driehonderdzestig eekhorentjes-vellen en twee marters-vellen die de Birkarlen van Luhla en van Pitha altijd aan de kroon hebben betaald; gelijke tribuut of schatting betaalden ook de Birkarlen van Torna omdat ze het recht hadden over de Lappen. Dit is de schatting waarvan Zieglerus heeft gesproken en dit 's de oorzaak dat de Lappen de kostbaarste vellen van de wilde dieren moeten geven: want weinig tijd na dat dit geschreven was en dat onder Gustavus de eerste heeft men geen verandering gehad dan alleen dat de schattingen de helft zijn vergroot wat hetzelfde tractaat in deze termen uitwijst. De Birkarlen van Luhla en van Pitha zullen alle jaren heden ten dage [14] zestien pakketten (die ze timber noemen) van eekhorenvellen, betalen en vier van marter-dieren; de Birkarlen van Torna geven voor haun deel ook zo veel; zodat de gehele som tweeëndertig pakken van eekhoren-velletjes bedroegen en acht van marter-dieren. Dit traktaat is geratificeerd in het jaar vijftienhonderdachtentwintig, dat wel in het eigenste jaar geschied is wanneer de schattingen zijn opgesteld dat namelijk de Birkarlen eens zo veel zouden betalen. Maar na dat de Birkarlen van hun rechte zijn verstoken heeft de koning geordineerd dat deze oversten de schattingen van de Lappen zelf zsouden halen; het is dan zeer waarschijnlijk dat zulks ze een grote verandering heeft bijgebracht: omdat dan in het vervolg van tijd de Lappen die aan de kroon van Zweden onderdanig zijn geen zeker reglement van hun schattingen hadden, niet wisten hoe veel ze juist betalen moeste, of wat voor een soort van goed, noch in wat hoeveelheid. Maar deze zaak is in het jaar zestienhonderdtwee bemiddeld, te weten dat ze in plaats van vellen voortaan de tiende van hun rendieren en tien ten honderd van de stokvis zouden opbrengen. Dit ziet men in de orders en staturen van koning Karel die hij aan de pppersten van Lapland gegeven heeft, namelijk aan Olaus Burman en Hendrik Benegtzon, gedateerd in Stockholm den tweeëntwintigste van de maand juni van hetzelfde jaar. Het is dan waarschijnlijk dat sedert de tijd van koning Gustavus de eerste de koningen schattingen van de Lappen hebben opgedist, zo veel namelijk van de vellen en zo veel van andere dingen na dat ze veel of weinig tot hun gebruik konden gebruiken. Deze veranderingen die zo dikwijls komen bezwaarde schattingen zeer en het beschikte een goede dekmantel aan de oversten om hun particuliere zaken te verrichten onder de dekmantel van het publieke te bevorderen, hielden de Lappen dagelijks in onzekerheid en onwetendheid zodat ze niet wisten wat en hoe eel ze voor schattingen moesten op-brengen. Doch dit reglement van het jaar zestienhonderden twee is niet lang in stand geweest omdat het misschien al te weinig beschaafd was of dat ze niet konden daarin voortgaan zonder merkelijk alle Lappen grote overlast te doen door een grote verminderinge van hun beesten. Deze overweging geschiede vier jaar daarna in het jaar zestienhonderd en zes. Men verordende toen dat iedere natuurlijke Laplander, zo ras hij zeventien jaren was geworden gehouden [15] was twee mannetjes rendieren te geven of drie wijfjes of acht pond groot gewicht gedroogde vis; men nam ook de tiende van de jonge beesten der huis-rendieren en de tiende ton van de visvangst. Deze ordenantie was niet alleen voor de Lappen, maar ook dienstig voor alle Birkarlen welke op de vergaderingen of markten der Lappen kwamen en aldaar handelden op zulke manier als het beste van ze kon geschieden; ze waren dan gehouden aan de Zweedse kroon te betalen in vorm van schattingen, het tiende van alle de vellen die ze wilden verkopen en het tiende pond van de vis die ze daar te koop brachten; zo iemand dan rendieren had was hij gelijk gehouden het tiende daarvan te geven: want daar is een uitdrukkelijk gebod geweest aan alle oversten om die vast te houden: deze ordinantie schijnt al lange tijd in achting genomen te zijn en door dezelfde koning Karel in het jaar zestienhonderdtien vernieuwd te wezen. De schattingen der Lappen bestaan tegenwoordig in drie zaken, in soort van geld, in rendieren en vellen of wel dingen die tot zekere gebruiken dienstig zijn of andere vreemdigheden waarvan men het gebruik nog niet heeft. Deze schattingen betalen ze na proportie en naar de grootte van de provincie die onder de Lappen verdeeld zijn. De beste en de grootste van deze provincies noemen ze landen van een volkomenheid of van een volkomen schatting, maar de andere onvruchtbare en kleine heten ze landen van een halve schatting, alzo worden de anderen ook naar proportie aangemerkt. Die nu een land heeft van een volkomen schatting moet jaarlijks aan de kroon twee rijksdaalders in soort betalen die ze Skattadahler noemen; die nu aan de andere zijde wonen en zoveel land niet hebben, nog zo veel niet te beurt gevallen is, betalen maar een rijksdaalder in het jaar. Maar omdat het menigmaal gebeurde dat velen onder hun geen rijksdaalders hadden gaven ze vellen of vis in de plaats. De vellen waren gewoonlijk van vossen of eekhorentjes: vijftig eekhoren-velletjes werden geschat op een rijksdaalder; en een vel van een vos met een paar Laplandse schoenen was van de dezelfdeeigenste waarde. De vissen moeten gedroogt sijn, waar van twee pond groot gewigt een ryksdaalder doet. Maar men moet bij deze grote gewichten nog vijf andere algemene bijdoen volgens de gewoonte, want het gewicht vermindert wel zo veel indien de vis niet volkomen gedroogd is. Ze noemen deze soort van ponden of gewichten Skattpund, wat zo veel te zeggen is [16] als een pond of gewicht waarmee ze gewoonlijk hun schattingen betalen. Ten twede geven ze ook de tienden van hun rendieren, is elke rendier op twee daalders geld geschat: deze schatting gaat op in elk land en niet over bijzondere huisgezinnen, volgens het getal van de rendieren die elke land gehouden is te geven: diegene welke gezet is op een prijs van elke rendier is ten dit inzicht dat ze liever willen in geld betalen dan aan beesten, doch het staat ze vrij en men kan ze dan niet meer afpersen. Het derde dan dat de Lappen aan de Zweedse kroon moeten betalen is de tiende van de vellen. Elk hoofd van een familie is gehouden of een vel van een witte vos te geven of twee paar Laplandse schoenen: en is het dat ze zulks niet kunnen bijbrengen moeten ze een half pond groot gewicht aan gedroogde snoeken leveren. Dit zijn dan de schattingen die deze volkeren jaarlijks aan de kroon betalen waarvan een deel aangewend wordt tot onderhoud der priesters welke in dat land wonen en de Lappen in de Godsdienst der Christenen onderwijzen. Maar omdat al deze dingen door zeer lange wegen, zo ter zee als ter land, moeten gebracht en gevoerd worden tot de plaats daar men ze oordeelt het beste te wezen; heeft men geordineerd dat elke Laplander daarbij zou geven, namelijk bij hetgeen hij gewoonlijk moet opbrengen, een paar Laplandse schoenen; wat ze Haxapalcka noemen, dat zo veel betekent als de prijs van de overvoering of vrachtgeld. Deze hoofd of opperste der Lappen die uit naam van de galemene stand de schattingen ophalen zijn in de Zweedse taal Lapefougdar genoemd en zijn gesteld voor de eerste maal van koning Gustavus de eerste na dat de Birkarlen van deze bediening de schop hadden gekregen, gelijk als wij tevoren verhaald hebben. Elders is van dit officie of deze bedieningen gesproken onder de brieven van Gustavus de negende: zo van die welke in het jaar zestienhonderden twee gegeven zijn om Olaus Burmon en Hendrik Bengtzon als van die welke gegeven zijn aan Lourens Lourense in het jaar tien van dezelfde eeuw. Waarin elke belast is schattingen op te halen van de Lappen en uit elke Lapmark op dezelfde wijze als de koning door zijn edict in het jaar zestienhonderd en zes had geordineerd. De Lappen zijn de onderzaten van de koning van Zweden, betalen aan niemand de schattinge dan aan hem, maar echter zijn ze dan van [17] alles nog niet kwijtgescholden om alle plichten aan te wenden dies ze gehouden zijn: want sommige onder hen zijn verplicht aan twee heren te betalen en de andere aan drie, welke zijn de koning van Zweden, de koning van Denemarken en de groot vorst van Moskou. Niet omdat ze deze drie prinsen voor hun drie wettelijke souvereinen erkennen; of omdat ze hierdoor hun onderdanen zouden zijn: maar alleen omdat ze grote gemakkelijkheden uit elke land hebben wat aan deze machtige heren toebehoort, gelijk als de toelating van de jacht en de visserijen. Alle parochie van Torna, die over de bergen leggen, zijn van dit getal; welke uit oorzaak dat men ze in de zomer toelaat dat hun beesten op de toppen van de bergen lopen, alwaar de warmte groter is, als ook in de valleien omlaag en aan de kant van de zee om die aldaar wat te doen verversen en verfrissen, ook omdat men ze op die tijd de visserijen toelaat, gewoon zijn, tot erkenning van deze gunst om de koning van Denemarken te betalen waaraan deze landstreken toebehoren; maar deze schattingen zijn niet half zo veel als ze wel aan de koning van Zweden betalen. De parochies die over de bergen zijn gelegen en verplicht zijn schattingen te betalen zijn deze: Koutokeine, Ajovara, Teno, en Vtziocki. De Lappen van Kiemi, welke in de parochie van Enara wonen, zijn van dezelfde: en alhoewel dat ze gaan jagen en vissen in de landstreken die een gedeelte aan de koning van Denemarken toebehoren en in andere welke van een gedeelte de grootvorst van Moskou onderhorig zijn; zo betalen ze om deze reden de helft aan de kroon van Denemarken en een vierden aan de grootvorst van Moskou, in waarde als ze gewoonlijk aan hun soevereine koning van Zweden betalen. Het ontvangen van deze schatting deed men van ouds zo dikwijls als het de oversten beliefde; maar daarna is die in de winter vastgesteld op zekere dagen en zekere plaatsen, alwaar ze bij elkaar verzamelen in de vorm van horden; elk Lapmark heeft zijn afzonderlijke plaats die tot deze vergadering besteld is. Deze orde is niet veranderd tot dat men de markt en vermaarde koopdagen had vastgesteld om in het openbaar te verkopen alle waren die men daar bracht: want het is daarna vastgesteld dat de Lappen de schattingen op diezelfde tijd zouden opbrengen en op dezelfde plaats daar de markten gehouden werden; welke de overste [18] dan vandaar vervoerde om die aan de koning over te leveren. Deze regel is dan noch in het gebruik. Wanneer wij nu in het vervolg van de markten zullen spreken willen wij precies te kennen geven op wat tijd ze de schattingen moesten betalen. |
IV. Hooft-stuk. DE Commertie en Koop-handel die de Lappen met de naastgelegene natie hebben, heeft de voornaamste rang onder alle hare Publyke zaken. Dog men weet niet al te wel hoe die by outs is toegegaan: Paulus Jovius zegt, dat de Koopluiden, die hare waren te koop brengen, de zelven op zekere openbaare plaatse zetten; en die daar altyd weder van daan halen; als de Lappen dan koopen, en een behoorlyke waarde van alles gemaakt hebben, brengen zy daar by 't geen haar meest behaagt, en maken een ruiling met zeer witten vellen, diese Armelinen noemen. Dese manier van Koop-handel geschied, zonder dat de Koopman of den Kooper een woord spreken. Dese Koopman dan uyt de vergadering lopende, maakt al weder een ruiling op nieuw met andere onbekende Persoonen: de reden hier van meint men te sijn, om dat dit een wilde Natie is, al meer als men wel geloven zouw, vol achterdogt, welke zoo ras de vlugt neemt, als zy met een vreemde gehandelt hebben, of wanneerse maar van verre een Schip in Zee gewaar werden. Maar Zieglerus verwerpt dese meening, en zegt volgens de waarschijnlykheid, dat de Lappen met andere volkeren handelen zoo door ruiling als geld, en dat door enkele teikenen van een stilswygende en stomme toestemminge, zonder een woord te spreken; al-hoe-wel zulx niet en komt van datse niet en zouden konnen spreken, nog datse vreesachtig oft onbeschoft zouden zijn, maar om datse een taal hebben die aan hare gebuirtige Natie t'eenemaal onbekent is. Herbestenius volgt dit gevoelen, en doet daar over dese aanmerkinge, dat de Lappen niet konnende onder het vermangelen en ruilen, dan haar eygen Tale spreken, en die van d'andere Natie de zelve niet konnende verstaan, hebben de vreemde Koopluiden zich ingebeeld datse stom waren. [19] Het is zeker dat de Koop-handel der Lappen alleenig door teikenen geschied, nog geen ware koop oft verkoop verrigt werd door dese wyse, maar dat'er een zoort van reuiling oft verwisselinge is, Damius en Olaus verzekeren en zeggen datse dit zonder geld doen: dese woorden doen my gelooven dat Zieglerus misschien zonder geld heeft geschreven, in plaats van dese woorden met geld, gelyk als in myn editie staat. In d'eerste Eeuwen hebben zy niet wel anders konnen Koop-handel dryven, dan door reuling, 't een voor het ander te geven, wijlse geen geld dat gemunt was in 't gebruik hadden, zoo by haar als by hare nagebuiren. Dit is ligt te weten uyt Sweden, alwaarmen by ouds geen gemunt geld en vond, en 't geen m'er vond quam uyt de naastgelegen Eilanden als Engeland en Schotland; want de Sweden hadden de wetenschap niet van geld te slaan. Men heeft zich dan niet zeer te verwonderen, datmen onder de Lappen zoo weinig geld vond, want in de volgende Eeuwen, na datse onder de magt van de Birkarlen waren gebragt, is de manier van met geld te handelen nog niet gebruikelyk geworden; want de Birkarlen hebbende altyd behouden (als een byzonder regt) de magt om met de Lappen te handelen en Koopmanschap te dryven, gaven haar geen geld, maar ruilden 't een voor het ander,'t geense wisten dat haar noodzakelyk en tot gebruik strekten. Zoo dat de Lappen tegenwoordig nog geen kennisse van geld en hebben, want Ryksdaalders en halve Ryksdaalders sijn haar maar alleen een weinig bekent geweest, zy krygen ook geen ander geld tot betaling, niet het minste werk makende van andere munt, zoo van Gout als Zilver oft koper. De kennisse van dit geld is dan by de Lappen niet lang in swang geweest, want de Ryksdaalders sijn een zeer nieuwe munt, hebbende nog niet lange gangbaar geweest, als zedert dat de Valei van Joachim ontdekt is geworden. Zy maken ook weinig werks van dese stukken, is 't dat men haar Zilver in klonten geeft van het zelfde gewigt, zoo rekenen zy elken Ryksdaalder tot twee oncen aan Zilver; om dat by haar een Ryksdaalder oft twee oncen Zilvers de zelve zaak is. Dit doet my dan gelooven dat de Ryksdaalder by outs haar onbekent sijn geweest, en dat zy die voor hare Koopwaren niet hebben ontfangen, tot dat zy jaarlyks voor haar hoofd een Ryksdaalder hebben moeten betalen, zoo dat ik hier uyt besluit datse maar over weinig jaren die uyt noodsakelykheid hebben leeren kennen. [20] Dit oogmerk doet dat ik niet wel kan verstaan 't geen Damius Goës wil seggen: Dat de Lappen hare Provisien niet vergaderen, dan door ruylen en gemunt geld. Maar wat ruyling of mangeling van geld of dit sal zyn? en waarom souden zy rijkdommen in geld op-garen, wijl zy sig daar niet van bedienen, ja selfs niet in haren Koop-handel met hare naastgelegene bueren? Desen Autheur sal men misschien leesen moeten: Sy vergaderen niet dan Provisie en niet door geld: Dit is de sin van de woorden, want de Lappen hebben nog weinig moeite gedaan om gemunt geld te krijgen, maar alleen om hare Provisien of voor-raad op te doen, en 't gene sy tot onderhoud van haar leven noodzakelijk hebben. Want 't gene hy segt van de Provisie en eet-waren, kan niet waar sijn. Maar om ons niet op te houden met het gevoelen van desen Autheur; het is vast en seker dat de Lappen eertijds niet anders handeling gedreven hebben, dan door ruilen en vermangelen d'eene koopwaren voor d'andere. En dese gewoonte werd nog by haar onderhouden, want men siet haar seer selden met geld betalen, sy en konnen niet wel anders betalen dan met het eene goed voor het andere te geven: met een woord, de Lappen vragen noit na geld voor haar waren, als alleen voor soo veel sy hare Hooft-schattingen daar mede betalen moeten. De Commertie oft Koophandel werd onder haar niet meer door teikenen verrigt, gelyk wel eertyds pleeg te geschieden, maar door woorden gelyk onder ons geschied; want men vind 'er verscheidene jegenwoordig, die de taal van hare nabuiren verstaan, of zy gebruiken een tolk, die men onder haar in groot getal vind. Die gene welke met de Lappen Koopmanschap bedryven, sijn gemeenlyk hare gebueren, van d'eene zyde de Sweden en de Noorwegers, en van d'ander zyde de Finnen en Russen of de Moscoviters. De Commertie is noyt zoo geweest, alsse wel was ten tyde wanneerse onder de magt van de Birkarlen waren, welke alle naarstigheid aanwenden om het regt van de Laplandze handel te houden en te bewaren, voornamentlyk met die, welke de naaste aan Sweden waren; ja botsten zoo veel alle andere vreemde Natie uyt, als zy konden. Dit heeft gebleken door de volmagt, welke Koning Magnus Ladulaus aan de Birkarlen over de Laplandze volkeren gaf, te weten het regt van den handel, sijnde het grootste en voornaamste dat zy hadden; welk regt zy langen tyd hebben behouden, stervende van de Vader op de Soon als een erfregt, gelyk als Koning Gustavus de eerste daar van melt. [21] Karel de negende raakt geduurig dese zaak aan in zijn brieven van het jaar zestien hondert en twee: door welke hy in 't toekomende aan de Birkarlen de vryheid weigert om na Lapland te gaan handelen, 't zy met huiden oft andere dingen, gelijkse te voren altijd gedaan hadden. Voor dit jaar dan waren de Birkarlen of de eenigste, of de voornaamste die dese Koophandel met de Lappen dreven: zy bragten hare waren door gansch Lapland heen, en maakten daar na groot geld van hare vellen. Ziet daar dan de uytkomste der Birkarlen over de Lappen ten tijde wanneer Koning Gustavus d'eerste regeerde. |
. IV. Hoofdstuk. De commercie en koophandel die de Lappen met de naast gelegen natie hebben heeft de voornaamste rang onder al hun publieke zaken. Dog men weet niet al te goed hoe die bij ouds is toegegaan: Paulus Jovius zegt dat de kooplieden die hun waren te koop brengen die op zekere openbare plaatse zetten; en die daar altijd weer vandaan halen; als de Lappen dan kopen en een behoorlijke waarde van alles gemaakt hebben brengen ze daarbij hetgeen hun het meest behaagt en maken een ruiling met zeer witte vellen die ze Armelinen (hermelijn) noemen. Deze manier van koophandel geschiedt zonder dat de koopman of de koper een woord spreken. Deze koopman die dan ut de vergadering loopt maakt al weder een ruiling opnieuw met andere onbekende personen: de reden hiervan meent men te zijn omdat dit een wilde natie is, al meer dan men wel geloven zou, vol achterdocht welke zo ras de vlucht neemt als ze met een vreemde gehandeld hebben of wanneer z emaar van verre een schip in zee gewaarworden. Maar Zieglerus verwerpt deze mening en zegt volgens de waarschijnlijkheid dat de Lappen met andere volkeren handelen zo door ruiling als geld en dat door enkele tekens van een stilszwijgende en stomme toestemming, zonder een woord te spreken; alhoewel zulks niet komt van dat ze niet zouden kunnen spreken, nog dat ze vreesachtig of onbeschoft zouden zijn, maar omdat ze een taal hebben die aan hun naburige natie ten enenmale onbekend is. Herbestenius volgt dit gevoelen en doet daarover deze aanmerking dat de Lappen niet kunnen onder het vermangelen en ruilen dan hun eigen taal spreken en die van de andere natie die niet kunnen verstaan daardoor hebben de vreemde kooplieden zich ingebeeld dat ze stom waren. [19] Het is zeker dat de koophandel der Lappen alleen door tekens geschied, nog geen ware koop of verkoop verricht wordt door deze wijze, maar dat er een soort van ruiling of verwisseling is, Damius en Olaus verzekeren en zeggen dat ze dit zonder geld doen: deze woorden doen mij geloven dat Zieglerus misschien zonder geld heeft geschreven, in plaats van deze woorden met geld, gelijk als in mijn editie staat. In de eerste eeuwen hebben ze niet goed anders kunnen koophandel drijven dan door ruiling, het een voor het ander te geven, omdat ze geen geld dat gemunt was in het gebruik hadden, zo bij hen als bij hun naburen. Dit is licht te weten uit Zweden alwaar men van ouds geen gemunt geld vond en hetgeen men er vond kwam uit de naastgelegen eilanden als Engeland en Schotland; want de Zweden hadden de wetenschap niet van geld te slaan. Men heeft zich dan niet zeer te verwonderen dat men onder de Lappen zo weinig geld vond, want in de volgende eeuwen nadat ze onder de macht van de Birkarlen waren gebracht is de manier van met geld te handelen nog niet gebruikelijk geworden; want de Birkarlen hebben altijd behouden (als een bijzonder recht) de macht om met de Lappen te handelen en koopmanschap te drijven, gaven ze geen geld, maar ruilden het een voor het ander hetgeen ze wisten dat ze noodzakelijk en tot gebruik strekten. Zo dat de Lappen tegenwoordig nog geen kennis van geld hebben, want rijksdaalders en halve rijksdaalders zijn ze maar alleen een weinig bekend geweest, ze krijgen ook geen ander geld tot betaling, niet het minste werk maken van andere munt, zo van goud als zilver of koper. De kennis van dit geld is dan bij de Lappen niet lang in zwang geweest, want de rijksdaalders zijn een zeer nieuwe munt, heeft nog niet lange gangbaar geweest dan sedert dat de vallei van Joachim ontdekt is geworden. Ze maken ook weinig werk van deze stukken, is het dat men ze zilver in klonten geeft van hetzelfde gewicht zo rekenen ze elke rijksdaalder tot twee ons aan zilver; omdat bij hen een rijksdaalder of twee ons zilver dezelfde zaak is. Dit doet mij dan geloven dat de rijksdaalder vanouds ze onbekend zijn geweest en dat ze die voor hun koopwaren niet hebben ontvangen tot dat ze jaarlijks voor hun hoofd een rijksdaalder hebben moeten betalen, zo dat ik hieruit besluit dat ze maar over weinig jaren die uit noodzakelijkheid hebben leren kennen. [20] Dit oogmerk doet dat ik niet goed kan verstaan hetgeen Damius Goës wil zeggen: Dat de Lappen hun provisies niet verzamelen dan door ruilen en gemunt geld. Maar wat ruiling of mengeling van geld of dit zal zijn? En waarom zouden ze rijkdommen in geld verzamelen omdat ze zich daar niet van bedienen, ja zelfs niet in hun koophandel met hun naastgelegen buren? Deze auteur zal men misschien lezen moeten: ze verzamelen niets dan provisie en niet door geld: Dit is de zin van de woorden, want de Lappen hebben nog weinig moeite gedaan om gemunt geld te krijgen, maar alleen om hun provisie of voorraad op te doen en hetgeen ze tot onderhoud van hun leven noodzakelijk hebben. Want hetgeen hij zegt van de provisie en eetwaren, kan niet waar zijn. Maar om ons niet op te houden met het gevoelen van deze auteur; het is vast en zeker dat de Lappen eertijds niet anders handelgedreven hebben dan door ruilen en vermangelen de ene koopwaren voor de andere. En deze gewoonte wordt nog bij ze onderhouden, want men ziet ze zeer zelden met geld betalen, ze kunnen niet goed anders betalen dan met het ene goed voor het andere te geven: met een woord, de Lappen vragen nooit naar geld voor hun waren dan alleen voor zo veel ze hun hoofd-schattingen daarmee betalen moeten. De commercie of koophandel wordt onder hun niet meer door tekens verricht, gelijk wel eertijds plag te geschieden, maar door woorden gelijk onder ons geschiedt; want men vindt 'er verscheidene tegenwoordig die de taal van hun naburen verstaan of ze gebruiken een tolk die men onder hen in groot getal vindt. Diegene welke met de Lappen koopmanschap bedrijven zijn gewoonlijk hun geburen, van de ene zijde de Zweden en de Noorwegers en van de ander zijde de Finnen en Russen of van Moskou. De commercie is nooit zo geweest als het wel was ten tijde wanneer ze onder de macht van de Birkarlen waren welke alle naarstigheid aanwenden om het recht van de Laplandse handel te houden en te bewaren, voornametlijk met die welke de naaste aan Zweden waren; ja haalden er zoveel alle andere vreemde naties uit als ze konden. Dit heeft gebleken door de volmacht welke koning Magnus Ladulaus aan de Birkarlen over de Laplandse volkeren gaf, te weten het recht van de handel, was het grootste en voornaamste dat ze hadden; welk recht ze lange tijd hebben behouden versterft van de vader op de zoon als een erfrecht, gelijk als koning Gustavus de eerste daarvan vermeldt. [21] Karel de negende raakt gedurig deze zaak aan in zijn brieven van het jaar zestienhonderden twee: waardoor hij in het toekomende aan de Birkarlen de vrijheid weigert om naar Lapland te gaan handelen, hetzij met huiden of andere dingen gelijk ze tevoren altijd gedaan hadden. Voor dit jaar dan waren de Birkarlen of de enigste of de voornaamste die deze koophandel met de Lappen dreven: ze brachten hun waren door gans Lapland heen en maakten daarna groot geld van hun vellen. Ziet daar dan de uitkomsten der Birkarlen over de Lappen ten tijde wanneer koning Gustavus de eerste regeerde. |
Dese Koning kon echter hare konst niet t'eenemaal tegengaan, want na dat hy alle hare Authoriteiten ontnomen had, diese over de Lappen hadden, zoo lieten zy evenwel niet af met haar te handelen, want zy wisten beter de stand en hoedanigheden van dat Land, als ook de manieren en gewoonte van die Natie: maar Karel de negende heeft door sijn Edikt van 't jaar zestienhondert twee, haar van dese magt ganschelyk berooft, als ook datse geen verlof en hadden door gansch Lapland te gaan, want die Koophandel van alle de velle voor de Kroon gehouden wierd, welke de Lappen te koop bragten; konnende die soo wel op prijs zetten als de koop-waren, die de Lappen tot keur nemen om te reulen. Dese Ordinantie is weder hernieuwt in 't jaar zestien hondert en tien. By welke men alleen gedaan heeft een reglement, aangaande de Elanden welke in Lapland gevonden wierden, namelijk dat het vleis van yder gevangen Eland toequam aan die gene die het gevangen had, maar dat hy de huid moest uytkeeren en dat die bewaart moest werden voor de Koning en de Kroon. De Lappen hebben tegenwoordig zeer groote vryheid om met andere Natie te handelen en Koopmanschap te drijven; die op de bergen woonen welke Noorwegen van Sweden scheyde; handelen met die van Noorwegen en Sweden; die nu haar wooning veel verder van dese bergen hebben, doen geen handel met de Sweden; maar die digt by het Noorden en het Oosten sijn, dryven den handel met de Russen en de Finnen. De waren die de Lappen verruilen sijn bestaande in Rheen, en Visch; diese in zoo grooten menigte vangen, datse een heele vis-ben ophalen en die in haar schuitten smijten; welke zy dan na de nabuirige Proventien brengen, dese sijn North Bothnia en wit Rusland; zy hebben ook geen kleine winsten van de wite vellen, diese Armelinen [22] noemen, en andere vellen van Rheen, swarte, rosse, blaeuwe en witte Vossen; Otters; van Jaerffs oft Gulsigaarts; Martel-dieren, Bevers, Eekhoorentjes, Wolven en Beeren; Laplandse Rokken, Leersen, Schoenen, Handschoenen, gedroogde Snoek, Kaas en Melk van de Rheen. De Lappen van 't Mark van Vma doen koophandel in Boeken ofte schillen der Boeke-boomen (diese des somers van de boomen schillen) met de Noorwegers, die deselve niet en hebben; sy maken daar pakketten af, en leggen twee in yder korf oft kas van hare Rheen, yder pakket geven sy voor een Rijksdaalder. Dit sijn dan de koop-waren, die de Lappen reulen voor silver, rijksdaalders, Wolle stoffen, Linnen, Koper, Latoen, Sout, Meel, Buffels-vellen, Naalden, Messen, Brandewijn, en ('t geen meest te verwonderen is) Tabak diese besonderlijk beminnen, want dese is haar nog niet heel lange bekent geweest. De Koning Karel heeft, gelijk wy gesien hebben, alle dese Waren op prijs gestelt, waar na sy sig reguleren konnen, om met de Kroon te reulen. Dit reglement is nog in stand by haar; want sy gaan geen contract in met ymand, dan op de gemeene prijs ofte waardy, soo van hare eygene koop-waren, als die van andere. Sy rekenen met rijksdaalders ofte twee oncen Silvers, 't welk een en de selfde saak by haar is. Een gemeene Rhee is by de Lappen op twee Rijksdaalders ofte vier oncen silvers gerekent; Een Last-dragende Rhee, of die eigentlijk met een slede het goed overbrengt, is op drie Rijksdaalders of ses oncen Silvers geschat. De huyd van een wilde Rhee geld een Rijksdaalder en een half ofte drie oncen Silvers. De huyd van een Huis-rhee, is 't een mannetjen, kost een Rijksdaalder; soo hy gelubt is, waardeert mense op drie vierden van een Rijksdaalder; soo het van een wijfjes Rhee is, een halve Rijksdaalder. Het vel van een gemeene Vos, geld een Rijksdaalder; Veertig Eekhoorentjes-vellen, 't welk by haar een pakket of Timber maakt, werd op een Rijksdaalder gewaardeert. Drie vellen van zwarte Vossen, een Rijksdaalder. Een Beeren-huyd kost twee Rijksdaalders. Soo veel geld ook de huyd van een Wolf. [23] Een Laplandse Rok, diese een gemeene Mudd noemen, schattense op drie Rijksdaalders. Een paar Laarsen na de wijse oft mode van het Land, is waardig een halve Rijksdaalder: zoo veel gelden ook vier paar schoenen oft handschoenen; als ook een groot pond van gedroogde Snoek. Wat belangt nu de Koopwaren, die men haar toebrengt, zy schatten een elle wolle stoffe gemeenlyk op een Ryksdaalder oft twee oncen Zilvers, sijnde als de Silesische wolle, of diese zeggen van Tangermijnden te komen. Sy schatten ook drie pond koper op de zelfde prijs, en een tonne meel op twee Ryksdaalders en een half oft vijf oncen Zilvers. Twee pond zout kost een halve Ryksdaalder. Tien ellen van slegter stoffe gelijk de boeren maken, en gemeenlijk Waldmar genoemt werd, belopen een Rijksdaalder. Samuel Rheen heeft alle dese prijsen zeer nauwkeurig aangeteikent. By aldien eenige Koopwaren te laag van prijs sijn, zoo schatmen die na de waarde, als de grauwe Eekhorentjes vellen, met twee, drie oft meer, klimmende altijd op tot het getal van tien, welk tien getal van vellen by de Lappen genoemt is Artog en doet zoo veel als een vierde van een Rijksdaalder. Ook schat men in het bosachtige Lapland een witte hasen vel, zoo veel als twee Eekhorentjes vellen. Dit sijn dan de dingen welke de Lappen met de Sweden en andere Natien ruilen en vermangelen. Sy brengen tot de Noorweegse volkeren verscheijde dingen die van Reen vellen gemaakt sijn, ofwel hele Reen-vellen gedroogt, levende Rheen, kaas van Reen-melk gemaakt, als ook veeren van verscheijde vogels. Haar werden dan weder schepen met koper gebragt en Catoen, 't welk zy te voren van de Sweden ontfangen, item slechte stoffen gemaakt door de boeren van Sweden. In 't reuilen nemen zy ook Ossen en Koeyen, waar van zy zomers melk hebben, en des winters slagten zy die om te eten: zy reuylen ook met Geyten en Schapen, want sy konnen hare Huyden tot verscheyde gebruyken seer nuttelijk aanveerden, en krijgen voor de zwarte Vosse-vellen en die van Otters verscheyde soorten van wolle kleeden, wolle en linne stoffen, niet alleen grove maar ook wel fijne; item Kennep, Meel, gebakken brood, yser-werk dat van vreemde plaatsen komt, en andere boere-gereedschap. Sy krijgen dan ook wederom van haar visch, diese daar na aan de Sweden van Bothnia verkoopen, als daar is Haring, en gedroogde Stokvis, diese in haar [24] tale Tosfische noemen, als ook gedroogde Rogchen en andere diergelijke Visch. Sy dragen groote sorg, om eenige beesten uyt Noorwegen te krijgen, diese in de Herfst gewoon zijn aan hare goden op te offeren. Ik en weet niet wel ofse by ouds vaste en bepaalde plaatsen gehad hebben om hare koop-handel te drijven. Olaus Magnus spreekt na de waarschijnlijkheid, datse alle jaren vergaderden op zekere plaatsen, 't zy op het vlakke veld, of op eenige vaste bevrorene staande waters, om hare koopmanschappen daar met elkander te verrigten en markt te houden. Maar dese Autheur bepaalt geen plaats noch zekere tijd. De Koning Karel de negende heeft door sijn Edict in 't jaar sestien hondert en twee doen verkondigen, dat de Birkarlen over al sonder tijd uyt te kiesen door gantsch Lapland konnen gaan; ondertusschen wil hy dat'er in yder Lapmark twee markten werden aangestelt, een in de winter en een in de somer, en dat op zulk een plaats daarse het bequaamst oordeelden. Hy ordineert ook aan d'Oversten over de Lappen, datse eenige zekere plaatsen zullen vast stellen, om markt te houden, en daartoe de bequaamste tijd en dag bestemmen, op welke de Lappen mogen vergaderen, als oock de Birkarlen, Moscoviten, en alle d'andere volkeren die daar hare Waren willen te koop brengen. Hy bepaalt ook een tijd, hoe lange dat dese markten mogen dueren, namelijk, twee of drie weken, in welke zy na haar wel-gevallen de koop-handel met elkander komen drijven. Hy gebied ook aan de zelfde Oversten, daar soo veel kramen te doen setten, als het mogelijk is, op dat de Commercie des te beter en te vaster mogten gehandhaaft werden. Hier uyt blijkt dan, dat men te vooren in Lapland van dese dingen niet geweten heeft, tot dat Koning Karel zulx als yets nieuws heeft doen ordineren, want het geene hy gebood, was voor de toekomende tijd, gevende aan haar de vryigheid om tijd en plaatse, die daar toe de bequaamste was, te beramen. Andries Buraeus verhaalt datse in zoort van horden des wintert by elkanderen vergaderden, en dat op zekere bestemde plaatsen, tijd en dagen, wanneerse de schattingen voor de Bikarlen moesten opbrengen, op welke tyd de Koop-luiden ook haren waren opende en te koop stelden; maar hy noemt geen tyd nog plaats; derhalven is het wel te gelooven, dat dese markten van zulken grooten belang niet sijn geweest, als die, welke daar na sijn ingestelt. [25] De Koninginne Christina heeft nog laatstmaal door haar Edict in 't jaar zestien hondert en veertig, daar groote zorg voor gedragen, stellende twee vermaarde markten alle jaren in Lapland vast, eene tot Arfuvisierf den vyf-en-twintigste dag van Januarius op St. Paulus-Feestdag, en d'andere tot Arieplog den twede dag van Februarius, sijnde de dag der zuiveringe van de heylige Maget Maria, gemeenlyk Asdag genoemt; dese geduurt drie volkomen dagen, in welke d'inwoonders van Pitba, en aan alle d'andere Lappen geoorlooft is, alles daar te brengen en te handelen met malkanderen: wederom wort'er geboden, dat dese markten alle jaren op de bestemde tyd en plaatse moesten gehouden werden, zoo dat alle jaren naderhand daar in vervolgd is, en werd dan voor tegenwoordig in 't Lapmark van Luhla op de bekeerings dag van St. Paulus nog gehouden, en in 't Lapmark van Pitha Torna en Kimi op het Feest der zuiveringe; sijnde dese beide door de Koningin Christina eerst in gestelt; de derde werd ook gehouden in 't Lapmark van Uma op den dag van Epiphanius, maar 't is waarschijnelyk dat die zeer naukeurig na den tijd van Koning Karel onderhouden is, en dat d'andere twee geviert sijn in een Lapmark, dat digte by Sweden is. De Laplandse Natie die de bergen bewoonen, komen twee-maals des jaars hare handel in Noorwegen dryven, een in de zomer ontrent St. Jan, welke markt genoemt is Hansmoessa; maar d'andere is in de herfst op het Feest van St. Simon en Juda en 't Alderheiligen 't welk by ons in 't begin van November is; dit sijn dan de tyden wanneer de Lappen met andere Natien hare koop-manschappen dryven. Sy plegen by ouds met een groote getrouwigheid hare Negotie te dryven, maar d'ervarentheid doet haar nu wat behendiger sijn. Want na dat de vreemden haar woord dikwils niet gehouden hebben, en datse dikwils van haar bedrogen sijn, zoo konnen zy haar nu wel wederom bedriegen, en sijn daar so slim en subtijl op geworden, dat men nauwelyks met haar handelen kan, of men is bedrogen: en hier op beleggen zy haar nu meest, want zy bevinden datse daar door prospereren. [26] |
Deze koning kon echter hun kunst niet ten enenmale tegengaan, want na dat hij alle hun autoriteiten ontnomen had die ze over de Lappen hadden zo lieten ze evenwel niet af met ze te handelen want ze wisten beter de stand en hoedanigheden van dat land, als ook de manieren en gewoonte van die natie: maar Karel de negende heeft door zijn edict van het jaar zestienhond en twee ze van deze macht gans beroofd, als ook dat ze geen verlof en hadden door gans Lapland te gaan, want die koophandel van alle vellen voor de kroon gehouden werden, welke de Lappen te koop brachten; konden die zo wel op prijs zetten als de koopwaren die de Lappen tot keur nemen om te ruilen. Deze ordinantie is weer hernieuwd in het jaar zestienhonderd en tien. Waarbij men alleen gedaan heeft een reglement aangaande de elanden welke in Lapland gevonden werden, namelijk dat het vlees van elke gevangen eland toekwam aan diegene die het gevangen had, maar dat hij de huid moest uitkeren en dat die bewaard moest worden voor de koning en de kroon. De Lappen hebben tegenwoordig zeer grote vrijheid om met andere naties te handelen en koopmanschap te drijven; die op de bergen wonen welke Noorwegen van Zweden scheidt; handelen met die van Noorwegen en Zweden; die nu hun woning veel verder van deze bergen hebben doen geen handel met de Zweden; maar die dicht bij het Noorden en het Oosten zijn drijven de handel met de Russen en de Finnen. De waren die de Lappen verruilen zijn bestaan in rendieren vis; die ze in z’n grote menigte vangen dat ze een hele visben ophalen en die in haar schuiten smijten; welke ze dan na de naburige provincies brengen, deze zijn North Bothnia en wit Rusland; ze hebben ook geen kleine winsten van de witte vellen die ze Armelinen [22] noemen en andere vellen van rendieren, zwarte, roze, blauwe en witte vossen; otters; van Jaerffs of Gulzigaards; Marter-dieren, bevers, eekhorentjes, wolven en beren; Laplandse rokken, laarsen, schoenen, handschoenen, gedroogde snoek, kaas en melk van de rendieren. De Lappen van het Mark van Uma doen koophandel in boeken of schillen der beukenbomen (die ze ‘s zomers van de bomen schillen) met de Noorwegers die dat niet en hebben; ze maken daar pakketten van en leggen twee in elke korf of kas van hun rendieren, elk pakket geven ze voor een rijksdaalder. Dit zijn dan de koopwaren, die de Lappen ruilen voor zilver, rijksdaalders, wollen stoffen, linnen, koper, messing, zout, meel, buffels-vellen, naalden, messen, brandewijn, en (hetgeen meest te verwonderen is) tabak die ze bijezonder beminnen want deze is ze nog niet heel lang bekend geweest. De koning Karel heeft, gelijk wij gezien hebben, alle deze waren op een prijs gesteld waarna ze zich regelen kunnen om met de kroon te ruilen. Dit reglement is nog in stand bij hun; want ze gaan geen contract in met iemand, dan op de algemene prijs of waarde zo van hun eigen koopwaren als die van andere. Ze rekenen met rijksdaalders of twee ons zilver, wat een en dezelfde zaak bij ze is. Een gewoon rendier is bij de Lappen op twee rijksdaalders of vier os zilver gerekend; Een last-dragende rendier of die eigenlijk met een slede het goed overbrengt is op drie rijksdaalders of zes ons zilver geschat. De huid van een wild rendier geldt een rijksdaalder en een half of drie ons zilver. De huid van een huis-rendier, is het een mannetje, kost een rijksdaalder; zo hij gelubd is waardeert men ze op drie vierde van een rijksdaalder; zo het van een wijfjes rendier is een halve rijksdaalder. Het vel van een gewone vos geldt een rijksdaalder; Veertig eekhorentjes-vellen, wat bij hen een pakket of Timber maakt, wordt op een rijksdaalder gewaardeerd. Drie vellen van zwarte vossen, een rijksdaalder. Een berenhuid kost twee rijksdaalders. Zo veel geld ook de huid van een wolf. [23] Een Laplandse rok die ze een gewone Mudd noemen schatten ze op drie rijksdaalders. Een paar laarzen naar de wijze of mode van het land is waard een halve rijksdaalder: zo veel gelden ook vier paar schoenen of handschoenen; als ook een groot pond van gedroogde snoek. Wat belangt nu de koopwaren die men ze toebrengt, ze schatten een ellen wollen stof gewoonlijk op een rijksdaalder of twee ons zilver zijn ze als die van Silezië wol of die ze zeggen van Tangermijnden te komen. Ze schatten ook drie pond koper op dezelfde prijs en een ton meel op twee rijksdaalders en een half of vijf ons zilver. Twee pond zout kost een halve rijksdaalder. Tien ellen van slechte stof gelijk de boeren make, en gewoonlijk Waldmar genoemd wordt belopen een rijksdaalder. Samuel Rendier heeft alle deze prijzen zeer nauwkeurig aangetekend omdat enige koopwaren te laag van prijs zijn zo schat men die naar de waarde als de grauwe eekhorentjes vellen met twee, drie of meer en klimmen altijd op tot het getal van tien, welk tien getal van vellen bij de Lappen genoemd is Artog en doet zo veel als een vierde van een rijksdaalder. Ook schat men in het bosachtige Lapland een witte hazenvellen zo veel als twee eekhorentjes vellen. Dit zijn dan de dingen welke de Lappen met de Zweden en andere naties ruilen en vermangelen. Ze brengen tot de Noorweegse volkeren verscheidene dingen die van rendiervellen gemaakt zijn ofwel hele rendiervellen gedroogd, levende rendieren, kaas van rendier-melk gemaakt als ook veren van verscheiden vogels. Zij worden dan weer schepen met koper gebracht en katoen wat ze tevoren van de Zweden ontvangen, item slechte stoffen gemaakt door de boeren van Zweden. In het ruilen nemen ze ook ossen en koeien waarvan ze zomers melk hebben en ‘s winters slachten ze die om te eten: ze ruilen ook met geiten en schapen want ze kunnen hun huiden tot verscheiden gebruiken zeer nuttig aanvaarden en krijgen voor de zwarte vossenvellen en die van otters verscheiden soorten van wollen kleren, wollen en linnen stoffen, niet alleen grove maar ook wel fijne; item hennep, meel, gebakken brood, ijzerwerk dat van vreemde plaatsen komt en andere boerengereedschap. Ze krijgen dan ook wederom van hun vis die ze daarna aan de Zweden van Bothnia verkopen als daar is haring en gedroogde stokvis die ze in hun [24] taal Tosfische noemen, als ook gedroogde roggen en andere diergelijke vissen. Ze dragen grote zorg om enige beesten uit Noorwegen te krijgen die ze in de herfst gewoon zijn aan hun goden op te offeren. Ik weet niet goed of ze vanouds vaste en bepaalde plaatsen gehad hebben om hun koophandel te drijven. Olaus Magnus spreekt naar de waarschijnlijkheid dat ze alle jaren verzamelen op zekere plaatsen, hetzij op het vlakke veld of op enige vast bevrorene staande wateren om hun koopmanschappen daar met elkaar te verrichten en markt te houden. Maar deze auteur bepaalt geen plaats noch zekere tijd. De koning Karel de negende heeft door zijn edict in het jaar zestienhonderd en twee doen verkondigen, at de Birkarlen overal zonder tijd uit te kiezen door gans Lapland kunnen gaan; ondertussen wil hij dat er in elke Lapmark twee markten worden aangesteld, een in de winter en een in de zomer en dat op zulke plaats daar ze het bekwaamste oordeelden. Hij ordineert ook aan de oversten over de Lappen dat ze enige zekere plaatsen zullen vaststellen om markt te houden en daartoe de bekwaamste tijd en dag te bestemmen waarop de Lappen mogen verzamelen als ook de Birkarlen, van Moskou en alle andere volkeren die daar hun waren willen te koop brengen. Hij bepaalt ook een tijd hoe lange dat deze markten mogen duren, namelijk twee of drie weken waarin ze naar hun welgevallen de koophandel met elkaar komen drijven. Hij gebied ook aan dezelfde oversten daar zo veel kramen te doen zetten als het mogelijk is op dat de commercie des te beter en te vaster mochten gehandhaafd worden. Hieruit blijkt dan dat men tevoren in Lapland van deze dingen niet geweten heeft tot dat koning Karel zulks als iets nieuws heeft doen ordineren want hetgeen hij gebood was voor de toekomende tijd, gaf aan e de vrijheid om tijd en plaats, die daartoe de bekwaamste was, te beramen. Andries Buraeus verhaalt dat ze in soort van horden ‘s winters bij elkaar verzamelden, en dat op zekere bestemde plaatsen, tijd en dagen wanneer ze de schattingen voor de Bikarlen moesten opbrengen, waarop die tijd de kooplieden ook hun waren opende en te koop stelden; maar hij noemt geen tijd nog plaats; derhalve is het wel te geloven dat deze markten van zulken groot belang niet zijn geweest als die welke daar a zijn ingesteld. [25] De koningin Christina heeft nog de laatste maal door haar edict in het jaar zestienhonderden veertig daar grote zorg voor gedragen, stelde twee vermaarde markten alle jaren in Lapland vast, ene tot Arfuvisierf de vijfentwintigste dag van januari op St. Paulus-Feestdag en de andere tot Arieplog de tweede dag van februari was de dag der zuivering van de heilige Maagd Maria, gewoonlijk Asdag genoemd; deze duurt drie volkomen dagen waarin de inwoners van Pitba en aan alle de andere Lappen geoorloofd is alles daar te brengen en te handelen met elkaar: wederom wordt er geboden dat deze markten alle jaren op de bestemde tijd en plaats moesten gehouden worden zo dat alle jaren naderhand daar in vervolgd is en wordt dan voor tegenwoordig in het Lapmark van Luhla op de bekerings ag van St. Paulus nog gehouden en in het Lapmark van Pitha Torna en Kimi op het feest der zuivering; zijn deze beide door de koningin Christina eerst in gesteld; de derde wordt ook gehouden in het Lapmark van Uma op de dag van Epiphanius, maar het is waarschijnlijk dat die zeer nauwkeurig na de tijd van koning Karel onderhouden is en dat de andere twee gevierd zijn in een Lapmark dat dicht bij Zweden is. De Laplandse natie die de bergen bewonen komen tweemaal per jaar hun handel in Noorwegen drijven, een in de zomer omtrent St. Jan, welke markt genoemd is Hansmoessa; maar de andere is in de herfst op het feest van St. Simon en Juda en het Allerheiligen wat bij ons in het begin van november is; dit zijn dan de tijden wanneer de Lappen met andere naties hun koopmanschappen drijven. Ze plegen vanouds met een grote trouwheid hun negotie te drijven, maar de ervaring doet ze nu wat behendiger zijn. Want omdat de vreemden hun woord dikwijls niet gehouden hebben en dat ze dikwijls van ze bedrogen zijn zo kunnen ze zich nu wel wederom bedriegen en zijn daar so slim en subtiel op geworden dat men nauwelijks met hun handelen kan of men is bedrogen: en hierop leggen ze zich nu meest want ze bevinden dat ze daardoor voorspoedig zijn. [26] |
V. Hooft-stuk.
Van de Laplandse taal, woorden en reden-kavelingen; verschil met de Tartaarse Finnen en andere talen; diens declinatie om de Laplandse taal te leren.
Nederduitse Taal. |
Laplandse Taal. |
Finse Taal. |
God |
Iubmal of Immel |
Iumala. |
Het Vuur |
Tolle |
Tui. |
Dag |
Paivve |
Paivva. |
Nacht |
Ij |
Ya. |
Een Rivier |
Iocki |
Iocki. |
Een Meer |
Iaur |
Iarvvi. |
Het IJs |
Ienga |
Iaa. |
Een Berg |
Warra |
Wuori. |
Een Bosschagie |
Medz |
Medza. |
Een Oog |
Silma |
Silmoe. |
De Neus |
Niuna |
Nena. |
De Arm |
Ketavverth |
Kasivversi. |
De Hand |
Kiatt |
Kasi. |
De Voet |
Ialk |
Ialka. |
Kaas |
Jost |
Juusto. |
Leersen |
Sappad |
Saapas. |
Een Schoen |
Kamath |
Kamgett. |
De tent of Hut |
Kaote |
Kato. |
Een Pijl |
Niaola |
Nuoli |
De oorlog |
Tziaod |
Sotoe. |
De Koning |
Konnagas |
Cuningas. |
Vader |
Atkia |
Aja. |
Moeder |
Am |
Ama. |
Broeder |
Welie |
Weli. |
De Kat |
Morsuvi |
Morsian. |
Een Hond |
Piednax |
Peinika. |
Een Marter dier |
Nata |
Nata. |
Een Eekhorentje |
Orre |
Orawa. |
Een Vogel |
Lodo |
Lindu. |
Een Vis |
Ouvalie |
Cala. |
Een Zalm |
Losa |
Lobi. |
Een wilde pijnboon |
Quaosa |
Cuusi |
Neerduitsee taal. |
Laplandse taal. |
Finlandse taal. |
De Zon |
Beivve |
Auringa. |
De Hemel |
Albme |
Taivvas. |
Water |
Kietze |
Wesi. |
Regen |
Abbra |
Sade. |
Sneeuw |
Mota |
Lumi. |
Een Man |
Ulmugd |
Ihminen. |
Een Vrouw |
Nissum |
Waimo. |
Het haar |
Waopt |
Hiuxi. |
Het aanzicht |
Nialbme |
Suu. |
De kin |
Kaig |
Leuca. |
Het hart |
Waibmi |
Sydaon. |
Vleies |
Ogge |
Liha. |
Een wolf |
Seibik |
Susi. |
Beer |
Muriet |
Karhu. |
Vos |
Riemnes |
Kettu. |
Een getrouwd man. |
Albma of Olma |
Mies. |
Nederduitse woorden. |
Tartararse woorden. |
Laplandse woorden. |
God |
Allah |
Jubmel |
De Zon |
Gynesch |
Bievve |
Den Hemel |
Giach |
Alm |
Het Vuur |
Atasch |
Tulla |
De Logt |
Jusger |
Biagga |
Het Water |
Sauf |
Tziatz |
Een Meer |
Dannis |
Jauur |
Het IJs |
Buus |
Jenga |
De Aarde |
Jet of Toprak |
Aennam |
Een Berg |
Dagda |
Ware |
Een Man |
Adam |
Aolmaitz |
Het Haar |
Sadsch |
Waopta |
Het Oog |
Gios |
Tzialme |
De Neus |
Burnum |
Nierune |
De Baard |
Beichlar |
Saemao |
Een Arm |
Aehl |
Kiettawerd |
Een Hand |
Cholun |
Kietta |
Een Voet |
Ajach |
Jwoghe |
Het Hart |
Jurek |
Waimao |
Een Boog |
Jag |
Tangh |
Een Pijl |
Och |
Niala |
Vader |
Babam |
Atzia |
Moeder |
Anatse |
Aenna |
Broeder |
Cardasch |
Wiaela |
Zuster |
Kiscardasche |
Aobbe |
Wolf |
Sirma |
Kurt |
Beer |
Ajuf |
Kwoptza |
Vis. |
Balich |
Kwele. |
DE natuurlyke Taal die de Lappen jegenwoordig gebruiken, is zeer veel verschelende van de nabuurige volkeren; 't is dan nu tyd om daar een weinig van te redeneren. Men zegt dat het een gansch zonderlinge taal is, sijnde t'eenemaal aan de vreemde Natien onbekent, rouw en Barbarisch. De Schryvers van dese tyd zeggen datse meer talen van de nagebueren in zich begrijpt, en datse daarom de Laplandse-taal by uytnementheid genoemt is, dat is soo veel als een geraapten oft op een gelapte taal, om datse gelijk d'Engelse, uyt verscheide talen schijnt te zamen gehaalt te sijn. Om dit dan te bewijsen, brengen zy vele woorden te berden zoo van de Finlandse als Sweedse, gelijk Stour in 't Sweeds Stoor. Salug in 't Sweeds Saligh; zelfs sijnder ook latijnsche woorden onder, gelijk als Porcus, Oricus, en andere diergelyke in meenigte meer. Zoo dat 'et gelooflyk schijnt dat dese taal haar oorsprong neemt, van de talen der naast aangrensende volkeren; zy bekennen altijd datse menigte van phrasen oft spreekwijsen van spreken hebben, en verscheidene uytdrukkingen van zonderlinge klanken der woorden, die men zoo niet in andere talen bevind te sijn. Daar sijn andere Autheuren, welke gevoelen dat de Laplandse taal haar oorsprong van de Finnen neemt, want ze belyden dat beide dese talen groote gemeenschap met elkanderen hebben, zoo in woorden als ligtigheid diese hebben om elkanders talen te leren, want d'eene kan ligtelyk d'andere verstaan, gelijk men zulx by ervarentheit zoude konnen beproeven. Maar de Finlandse taal, welke men spreekt in die Provicien, welke digt aan de Zee sijn, heeft weinig gemeenschap met de Sweedse, nog ook met de Moscovische; ondertussen is zy natuerlyk en eygen aan de Lappen die digt aan de Noorder-deelen leggen. Ik houd dat gevoelen voor de waarschijnelykste, en ik mene niet dat 'er ymand aan twyfelt: ik voege hier een lyste by van verscheide voornamen woorden welke dagelyks van de Lappen gesproken werden, en zeer weinig van de Finlandse verscheiden sijn. [27] Dese woorden doen dan openbaarlyk sien watmen van de Laplandse en de Finlandse Tale te gevoelen heeft, want dit sijn geen namen van vreemde zake oft die zeer zeldzaam sijn, maar natuurlyke en seer gemeenzame, diese dagelyks in haren ommegang moeten gebruiken. Dit doet my dan gelooven dat hare taal, geen tale op sijn zelven is, en niet ghelyk van de Laplandse verschelende; maar alleenig een spruit oft rank van de andere taal. Want zoo de Lappen (gelyk het berigt is van een yder) een tale hebben die heel vreemt is van de andere; waarom hebben zy dan die woorden om zulke gemeenzame zaken uyt te drukken, hebbende die geduurig in de mond, en dat ook na datse sig als een lighaam op sig zelfs van d'andere Natie afgezondert hebben? maar in tegendeel hebben zy woorden uytgekosen, daar aan niemand behoeft te twijfelen, of zy hebben hare taal van de Finnen ontleent. Men vind nergens een volk die haar eygen taal zonder mengelinge van vreemde talen uytspreken, want om dikwijls eenige natuulke, ja zelfs gemeene dingen uyt te drukken, zal men 'er gemeenlyk een mengelmoes van een andere taal by horen; gelijk men zulx siet in 't Hoogduits, d'oude Fransen, Spanjers, Latijnen , Grieken en diergelijken meer. Soo is het dan geen groote zaak te twijfelen, of de Lappen haar oorspronkelijke taal van de Finnen ontleent hebben, gelijk men zulx zeer ligt uyt de vergelyking met beyde talen besluiten kan. Maar van wat talen konnen de Lappen sig best bedienen, zoo het van die niet en was, welke zy van haar Ouders geleert hebben? Aldus redeneert Wexionius om te tonen dat de Laplandse taal van de Finlandse af-komstig is; hy meint dat dese beyde on-af-scheidelijk sijn, en zulx uyt noodzakelijkheid volgen moet; wijse van die Natie sijn uytgegaan, zoo moeten zy die talen spreken, want die anders tot de Lappen niet en konde over gegaan sijn. Alle dese sluitredenen doen de waarschijnelykheid genoegzaam blijken. Maar men mogt egter zeggen, dat die gene welke beweren, dat de Laplandse taal een taal op sig zelven is, niet zonder eenig fondament gesproken hebben, en datmen daarom die zoo ligt niet moet de schop geven, want men vind verscheide woorden die dit fondament onderschragen en zulx bevestigen. Men kan met geen waarheid loochenen, dat 'er geen woorden in de Finlandse tale komen die met de Laplandse eenige gemeenschap hebben; en om zulx te bevestigen, zullen wy hier eenige woorden tevoorschijn brengen. [29] |
De natuurlijke taal die de Lappen tegenwoordig gebruiken is zeer veel verschillend van de naburige volkeren; het is dan nu tijd om daar een weinig van te redeneren. Men zegt dat het een gans zonderlinge taal is, is ten enenmale aan de vreemde naties onbekend, ruw en barbaars. De schrijvers van deze tijd zeggen dat ze meer talen van de naburen in zich begrijpt en dat ze daarom de Laplandse-taal bij uitnemendheid genoemd is, dat is zo veel als een geraapte of op een gelapte taal omdat ze gelijk de Engelse uit verscheiden talen schijnt tezamen gesteld te zijn. Om dit dan te bewijzen brengen ze vele woorden te berden zo van de Finse als Zweedse, gelijk Stour in het Zweeds Stoor. Salug in het Sweeds Saligh; zelfs zijn der ook latijnse woorden onder gelijk als Porcus, Oricus en andere diergelijke in menigte meer. Zo dat het geloofwaardig schijnt dat deze taal zijn oorsprong neemt van de talen der naast aangrenzende volkeren; ze bekennen altijd dat ze menigte van frasen of spreekwijzen van spreken hebben en verscheiden uitdrukkingen van zonderlinge klanken der woorden die men zo niet in andere talen bevindt te zijn. Daar zijn andere auteurs welke gevoelen dat de Laplandse taal zijn oorsprong van de Finnen neemt, want ze belijden dat beide deze talen grote gemeenschap met elkaar hebben, zo in woorden als gemakelijkheid die ze hebben om elkanders talen te leren, want de ene kan licht de andere verstaan, gelijk men zulks bij ervaring zou kunnen beproeven. Maar de Finse taal welke men spreekt in de provincie welke dicht aan de zee zijn heeft weinig gemeenschap met de Zweedse, nog ook met die van Moskou; ondertussen is ze natuurlijk en eigen aan de Lappen die dicht aan de Noorder-delen liggen. Ik hou dat gevoelen voor de waarschijnlijkste en ik meen niet dat er iemand aan twijfelt: ik voeg hier een lijst bij van verscheiden voorname woorden welke dagelijks van de Lappen gesproken worden en zeer weinig van de Finse verscheiden zijn. [27] Deze woorden doen dan openbaar zien wat men van de Laplandse en de Finse taal te gevoelen heeft, want dit zijn geen namen van vreemde zaken of die zeer zeldzaam zijn, maar natuurlijke en zeer algemene die ze dagelijks in hun omgang moeten gebruiken. Dit doet mij dan geloven dat hun taal geen taal op zichzelf is en niet gelijk van de Laplandse verschillen; maar alleen een spruit of rank van de andere taal. Want zo de Lappen (gelijk het bericht is van iedereen) een taal hebben die heel vreemd is van de andere; waarom hebben ze dan die woorden om zulke gemeenzame zaken uit te drukken, hebben die gedurig in de mond en dat ook na dat ze zich als een lichaam op zichzefs van de andere naties afgezonderd hebben? Maarin tegendeel hebben ze woorden uitgekozen waaraan niemand behoeft te twijfelen of ze hebben hun taal van de Finnen ontleend. Men vindt nergens een volk dat hun eigen taal zonder vermengingen van vreemde talen uitspreken, want om dikwijls enige natuurlijke, ja zelfs algemene dingen uit te drukken zal men er galgemeen een mengelmoes van een andere taal bij horen; gelijk men zulks zet in het Hoogduits, de oude Fransen, Spanjaarden, Latijnen, Grieken en diergelijke meer. Zo is het dan geen grote zaak te twijfelen of de Lappen hun oorspronkelijke taal van de Finnen ontleend hebben, gelijk men zulks zeer licht uit de vergelijking met beide talen besluiten kan. Maar van wat talen kunnen de Lappen zich best bedienen, zo het van die niet was welke ze van hun ouders geleerd hebben? Aldus redeneert Wexionius om aan te tonen dat de Laplandse taal van de Finse afkomstig is; hij meent dat deze beide onafscheidelijk zijn en zulks uit noodzakelijkheid volgen moet; omdat ze van die natie zijn uitgegaan, zo moeten ze die talen spreken want die anders tot de Lappen niet kon overgegaan zijn. Alle deze sluitredenen doen de waarschijnlijkheid voldoende blijken. Maar men mocht echter zeggen dat diegene welke beweren dat de Laplandse taal een taal op zichzelf is niet zonder enig fundament gesproken hebben en dat men daarom die zo licht niet moet de schop geven, want men vindt verscheiden woorden die dit fundament onderschragen en zulks bevestigen. Men kan met geen waarheid loochenen dat er geen woorden in de Finse taal komen die met de Laplandse enige gemeenschap hebben; en om zulks te bevestigen zullen wij hier enige woorden tevoorschijn brengen. |
Nederduitse taal. |
Laplandse taal. |
Finse taal. |
De Zon |
Beivve |
Auringa. |
De Hemel |
Albme |
Taivvas. |
Water |
Kietze |
Wesi. |
Regen |
Abbra |
Sade. |
Sneeuw |
Mota |
Lumi. |
Een Man |
Ulmugd |
Ihminen. |
Een Vrouw |
Nissum |
Waimo. |
Het hair |
Waopt |
Hiuxi. |
Het aanzicht |
Nialbme |
Suu. |
De kin |
Kaig |
Leuca. |
Het hart |
Waibmi |
Sydaon. |
Vleisch |
Ogge |
Liha. |
Een wolf |
Seibik |
Susi. |
Beer |
Muriet |
Karhu. |
Vos |
Riemnes |
Kettu. |
Een getrouwd man. |
Albma of Olma |
Mies. |
Dit groot verschil dan heeft zonder twijfel zommige doen meinen, dat de Lappen een taal hebben t'eenemaal verschillig van de Finlandse, en gelijk dese namen aldus verschillende sijn, dat ook d'overige alsoo waren. Sy hebben geen gebrek van redenen om zulx vast te stellen, want ze zeggen dat de Lappen een nieuwe tale zouden uyt gevonden hebben, door vreese datse van de Finnen zouden verspied werden, wanneerse beide eenderley tale spraken. Dit blijkt in 't bezonder in de Parochie van Kenga, van de voogdyschap van Nolna, alwaar d'inwoonders dikwyls verspieders rontom hare tenten hebben betrapt, welke luisterden en zogten alle de heimelyke raadslagen t'ondekken. Zoo hadden zy haar toevlugt tot de loosheid van hare voorouders, en gingen een tale formeren, diese nog heden ten dage in gebruik houden, welke zoo verscheiden is van de Finlandse taal, dat men niet een Laplands woord vind dat met de Finlandse de minste gemeenschap oft overeenkomste heeft. Dese verspieders waren de Finnen, welke alle de raadslagen der Lappen, die door Mathias Kurk en de Tavasten verjaagt waren, poogden t'ondekken. Andere sijn van gedagten dat dese namen het overschot sijn van die welke de Lappen in Lapland gebragt hebben, en dat d'andere Tartarische [30] woorden sijn. Maar de Tartarische taal, is in 't geheel zoo verscheiden van de Laplandse, dat 'er niet een woord is in 't welk men eenige over-een-komste bevind. Dit doet dan hare dwalende opinie verraden. En om dat men niet denken zou dat ik woorden in de wind heb gesproken, zonder zulx goet te maken, zoo zal ik hier een aansienlyk getal van Tartarische woorden tellen, die de minste gemeenschap met de Laplandse niet hebben. [31] Gelyk nu dese woorden zeer veel van elkanderen verschelen, zoo is het ook met alle de andere woorden gelegen, die de minste over-een-komste met elkander niet en hebben. Derhalven is 't een zotternie te denken dat de Laplandse tale uyt de Tartarische haar oorsprong zouden hebben: en 't is alsoo waarschijnlyk, als dat de Lappen een zonderlinge nieuwe tale zouden uyt gevonden hebben, die niet t'eene-maal veranderde. Maar waarom souden sy maar alleen dese veranderinge in eenige woorden doen, en niet in 't geheel? my aangaande, ik ben van gevoelen dat alle de woorden die geen gemeenschap met de Finnen schijnen te hebben, evenwel Finlandse woorden sijn, zoo wel als d'andere: maar dat de verschilligheid veroorzaakt dat dese beide talen niet t'eenemaal overeenkomen, is, het geen gemeenlyk in alle andere talen gebeurt, datse namelyk van tyd tot tyd een groote veranderinge krygen: ook om dat de Natien met elkander handelende, dikwyls vreemde woorden in 't gebruik gehouden werden, om elkander des te beter te verstaan. Dit blykt openbaar tot een exempel omtrent de Yslanders en de Noorwegers; waar van de Historie niet toe laat te twijfelen, dat de Yslanders van de Noorweegse volkeren niet sijn uytgegaan. En egter is het zeker dat d'Yslanders meenigte woorden dagelyx spreken, welke die van Noorwegen niet en konnen verstaan, evenwel moetmen daarom niet vast stellen, dat d'Yslanders juist een besondere tale op sig zelven zouden spreken, zijnde t'eenemaal verschillig van de Noorweegse. Maar dit verschil is ontstaan, door dat de Yslandse Natie sig geduurig van andere volkeren onthouden heeft, om datse alleenig op sig zelven woonden, en geen Koopmanschappen met hare nabueren deden, dan zeer zelden. Wyl zy haar altijd in dat Eyland onthielden en met andere geen gemeenschap hadden, is 't gebeurt dat zy hare tale zuiverlyk hebben konnen bewaren, zonder weinige veranderinge, gelyk zy die van hare voorouders hadden geleert. Maar ontrent de Noorweegse volkeren heeft dit zoo geen plaats gevonden, want dese met alderhande omleggende Natien handelende en koopmanschp dryvende, hebben hare oude taal en Regering met 'er tyd verloren. Het schijnt dat d'eygenste schikking ontrent de Finnen ook is geweest: want na datse onder een vreemd gezag sijn geraakt, en groote Koopmanschappen met hare nabueren dreven, zoo hebben zy zeer veel van haar eerste oude tale verloren. [32] In tegendeel hebben de Lappen die zuiverder na alle waarschijnelykheid konnen bewaren, wijlse altyd een eenzaam leven hebben geleid. Men moet sig dan niet te zeer verwonderen, indien men hedendaags een grooten reeks van woorden vind, die met malkander niet over een komen, ja zelfs dat 'er niet een rede is die de Finnen van de Lappen heden ten dagen konnen verstaan. Zoo dat het kan geschieden, dat ymand die de Laplandse taal volkomenlyk verstond, eenige zaken zouden vinden, die ons zouden doen sien dat alle de woorden die in het prononcieren oft uytspreken zoo verschillig sijn in 't gemeene gebruik, zeer wel in haar oorsprong oft stamwoorden over-een-komen. Dusdanig gaat 'et ook in andere talen, gelyk in 't Hoogduits, alwaar Olaus Wormius wat te grooten onbedagtzaamheid heeft voorgewend met zulken grooten onderscheid te maken. Want niet alleen Nach, maar nog Effter, is jegenwoordig in 't gebruik, gelyk het ook blykt in de woorden Affterred, Afterdarm, en diergelyke meer. Want de Hoogduitsen diemen sig niet alleenlyk van Gesigt, maar nog van Antlitz, niet alleen van Verstand, maar nog van Vernufft; niet alleen ook van Essenanfangen, Scauff, Alter, Gefengnus, Auffthun, Bett, Dopff, en andere meer, maar ook van As, Beginnen, Keimen, Vralthaffte, Entdelken, Laegerstad, en Loken, welke by na alle d'eigenste woorden sijn, die met de oude Hoogduidsen over-een-komen. Mijn gevoelen dan is, dat het onderscheid van eenige woorden, niet genoeg is om te bewysen dat de Lappen by outs een besondere tale fouten gehad hebben, om datse juist een veel grooter reeks van woorden vinden die met de Finlandse niet over-een-komen, als die met de zelve over-een-komst hebben. In tegendeel zou dit beter dienen om te doen meinen dat alle de Lappen niet op d'eigenste tyd van Finland sijn uytgegaan; maar d'alderoudste, die eerst van haar sijn uytgegaan, hebben d'oude woorden nog onder haar bewaart, die jegenwoordig zoo zeer in 't gebruik niet en sijn; en dat de laatste door langheid van tyd sijn ingevoert en tot gebruik geworden. Dit is dan mijn gevoelen aangaande de Laplandse taal, over welke men dit nog aanmerken moet, dat over het gansche land de zelfde niet en werd gesproken, hebbende verscheide Dialecten oft spreek-wijsen, als ook andere woorden; want de Lappen van d'eene Provintie, konnen dikwyls d'andere, die in een ander Landschap woonen [33] niet dan beswaarlyk verstaan: even gaat 'et ook in Duitsland, Vrankrijk, Engeland, alwaar zelfs d'eene stad zeer veel van de andere in tale verscheelt: zelfs in groote steden gebeurt het, dat men aan de ene zyde van de stad heele andere woorden spreekt, die men aan d'andere zyde noyt zal hooren. Alle dese dialecten of spreek-wijsen kan met tot drie voornamen brengen. D'eerste is van het Wester Lapland van Uma en Pitha; de tweede is de dialect van de Noorder Lappen, welke in Lapland van Lubla woonen; de derde is van d'Oosterse Lappen van Torna en Kimi: dese dialecten sijn zoo verscheidentlyk voorgesproten, om dat alle dese Volkeren niet te gelyk in Lapland sijn gekomen, nog ook niet in de zelfde tyd; want d'eene hebben sig op d'eene plaats neder gezet en d'ander op een andere plaats van't land. De taal in't Lapland van Luhla is wel de barbaarste en ruwste, nog zoo beschaafd niet als wel d'andere. Om dese groote verschillen t'ondekken, sullen wy voor de Liefhebbers eenige woorden tot een voorbeeld by brengen. Gelyk dan de Laplandse taal in dese stand is, dat namelyk de verscheidentheden komen van de verscheiden Landschappen oft Marken, even als het in andere landen geschiet; waar van ons Duitsland (als voren gezeyt is) tot een voorbeelt kan dienen, welke taal anders in Sweden is als in Saxen, en heel anders in Nederland. Dit heeft ook de Laplandse taal met andere gemeen, dat, na datse nadert aan het [34] of het andere volk meerder naderen, zy daar ook meer en meer van ontleenen. Om dese reden is 't dat de Lappen van Torna en Kimi, sijnde digte by Finland, een taal spreken, welke in veele woorden en saken uyt te drukken, weynig van de Finlandse verscheelt. Sy oeffenen haar seer om de tale van hare nabueren te leeren; daarom verstaan de Lappen van Torna en Kimi voor het meerder gedeelte dat de Finlandse taal, en die van Luhla en Pitha en noch meerder die van Uma spreken de Sweedse en de Noorweegse taal. Die nu onder de Laplandse natie de meeste en netste talen spreekt, word onder haar seer veel geacht en geëert, dese hebben ook het grootste voor-regt en gesag over d'andere. Men moet sich niet te seer verwonderen dat de Lappen veel Sweedse woorden onder haar tale mengen, wanneer zy eenige redenen voeren; want het is seer moeyelijk, datse alle dingen die by haar niet en zijn, konnen noemen, dan in vreemde woorden, die van een andere tale afkomstig zijn. Dese gewoonte souw men met vele voorbeelden konnen bewaarheden, soo men zulcx wilde onder-nemen. Egter moet ik hier een staaltje ten toone brengen. Want het woordeken dat men by de Lappen Salug segt, dat is gelukkig, is in 't Sweeds salig. Niip is een mes, en in 't Sweeds Knijf. Fiaelo een dak-balk, noemt men in 't Sweeds Tilio, en diergelijke namen sijnder in menigte. Johannes Tornaeus heeft met een seer goed oordeel in 't algemeen gesproken, dat de noodsakelijkheid en den ommegang van andere menschen, de kragtigste middelen zijn, om eenig volk een vreemde taal onder de hare te doen mengen: dit is dan de reden waarom de Lappen, die dagelijks, soo in koop-handel als anders, met de Sweden omme gaan, ook veel Sweedse woorden onder hare gemeene taal mengen: die geene nu die dagelijks met de Finlanders te doen hebben, hebben ook onder hare taal een menigte van Finlandse woorden over-gebragt; die nu gewoon zijn d'Hoogduytsen te hooren spreken, welke in Noorwegen zijn, krijgen ook de gewoonte van Hoogduyts te spreken. Hier uyt spruyt ook, datmen eene saak met verscheyde namen kan noemen; een Paard, by voorbeeld, is by de Sweden Haest genoemt, bij de Finnen Hapoits, by de Duytsen Ross, alle dese namen werden ook by de Lappen in 't gebruyk gehouden. Dus gaat 'et ook met het woord Porcus by de Lappen, 't welk zy niet uyt het Latijn (zoo ik meen) ontleent hebben, maar uyt 't Hoogduyts, want de [35] Hoogduytse seggen een Borck zijnde een gelubt Verken oft Bigge; de Lappen welke die Verkens uyt Noorwegen kregen, hebben dat zelve woord buyten twijfel ook van haar overgenomen: op dusdanige wijse hebben d'andere ook haren oorsprong gekregen. Laat ons eens alle sluyt-redenen aen een sijde setten, en ons eygen oordeel over dese tale vellen; van zaken, die in dit Land niet elders van daan gebragt werden, maar in haar eygen Land zijn, en altijd by de Lappen zijn geweest, soo is 'er niet overig dan te besluyten, datse niet is een verzamelde taal, en te samen gestelt uyt het Latijn, Hoogduyts, Sweeds en andere diergelijke meer; datse ook niet meerder is een bezondere taal verscheelende van alle d'andere, en eenig in sijn soort, gelijk men voorwend. Maar datse voort-gekomen is, uyt d'oude Finlandse taal, waar vanse noch tegenwoordig veele oude woorden gebruyken, die waarlijk van de Finnen verstaan werden. Vorders heeft dese taal ook haar declinatie en conjungatie. Ik meyne niet dat het den nieuws-gierigen Leser onaangenaam sal sijn, wanneer ik hier eenige voorbeelden tot een preuve voorstel, om de wijse van de Laplandse tale te doen verstaan. Voor eerst sal ik stellen een declineer-naam door al de casus, by welke ik ook de declinatie van de Finlandse tale voegen sal, om d'eene sijn onderscheyd met d'andere te konnen vergelijken, en van beyde kennisse te dragen. Het naamwoord sal sijn Immel gelijk het de Lappen van Torna uyt-spreken, want d'andere seggen Jubmel, maar de Finlanders noemen het Jumala, dat is soo veel als God te seggen. Het enkel getal. Het meerder getal. Ik moet hier noch een naam-woord by voegen, dat mede door al sijn casus gedeclineert werd, om een veel grooter ligt daar uyt te scheppen. Dit woord is Olmai, dat soo veel te seggen is als een getrouwt man. Alle d'andere woorden werden op de zelfde wijse gedeclineert. De adjective ofte bywerp-woorden, werden gecompareert of vergeleken door hare uytgangen oft terminatien, gelijk als Stoure groot. Stourapo grooter. Stouramus aldergrootste. Aldus ook Enack veel, Enapo meerder. Enamus aldermeest. Utze weynig. Utzapo minder, Utzamus alderminst. Want de comparativus heeft gemeenlijk po, tot sijn bywerp-sillabe; maar de superlativus neemt aan de sillabe mus. Sy hebben ook articulen of ledekens, maar sy setten die seer zelden voor een woord, gelijk als men wel in andere talen doet. Het genus masculinum en femininum ofte de woorden van het mannelijk en vrouwelijk geslagt, hebben eene uytgang oft terminatie, die van het neutrum is verschillig. Want [37] Tolt is deze en die, maar towt is neutrum. Van gelijken is het ook met de pronomina, elijk als mun my, tun gy, sun hy, mii wy, sii gylieden, Tack zylieden. De Finnen gebruyken in plaats van dese pronomina oft voornamen, Mine, sine, han, en in 't meerder getal me, te, he. De verba oft werk-woorden hebben van gelijken hare drayingen en tijden: als by voorbeeld het werk-woord ik bemin, gaat ook soo in 't praesens indicativi. |
Dit groot verschil dan heeft zonder twijfel sommige doen menen dat de Lappen een taal hebben ten enenmale verschillend van de Finse en gelijk deze namen aldus verschillend zijn dat ook de overige al zo waren. Ze hebben geen gebrek van redenen om zulks vast te stellen want ze zeggen dat de Lappen een nieuwe taal zouden uitgevonden hebben door vrees dat ze van de Finnen zouden verspied worden wanneer ze beide een taal spraken. Dit blijkt in het bijzonder in de parochie van Kenga, van het voogdijschap van Nolna alwaar de inwoners vaak verspieders rondom hun tenten hebben betrapt welke luisterden en zochten alle heimelijke beraadslagen te ontdekken. Zo hadden ze hun toevlucht tot de loosheid van hun voorouders en gingen een taal formeren die ze nog heden ten dage in gebruik houden, welke zo verscheiden is van de Finse taal dat men niet een Laplands woord vindt dat met de Finse de minste gemeenschap of overeenkomst heeft. Deze verspieders waren de Finnen welke alle de beraadslagen der Lappen die door Mathias Kurk en de Tavasten verjaagd waren poogden te ontdekken. Andere zijn van gedachten dat deze namen het overschot zijn van die welke de Lappen in Lapland gebracht hebben en dat de andere Tartaarse [30] woorden zijn. Maar de Tartaarse taal is in het geheel zo verscheiden van de Laplandse dat er niet een woord in is wat men enige overeenkomst bevindt. Dit doet dan hun dwalende opinie verraden. En omdat men niet denken zou dat ik woorden in de wind heb gesproken zonder zulks goed te maken zo zal ik hier een aanzienlijk getal van Tartaarse woorden vertellen die de minste gemeenschap met de Laplandse niet hebben. [31] Gelijk nu deze woorden zeer veel van elkaar verschillen zo is het ook met alle andere woorden gelegen die de minste overeenkomst met elkaar niet en hebben. Derhalve is het een zotternij te denken dat de Laplandse taal uit de Tartaarse zijn oorsprong zou hebben: en het is al zo waarschijnlijk als dat de Lappen een bijzondere nieuwe taal zouden uitgevonden hebben die niet te ene-maal veranderde. Maar waarom zouden ze maar alleen deze verandering in enige woorden doen en niet in het geheel? Mij aangaande, ik ben van gevoelen dat alle woorden die geen gemeenschap met de Finnen schijnen te hebben evenwel Finse woorden zijn zo wel als de andere: maar dat de verschillen veroorzaakt dat deze beide talen niet ten enenmale overeenkomen is hetgeen gewoonlijk in alle andere talen gebeurt dat ze namelijk van tijd tot tijd een grote verandering krijgen: ook omdat de naties met elkaar handelende en dikwijls vreemde woorden in het gebruik gehouden worden om elkaar des te beter te verstaan. Dit blijkt openbaar tot een voorbeeld omtrent de IJslanders en de Noorwegers; waarvan de historie niet toe laat te twijfelen dat de IJslanders van de Noorweegse volkeren niet zijn uitgegaan. En echter is het zeker dat de IJslanders menigte woorden dagelijks spreken welke die van Noorwegen niet kunnen verstaan, evenwel moet men daarom niet vaststellen dat de IJslanders juist een bijzondere taal op zichzelf zouden spreken, is ten enenmale verschillend van de Noorweegse. Maar dit verschil is ontstaan door dat de IJslandse natie zich gedurig van andere volkeren onthouden heeft omdat ze alleen op zichzelf wonen en geen koopmanschappen met hun naburen deden, dan zeer zelden. Omdat ze zich altijd in dat eiland onthielden en met andere geen gemeenschap hadden is het gebeurt dat ze hun taal zuiver hebben kunnen bewaren zonder weinige verandering gelik ze die van hun voorouders hadden geleerd. Maar omtrent de Noorweegse volkeren heeft dit zo geen plaats gevonden, want deze die met allerhande omliggende naties handelen en koopmanschap dreven hebben hun oude taal en regering met de tijd verloren. Het schijnt dat de eigenste schikking omtrent de Finnen ook is geweest: want nadat ze onder een vreemd gezag zijn geraakt en grote koopmanschappen met hun naburen dreven zo hebben ze zeer veel van haar eerste oude taal verloren. [32] In tegendeel hebben de Lappen die zuiverder naar alle waarschijnlijkheid kunnen bewaren omdat ze altijd een eenzaam leven hebben geleid. Men moet zich dan niet te zeer verwonderen indien men hedendaags een grote reeks van woorden vindt die met elkaar niet overeenkomen, ja zelfs dat er niet een rede is die de Finnen van de Lappen heden ten dage kunnen verstaan. Zo dat het kan geschieden dat iemand die de Laplandse taal volkomen verstond enige zaken zou vinden die ons zouden doen zien dat alle de woorden die in het prononceren of uitspreken zo verschillend zijn in het algemene gebruik dat zeer goed in hun oorsprong of stamwoorden overeenkomen. Dusdanig gaat het ook in andere talen gelijk in het Hoogduits alwaar Olaus Wormius wat te grote onbedachtzaamheid heeft voorgewend met zulken groot onderscheid te maken. Want niet alleen Nach, maar nog Effter is tegenwoordig in het gebruik gelijk het ook blijkt in de woorden Affterred, Afterdarm, en diergelijke meer. Want de Hoogduitse bedienen zich niet alleen van gezicht maar nog van Antlitz, niet alleen van verstand, maar nog van Vernufft; niet alleen ook van Essenanfangen, Scauff, Alter, Gefengnus, Auffthun, Bett, Dopff, en andere meer, maar ook van As, Beginnen, Keimen, Vralthaffte, Entdelken, Laegerstad, en Loken welke bijna alle de eigenste woorden zijn die met de oude Hoogduitse overeenkomen. Mijn gevoelen dan is dat het onderscheid van enige woorden niet genoeg is om te bewijzen dat de Lappen vanouds een bijzondere taalfouten gehad hebben omdat ze juist een veel groter reeks van woorden vinden die met de Finse niet overeenkomen als die met delen overeenkomst hebben. In tegendeel zou dit beter dienen om te doen menen dat alle de Lappen niet op de eigenste tijd van Finland zijn uitgegaan; maar de alleroudste die eerst van hen zijn uitgegaan, hebben de oude woorden nog onder ze bewaard die tegenwoordig zo zeer in het gebruik niet zijn; en dat de laatste door lengte van tijd zijn ingevoerd en tot gebruik geworden. Dit is dan mijn gevoelen aangaande de Laplandse taal waarover men dit nog aanmerken moet dat over het ganse land dezelfde niet wordt gesproken, heeft verscheiden dialecten of spreekwijzen als ook andere woorden; want de Lappen van de ene provincie kunnen dikwijls de andere die in een ander landschap wonen [33] niet dan bezwaarlijk verstaan: even gaat het ook in Duitsland, Frankrijk, Engeland, alwaar zelfs de ene stad zeer veel van de andere in taal verscheelt: zelfs in grote steden gebeurt het dat men aan de ene zijde van de stad hele andere woorden spreekt die men aan de andere zijde nooit zal horen. Alle deze dialecten of spreekwijzen kan met tot drie voornamen brengen. De eerste is van het Wester Lapland van Uma en Pitha; de tweede is het dialect van de Noorder Lappen, elke in Lapland van Lubla wonen; de derde is van de Oosterse Lappen van Torna en Kimi: deze dialecten zijn zo verscheiden voorgesproten, omdat alle deze Volkeren niet te gelijk in Lapland zijn gekomen, nog ook niet in dezelfde tijd; want de eee hebben zich op de ene plaats neergezet en de ander op een andere plaats van het land. De taal in het Lapland van Luhla is wel de barbaarste en ruwste, nog zo beschaafd niet als wel de andere. Om deze grote verschillen te ontdekken zullen wij voor de liefhebbers enige woorden tot een voorbeeld bijbrengen. Gelijk dan de Laplandse taal in deze stand is dat namelijk de verscheidenheden komen van de verscheiden landschappen of Marken evenals het in andere landen geschiedt; waar van ons Duitsland (als voren gezegd is) tot een voorbeeld kan dienen welke taal anders in Zweden is dan in Saksen en heel anders in Nederland. Dit heeft ook de Laplandse taal met andere gemeen dat nadat ze nader aan het [34] of het andere volk meer naderen ze daar ook meer en meer van ontlenen. Om deze reden is het dat de Lappen van Torna en Kimi, is dichtbij Finland, een taal spreken welke in vele woorden en zaken uit te drukken weinig van de Finse verscheelt. Ze oefenen zich zeer om de taal van hun naburen te leren; daarom verstaan de Lappen van Torna en Kimi voor het meerder gedeelte dat de Finse taal en die van Luhla en Pitha en noch meerder die van Uma spreken de Zweedse en de Noorweegse taal. Die nu onder de Laplandse natie de meeste en netste talen spreekt wordt onder hun zeer veel geacht en geëerd, deze hebben ook het grootste voorrecht en gezag over de andere. Men moet zich niet te zeer verwonderen dat de Lappen veel Zweedse woorden onder hun taal mengen wanneer ze enige redenen voeren; want het is zeer moeilijk dat ze alle dingen die bij hen niet zijn kunnen noemen, dan in vreemde woorden, die van een andere taal afkomstig zijn. Deze gewoonte zou men met vele voorbeelden kunnen bewaarheden zo men zulks wilde ondernemen. Echter moet ik hier een staaltje ten toon brengen. Want het woordje dat men bij de Lappen Salug zegt, dat is gelukkig, is in het Zweeds salig. Niip is een mes en in het Zweeds Knijf. Fiaelo een dakbalk, noemt men in het Zweeds Tilio en diergelijke namen zijn er in menigte. Johannes Tornaeus heeft met een zeer goed oordeel in het algemeen gesproken dat de noodzakelijkheid en de omgang van andere mensen het krachtigste middels is om enig volk een vreemde taal onder die van hen te doen mengen: dit is dan de reden waarom de Lappen die dagelijks zo in koophandel als anders met de Zweden omgaan ook veel Zweedse woorden onder die van hun algemene taal mengen: diegene nu die dagelijks met de Finlanders te doen hebben die hebben ook onder hun taal een menigte van Finse woorden overgebracht; die nu gewoon zijn de Hoogduitsers te horen spreken welke in Noorwegen zijn krijgen ook de gewoonte van Hoogduits te spreken. Hieruit spruit ook dat men de ene zaak met verscheiden namen kan noemen; een paard bij voorbeeld is bij de Zweden Haest genoemd, bij de Finnen Hapoits, bij de Duitsers Ross, al deze namen worden ook bij de Lappen in het gebruik gehouden. Dus gaat het ook met het woord Porcus bij de Lappen wat ze niet uit het Latijn (zo ik meen) ontleend hebben, maar uit het Hoogduits want de [35] Hoogduitsers zeggen een Borck, is een gelubd varken of big; de Lappen welke die varkens uit Noorwegen kregen hebben datzelfde woord zonder twijfel ook van hen overgenomen: op dusdanige wijze hebben de andere ook hun oorsprong gekregen. Laat ons eens alle sluitredenen aan een zijde zetten en ons eigen oordeel over deze taal vellen; van zaken die in dit land niet elders vandaan gebracht worden, maar in hun eigen land zijn en altijd bij de Lappen zijn geweest, zo is er niets over dan te besluiten dat ze niet is een verzamelde taal en tezamen gesteld uit het Latijn, Hoogduits, Zweeds en andere diergelijke meer; dat ze ook niet meerder is een bijzonder taalverschil van alle de andere en enig in zijn soort, gelijk men voorwendt. Maar dat ze voortgekomen is uit de oude Finse taal waarvan ze noch tegenwoordig vele oude woorden gebruiken die waarlijk van de Finnen verstaan worden. Verders heeft deze taal ook zijn declinatie en conjugatie. Ik meen niet dat het de nieuwsgierige lezer onaangenaam zal zijn wanneer ik hier enige voorbeelden tot een proef voorstel om de wijze van de Laplandse taal te doen verstaan. Voor eerst zal ik stellen een declineer-naam door al de casus waarbij ik ook de declinatie van de Finse taal voegen zal om de ene zijn onderscheid met de andere te kunnen vergelijken en van beide kennis te dragen. Het naamwoord zal zijn Immel gelijk het de Lappen van Torna uitspreken, want de andere zeggen Jubmel, maar de Finnen noemen het Jumala, dat is zo eel als God te zeggen. Het enkel getal. Het meerder getal. Ik moet hier noch een naamwoord bijvoegen dat mede door al zijn casus gedeclineerd wordt om een veel groter licht daaruit te scheppen. Dit woord is Olmai, dat zo veel te zeggen is als een getrouwd man. Alle de andere woorden worden op dezelfde wijze gedeclineerd. De adjectieve ofte bijwerp-woorden, worden gecompareerd of vergeleken door hun uitgangen of terminatie, gelijk als Stoure groot. Stourapo groter. Stouramus allergrootste. Aldus ook Enack veel, Enapo meerder. Enamus aller meest. Utze weinig. Utzapo minder, Utzamus aller minst. Want de comparativus heeft gewoonlijk po, tot zijn bijwerp-syllabe; maar de superlatieven neemt aan de syllabe mus. Ze hebben ook artikelen of leden, maar ze zetten die zeer zelden voor een woord, gelijk als men wel in andere talen doet. Het genus masculinum en femininum ofte de woorden van het mannelijk en vrouwelijk geslacht, hebben ene uitgang of terminatie die van het neutrum is verschillend. Want [37] Tolt is deze en die maar towt is neutrum. Van dergelijke is het ook met de pronomina gelijk als mun mij, tun gij, sun hij, mii wij, zii gij lieden, Tack zij lieden. De Finnen gebruiken in plaats van deze pronomina of voornamen, Mine, sine, han en in het meerder getal me, te, he. De verba of werkwoorden hebben van gelijken hare draaiingen en tijden: als bij voorbeeld het werkwoord ik bemin, gaat ook zo in het praesens indicativi. |
Het enkel getal.
In 't Laplands. |
In 't Finlands. |
|
Nominativus. |
Immel, |
Jumala. |
Genit. |
Immele, |
Jumalan. |
Dativ. |
Immela, |
Jumalalle. |
Accus. |
Immel, |
Jumalaa. |
Vocat. |
ô Immel, |
ô Jumala. |
Ablat. |
Immelin. |
Jumalasta |
[36] Het meerder getal.
Nominat. |
Immeleck, |
Jumalat. |
Genit. |
Immelijg, |
Jumalden. |
Dativ. |
Immelwoth, |
Jumalille. |
Vocat. |
ô Immaleck, |
ô Jumalat. |
Ablat. |
Immalije, |
Jumalilda |
Ik moet hier noch een naam-woord by voegen, dat mede door al sijn casus gedeclineert werd, om een veel grooter ligt daar uyt te scheppen. Dit woord is Olmai, dat soo veel te seggen is als een getrouwt man.
Het enkel getal. |
Het meerder getal. |
||
Nominat. |
Olmai. |
Nominat. |
Olmack. |
Genit. |
Olma. |
Genit. |
Olmaig. |
Dativ. |
Olmas. |
Dativ. |
Olmaid. |
Accus. |
Olma. |
Accus. |
Olmaig. |
Vocat. |
ô Olmai. |
Voc. |
ô Olmack. |
Ablat. |
Olmast. |
Ablat. |
Olmaija |
Alle d'andere woorden werden op de zelfde wijse gedeclineert. De adjective ofte bywerp-woorden, werden gecompareert of vergeleken door hare uytgangen oft terminatien, gelijk als Stoure groot. Stourapo grooter. Stouramus aldergrootste. Aldus ook Enack veel, Enapo meerder. Enamus aldermeest. Utze weynig. Utzapo minder, Utzamus alderminst. Want de comparativus heeft gemeenlijk po, tot sijn bywerp-sillabe; maar de superlativus neemt aan de sillabe mus. Sy hebben ook articulen of ledekens, maar sy setten die seer zelden voor een woord, gelijk als men wel in andere talen doet. Het genus masculinum en femininum ofte de woorden van het mannelijk en vrouwelijk geslagt, hebben eene uytgang oft terminatie, die van het neutrum is verschillig. Want [37] Tolt is deze en die, maar towt is neutrum. Van gelijken is het ook met de pronomina, gelijk als mun my, tun gy, sun hy, mii wy, sii gylieden, Tack zylieden. De Finnen gebruyken in plaats van dese pronomina oft voornamen, Mine, sine, han, en in 't meerder getal me, te, he. De verba oft werk-woorden hebben van gelijken hare drayingen en tijden: als by voorbeeld het werk-woord ik bemin, gaat ook soo in 't praesens indicativi. |
Alle de andere woorden worden op dezelfde wijze gedeclineerd. De adjectieve of bijwerp-woorden worden gecompareertd of vergeleken door hun uittgangen of terminatie, gelijk als Stoure groot. Stourapo groter. Stouramus allergrootste. Aldus ook Enack veel, Enapo meerder. Enamus allermeest. Utze weinig. Utzapo minder, Utzamus allerminst. Want de comparativus heeft gewoonlijk po, tot zijn bijwerp-syllabe; maar de superlatieven neemt aan de syllabe mus. Ze hebben ook artikels of leden maar ze zetten die zeer zelden voor een woord gelijk als men wel in andere talen doet. Het genus masculinum en femininum ofte de woorden van het mannelijk en vrouwelijk geslacht, hebben een uitgang of terminatie, die van het neutrum is verschillend. Want [37] Tolt is deze en die, maar towt is neutrum. Van dergelijke is het ook met de pronomina, gelijk als mun mij, tun gij, sun hij, mii wij, zij gij lieden, Tack zij lieden. De Finnen gebruiken in plaats van deze pronomina of voornamen, Mine, sine, han, en in het meerder getal me, te, he. De verba of werkwoorden hebben van dergelijke hun draaiingen en tijden: als bij voorbeeld het werkwoord ik bemin, gaat ook zo in het praesens indicativi. |
Het enkel getal
Mun pworastam, |
ik bemin. |
Tun pworastack, |
gij bemint. |
Sun pworasta, |
hyijbemint |
Het meerder getal.
Mii pworastop, |
wij beminnen. |
Sii pworost, |
Gij lieden bemint. |
Tack pworost, |
zij beminnen |
De andere woorden termineren gemeenlijk aldus, gelijk.
Het enkel getal.
Mun laem, |
ik ben. |
Tun lack, |
gij bent. |
Sun lia, |
hij is |
Het meerder getal.
Mii laep, |
wij zijn. |
Sii lae, |
Gij lieden sijt. |
Tack lae, |
zij zijn |
Dese voorbeelden sullen ons dan genoeg zijn om den aart en de natuur der Laplandse taal te doen verstaan, voor soo veel als ons noodig is te weten: want wy hebben niet voor hier een Grammatica op te rigten, maar van yder zake alleenlijk een beschrijvinge te doen. [38] De Lappen hebben een zonderlinge maniere om haar woorden uyt te spreken, die men niet wel met letters, noch teykenen oft characters, noch accenten kan uyt-drukken: want zy prononciëren de werk-woorden met een volle mond, soo dat men de klink-letters oft vocalen, seer distinctelijk kan hooren; maar d'andere mede-klinkers oft consonanten zijn als ofse in het speeksel des monds swommen oft versmolten; alsoo houden zy ook binnens monds de achterste syllaben, voornamelijk van de naam-woorden. Zy hebben geen letters, noch oyt ook gehad, en zijn daar alsoo weynig in bedreven als hare voor-ouders de Finnen. Want zy gebruyken ook geen Almanakken, als die van d'oude Sweden, geschreven in Runise letters: ook hebben zy die niet gehad, noch eenige kennisse daar van gekregen, als zedert datse met de Sweden gemeenschap hebben gehouden, waar uyt zy de tijden leerden, om te weten wanneer zy de heilige dagen moesten vieren. Buraeus segt, dat hy van seer geloofweerdige luyden verstaan heeft: dat'er elders gevonden zijn, en noch in Lapland eenige Colommen oft steene begraaf-plaatsen gevonden werden, alwaar men eenige op-schriften op gezien heeft. Maar dese op-schriften en konnen ons juyst niet doen gelooven, dat de Lappen by ouds zich van dese letters hebben bedient, dewijl de Finnen daar gantsch geen kennisse van dragen, ja se weten zelfs niet hoe die daar gekomen zijn: ook hebben sy de minste wetenschap niet dat by haar lieden eenige letters oft characters gebruykt zijn geweest. Men souw liever eenige gissinge konnen maken, dat de Sweden op een tijd in dat Land zijn geweest, hebbende daar den Oorlog gevoert, en datse misschien daar meester zijn geworden. De Lappen gebruyken soo wel als de Finnen de Latijnse letters, op de zelfde wijse als de Sweden en Hoogduytsen die gewoon zijn te schrijven, wanneerse een algemeene tale willen uyt-drukken. Al hoe-wel der weynig onder haar gevonden werden, diese konnen lesen, en noch veel minder diese schrijven konnen, welke zy misschien uyt de scholen geleert hebben. Vorders wijl dese taal nergens dan by haar gebruykt werd, soo vind men zelden yemand die begeerig is om die te leeren, dewijle men daar niets mede kan uyt-rigten. Maar indien het gebeurt, dat men met dese vreemde Natie yets te verrigten oft te handelen heeft, [39] en men de tale niet en weet (dat zelden gebeurt) soo gebruykt men de Tolken, waar toe alleen een groot getal gehouden werd; want daar zijn weynig lieden die hare tale expres gaan leeren. Dese Tolken konnen d'andere vreemde talen niet al te wel spreken, behalven die van de Finnen: aldus gaat'et met alle de andere Lappen, die groote moeyte hebben om vreemde talen te pronunciëren gelijk het behoort; zy maken daar gemeenlijk een mengel- moes af, voornamelijk die, welke met Noorwegen handelen. Sy verwerren hare taal met de Sweedse. Want zy seggen, by voorbeeld, jeghkiaemi, in plaats van jaeg kom; jeg gaong voor jaeg gaor: als ook voor Hustro zeggense koona. Voor Min myssa, mist hoff wud, &c. |
Deze voorbeelden zullen ons dan genoeg zijn om den aart en de natuur der Laplandse taal te doen verstaan, voor zo veel als ons nodig is te weten: want wij hebben niet voor hier een grammatica op te richten, maar van elke zaak alleen een beschrijving te doen. [38] De Lappen hebben een bijzondere manier om hun woorden uit te spreken, die men niet goed met letters, noch tekens of karakters, noch accenten kan uitdrukken: want ze prononceren de werkwoorden met een volle mond zo dat men de klink-letters of vocalen zeer distinct kan horen; maar de andere medeklinkers of consonanten zijn alsof ze in het speeksel van de mond zwemmen of versmolten; al zo houden ze ook binnens monds de achterste syllaben, voornamelijk van de naamwoorden. Ze hebben geen letters, noch ooit ook gehad, en zijn daar al zo weinig in bedreven als hun voorouders de Finnen. Want ze gebruiken ook geen almanakken dans die van de oude Zweden geschreven in Runise letters: ook hebben ze die niet gehad, noch enige kennis daarvan gekregen als sedert dat ze met de Zweden gemeenschap hebben gehouden waaruit ze de tijden leerden om te weten wanneer ze de heilige dagen moesten vieren. Buraeus zegt dat hij van zeer geloofwaardige lieden verstaan heeft: dat er elders gevonden zijn en noch in Lapland enige kolommen of stenen begraafplaatsen gevonden worden alwaar men enige opschriften op gezien heeft. Maar deze opschriften kunnen ons juist niet doen geloven dat de Lappen vanouds zich van deze letters hebben bediend omdat de Finnen daar gans geen kennis van dragen, ja, ze weten zelfs niet hoe die daar gekomen zijn: ook hebben ze de minste wetenschap niet dat bij hun lieden enige letters of karakters gebruikt zijn geweest. Men zou liever enige gissing kunnen maken dat de Zweden op een tijd in dat land zijn geweest, hebben daar de oorlog gevoerd en dat ze misschien daar meester zijn geworden. De Lappen gebruiken zo wel als de Finnen de Latijnse letters op dezelfde wijze als de Zweden en Hoogduitsers die gewoon zijn te schrijven wanneer ze een algemene taal willen uitdrukken. Al hoewel dr weinig onder ze gevonden worden die ze kunnen lezen en noch veel minder die ze schrijven kunnen, welke ze misschien uit de scholen geleerd hebben. Verders omdat deze taal nergens dan bij hen gebruikt wordt zo vindt men zelden iemand die begerig is om die te leren omdat men daar niets mee kan uitrichten. Maar indien het gebeurt dat men met deze vreemde natie iets te verrichten of te handelen heeft, [39] en men de taal niet weet (dat zelden gebeurt) zo gebruikt men de tolken waar oe alleen een groot getal gehouden wordt; want daar zijn weinig lieden die hun taal expres gaan leren. Deze tolken kunnen de andere vreemde talen niet al te goed spreken, behalve die van de Finnen: aldus gaat het met alle de andere Lappen die grote moeite hebben om vreemde talen te pronunciëren gelijk het behoort; ze maken daar gewoonlijk een mengelmoes van en voornamelijk die welke met Noorwegen handelen. Ze verwarren hun taal met de Zweedse. Want ze zeggen bij voorbeeld jeghkiaemi, in plaats van jaag kom; jeg gaong voor jaeg gaor: als ook voor Hustro zeggen ze koona. Voor Min myssa, mist hoff wud, &c. |
VI. Hooft-stuk. DE Lappen veranderen gedurig, gelijk d'andere Noordse volkeren, van wooning, hebbende geen vaste huysen; zy zijn van ouds af altijd gewoon, van d'eene plaats na d'andere te verhuysen, en alleenig maar een tente voor weinig dagen op te slaan, dan eens op een plaats daarse goede vis-vangst konnen hebben; dan eens weder op een andere plaats om best op de Jagt te konnen gaan. Maar Karel de negende heeft haar dese vryigheid benomen van over al in't Land van d'eene plaats na d'ander te loopen, hebbende aan yeder Familie een zeker stuk Lands toegewesen, 't welk uyt sijn Edict van 't jaar sestien hondert en twee bewaarheid kan werden, 't geene behelst, dat alle Meiren en Rivieren van yeder Lapmark zouden getelt werden, en datmen de naam van yeder soude op-schrijven, diese tot nu toe genooten hadden. By gevolg wierden hier by getelt de Familien met de Meiren en Rivieren, soo dat men na dese optelling een volkome distributie of verdeeling hadde, en dat d'eene Familie niet meer van de Meiren ofte Rivieren hadde als de ander om zich zelven te konnen onderhouden. Yeder Lapmark wierde aldus dan verdeelt, en men gaf aan zekere wijse en conscientieuse persoonen de commissie of last van aan yeder [40] Familie een stuk Lands toe te wijsen, gaande daar rechtvaardig in, gevende d'eene niet meer als d'ander, anders soumen door gonste of haat en nijd d'eene meerder konnen toe-wijsen als d'ander: soo dat dan door dit middel weder-houden wierde, dat de Lappen niet meer van d'eene plaatse na d'andere mogten gaan swerven. Na dit Edict dan van Koning Karel hebbense elk zeker stuk Lands beginnen te besitten, 't welk bekwaam en groot genoeg was om haar gantsche Familie t'onderhouden: zulx dat niemant meer vermogt de vryheid te hebben om op een ander mans Land sijn tente te plaatsen of aldaar te woonen. Doch dese wijse van gedurige verhuising en verplaatsing is noch niet t'eenemaal vergeten, maar geduurt noch jegenwoordig. Maar dese verandering is bepaalt in een plaats die men haar heeft gegeven, soo dat men noch kan seggen datse geen vaste woon-plaatsen ofte huysen hebben. De noodzakelijkheid om haar kost te soeken, dringt haar het meeste tot dese gedurige verhuysinge. Want dewijlse een goed getal van Rheen, Visch, en wilde beesten onderhouden, zijnse genoodzaakt te veranderen van plaats, alwaar geen gras noch andere voeragie voor hare beesten meer te vinden is. Die geene welke van de Jacht moeten leven en van de Visscherien, zijn verbonden plaatsen op te speuren, die tot dese dingen d'alderbekwaamste zijn, alwaar men de meeste visch oft beesten kan vinden, zonder het gedurig t'eenemaal uyt te ledigen, ofte den overvloed uyt te bannen. Dewijl men op eene plaats alleen alle dese bekwaamheden niet kan hebben, want de visch is dikwils niet in groote menigte, en se vergadert menigmalen niet dan als het koud is (want d'eene is tijdig in 't eene zaysoen en d'andere in een ander) ook is d'eene soort van visch meer in 't eene Meir, en een ander soort in een andere Reviere. Invoegen dat dan die geene welke Visschers zijn, en haar voornaamste leef-tocht daar van hebben, niet altijd op eene plaatse blijven konnen, en genoodzaakt zijn hierom somwijls met hare gantsche Familie van plaatse te veranderen, soo datse dan van d'eene na d'andere gaan. Sy nemen dan ook mede alle hare bagagie en voeragie voor hare Rheen, op dat die onderwege geen gebrek en mogen lijden, en datse die door nood-dwang zouden moeten verlaten, of die elders gaan zoeken. Wanneerse soo dikwils met haar Familie van d'eene plaats na d'andere gaan, is 't niet datse dan haar eerste vaste plaats volkomen verlaten [41] om niet weder te komen; maar zy trekken van d'eene plaats na d'ander, en doen zoo, gelyk men zegt een omlandse reis, zoo datse ten lesten weder op die plaatse komen, daarse haar vaste woning moeten houden. By maniere als de Lappen van de bergen die overvloedig hebben, wyl daar veel weide is, zoo gaanse daar na toe; en komen weder, wanneer het nieuwe gras groot is geworden, en komen op 't eind van 't jaar weder, hebbende in die tyd in alle de plaatsen geweest, daar zy haar voordeel konden vinden. De Lappen nu die in de bossen woonen, komen niet eenmaal in 't jaar weder, maar dikwyls in een jaar tot d'andere van hare tenten, welke zy aan de kanten der Rivieren hebben gemaakt, en by de meiren: dit doense dan na verscheide saisoenen des tyds die of goed sijn tot de jagt of de visscherye, na datse hope hebben van goed geluk. Zy sijn gewoon dese order ontrent hare verhuisinge te houden, dat de gene, die sig verledigen tot de visseryen, dan eens by 't eene meir woonen, en dan eens by het ander, na dat de Visch daar goed is en in meenigte by elkander vergadert; maar die sig met de jagt generen, en Rheen houden, woonen 's winters in de bosschagien, en klimmen 's zomers op de bergen van Noorwegen. Samuel Rheen spreekt hier dus van, de Lappen konnen des winters op de bergen sig niet onthouden, zoo om de storm van de verschrikkelyke groote winden, als om de menigte van sneeu, 't welke ook d'oorzaak is dat 'er weinig boomen groeyen. Dit dwingt haar genoegzaam naar om laag te klimmen en hare tenten in de naaste bossen te maken, alwaar zy beter hare Rheen konnen bergen, sijnde warmer in 't midden van de Hooge sneeuw: dan zoo blyven zy al geduurig op eene plaats, van Kers-tyd af tot de Boodschap van de heilige Maget Maria toe. Maar zoo ras de sneeuw begint te smelten, verlaten zy die plaats, en gaan op de naastgelegene bergen, uyt vreese dat hare Rheen mogten afdwalen en wegloopen. Zy makense dan daar vast tot het Feest van St. Erik, 't welk is den agttienden van Mei-maand. Want de wyf jes Rheen gaan ontrent dese tyd haar jongen werpen: zoo dat de jonge Rheetjes op die zelfde plaatsen moeten gehouden werden tot het Feest van St. Jan Baptist: of tot in 't midden van de Somer. Want dan zoo is het gras en alle de andere zoorten van kruiden op de bergen groot en tydig geworden, als ook in de valeyen die tussen beiden sijn. Dan zoo weiden zy haar beesten al hooger en hooger, na de menigte van haar Vee. [42] Een yder loop boven op den top der bergen, alwaar zy met haar beesten van de Horsels en muggen bevryd sijn. Wanneerse op dese bergen sijn, gaanse geduurig van d'eene plaatse na d'andere toe, tot dat het Feest van St. Bartolomaeus begint te naken: na dese tyd beginnen zy allenxkens weder te keeren in de bosschasien toe, tot dat het Kersmis wert, want dan komense tot d'eygenste plaatse, daarse waren van daan gegaan. Op dese tyd gaanse dan gemeenlyk alle te gelyk uyt op de jagt, nemende met sig een zoort van schoenen oft houte solen, en loopen dan achter de wilde Rheen; aan een ander zyde brengen zy haar huis-Rheen in het bosch elders, om daar met elkander te weiden tot het Feest van de boodschap der Maget Maria; op welke tyd zy die scheiden, nemende yder die hy gemerkt heeft, waar mede hy na sijn eerste wooninge in de bergen gaat. Dit zy dan gesproken van de verhuisinge der Lappen, en de reden waarom zy niet altyd op eene plaatse konnen blyven, en de tyd wanneerse zy van de eene plaatse na de andere verhuisen. 't Gebeurt wel dat dese verhuising oft verplaatsing van tenten niet juist altijd geschied in een naast gelegen plaats, digte by, maar zy gaan zomtijds heel verre daar van daan, ja tot twintig en meer mylen toe. Dewijl dan een gedeelte der Lappen gemeenlijk op de bergen woonen, een ander deel langs de meiren en aan de kant van de rivieren in de boomen, voornamelijk in de pijn-boomen; zoo heeft men reden om haar verscheide namen te geven. Die nu op de bergen woonen aan de Frontier-plaatsen van Noorwegen sijn genoemt Fiaell-lappen, want het woord Fiaell is zoo veel te seggen als bergen. Maar d'andere sijn Graan-lappen geheten, want de Swedese en Noorweegse volkeren noemen hare pijn-boomen Graan; en dese leven meest van de visseryen en de jagt van beesten oft vogelen. Als zy verhuisen gaanse niet langs eenige wegen, want die heeftmen in gansch Lapland niet, ja daar is niet een straat te vinden in de Somer, om van d'een Laplandse tent na d'andere te gaan, ja daar is geen weg op haar verblijf-plaats, 't welk schijnt een eensinnigheid te sijn; evenwel konnen zy zoo d'een als d'andere tenten genoegzaam vinden, zonder eenige moeyelijkheid, het zy hoe verre datse van elkander gelegen sijn. Ja die nu heel verre van hare tenten af-woonen, vinden zy zonder doolen. Op dese zelve wyse weten zy ook de berenholen [43] holen t'ondekken, en komen zonder te missen, die daar na een tyd lang nog vertoonen. |
VI. Hoofdstuk. De Lappen veranderen gedurig, gelijk de andere Noordse volkeren, van woning, hebben geen vaste huizen; ze zijn vanouds af altijd gewoon van de ene plaats naar de andere te verhuizen en alleen maar een tent voor weinig dagen op te slaan, dan eens op een plaats daar ze goede visvangst kunnen hebben; dan eens weer op een andere plaats om best op de jacht te kunnen gaan. Maar Karel de negende heeft ze deze vrijheid benomen van over al in het land van de ene plaats naar de ander te lopen, heeft aan elke familie een zeker stuk land toegewezen wat uit zijn edict van het jaar zestienhonderd en twee bewaarheid kan worden, hetgeen behelst dat alle meren en rivieren van elke Lapmark zouden geteld worden en dat men de naam van elke zou opschrijven die ze tot nu toe genoten hadden. Bij gevolg werden hierbij geteld de families met de meren en rivieren zodat men na deze optelling een volkomen distributie of verdeling had, en dat de ene familie niet meer van de meren of rivieren had dan de ander om zichzelf te kunnen onderhouden. Elke Lapmark werd aldus dan verdeeld en men gaf aan zekere wijze en consciëntieuze personen de commissie of last van aan elke [40] familie een stuk land toe te wijzen, gaan daar rechtvaardig in en geven de ene niet meer dan de ander, anders zou men door gunst of haat en nijd de ene meerder kunnen toewijzen dan de ander: zodat dan door dit middel weer-houden werd, dat de Lappen niet meer van de ene plaatse naar de andere mochten gaan zwerven. Na dit edict dan van koning Karel hebben ze elk eeb zeker stuk land beginnen te bezitten wat bekwaam en groot genoeg was om hun ganse familie te onderhouden: zulks dat niemand meer vermocht de vrijheid te hebben om op een andermans land zijn tent te plaatsen of aldaar te wonen. Doch deze wijze van gedurige verhuizing en verplaatsing is noch niet ten enenmale vergeten, maar geduurt noch tegenwoordig. Maar deze verandering is bepaald in een plaats die men ze heeft gegeven zodat men noch kan zeggen dat ze geen vaste woonplaatsen of huizen hebben. De noodzakelijkheid om hun kost te zoeken dringt ze het meeste tot deze gedurige verhuizing. Want omdat ze een goed getal van rendieren, vis en wilde beesten onderhouden zijn ze genoodzaakt te veranderen van plaats alwaar geen gras noch andere voeragie voor hun beesten meer te vinden is. Diegene welke van de jacht moeten leven en van de visserij zijn verbonden plaatsen op te speuren die tot deze dingen de aller bekwaamste zijn alwaar men de meeste vis of beesten kan vinden, zonder het gedurig ten enenmale uit te legen of de overvloed uit te bannen. Omdat men op ene plaats alleen alle deze bekwaamheden niet kan hebben, want de vis is dikwijls niet in grote menigte en se verzamelt menigmaal niet dan als het koud is (want de ene is tijd in het ene seizoen en de andere in een ander) ook is de ene soort van vis meer in het ene meer en een ander soort in een andere rivier. Invoegen dat dan diegene welke vissers zijn en hun voornaamste leeftocht daarvan hebben niet altijd op ene plaatse blijven kunnen, en genoodzaakt zijn hierom soms met hun ganse familie van plaate te veranderen zodat ze dan van de ene naar de andere gaan. Ze nemen dan ook mee al hun bagage en voer voor hun rendieren op dat die onderweg geen gebrek mogen lijden en dat ze die door nood-dwang zouden moeten verlaten of die elders gaan zoeken. Wanneer ze zo dikwijls met hun familie van de ene plaats naar de andere gaan is het niet dat ze dan hun eerste vaste plaats volkomen verlaten [41] om niet weer te komen; maar ze trekken van de ene plaats naar de ander en doen zo, gelijk men zegt een ommelandse reis, zo dat ze tenslotte weer op die plaatse komen daar ze hun vaste woning moeten houden. Bij manier als de Lappen van de bergen die overvloedig hebben omdat daar veel weide is, zo gaan ze daarnaartoe; en komen weer wanneer het nieuwe gras groot is geworden en komen op het eind van het jaar weer, zijn in die tijd in alle plaatsen geweest daar ze hun voordeel konden vinden. De Lappen nu die in de bossen wonen komen niet eenmaal in het jaar weer, maar dikwijls in een jaar tot de andere van hun tenten welke ze aan de kanten der rivieren hebben gemaakt en bij de meien: dit doen ze dan na verscheide seizoenen der tijd die of goed zijn tot de jacht of de visserij naar dat ze hoop hebben van goed geluk. Ze zijn gewoon deze orde omtrent hune verhuizing te houden dat degene die zich verledigen tot de visserijen dan eens bij het ene meer wonen en dan eens bij het ander naar dat de vis daar goed is en in menigte bij elkaar verzameld; maar die zich met de jacht generen en rendieren houden wonen 's winters in de bosschages en klimmen 's zomers op de bergen van Noorwegen. Samuel Rendier spreekt hier aldus van de Lappen kunnen ‘s winters op de bergen zich niet onthouden, zo om de storm van de verschrikkelijke grote winden als om de menigte van sneeuw wat ook de oorzaak is dat 'er weinig bomen groeien. Dit dwingt ze voldoende naar omlaag te klimmen en hun tenten in de naaste bossen te maken alwaar ze beter hun rendierr kunnen bergen is warmer in het midden van de hoge sneeuw: dan zo blijven ze al gedurig op ene plaats van Kerstijd af tot de boodschap van de heilige maagd Maria toe. Maar zo ras de sneeuw begint te smelten verlaten ze die plaats en gaan op de naastgelegen bergen uit vrees dat hun rendiere mochten afdwalen en weglopen. Ze maken ze dan daar vast tot het feest van St. Erik, wat is dn achttiende van meimaand. Want de wijfjes rendieren gaan omtrent deze tijd hun jongen werpen: zodat de jonge rendiertjes op diezelfde plaatsen moeten gehouden worden tot het feest van St. Jan Baptist: of tot in het midden van de zomer. Want dan zo is het gras en alle andere soorten van kruiden op de bergen groot en tijdig geworden als ook in de valleien die tussen beiden zijn. Dan zo weiden ze hun beesten al hoger en hoger naar de menigte van hun vee. [42] En elke lopen boven op de top der bergen alwaar ze met hun beesten van de horzels en muggen bevrijd zijn. Wanneer ze op deze bergen zijn gaan ze gedurig van de ene plaatse naar de andere toe tot dat het feest van St. Bartholomeus begint te naken: na deze tijd beginnen ze geleidelijk aan weer te keren in de bosschages toe tot dat het Kerstmis wordt want dan komen ze tot de eigenste plaats daar ze waren vandaan gegaan. Op deze tijd gaan ze dan gewoonlijk alle tegelijk uit op de jacht, nemen met zich een soort van schoenen of houten zolen en lopen dan achter de wilde rendieren; aan een ander zijde brengen ze hun huis-rendieren in het bos elders om daar met elkander te weiden tot het feest van de boodschap der maagd Maria; waar ze op die tijd scheiden en neemt elk die hij gemerkt heeft waarmee hij naar zijn eerste woning in de bergen gaat. Dit ze dan gesproken van de verhuizing der Lappen en de reden waarom ze niet altijd op eene plaats kunnen blijven en de tijd wanneer ze van de ene plaatse naar de andere verhuizen. Het gebeurt wel dat deze verhuizing of verplaatsing van tenten niet juist altijd geschied in een naast gelegen plaats dichtbij, maar ze gaan soms heel vere daarvandaan, ja tot twintig en meer mijlen toe. Omdat dan een gedeelte der Lappen gewoonlijk op de bergen wonen, een ander deel langs de meren en aan de kant van de rivieren in de bomen, voornamelijk in de pijnbomen; zo heeft men reden om ze verscheide namen te geven. Die nu op de bergen wonen aan de grensplaatsen van Noorwegen zijn genoemd Fiaell-lappen, want het woord Fiaell is zo veel te zeggen als bergen. Maar de andere zijn Graan-lappen geheten, want de Zweedse en Noorweegse volkeren noemen hun pijnbomen Graan; en deze leven meest van de visserijen en de jacht van beesten of vogels. Als ze verhuizen gaan ze niet langs enige wegen want die heeft men in gans Lapland niet, ja, daar is niet een straat te vinden in de zomer om van de ene Laplandse tent naar de andere te gaan, ja, daar is geen weg op hun verblijfplaats wat schijnt een gelijkheid te zijn; evenwel kunnen ze zo de ene als de andere tenten voldoende vinden zonder enige moeilijkheid, hetzij hoe ver dat ze van elkaar gelegen zijn. Ja, die nu heel ver van hun tenten afwonen vinden ze zonder dolen. Op deze zelfde wijze weten ze ook de berenholen [43] te ontdekken en komen zonder te missen die ze daarna een tijd lang nog vertonen. |
Vorders dese verhuisinge geschied des winters op een andere maniere, als in de somer; want dan nemen zy hare tente op, en zetten die op een sleden, en op een andere hare goederen of meubelen, diese alsoo door haren Rheen van d'eene plaats na d'andere laten vervoeren; dese Rheen doen zy alleenlyk een halsster om met een trektouw, 't geen door hare beenen van achteren door gaat, en onder aan de slede, daar zy op zitten, vast is. In de somer gaanse te voet, leggende zadels op de rugge der Rheen, waar op se hare kinders en ander gereedschap zetten: hier toe hebbense twee stokken, welke zy d'eene aan d'andere om de Rhee binden, na dat de rug met eenig kleed bedekt is, op dat de zelve niet zoude gequest werden, nog de huid open gaan of bederven, waar aan zy eenige kleine bakjes hangen, die geladen sijn. Dese twee stokken sijn wat lang, en platagtig om te konnen buigen; zy werden van Denne-boomen oft Mast-boomen gemaakt, waar van zy meest alle hare kassen maken. Dese houten vougen zy aan malkander door de twee einden, sijnde d'eene als een nagel die in een gat steekt van d'andere, in manieren gebogen als een hoepel, dese hangen ook boven de rug van de Rheen, op die plaats daarse aan een gevoegt sijn, d'eene aan de regter en d'ander aan de linker zyde; zy sijn ook onder aan de buik van het beest gebonden, om over al vast te mogen wezen. De kisjes sijn lang, en by na aan de einden rond, als een ovaal, en werden ook van Mast-boomen-hout gemaakt, die zoo rond gebogen werden als een trommel, behalven datse van een lankwerpige gedaante sijn. Zy maken dese bakjes onder digt, met berken-hout in de gedaante van trailljen zeer aardig gemaakt, en boven op de met banden oft wolle touwen, welke zy zoo dikwyls toe-binden, als zy daar yets hebben uytgekregen; op dat 'er niets uyt vallen mogt, bedekken zy die nog met Berken-boome basten, of wel met kleden oft vellen. Zy binden dese kisjes met touwen, oft koorden, aan de einden van dese houten, zoo datse aan d'eene zyde af hangen, en aan d'andere zyde het beest raken; het opperste des kisjes is buiten, en het onderste binnen tegen de buik van de Rhee. De last van een Rhee is gemeenlijk van hondert-en-vyftig of zestig-pond swaarte en dit is zoo veel als een sterk beest kan [44] dragen. Hier van kanmen de figuure nader in zien. Siet hier dan de wyse, hoe zy hare Rheen doen laden, wanneer zy niet alleen hare Rheen moeten over voeren, maar ook zelfs hare kinderen, die niet voeteren en konden, want die hangen aan de zyden van de Rhee in een zoort van wiegen. In dese overvoering van haar goederen, nemen zy een order waar, die niemand zonder groote reden zouw durven veranderen. Het hoofd van de gansche Familie gaat voor af, en geleid by sig eenige Rheen die met bagasie geladen sijn. Hier na volgt sijn vrouw, met een ander deel der bagasie; zoo dat de Rheen by elkander loopen als een troepe, die alle de kinderen en al de knegts zagjes voor uyt dryven. Maar die de trommel draagt, moet d'alder achterste gaan, gelijk wy boven elders hebben aangewesen. Zy sijn gewoon d'eene Rhee voor en d'andere na te geleiden; en dat met een lange sleep, in voegen dat die gene welke volgt onder aan de halster vast is van die gene welke voor uyt gaat; zoo dat de voorste met d'eerste, aan een koord, die men aan den hals der Rhee vast maakt, gebonden is. Dan gaanse in die ordere, tot dat se op die plaats gekomen sijn, alwaarse bestemt hebben eenige dagen of weken te verblyven, in welke zy dan haar tenten op slaan. De berg-Lappen die men in 't gemeen Fiaell-Lappen noemt, maken hare tenten op een andere wyse, als die Lappen welke in de bossen gemeenlijk woonen, sijnde Graan-Lapper geheeten. Want gene en komen niet meer dan eenmaal in 't jaar op de zelfde plaats van haar land, en maken daarom hare tenten op zoo een wyse, datse van minder geduurzaamheid sijn, vernietigende die wanneerse vertrekken, maar dese makense vaster en sterker, om die op de eygenste plaatse te doen verblyven, en naar haar wederkeering te vinden. De Lappen die op de bergen woonen, rigten aan de vier hoeken vier palen op, op welke zy drie latten maken op de manier van balkjes oft ribben, een op een yder van de zyden, de derde van achter, stellende geen van voren. Dan zoo nemense andere sparren meer die veel langer sijn, die zy opregten, en stellen die darse boven de balkjes uytsteken, en boven malkander by na met d'einden raken, maar van onder sijnse zeer verre van een gezet, staande op de aarde. Soo een tente gelyk wel na een dak met vier zyden oft paneelen, oft een Pavilioen, dat de Figuure heeft van een Pyramide, onder seer wijd en breed, maar boven zeer klein en toe-getrokken. Op dese [45] balkjes leggen zy een zoort van dek-kleeden, sijnde zoo grof van stoffe als zy vinden konnen, welke Waldemar by haar genoemt werden. Die nu rijker zijn, leggen daar noch een ander kleed op van sterk grof linde gemaakt; dit doense om dat dit dubbeld kleed haar beter van regen en wind beschut. Dese zijn dan de tenten der Berg-Lappen, welke se met verscheide stoffen bekleeden, diese daar weder af doen soo ras zy van plaatse veranderen, en nemen die met zig daarse gaan, om die weder op de zelve wijse op te rigten. Wat belangt nu de Bos-Lappen, ofte Graan-Lapper, dese bouwen hare tenten van planken, andere ook wel van ses stammen van boomen, die boven aen malkander raken, en een spitse gedaante uyt maken. Boven op leggense takken van boomen, 't zy van Pijn-boomen, of 't zy schorssen welke gemeenlijk Berken-boomen basten zijn, diese weten te koken en te buigen, op datse des te makkelijker tot haar werk soude dienen: dese dekken sy dan met beesten-huiden en wel getouwt leer, ook gebruiken sy aarde-zoden tot het eygenste werk. Dese soort van tenten is van de voorige verschillig, die niet gedekt werden dan met eenige grove stof of grof linnen, en ook maar vier hoeken hebben, maar dese hebben'er ses. Wexionius doet'er nog twee by, en segt dat dese tenten acht zijden hebben; zijnde de hoogte van vijf ellen, voornamelijk by de Lappen van Kimi. Het zelfde schrijft ook Olaus Petri van de Lappen van Pitha, en segt dat hare tenten een elle diep in de grond staan. Dese breken sy niet af, noch nemen daar geen goed uyt; maar laten die op de zelfde plaatse blijven, gemeenlijk aan de kanten van de Meiren oft Rivieren, alwaarse vissen, of ontrent de plaatsen daarse ter Jagt gaan, hier in nemen sy weder haar verblijf, als sy weder keeren, daar alleenlijk eenige takken van boomen opwerpende, of Berken-boom-schorssen, en in plaats van die, zoden van aarde, waar mede zy hare tenten gevoeglijk konnen dekken. Behalven dese twee soorten van tenten brengt Olaus Magnus noch een derde by; seggende: eenige Lappen maken hare tenten op de takken van boomen, welke gebogen zijn in de gedaante van een vierkant, om van de Sneeuw niet overstolpt te werden, die op het veld in seer groote menigte nedervalt, als ook uyt vreese van de wilde verhongerde beesten, die daar dikwils in soo grooten getal vergaderen, dat het niet mogelijk is de zelve af te weeren; en om [46] dan niet verslonden te werden, setten sy haar tenten op boomen. Ik weet niet al te wel wat den Autheur seggen wil met vierkant geboge boomen: ik meyn dat hy wil seggen, dat de Lappen gewoon zijn hare tenten op vier stammen van boomen te bouwen, welke op vier hoeken staan, gelijk als men de vier voorname stukken houts op de vier hoeken van een huis set, gelijk als vier pylaren in elke hoek een, wanneer men daar op bouwen wil. Maar wy hebben noyt van zulk een soort van tenten hooren spreken. Tacitus segt wel, dat de Finlanders hare woon-plaats nemen op eenige gevlogten takken van boomen, en misschien dat onsen Autheur daar gelegentheid uyt genomen heeft. Wat aangaat noch een vierde soorte van tenten, het blijkt, dat hy dit niet en heeft konnen ontleenen dan van Zieglerus, die dese Lappen genoemt heeft Amaxobii, en hier uyt besluit Olaus datse in tenten woonen die op wagens staan. Want de kragt van het griexse woordeken Amaxobii beduid soo veel als menschen die op wagens oft karren leven. Dit gevoelen van de Laplandse tenten heeft Olaus zeer bedrogen, steunende op dese opinie van Zieglerus, welke nogtans volkomen vals is; want de karren oft wagens zijn by dese volkeren noch t'eenemaal onbekend. Want hoe souden zy die op soo een gladden ys konnen gebruyken, als ook op sulke hooge sneeuw? hy heeft dan de regte sin van Ziegleri woorden niet gevat, wanneer hy van de Laplandse Amaxobii spreekt. 't ls waar dat de Lappen overal onzeker woonen en dikwils van plaatse veranderen, sonder een vaste wooning te houden, niet meer als de Amaxobii, welke een seer bekende Natie is geweest, die wel eer zeer aanzienlijk onder de Scyten was: dit heeft hem eerst te vooren doen seggen, datse gelijk als heele Legers met tenten hebben, en hare wooningen soo dikwils konnen vervoeren als sy willen. De Lappen hebben dan geen meer soorten van tenten als d'eerste twee, die ik beschreven heb, al-hoe-wel'er noch een vijfde soort van Paulus Jovius ons voorgedragen werd, doch dese is van geen belang: welke alleen maar onder de Moscovitische Lappen in gebruyk is, die haar bed in kleyne holen maken, welke zy met drooge bladen vervullen; of in tronken van boomen woonen, die door het vuur, oft door ouderdom en verrottinge natuurlijk zijn uytgeholt. Vorders heeft elke tente twee deuren, een van vooren en een andere van agteren. De voorste poort oft deur is de grootste, en werd alle [47] dagen open gedaan, door welke men uyt en in gaat. Maar d'achter-poort is veel kleynder, in manieren als een achter-poortjen, dese dient om in de tent alle noodzakelijke leef-tocht te brengen, en door d'andere 't geen zy in 't bosch gevangen hebben, als vogels, wilde beesten-vleys; of 't geen zy in de Meiren en Rivieren gevist hebben, zijnde allerley soorte van visch: want het zoude een groote misdaad zijn die door de groote poorte te brengen. Van gelijken (als vooren gezegd is) werd aan geen vrouw-luyden toegelaten door dese kleyne achter-poort te gaan, wijl het haar op hals en kraag verboden is, maar de man is alleenig toegelaten, alles daar door te brengen, 't geen hy op de Jagt heeft gekregen. d'Oorsake dat de vrouwen door dese poort niet mogen gaan, is, meyn ik, om datse haren God Thorus achter dese tente staande hebben, alwaar sy hem offerhande brengen. Dit komt ook van daar, dat het ontmoeten of de tegenwoordigheid van een vrouw een seer quaad teiken is voor een man die op de Jagt gaat. Hier komt wel te passe 't geene Zieglerus segt, namelijk dat aan geen vrouw is toegelaten, door de deur van de tente te gaan, door welke de man die dag op de Jacht ging. Dit kan men dan niet anders verstaan als van d'agter-poort deser tente, door welke de vrouwen niet alleen op de dag van de Jacht niet mogen door-gaan, maar ook noit. Wexionius maakt een beschrijvinge van dese kleine agter-poort, welke weder toe vallende sich selven kan sluyten; men heeftse regt tegen over een venster, waar door den dag komt: die uyt jagen geweest hebben, gaan door dese poort, sleepende na haar eenige stukken Rheen-vleis. De Jager doet dan sijn jagers-kleed af en legt dat in een kleer-kas, zijnde een elle lang en drie ellen breed, welke is in de tente of in 't venster, alwaar de vrouwen niet een voet mogen in setten. Dit venster van Wexionius waar door den dag komt is de kleine poort van Samuel Rheen, die by na altijd toe is; dese noemt hy het vertrek oft kleer-kas, zijnde de plaats alwaar de man sijn jagers-kleed in hangt, als ook al het geene hy tot de Jacht gebruykt. Maar de tenten der Lappen hebben geen afgesloten kamers van muren oft planken, door welke men kan in gaan; dese kleer-kas is dan niet anders als het cosijn van 't venster, dat van eenige dikke balkjes gemaakt is, zijnde rontom afgepaalt, en is de tweede saak daar men van spreken moet. [48] De vloer is in de tente zoo gedeilt, dat de haarsteden altijd in 't midden is; dese haarsteden is rontom met steenen bezet, op dat het vuur de overhand niet en nemen; sz hebben altijd een ketel over vuur hangende, by welke aan 't achterste der tent drie balken leggen, op welke zy haar Vleis en Visch hakken, en voorts ook alle andere dingen bereiden, diese tot haar spyse gebruiken. De plaats die tussen dese drie gesloten balken is, noemen zy Lops, waar van wy gesproken hebben, alwaar niemand in mag gaan; de kleine poort welke gemeenlijk aan 't Noorden is, is in 't midden van dese spatie waar aan zy de naam geven van Posse. De groote poort noemense gemeenlijk Ox, dese werd altijd aan d'over-zyde gemaakt, want zy sijn gewoon die altyd tegen het Zuiden te zetten, door welke zy de hele dag uyt en in gaan. D'andere twee zyden van de tente sijn genaamt Loide. De Man en de Vrouw van 't huisgesin hebben gemeenlijk haar bed aan een van dese zyden. By de Moeder slapen de Dogters, die groote zorge voor haar eerbaarheid dragen. De jongens slapen de meeste tyd aan d'andere zyde, alwaar de knegts en meissens sijn, de overige spatie die na de poort toe is, werd van haar Kitta genoemt, hier heeft de Vrouw haar besigheid, en is voor haar gebruik; alwaar zy gereed sijnde te bed te gaan, dat achter de gemeene poort heeft, door welke men by dage uyt en in gaat. Maar om alles te beter te verstaan, zoo siet hier de grond van het plat der tenten. |
Verder deze verhuizing geschiedt ‘s winters op een andere manier dan in de zomer; want dan nemen ze hune tenten op en zetten die op een slede en op een andere hun goederen of meubelen die ze alzo door hun rendieren van de ene plaats naar de andere laten vervoeren; deze rendieern doen ze alleen een halster om met een trektouw hetgeen door hun benen van achteren door gaat en onder aan de slede daar ze op zitten vast is. In de zomer gaan ze te voet leggen zadels op de rug der rendieren waarop ze hun kinderen en ander gereedschap zetten: hiertoe hebben ze twee stokken welke ze de ene aan de andere om het rendier binden na dat de rug met enig kleed bedekt is opdat die niet zouden gekwetst worden, nog de huid opengaan of bederven, waaraan ze enige kleine bakjes hangen die geladen zijn. Deze twee stokken zijn wat lang, en platachtig om te kunnen buigen; ze worden van dennenbomen of mastbomen gemaakt waarvan ze meest alle hun kassen maken. Deze houten voegen ze aan elkaar door de twee einden, is de ene als een nagel die in een gat steekt van de andere, in de manieren gebogen als een hoepel, deze hangen ook boven de rug van de rendieren op die plaats daar ze aaneen gevoegd zijn, de ene aan de rechter en de ander aan de linkerzijde; ze zijn ook onder aan de buik van het beest gebonden om overal vast te mogen wezen. De kisjes zijn lang en bijna aan de einden rond als een ovaal en worden ook van mastbomen-hout gemaakt die zo rond gebogen worden als een trommel, behalve dat ze van een langwerpige gedaante zijn. Ze maken deze bakjes onder dicht met berkenhout in de gedaante van traliën zeer aardig gemaakt en bovenop de met banden of wollen touwen welke ze zo dikwijls toebinden als ze daar iets hebben uitgekregen; opdat er niets uit vallen mocht bedekken ze die nog met berkenbomen basten of wel met kleden of vellen. Ze binden deze kisjes met touwen of koorden aan de einden van deze houten zo dat ze aan de ene zijde afhangen en aan de andere zijde het beest raken; het opperste der kisjes is buiten en het onderste binnen tegen de buik van het rendier. De last van een rendier is gewoonlijk van honderdvijftig of zestig-pond zwaarte en dit is zo veel als een sterk beest kan [44] dragen. Hiervan kan men de figuur nader in zien. Ziet hier dan de wijze hoe ze hun rendieren doen laden wanneer ze niet alleen hun rendieren moeten over voeren, maar ook zelfs hun kinderen die niet gaan kunnen, want die hangen aan de zijden van het rendier in een soort van wiegen. In deze overvoering van hun goederen nemen ze een orde waar die niemand zonder grote reden zou durven veranderen. Het hoofd van de ganse familie gaat voor af en geleidt bij zich enige rendieren die met bagage geladen zijn. Hierna volgt zijn vrouw met een ander deel der bagage; zodat de rendieren bij elkaar lopen als een troep die alle kinderen en alle knechten zachtjes vooruit drijven. Maar die de trommel draagt moet de aller achterste gaan, gelijk wij boven elders hebben aangewezen. Ze zijn gewoon het ene rendier voor en de andere na te geleiden; en dat met een lange sleep, in voegen dat diegene welke volgt onderaan de halster vast is van diegene welke vooruitgaat; zodat de voorste met de eerste aan een koord die men aan de hals der rendier vast maakt gebonden is. Dan gaan ze in die orde totdat ze op die plaats gekomen zijn alwaar ze bestemd hebben enige dagen of weken te verblijven, waarin ze dan hun tenten opslaan. De berg-Lappen die men in het algemeen Fiaell-Lappen noemt maken hun tenten op een andere wijze dan die Lappen welke in de bossen gewoonlijk wonen, zijn Gaan-Lapper geheten. Want diegene komen niet meer dan eenmaal in het jaar op dezelfde plaats van hun land en maken daarom hun tenten op zo’n wijze dat ze van minder duurzaamheid zijn, vernietigen die wanneer ze vertrekken, maar deze maken ze vaster en sterker om die op de eigenste plaats te doen verblijven en naar hun terug keren te vinden. De Lappen die op de bergen wonen richten aan de vier hoeken vier palen op waarop ze drie latten maken op de manier van balkjes of ribben, een op een elke van de zijden, de derde vanachter, stellen geen van voren. Dan zo nemen ze andere sparren meer die veel langer zijn die ze oprichten en stellen die daar ze boven de balkjes uitsteken en boven elkaar bijna met de einden raken, maar van onder zijn ze zeer ver vaneen gezet, staan op de aarde. Zo’ n tent gelijkt wel naar een dak met vier zijden of panelen of een pavilioen dat de figuur heeft van een Pyramide, onder zeer wijdt en breed, maar boven zeer klein en toegetrokken. Op deze [45] balkjes leggen ze een soort van dekkleden, zijn zo grof van stof als ze vinden kunnen welke Waldemar bij ze genoemd worden. Die nu rijker zijn leggen daar noch een ander kleed op van sterk grof linnen gemaakt; dit doen ze omdat dit dubbele kleed ze beter van regen en wind beschut. Deze zijn dan de tenten der Berg-Lappen welke ze met verscheiden stoffen bekleden die ze daar weer af doen zo ras ze van plaats veranderen en nemen die met zich daar ze gaan om die weer op dezelfde wijze op te richten. Wat belangt nu de Bos-Lappen of Graan-Lapper, deze bouwen hune tenten van planken, andere ook wel van zes stammen van bomen die bovenaan elkaar raken en een spitse gedaante maken. Bovenop leggen ze takken van bomen, hetzij van pijnbomen of hetzij schorsen welke gewoonlijk berkenbomen basten zijn die ze weten te koken en te buigen op dat ze des te gemakkelijker tot hun werk zou dienen: deze dekken ze dan met beestenhuiden en goed getouwd leer, ook gebruiken ze aardenzoden tot het eigenste werk. Deze soort van tenten verschilt van de vorige die niet gedekt worden dan met enige grove stof of grof linnen en ook maar vier hoeken hebben, maar deze hebben er zes. Wexionius doet er nog twee bij en zegt dat deze tenten acht zijden hebben; zijn de hoogte van vijf ellen, voornamelijk bij de Lappen van Kimi. Hetzelfde schrijft ook Olaus Petri van de Lappen van Pitha en zegt dat hun tenten een el diep in de grond staan. Deze breken ze niet af, noch nemen daar geen goed uit; maar laten die op dezelfde plaats blijven, gewoonlijk aan de kanten van de meren of rivieren alwaar ze vissen of omtrent de plaatsen daar ze ter jacht gaan, hierin nemen ze weer hun verblijf en als ze terug keren daar alleen enige takken van bomen opwerpen of berkenboom-schossen en in plaats van die zoden van aarde, waarmee ze hun tenten gevoeglijk kunnen dekken. Behalve deze twee soorten van tenten brengt Olaus Magnus noch een derde bij; zegt: enige Lappen maken hun tenten op de takken van bomen welke gebogen zijn in de gedaante van een vierkant om van de sneeuw niet overstelpt te worden die op het veld in zeer grote menigte neervalt, als ook uit vrees van de wilde verhongerde beesten die daar dikwijls in zo’n grootegetal verzamelen dat het niet mogelijk is die af te weren; en om [46] dan niet verslonden te worden zetten ze hun tenten op bomen. Ik weet niet al te goed wat de auteur zeggen wil met vierkant gebogen bomen: ik meen dat hij wil zeggen dat de Lappen gewoon zijn hun tenten op vier stammen van bomen te bouwen welke op vier hoeken staan, gelijk als men de vier voorname stukken hout op de vier hoeken van een huis zet, gelijk als vier pilaren in elke hoek een wanneer men daarop bouwen wil. Maar wij hebben nooit van zulk soort van tenten horen spreken. Tacitus zegt wel dat de Finlanders hun woonplaats nemen op enige gevlochten takken van bomen en misschien dat onze auteur daar gelegenheid uit genomen heeft. Wat aangaat noch een vierde soortevan tenten, het blijkt dat hij dit niet heeft kunnen ontleend dan van Zieglerus die deze Lappen genoemd heeft Amaxobii en hieruit besluit Olaus dat ze in tenten wonen die op wagens staan. Want de kracht van het Griekse woordje Amaxobii betekent zo veel als mensen die op wagens of karren leven. Dit gevoelen van de Laplandse tenten heeft Olaus zeer bedrogen en steunt op deze opinie van Zieglerus welke nogtans volkomen vals is; want de karren of wagens zijn bij deze volkeren noch ten enenmale onbekend. Want hoe zouden ze die op zo’n glad ijs kunnen gebruiken, als ook op zulke hoge sneeuw? Hij heeft dan de rechte zin van Zieglerus woorden niet gevat wanneer hij van de Laplandse Amaxobii spreekt. Het ls waar dat de Lappen overal onzeker wonen en dikwijls van plaats veranderen zonder een vaste woning te houden, niet meer dan de Amaxobii, welke een zeer bekende natie is geweest die weleer zeer aanzienlijk onder de Scythen was: dit heeft hem eerst tevoren doen zeggen dat ze gelijk als hele legers met tenten hebben en hun woningen zo dikwijls kunnen vervoeren als ze willen. De Lappen hebben dan geen meer soorten van tenten dan de eerste twee die ik beschreven heb, alhoewel er noch een vijfde soort van Paulus Jovius ons voorgedragen wordt, doch deze is van geen belang: welke alleen maar onder de Moskou Lappen in gebruik is die hun bed in kleine holen maken welke ze met droge bladen vervullen; of in tronken van bomen wonen die door het vuur of door ouderdom en verrotting natuurlijk zijn uitgehold. Verder heeft elke tent twee deuren, een van voren en een andere van achteren. De voorste poort of deur is de grootste en wordt alle [47] dagen opengedaan waardoor men uit- en in gaat. Maar de achterste-poort is veel kleiner in manieren als een achter-poortje, deze dient om in de tent alle noodzakelijke leeftocht te brengen en door de andere hetgeen ze in het bos gevangen hebben als vogels, wilde beesten-vlees; of hetgeen ze in de meren en rivieren gevist hebben, zijn allerlei soorten van vis: want het zou een grote misdaad zijn die door de grooe poort te brengen. Van dergelijke (als voren gezegd is) wordt aan geen vrouw-lieden toegelaten door deze kleine achterpoort te gaan, omdat het ze op hals en kraag verboden is, maar de man is alleen toegelaten alles daardoor te brengen hetgeen hij op de jacht heeft gekregen. De oorzaak dat de vrouwen door deze poort niet mogen gaan is, meen ik, omdat ze hun God Thorus die ze achter deze tent staan hebben alwaar ze hem offerande brengen. Dit komt ook vandaar dat het ontmoeten of de tegenwoordigheid van een vrouw een zeer kwaad teken is voor een man die op de jacht gaat. Hier komt wel te pas hetgeen Zieglerus zegt, namelijk dat aan geen vrouw is toegelaten door de deur van de tent te gaan waardoor de man die dag op de jacht ging. Dit kan men dan niet anders verstaan als van de achterpoort van deze tent waardoor de vrouwen niet alleen op de dag van de jacht niet mogen doorgaan, maar ook nooit. Wexionius maakt een beschrijving van deze kleine achterpoort welke weer toe vallende zichzelf kan sluiten; men heeft ze recht tegenover een venster waardoor den dag komt: die uit jagen geweest zijn gaan door deze poort, slepen na zich enige stukken rendiervlees. De jager doet dan zijn jagers-kleed af en legt dat in een klerenkast, is een el lang en drie ellen breed welke is in de tent of in het venster alwaar de vrouwen niet een voet mogen in zetten. Dit venster van Wexionius waardoor de dag komt is de kleine poort van Samuel Rendier die bijna altijd dicht is; deze noemt hij het vertrek of klerenkast, is de plaats alwaar de man zijn jagers-kleed in hangt als ook al hetgeen hij tot de jacht gebruykt. Maar de tenten der Lappen hebben geen afgesloten kamers van muren of planken waardoor men kan in gaan; deze klerenkast is dan niets anders dan het kozijn van het venster dat van enige dikke balkjes gemaakt is, is rondom afgepaald en is de tweede zaak daar men van spreken moet. [48] De vloer is in de tent zo verdeeld dat de haardsteden altijd in het midden is; deze haardsteden is rondom met stenen bezet op dat het vuur de overhand niet neemt; ze hebben altijd een ketel over vuur hangen waarbij aan het achterste der tent drie balken liggen waarop ze hun vlees en vis hakken en voorts ook alle andere dingen bereiden die ze tot hun spijs gebruiken. De plaats die tussen deze drie gesloten balken is noemen ze Lops waarvan wij gesproken hebben, alwaar niemand in mag gaan; de kleine poort welke gewoonlijk aan het Noorden is die is in het midden van deze spatie waaraan ze de naam geven van Posse. De grote poort noemen ze gewoonlijk Ox, deze wordt altijd aan de overzijde gemaakt, want ze zijn gewoon die altijd tegen het Zuiden te zetten waardoor ze de hele dag uit- en in gaan. De andere twee zijden van de tent zijn genaamd Loide. De man en de vrouw van het huisgezin hebben gewoonlijk hun bed aan een van deze zijden. Bij de moeder slapen de dochters die grote zorg voor hun eerbaarheid dragen. De jongens slapen de meeste tijd aan de andere zijde alwaar de knechten en meisjes zijn, de overige spatie die naar de poort toe is wordt van hun Kitta genoemd, hier heeft de vrouw haar bezigheid en is voor haar gebruik; alwaar ze gereed zijn te bed te gaan dat achter de gewone poort heeft waardoor men bij dag uit- en in gaat. Maar om alles te beter te verstaan zo ziet hier de grond van het plat der tenten. |
A. De kleine poort Posse genoemt. B. C. De plaats geheten Lops, door de Mans bezet, alwaar haar Instrumenten zijn, diese gebruiken, en andere Meubelen meer die haar tot de Jagt dienstig zijn. D. E. De zyden diemen Loide noemt, waar van d'eene zyde van de Vaders des huisgezins is met zijn Vrouw, en d'andere voor de diennaars. F. G. Is de plaats Kitta, alwaar de Vrouw is. H. De haart-stede. I. De gemeene poort Ox gezegt. De dry stukken houds op welke zy haar Vleis en Visch hakken, sijn dese twee welke gaan van A na I toe, en de derde is die over-dwers leid, welke bezonderlijk de plaatse afscheid van de Mannen en de andere, in de welke de poorte Posse genoemt, geplaatst is. De derde oorzaak welke dient aangemerkt te werden, is datse de [48] [49] heele plaats van dese tenten met takken van Berken-boomen beleggen, op datse van de regen niet zouden nat werden, zy hebben ook geen andere zoort van vloeren, en om wat eygentlyker en netter te leven, leggen zy op dese takken eenige Rhee-vellen, op welke zy sitten en rusten. Dit zijn dan de wooningen der Lappen, daar zy dagelyx in leven. Onder haar ommegang hebben zy nog eenige superstitieuse bygeloovigheden; d'eerste is, dat niemant in d'achter-tent mag wandelen, indien hy wandelen wil, tussen het vuur en d'andere Lappen die daar by zitten. De tweede is dat geen Vrouw over een Mans been in't verbygaan mag stappen, want zy achten dit voor een groot ongeluk; derhalven wagten de vrou-luiden voornamelyk de getrouwde zich hier wel voor, datse zulx niet en doen. Behalven dit Logement hebben zy nog wel bezondere gebouwen, diese Nallae noemen, in welke zy haar provisie bewaren, Vleis, Visch, en 't geen zy tot haar leeftogt noodsakelyk hebben. Desen bouwen zy gemeenlijk op de volgende wyse: zy halen een Pijn-boom oft Mast-boom, diese 't eenemaal van sijn schorse ontbloten, zoo dat hy van buiten glad is en blinkend, 't zy van zelfs, of door eenig vet besmeert, op dat de Rotten oft eenige andere wilde Beesten daar niet konnen by op-klimmen; zy kappen hem vyf oft zes ellen boven sijn wortel af, zoo dat al de takken afgehakt sijn, daar niets over blyvend als de tronk, hier boven op maken zy twee kerven in welke twee houten, kruis-wijs over malkander konnen leggen. Dese twee houten verstrekken voor balken, boven op dese balkjes bouwen zy haar Spijs-kamer, welke zy met planken bedekken of met schorzen van Berken-boomen; met een deurtjen onder aan, om open en toe te sluiten. De Figuur is by na even als onse Duiven-hokken in Holland, die men boven op een paal maakt, of op eenige pilaar zet. Dese Spijs-kamers hebben in 't bezonder een poortjen oft deurtjen, op die wyse by na als een valle oft val-deurtjen, zulks dat als de Laplander neder klimpt het deurtjen oft valletjen (wijl het onder de Spijs-kamer is,) weder door sijn eygen swaarre toe-valt. Zy hebben een zoort van ladders daarse by opklimmen, sijnde uyt een stuk houts gemaakt, welke gelijk eenige trappen sijn. De reden waarom zy dese Eet-kamer zoo hoog moeten zetten, is uyt vreese van de Beeren, en van de Beesten Jaerfs oft Gulsigaars genoemt [50] die geduurig op zulke Eet-waren passen, dese konnen dikwyls dit heele gebouw om verre werpen en eten al haar kost op, diese hebben, 't welk haar geen kleene schade bybrengt. Misschien dat dit de woonplaatsen sijn daar Olaus Magnus elders van geschreven heeft, dat de Lappen op de boomen zouden woonen, vreesende voor de wilde beesten. En om alle dese dingen des te beter te verstaan, zoo kan men daar van de Figuuren zien. |
A. De kleine poort Posse genoemd. B. C. De plaats geheten Lops door de mannen bezet alwaar hun instrumenten zijn die ze gebruike, en andere meubelen meer die ze tot de jacht dienstig zijn. D. E. De zijden die men Loide noemt waarvan de ene zijde van de vader van het huisgezin is met zijn vrouw en de andere voor de diennaars. F. G. Is de plaats Kitta alwaar de vrouw is. H. De haardstede. I. De gewone poort Ox gezegd. De drie stukken hout waarop ze hun vlees en vis hakken, zijn deze twee welke gaan van A naar I toe en de derde is die overdwars ligt welke bijzondere de plaatse afscheidt van de mannen en de andere waarin de poort Posse genoemd geplaatst is. De derde oorzaak welke dient aangemerkt te worden is dat ze de [48] [49] hele plaats van deze tenten met takken van berkenbomen beleggen opdat ze van de regen niet zouden nat worden, ze hebben ook geen andere soort van vloeren en om wat eigenlijker en netter te leven leggen ze op deze takken enige rendiervellen waarop ze zitten en rusten. Dit zijn dan de woningen der Lappen daar ze dagelijks in leven. Onder hun omgang hebben ze nog enige superstitieuze bijgelovigheden; de eerste is dat niemand in de achter-tent mag wandelen, indien hij wandelen wi, tussen het vuur en de andere Lappen die daarbij zitten. De tweede is dat geen vrouw over een mannenbeen in het voorbij gaan mag stappen, want ze achten dit voor een groot ongeluk; derhalve wachten de vrouw-lieden en voornamelijk de getrouwde zich hier wel voor dat ze zulks niet doen. Behalve dit logement hebben ze nog wel bijzondere gebouwen die ze Nallae noemen waarin ze hun provisie bewaren, blees, vis en hetgeen ze tot hun leeftocht noodzakelijk hebben. Deze bouwen ze gewoonlijk op de volgende wijze: ze halen een pijnboom of mastboom die ze ten enenmale van zijn schors ontbloten zo dat hij van buiten glad is en blinkend, hetzij van zelf of door enig vet besmeert opdat de ratten of enige andere wilde beesten daar niet kunnen bij opklimmen; ze kappen hem vijf of zes ellen boven zijn wortel af zo dat alle takken afgehakt zijn en, daar niets over blijft dan de tronk, hier bovenop maken ze twee kerven waarin twee houten, kruisvormig over elkaar kunnen leggen. Deze twee houten verstrekken voor balken, boven op deze balkjes bouwen ze hun spijskamer welke ze met planken bedekken of met schorsen van berkenbomen; met een deurtje onderaan om open en dicht te sluiten. De figuur is bijna even als onze duivenhokken in Holland die men boven op een paal maakt of op enige pilaar zet. Deze spijskamers hebben in het bijzonder een poortje of deurtje op de wijze bijna als een val of valdeurtje zulks dat als de Laplander neer klimpt het deurtje of valletje (omdat het onder de spijskamer is) weer door zijn eigen zwaarte dicht-valt. Ze hebben een soort van ladders daar ze bij opklimmen, is uit een stuk hout gemaakt welke gelijk enige trappen sijn. De reden waarom ze deze eetkamer zo hoog moeten zetten is uit vrees van de beren en van de beesten Jaerfs of gulzigaards genoemd [50] die gedurig op zulke eetwaren passen, deze kunnen dikwijls dit hele gebouw omverwerpen en eten al hun kost op die ze hebben wat ze geen kleine schade toebrengt. Misschien dat dit de woonplaatsen zijn daar Olaus Magnus elders van geschreven heeft dat de Lappen op de bomen zouden wonen en vrezen voor de wilde beesten. En om alle deze dingen des te beter te verstaan zo kan men daarvan de figuren zien. |
VII. Hooft-stuk. CArdanus heeft in sijn nagelate Boeken ons elders willen wijs maken (ik weet niet uyt wat Autheur hy zulx gezogen heeft) dat de Lappen by outs plegen naakt te gaan, dit dan heeft hem buyten twyfel een voet gegeven om haar Wilden te noemen, dog dit is van geen waardy en alleenig voor een fabel te achten. Andere sijn weder van gevoelen geweest datse zich met beeste-vellen plachten te kleden, gelijk de beesten, en dit komt mein ik alleenig hier van daan, datse hare kleeren 's winters met bont voeren. Vorders kleden de Lappen sig niet al op een en de zelfde wijse: want hare kleden sijn niet alleen eenigsins van de Vrouwen verschillende, maar zy veranderen die ook na't saisoen des tyds en plaatse, sijnde in de zomer anders gekleed als 's winters: item hebbense een ander kleed in huis aan, en een ander alsse buiten op het veld sijn, of op de jagt en visseryen. Somers dragen de Mannen broeken, die haar langs de beenen tot op de voeten neder hangen. Dese broeken sijn zeer eng en nauw, en dekken haar de heele zyden van het Lighaam; hier over doense een rok, of liever een rok met mouwen. Dese rok is zeer breed, en komt tot over de helft van hare dyen, zy gordelense ontrent de middel. Zulks datse styf rontom haar lighaam sluit, en zy in 't werken geensins daar door verongemakt worden. Doch de kleding is door gansch Lapland niet over al gelijk, nog even eens; want de Lappen van 't Mark van Uma hebben kleeden die meer sluiten, en sijn van voren open: in tegendeel hebben die van het Mark van Luhla breeder oft wyder kleeden, en gorden zich met [51] een gezondheid om de lendenen over welke zy haar rok trekken, en desen laten zy zoo rontom hangen. Dese rok doen zy zoo maar om het lijf zonder een hemd daar onder aan te trekken, 't welk tegen de order en gewoonte is van alle de volkeren die in gansch Europa zijn, want zy hebben geen linde, noch geen van allen, 't zy wat ouderdom sy hebben, dragen eenig linden, ook zijnse by haar noyt gewoon hembden te dragen. Dese kleederen werden van wolle gemaakt. Die van de boeren zijn wit oft grauw, na dat de koleur van de wolle valt, sonder dat die geverft zijn geweest: dese stoffe is vry wat grof, welke zy van de Birkarlen koopen, hebbende die uyt Sweden oft elders van daan gebracht, en werd gemeenlijk by haar Waldmar geheeten. De kleederen der rijke zijn ook van wolle, maar zijn wat fijnder geweven, en van een andere koleur, als groene, blauwe, en dikwils rood, maar noyt swart; want zy hebben een schrik van het swart, daarom willen zy die niet dragen; zy dragen ook wel kleeden van grover stof, maar dit is alleenig binnenshuys, of op werk-dagen, of wanneerse met eenigen arbeid besig zijn, daarse sich moeten aan besmodden en vuyl maken. Maar buitens huyse zijnse curieus om op sijn rijke-luis en na haar staat gekleed te zijn, met allerley soort van koleuren, en dat soo seer hare middelen dat konnen uytvoeren; op heilige dagen en feest-dagen zijn alle haar meubelen en kleedingen van seer fijne stoffe. Hare gordelen zijn van leer, die de rijke luyden met stukjes zilver besetten; dese werden seer digt aan een geset, in maniere van neute-doppen, doch wat platter, gepolijst en half rond; maar die armer zijn, hebben die alleen van tin. Aan dese gordel hangen sy haar scheede met het mes, en een vierkante beurs, zijnde wat lang en breed; een leeren sak en een koker met naalden en draden. Haar messen zijn, gelijk als sy die gewoon zijn uyt Noorwegen te krijgen; de scheede van Rheen-leer gemaakt, aan de sijden met tinne-draden genaait, waarmede die ook t'eenemaal verciert is, zijnde met kleyne ringetjes behangen, die daar by neder hangen. De beurs is mede vant Rheen-leer genaait, maar dit leer is onbereid en noch met het hair daar op. Hier doet men noch een ander leere-sak by, al soo groot als de beurse, dese hangt onder de beurs, zijnde met drie knoopen toe-geknoopt. Dit leer is dan bedekt met een stuk roode stoffe, of van eenige andere koleur, ook met tinne-draden geborduert. [52] In dese tas dragen zy dan een vuur-steen, die in 't gemeen niet en is van keyen, maar van cristal, met een stuk staals, en zwavel, om, op die plaats daar sy komen, vuur te maken; hier doense ook haar tabak in, en diergelijke andere dingen meer, die van minder belang zijn. De kleyne beurs is van het zelfde leer gemaakt, en van fatsoen t'eenemaal gelijk; de Figuur is rond en lang by na peers-gewijs: in dese beurs doen sy haar geld en andere kostelijkheden, welke sy in waarde houden; dese is ook gelijk de scheede, met menigte kleyne ringetjes rontom behangen. De naalde-koker is mede op een sonderlinge wijse gemaakt. Sy nemen een vierkant stuk stofs, onder gemeenlijk breeder als boven, gelijkende na een lang driekant oft triangel, met af-gesneden punten. Sy voeren dese stoffe met leer, op datse seer sterck soude zijn, in welke zy dan hare naalden doen. Dese koker voeren sy weder in een ander van de zelfde gedaante, boven met roode stoffe bedekt, of van een andere coleur met tinne-draden geborduert, dese naalde-koker trekken zy met een leertjen toe. Behalven dese dingen, hangen zy aan haar riem noch verscheide kleine kettingjes van latoen gemaakt, als ook een menigte ringen van het zelfde metaal geklonken. Dese kleine kettingjes met ringen zijn rontom haar lijf gehangen; de beurs hangt beneden op de buik, maar d'andere dingen aan de sijden: dit zijn dan haar kleedingen, en het geene waar mede zy haar lighaam vercieren. Zy dekken gemeenlijk het hooft met een bonnet, op d'eygenste wijse gemaakt, even als onse slaap-mutsen, met welke wy des nagts ons hooft bedekken. De rijke nayen daar een boort van vellen aan 't zy van Vossen, Bevers ofte Maarters. De bonnetten zijn van een roode stoffe gemaakt, en dikwils ook wel van een andere coleur, oft van witte Vosse-vellen, diese aan malkander nayen gelijk wy by ons de haire zadels doen. Vorders werden dese mutsen oft bonnetten ook wel van een vogels-vel gemaakt, diese Loom noemen, op welke noch alle de pluymen zitten. Sy weten dese huid soo aardig en behendig van dese vogel af te doen, datse noch hooft noch vleugels af-snijden, en volkomentlijk een aardige bonnette gelijkent. Olaus Magnus zegt datse hare mutsen van Oyevaars-vellen maken, Endvogels oft Hanen, waar van zy in dat Land een ontelbare menigte [53]hebben, zoo wel als van andere vogels. Hy spreekt niet van huis-Hanen, maar van wilde-Hanen, welke sijn Faisanten en Eend-vogels: de huid weten zy ook zoo af te stroopen en te bereiden. Desen Autheur geeft elders een af beeldsel van zoo een vogel. Zy maken hand-schoenen op een zeer ongemeene wyse, en schoenen op haar eygen fatsoen, alle van Rheen-leer, met het hair daar nog aan zittende, zelfs tot onder aan de planten der voeten toe. Zy dragen zorg dat zy se van twee zamen genaide stukken maken, van welker eene het hair na voren toe is, en d'andere met het hair na achteren toe, om dat dese zolen oft lappen zeer blinkende zouden sijn; indien het hair maar aan eene zyde was, zouw de zelve in het gaan de voet niet genoeg sluiten. Dit deel is niet meer gezoolt als de rest van de schoen, heel anders als men by ons doet. De gedaante is heel slegt en qualyk gemaakt, hebbende boven maar een deksel oft over-leer, dat'er de voet in kan; van voren is de schoen als een vogels-bek die na boven omgekromt is en eindelyk puntig werd. Dese pikeren zy rontom, en hegten daar eenige kleine stukjes roode stoffe op, of van een andere koleur. Zy steken haar bloote voeten in de schoenen, en binden die onder het been met een band, diese zoo twee, drymaal om binden om vast te houden. Zy nemen daar toe het leer van het voor-hooft van een Rhee; om dat dit deel zeer dik is en sterk, geduerende wel twee volkomene jaren achter een. Op dat nu dese schoenen haar niet te ruim zouden werden en van de voeten vallen, vullen zy die een weinig met hoy, 't welk een zeker lang kruid is sijnde eygen aan de Lappen, dit bewaren zy om tot dit gebruik te besigen. De Mannen enVrouwen dragen in de zomer een ander zoort van kleden t'eenemaal van leer gemaakt, zonder hairigheid, want de hairen sijn uytgetrokken, of met een mes afgeschoren; dese dragense niet altijd, maar alleenig in eenige bezondere voorvallen, om zich te beschermen voor de moeyelykheid der vliegen en horzels, op datse met hare angels door het leer niet zouden steken. Des winters dragen de Mannen onder-broeken gemaakt van vellen diese van de Rheen pooten halen met het hair daar aan: hare winter-kleden diese by haar Muddes noemen, sijn ook rouw met hair van het zelfde dier. Dese Muddes sijn niet alle even eens, want de eene is veel beter en kostelyker en gemakkelyker als d'andere. De meest [54] geachtste en de kostelykste sijn van jonge Rheen-velletjes, welke eens verhairt sijn, 't geen gemeenlyk ontrent St. Jacob geschied: dese kleine Rheetjes krygen dan terstond een nieuw hair, hellende na den swarten; zulke beesjes, dan op die tyd geslagen sijnde, geven zeer zagte, handzamen en makkelyke Muddes. Zy dragen ook leersen van het zelfde leer gemaakt, aar het hair nog aan zit. Ook dragen zy moffen en hand-schoenen al van het eygenste leer. Haar hooft dekkense met een zoort van breede mutsen, die haar achter op de schouders neder hangen, en de zelve voor een gedeelten bedekt, niet anders open latende als voor een gat om door te sien, dese sijn zeer gerieffelyk om de harde koude af te weren, als ook om in de regen, hagel en sneeuw te loopen. Alle dese kleden dragen zy blood over het lijf, zonder eenig hemd oft hemd-rok aan te hebben. Zy gebruiken dit hoy niet (waar van wy boven spraken) dan alleenig in haar leersen, en schoenen; s'winters dragen zy zelden wolle kleden. Zy hebben een gordel over hare rok, die haar maar over d'helft van haar beenen hangt; het hair van dese kleden is altyd buiten, zoo datse van boven tot onder even eens gelyken als de beesten zelfs. Dese aanmerking doet ons de beschryving van Zieglerus verstaan, welke aldus is luidende, aangaande de winter-klederen der Laplanders. Zy gebruiken, zegt hy, in dit gety van 't jaar Zee-kalvers-vellen tot hare kleeding, of ook wel Beren-huiden, welke zy fraitjes weten te bereiden; zy doen dese heeltemaal aan, boven met een knoop aan het hooft toegedaan, zoo datmen hare oogen alleenlyk ziet, zijnde het heele aansigt gansch en gaar bedekt, even by na ofse van boven tot onder in een deken oft zak genait waren. En al is 't dat dit kleed juist zoo vast om al de leden niet en sluit, gelyk andere kleden, zoo moetmen weten dat dit meerder gedaan is om de warmte dan om 't gemak. Ik mein dan dat 'et hier van daan komt, dat sommige soo ligt gelooft hebben, dat dese menschen hairig sijn als de beesten, om datse met zulke hairige huiden gekleed gaan. Eenige Autheuren hebben, mein ik, zulks door onwetenheid geschreven, en andere weder uyt genugt, konnende haar zelve in zulke buitensporigheden voldoen, voornamentlyk in landen die verre afgelegen sijn, waar over de lezers sig dan quanzuis verwonderen. Hy zegt dat de Laplandse Natie van boven tot onder met harige [55] huiden gekleed is, en hy merkt aan dat dit by zommige ingang heeft gegeven om zich in te beelden dat daar wilde menschen sijn, die over de gansche huid ruig zouden wesen. Ik en weet egter niet of 'er elders diergelyken schryver is welke zegt dat 'er zulk een zoort van menschen in Lapland gevonden word. Maar wat aangaat de Ciclopen, die niet meer dan een oog in 't midden van het voorhooft zouden hebben, 't welk Adam van Bremen in dit land meint te sijn, ik geloof, dat zulx uyt de zelfde reden is voortgesproten, om dat men door dese kleding van haar lighaam niets en ziet, wantze over al bedekt sijn met hair, alleen dat voor aan haar muts een gat is, door welke zy sien. Men heeft dan gelooft dat dit gat het eenige oog was, 't welk zy in 't midden van het voorhooft hadden. 't Geen 'er gezegt is van de Zee-kalvers en de Beiren-huiden schijnt niet al te aanemelyk; want dese sijn onder de Lappen zeer ongemeen, en zy besigen die tot ander gebruiken. Voders de ryke Lappen kleden haar çierlyk op hare wyse, want op zommige plaatsen verçieren zy haar kleeden met stukjes rood laken, of van eenig ander koleur, en borduuren die met verscheide gedrayde draden van tin, zy maken figuuren van sterren, bloemen en andere dingen, gelyk men zulx in d'afbeeldingen zouden konnen zien. Aangaande nu de kleedingen der vrouwen, die sijn in de winter ook anders als in de zomer. In de zomer dragen zy rokken, welke haar boesem, armen en 't gansche lighaam bedekken, hebbende van voren eenige ployen, die tot aan d'armen toe gaan; dese wyse van kleeding noemen zy Volpi; dese rokken hangen zy naakt om het lyf, bedienende sig niet meer van hemden als hare mannen. Dit heeft ook de Graaf van Brienne bedrogen, want dese is van gevoelen dat de Laplandse vrouwen, behalven hare kleeding van vellen, daar onder nog hemden hebben, die na alle waarschijnlykheid van geen linden sijn geweest, maar van gedroogde darmen oft Zenuwen der beesten, dies met een zonderlinge behendigheid zeer dun konnen maken, waar van zy by gevolg linden zouden weven; maar dit is ganschelyk valsch. 't Is wel waar datse van dese Zenuwen oft dermen draden maken, maar zy weven daar geen linden tot hemden af, maar gebruiken die alleen om het leer te nayen. De rokken van slegte en gemeene vrouw-luiden, sijn van zeer grove stof 't welk van de Boeren in Sweden gemaakt werd, en is by haar Waldmar gehieten. Maar de ryke vrouwen, die van grooten staat [56] zijn, dragen seer goed Engels laken van gemeen rood oft scharlaken, 't welk zy wel weten te schikken. Sy hebben een Riem om haar lendenen, als zy haar op-pronken; dese is in sommige dingen van de riemen der mans verscheelende, want voor eerst is die veel breeder, en dikwils drie vingers breed. Dese Riemen zijn dan verrijkt en bezet, met platen soo lang als een vinger of langer, op welke eenige figuren van bloemen, kleine vogeltjes en diergelijke gegraveert zijn. Onder zijnse vast gehegt door een band van leer en d'een met d'ander dicht by een geregen, tot dat de heele riem bezet is. Dese platen zijn gemeenlijk van tin, en daarom heeft Olaus Petri misschien gezegt, dat de zelve van tin gemaakt waren; maar de vrouwen die van goede middelen en staat zijn, dragen daar zilveren plaatjens aan, goude vind men zelden of noyt. Aan deze Riemen hangen zy menigte van latoene kettingjes, aan eene van die hangt een mes met sijn scheede, aan d'andere de beurs, aan een derde de naalde-koker, en aan dese hangen zy wederom een groote menigte van kleine ringetjes van latoen gemaakt. Dit goed doen zy niet op haar zijde hangen, gelijk de vrouwen van andere natien gewoon zijn te doen, maar zy laten 't regt voor haar buik neder hangen. Het gewigt daar van is dikwils soo swaar dat het over de twintig ponden kan halen. Men moet zich ten hoogsten verwonderen, hoese zulk een swaarte geduerig konnen dragen, niet alleen de gantsche dag door, maar alle dagen. Egter scheppen zy groot vermaak in dit groot getal van ringen; en 't geklank datse maken d'een tegen d'ander mogen zy seer geerne hooren, want zy beelden haar in dat dit yets doet om haar schoonigheid en goede manieren te agten. Wexionius zegt, datse ook kettingjes en ringen van tin daar onder hebben, maar ik geloof datse daar zelden tinne by hangen: dewijl zy gemeenlijk van latoen gemaakt zijn; want die van tin, konnen niet lange gedueren, en geven ook geen of weinig klank, ook werd het tin terstond vuil en wankoleurig als loot by na: in tegendeel blijft het latoen lange helder en schoon, hoe meer gehandelt hoe meerder het komt te blinken. De Laplandse vrouw-luiden dragen op haar borst een zeker çiersel soo breed by na als een palm van een hand: dit verçiersel noemen zy Krakka, en is van roode oft andere coleur gemaakt. Sy hangen het om haar hals, gelijk een goude ketting, en dit hangt'er dan op de borst tusschen de mammen in, hier hangense menigte van blaasjes oft [57] ronde bolletjes aan, digte by malkanderen, met eenige kleine plaatjes oft bladen van eenig metaal, welke neer hangen en sig bewegen. De ryke nu hebben daar zilvere bolletjes aan, of ten minsten verzilvert of vergult, waar op verscheidentlyk gesneden en gegraveert is, dit hebbense niet alleen op dit hals-çieraad, maar ook op haar rok daarse de boesem toesluiten, van meenigte differente figuuren, van bloemen, vogels en andere meer; en dit heeft zoo wel twee of drie ryen, d'een tegen d'ander over. De vrouwtjes die nu arm sijn en de middelen niet en hebben silvere te dragen, hebben die van koper of tin; dit verçiersel hangt als een schilt: dit is haar grootste çieraad, en zy pronken daar aldermeest mede: hier van kan men best de figuuren sien. De vrouw-luiden van het Lapmark van Luhla laten het hair nederhangen; maar die in 't Mark van Uma woonen, vlegten het op met linten, makende dry hair-lokken, diese agter af laten hangen, sijnde aan het eynd gevlogten en vastgeknoopt. Sy dragen een platte hulle daar over, zijnde rond aan de zijden, en rood van coleur. De vrouwen en dogters die nu rijk zijn, maken daar een galon oft koord van linde draden op, omdat zulx als men hooge Feest-dagen heeft, uytstekend souw schijnen; dese hebbense ook wanneerse trouwen of op de jaarmarkten gaan. Haar beenen dekken sy met koussen, die haar tot aan de voeten toe komen; haar schoenen zijn als die van de mannen, diese op de zelfde wijse binden. Hare winter-kleeren zijn by na van d'eygenste wijse als die van hare mannen; wantse maken hare rokken (diese Mudden noemen) van Rheen-huyden met het hair daar noch op sittende; en onder-broeken om de sneeuw, als het een quaat weder is, en een moeyelijke weg, zijnde gemaakt van Hamel-vellem, dese gebruyken sy ook tot rokken, met het hair buyten. Ook hebbense mutsen als de mannen, waar mede sy het gantsche hooft bedekken. Selfs in de zomer dragen sy diergelijke mutsen om het aansicht te bedekken, en dat voor de steken der muggen te bewaren, maar die zijn alleen van eenige stoffe gemaakt. Sy binden die met een band om den hals dicht toe; het onderste deel hangt haar 's winters over de schouders, sy konnen die op-halen tot boven over 't hooft. Dit is dan van de kleeding der getrouwde vrouwen en van hare dochters gesproken; want die gaan al op eene wijse gekleed, [58] men vindt geen onderscheid tusschen d'een of d'ander. Behalven de kleeren diese daags aan hebben, gebruyken sy noch nacht-kleeden om in te slapen; maar zy hebben geen gepluymde bedden, gelijk als wy hier te lande van verscheide veeren hebben. Olaus Magnus is bedrogen geweest, wanneer hy schreef datse die gebruykten. Haar nacht-kleederen zijn van tweederley soort, die, waar op zy leggen, en geene waar mede zy sich dekken; dese zijn ook verscheyden na het zaisoen van 't jaar. Sy leggen op Rheen-vellen, die slegts op takken en bladen van Berken-boomen gespreid zijn; dit dient haar voor kaf en Matrassen van stroo, waar op sy zagt genoeg leggen; zy hebben geen bed-steden oft slaap-banken, want sy weten daar t'eenemaal niet af: en hebben die noyt in haar Land gezien. Wat aangaat de kleederen daar sy haar des zomers mede dekken, dese zijn wolle dekens; het hair van de draden der dekens is buyten gemeen lang, 't welk sy Raaner of Ryer noemen. Hier mede bedekken sy niet alleen haar gantsche Lighaam, maar zelfs ook het hooft, op dat de muggen haar niet steken zouden, waar door sy des zomers in de nacht grootelijks verongemakt worden. Om haar azem nu wel te konnen scheppen, en dat de zwaarte der dekens haar niet met te grooten warmte lastig souw vallen, hebbense de gewoonte die boven met touwen aan de tent vast te maken en aldus op te hangen. Dit zijn dan haar zomer-dekens: maar diese des winters hebben zijn Hamel oft Rheen-dekens, over welke sy de zomer-dekens leggen, waar van wy boven gesproken hebben, en die in Noorwegen gekocht werden: dese hebben zy altijd winter en zomer, hier leggen zy naakt onder, sonder yets anders op het lijf te hebben. Uyt de afbeeldinge zal men best konnen beschouwen, wat kleeding de Lappen gebruyken, soo des zomers als des winters. In de bovenste figure is een vrouw die een kintjen in een wiegjen heeft, dat zy achter op de rugge draagt; maar d'onderste vrouw draagt het op haar arm in 't wiegje, gelijk de gemeene gewoonte is. [59] |
VII. Hoofdstuk. Cardanus heeft in zijn nagelaten boeken ons elders willen wijs maken (ik weet niet uit wat auteur hij zulks gezogen heeft) dat de Lappen bij outs plegen naakt te gaan, dit dan heeft hem zonder twijfel een voet gegeven om ze wilden te noemen, dog dit is van geen waarde en alleen voor een fabel te achten. Andere zijn weer van gevoelen geweest dat ze zich met beestenvellen plachten te kleden, gelijk de beesten, en dit komt meien ik alleen hiervandaan dat ze hun kleren 's winters met bont voeren. Verder kleden de Lappen zich niet alle op een en dezelfde wijze: want hun kleden zijn niet alleen enigszins van de vrouwen verschillend, maar ze veranderen die ook naar het seizoen, de tijd en plaats, zijn in de zomer anders gekleed dan 's winters: item hebben ze een ander kleed in huis aan en een ander als ze buiten op het veld zijn of op de jacht en visserij. Zomers dragen de mannen broeken die ze langs de benen tot op de voeten neer hangen. Deze broeken zijn zeer eng en nauw en bedekken ze de hele zijden van het lichaam; hier ver doen ze een rok of liever een rok met mouwen. Deze rok is zeer breed en komt tot over de helft van hun dijen, ze omgorden ze omtrent het middel. Zulks dat ze stijf rondom hun lichaam sluit en ze in het werken geenszins daardoor ongemakkelijkworden. Doch de kleding is door gans Lapland niet overal gelijk, nog even eens; want de Lappen van het Mark van Uma hebben kleden die meer sluiten en zijn van voren open: in tegendeel hebben die van het Mark van Luhla breder of wijder kleden en omgorden zich met [51] een gezondheid om de lendenen waarover ze hun rok trekken en deze laten ze zo rondom hangen. Deze rok doen ze zo maar om het lijf zonder een hemd daaronder aan te trekken wat tegen de orde en gewoonte is van alle de volkeren die in gans Europa zijn, want ze hebben geen linnen, noch geen van allen, hetzij wat ouderdom ze hebben dragen enig linnen, ook zijn ze bij hun nooit gewoon hemden te dragen. Deze klederen worden van wol gemaakt. Die van de boeren zijn wit of grauw, naar dat de kleur van de wol valt, zonder dat die geverfd zijn geweest: deze stof is vrij wat grof welke ze van de Birkarlen kopen en hebben die uit Zweden of elders vandaan gebracht en wordt gewoonlijk bij hun Waldmar geheten. De klederen der rijken zijn ook van wol, maar zijn wat fijner geweven en van een andere kleur als groene, blauwe, en dikwijls rood, maar nooit zwart; want ze hebben een schrik van het zwart, daarom willen ze die niet dragen; ze dragen ook wel kleden van grovere stof, maar dit is alleen binnenshuis of op werkdagen of wanneer ze met enige arbeid bezig zijn daar ze zich moeten aan besmetten en vuil maken. Maar buitenshuis zijn ze curieus om op zijn rijkeluizen en naar hun staat gekleed te zijn, met allerlei soort van kleuren en dat zo zeer hun middelen dat kunnen uitvoeren; op heilige dagen en feestdagen zijn al hun meubelen en kledingen van zeer fijne stof. Hun gordels zijn van leer, de rijke lieden met stukjes zilver bezet; deze worden zeer dicht aaneengezet, in de manier van notendoppen, doch wat platter, gepolijst en half rond; maar die armer zijn, hebben die alleen van tin. Aan deze gordel hangen ze hun schede met het mes, en een vierkante beurs, is wat lang en breed; een leren zak en een koker met naalden en draden. Hun messen zijn, gelijk als ze die gewoon zijn uit Noorwegen te krijgen; de schede van rendierleer gemaakt, aan de zijden met tinnen-draden genaaid waarmee die ook ten enenmale versierd is, zijn met kleine ringetjes behangen die daarbij neer hangen. De beurs is mede van het rendierleer genaaid, maar dit leer is onbereid en noch met het haar daarop. Hier doet men noch een ander leren-zak bij, al zo groot als de beurs, deze hangt onder de beurs, is met drie knopen dicht-geknoopt. Dit leer is dan bedekt met een stuk rode stof of van enige andere kleur, ook met tinnen-draden geborduurd. [52] In deze tas dragen ze dan een vuursteen die in het algemeen niet en is van keien, maar van kristal met een stuk staal en zwavel om op die plaats daar ze komen vuur te maken; hier doen ze ook hun tabak in en diergelijke andere dingen meer die van minder belang zijn. De kleine beurs is van hetzelfde leer gemaakt en van vorm ten enenmale gelijk; de figuur is rond en lang bijna peervormig: in deze beurs doen ze hun geld en andere kostbaarheden welke ze in waarde houden; deze is ook gelijk de schede met menigte kleine ringetjes rondom behangen. De naaldenkoker is mede op een bijzondere wijze gemaakt. Ze nemen een vierkant stuk stof, onder gewoonlijk breder dam boven, gelijkt op een lang driekant of triangel, met afgesneden punten. Ze voeren deze stof met leer op dat ze zeer sterk zou zijn waarin ze dan hun naalden doen. Deze koker voeren ze weer in een ander van dezelfde gedaante, boven met rode stof bedekt of van een andere kleur met tinnen-draden geborduurd, deze naaldenkoker trekken ze met een leertje toe. Behalve deze dinge, hangen ze aan hun riem noch verscheiden kleine kettinkjes van messing gemaakt, als ook een menigte ringen van hetzelfde metaal geklonken. Deze kleine kettinkjes met ringen zijn rondom hun lijf gehangen; de beurs hangt beneden op de buik, maar de andere dingen aan de zijden: dit zijn dan hun kledingen en hetgeen waarmee ze hun lichaam versieren. Ze bedekken gewoonlijk het hoofd met een bonnet op de eigenste wijze gemaakt, even als onze slaapmutsen, waarmee wij ‘s nachts ons hoofd bedekken. De rijke naaien daar een boort van vellen aan hetzij van vossen, bevers ofte marters. De bonnetten zijn van een rode stof gemaakt en dikwijls ook wel van een andere kleur of van witte vossenvellen die ze aan elkaar naaien gelijk wij bij ons de haren zadels doen. Verder worden deze mutsen of bonnetten ook wel van een vogel-vel gemaakt die ze Loom noemen, waarop noch alle pluimen zitten. Ze weten deze huid zo aardig en behendig van deze vogel af te doen dat ze noch hoofs noch vleugels afsnijden en volkomen een aardige bonnet gelijken. Olaus Magnus zegt dat ze hun mutsen van ooievaars-vellen maken, eendvogels of hanen waarvan ze in dat land een ontelbare menigte [53] hebben, zo wel als van andere vogels. Hij spreekt niet van huishanen, maar van wilde-hanen wat zijn fazanten en eendvogels: de huid weten ze ook zo af te stropen en te bereiden. Deze auteur geeft elders een afbeelding van zo’n vogel. Ze maken handschoenen op een zeer ongewone wijze en schoenen op hun eigen fatsoen, alle van rendierleer met het haar er nog aan zitten, zelfs tot onder aan de planten der voeten toe. Ze dragen zorg dat ze van twee tezamen genaaide stukken maken, waarvan de ene het haar naar voren toe is en de andere met het haar naar achteren toe omdat deze zolen of lappen zeer blinkend zouden zijn; indien het haar maar aan ene zijde was zou die in het gaan de voet niet genoeg sluiten. Dit deel is niet meer gezoold dan de rest van de schoen, heel anders als men bij ons doet. De gedaante is heel slecht en kwalijk gemaakt, heeft boven maar een deksel of overleer zodat er de voet in kan; van voren is de schoen als een vogelbek die naar boven omgekromd is en eindelijk puntig wordt. Deze bepekken ze rondom en hechten daar enige kleine stukjes rode stof o, of van een andere kleur. Ze steken hun blote voeten in de schoenen en binden die onder het been met een band die ze zo twee, driemaal ombinden om vast te houden. Ze nemen daartoe het leer van het voorhoofd van een rendier; omdat dit deel zeer dik is en sterk en duurt wel twee volkomene jaren achtereen. Op dat nu deze schoenen ze niet te ruim zouden worden en van de voeten vallen vullen ze die een weinig met hooi, wat een zeker lang kruid is wat eigen is aan de Lappen, dit bewaren ze om tot dit gebruik te bezigen. De mannen en vrouwen dragen in de zomer een ander soort van kleden ten enenmale van leer gemaakt, zonder harigheid, want de haren zijn uitgetrokken of met een mes afgeschoren; deze dragen ze niet altijd, maar alleen in enige bijzondere voorvallen om zich te beschermen voor de moeielijkheid der vliegen en horzels opdat ze met hun angels door het leer niet zouden steken. ‘s Winters dragen de mannen onderbroeken gemaakt van vellen die ze van de rendier poten halen met het haar daaraan: hun winter-kleden die ze bij hun Muddes noemen, zijn ook ruw met haar van het elfde dier. Deze Muddes zijn niet alle even eens, want de ene is veel beter en kostbaarder en gemakkelijker dan de andere. De meest [54] geachte en de kostbaarste zijn van jonge rendier-velletjes welke eens verhaard zijn, hetgeen gewoonlijk omtrent St. Jacob geschied: deze kleine rendiertjes krijgen dan terstond een nieuw haar dat helt naar ht zwarte; zulke beesjes die dan op die tijd geslagen zijn geven zeer zachte, handzame en makkelijke Muddes. Ze dragen ook laarzen van hetzelfde leer gemaakt daar het haar nog aan zit. Ook dragen ze moffen en handschoenen al van het eigenste leer. Hun hoofd bedekken ze met een soort van brede mutsen die hzeaar achter op de schouders neer hangen en die voor een gedeelte bedekt, niet anders openlaten dan voor een gat om door te zien, deze zijn zeer geriefelijk om de harde koude af te weren als ook om in de regen, hagel en sneeuw te lopen. Al deze kleden dragen ze bloot over het lijf zonder enig hemd of hemdrok aan te hebben. Ze gebruiken dit hooi niet (waarvan wij boven spraken) dan alleen in hun laarzen en schoenen; ‘s winters dragen ze zelden wollen kleden. Ze hebben een gordel over hun rok die haar maar over de helft van hun benen hangt; het haar van deze kleden is altijd buiten zo dat ze van boven tot onder toe even eens gelijken als de beesten zelf. Deze aanmerking doet ons de beschrijving van Zieglerus verstaan welke aldus luidt aangaande de winter-kleren der Laplanders. Ze gebruiken, zegt hij, in dit getij van het jaar zee-kalveren vellen tot hun kleding of ook wel berenhuiden, welke ze fraai weten te bereiden; ze doen deze helemaal aan, boven met een knoop aan het hoofd toegedaan zodat men hun ogen alleen ziet, is het hele aanzicht gans en gaar bedekt even bijna of ze van boven tot onder in een deken of zak genaais waren. En al is het dat dit kleed juist zo vast om al de leden niet sluit, gelijk andere kleden, zo moet men weten dat dit meer gedaan is om de warmte dan om het gemak. Ik meen dan dath'et hier vandaan komt dat sommige zo licht geloofd hebbe, dat deze mensen harig zijn als de beesten omdat ze met zulke harige huiden gekleed gaan. Enige auteurs hebben, meen ik, zulks door onwetendheid geschreven en andere weer uit genoegen, kunnen zichzelf in zulke buitensporigheden voldoen, voornamelijk in landen die ver afgelegen zijn waarover de lezers zich dan kwansuis verwonderen. Hij zegt dat de Laplandse natie van boven tot onder met harige [55] huiden gekleed is en hij merkt aan dat dit bij sommige ingang heeft gegeven om zich in te beelden dat daar wilde mensen zijn die over de ganse huid ruig zouden wezen. Ik weet echter niet of 'er elders diergelijke schrijver is welke zegt dat 'er zo’ n soort van mensen in Lapland gevonden worden. Maar wat aangaat de cyclope, die niet meer dan een oog in het midden van het voorhoofd zouden hebben, wat Adam van Bremen in dit land meent te zijn, ik geloof dat zulks uit dezelfde reden is voortgesproten, omdat men door deze kleding van hun lichaam niets ziet, want ze overal bedekt zijn met haar, alleen dat vooraan hun muts een gat is waardoor ze zien. Men heeft dan geloofd dat dit gat het enige oog was wat ze in het midden van het voorhoofd hadden. Hetgeen er gezegd is van de zee-kalveren en de berenhuiden schijnt niet al te aannemelijk; want deze zijn onder de Lappen zeer algemeen en ze bezigen die tot ander gebruiken. Verder de rijke Lappen kleden zich sierlijk op hun wijze, want op sommige plaatsen versieren ze hun kleden met stukjes rood laken of van enig ander kleur en borduren die met verscheiden gedraaide draden van tin, ze maken figuuren van sterren, bloemen en andere dingen, gelijk men zulks in de afbeeldingen zou kunnen zien. Aangaande nu de kledingen der vrouwen, die zijn in de winter ook anders dan in de zomer. In de zomer dragen ze rokken welke hun boezem, armen en het ganse lichaam bedekken, heeft van voren enige plooien die tot aan de armen toe gaan; deze wijze van kleding noemen ze Volpi; deze rokken hangen ze naakt om het lijf, bedienen zich niet meer van hemden dan hun mannen. Dit heeft ook de graaf van Brienne bedrogen want deze is van gevoelen dat de Laplandse vrouwen, behalve hun kleding van vellen, daar nder nog hemden hebben die naar alle waarschijnlijkheid van geen linnen zijn geweest, maar van gedroogde darmen of zenuwen der beesten, die ze met een zonderlinge behendigheid zeer dun kunnen maken, waar an ze bij gevolg linnen zouden weven; maar dit is gans vals. Het is wel waar dat ze van deze zenuwen of darmen draden maken, maar ze weven daar geen linnen tot hemden af, maar gebruiken die alleen om het leer te naaien. De rokken van slechte en gewone vrouw-lieden, zijn van zeer grove stof wat van de boeren in Zweden gemaakt wordt en is bij hun Waldmar geheten. Maar de rijke vrouwen die van grote staat [56] zijn dragen zeer goed Engels laken van gewoon rood of scharlaken wat ze goed weten te schikken. Ze hebben een riem om hun lendenen als ze zich oppronken; deze is in sommige dingen van de riemen der mannen verschillend, want voor eerst is die veel breder en dikwijls drie vingers breed. Deze riemen zijn dan verrijkt en bezet met platen zo lang als een vinger of langer waarop enige figuren van bloemen, kleine vogeltjes en diergelijke gegraveerd zijn. Onder zijn ze vastgehecht door een band van leer en de een met de ander dicht bijeen geregen to dat de hele riem bezet is. Deze platen zijn gewoonlijk van tin en daarom heeft Olaus Petri misschien gezegd dat die van tin gemaakt waren; maar de vrouwen die van goede middelen en staat zijn dragen daar zilveren plaatjes aan, goud vindt men zelden of nooit. Aan deze riemen hangen ze menigte van messing kettinkjes, aan een van die hangt een mes met zijn schede, aan de andere de beurs, aan een derde de naaldenkoker en aan deze hangen ze wederom een grote menigte van kleine ringetjes van messing gemaakt. Dit goed doen ze niet op hun zijde hangen, gelijk de vrouwen van andere naties gewoon zijn te doen, maar ze laten het recht voor hun buik neer hangen. Het gewicht daarvan is dikwijls zo zwaar dat het over de twintig ponden kan halen. Men moet zich ten hoogste verwonderen hoe ze zulke zwaarte gedurig kunnen dragen, niet alleen de ganse dag door, maar alle dagen. Echer scheppen ze groot vermaak in dit groot getal van ringen; en het geklank dat ze maken de een tegen de ander mogen ze zeer graag horen want ze beelden zich in dat dit iets doet om hun schoonheid en goede manieren te achten. Wexionius zegt dat ze ook kettinkjes en ringen van tin daaronder hebben, maar ik geloof dat ze daar zelden tin bij hangen: omdat ze gewoonlijk van messing gemaakt zijn; want die van tin kunnen niet lang verduren en geven ook geen of weinig klank, ook wordt het tin terstond vuil en wankleurig als lood bijna: in tegendeel blijft het messing lang helder en schoon, hoe meer gehandeld hoe meerder het komt te blinken. De Laplandse vrouw-lieden dragen op hun borst een zeker siersel zo breed bijna als een palm van een hand: dit versiersel noemen ze Krakka en is van rode of andere kleur gemaakt. Ze hangen het om hun hals gelijk een gouden ketting en dit hangt er dan op de borst tussen de mammen in, hier hangen ze menigte van blaasjes of [57] ronde bolletjes aan, dicht bij elkaar met enige kleine plaatjes of bladen van enig metaal welke neerhangen en zich bewegen. De rijke nu hebben daar zilveren bolletjes aan of ten minsten verzilverd of verguld waarop verscheiden gesneden en gegraveerd is, dit hebben ze niet alleen op dit halssieraad, maar ook op hun rok daar ze de boezem toesluiten van menigte verschillende figuren, van bloemen, vogels en andere meer; en dit heeft zo wel twee of drie rijen, de een tegenover de ander. De vrouwtjes die nu arm zijn en de middelen niet e hebben zilver te dragen hebben die van koper of tin; dit versiersel hangt als een schild: dit is hun grootste sieraad en ze pronken daar allermeest mede: hiervan kan men best de figuren zien. De vrouw-lieden van het Lapmark van Luhla laten het haar nederhangen; maar die in het Mark van Uma wone, vlechten het op met linten, maken drie haarlokken die ze achter af laten hangen, zijn aan het eind gevlochten en vastgeknoopt. Ze dragen een platte hul daarover, is rond aan de zijden en rood van kleur. De vrouwen en dochters die nu rijk zijn maken daar een galon of koord van linen draden op omdat zulks als men hoge feestdagen heeft uitstekend zou schijnen; deze hebben ze ook wanneer ze trouwen of op de jaarmarkten gaan. Hun benen bedekken ze met kousen die ze tot aan de voeten toe komen; hun schoenen zijn als die van de mannen die ze op dezelfde wijze binden. Hun winter-kleren zijn bijna van dezelfde wijze als die van hun mannen; want ze maken hun rokken (die ze Mudden noemen) van rendierhuiden met het haar dat daar noch op zit; en onderbroeken om de sneeuw, als het een kwaad weer is en een moeilijke weg, is gemaakt van hamel-vellen, deze gebruiken ze ook tot rokken, met het haar buiten. Ook hebben ze mutsen als de mannen waarmee ze het ganse hoofd bedekken. Zelfs in de zomer dragen ze diergelijke mutsen om het aanzicht te bedekken en dat voor de steken der muggen te bewaren, maar die zijn alleen van enige stof gemaakt. Ze binden die met een band om de hals dicht toe; het onderste deel hangt ze 's winters over de schouders, ze kunnen die ophalen tot boven over het hoofd. Dit is dan van de kleding der getrouwde vrouwen en van hun dochters gesproken; want die gaan al op een wijze gekleed, [58] men vindt geen onderscheid tussen de een of de ander. Behalve de kleren die ze daags aan hebben gebruiken ze noch nacht-kleden om in te slapen; maar ze hebben geen gepluyide bedden, gelijk als wij hier te lande van verscheide veren hebben. Olaus Magnus is bedrogen geweest wanneer hij schreef dat ze die gebruikten. Hun nacht-klederen zijn van twee soorten, die waar op ze liggen en diegene waarmee ze zich bedekken; deze zijn ook verscheiden naar het seizoen van het jaar. Ze liggen op rendiervellen die slechts op takken en bladen van berkenbomen gespreid zijn; dit dient ze voor kaf en matrassen van stro waarop ze zacht genoeg leigen; ze hebben geen bedsteden of slaapbanken want ze weten daar ten enenmale niets van: en hebben die nooit in hun land gezien. Wat aangaat de klederen daar ze zich ‘zomers mee bedekken, deze zijn wollen dekens; het haar van de draden der dekens is uitzonderlijk lang, wat ze Raaner of Ryer noemen. Hiermee bedekken ze niet alleen hun ganse lichaam, maar zelfs ook het hoofd op dat de muggen ze niet steken zouden waardoor ze ‘s zomers in de nacht zeer verongemakt worden. Om hun adem nu goed te kunnen scheppen en dat de zwaarte der dekens ze niet met te grote warmte lastig zou vallen hebben ze de gewoonte die boven met touwen aan de tent vast te maken en aldus op te hangen. Dit zijn dan hun zomer-dekens: maar die ze ‘s winters hebben zijn hamel of rendier-dekens waarover welk ze de zomer-dekens leggen waarvan wij boven gesproken hebben en die in Noorwegen gekocht worden: deze hebben ze altijd winter en zomer, hier liggen ze naakt onder zonder iets anders op het lijf te hebben. Uit de afbeelding zal men best kunnen aanschouwen wat kleding de Lappen gebruiken zo ‘s zomers als in des winter. In de bovenste figuur is een vrouw die een kindje in een wiegje heeft dat ze achter op de rug draagt; maar de onderste vrouw draagt het op haar arm in het wiegje, gelijk de algemene gewoonte is. [59] |
VIII. Hooft-stuk. ALle de Lappen hebben niet eenderley Spijs: want die op de Bergen woonen, gaan zelden of noyt om te visschen, voedende sich alleen met het Rheen-vlees, waar van sy gantsche troepen hebben. Sy eten het vlees, en vergaderen de melk daar van om Kaas te maken; maar als het markt of kermis is, welke gehouden werd wanneer het St. Jan is (dese heeft men alle jaar in Noorwegen) dan koopen sy Ossen, Koeyen, Geyten en Schapen, waar van zy de melk in de zomer gebruiken, en de zelve beesten in de Herfst slachten, om het vlees te eten. Maar dese zijn hier seer zelden, om dat zy die in dat Lant niet en hebben, noch middelen konnen verschaffen om die te koopen, of om daar een groot getal te konnen voeden, wijlse dan van het voeder tot dese beesten, ontblood zijn: ook soo konnen zy die 's winters niet stallen, oft van de koude bewaren; die beesten mogen daar ook niet wel lang gedueren. Dit is dan ook d'oorsaak dat zy die in de Herfst moeten slachten, want de weyden en het voeder haar dan begint t'ontbreken. Maar dewijlse altijdt een groote menigte van Rheen voeden, hebben zy gemeenlijk een ander wijse om zich te spijsen in de winter als wel in de zomer, want in de tijd van de Herfst en de winter eten zy altijd gaar gekookt vlees, maar in de Lente-tijd en zomer eten sy Kaas van de melk, met het vlees dat zy in de winter by de lugt en wind gedroogt hebben. De gewoonte van het gantsche Noorder-deel is, dat men onder de Lappen het vlees des winters in de lugt te droogen hangt, om dat al de vochtigheid door de koude wind daar uyt gejaagt werd, en belet dat het vlees sonder te bederven goed blijft. De Graaf van Brienne zegt dat dit vlees rouw is, maar zulks is niet waarachtig, soo men dit woord ten uytersten wilde ziften, wijl het geen vlees is, dat van een even geslagt beest afkomt (gelijk men zich wel soude konnen inbeelden) maar is door de over-groote kouw vermurft en gedood, soo dat het qualijk noodig is te koken, en 't werd soo gaar als het vlees in ander Landen, 't welk in de Son gebraden werd. [60] Men ziet by ons veele menschen die 's zomers in Holland om het gras te mayen komen, welke het spek en vlees, dat gerookt is, eten: ook is'er in Holland niet gemeender als drooge scholletjes te eten, welke daar voor een delicatesse heen gaan. 't Is daar ook zeer gemeen de Pekelharing en Ansjoves rauw te eten; derhalven moet men zich soo seer niet verwonderen. In de Lente-tijd eten sy dan diergelijken vlees dat in de wind gedroogt is, maar zomers leven zy by de melk, Kaas en Kernenmelk, diese Kamada noemen. Zy zuigen dikwils de Rheen, voornamelijk de kleide kinderen, diese daar onder setten, als ook de knechts, die geen order van opvoeding hebben, dese melken in 't holle van haar hand, en slurpen die soo op. De tonge der Rheen, is by haar een lekker beetjen, 't welk by ons ook is, wanneerse wel gerookt en gekookt op tafel gedist werd. Maar by haarluiden werden de tongen gebraden. Het vet en merg uyt de beenen, ‘t geen seer goed en delicaat van smaak is, dat is haar beste kost diese schaffen, waar van sy geen minder çier maken, als de Hoog-duytse natie van de Oesters, en vrugten, die nieuws elders van daan gebracht zijn. Dit merg hebben sy des te gratiger, wanneer het wel gevoed is, en van een vet gemaakt beest. Des zelfs beenen zijn in den Herfst heel vol, maar in de Lente-tijd ledig. Het bloed van de Rheen doen de Lappen ook in water koken, het welk sy als pottagie eten, en dit si haar gemeenste kost diese hebben. De Lappen die in de bossen woonen leven van de visch-vangst, als ook van het vogel-schieten en de jagt van wilde beesten. En al ist datse alle dese dingen in overvloed hebben ten allen tijden, soo gebruyken sy die het heele jaar door, wijlse niet genoodzaakt zijn een andere kost in de winter, en een andere in de zomer te gebruycken. De woorden van Olau Magnus en Peucerus moet men van dese Bos-Lappen verstaan, dat de Lappen namelijk van de visch-vangst en de Jagt moeten leven. Het gebruyk van visch is by haar zeer gemeen. Wat aangaat het wilde beesten-vlees, hebben sy liever het Beeren-vlees, als van eenig ander gediert; hier mede begiftigen sy zelfs haar beste vrienden. Onder de voornaamste soorten van vogels, etense gemeenlijk zeker soort die men by de Sweden Snioeriipor noemt, 't welk vogels zijn met ruige pooten, gelijkende seer wel na hase-pooten. De Lappen voeden zich niet alleen van het vlees der vogels, maar eten ook haar eyeren, diese in de Lente in groote menigte vergaderen [61] langs de Meiren en Rivieren. Sy weten zich in dit eyer-soeken al vry behendig te helpen; want sy weten dat zeker vogel genaamt Kiaodker, gewoon is sijn eyeren in de holen en groeven der boomen te verbergen. Soo soeken sy dan een holle boom, diese sagen, en hangen een kegel oft kloot aan een ander boom, stoppende beyde gaten onder en boven toe met mosch; t'hans makense een gat in 't midden, daar de vogel kan in-komen, dese dan binnen zijnde, en hebbende sijn eyeren geleid, soo vangense hem in 't nest, slaan hem dood, en nemen de eyeren uyt het onderste gat, 't welk zy weder toe-stoppen. Zeker water-vogel is dan gewoon in dit nest te komen, en daar sijn eyeren in te leggen, welke zy op de zelfde wijse vangen. Behalven dese gemeene kost, hebben sy noch een andere soort van spijs. Haar saucen zijn van wilde roode vrugten Capes gesegt, en Aard-besien, ook hebbense een zeker soort van Moer-besien, welke sy Noorweegse Moer-besien hieten. Noch makense een andere saus oft toe-spijs van Steen-angelica, en de binnenste schorsse van Pijnboomen, diese op hare wijse smakelijk konnen toe-maken; en hier mede moeten sy zich behelpen, wijlse geen specerijen uyt Indien krijgen. Dit zijn dan de Laplandse Spijsen. Gelijk als sy niet en zayen, soo mayense ook niet, volgens het gemeene spreekwoord, de meeste hebben geen kennisse van brood, want alle spijs die van Koorn oft Meel gemaakt is, werd by haar heel zelden of noyt gevonden; want indiense die al hebben, moeten sy dat van andere Natien krijgen, en dat hebbende, eten sy daar seer weynig van. Sy hebben ook geen zout, en by aldien sy het al van andere krijgen, doen sy seer weynig in haar kost, soo dat men nauwlijks proeven kan of die gezouten is of niet, dit zijn de Berg-Lappen, die dat gebruycken. Maar de Lappen van het Mark van Uma eten alderley soort van brood, in de winter koopen zy Meel, 't welk sy uyt Noorwegen krijgen, d'eene een tonne vol, een ander twee tonnen, na datse macht en middelen hebben. Zy doen dan drie of vier lepelen van dit Meel in een pot, 't welk zy met een weynig water beslaan, en gekneed hebbende, maken zy een soort van een koek, welke zy op de kolen leggen, zy steken hem aan een stok, en houden hem soo over het vuur om te droogen, dan etensy die op; dit soort van brood werd in hare taal Tegga genoemt. In plaats van Meel oft Brood gebruiken sy visch, diese in de winter by een uitstekende koude laten droogen; maar by de zomer en Lente, hangen syse in de wind en zonne; en aldus gedroogt zijnde, stampen syse tot poeder. Indien wy Olaus Magnus zullen gelooven, vergaderen sy zegt hy, in 't begin van de zomer de botten van de Pijn-boomen, welker merg seer soet is, 't geen sy in plaats van Brood oft Meel gebruiken. De schorsse van dese boomen dient haar voor zout, na datse die op dese wijse bereid hebben. Voor eerst schillen zy de Pijn-boomen van hare dikke grove bast, tot beneden aan de aarde toe, dan trekken sy de middenste dunne schorsse af, diese wel zuiveren, en doen die in seer dunne bladen. Dese bladen doense dan in de zonne droogen, en breken die in kleine stukjes, vullende daar haar bakken mede. Dese bakken begraven zy onder d'aarde, die met zand bedekkende, dese schorsse laten sy soo een dag lang op haar eigen warmte teeren oft koken. Zy stoken vuur boven op die plaats daar die kisten begraven zijn, en dat wel van een groote menigte houts, zoo dat dese schorssen door dit groote vuur moeten doorkookt werden, welke dan een roode koleur krijgen, met een smaak die seer soet en aangenaam is. Ik heb gezegt dat zy die in plaats van zout gebruiken, om dat zy qualijk kost eten, daar zy die niet mede bereiden; want dit is daar soo in 't gebruik, gelijk als de zuiker by ons. De Laplanders onderhouden dese plechtigheid nog seer religieuselijk, 't welk een overblijfsel is van 't geen de Catholijken haar geleert hebben, datse alle Vrydag een zoort van vastendag houden. Want op die dag etense niet anders als visch, diese van andere Lappen moeten koopen, indien zy die niet en hebben, of zelfs geen gelegentheid konnen krijgen om te visschen. En is 't dat het gebeurt, datse geen visch bekomen konnen, soo gebruiken zy melk en Kaas in de plaats. |
VIII. Hoofdstuk. Alle Lappen hebben niet een soort spijs: want die op de bergen wonen gaan zelden of nooit om te vissen, voeden zich alleen met het rendiervlees waarvan ze ganse troepen hebben. Ze eten het vlees en verzamelen de melk daarvan om kaas te maken; maar als het markt of kermis is, welke gehouden wordt wanneer het St. Jan is (deze heeft men alle jaar in Noorwegen) dan kopen ze ossen, koeien, geiten en schapen waarvan ze de melk in de zomer gebruiken en die beesten in de herfst slachten om het vlees te eten. Maar deze zijn hier zeer zelden omdat ze die in dat land niet hebben, noch middelen kunnen verschaffen om die te kopen of om daar een groot getal van te kunnen voeden omdat ze dan van het voeder tot deze beesten ontblood zijn: ook zo kunnen ze die 's winters niet stallen of van de koude bewaren; die beesten mogen daar ook niet goed lang verduren. Dit is dan ook de oorzaak dat ze die in de herfst moeten slachten want de weiden en het voeder ze dan begint te ontbreken. Maar omdat ze altijd een groote menigte van rendieren voede, hebben ze gewoonlijk een ander wijze om zich te spijzigen in de winter dan wel in de zomer, want in de tijd van de herfst en de winter eten ze altijd gaargekookt vlees, maar in de lentetijd en zomer eten ze kaas van de melk met het vlees dat ze in de winter bij de lucht en wind gedroogd hebben. De gewoonte van het ganse Noorder-deel is dat men onder de Lappen het vlees ‘s winters in de lucht te drogen hangt omdat alle vochtigheid door de koude wind daaruit gejaagd wordt en belet dat het vlees zonder te bederven goed blijft. De graaf van Brienne zegt dat dit vlees ruw is, maar zulks is niet waarachtig, zo men dit woord ten uiterste wilde ziften omdat het geen vlees is dat van een even geslacht beest afkomt (gelijk men zich wel zou kunnen inbeelden) maar is door de overgrote koude vermurft en gedood zodat het kwalijk nodig is te koken en het wordt zo gaar als het vlees in andere landen wat in de zon gebraden wordt. [60] Men ziet bij ons vele mensen die 's zomers in Holland om het gras te maaien komen welke het spek en vlees dat gerookt is eten: ook is er in Holland niets algemenerd dans droge scholletjes te eten welke daar voor een delicatesse heen gaan. Het is daar ook zeer algemeen de pekelharing en ansjovis rauw te eten; derhalve moet men zich zo zeer niet verwonderen. In de lentetijd eten ze dan diergelijk vlees dat in de wind gedroogd is, maar zomers leven ze bij de melk, kaas en karnenmelk die ze Kamada noemen. Ze zuigen dikwijls de rendieren, voornamelijk de kleine kinderen die ze daaronder zetten, als ook de knechten die geen ordr van opvoeding hebben, deze melken in het holle van hun hand en slurpen die zo op. De tong der rendieren is bij ze een lekker beetje wat het bij ons ook is wanneer ze goed gerookt en gekookt op tafel gedist wordt. Maar bij hunn worden de tongen gebraden. Het vet en merg uit de benen, hetgeen zeer goed en delicaat van smaak is, dat is hun beste kost die ze verschaffen waarvan ze geen mindere sier maken als de Hoogduitse natie van de oesters en vruchten, die nieuws elders vandaan gebracht zijn. Dit merg hebben ze des te gretiger wanneer het goed gevoed is en van een vet gemaakt beest. Diens benen zijn in de herfst heel vol, maar in de lentetijd ledig. Het bloed van de rendieren doen de Lappen ook in water koken, wat ze als stamppot eten en dit is hun algemeenste kost die ze hebben. De Lappen die in de bossen wonen leven van de visvangst als ook van het vogelschieten en de jacht van wilde beesten. En al is het dat ze alle deze dingen in overvloed hebben ten alle tijden zo gebruiken ze die het hele jaar door omdat ze niet genoodzaakt zijn een andere kost in de winter en een andere in de zomer te gebruiken. De woorden van Olaus Magnus en Peucerus moet men van deze Bos-Lappen verstaan dat de Lappen namelijk van de visvangst en de jacht moeten leven. Het gebruik van vis is bij hun zeer algemeen. Wat aangaat het wilde beesten-vlees hebben ze liever het berenvlees dan van enig ander gedierte; hiermee begiftigen ze zelfs hun beste vrienden. Onder de voornaamste soorten van vogels eten ze gewoonlijk een zeker soort die men bij de Zweden Snioeriipor noemt, wat vogels zijn met ruige poten, gelijken zeer goed naar hazenpoten. De Lappen voeden zich niet alleen van het vlees der vogels, maar eten ook hun eieren die ze in de lente in grote menigte verzamelen [61] langs de meren en rivieren. Ze weten zich in dit eieren-zoeken al vrij behendig te helpen; want ze weten dat zekere vogel, genaamd Kiaodker, gewoon is zijn eieren in de holen en groeven der bomen te verbergen. Zo zoeken ze dan een holle boom die ze zienen hangen een kegel of kloot aan een andere boom, stoppen beide gaten onder en boven toe met mos; thans maken ze een gat in het midden daar de vogel kan inkomen en als die dan binnen is en heeft zijn eieren gelegd zo vangen ze hem in het nest, slaan hem dood en nemen de eieren uyt het onderste gat wat ze weer dichtstoppen. Zekere watervogel is dan gewoon in dit nest te komen en daar zijn eieren in te leggen welke ze op dezelfde wijze vangen. Behalve deze algemene kost hebben ze noch een andere soort van spijs. Hun sausen zijn van wilde rode vruchten, Capes genoemd, en aardbeien. Ook hebben ze een zeker soort van moerbeien welke ze Noorweegse moerbeien heten. Noch maken ze een andere saus of toespijs van steen-Angelica en de binnenste schors van pijnbomen die ze op hun wijze smakelijk kunnen toemaken; en hiermee moeten ze zich behelpen omdat ze geen specerijen uit Indien krijgen. Dit zijn dan de Laplandse spijzen. Gelijk als ze niet zaaien zo maaien ze ook niet volgens het algemene spreekwoord, de meeste hebben geen kennis van brood want alle spijs die van koren of meel gemaakt is wordt bij ze heel zelden of nooit gevonden; want indien ze die al hebben moeten ze dat van andere naties krijgen, en dat heeft, eten ze daar zeer weynig van. Ze hebben ook geen zout, en bij aldien ze het al van andere krijgen, doen ze zeer weynig in haar kost, zo dat men nauwlijks proeven kan of die gezouten is of niet, dit zijn de Berg-Lappen, die dat gebruycken. Maar de Lappen van het Mark van Uma eten allerlei soorten brood, in de winter kopen ze meel wat ze uit Noorwegen krijgen, de ene een tonne vol, een ander twee tonnen naar dat ze macht en middelen hebben. Ze doen dan drie of vier lepels van dit meel in een pot wat ze met een weinig water beslaan en gekneed hebben maken ze een soort van een koek welke ze op de kolen leggen, ze steken het aan een stok en houden het zo over het vuur om te drogen, dan eten ze die op; dit soort van brood wordt in hun taal Tegga genoemt. In plaats van meel of brood gebruiken ze vis die ze in de winter bij een uitstekende koude laten drogen; maar bij de zomer en lente hangen ze die in de wind en zon; en aldus gedroogd stampen ze die tot poeder. Indien wij Olaus Magnus zullen geloven verzamelen ze, zegt hij, in het begin van de zomer de botten van de pijnbomen welk merg zeer zoet is hetgeen ze in plaats van brood of meel gebruiken. De schors van deze bomen dient ze voor zout nadat ze die op deze wijze bereid hebben. Voor eerst schillen ze de pijnbomen van hun dikke grove bast tot beneden aan de aarde toe, dan trekken ze de middelste dunne schors af die ze goed zuiveren en doen die in zeer dunne bladen. Deze bladen doen ze dan in de zon drogen en breken die in kleine stukjes, vullen daar hun bakken mee. Deze bakken begraven ze onder de aarde die ze met zand bedekken en deze schorse laten ze zo een dag lang op zijn eigen warmte teren of koken. Ze stoken vuur boven op die plaats daar die kisten begraven zijn en dat wel van een grote menigte hout zodat deze schorsen door dit grote vuur moeten doorgekookt worden welke dan een rode kleur krijgen met een smaak die zeer zoet en aangenaam is. Ik heb gezegd dat ze die in plaats van zout gebruiken omdat ze kwalijk kostt eten daar ze die niet mee bereiden; want dit is daar zo in het gebruik gelijk als de suiker bij ons. De Laplanders onderhouden deze plechtigheid nog zeer religieus wat een overblijfsel is van hetgeen de katholijken ze geleerd hebben dat ze alle vrijdag een soort van vastendag houden. Want op die dag eten ze niet anders dan vis die ze van andere Lappen moeten kopen indien ze die niet hebben of zelfs geen gelegenheid kunnen krijgen om te vissen. En is het dat het gebeurt dat ze geen vis bekomen kunnen zo gebruiken ze melk en kaas in de plaats. |
Vorders hebben zy de gewoonte van alle haar spijse aldus te bereiden. Zy laten het versch geslagte vlees koken, 't welk geschied by klein vuur, en zoo lang daar omtrent over hangt als men een zoode visch kan koken, achtende dat'et dan zappiger blijft, en dat anders de jeu daar te veel zoude uyt koken, waarvan zy seer veel houden, dan soo houden zy dat vocht voor haar drank. Datse dese spijse soo korten tijd lieten koken, is noch in 't begin van voorleden Eeuw geweest. Zy laten dikwils haar vlees en drank in eene ketel te zamen koken zegt Sammuel Rheen: het andere vlees dat in de lucht en wind des winters [63]en zomers hard gedroogt is, eten zy sonder dat'et meer gekookt werd; en dit het waarom de Graaf van Brienne meint dat zy het vlees rauw eten. De melk hebben zy van haar Rheen op het uytgaan van den Herfst, diese met een goed deel waters doen koken, om datse seer dik is; of zy zettense wel in groote vaten, en brengen die buyten des winters in de kouw, op datse binden souw, en hard worden als een gelei, en dan konnen zy die zeer lange bewaren, snijdende die even als Kaas. De Visch zijnse gewoon op de volgende wijse te bereiden: want zy koken een gedeelte, en d'andere etense droog. Na datse een brave zoode met visch gevangen hebben, zoo maken zy al de visch schoon diese krijgen, voornamelijk de Snoeken; dese hangense dan op aan kleine stokjes die daar toe gemaakt zijn, en boven op bedekt, op dat de regen en sneeuw de zelve niet mocht doen bederven, en verrotten. Dit dek om de visschen te dekken is gemaakt van basten oft schillen van boomen, die d'eene op d'andere geleid werden en met kleine stokjes vast gemaakt, welke daar boven op zijn. Dit gebouw noemen zy Lueffte. Dit hebben zy in 't gemeen achter hare tenten. Zy laten die by de wind oft zonneschijn hard droogen wanneer het Lente oft zomer is: zoo datse altijd drooge visch konnen hebben, want des winters droogen zy die by de harde koude, konnende die het gantsche jaar door goed houden. Wat aangaat de kleine visch als baars en Zee-koning, die maken zy niet schoon, om dat het vet der ingewanden zich over d'andere deelen uitstrekt; maar zoo ras als zy die gevangen hebben, houden zy die over een helder brandende vlam, diese van kleine Pijn-booms-rijsen stoken of wel van Ypen-boomen, als zy dan half gebraden zijn, hangen zy die in de zonne om verder te doen droogen. De visch dan op dese wijse bereid sijnde is van zeer goeden en delicaten smaak. Vorders wat de visch belangt diese niet en droogen, dese koken zy, en eten de zelve soo versch op, alsse gevangen werd. Zy laten die in een Ketel zieden; het zy alleen, of met vlees daar by gedaan, 't zy van vogels, of ander wilde beesten-vlees. Sy braden noit visch oft vlees, uitgenomen de tonge van de Rheen, en de merg-beenen, diese by het vuur gaar maken, want sy breken die en eten het merg daar uit. Ik ben verwondert dat Olaus Magnus het tegendeel daar van [64] heeft konnen schryven, datse namelyk het vleis der wilde beesten braden diese op de jagt gekregen hebben, en het zelfde zeer zelden koken. My dunkt dat de woorden van Zieglerus hem tot dese dwaling een voet gegeven hebben; hy heeft misschien in dese schrijver gelesen, dat de man zoo ras hy van de jagt quam, sijn vrouw het vleis toonde van het beest aan een spit om te braden; hy heeft dan gedagt datse dit waarlyk deden, en misschien dat den Schryver op sijn eygen houtje daar by gedaan heeft om te braden. De Visch dan diese versch gevangen hebben, laten zy wel te degen lang koken, wanneer zy die niet konnen bewaren; want zy achten dat de visch, wanneer die niet behoorlyk gekookt is, ongesond zou wesen, en koorsen veroozaken, 't welk niet zonder reden is, voornamelyk als 'er geen zout by gedaan werd. Haar Confituren en nagerigte bestaan gemeenlyk uyt verscheide soorten van kleine vruchten, en in plaats van Appelen, Peeren, Noten oft andere diergelyke dingen, hebben zy andere vrugten, die zy op de volgende wyse bereiden. Zy kooken Moerbesien, die van een yder Noorweegse Moerbesien genoemt werden, wanneer als dese beginnen rijp te werden, laten zy se op een weinig vuurs zonder water koken, in haar eygen zop, tot datse murf geworden zijn, dan smytense daar een weinig fijn gestooten zout in: dan gieten zy de zelve in een vat gemaakt van Berken-boomen-schorssen, en die wel toegestopt hebbende aan alle zyde, zetten zy het vat onder d'aard, en dekken het met aarde toe; als het dan gebeurt dat zy desen Moerbesien willen gebruiken, graven sy se weder open, sijnde dan zo versch en volkomen ofse daar eerst in gezet waren. Zy verkoopense ook aan de Lappen die op de bergen woonen, voor kaas, jonge Rheen, of voor het vleis van de zelfde beesten. Dit is d'eenigste vrugt diese gebruiken, wanneerse geen andere vrugten hebben, zy hebben de gewoonte wanneerse nog versch sijn, die by haar visch te mengen, en daar een bezonder geregt van te maken: diese dan aldus koken. Zy laten eerst de visch in water koken, doen daar dan de graten uyt, en mengen die met de Moerbesien, stotende de zelve met een houte stamper onder malkander, 't welk zy dan in form van Potagie eten. Dit doense niet alleen met dese Moerbesien, maar ook met wilde roode Capes, oft andere vrugten, die by de visch wel passen. Behalven de gezeyde Confituren hebben de Lappen nog een [65] andere zoort, 't welk zy onder haar grootste Delicatessen houden, dese maken zy van Steen-angelica; hier van nemen zy de stronken eerse in 't saad schieten en nog mals sijn, schillen daar d'uytterste basten af, dese zoo gezuivert sijnde laten zy die op de kolen braden, eten die op, en geven haar een zeer goede aangename smaak. Noch hebben zy een andere bereiding om dese Angelica toetemaken. Zy nemen de stronken eer zy in 't saad schieten, want zy anders houtachtig werden, kappen die in kleine stukjes, en laten die dan een gansche dag in enkele Rheen-melk koken, tot dat die heel rood van koleur werd, welk kooksel zy dan voor de winter, als ook tot andere tyden van 't jaar, bewaren. Van dese kost houden zy uytnemend veel ('t welk genoegzaam te gelooven is) wanneer men gewoon is die te gebruiken, want de gewoonte doet haar die zeer aangenaam werden, achtende dat die kost wonderlijk gezond is: want zy bevrijd voor alle quade logt, en geeft een goede maag; loost winden, en doorsnyd alle slijm: gelijk men zulx uyt de genees-boeken verder kan betoogen. Behalven dese hebben sy nog een ander zoort van voedsel, 't geen gemaakt werd van groote suuring met Rheen-melk gekookt: het laatste eindelijk is, 't welk gemaakt werd van de Pijn-boomens-basten, diese in plaats van zout gebruiken (als boven verhaalt is) en koken, gravende die in d'aard, ontsteken daar een groot vuur over &c. Dit noemen zy in hare taal Santopelzi: maar in 't Lapmark van Uma zeggen se daar Inepseskursmer tegen, en de Berg-Lappen verkoopen die wederom aen de Lappen die beneden in de bossen woonen. Ik reken dese kost voor de laatste, want ik weet niet te wel of zy de Boter onder hare spijse hebben; want de Schrijvers die ʼer van geschreven hebben, geven de minste blyk niet dat de Lappen de Boter zouden gebruiken; ook verzekeren ons zommige datse geen Boter van de Rheen-melk konnen maken. Samuel Rheen zegt dikwils, dat mense op dese wijse maakt: zy gieten de melk in een ketel, zy koken die dan zoo dik als kaas, die geduurig met een stok omroerende, op datse niet mogt aanbranden; dese Boter is dan van een witte koleur, den ongel zeer gelyk; hier doense wat zout boven op, en bewaren die in eenig vat. Ik stap nu over tot hare Drank die gemeenlyk water is, 't welk de Graaf van Brienne zegt gesmolten Ys te sijn. Maar zulx kan niet altijd waarachtig wesen: want het is juist niet gelooflyk, dat in een [66] Land, daar zoo grooten meenigte van Rivieren en Meiren sijn, het water over al onder het Ys zouden toevriesen. En om geen gevroren water te hebben, houden zy dat 's winters in een ketel, die ten halven over het vuur hangt in de tent, en elk neemt met een lepel daar zoo veel uit als hy van noden heeft. Derhalven drinken zy dit niet koud, maar warm, voornamelijk in de winter. Behalven het gemeene water hebben zy nog een andere gekookte drank, welke gemaakt is van gekookt Vleis en Visch, en werd by haar Loebma gehieten. Olaus Magnus zegt ook datse kernemelk oft dunne-melk drinken. Met dese dranken dan laven zy haren dorst in noodsakelijkheid, wetende van geen Bier oft ander koren-gebrouw: al-hoe-wel de andere Noordse volkeren die drank gemeenlijk gebruiken. Zy drinken noyt bier, dewijl in haar land geen gerst, hoppe oft andere stoffen daar men bier af maken kan, komen te groeyen. By aldien het nu al gebeurt, dat het van andere plaatsen daar gebragt werd, weten zy het in de winter niet te bewaren, want zy in hare tenten geen kelders hebben. Die daar uyt plaisier en debauches willen zuipen ('t welk al dikwils by haar geschied) drinken Franse Brandewijn, oft ander Koren-Brandewijn; diese in Noorwegen op St. Jans kermis koopen. Daar is voor haar geen aangenamer nog smakelijker drank; ook kan men haar met geen grooter geschenk begiftigen, om hare gunst te winnen, als haar Brandewijn te vereeren, want dan kan men van haar krygen wat men begeert. Dese drank gebruiken zy meest op hare zolemnele Feest-dagen, als op Bruiloften, en andere diergelijke tyden. Om dat de mond haar van de sterke Brandewijn niet bederven zou nog doorgeten werden, zoo etense daar geduurig Roode Krakebesien toe: waar van zy des winters hare provisie op doen, om de brand en scherpte deser drank te temperen en te bematigen: want luiden die niet veel anders gewoon sijn als water drinken, hebben een slappe huid in de mond, zoo dat die eer kan beledigt werden, als die de zelfde drank dagelijks gewoon sijn. De Lappen houden ook niet minder van de Tabak, diese mede met de Brandewijn en andere waren op de Noorweegse kermis koopen. 't Is een verwonderings-waardige zaak, dat volkeren die van brood en zout berooft sijn, zulken vermaak scheppen in een kruid, dat uyt het verre gelegen Indien gebragt werd, willende liever van alle andere leeftogt berooft sijn, als van een pijp tabak. Daarom werd de tabak [67] ook onder de vreemde koopmanschappen gerekent, die de koopluiden gewoon sijn met andere waren by de Lappen te brengen. Zy weten mede de Tabak tot poeder te brengen en Snuif-tabak te maken, diese in de neusen op-snuiven; wanneer het dan gebeurt datse geen Tabak meer en hebben, gebruiken zy de gepoederde Nieren van de Kastoren oft Bevers diese mede op d'eygenste wijs gebruiken. Laten wy nu eens sien op wat wyse zy haar maaltijd doen. Zy eten niet meer dan tweemaals daags. Des ogtens hebben zy zeer weinig kost, bestaande uyt kaas en gedroogde visch, of een klein stukjen vleis, hier mede dan bedwingen zy den honger: maar het avondmaal is wat rijkelijker opgeschaft, zijnde bequaam om een hongerige buik te verzaden, want dan eten zy vleis en allerlei andere zoort van spijs. 's Winters is haar eet-plaats binnen de tent, aan de zyde, alwaar de Vader des huisgesins, met sijn Vrouw en Dogters haar residentie-plaats houden, sijnde aan de regter sijde van de gemeene poort als men in komt. Maar 's zomers eten zy buiten de tent, op eenige groene zoden: zy zitten rontom de ketel en haardstede, die in 't midden van haar tente is. Zy geven weinig agt op d'order van op d'hooge oft lage hand te zitten, want zy agten dat de eene plaats zoo eerlijk is als d'ander; derhalven gaanse maar zitten zoo als het valt, zonder d'een of d'andere plaats uyt te kiesen. Als zy rontom den dis zullen zitten hebben zy nog stoelen nog banken, maar zitten op de grond neder, of sy leggen een huid onder haar lijf, zittende met de beenen kruis-wijs gelijk de snyders by ons doen, makende met elkander een ronde cirkel uyt. In deser voegen zoo in 't ronde zittende, zetten de spijse niet op een tafel maar op een berd, 't welk by haar lieden voor een tafel verstrekt; wederom sijnder andere die geen berd nog tafel gebruiken, maar alleen haar spyse op de huid leggen daarse op zitten. De spyse uyt de ketel krygende, en wel bereid wesende, leggen zy die op een stuk grove stoffe diese by haar gemeenlijk Waldmar noemen: die nu ryker sijn hebben weder in de plaats een stuk linden, want zy hebben noyt bakjes, schotels, tafel-berden, lepels, oft diergelijke keuken-gereedschap gezien. Zy bedienen haar van eenige vierkanten berden by haar Tello genoemt, ontrent twee palmen groot, gemeenlijk van hout oft Rheen-horens gemaakt; waar van ik een in mijn kabinet bewaar. D'andere [68] makense van de binnenste bast der boomen, zetten drie stukken aan malkander, diese aan een naeyen met kleine koordjes van wortels gemaakt. Zoo wanneerse eenige vogtige spijse nuttigen, gelijk als potagie van melk oft andere diergelijke kost, hebben zy een groot vat gemaakt uyt een tronk van een Berken-boom, diese in 't lang uytgeholt hebben, welker Figuur naast over-een-komt met een schop daarse het Koorn mede verschieten. Elk houd sijn stuk Vleis oft Visch in de hand; en zoo dikwils zy wat moeten hebben, krygen zy maar zelver uyt de ketel, want zy dikmaals geen linnen oft andere stoffen besitten; daar sijnder ook die eenige vaten uyt hout gemaakt hebben die rond sijn, en dienstig tot dit gebruik: dese spyse doense in haar hand-schoenen oft muts; zy drinken uyt een houte lepel, die haar voor een beker oft drink-schaal verstrekt, zy houden dese drank in vaten van schorsen gemaakt. Het dient ook aangemerkt dat de Lappen gulsigaarts en groote eters sijn, om datse veel spijse hebben, diese by nagt en dag eten alsse maar willen, voornamelijk het Vleis van beiren en wilde Rheen, en alles hebben zy voor de keel ten besten. Dese groote ongematigtheid belet geensins, wanneer de leeftogt haar komt t'ontbreken, datse den honger niet lijdsamelijk verdragen. Maar de Lappen die in de bossen woonen sijn veel ongeregelder in 't eten als die hare woning op de bergen hebben, want gene hebben goede welvoedende spijsen van Kaas, Melk, en welgemeste Rheen-Vleis; maar dese in tegendeel, die niet dan Visch eten sonder zout, hebbende een maag die groot en uytgerekt is. Wanneer haar middag oft avondmaal gedaan is, sijnse gewoon twee zaken te verrigten: het eerste is, datse God danken in deser voegen: sy heffen hare handen na den Hemel toe, en doen dit gebed. Zeggende: Gode zy dank, die de Spijse tot ons onderhoud geschapen heeft. Men siet hier een innerlijk teiken daar d'opheffingen der handen, en erkentenisse van 't goede, 't welke sy van God ontfangen hebben, wanneerse dese danksegginge doen. Dit werd in 't Lapland van Pitha in 't werk gestelt: maar die van Torna doen hare gebeden op dese wijse. Mijn God, zyt gelooft en gebenedijt voor de Spijse die gy ons gegeven [69] hebt; maakt, dat het gene wy jegenwoordig komen te nuttigen, onse kragten bewaart en herstelt. De tweede zaak diese na den eten verrigten, is, datse malkander de regter hand geven: d'een d'ander aanporrende om de getrouwigheid te bewaren, als ook de vriendschap die d'een met den ander heeft 't onderhouden, zoo dat dese plechtigheid de liefde-band wederom doet vernieuwen en erinneren, welke haar verbind altijd eenhertig en vredig met elkander te sijn, gelijk zy alle een en de selfde dis hebben. |
Verder hebben ze de gewoonte van al hun spijzen aldus te bereiden. Ze laten het vers geslachte vlees koken wat geschiedt bij klein vuur en zo lang daar omtrent over hangt als men een zode vis kan koken, achten dat het dan sappiger blijft en dat anders de jus daar te veel zou uit koken waarvan ze zeer veel houden, dan zo houden ze dat vocht voor hun drank. Dat ze deze spijs zo’n korte tijd laten koken, is noch in het begin van voorleden eeuw geweest. Ze laten dikwijls hun vlees en drank in een ketel tezamen koken zegt Sammuel Rendier: het andere vlees dat in de lucht en wind van de winter [63] en zomer hard gedroogd is eten ze zonder dat het meer gekookt wordt; en dit is het waarom de graaf van Brienne meent dat ze het vlees rauw eten. De melk hebben ze van hun rendieren op het uitgaan van de herfst die ze met een goed deel water doen koken omdat ht zeer dik is; of ze zette hete wel in grote vaten en brengen die buiten de winter in de koude op dat ze binden zou en hard worden als een gelei en dan kunnen ze die zeer lang bewaren, snijden die even als kaas. De vis zijn ze gewoon op de volgende wijze te bereiden: want ze koken een gedeelte en het andere eten ze droog. Nadat ze een brave zode met vis gevangen hebben zo maken ze alle vis schoon die ze krijgen, voornamelijk de snoeken; deze hangen ze dan op aan kleine stokjes die daartoe gemaakt zijn en bovenop bedekt op dat de regen en sneeuw die niet mocht doen bederven en verrotten. Dit dek om de vissen te bedekken is gemaakt van basten of schillen van bomen die de ene op de andere geleig worden en met kleine stokjes vastgemaakt welke daar bovenop zijn. Dit gebouw noemen ze Lueffte. Dit hebben ze in het algemeen achter hun tenten. Ze laten die bij de wind of zonneschijn hard drogen wanneer het lente of zomer is: zodat ze altijd droge vis kunnen hebben want ‘s winters drogen ze die bij de harde koude, kunnen die het ganse jaar door goed houden. Wat aangaat de kleine vis als baars en zee-koning, die maken ze niet schoon omdat het vet der ingewanden zich over de andere deeen uitstrekt; maar zo ras als ze die gevangen hebben houden ze die over een helder brandende vlam die ze van kleine pijnboom-twijgen stoken of wel van iepenbomen, als ze dan half gebraden zij, hangen ze die in de zon om verder te doen drogen. De vis die dan op deze wijze bereid is die is van zeer goede en delicate smaak. Verder wat de vis aangaat die ze niet drogen, deze koken ze en eten die zo vers op als ze gevangen wordt. Ze laten die in een ketel zieden; hetzij alleen of met vlees daarbij gedaan, hetzij van vogels of ander wilde beesten-vlees. Ze braden nooit vis of vlees, uitgezonderd de tong van de rendieren en de mergbenen die ze bij het vuur gaar maken, want ze breken die en eten het merg daaruit. Ik ben verwonderd dat Olaus Magnus het tegendeel daarvan [64] heeft kunnen schrijven, dat ze namelijk het vlees der wilde beesten braden die ze op de jacht gekregen hebben en het zeer zelden koken. Mij dunkt dat de woorden van Zieglerus hem tot deze dwaling een voet gegeven hebben; hij heeft misschien in deze schrijver gelezen dat de man zo ras hij van de jacht kwam zijn vrouw het vlees toonde van het beest om aan een spit om te braden; hij heeft dan gedacht dat ze dit waarlijk deden en misschien dat de schrijver het op zijn eigen houtje daarbij gedaan heeft om te braden. De vis dan dies ze vers gevangen hebben laten ze wel ter degn lang koken wanneer ze die niet kunnen bewaren; want ze achten dat de vis wanneer die niet behoorlijk gekookt is ongezond zou wezen en koortsen veroorzaken wat niet zonder reden is voornamelijk als er geen zout bij gedaan wordt. Hun confituren en nagerechten bestaan gewoonlijk uit verscheiden soorten van kleine vruchten en in plaats van appels, peren, noten of andere diergelijke dingen hebben ze andere vruchten die ze op de volgende wijze bereiden. Ze koken moerbeien die van iedereen Noorweegse moerbeien genoemd worden, wanneer als deze beginnen rijp te worden laten ze die op een weinig vuur zonder water koken in hun eigen sap tot dat ze murw geworden zijn, dan smijten ze daar een weinig fijn gestoten zout in: dan gieten ze het in een vat gemaakt van berkenbomen-schorsen en die goed toegestopt zijn aan alle zijden, zetten het vat onder de aar, en dekken het met aarde toe; als het dan gebeurt dat ze deze moerbeien willen gebruiken graven ze die weer op en zijn dan zo vers en volkomen of ze daar eerst in gezet waren. Ze verkopen ze ook aan de Lappen die op de bergen wonen voor kaas, jonge rendieren of voor het vlees van dezelfde beesten. Dit is de enigste vrucht die ze gebruiken wanneer ze geen andere vruchten hebben, ze hebben de gewoonte wanneer ze nog vers zijn die bij hun vis te mengen en daar een bijzonder gerecht van te maken: die ze dan aldus koken. Ze laten eerst de vis in water koken, doen daar dan de graten uit en mengen die met de moerbeien en stoten die met een houten stamper onder elkaar wat ze dan in vorm van stamppot eten. Dit doen ze niet alleen met deze moerbeien maar ook met wilde rode Capes of andere vruchten, die bij de vis goed passen. Behalve de gezegde confituren hebben de Lappen nog een [65] andere soort wat ze onder hun grootste delicatessen houden, deze maken ze van steen-Angelica; hiervan nemen ze de stronken eer ze in het zaad schieten en nog mals zijn, schillen daar de uiterste basten af deze die zo gezuiverd zijn laten ze die op de kolen braden, eten die op en geven hun een zeer goede aangename smaak. Noch hebben ze een andere bereiding om deze Angelica toe te maken. Ze nemen de stronken eer ze in het zaad schieten, want anders worden ze houtachtig, kappen die in kleine stukjes en laten die dan een ganse dag in enke rendiermelk koken tot dat die heel rood van kleur wordt, welk kooksel ze dan voor de winter als ook tot andere tijden van het jaar bewaren. Van deze kost houden ze uitnemend veel (wat genoegzaam te geloven is) wanneer men gewoon is die te gebruiken want de gewoonte doet ze die zeer aangenaam worden achten dat die kost wonderlijk gezond is: want ze bevrijdt voor alle keade lucht en geeft een goede maag; loost winden en doorsnijdt alle slijm: gelijk men zulks uit de geneesboeken verder kan betogen. Behalve deze hebben ze nog een ander soort van voedsel, hetgeen gemaakt wordt van grote zuring met rendiermelk gekookt: het laatste eindelijk is wat gemaakt wordt van de pijnbomen-basten die ze in plaats van zout gebruiken (als boven verhaald is) en koken, begraven die in de aarde, ontsteken daar een groot vuur over &c. Dit noemen ze in hun taal Santopelzi: maar in het Lapmark van Uma zeggen ze daar Inepseskursmer tegen en de Berg-Lappen verkopen die wederom aan de Lappen die beneden in de bossen wonen. Ik reken deze kost voor de laatste want ik weet niet zeer goed of ze de boter onder hun spijs hebben; want de schrijvers die ervan geschreven hebben geven de minste blijk niet dat de Lappen de boter zouden gebruiken; ook verzekeren ons sommige dat ze geen boter van de rendiermelk kunnen maken. Samuel Rendier zegt dikwijls dat men ze op deze wijze maakt: ze gieten de melk in een ketel, ze koken die dan zo dik als kaas en die gedurig met een stok omroeren opdat ze niet mocht aanbranden; deze boter is dan van een witte kleur, de ongel zeer gelijk; hier doen ze wat zout bovenop en bewaren die in enig vat. Ik stap nu over tot hun drank dat gewoonlijk water is wat de graaf van Brienne zegt gesmolten ijs te zijn. Maar zulks kan niet altijd waarachtig wezen: want het is juist niet geloofwaardig dat in een [66] land daar zo’n groten menigte van rivieren en meren zijn het water overal onder het ijs zou dicht vriezen. En om geen gevroren water te hebben houden ze dat 's winters in een ketel die ten halve over het vuur hangt in de tent en elk neemt met een lepel daar zoveel uit als hij van noden heeft. Derhalve drinken ze dit niet koud, maar warm en voornamelijk in de winter. Behalve het gewone water hebben ze nog een andere gekookte drank welke gemaakt is van gekookt vlees en vis en wordt bij hun Loebma geheten. Olaus Magnus zegt ook dat ze karnemelk of dunne-melk drinken. Met deze dranken dan laven ze hun dorst in noodzakelijkheid, weten van geen bier of ander koren-brouw: alhoewel de andere Noordse volkeren die drank gewoonlijk gebruiken. Ze drinken nooit bier omdat in hun land geen gerst, hop of andere stoffen daar men bier van maken kan komen te groeien. Bij al dien het nu al gebeurt dat het van andere plaatsen daar gebracht wordt weten ze het in de winter niet te bewaren want ze hebben in hun tenten geen kelders. Die daar uit plezier en losbandigheid willen zuipen (wat al dikwijls bij ze geschiedt) drinken Franse brandewijn of ander korenbrandewijn; die ze in Noorwegen op St. Jans kermis kopen. Daar is voor hun geen aangenamer nog smakelijker drank; ook kan men ze met geen groter geschenk begiftigen om hun gunst te winnen als ze met brandewijn te vereren want dan kan men van ze krijgen wat men begeert. Deze drank gebruiken ze meest op hun plechtige feestdagen als op bruiloften en andere diergelijke tijden. Omdat de mond ze van de sterke brandewijn niet bederven zou nog doorgegeten worden zo eten ze daar gedurig rode kraakbessen toe: waarvan ze ‘s winters hun provisie op doen om de brand en scherpte van deze drank te temperen en te matigen: want lieden die niet veel anders gewoon zijn dan water te drinken hebben een slappe huid in de mond zo dat die eerder kan beledigd worden dan die dezelfde drank dagelijks gewoon sijn. De Lappen houden ook niet minder van de tabak die ze mede met de brandewijn en andere waren op de Noorweegse kermis kopen. Het is een verwonderen waardige zaak dat volkeren die van brood en zout beroofd zijn zulk vermaak scheppen in een kruid dat uit het ver gelegen Indien gebracht wordt, willen liever van alle andere leeftocht beroofd zijn dan van een pijptabak. Daarom wordt de tabak [67] ook onder de vreemde koopmanschappen gerekend die de kooplieden gewoon zijn met andere waren bij de Lappen te brengen. Ze weten mede de tabak tot poeder te brengen en snuiftabak te maken die ze in de neus opsnuiven; wanneer het dan gebeurt dat ze geen tabak meer hebben gebruiken ze de gepoederde nieren van de kastoren of bevers die ze mede op de eyienste wijze gebruiken. Laten wij nu eens zien op wat wijze ze hun maaltijd doen. Ze eten niet meer dan tweemaal daags. ‘s Ochtends hebben ze zeer weinig kost, bestaat uit kaas en gedroogde vis of een klein stukjen vlees, hiermee dan bedwingen ze dn honger: maar het avondmaal is wat rijker opgediend en is bekwaam om een hongerige buik te verzadigen want dan eten ze vlees en allerlei andere soort van spijs. 's Winters is hun eetplaats binnen de tent aan de zijde alwaar de vader des huisgezin met zijn vrouw en dochters hun residentie-plaats houden, is aan de rechterzijde van de algemene poort als men in komt. Maar 's zomers eten ze buiten de tent, op enige groene zoden: ze zitten rondom de ketel en haardstede, die in het midden van hun tent is. Ze geven weinig acht op de orde van op de hoge of lage hand te zitten, want ze achten dat de ene plaats zo eerlijk is als de ander; derhalve gaan ze maar zitten zoals het valt zonder de een of de andere plaats uit te kiezen. Als ze rondom de dis zullen zitten hebben ze nog stoelen nog banken, maar zitten op de grond neer of ze leggen een huid onder hun lijf, zitten met de benen kruisvormig gelijk de snijders bij ons doen, maken met elkaar een ronde cirkel uit. In dezer voege zo in het ronde zittend, zetten de spijs niet op een tafel maar op een plank wat bij hun lieden voor een tafel verstrekt; wederom zijn er andere die geen plank nog tafel gebruiken, maar alleen haun spijs op de huid leggen daar ze op zitten. De spijs die ze dan uit de ketel krijgen en die goed bereid is leggen ze die op een stuk grove stof die zij hun gewoonlijk Waldmar noemen: die nu rijker zijn hebben weer in de plaats een stuk linnen, want ze hebben nooit bakjes, schotels, tafelplanken, lepel, of diergelijke keukengereedschap gezien. Ze bedienen zich van enige vierkanten planken bij hun Tello genoemd, omtrent twee palmen groot, gewoonlijk van hout of rendier-horens gemaakt; waarvan ik er een in mijn kabinet bewaar. De andere [68] maken ze van de binnenste bast der bomen, zetten drie stukken aan elkaar die ze aaneennaaien met kleine koordjes van wortels gemaakt. Zo wanneer ze enige vochtige spijzen nuttigen, gelijk als stamppot van melk of andere diergelijke kost, hebben ze een groot vat gemaakt uit een tronk van een berkenboom die ze in de lengte uitgehold hebben, welke figuur naast overeenkomt met een schop daar ze het koren mee verschieten. Elk houdt zijn stuk vlees of bis in de hand; en zo dikwijls ze wat moeten hebben krijgen ze maar zelf uit de ketel, want ze vaak geen linnen of andere stoffen bezitten; daar zijn der ook die enige vaten uit hout gemaakt hebben die rond zijn en dienstig tot dit gebruik: deze spijs doen ze in hun handschoenen of muts; ze drinken uit een houten lepel die ze voor een beker of drinkschaal verstrekt, ze houden deze drank in vaten van schorsen gemaakt. Het dient ook aangemerkt dat de Lappen gulzigaards en grote eters zijn omdat ze veel spijs hebben die ze bij nacht en dag eten als ze maar willen, voornamelijk het vlees van beren en wilde rendieren en alles hebben ze voor de keel ten beste. Deze grote onmatigheid belet geenszins wanneer de leeftocht ze komt te ontbreken dat ze den honger niet lijdzaam verdragen. Maar de Lappen die in de bossen wonen zijn veel ongeregelder in het eten dan die hun woning op de bergen hebben, want geen hebben goede goed voedende spijzen van kaas, melk en goed gemeste rendieren vlees; maar deze in tegendeel die niets dan vis eten zonder zout hebben een maag die groot en uitgerekt is. Wanneer het middag of avondmaal gedaan is zijn ze gewoon twee zaken te verrichten: het eerste is dat ze God danken in dezer voege: ze heffen hun handen naar de hemel toe en doen dit gebed. Zeggen: God zij dank die de spijs tot ons onderhoud geschapen heeft. Men ziet hier een innerlijk teken daar de opheffingen der handen en erkenning van het goede wat ze van God ontvangen hebben wanneer ze deze dankzegging doen. Dit wordt in het Lapland van Pitha in het werk gesteld: maar die van Torna doen hun gebeden op deze wijze. Mijn God, wees geloofd en gebenedijd voor de spijs die gij ons gegeven [69] hebt; maakt dat hetgeen wij tegenwoordig komen te nuttigen onze kracht en bewaart en herstelt. De tweede zaak die ze na het eten verrichten is dat ze elkaar de rechterhand geven: de een de ander aanporren om de trouwheid te bewaren als ook de vriendschap die de een met den ander heeft te onderhouden zodat deze plechtigheid de liefdesband wederom doet vernieuwen en herinneren welke ze verbindt altijd een hartig en vredig met elkaar te zijn, gelijk ze allen een en dezelfde dis hebben. |
IX. Hooft-stuk. DE Jagt is een van de voornaamste oeffeningen der Lappen, en wert niet dan aan de Mannen alleen toegelaten: Olaus Magnus wil evenwel ons het tegendeel verzekeren: hy segt dat de Mannen onder de pool wonende in de groote en verre uyt gestrekte bosschasien, in 't midden sijn van een ongelooflijk getal en vervaarlijke menigte wilde beesten: zoo dat de Manluiden alleen op de jagt het werk niet konden verrigten, indien de vrouwen haar niet mede behulpsaam waren. En dit is d'oorzaak dat sy soo wel als de Mannen ter jagt komen, en doen dan hare veerdigheid sien, welke dikwils die der Mannen verre te boven gaan. Ik mein dat hy dit geschreven heeft gelijk meer andere dingen, niet alleen op het verhaal van sommige geloofwaardige menschen; maar dat hy zulx elders in eenige oude Schryvers gelesen heeft: misschien heeft hy wel gesteunt op het schryven van zekeren Procopius, wanneer hy van de Scricsinnen handelt, die Olaus agt de nagebueren van de Lappen te weezen. Dat de Mannen niet gewoon sijn d'aarde te bouwen, en het werken de Vrouwen onbekend is, en dat by gevolg de jagt alleen genoeg is om de Vrouw zoo veel als de Man [70] werk te geven, zal misschien eenige grond vinden op de woorden van Tacitus, wanneer hy van de Finlanders gewag maakt. Want zegt hy, een en de zelfde jagt voed zoo wel de Mannen als de Vrouwen, diese te zamen in Compagnie hebben, en zy verdelen de buit onder malkander. Maar al is 't dat zulx van Tacitus en Procopius verhaalt werd, zoo is 't nogtans zeer waaragtig, dat de Mannen hare Vrouwen van allerley zoort van jagt af houden; elfs laten zy haar niet toe de gereedschappen, diese op de jagt gebruiken, te naderen, zoo dat het zeker is, datse op de jagt niet en gaan; ook wanneerse van de jagt komen, zullense noyt door de poorte gaan, door welke hare Vrouwen gemeenlijk gewoon sijn uyt en in te gaan: zy laten ook geensins toe, dat de Vrouwen aan het beest met hare hand raken, 't welk zy gevangen hebben: gelijk ik zulx hier na klaarder bewysen zal. De overgeloovigheid tot de welke zy zeer genegen sijn, doet datse op hare jagt verscheide zaken waarnemen. D'eerste is van noyt op de jagt te gaan, 't zy wat tijd oft dag het is, wanneer zy een quaaden oft ongelukkigen dag hebben. Onder d'ongelukkige dagen rekenen zy het Feest van St. Catharine, St. Clement, en St. Markus. Niemand in gansch Lapland die op dese dagen zal op de jagt gaan; en om daar reden van te geven, seggen zy dat hare bogen komen te breken, wanneerse die uyt-rekken; en behalven datse hier ongelukkig in sijn, zoo konnense het gansche jaar niets vangen. De Tweede zaak diese in agt nemen, is, datse noyt een jagt zullen aanvaarden, daar wat aangelegen is, zonder de trommel (waar van te voren gesproken is) eerst gebruikt te hebben, pogende daar uyt te weten, of het haar God aangenaam is; hierom maken zy daar verscheide Characters van wilde beesten op. Maar als zy op Beire-jagt zullen gaan, nemen zy een byle, welke zy in plaats van een trommel gebruiken (dit doetmen namelijk in 't Lap-mark van Uma, en misschien wel elders meer) zy hangen dese bijl aan het dak van haar tente met een lind, welke dan by het midden van het hand-vast hangt, waar over zy eenige woorden spreken, onder dit spreken beweegt en drait sig de bijl, als die dan daar na stil en onbeweeglijk blijft, dan letten zy naukeurig, na wat oort de steel sig wend en stil gehouden heeft: aan die zyde van 't land gaan zy dan des ogtens uyt jagen; en 't mist haar dan noyt op de jagt gelukkig te sijn, want zy vinden in de bossen altijd wilde Rheen, Vogels, allerlei wild-braad en vangst. [71] Zy vereeren dikwils de God Stoorjunkare met een steen, diese van de bergen gehaalt hebben; dese hangen zy op en spreken daar een reden over, gelijk als met de bijl, hier door weten zy de weg diese moeten gaan, en dan sijnse op de jagt voorspoedig. De derde zaak diese waarnemen, is, datse noit door de gemeene poort gaan, wanneerse op de jagt trekken, door welke men gemeenlijk uit en in gaat, om alle andere zaaken te verrigten; maar zy gaan altijd door het kleine poortjen dat daar tegen over is, van haar Posse genoemt. Ik mein dat de Vrouwen daar d'oorzaak af sijn: want zy sijn van gevoelen dat het een quaad teiken is, wanneer haar een Vrouw tegen komt, als zy op de jagt zullen gaan, en het haar onmogelijk is eenig beest te vangen. Dit is een van de voornaamste redenen, waarom de Vrouwen verboden werd agter de tente te gaan, gelijk ik van zekeren Olaus Matthyssen geboren Laplander verstaan heb, welke onder ons studeerde, op de zelfde tijd, als ik dese dingen schreef. Zieglerus heeft hier ook elders van gesproken, maar met zeer duistere woorden, het welke kan verbetert en verklaart werden, door het gene ik hier komen te zeggen. Dat het, namelijk: aan geen Vrouw geoorlooft is door de poort van de tente te gaan, door welke haar Man die dag is door gegaan, om te willen jagen. Dit gebod is niet voor een dag of anderhalf, maar voor altijd, want de Man gaat door geen andere deur op de jagt, als door dese agter-poort der tente, door welke de Vrouwen niet mogen gaan. De vierde zaak, is, datse vreesen, nu datse op de jagt sijn gegaan, eenig ding te ontmoeten, dat van een quaad teiken is. Zy eten zeer weinig tegen datse op de jagt gaan, agtende, dat zulx geluk zal by brengen en dat de jagt haast zal gedaan sijn; en zoo die al lange duurt, zoo verdragen zy geduldiglijk den honger, den ganschen dag lang. Zy eten dikwils het merg van Rheen-beenen, wanneer zy op de jagt van wilde Rheen gaan, om dat dit voedzel haar de beenen in 't loopen versterkt, en haar vele moeyelijkheden kan doen uitstaan. Dit is dan hetgeen zy voor haar jagen doen. De Wijse van jagen is als volgt: zy is nogtans niet altijd de zelfde, maar zeer verscheiden, zoo om de veranderlijkheid van 't saisoen des jaars, alsom de verscheidentheid der beesten diese moeten na speuren. De zomer jagt gaat heel anders toe als die van de winter. Ook is die [72] van de kleine beesten zoo niet, als wel van de groote wilde dieren. Elk moet na sijn bezondere aart ook gevangen werden, waarvan de jagers in onse gewesten mede zouden weten te spreken. |
IX. Hoofdstuk. De jacht is een van de voornaamste oefeningen der Lappen en wordt niet dan aan de mannen alleen toegelaten: Olaus Magnus wil evenwel ons het tegendeel verzekeren: hij zegt dat de mannen onder de pool wonen in de grootte ver uit gestrekte bosschages in het midden zijn van een ongelooflijk getal en vervaarlijke menigte wilde beesten: zoo dat de manlieden alleen op de jacht het werk niet konden verrichten indien de vrouwen ze niet mede behulpzaam waren. En dit is de oorzaak dat ze zo wel als de mannen de vrouwen ter jacht komen en doen dan hun vaardigheid zien welke dikwijls die der mannen ver te boven gaan. Ik meen dat hij dit geschreven heeft gelijk meer andere dingen, niet alleen op het verhaal van sommige geloofwaardige mensen; maar dat hij zulks elders in enige oude schrijvers gelezen heeft: misschien heeft hij wel gesteund op het schrijven van zekere Procopius wanneer hij van de Scricsinnen handelt die Olaus acht de naburen van de Lappen te wezen. Dat de mannen niet gewoon zijn de aarde te bouwen en het werken de vrouwen onbekend is en dat bij gevolg de jacht alleen genoeg is om de vrouw zo veel als de man [70] werk te geven zal misschien enige grond vinden op de woorden van Tacitus wanneer hij van de Finlanders gewag maakt. Want zegt hij, een en dezelfde jacht voedt zo wel de mannen als de vrouwen die ze tezamen in compagnie hebben en ze verdelen de buit onder elkaar. Maar al is het dat zulks van Tacitus en Procopius verhaald wordt zo is het nochtans zeer waarachtig dat de mannen hun vrouwen van allerlei soort van jacht af houden; zelfs laten ze hun niet toe de gereedschappen die ze op de jacht gebruiken te naderen, zodat het zeker is dat ze op de jacht niet gaan; ook wanneer ze van de jacht komen zullen ze nooit door de poort gaan waardoor hun vrouwen gewoonlijk gewoon zijn uit-t en in te gaan: ze laten ook geenszins toe dat de vrouwen aan het beest met hune hand raken wat ze gevangen hebben: gelijk ik zulks hierna klaarder bewijzen zal. De bijgelovigheid waartoe ze zeer genegen zijn doet dat ze op hun jacht verscheiden zaken waarnemen. De eerste is van nooit op de jacht te gaan, hetzij wat tijd of dag het is, wanneer ze een kwade of ongelukkige dag hebben. Onder de ongelukkige dagen rekenen ze het feest van St. Catharine, St. Clement en St. Markus. Niemand in gans Lapland zal op deze dagen op de jacht gaan; en om daar reden van te geven, zeggen ze dat hun bogen komen te breken wanneer ze die uittrekken; en behalve dat ze hier ongelukkig in zijn zo kunnen ze het ganse jaar niets vangen. De tweede zaak die ze in acht nemen is dat ze nooit een jacht zullen aanvaarden daar wat aangelegen is zonder de trommel (waarvan tevoren gesproken is) eerst gebruikt te hebben, pogen daaruit te weten of het hun God aangenaam is; hierom maken ze daar verscheiden karakters van wilde beesten op. Maar als ze op beren-jacht zullen gaan nemen ze een bijl welke ze in plaats van een trommel gebruiken (dit doet men namelijk in het Lap-mark van Uma en misschien wel elders meer) ze hangen deze bijl aan het dak van hun tent met een lint welke dan bij het midden van het hand-vast hangt waarover ze enige woorden spreken, onder dit spreken beweegt en draait zich de bijl en als die dan daarna stil en onbeweeglijk blijft dan letten ze nauwkeurig naar wat oord de steel zich went en stil gehouden heeft: aan die zijde van het land gaan ze dan ‘s ochtends uit jagen; en het mist ze dan nooit op de jacht gelukkig te zijn, want ze vinden in de bossen altijd wilde rendieren, vogels, allerlei wildbraad en vangst. [71] Ze vereren dikwijls de God Stoorjunkare met een steen die ze van de bergen gehaald hebben; deze hangen ze op en spreken daar een reden over, gelijk als met de bijl, hierdoor weten ze de weg die ze moeten gaan en dan zijn ze op de jacht voorspoedig. De derde zaak die ze waarnemen is dat ze nooit door de algemene poort gaan wanneer ze op de jacht trekken waardoor men gewoonlijk uit- en in gaat om alle andere zaken te verrichten; maar ze gaan altijd door het kleine poortje dat daar tegenover is, van hun Posse genoemd. Ik meen dat de vrouwen daar de oorzaak van zijn: want ze zijn van gevoelen dat het een kwaad teken is, wanneer ze een vrouw tegen komt als ze op de jacht zullen gaan en het hun onmogelijk is enig beest te vangen. Dit is een van de voornaamste redenen waarom de vrouwen verboden wordt achter de tent te gaan, gelijk ik van zekere Olaus Matthyssen geboren Laplander verstaan heb, welke onder ons studeerde op dezelfde tijd toen ik deze dingen schreef. Zieglerus heeft hier ook elders van gesproken, maar met zeer duistere woorden wat kan verbeterd en verklaard worden door hetgeen ik hier kom te zeggen. Dat het namelijk: aan geen vrouw geoorloofd is door de poort van de tent te gaan waardoor haar man die dag is doorgegaan om te willen jagen. Dit gebod is niet voor een dag of anderhalf, maar voor altijd, want de man gaat door geen andere deur op de jacht dan door deze achterpoort der tent waardoor de vrouwen niet mogen gaan. De vierde zaak is, dat ze vreze nu dat ze op de jacht zijn gegaan enig ding te ontmoeten dat van een kwaad teken is. Ze eten zeer weinig tegen dat ze op de jacht gaan en achten dat zulks geluk zal bijbrengen en dat de jacht haast zal gedaan zijn; en zo die al lange duurt zo verdragen ze geduldig de honger de ganse dag lang. Ze eten dikwijls het merg van rendierbenen wanneer ze op de jacht van wilde rendieren gaan omdat dit voedsel ze de benen in het lopen versterkt en ze vele moeilijkheden kan doen uitstaan. Dit is dan hetgeen ze voor hun jagen doen. De wijze van jagen is als volgt: het is nochtans niet altijd dezelfde, maar zeer verscheiden, zo om de veranderlijkheid van het seizoen van het jaar als om de verscheidenheid der beesten die ze moeten na speuren. De zomer jacht gaat heel anders toe dan die van de winter. Ook is die [72] van de kleine beesten zo niet als wel van de grote wilde dieren. Elk moet naar zijn bijzondere aard ook gevangen worden, waarvan de jagers in onze gewesten mede zouden weten te spreken. |
In de zomer tijd jagen zy die te voet, en weten die met honden, diese daar toe leren, te laten bespringen, welke seer snel konnen lopen, want zy hebben zeer goede en moedige honden, welke niet alleen weten een beest te houden, maar daar en boven hebben zy de stoutheid om alles aan te randen; 't welk d'oorzaak is, dat zy die aan hare tenten geduurig vast leggen: want die los makende, konnen zy zeer vuuriglijk op het beest aanspringen. Des winters volgen zy de voet-stappen der beesten na, die in de snee staan, zy weten die met een groote snelligheid te krygen, door middel van zekere kleine gladde plankjes, die van voren na boven toe krom om gebogen sijn, dese maken zy aan haar voeten vast. Hier gaanse mede over de bergen en valleijen met sneeuw bedekt, zy konnen daar mede gaan waarse willen, en in een ommesien loopen na een plaats die zeer verre afgelegen is. Zy sijn op dese wyse zeer vaardig in 't loopen, en konnen sig hier in tijd van nood mede dienen, of 't gebeurt wel datse alleen om vermaak op de jagt trekken, doende haar profijt, volgens het deel der fortuin. Zy vangen het klein gediert met boog en pylen, maar de groote met Hellebaarden en Mosketten. Zy vangen de Herminen gemeenlijk door een zoort van strikken, even by na op die wijse gelijk wy de rotten en de muisen vangen. Zy zetten eenige houten dwers tegen elkander aan, waar aan zy zeer dunne koordjes doen, en konnender zoo zeven of agt gelijkelijk vangen. Zy konnense ook in putjes vangen diese boven op met sneeuw bedekken, op dat het dier de strik niet zoude gewaar werden. Zy vangense ook wel met hare honden, die zeer ras konnen lopen, scheppende daar vermaak in, bytende die met haar tanden dood. Aangaande d'Eekhorentjes, die schieten sy met pijlen, die van voren niet scherp sijn, maar in tegendeel stomp en polijt, anders mogt hare huid door de scherpe pijlen gequetst werden, want des zelfs moyigheid is alleen d'oorzaak dat men die vangt. De jagt van Marteldieren, fijne Martels, en Pirols, sijn niet anders als zoorten van Eekhorentjes, zy vangense op dese manier. Zy schieten die dikwils met pijlen die scherpe punten hebben, even als de Vossen, Bevers en andere dieren. Maar indiense de huid heel en [73] ongeschonden willen houden, weten zy die met een aardigheid dood te slaan. De Vossen betrappen zy in holen die met kleine takjes van boomen en sneeuw bedekt sijn, om haar in de strik te doen vallen, want zy het Vlees ruikende dat in de strik hangt, zoo werden zy bedrogen. Men geeft haar ook dikwils wel vergiftigde spijs om haar te doen sterven, waar toe de Lappen een zonderlinge zoort van boom-mos gebruiken; 't gebeurt meenigmaalen dat de Vossen het Vlees niet en eten, 't geen men haar heeft gezet om t'eten, maar zy vangen hier mede zekere velt-rotten, welke dit vlees geern eten, hier op sijn de Vossen zeer versot, en werden daar vet af. Men vangt se nog met een andere wijs van strikken, gemaakt van yser in forme als een tang; zy vangen se aldus by haar pooten, wanneer zy loopen op het spoor dat zy te voren hebben gegaan. De Hasen vangen zy mede met strikken; zy hangen de strik aan de takken van eenig boomtjen, op zulk een wyse, dat wanneer het beest die aanraakt, het sig gevangen bevind, en in de logt hangen blyft. Op diergelijken wijs vangen zy een menigte van meer andere kleine dieren. Zy sijn malkanderen soo getrouw, dat d'een d'andere sijn gehangen strikken niet naderen oft aanraken zal; en zoo het gebeurt dat ymand soodanigen Haas heeft los gemaakt, of eenig ander gevangen beest, soo sal hy het brengen aan den eygenaar in wiens strik het gevangen is geweest. Op dese wyse vangen de Lappen van 't Mark van Uma de Castoren oft Bevers. Zy maken vierkante korven, diese seer sterk vlegten met kleine takken van Mast-boomen; aan d'eene zyde maken zy een gat, met een poortjen, wordende door een teentjen oft biese open gehouden, dese laten zy in de korf loopen, hier in hangense kleine takjes van swarten Populier-boomen, daar de Bevers zeer mede vermaakt sijn. De Bever daar in komende, en etende die takjes, bijt ook de teen oft bies aan stukken, daar het deurtjen meden open hangt, 't welk dan moet neder vallen, zulx dat hy gesloten blyft, door de steen die daar op leit en met het vallen daar voor schiet. Zoo de Castoor daar een uur in gevangen blijft, sterft hy door het water. Maar zoo het gebeurt dat'er twee sijn, een mannetjen met het wijfjen, zoo staanse malkanderen by, want die buiten is, doet het deurtjen weder open, en laat den gevangen Bever daar weder uyt. De Lappen vangen de Wolven in kuilen, alwaar zy die doen invallen; [74] zy doodender nogtans weinig met een musket-schoot; zy doen haar best om die 't eenemaal uyt te royen, wijlse een zeer groote meenigte in haar land hebben, en datse al haar beesten verslinden. Zy vangense ook met scherpe pijlen, en ander gereedschap, diese onder de sneeuw verbergen, zoo dat indien de Wolven daar komen over te loopen, de zelve haar beenen doodelijk quetsen en af knypen. Op de zelfde wyse by na gaanse met het vangen der Linxen oft Hert-Wolven en Jaerfs oft Gulsigaarts te werk. De jager neemt de tijd waar wanneer de Jaerf oft Gulsigaart met kragt en geweld na twee boomen loopt, om sijn buik t'ontladen, dan soo weten zy hem met pijlen te schieten, dat hy dood ter neder valt. Men krygt dit dier ook nog met twee stukken houts, en een zeer dun bind-garen, dat tussen beiden is, zoo dat dit dier dese draad een weinigjen aanrakende, geworgt werd: men kanse ook vangen in groote holle kuilen die daar toe gemaakt sijn; men doetse in sulke drade holen vallen. Men doet dit ook door middel van zekere kisten die de Sweden Jaerfbaos noemen, dat is te zeggen kamers van de gulsigaars: men hangt daaronder een stuk vlees aan een klein stokjen of sparretjen vast gemaakt, dat het dekzel op hout. De gulsigaart eet dit stukjen vlees, met een groote gulsigheid, en maakt dat dese sparre moet vallen, waar in hy dan gevangen is en verplettert word. De Lappen bedienen sig jegenwoordig gemeenlijk van Musketten om de Elanden te dooden diese tegen komen, 't welk nogtans zeer zelden gebeurt. Zy houden ook Jagt-honden, welke afgeveerdigt sijn om die t'agtervolgen, dat gemeenlijk in den herfst geschied, wijlse dan hitsig sijn; want dit dier heeft dat in 't bezonder, dat ʼet in gezelschap gaat, in 't getal van vijf of zes, en dat het na de plaatse gaat, alwaar men der een heeft dood geslagen, om op te zoeken; zoo wanneer de Laplander met sijn mus ket een heeft dood geslagen, zoo kanmen ligtelijk alle d'andere vangen, welke soo ras wederom komen, als 't geluid van de slag haar heeft op de vlugt gejaagt. Daar sijn geen beesten diese met grooter yver navolgen als de Wilde-Rheen en Beren: zy jagen de Rheen met strikken, hellebaarts, pijlen en musketten; dit geschied in de Herfst oft Lente: in de Herfst ontrent St. Matthaeus, want dan sijn de Rheen ritsig; De Lappen gaan dan op de plaatsen van het bosch, alwaar zy weten dat de wilde mannetjes Rheen sijn, aldaar leiden zy hare Huys-Rheen dat wijfjes sijn, en binden die aan de boomen; het wijfjen van de Rheen roept dan [75] het mannetjen toe, en als zy by elkander sijn, heeft de jager sig elders verborgen, en slaat hem dan met een mus ket dood of schiet hem met een pijl om verre. In de Lenten vangen zy die, als de sneeuw uytnemend hoog is, en dese dieren als in de sneeuw versinken en versmoren, maar de jagers komen daar seer veerdig over lopen, hebbende houte schoenen aan, die daar toe gemaakt sijn, zoo dat zy dese beesten ligtelijk komen te bespringen. Lundius verhaalt een Laplander gekent te hebben, welke op dese wyse zestien Rheen op eene dag had gekregen. Alwaar in de bosschagien eenige Meiren en Morassen sijn, daar zetten zy staken in d'aarde, ter hoogte ontrent van twee ellen; op zulk een wyse dat d'een aan d'ander gevoegt is; zy laten daar ook eenige spatien tussen beiden, in maniere van opene poorten, alwaar sy in de logt eenige pijlen zodanig hangen, dat de Rheen niet over dwers konnen door de staken passeren, nog niet overspringen, zoo moeten zy dan door dese poorten passeren: maar zoo ras zy aan het touw raken daar de pijlen aan vast sijn, werden zy doorschoten en gedood. Zy hitsen ook wel de honden aan, die de zelve in de strikken jagen, diese tussen twee boomen spannen, door welken zy weten dat de Rheen gewoon sijn te passeren; zy maken van gelijken diepe kuilen, en steken in de grond seer scherpe palen, dekkende de tronk met mosch; de Rhee daar dan invallende, quetst sig en is gevangen. Zy hebben ook eenige staketten in 't gebruik, welke sijn gevlogte staken op de wysen als de groote hagen op het veld, welke met ribben aan den ander sijn, wesende seer lang dikwils van een paar mijlen: de Rheen hier dan na toe gejaagt sijnde, blyven dan binnen, welke in 't vlugten gedwongen sijn in groote kuilen te vallen, die daar expres aan 't eynd van 't werk gegraven sijn. De Lappen gebruiken dese wyse van jagen op haar eygen land, en die in de bossen woonen, laten aan de Berg-Lappen toe, die zeer weinig wilde Rheen hebben, datse in haar land, ontrent het Feest der Koningen, mogen komen jagen, zy gaan door haar land, om ter kermis te gaan, wanneer het markt dagen sijn; het gebeurt wel dat een Laplander uyt het bosch wel tien gasten krygt, welke hy onthaalt tot de dag van de Boodschap Marie. De Beire-jagt is op een heel zonderlinge wyse, wanneer men na behoren zal spreken. D'eerste zaak die de Lappen doen, is datse vernemen waar de Beiren 's winters haar by-een-komst-plaats hebben. [76] De Laplander die in den herfst, en als de eerste sneeuw begint te vallen, de voetstappen van de Beiren heeft waar genomen, en des zelver verblyf-plaats gevonden, neemt voor de jagt aan te vangen. Hy gaat d'eerste uyt tegen de Beiren, zijnde 't hooft van d'andere. Dese man is gewoon, na dat hyse ontdekt heeft, met groote blydschap sijn ouders te besoeken, als ook alle naaste vrienden, en die op de jagt te noodigen, even of'er een groote maaltijd souden geschieden; want de Lappen konnen sig niet beter vermaken, en daar is haar geen vlees smakelyker, als dat van de Beiren. Dese vergadering geschied niet voor de maand van Maart oft April, wanneer de sneeuw zeer hoog en vast gesloten is, dan is die best om daar over te loopen, en bequaamst voor de houte schoenen, maar zy zoeken dese Beiren door hare honden. Na dat het hooft des jagers heeft by malkander vergadert, die gene, welke aan de beuyt deelagtig sullen sijn, doet hy een verkiesinge van ymand die in Lapland best op de trommel kan slaan, en de toekomende zaken ontdekken; zoo dat, na dat hy de trommel heeft geslagen, de uytkomst van de jagt weet te zeggen, en of hy de Beiren zal konnen doden of niet. Zijnde dan van een goede uytkomst ontrent haar voornemen verzekert, gaanse met order na het bosch toe, zoodanig dat yder sijn rang houd, even als de zoldaten die alle in haar behoorlijke gelederen moeten gaan. Die gene dan die het Beiren-nest eerst ontdekt heeft, gaat voor uyt als Capitein van de gansche troep, en is verbonden d'andere voor te gaan: zy moeten geen andere wapenen mede nemen als een stok: zy maken aan 't eynd deser stok een ring van Latoen. Die gene welke op de Laplandse trommel geslagen heeft gaat na de Capitein, vorders komt die geene welke het belast is, d'eerste slag op de Beiren te doen, en zoo vervolgens alle d'andere in order. Elk een van haar heeft sijn besondere zaken, die hy uytvoeren moet, na dat de Beiren sijn doodgeslagen; d'eene sijn pligt is dan het vlees te koken, een andere te hakken en in stukken te houwen; zommige wederom brengen hout aan, of water, zoo veel noodig is. Elk die is dan besig, en heeft het even druk, om sijn pligt behoorlijk uyt te voeren. Zijnde dan in dese order tot het Beire-nest gekomen, beginnen zy een zekere zang te singen, even of het een Victori-teiken was: want zy sijn gewoon in dese jagt veelderley liederen te singen, waar van het eerste aldus begint. [77] |
In de zomertijd jagen ze die te voet en weten die met honden die ze daartoe leren te laten bespringen, welke zeer snel kunnen lopen want ze hebben zeer goede en moedige honden welke niet alleen weten een beest te houden, maar daarboven hebben ze de stoutheid om alles aan te randen; wat de oorzaak is dat ze die aan hare tenten gedurig vastleggen: want als ze die los maken kunnen ze zeer vurig op het beest aanspringen. Des winters volgen ze de voetstappen der beesten na die in de sneeuw staan, ze weten die met een grote snelheid te krijgen door middel van zekere kleine gladde plankjes die van voren naar boven toe krom omgebogen zijn, deze maken ze aan hun voeten vast. Hier gaan ze mee over de bergen en valleien met sneeuw bedekt, ze kunnen daarmee gaan waar ze willen en in een ommezien lopen naar een plaats die zeer ver afgelegen is. Ze zijn op deze wijze zeer vaardig in het lopen en kunnen zich hierin tijd van nood mee bedienen of het gebeurt wel dat ze alleen om vermaak op de jacht trekken, doen hun profijt volgens het deel der fortuin. Ze vangen het klein gedierte met boog en pijlen, maar de grote met hellebaarden en musketten. Ze vangen de hermelijnen gewoonlijk door een soort van strikken even bijna op die wijze gelijk wij de ratten en de muizen vangen. Ze zetten enige houten dwars tegen elkaar aan waaraan ze zeer dunne koordjes doen en kunnen er zo zeven of acht gelijk vangen. Ze kunnen ze ook in putjes vangen die ze bovenop met sneeuw bedekken op dat het dier de strik niet zou gewaarworden. Ze vangen ze ook wel met hun honden die zeer ras kunnen lopen, scheppen daar vermaak in, bijten die met hun tanden dood. Aangaande de eekhorentjes die schieten ze met pijlen die van voren niet scherp zijn, maar in tegendeel stomp en polijst, anders mocht hun huid door de scherpe pijlen gekwetst worden want diens fraaiheid is alleen de oorzaak dat men die vangt. De jacht van marteldieren, fijne marters en Pirols zijn niet anders als soorten van eekhorentjes, ze vangen ze op deze manier. Ze schieten die dikwijls met pijlen die scherpe punten hebben, even als de vossen, bevers en andere dieren. Maar indien ze de huid heel en [73] ongeschonden willen houden, eten ze die met een aardigheid dood te slaan. De vossen betrappen ze in holen die met kleine takjes van bomen en sneeuw bedekt zijn om ze in de strik te doen vallen, want ze het vlees ruiken dat in de strik hangt en zo worden ze bedrogen. Men geeft ze ook dikwijls wel vergiftigde spijs om ze te doen sterven waartoe de Lappen een zonderlinge soort van boommos gebruiken; het gebeurt meeigmaal dat de vossen het vlees niet eten hetgeen men ze heeft gezet om te eten, maar ze vangen hiermee zekere veldratten welke dit vlees graag eten, hierop zijn de vossen zeer verzot en worden daar vet van. Men vangt ze nog met een andere wijze van strikken, gemaakt van ijzer in de vorm als een tang; ze vangen ze aldus bij hun poten wanneer ze lopen op het spoor dat ze tevoren hebben gegaan. De hazen vangen ze mede met strikken; ze hangen de strik aan de takken van enig boompje op zulke wijze dat wanneer het beest die aanraakt het zich gevangen bevindt en in de lucht hangen blijft. Op diergelijke wijze vangen ze een menigte van meer andere kleine dieren. Ze zijn elkaar zo getrouw dat de een de andere zijn gehangen strikken niet naderen of aanraken zal; en zo het gebeurt dat iemand zodanige haas heeft los gemaakt of enig ander gevangen beest zo zal hij het brengen aan de eigenaar in wiens strik het gevangen is geweest. Op deze wijze vangen de Lappen van het Mark van Uma de castoren of bevers. Ze maken vierkante korven die ze zeer sterk vlechten met kleine takken van mastbomen; aan de ene zijde maken ze een gat met een poortje, wordt door een teentje of bies opengehouden, deze laten ze in de korf lopen, hierin hangen ze kleine takjes van zwarte populie-bomen daar de bevers zeer mee vermaakt zijn. De bever die daarin komt en eet die takjes bijt ook de teen of bies aan stukken daar het deurtje mede openhangt, wat dan moet neer vallen zulks dat hij gesloten blijft door de steen die daarop licht en met het vallen daarvoor schiet. Zo de bever daar een uur in gevangen blijft sterft hij door het water. Maar zo het gebeurt dat'er twee zijn, een mannetje met het wijfje, zo staan ze elkaar bij want die buiten is doet het deurtje weer open en laat dn gevangen bever daar weer uit. De Lappen vangen de wolven in kuilen alwaar ze die doen invallen; [74] ze doden er nochtans weinig met een musketschot; ze doen hun best om die te enemale uit te roeien omdat ze een zeer grote menigte in hun land hebbe, en dat ze al hun beesten verslinden. Ze vangen ze ook met scherpe pijlen en ander gereedschap die ze onder de sneeuw verbergen zo dat indien de wolven daar komen over te lopen die hun benen dodelijk kwetsen en afknijpen. Op dezelfde wijze bijna gaan ze met het vangen der Lynxen of hert-wolven en Jaerfs of gulzigaards te werk. De jager neemt de tijd waar wanneer de Jaerf of Gulzigaard met kracht en geweld naar twee bomen loopt om zijn buik te ontladen, dan zo weten ze hem met pijlen te schieten zodat hij dood ter neder valt. Men krijgt dit dier ook nog met twee stukken hout en een zeer dun bindgaren dat tussen beiden is, zo dat dit dier deze draad een weinig aanraakt gewurgd wordt: men kan ze ook vangen in grote holle kuilen die daartoe gemaakt zijn; men doet ze in zulke draden holen vallen. Men doet dit ook door middel van zekere kisten die de Zweden Jaerfbaos noemen, dat is te zeggen kamers van de gulzigaards: men hangt daaronder een stuk vlees aan een klein stokjen of sparretje vastgemaakt dat het deksel ophoudt. De gulzigaard eet dit stukje vlees met een groote gulzigheid en maakt dat deze spar moet vallen waarin hij dan gevangen is en verpletterd wordt. De Lappen bedienen zich tegenwoordig gewoonlijk van musketten om de elanden te doden die ze tegenkomen, wat nochtans zeer zelden gebeurt. Ze houden ook jachthonden, welke afgericht zijn om die te achtervolgen dat gewoonlijk in de herfst geschiedt omdat ze dan hitsig zijn; want dit dier heeft dat in het bijzonder dat het in gezelschap gaat in het getal van vijf of zes en dat het naar de plaats gaat alwaar men er een heeft dood geslagen om die op te zoeken; zo wanneer de Laplander met zijn musket een heeft dood geslagen zo kan men licht alle andere vangen welke zo ras wederom komen als het geluid van de slag ze heeft op de vlucht gejaagd. Daar zijn geen beesten die ze met grotere ijver navolgen dan de wilde-rendieren beren: ze jagen de rendieren met strikken, hellebaarden, pijlen en musketten; dit geschiedt in de herfst of lente: in de herfst omtrent St. Mattheus want dan zijn de rendieren ritsig; De Lappen gaan dan op de plaatsen van het bos alwaar ze weten dat de wilde mannetjes rendieren zijn, aldaar leiden ze un huis-rendieren, dat wijfjes zijn, en binden die aan de bomen; het wijfje van de rendier roept dan [75] het mannetje toe en als ze bij elkaar zijn heeft de jager zich elders verborgen en slaat hem dan met een musket dood of schiet hem met een pijl omver. In de lentn vangen ze die als de sneeuw uitnemend hoog is en deze dieren als in de sneeuw verzinken en versmoren, maar de jagers komen daar zeer vaardig over lopen, hebben houten schoenen aan die daartoe gemaakt zijn, zodat ze deze beesten licht komen te bespringen. Lundius verhaalt een Laplander gekend te hebben welke op deze wijze zestien rendieren op een dag had gekregen. Alwaar in de bosschages enige meren en moerassen zijn daar zetten ze staken in de aarde, ter hoogte omtrent van twee ellen; op zulke wijze dat de een aan de ander gevoegd is; ze laten daar ook enige spaties tussen beiden in manier van open poorten alwaar ze in de lucht enige pijlen zodanig hangen dat de rendieren niet over dwars kunnen door de staken passeren, nog niet overspringen, zo moeten ze dan door deze poorten passeren: maar zo ras ze aan het touw raken daar de pijlen aan vast zijn worden ze doorschoten en gedood. Ze hitsen ook wel de honden aan die zee in de strikken jagen, die ze tussen twee bomen spannen waardoor ze weten dat de rendieren gewoon zijn te passeren; ze maken van dergelijke diepe kuilen en steken in de grond zeer scherpe palen, bedekken de tronk met mos; het rendier dat daar dan invalt kwets zich en is gevangen. Ze hebben ook enige staketten in het gebruik, welke zijn gevlochten staken op de wijze als de grote hagen op het veld welke met ribben aan de andere zijn, zijn zeer lang dikwijls van een paar mijlen: de rendieren hier dan naar toe gejaagd zijn blijven dan binnen welke in het vluchten gedwongen waren in grote kuilen te vallen die daar expres aan het eind van het werk gegraven zijn. De Lappen gebruiken deze wijze van jagen op hun eigen land en die in de bossen wonen laten aan de Berg-Lappen toe, die zeer weinig wilde rendieren hebben, dat ze in hun land omtrent het feest der koningen mogen komen jagen, ze gaan door hun land om ter kermis te gaan, wanneer het marktdagen zijn; het gebeurt wel dat een Laplander uit het bos wel tien gasten krijgt welke hij onthaalt tot de dag van de Maria ‘s boodschap. De beren-jacht is op een heel zonderlinge wijze war men hierna zal horen zal spreken. De eerste zaak die de Lappen doen is dat ze vernemen waar de beren 's winters hun bijeenkomst-plaats hebben. [76] De Laplander die in de herfst en als de eerste sneeuw begint te vallen de voetstappen van de beren heeft waargenomen en diens verblijfplaats gevonden neemt voor de jacht aan te vangen. Hij gaat als eerste uit tegen de beren, is het hoofd van de andere. Deze man is gewoon nadat hij ze ontdekt heeft met grote blijdschap zijn ouders te bezoeken als ook alle naaste vrienden en die op de jacht te nodigen even of' er een grote maaltijd zou geschieden; want de Lappen kunnen zich niet beter vermaken en daar is ze geen vlees smakelijker dan dat van de beren. Deze verzameling geschiedt niet voor de maand van maart of apri, wanneer de sneeuw zeer hoog en vast gesloten i, dan is het beste om daarover te lopen en bekwaamst voor de houten schoenen, maar ze zoeken deze beren door hun honden. Na dat het hoofd van de jagers bij elkaars verzameld heeft diegene welke aan de buit deelachtig zullen zijn doet hij een verkiezing van iemand die in Lapland het beste op de trommel kan slaan en de toekomende zaken ontdekken; zodat nadat hij de trommel heeft geslagen de uitkomst van de jacht weet te zeggen en of hij de beren zal kunnen doden of niet. Zijn ze dan van een goede uitkomst omtrent hun voornemen verzekerd gaan ze met orde naar het bos toe zodanig dat elke zijn rang houdt evenals de soldaten die alle in hun behoorlijke gelederen moeten gaan. Diegene dan die het berennest eerst ontdekt heeft gaat voor uit als kapitein van de ganse troep en is verbonden de andere voor te gaan: ze moeten geen andere wapens meenemen dan een stok: ze maken aan het einde van deze stok een ring van messing. Diegene welke op de Laplandse trommel geslagen heeft gaat na de kapitein, verders komt diegene welke het belast is de eerste slag op de beren te doen en zo vervolgens alle andere in orde. Elk een van hen heeft zijn bijzondere zaken die hij uitvoeren moet, na dat de beren zijn doodgeslagen; de ene zijn plicht is dan het vlees te koken, een andere te hakken en in stukken te houwen; sommige wederom brengen hout aan of water zo veel nodig is. Elk is dan bezig en heeft het even druk om zijn plicht behoorlijk uit te voeren. Zijn ze dan in deze orde tot het berennest gekomen beginnen ze een zekere zang te zingen even of het een victorie-teken was: want ze zijn gewoon in deze jacht veel liederen te zingen waarvan het eerste aldus begint. [77] |
Kittulis Pourra, Kittulis Jiskada, Soubbi Jaella Zaiiti.
De zin van dese woorden is, datse de Beiren bedanken, waar doorse getuigen dat hare komste zeer aangenaam is; zy danken haar, datse haar geen quaad gedaan, nog de stok gebroken hebben oft Hellebaarts, daarse mede dood geslagen sijn. Die gene welke de stok draagt met de Latoene ring, en die de Capitein is van de gansche troepe, moet zoo wel het eerste van dese zang beginnen, als de rest, sijnde dan als meester van de Musyk, en de eerste wijs-houder van 't gezang. Wanneer zy dan aldus haar overwinninge hebben geviert, halen zy de Beiren uyt haar holen, dan slaan en smyten zy die met stokken en kluppels. Dan leggen zy die op de sleede, latende die door een Rhee na haar tente toe voeren, alwaar zy hebben t'zaam gestemd het vlees te koken. Zy volgen malkander dan buiten maten vrolijk sijnde, gevende daar genoegzame getuigenis af, zingende met een andere zang, aldus; i paha talki oggio, ij pakatalki pharonis. De sin van dese woorden is, datse de Beiren bidden, haar geen onweder toe te senden, nog geen quaad te veroorzaken aan die gene welke metgezellen van hare dood sijn geweest. Zy schijnen al lagchende te willen zeggen, gelijk zy haar gelukkig maakten voor d'aankomst der Beiren: zoo wy niet willen geloof slaan, 't geen zy sig in beelden, dat het een gevaarlyke zaak is voor een jager dit beest of een ander te doden, 't welk een yder onder haar jegenwoordig nog gelooft. Samuel Rheen verhaalt een andere reden van haar singen 't is, zegt hy, datse God danken, om dat hy dese wilde beesten geschapen heeft tot haar gebruik, en haar met moed en kragt begiftigt, om zulk een beest furieuselijk t'overweldigen. Het kan ondertussen geschieden, datse alle op twee wysen singen, en datse dese laatste zang by d'eerste voegen. Wat aangaat de Rhee die de Beiren heeft gesleept; het en is aan Man nog Vrouw het gansche jaar door niet geoorloft den zelve elders toe te gebruiken, ja zelfs voor geen slede te spannen: doende hem dan een gansch jaar rusten. Zy hebben ook een gewoonte van op de selfde plaats daarse de Beiren hebben gedood een tent oft hutte op te rigten om de Beiren te villen en het vlees te koken; wijlse de materialen diese tot het bouwen van een tent noodig hebben, op die plaats bequaamlijk konnen vinden, of ten minsten op een plaats die niet verre [78] van daar gelegen is, alwaar boomen en takken in meenigte genoegzaam te vinden sijn. Haar vrouwen blyven onderwylen op die plaatsen om het Beiren-vlees te eten, alwaar zy met groote blydschap haar mannen van de jagt wederom verwagten, welke dan met een ander nieuw gezang aankomen, door welke zy haar vrouwen bidden datse schorsen van elfen boomen zullen nemen, knauwende die tussen hare tanden zeer fijn en klein, om haar te werpen en in 't aansigt te smyten: De rede waarom se haar dus bidden, is, na datse de Beiren in de hutte hebben over gebragt, alwaar mense moet koken, dat dan een yder van haar verpligt is in een andere tente te gaan, alwaar sijn vrouw gehouden is hem in deser voegen t'ontvangen. Zy bedienen haar van de schorsen van elfen boomen, welke geknauwt en met de tanden vermaalt sijnde, een roode koleur geven, hier mede sijn de Lappen gewoon hare meubelen te verven, gelijk men met roode oker oft bloed doet. Dan spouwen zy dit gekoleurde spog in 't aansigt van hare mannen, om datse zouden schijnen t'eenemaal in 't bloed van de Beiren vangst gewentelt te sijn, om te doen blyken de kenteikenen en kragt van haar moet. Zy sijn gewoon in de tente te gaan niet door de gemeene poort, maar door 't agterdeurtjen; door het welke, na dat het is open gedaan, zy na binnen sien: onderwijl sluiten de vrouwen het een oog en sien met het ander door een Latoene ring, even ofse elders wilden op mikken, houdende die als een vuurslag, dan spuwen zy haar dese geknauwe schorsen op het aansigt, en aldus sien zy der even eens uyt of se in 't bloed van de Beiren gewentelt waren. Samuel Rheen zegt het zelfde met dit onderscheid, dat'er maar een vrouw is die zulx doet, sijnde van die geen, welke het Beiren hol eerst ontdekt hadde, wesende de voorganger op de jagt van dese Lappen, die om dese reden d'eerste moet in gaan, en eerst in de tente sien. Hare saken vaardigen zy dan aldus af; zy sijn gewoon twee tenten op te rigten, een voor de mannen, alwaar men de Beiren moet in brengen, het vel af stropen, in stukken hakken, en doen koken; d'ander tent is voor de vrouwen, in welke de mannen moeten komen om daar een deftige maaltijd aan te rigten, na datse de Beiren hebben gevangen en t'huis gebragt. Dan soo komense in dese tweede tent, alwaar de Capitein met sijn genoodigde vergaderen. Alle dan by een verzamelt zijnde in de vrouwen tent, singen sy een laag gezang; namelijk; [79] Kittelis pouro tonkoris. Dat is; Wy danken onse lieve mannen, datse ons dese roof hebben t'huis gebragt, en wy scheppen groot behagen, dat gy lieden de Beiren hebt dood geslagen. Zy houden dan het vreugde maal in dese tent, alwaar de mannen en de vrouwen te zamen sijn, en daar alderley uytstekende rare spysen, voor zoo veel zy in die tijd by een konnen krygen, opgedist werden, zonder yetswes van het Beiren vleis op te schaffen. Soo dan, als het Feest in de vrouwen tent geëyndigt is, gaan de mannen weg; want het is aan niemant van de Lappen geoorlooft wanneer hy op de Beire-jagt en by het doodslaan der Beiren tegenwoordig is geweest, die nagt by sijn vrouw te sijn, nog de zelve in dry dagen aan te raken: en die gene welke Capitein van de troepe was, moet sig vyf volkomene dagen van de sijne af houden. Zy gaan dan in de tent alwaar de Beiren zijn, stropen die de huid af, houwense in stukken, koken die, en bereiden een maal, sijnde alleen voor de mannen in de zelfde tente. De huid behoort aan die gene, die het hol heeft ontdekt, alwaar de Beiren wilden over winteren, en die zulks aan de anderen te kennen gaf. Men laat voornamelijk het vlees van het beest koken, als mede het spek en het bloed. Men kookt 'et in ketels en men schept 'er al het boven dryvende vet af, dat men in een houte bak doet op welke men zoo veel Latoene dekzels legt, als'er Beiren gekookt werden; men gebruikt'er een als'er een Beir is, en twee als'er twee Beiren sijn, en soo voorts als'er meer sijn. Alle de gene welke op dese jagt hebben geweest, zitten op order rontom den haart, terwijl het vlees kookt; zoo dat'er niemant gevonden wert, die dese order zoude durven breken, en sig in een ander mans plaatse zetten. Die het Beiren-nest ontdekt heeft, sit op d'hoogste plaats aan de regterhand; de Laplander die op de trommel geslagen heeft, neemt de tweede plaats, naast het hooft oft Capitein; die dan d'eerste slag op de Beiren gaf, heeft de derde. Die nu het hout klieft neemt d'eerste plaats aan de linker hand, de twede is voor die het water toe bragt, en zoo vervolgens neemt een yder van dit gezelschap alsoo sijn plaats. Het vlees nu gekookt sijnde, deilt men dat in twee deelen, een voor de Mannen, en een voor Vrouwen, die ook haar deel van het [80] vlees en vet krygen na bescheidentheid van den Laplander die de stok met de ring droeg, welke is de voorganger van d'andere, aan dese staat het reglement van te deilen aan de vrouwen, en hoeveel men byzonder zal leggen. In dit deilen nemen zy wel agt datse de bil-stukken aan de vrouwen niet geven, nog geen van alle d'agter deelen der Beeren, want die alleen aan de mannen behoren. Zulx en nemen zy niet alleen waar ontrent de Beiren, maar ontrent alle andere dieren en Vogelen, 't zy Eekhorentjes, Hasen oft wilde Rheen. De deylinge gedaan sijnde, send men twee Lappen om de vrouwen haar deel te brengen in haar tente, want zy durven by de mannen niet komen, terwijl het vlees gekookt werd, 't welk haar wel uytdrukkelyk verboden is. Dese twee mannen die de vrouwen het vlees t'huis brengen, hebben ook eenig gezang, 't welk zy onder het brengen singen, waar door zy van verre komende, te kennen geven datse met haar geschenk aankomen; 't gezang luid aldus; Olmai potti suerigislandi, Polandi, Engelandi, Frankichis. Dat is; Ziet hier de Mannen komende van Sweden, Polen, Engeland en Frankryk. Soo ras de Vrouwen dan horen datse komen, gaanse na voren; en om te betuygen datse met verlangen verwagten, en datse welkom zijn, antwoorden zy haar met een andere zang, seggende: Gy Mannen die uyt Sweden, Polen, Engeland en Vrankrijk komt, wy sullen uw rood wolle draad-werk om het lijf hangen. 't welk ook op de zelfde tijd gezongen werd. Wat aangaat nu het vlees met het spek dat de mannen toebehoort, 't is de pligt van die op de trommel geslagen heeft het zelve uyt te deelen, soo dat dese deeling niet alleen geschiet aan die geene welke op de Jagt zijn geweest, maar ook aan hare makkers, en alle die op de maaltijd zijn genoodigt geworden, krijgende een yeder sijn deel van het vlees en spek. Als nu al dit vlees is gegeten soo van de mannen als de vrouwen, vergaderen zy de beenen, niet om te breken en het merg daar uyt te halen, gelijk zy dat doen van andere beesten, maar zy bewaren die heel, en verbergen die alle onder d'aarde. Die dan de huyd van de Beir toebehoort, hangt hem aan een groote stok, tegens welke huyd de vrouwen met een pijl schieten; even als na een doel. Zy dekken haar oogen toe met haar kleeden, en terwijl dese plechtigheid geschied, zingense dit Lied. [81] Batt-Olmai kutti suerigislandi, Polandi, Engelandi, Frankichis, Potte kalka woucki Dat is; Wy schieten jegenwoordig de pylen, tegens de gene welke komt van Sweden, Polen, Engeland en Vrankrijk. Die dan van desen hoop Vrouwen met haar pijl de huid eerst komt te raken, werd de voornaamste van allen geagt te sijn, en men meint dat dit de man een goed teiken is, en dat de zelve d'opperste van de Maatschappy zal wesen, om een Beer te dooden. Men belast dan dese vrouwe, datse stukken stoffe moet nemen, en met een tinne-draad op een yder van haar zoo veel kruissen te nayen als hy Beiren heeft dood geslagen, 't zy een of meer, en een yder die by de jagt geweest is, is gehouden die kruisen van stoffe gemaakt aan sijn hals te hangen, die geduurt tot op de derde dag als de Zonne onder gaat. Zeker hand-schrift zonder naam, getuigt ook het zelfde, maar dese pligt om kruissen te nayen behoort niet aan eene vrouw alleen, maar elk moet dit doen, en zy moeten die zelfs aan de hals harer mannen hangen, die gehouden sijn die slegts alleenig vier dagen te dragen. Hy doet'er nog by, datmen ook diergelijken kruis aan de hals van de Rhee doet, die de Beiren met het hout na de tente gesleept hebben, 't welk daar zoo lange aan blijft hangen, tot dat het lind, met welke het kruis gebonden was, aan stukken gebroken is. Ik heb nog niet wel de reden van dese plechtigheid konnen weten; ondertussen verbeeld ik my, dat dese kruissen voor de jagers sijn, even als een bewaar-middel tegens alle quaad, 't welk de duivels, die in de boomen woonen haar konnen aandoen om de dood van de Beiren te wreken, welke zy dood geslagen hebben. Want het is een zeer out gevoelen 't geen nog huiden ten dagen in swang gaat, dat de duivels eenige beesten in haar bescherminge hebben; 't welk zy alderwaaragtigst schijnen van de Beiren te gevoelen, want zy houden een Beer voor de Koning van alle wilde dieren, gelijk als by ons de Leeuw onder de viervoetigen, en den Arend onder de vogels gerekend werd. De Lappen nemen niet alleen haar Augurie oft Wikkel-raming (dat is, beduiding van goede oft quade voorzeggingen) uyt de Beiren-huid, maar zelfs ook uyt de Lever; dit gewey uyt het lighaam genomen [82] sijnde, hangen zy 't aan een boom, en schieten daar met pylen na, even als se na de huid te voren deden; die het zelve dan raakt, is d'eerste onder hare rang, en werd voor de voornaamste aangesien, agtende dat hy door sijn vlytigheid het volgende jaar wederom andere Beiren zal dooden. Het laatste deser plechtigheden is, het wederom gaan der Lappen na de vrouwe-tent, na datse sig dry dagen lang daar van af gehouden hebben: en dan komen zy weder in deser voegen. Zy vatten met de hand de ketting, daar de ketels mede over 't vuur hangen: danssende dan drymaals rontom het vuur, en gaan al lopende uyt, d'een na d'ander door de gemeene poort der tente, door welke, namelyk, zoo de vrouwen als de mans onderscheidelijk ingaan. Ondertussen zingen de vrouwtjes dit Gezang. Tedna Kalka Kaino Oggio. Dat is; Gy lieden zult een schop vol assche over uw lijf krygen. 't Welk dan een van haar luiden doet, en smijt de assche op het agterlijf van een yder. Samuel Rheen zegt het zelfde, en doet'er by dat, als zulx gedaan is, den mannen oorlof gegeven werd om weder by de vrouwen te komen; want zy agten dat tot die tijd toe de zelve door de dood der Beiren verontreinigt sijn; zoo dat dese tweede plechtigheid een zoorte van reininge is, welke haar zuivert van alle vuiligheden, diese op de jagt mogten gekregen hebben. Dit is dan de wyse van 't Beiren jagen onder de Lappen; maar behalven dit, staat nog aan te merken, dat de Vrouwen het gevangen Dier niet en mogen naderen, nog met haar handen aanraken; ook mogen zy niet door de groote poort na agteren toe gaan, gelijk het ook geschied in d'andere wysen van jagen: en 't geen opmerkens waardig is, datse door dese poort, oft liever venster, alles door dat venster smyten in de tente, 't gene zy van leeftogt konden bezetten; zy brengen daar alles door, wat zy in de bossen krygen, oft in de rivieren en meiren vangen. Zy brengen het daar zoo niet in, maar smyten het daar in, misschien door eenigen zoort van superstitie oft bygeloovigheid, even of het haar van den hemel toegezonden was, en daar neder quam vallen, wordende aldus in haren schoot gesmeten [83] gelyk als door een groote en zonderlinge voorzienigheid Gods. Soo dat meest alle hare dingen met diergelijke superstitien vervult sijn, volgende daar in simpelijk de voetstappen van hare Ouders. Vorders is ʼer geen glorieuser zaak onder de Lappen, dan een Beir dood geslagen te hebben, daarom begeren zy hier van publijke teikenen te dragen, zijnde quansuis Mannen, die zulke groote zaken konnen verrigten; zy maken eenige tinne draden voor aan haar mutse vast, op datmen zoude konnen sien, datse in haar leven zoo veel Beiren hebben gedood. Op al haar huis-raad gevense ook eenige teikenen van desen hoogmoed, voornamelijk op haar musket. Ik kan niet wel nalaten, dat d'eerste zaak die dese Laplander doet, voor dat hy gaat eten, of tot sijnent komt, is, om dat hy de Beiren de huid moet af halen, het vel uytspannen en in de logt drogen; zoo ras hy dan 's ogtens vroeg op staat, gaat hy, eer hy sig te dege heeft gekleed, om het vel van dese plaats te doen, daar hy het gehangen had. Ik treed nu over tot de Vogel-vangst, die ook niet, dan van Mannen, gedaan werd, hier van sijn verscheide zoorten, na de verscheide tijden des jaars en vogelen. De eerste schietense in de zomer met pijlen of mus ket-kogels, maar 's winters vangen zy die meest met strikken. Onder andere hebben se een zekere Vogel die een zoort van Patrysen is, hebbende ruige pooten, even oft Hase-pooten waren. Zy weten die met een zonderlinge behendigheid te vangen. Zy leggen menigte takken van Berken-boomen op elkander, diese vlegten als een zeer dunne hegge, daarse menigte van kleine deurtjes aan maken, in welke zy de strikken hangen. Wijl dan dese vogels de meeste tijd op de sneeuw oft aarde gaan, en zeer weinig op de takken der boomen, zoo gebeurt het als se heen en weder loopen, datse ligtelijk in dese strikken gevangen werden. Aangaande d'andere vogelen, daar is niet zonderlings van aan te teikenen. Hier by komt nu ook hare gemene bygelovigheid, want alsse een vogel met een Vuur-roer gedood hebben, halense uyt de linker-vleugel de twee grootste veren, diese dan op de plaats smyten, daar het beest gedood is, even als een reininge en versoeninge aan den vertoornden God der bossen. Op gelijke wijse doense gemeenlijk ook met de Eekhorentjes wanneer zy die op eenig boom doodgeslagen hebben, 't zy met een kogel, boog, hout of yser; want zy hangen aan dese boom een klein berdjen, [84] dit maken zy bebloed, hier aan maken zy de vier pooten vast, en hangen die aan de zelfde boom. |
Kittulis Pourra, Kittulis Jiskada, Soubbi Jaella Zaiiti. De zin van deze woorden is dat ze de beren bedanken waardoor ze getuigen dat hun komst zeer aangenaam is; ze danken ze dat ze hun geen kwaad gedaan, nog de stok gebroken hebben of hellebaarden daar ze mede doodgeslagen zijn. Diegene welke de stok draagt met de mesing ring en die de kapitein is van de ganse troep moet zo wel het eerste van deze zang beginnen als de rest, is dan als meester van de muziek en de eerste wijze-houder van het gezang. Wanneer ze dan aldus hun overwinning hebben gevierd halen ze de beren uit hun holen, dan slaan en smijten ze die met stokken en kluppels. Dan leggen ze die op de slede, laten die door een rendier naar hun tenten toe voeren alwaar ze hebben tezamen gestemd het vlees te koken. Ze volgen elkaar en zijn dan buiten maten vrolijk geven daar voldoende getuigenis van en zingen met een andere zang, aldus; i paha talki oggio, ij pakatalki pharonis. De `in van deze woorden is dat ze de beren bidden zer geen onweer toe te zenden, nog geen kwaad te veroorzaken aan diegene welke metgezellen van hun dood zijn geweest. Ze schijnen al lachende te willen zeggen gelijk ze zich gelukkig maakten voor de aankomst der beren: zo wij niet willen geloof slaan op hetgeen ze zich inbeelden dat het een gevaarlijke zaak is voor een jager dit beest of een ander te doden wat iedereen onder ze tegenwoordig nog gelooft. Samuel Rendier verhaalt een andere reden van hun zingen, het is, zegt hij, dat ze God danken omdat hij deze wilde beesten geschapen heeft tot hun gebruik en ze met moed en kracht begiftigt om zulk beest furieuse te overweldigen. Het kan ondertussen geschieden dat ze allen op twee wijzen zingen en dat ze deze laatste zang bij de eerste voegen. Wat aangaat het rendier die de beren heeft gesleept; het en is aan man nog vrouw het ganse jaar door niet geoorloofd die elders toe te gebruiken, ja zelfs voor geen slede te spannen: laten hem dan een gans jaar rusten. Ze hebben ook een gewoonte van op dezelfde plaats daar ze de beren hebben gedood een tent of hut op te richten om de beren te villen en het vlees te koken; omdat ze de materialen die ze tot het bouwen van een tent nodig hebben op die plaats bekwaam kunnen vinden of ten minsten op een plaats die niet ver [78] vandaar gelegen is alwaar bomen en takken in menigte voldoende te vinden zijn. Hun vrouwen blijven ondertussen op die plaatsen om het berenvlees te eten alwaar ze met grote blijdschap hun mannen van de jacht wederom verwachten welke dan met een ander nieuw gezang aankomen waardoor ze hun vrouwen bidden dat ze schorsen van elzenbomen zullen nemen, knauwen die tussen hune tanden zeer fijn en klein om ze te werpen en in het aanzicht te smijten: De reden waarom ze haar dus bidden is nadat ze de beren in de hut hebben overgebracht alwaar men ze moet koken dat dan een elk van hen verplicht is in een andere tent te gaan alwaar zijn vrouw gehouden is hem in deze voegen te ontvangen. Ze bedienen zich van de schorsen van elzenbomen welke geknauwd en met de tanden vermaalt zijn, een rode kleur geven, hiermee zijn de Lappen gewoon hun meubels te verven gelijk men met rode oker of bloed doet. Dan spuwen ze dit gekleurde spog in het aanzicht van hun mannen, omdat ze zouden schijnen ten enenmale in het bloed van de berenvangst gewenteld te zijn om te doen blijken de kentekens en kracht van hun moed. Ze zijn gewoon in de tent te gaan niet door de algemene poort, maar door het achterdeurtje; waardoor na dat het is opengedaan ze naar binnen zien: ondertussen sluiten de vrouwen het ene oog en zien met het ander door een messing ring even of ze elders wilden op mikken, houden die als een vuurslag dan spuwen ze hun deze geknauwde schorsen op het aanzicht en aldus zien ze er eveneens uit of ze in het bloed van de beren gewenteld waren. Samuel Rendier zegt hetzelfde met dit onderscheid dat er maar een vrouw is die zulks doet, is van diegene welke het berenhol het eerst ontdekt had, is de voorganger op de jacht van deze Lappen die om deze reden de eerste moet in gaan, en eerst in de tent te zien. Hun zaken vaardigen ze dan aldus af; ze zijn gewoon twee tenten op te richten, een voor de mannen alwaar men de beren moet in brengen, het vel af stropen, in stukken hakken en doen koken; de ander tent is voor de vrouwen waarin de mannen moeten komen om daar een deftige maaltijd aan te richten nadat ze de beren hebben gevangen en thuis gebracht. Dan zo komen ze in deze tweede tent alwaar de kapitein met zijn genodigde verzamelen. Alle dan bijeen verzameld zijn in de vrouwen tent zingen ze een laag gezang; namelijk; [79] Kittelis pouro tonkoris. Dat is; wij danken onze lieve mannen dat ze ons deze roof hebben thuisgebracht en wij scheppen groot behagen dat gij lieden de beren hebt doodgeslagen. Ze houden dan het vreugde maal in deze tent alwaar de mannen en de vrouwen tezamen zijn en daar allerlei uitstekende rare spijzen, voor zo veel ze in die tijd bijeen kunnen krijgen, opgedist worden, zonder iets van het berenvlees op te dienen. Zo dan als het feest in de vrouwen tent geëindigd is gaan de mannen weg; want het is aan niemand van de Lappen geoorloofd wanneer hij op de berenjacht en bij het doodslaan der beren tegenwoordig is geweest die nacht bij zijn vrouw te zijn, nog die in drie dagen aan te raken: en diegene welke kapitein van de troep was moet zich vijf volkomen dagen van de zijne af houden. Ze gaan dan in de tent alwaar de beren zijn, stropen die de huid af, houwen ze in stukken, koken die en bereiden een maal, is alleen voor de mannen in dezelfde tent. De huid behoort aan diegene die het hol heeft ontdekt alwaar de beren wilden overwinteren en die zulks aan de anderen te kennen gaf. Men laat voornamelijk het vlees van het beest koken als mede het spek en het bloed. Men kookt 'et in ketels en men schept 'er al het boven drijvende vet af dat men in een houten bak doet waarop men zo veel messing deksels liggen als er beren gekookt worden; men gebruikt er een als er een beer is en twee als er twee beren zijn en zo voorts als er meer zijn. Al degene welke op deze jacht zijn geweest zitten op orde rondom de haard terwijl het vlees kookt; zodat er niemand gevonden wordt die deze orde zou durven breken en zich in een andermans plaats zetten. Die het beren-nest ontdekt heeft zit op de hoogste plaats aan de rechterhand; de Laplander die op de trommel geslagen heef, neemt de tweede plaats naast het hoofd of kapitein; die dan de eerste slag op de beren gaf heeft de derde. Die nu het hout klieft neemt de eerste plaats aan de linkerhand, de tweede is voor die het water toe bracht en zo vervolgens neemt iedereen van dit gezelschap al zo zijn plaats. Het vlees dat nu gekookt is verdeelt men dat in twee delen, een voor de mannen en een voor vrouwen, die ook hun deel van het [80] vlees en vet krijgen naar bescheidenheid van den Laplander die de stok met de ring droeg welke is de voorganger van de andere, aan deze staat het reglement van te delen aan de vrouwen en hoeveel men apart zal leggen. In dit delen nemen ze goed acht ze de bilstukken aan de vrouwen niet geven, nog geen van alle achterdelen der beren want die alleen aan de mannen behoren. Zulks nemen ze niet alleen waar omtrent de beren, maar omtrent alle andere dieren en vogels, hetzij eekhorentjes, hazen of wilde rendieren. Als de verdeling gedaan is zendt men twee Lappen om de vrouwen hun deel te brengen in hun tenten, want ze durven bij de mannen niet komen, terwijl het vlees gekookt wordt wat ze wel uitdrukkelijk verboden is. Deze twee mannen die de vrouwen het vlees thuisbrengen hebben ook enig gezang wat ze onder het brengen zingen waardoor ze van verre komen te kennen geven dat ze met hun geschenk aankomen; het gezang luidt aldus; Olmai potti suerigislandi, Polandi, Engelandi, Frankichis. Dat is; Ziet hier de mannen komen van Zweden, Polen, Engeland en Frankrijk. Zo ras de vrouwen dan horen dat ze komen gaan ze naar voren; en om te betuigen dat ze met verlangen verwachten en dat ze welkom zijn, antwoorden ze met een andere zang en zeggen: Gij mannen die uit Zweden, Polen, Engeland en Frankrijk komen, Wij zullen uw rood wollendraad-werk om het lijf hangen. Wat ook op dezelfde tijd gezongen wordt. Wat aangaat nu het vlees met het spek dat de mannen toebehoort, het is de plicht van die op de trommel geslagen heeft het uit te delen zo dat deze verdeling niet alleen geschiedt aan diegene welke op de jacht zijn geweest, maar ook aan hun makkers en allen die op de maaltijd zijn genodigd geworden, krijgt elk zijn deel van het vlees en spek. Als nu al dit vlees is gegeten zo van de mannen als de vrouwen verzamelen ze de benen, niet om te breken en het merg daaruit te halen, gelijk ze dat doen van andere beesten, maar ze bewaren die heel en verbergen die allen onder de aarde. Die dan de huid van de beer toebehoort hangt hem aan een grote stok, waartegen die huid de vrouwen met een pijl schieten; evenals naar een doel. Ze dekken hun ogen toe met hun kleden en terwijl deze plechtigheid geschiedt zingen ze dit Lied. [81] Batt-Olmai kutti suerigislandi, Polandi, Engelandi, Frankichis, Potte kalka woucki Dat is; wij schieten tegenwoordig de pijlen tegen degene welke komen van Zweden, Polen, Engeland en Frankrijk. Die dan van deze hoop vrouwen met haar pijl de huid eerst komt te raken wordt de voornaamste van allen geacht te zijn en men meent dat dit de man een goed teken is en dat die de opperste van de maatschappij zal wezen om een beer te doden. Men belast dan deze vrouw dat ze stukken stof moet nemen en met een tinnendraad op een elke ervan zo veel kruisen te naaien als hij beren heeft doodgeslagen, hetzij een of meer en een elke die bij de jacht geweest is gehouden die kruisen van stof gemaakt aan zijn hals te hangen, die duurt tot op de derde dag als de zon onder gaat. Zeker handschrift zonder naam getuigt ook hetzelfde, maar deze plicht om kruisen te naaien behoort niet aan een vrouw alleen, maar elk moet dit doen en ze moeten die zelfs aan de hals van hun mannen hangen, die gehouden zijn die slechts alleen vier dagen te dragen. Hij doet er nog bij dat men ook diergelijke kruis aan de hals van her rendier doet die de beren met het hout naar de tent gesleept hebben wat daar zo lange aan blijft hangen tot dat het lint waarmee het kruis gebonden was aan stukken gebroken is. Ik heb nog niet goed de reden van deze plechtigheid kunnen weten; ondertussen verbeeld ik mij dat deze kruisen voor de jagers zijn even als een bewaarmiddel tegen alle kwaad wat de duivels die in de bomen wonen ze kunnen aandoen om de dood van de beren te wreken welke ze doodgeslagen hebben. Want het is een zeer oud gevoelen hetgeen nog heden ten dage in zwang gaat dat de duivels enige beesten in hun bescherming hebben; wat ze aller waarachtigst schijnen van de beren te gevoelen, want ze houden een beer voor de koning van alle wilde dieren, gelijk als bij ons de leeuw onder de viervoetige en de arend onder de vogels gerekend wordt. De Lappen nemen niet alleen haar Augurie of wikkel-raming (dat is betekenis van goede of kwade voorzeggingen) uit de berenhuid, maar zelfs ook uit de lever; als dit ingewand uit het lichaam genomen [82] is en, hangen ze het aan een boom en schieten daar met pijlen naar even als se na de huid tevoren deden; die het dan raakt is de eerste onder hun rang en wordt voor de voornaamste aangezien achten dat hij door zijn vlijt het volgende jaar wederom andere beren zal doden. Het laatste van deze plechtigheden is het wederom gaan der Lappen naar de vrouwen-tent, na dat ze zich drie dagenlang daarvan afgehouden hebben: en dan komen ze weer in deze voegen. Ze vatten met de hand de ketting daar de ketels mee over het vuur hangen: dansen dan driemaal rondom het vuur en gaan al lopende uit, de een na de ander door de algemene poort der tent waardoor namelijk zo de vrouwen als de mans apart ingaan. Ondertussen zingen de vrouwtjes dit gezang. Tedna Kalka Kaino Oggio. Dat is; gij lieden zult een schop vol as over uw lijf krijgen. Wat dan een van ze doet en smijt de as op het achterlijf van iedereen. Samuel Rendier zegt hetzelfde en doet erbij dat als zulks gedaan is den mannen verlof gegeven wordt om weer bij de vrouwen te komen; want ze achten dat tot die tijd toe die door de dood der beren verontreinigd zijn; zo dat deze tweede plechtigheid een soort van reiniging is welke ze zuivert van alle vuiligheden die ze op de jacht mochten gekregen hebben. Dit is dan de wijze van het beren jagen onder de Lappen; maar behalve dit staat nog aan te merken dat de vrouwen het gevangen dier niet mogen naderen, nog met hun handen aanraken; ook mogen ze niet door de grote poort naar achteren toe gaan, gelijk het ook geschiedt in de andere wijze van jagen: en hetgeen opmerkenswaardig is dat ze door deze poort of liever venster alles door dat venster smijten in de tent hetgeen ze van leeftocht konden bezetten; ze brengen daar alles door wat ze in de bossen krijgen of in de rivieren en meren vangen. Ze brengen het daar zo niet in, maar smijten het daarin, misschien door enig soort van superstitie of bijgelovigheid even of het ze van den hemel toegezonden was en daar neer kwam vallen, worden aldus in hun schoot gesmeten [83] gelijk als door een grote en zonderlinge voorzienigheid Gods. Zodat meest al hun dingen met diergelijke superstitie vervuld zijn, volgen daarin eenvoudig de voetstappen van hun ouders. Verder is er geen glorieuzer zaak onder de Lappen dan een beer dood geslagen te hebben, daarom begeren ze hier van publieke tekens te dragen, zijn kwansuis mannen die zulke grote zaken kunnen verrichten; ze maken enige tinnen draden vooraan hun muts vast op dat men zou kunnen zien dat ze in hun leven zo veel beren hebben gedood. Op al hun huisraad geven ze ook enige tekens van deze hoogmoed, voornamelijk op hun musket. Ik kan niet goed nalaten dat de eerste zaak die deze Laplander doet, voordat hij gaat eten of tot de zijne komt, is omdat hij de beren de huid moet afhalen, het vel uitspannen en in de lucht drogen; zo ras hij dan 's ochtends vroeg op staat gaat hij eer hij zich ter degen heeft gekleed om het vel van deze plaats te doen daar hij het gehangen had. Ik treed nu over tot de vogelvangst die ook niet dan van mannen, gedaan wordt, hiervan zijn verscheiden soorten naar de verscheiden tijden der jaar en vogels. De eerste schieten ze in de zomer met pijlen of musketkogels, maar 's winters vangen ze die meest met strikken. Onder andere hebben ze een zekere vogel die een soort van patrijzen is, heeft ruige poten even of het hazenpoten waren. Ze weten die met een zonderlinge behendigheid te vangen. Ze leggen menigte takken van berkenbomen op elkaar die ze vlechten als een zeer dunne heggen daar ze menigte van kleine deurtjes aan maken waarin ze de strikken hangen. Omdat dan deze vogels de meeste tijd op de sneeuw of aarde gaan en zeer weinig op de takken der bomen zo gebeurt het als ze heen en weer lopen dat ze licht in deze strikken gevangen worden. Aangaande de andere vogels daar is niets zonderlings van aan te tekenen. Hierbij komt nu ook hun algemene bijgelovigheid, want als ze een vogel met een vuur-roer gedood hebben halen ze uit de linkervleugel de twee grootste veren die ze dan op de plaats smijten daar het beest gedood is even als een reiniging en verzoening aan de vertoornde God der bossen. Op gelijke wijze doen ze gewoonlijk ook met de eekhorentjes wanneer ze die op enige boom doodgeslagen hebben, hetzij met een kogel, boog, hout of ijzer; want ze hangen aan deze boom een klein bordje, [84] dit maken ze bebloed en hieraan maken ze de vier poten vast en hangen die aan dezelfde boom. |
Laplantse Schaatse en Sleeden Rijders.
X. Hooft-stuk. D'Eerste Wapenen diese meest op de Jagt gebruyken zijn Bogen, hebbende de langte van ontrent drie ellen, twee vingers breed, de dikte by na van een duym oft wat dikker, zijnde van twee houten gemaakt, die d'een op d'ander vast gemaakt zijn. Sy leggen op een Bercken-hout, een ander van Pijnboomen-hout, welcke om de menigte van zijn harst sagt is, en ligtelijk kan gebogen werden, welke hoedanigheden zijn, die men om met de Pijlen en Schigten verre te schieten, hoog noodig heeft. Dese houten bedekken sy dan met basten van Berken-boomen, om die van de logt te bevrijden, als ook voor regen en sneeuw: want sy anders ligtelijk souden konnen bederven. 't Geen de Graaf van Brienne segt, dat hare Bogen van beenen der Rheen zijn gemaakt is vals; want een yder kan ligtelijk begrijpen dat de beenen daar toe al te hart zijn, en onmogelijk om te buygen. Ik ben van gevoelen dat hy dit van Olaus Magnus heeft. Want wanneer hy van de Rheen spreekt, soo segt hy dat de beenen en horens aan de bogemakers gegeven werden, welke Bogen en andere gereedschappen maken om met pijlen te schieten; als ook dat dese boogmakers de beenen en hoorens opsoeken, ruylende daar verscheyde andere waren voor. Hier uit heeft den Heer Brienne verstaan dat sy die kogten, om van deselvige bogen te maken, of dat sy die in maniere van bogen konden buigen. Maar sulks is geensins de meyning van Olaus geweest, ook spreekt hy op die plaats in 't minste niet van bogen te maken, 't welk blijkt, wanneer hy segt, en andere werktuygen om pijlen te schieten, maar hy spreekt van een ander Geweer, dat een handvatsel heeft, met welke men de Pijl werpt daar men wil; zijnde soodanigen soort van bogen, die men by ons Voetbogen noemt. Dog dit Instrument kan men niet wel van been maken: want men is gewoon het hand-vat van yvoor te maken, of met perel-moer in te leggen [85] of eenige andere dingen, en in plaats van dat met eenige andere noordse werken van Rhee-beenen gemaakt. Dit is dan de meyning van Olaus, dien de Heer Brienne niet te wel verstaan heeft. Het zy dan hoe het zy, 't is zeker dat de bogen die de Lappen gebruiken van geen been en sijn, nog met geen been versien, maar van hout, hebbende geen hand-vatsel; de koorde van dese bogen, spant men niet met eenig instrument, maar met de regter hand, die de dezelvige vast houd. Ik hebbe gezegt dat dese bogen uyt twee stukken houts gemaakt sijn, sijnde d'eene op d'andere gevoegt, maar ik doe daar nog by datse op elkander met een zoort van lijm gelijmt sijn. De Lappen maken hare lijm op dese wyse. Zy nemen een zoort van visch die men Baars noemt, dese stropen zy het vel af, sijnde eerst gevangen; zy doen die dan in koud water, tot datse haar van haar schubben konnen zuiveren, dan koken zy die in schoon water, onderwylen schuimen zy die in 't koken, geduirig met een stok aan stukken vryvende, opdat die verkoke, zoo lange tot'er geen vogt meer op en schijnt te sijn; dan zetten zy dit kooksel van 't vuur, en hard geworden sijnde, bewaren zy dat tot het gebruik, en wanneer der yets te lymen is, laten zy dese lijm in wat water smelten, gelijk men zulx ontrent andere zoorte van lijmen doet. De Laplanders van het Mark de Luhla gebruiken in 't gemeen dese bogen, en weten daar wonder wel mede te schieten. Behalven dese bogen hebbense noch een andere zoort, die men Voet-bogen noemt, welkers gebruik alreeds zeer outs onder de Lappen is. Zy spannen die met een yzere haak, die aan haar gordel hangt, om met des te grooter kragt de koord te konnen op-spannen, op de zelfde tijd, wanneer se de voet zetten in een ysere Cirkel, die aan het hooft van de boog is, trekkende met al haar kragten dese haak na haar, tot datse de koord binnen in het hand-vatsel, dat van been gemaakt is, hebben gebrogt, en de boog behoorlijk gespannen is. Zy gebruiken twee zoorte van Pijlen, zommige met ysere punten, en andere wederom zonder ysere punten, plat en plomp om de Hermijnen, Marteldieren, Eekhorentjes en andere diergelijke beesjes te schieten; de scherpe pylen sijn afgerigt om groote dieren, wanneer zy die gemoeten, te schieten. De punten van dese pylen, sijn altijd niet van yser, maar zomtijds wel van been, oft hoorn, gelijk de gene welke wy in onse handen hebben klaarlijk getuigen. Sy maken met een heet yser een gat aan 't eind van de pijl; in het welk sy [86] een puntige hoorn oft been inlijmen, diese met een mes oft steen eerst scherp genoeg maken. Behalven dese wapenen zijnse nog gewoon Musquetten of andere vuur-instrumenten te gebruyken: men vind hedensdaags nauwlijks een eenige Laplander, die 'er geen heeft, om op de wilde Beeste-jagt te gaan, voornamelijk als sy groot en gevaarlijk zijn. Sy bereyden die door middel van eenige bygeloovige Gesangen, op datse niet mis schieten souden, wanneer 't gebeurde datse vogels oft ander wild gedierte ontmoeten: hebbende tot elk gedierte zijn eygene Instrumenten. 't Gene haar met andere Natien gemeen is, is datse een sonderlinge professie van de Jagt maken: Sy krijgen dese Wapenen uyt een seker kleyn Steedjen van 't naast-gelegen Bothnia of van Helsingia dat men Saederhanbu noemt, alwaar grooten handel met Wapenen gedreven werd, voornamelijk met Schiet-geweer, en Musketten. De Borgers verkoopen die aan d'Inwoonders van Bothnia, en die weder aan de Lappen diese van nooden hebben, soo dat men gissing kan maken, dat dit groote profijten moet opbrengen. Uyt de selve plaatsen zijnse genoodsaakt mede haar kruyd en lont te hebben, als ook loot in klonten, daarse kogels van gieten: Dikwils kopen sy die dingen wel in Noorwegen op de Kermissen, wanneerse beesten en andere waren handelen. De Lappen die in de Bergagtige Landen woonen, geven gewillig en graag agt of negen Rijksdaalders voor een Musket, want sy konnen niet wel haar reyse daar na toe gaan maken, derhalven moeten sy die uyt de derde of vierde hand ten duursten betalen. Ook gebruyken sy Hellebaarden op de Jagt, voornamelijk tegen de Beiren, maar wijl die over al gemeen zijn, en in 't gebruik niets sonderlings voorkomt, is 't niet noodig daar yets van te beschrijven. D'andere voorname saken diese tot de Jagt gebruyken, is een soort van houte Schoenen oft Schaatsen, met welke sy seer ras over de sneeuwbergen en in 't midden der valeyen agter de wilde dieren konnen loopen. Dese Schoenen bestaan uit twee stukken houts, oft twee gladde plankjes, die geweldig wel tot de Jagt dienen, wanneer men over seer hooge sneeuw-bergen moet gaan. De Noordse volkeren hieten die in haar tale gemeenlijk Skider, en door verkorting Skier, dat wel over een komt met het Hoogduydse woord Scheiter, waar mede sy gekloven stukken houts beduyden; sy noemen die ook wel Andrer oft Ondrur. [86] [87] Olaus Magnus sijnde een Ys-lander van geboorte, poogt de form ende figuur deser houte Schoenen oft Schaatsens uit te beelden, seggende, dat het lange berdjes zijn, van vooren naar om hooge omgekromt, de langte van vijf, ses oft meer ellen, zijnde niet seer breed, ontrent dat 'er een voet op staan kan; maar sulx is qualijk aan te nemen, want ik hebbe die elders gesien, en besitte nog een paar tot mijnent, zijnde in de breette wat breeder, maar in de langte vry wat korter. Olaus Wormius heeft dit wel opgemerkt, welke diergelijke mede onder zijn Rariteiten bewaart, en die waardig zijn bezien te werden; desen segt datse niet langer zijn dan drie ellen: 't welk ruim de helft verschilt, ten ware dat men elders op andere plaatsen die gebruikten, 't gene ons onbekent is. Die men te Leyden in Holland siet, sijn ook niet anders, hebbende de langte van seven voeten, en een weynig meer dan vier duim breet. Het moet noodsakelijk soo sijn, soo de proportie die Olaus Magnus segt, gemeenlijk waargenomen werd, waar is, daar de hele Waereld in over een stemt, datse wel een voet d'een van d'ander verschillen, en datse gemaakt zijn na de groote en langte der mannen en vrouwen; dat indien een man of vrouw agt voeten lang is, soo moet het eene hout datse aan d'eene voet hebben agt voeten zijn; maar het moet aan d'andere voet negen voeten lang gemaakt werden. De langste Schaats moet een voet langer zijn als een mensch die de selve gebruikt, en d'andere even soo lang als de man oft vrouw, die se aan heeft. Die ik onder mijn Rariteiten bewaar, is op die wijse, zijnde d'eene een voet korter als d'ander, 't is waar dat Frisius segt dat die te Leyden beyde van eene groote zijn, en dat Wormius ontrent de zijne geen onderscheid gesien en heeft: maar ik ben van meyning dat dese Schaatsen geen paar zijn geweest, maar misschien de grootste zijn van twee verscheide paren. De grootste van de mijne is even eens op de selfde wijse als Frisius die beschrijft, namelijk boven op met pek of hars bestreken, maar de kleynste heeft niet met allen. Misschien dat dese grootste meest dient om de reise voort te setten, derhalven moet men sig niet te seer verwonderen, over 't geen de Autheuren aan de vreemde schrijven. En alhoewel die te Leyden alleenig twee van de grootste zijn, zijnde van twee groote menschen voortgekomen, gelijk Frisius sig inbeeld, soo zijnse egter van een mensch, die even ses voeten lang was, waar van men een groot getal in Lapland vind. Dit is dan de breete en langte der schaatsen, en de [86] verscheidenen groote die de zelve in hare paren hebbn. D'andere figuur is by Olaus den Yslander redelijk wel uytgedruk, want die sijn simpel, plat en egaal, maar van voren wat op gaande, en niet van agteren, gelijk als die van Wormius, misschien meer by versinning van de Schilder als wel van den Autheur zelve, sijnde heel anders op de eerste plank van sijn kabinet, die hy aan een yder vertoont, welke daar Curieus na is. Ik merk aan mijn grootste schaatse welke ik heb, datse overal niet volkomen regt is maar in 't midden een weinig hoog gekromt, op die plaats daarse de voet gemeenlijk zetten. Soo dat Frisius een figuur daar van gegeven heeft die qualijk gemaakt is: om dat die alleenig is van eenige schaats, vertonende geensins dese kromte: ik geef een figuur van de mijne, op de wyse als een Laplander daar mede loopt. Vorders maken zy dese schaatsen gemeenlijk om de voeten vast, door middel van een kleine houte gebogen Cirkel, die over dwers is, aan de zyden der schaatsen vast gemaakt, want soo se van onder vast was, zouden dese schaatsen niet glad sijn, waar door het veerdig loopen belet moest werden, en af slytende zouden zy ligtelijk afbreken, 't welk Frisius in sijn figure niet heeft aangemerkt. Dese kleine Cirkel is by na in 't midden, zoo dat d'eene helft voor is en d'andere helft agter, invoegen de voet in 't midden staat. Dese voet in dese Cirkel vast staande, is aan de schaatsen door banden vast, die van agter aan het been gebonden sijn. Het afbeeldsel dat men op verscheide plaatsen by Olaus Magnus siet, en ook van Frisius afgeschets is, is maar een enkel verdigzel des Schilders, welke in Italien woonende, niet wel heeft konnen bevatten hoe dese houte Laplandse schaatse gemaakt sijn, en hy heeft sig niet konnen ontslaan om die te maken als houte schoenen die van voren uytnemende lang sijn, hebbende aan het eynd een omgekromde punt, sijnde van agter uytgeholt, zettende de voeten daar in gelijk als in klompen, en andere zoort van houte dingen die men aan de voeten doet. 't Is dan een groote misslag, niet over-een-komende met de beschryvinge die Olaus van dese platte schaatsen heeft gegeven, ook zoo merkt men dat die de schop hebben gekregen en uyt d'andere figuren van sijn werk sijn uytgebotst. Zy zetten haren voet niet aan 't eynd van de schaats, maar op het midden, en dat niet zonder goede reden; want indien men die op het eynd zettende, zoo kanmense om haar groote langte niet bewegen, welke van voren zouw sijn, kon ook niet wel aan de voet vast sijn, wijl men ook zoo [89] grooten gewigte niet kon opheffen, wanneer het alleen van voren hing. Men kan dan wel besluyten waarom dese schaatsen aldus uytgevonden sijn, namelijk om hare voeten daar in vast te zetten, en met verzekerdheid over de sneeuw te konnen loopen, 't welk niet en zoude konnen geschieden, indien ymand op het eynd van de schaatse stond, konnende niet dragen de swaarte van sijn gansche lighaam. Maar wijl de voet nu in 't midden van de schaatse staat, kan het lighaam zoo wel steunsel van agteren als van voren hebben, en beletten dat het niet agter in de sneeuw weg sinkt. De Lappen dan loopen over de sneeuw in deser voegen. Hebbende dese schaatsen onder hare voeten, bedienen zy haar nog van een stok, diese in de hand hebben; aan 't eene eynd is een rond plankjen, anders zouden zy door de sneeuw steken, maar met dit plankjen konnen zy sig voort stooten, zoo dat haar voorgenomene reis daar louter door gespoed werd. Dusdanig dan tot de reis toegetakelt zijnde, konnen zy daar mede op en neder klimmen zoo als sy begeren, en op de snee-bergen regtsom, en linksom drayen, zoo als zy willen, zy gaan met een wonderlijke snelligheid; en konnen met een uytnemende ligtigheid in het bevroren Ys met haar stok steken. De Latinisten hebben geen eygen naam om dese manier van loopen uyt te drukken, de wijlse daar geen kennisse van gehad hebben. De Sweden welke den Lappen zeer nabuertig sijn noemen het Skriida, want zy gaan zoo op het Ys of bevrore sneeuw, wanneer die hard is, hebbende aan hare voeten niet anders als dese houte schaatsen. Paulus Warnefridus hout voor zeker dat de Skritobins haar oorspronkelijke naam van het springen hebben, om datse sekere danssen oft springen gebruiken, hebbende een hout, dat als een boog krom gebogen is, die weten zy zoo te voegen, datse door dese aardigheid de wilde dieren konnen vangen. Hy doet hier nog verscheide dingen aangaande de Rheen by, en al hoe wel se altijd haar eyge en bezondere troepen met beesten gehad hebben, zoo ist evenwel by na niet mogelijk te twijfelen, ofse sijn d'eygenste volkeren, die, eermense met de naam van Lappen noemden te voren Skritobins gehieten hebben. Hier komt het dan van daan dat Adam van Bremen het miste gewag van de Lappen niet en maakt, sprekende geduurig alleen van de [90] Skritobins, die hy zegt tegen het Noorden te woonen, en gelijk de loop der wilde beesten te gaan. Hy spreekt daar niet van de gemeene loop, maar van die, welke hy met de naam van Skritobins noemt, gelijk als Paulus Warnefridus te kennen geeft, diese doen met de gekromde houten, dat is, met een zoort van schaatsen oft schoenen, waar van wy een afschetsel vertoonen. Wijl dan dese volkeren zoo behendig en veerdig tot verwonderens toe op de sneeuw waren (dat de Noordse Volkeren Skriida noemen) en datse van d'andere zyde van de Finnen uytgegaan sijn, hebbense met regt en reden de naam van Skridfinus gekregen. Dit loopen geschied niet alleen op effene en gelijke plaatsen, maar ook op hooge, verhevene en ongangbare wegen, ja zelfs op de toppen van de Hoogste bergen, gelijk d'ervaring ons dagelijx heeft doen leeren. Saxo zegt het zelvige van de Scricfinus of Skridfinus, wanneer hy van haar is schryvende. Dese Natie heeft sig gewent aan een zoorte van Ry-schoenen, die nergens anders in 't gebruik zijn, sijnde aangemoedigt door een brandende begeerte tot de jagt, klimmende op de hoogste bergen, zoo dat 'er niet een klip van uytstekende hoogte is, of zy durven het wagen om daarop te loopen en haar te keeren. Zy verlaten eerst de lage valleyen, en allenxkens hooger gaande, komense aan de voeten der Heuveltjes, drayende geduurig in 't rond, alsoo datse hare weg met menigte van drayingen moeten doen, komende zoo allenxkens tot den top, na datse veele omkringen hebben gedaan. Dese houte schaatsen noemt hy Skriider zijnde Ry-schoenen die in geen andere Landen meer in 't gebruik sijn, gelijk het overige van de beschryvinge genoegsaam doet blyken. Olaus Magnus heeft 'er dese woorden van Saxo in gevoegt, op de plaats daar hy van dese schaatsen en dit loopende volk gewag maakt. Zy gebruikense dan (zegt hy) om op de toppen der bergen te klimmen. Niet door regte en korte wegen, zegt Samuel Rheen, maar door om kringen; zoo dat het de Paus Paulus de derde niet konde gelooven, al-hoe-wel Olaus hem zulx verzekerde. Maar al is het zeer swaar met dese lange schaatsen op de toppen der hooge bergen te klimmen, zoo konnen zy ook van de opperste neerkomen, gelijk als van die, welke op de Frontieren van Noorwegen zijn, en dat niet beschroomt en langzaam, maar met een ongelooflijke snelligheid, zonder eens te struikelen of neder te vallen: zoo dat het, voor die gene, die het noyt gesien hebben, by na ongelooflijk schijnt. [91] Het schaatse ryden, dat men in Holland en d'omgelegene Provencien des winters doet, word van andere Natien die het zelve noyt gesien hebben, als voor tooverye gehouden, en zy meinen dat 'er de duivel mede speelt, egter is het een zaak die daar zeer gemeen is, niet alleen aan mannen en vrouwen, maar zelfs aan kinderen, die naulyx op haar beenen konnen staan. Geen volk van de Nederlanders, die gauwer op het schaatse ryden sijn als Vriesen, en zy werden van het ryden ook Reden by haar genoemt. Het Hollandse woord Schaatsen schijnt mede zijn afkomst van het woord Skriider wel te hebben. Behalven, dat de Lappen hier mede zeer veerdig sijn, hebbense nog schaatsen met jong Rheen-leer versien, welke ook gemakkelijker vallen om op zeer hooge en ongangbare bergen te klimmen, waar mede zy heel ligt loopen en beter de groote laagten en gevaarlijke plaatsen konnen overkomen, sig aan d'andere zyde omdrayende, om niet ligt neder te vallen, wijl dat zy naar om hoog moeten gaan en kragt doen om op te klimmen, om dat het hair wederstrevig is, gelijk dat van een Egel, komende door een wonderlijke deugt van de Natuur, wederhouden en beletten, datse vallen. Wormius heeft dit zelve mede indagtig geweest, wanneer hy de Laplandse schaatsen, die in sijn kabinet waren beschrijft, maar hy segt dat dit een vel was van een Zee-kalf; misschien dat dese schaatsen wel van een Siafin oft Laplander die aan de Zee woont gebruikt sijn, om dat die Natie zeer zelden de Rhee huyden gebruikt. Aangaande de stok daarse mede loopen, zoo moet men aanmerken, datse, in plaats van een rond berdjen daar aan te hebben, daar een klein rond hoepeltjen aan vast maken, van groote ontrent als onse tafelborden sijn, sijnde met twee touwen gebonden, die d'eene op d'andere gaan, stekende die door twee gaatjes, die aan 't eynd van de stok sijn, zijnde dan in 't midden door dit middel vast gemaakt. Dese hoepel is van goed gebruik, konnende daar veel ligter mede gaan van d'eene zyde na d'andere, zy steken daar beter mede in de snee, en se glyen zoo ligt niet uyt. Dit is dan d'eerste zaak waar van zy zich op de jagt bedienen, als ook voor andere dingen, diese in de winter moeten uytvoeren; want men anders in dit gety van 't jaar niet gaan en kan, wijl de snee zeer hoog legt. Soo dikwils dan als de Lappen zulx in 't werk stellen, reppen zy al haar best, en gaan zoo ras, datse een Wolf, Rhee, oft andere wilde gedierten konnen agter halen, en dood [92] slaan; 't welk ook Adam van Bremen van de Skritefinus getuigt. Zy sijn juist alle niet even vaardig om op de sneeuw te loopen met dese schaatsen; want de Lappen van het Mark de Uma, om dat 'er een groot getal van wilde beesten is, die sig in haar land ophouden, zijnde gewoon aldus van haar jonkheid af te loopen, zijn hier vry wat vaardiger in, als wel die gene, welke het Lapmark van Luhla bewoonen. Men moet ook aanmerken, dat dese Lappen naauwelijks moede werden van dus te loopen, zoo lange als zy op de reyse sijn. Ik heb een Laplander gekend, welke, na dat hy een reys van twaalf mylen hadde gespoed, des avonds in sijn logijs komende, een kop wijn dronk, en zoo sterk en fris was, even als of hy niet uyt sijn huys was geweest. Wat aangaat het andere 't gene zy op de reis hebben, 't sijn sleden, welke op alle reisen in de winter zeer bequaam sijn, zy leggen daar haar gereedschap op, wanneer zy uyt-gaan om wilde Rheen te jagen, welke zy met pylen schieten, diese van hare sleden halen. Men behoorde te deser plaatse wel te spreken om dese sleden te konnen maken, en die te gebruiken, 't welk onder andere besigheden nog niet is afgelegt: maar wijl zy die zoo zeer niet gebruiken op de jagt als om te reisen, en hare vragten van d'eene plaats na d'andere over te brengen, zoo werden wy hier door genoodzaakt dit alhier agter te laten, en elders daar van na behooren te spreken. |
X. Hoofdstuk. De eerste wapens die ze meest op de jacht gebruiken zijn bogen, heeft de lengte van omtrent drie ellen, twee vingers breed, de dikte bijna van een duim of wat dikker, is van twee houten gemaakt die de een op de ander vastgemaakt zijn. Ze leggen op een berkenhout een andere van pijnbomenhout welke om de menigte van zijn hars zacht is en licht kan gebogen worden welke hoedanigheden zijn die men om met de pijlen en schichten ver te schieten hoognodig heeft. Deze houten bedekken ze dan met basten van berke-bomen om die van de lucht te bevrijden, als ook voor regen en sneeuw: want ze anders licht zouden kunnen bederven. Hetgeen de graaf van Brienne zegt dat hun bogen van benen der rendieren zijn gemaakt is vals; want iedereen kan licht begrijpen dat de beenn daartoe al te hard zijn en onmogelijk om te buigen. Ik ben van gevoelen dat hij dit van Olaus Magnus heeft. Want wanneer hij van de rendieren spreekt zo zegt hij dat de benen en horens aan de boogmakers gegeven worden welke bogen en andere gereedschappen maken om met pijlen te schieten; als ook dat deze boogmakers de benen en horens opzoeken, ruilen daar verscheiden andere waren voor. Hieruit heeft de hceer Brienne verstaan dat ze die kochten om van die bogen te maken of dat ze die in manier van bogen konden buigen. Maar zulks is geenszins de mening van Olaus geweest, ook spreekt hij op die plaats in het minste niet van bogen te maken, wat blijkt wanneer hij zegt en andere werktuigen om pijlen te schieten, maar hij spreekt van een ander geweer dat een handvatsel heeft waarmee men de pijl werpt daar men wil; is een zodanige soort van bogen die men bij ons voetbogen noemt. Dog dit instrument kan men niet goed van been maken: want men is gewoon het handvat van ivoor te maken of met pare-moer in te leggen [85] of enige andere dingen en in plaats van dat met enige andere noordse werken van rendierbeen gemaakt. Dit is dan de mening van Olaus die de heer Brienne niet te goed verstaan heeft. Hetzij dan hoe het zij, het is zeker dat de bogen die de Lappen gebruiken van geen been zijn, nog met geen been voorzien, maar van hout, heeft geen handvat; de koordenvan deze bogen spant men niet met eeig instrument, maar met de rechterhand die de het vasthoudt. Ik heb gezegd dat deze bogen uit twee stukken hout gemaakt zijn en is de ene op de andere gevoegd, maar ik doe daar nog bij dat ze op elkaar met een soort van lijm gelijmd zijn. De Lappen maken hune lijm op deze wijze. Ze nemen een soort van vis die men baars noemt, deze stropen ze het vel af, is eerst gevangen; ze doen die dan in koud water totdat ze die van haar schubben kunnen zuiveren, dan koken ze die in schoon water, ondertussen schuimen ze die in het koken, gedurig met een stok aan stukken vrijwen opdat die verkookt zo lange tot er geen vocht meer op schijnt te zijn; dan zetten ze dit kooksel van het vuur en als het hard geworden is bewaren ze dat tot het gebruik en wanneer er iets te lijmen is laten ze deze lijm in wat water smelten, gelijk men zulks omtrent andere soorten van lijmen doet. De Laplanders van het Mark de Luhla gebruiken in het algemeen deze bogen en weten daar wonder goed mee te schieten. Behalve deze bogen hebben ze noch een andere soort die men voetbogen noemt wiens gebruik alreeds zeer oud onder de Lappen is. Ze spannen die met een ijzeren haak die aan hun gordel hangt om met des te groter kracht het koord te kunnen opspannen, op dezelfde tijd wanneer ze de voet zetten in een ijzeren cirke, die aan het hooft van de boog is trekken ze met al hun kracht en deze haak naar zich totdat ze het koord binnen in het handvatsel, dat van been gemaakt is, hebben gebracht en de boog behoorlijk gespannen is. Ze gebruiken twee soorten van pijlen, sommige met ijzeren punten en andere wederom zonder ijzeren punten, plat en plomp om de hermelijnen, marterdieren, eekhorentjes en andere diergelijke beestjes te schieten; de scherpe pijlen zijn afgericht om grote dieren wanneer ze die ontmoeten te schieten. De punten van deze pijlen zijn altijd niet van ijzer, maar somtijds wel van been of hoorn gelijk diegene welke wij in onze handen hebben helder getuigen. Ze maken met een heet ijzer een gat aan het eind van de pijl; waarin ze [86] een puntige hoorn of been inlijmen die ze met een mes of steen eerst scherp genoeg maken. Behalve deze wapens zijn ze nog gewoon musketten of andere vuur-instrumenten te gebruiken: men vindt hedendaags nauwelijks een enige Laplander die er geen heeft om op de wilde beesten-jacht te gaan, voornamelijk als ze groot en gevaarlijk zijn. Ze bereiden die door middel van enige bijgelovige gezangen op dat ze niet misschieten zouden wanneer het gebeurde dat ze vogels of ander wild gedierte ontmoeten: heeft tot elk gedierte zijn eigen instrumenten. Hetgeen ze met andere naties algemeen is dat is dat ze een bijzondere professie van de jacht maken: ze krijgen deze wapens uit een zeker klein stadje van het naastgelegen Bothnia of van Helsingia dat men Saederhanbu noemt, alwaar grote handel met wapens gedreven wordt, voornamelijk met schietgeweer en musketten. De burgers verkopen die aan de inwoners van Bothnia en die weer aan de Lappen die ze van noden hebben zodat men gissing kan maken dat dit grote profijten moet opbrengen. Uit dezelfde plaatsen zijn ze genoodzaakt mede hun buskruit en lont te hebben als ook lood in klonten daar ze kogels van gieten: Dikwijls kopen ze die dingen wel in Noorwegen op de kermissen wanneer ze beesten en andere waren verhandelen. De Lappen die in de bergachtige landen wonen geven gewillig en graag acht of negen rijksdaalders voor een musket want ze kunnen niet goed hun reis daarnaartoe gaan maken, derhalve moeten ze die uit de derde of vierde hand ten duurste betalen. Ook gebruiken ze hellebaarden op de jacht, voornamelijk tegen de beren, maar omdat die over het algemeen zijn en in het gebruik niets bijzonder voorkomt is het niet nodig daar iets van te beschrijven. De andere voorname zaken die ze tot de jacht gebruiken is een soort van houten schoenen of schaatsen waarmee ze zeer ras over de sneeuwbergen en in het midden der valleien achter de wilde dieren kunnen lopen. Deze schoenen bestaan uit twee stukken hout of twee gladde plankjes die geweldig goed tot de jacht dienen wanneer men over zeer hoge sneeuwbergen moet gaan. De Noordse volkeren heten die in hun taal gewoonlijk Skider en door verkorting Skier dat goed overeenkomt met het Hoogduitse woord Scheiter waarmee ze gekloven stukken hout aanduiden; ze noemen die ook wel Andrer of Ondrur. [86] [87] (dat zijn skies) Olaus Magnus, was een IJslander van geboorte, poogt de vorm en figuur van deze houten schoenen of schaatsen uit te beelden en zegt dat het lange plankjes zijn, van voren naar omhoog om gekromd, de lengte van vijf, zes of meer ellen, is niet zeer breed omdat er een voet op staan kan; maar zulks is kwalijk aan te nemen, want ik heb die elders gezien en bezit er nog een paar tot mij, zijn in de breedte wat breder, maar in de lengte vrij wat korter. Olaus Wormius heeft dit wel opgemerkt welke diergelijke mede onder zijn rariteiten bewaart en die waardig zijn bezien te worden; deze zegt dat ze niet langer zijn dan drie ellen: wat ruim de helft verschilt, tenzij dat men elders op andere plaatsen die gebruikten hetgeen ons onbekend is. Die men te Leiden in Holland ziet zijn ook niet anders, heeft de lengte van zeven voeten en een weinig meer dan vier duimbreed. Het moet noodzakelijk zo zijn zo de proportie die Olaus Magnus zegt, gewoonlijk waargenomen wordt, waar is daar de hele wereld in overeen stemt dat ze wel een voet de een van de ander verschillen en dat ze gemaakt zijn naar de grootte en lengte der mannen en vrouwen; dat indien een man of vrouw acht voeten lang is zo moet het ene hout dat ze aan de ene voet hebben acht voeten zijn; maar het moet aan de andere voet negen voeten lang gemaakt worden. De langste schaats moet een voet langer zijn dan een mens die het gebruikt en de andere even zo lang als de man of vrouw die ze aan heeft. Die ik onder mijn rariteiten bewaar is op die wijze, is de ene een voet korter dan de ander, het is waar dat Frisius zegt dat die te Leiden beide van een grootte zijn en dat Wormius omtrent de zijne geen onderscheid gezien heeft: maar ik ben van mening dat deze schaatsen geen paar zijn geweest, maar misschien de grootste zijn van twee verscheiden paren. De grootste van de mijne is even eens op dezelfde wijze als Frisius die beschrijft, namelijk bovenop met pek of hars bestreken, maar de kleinste heeft het geheel niet. Misschien dat deze grootste meest dient om de reis voort te zetten, derhalve moet men zich niet te zeer verwonderen over hetgeen de auteurs aan de vreemde schrijven. En alhoewel die te Leiden alleen twee van de grootste zijn, is van twee grote mensen voortgekomen, gelijk Frisius zich inbeeld, zo zijn ze echter van een mens die even zes voeten lang was waarvan men een groot getal in Lapland vindt. Dit is dan de breedte en lengte der schaatsen en de [86] verscheidenen grootte die ze in hun paren hebben. De andere figuur is bij Olaus de IJslander redelijk goed uitgedrukt, want die zijn simpel, plat en egaal, maar van voren wat opgaande en niet van achteren gelijk als die van Wormius, misschien meer bij verzinning van de schilder als wel van de auteur zelf, is heel anders op de eerste plank van zijn kabinet, die hij aan iedereen vertoont welke daar curieus na is. Ik merk aan mijn grootste schaats welke ik heb dat ze overal niet volkomen recht is maar in het midden een weinig hoog gekromd op die plaats daar ze de voet gewoonlijk zetten. Zodat Frisius een figuur daarvan gegeven heeft die kwalijk gemaakt is: omdat die alleen is van enige schaats, vertoont geenszins deze kromte: ik geef een figuur van de mijne op de wijze als een Laplander daarmee loopt. Voeder maken ze deze schaatsen gewoonlijk om de voeten vast door middel van een kleine houten gebogen cirkel die overdwars is aan de zijden der schaatsen vastgemaakt, want zo ze van onder vast wa, zouden deze schaatsen niet glad zijn waardoor het vaardig lopen belet moest worden en afslijten zouden ze licht afbreken wat Frisius in zijn figuur niet heeft aangemerkt. Deze kleine cirkel is bijna in het midden zodat de ene helft voor is en de andere helft achter, invoegen de voet in het midden staat. Deze voet die in deze cirkel vast staat is aan de schaatsen door banden vast die van achter aan het been gebonden zijn. Het afbeeldsel dat men op verscheiden plaatsen bij Olaus Magnus ziet en ook van Frisius afgeschetst is, is maar een enkel verdichtsel der schilders welke in Italië wonen niet goed heeft kunnen bevatten hoe deze houten Laplandse schaatsen gemaakt zijn en hij heeft zich niet kunnen ontslaan om die te maken als houten schoenen die van voren uitnemend lang zijn, heeft aan het eind een omgekromde punt, is van achter uitgehold en zet de voeten daarin gelijk als in klompen en andere soort van houten dingen die men aan de voeten doet. Het is dan een grote misslag die niet overeenkomt met de beschrijving die Olaus van deze platte schaatsen heeft gegeven, ook zo merkt men dat die de schop hebben gekregen en uit de andere figuren van zijn werk zijn nagebootst. Ze zetten hun voet niet aan het einde van de schaats, maar op het midden en dat niet zonder goede reden; want indien men die op het eind zetten zo kan men ze om hun grote lengte niet bewegen welke van voren zou zijn kon ook niet goed aan de voet vast zijn omdat men ook zoo [89] grote gewicht niet kon opheffen wanneer het alleen van voren hing. Men kan dan wel besluiten waarom deze schaatsen aldus uitgevonden zijn, namelijk om hun voeten daarin vast te zetten en met verzekerdheid over de sneeuw te kunnen lopen wat niet zouden kunnen geschieden, indien iemand op het eind van de schaats stond kon het niet dragen de zwaarte van zijn ganse lichaam. Maar omdat de voet nu in het midden van de schaats staat kan het lichaam zo wel steunsel van achteren als van voren hebben en beletten dat het niet achter in de sneeuw weg zinkt. De Lappen dan lopen over de sneeuw in deze voegen. Hebben deze schaatsen onder hune voeten en bedienen ze haar nog van een stok die ze in de hand hebben; aan het ene eind is een rond plankje, anders zouden ze door de sneeuw steken, maar met dit plankje kunnen ze zich voort stoten zo dat ze hun voorgenomen reis daar louter door gespoed wordt. Dusdanig dan tot de reis toegetakeld zijn kunnen ze daarmee op en neer klimmen zoals ze begeren en op de sneeuwbergen rechtsom en linksom draaien zoals ze willen, ze gaan met een wonderlijke snelheid; en kunnen met een uitnemende lichtheid in het bevroren ijs met hun stok steken. De Latinisten hebben geen eigen naam om deze manier van lopen uit te drukke omdat ze daar geen kennis van gehad hebben. De Zweden welke de Lappen zeer naburig zijn noemen het Skriida, want ze gaan zo op het ijs of bevroren sneeuw wanneer die hard is hebben aan hun voeten niets anders dan deze houten schaatsen. Paulus Warnefridus houdt voor zeker dat de Skritobins hun oorspronkelijke naam van het springen hebben omdat ze zekere dansen of springen gebruiken, heeft een hout dat als een boog kromgebogen is, die weten ze zo te voegen dat ze door deze aardigheid de wilde dieren kunnen vangen. Hij doet hier nog verscheiden dingen aangaande de rendieren bij en al hoe wel ze altijd hun eigen en bijzondere troepen met beesten gehad hebben zo is het evenwel bijna niet mogelijk te twijfelen of ze zijn de eigenste volkeren die eer men ze met de naam van Lappen noemden tevoren Skritobins geheten hebben. Hier komt het dan vandaan dat Adam van Bremen het minste gewag van de Lappen niet maakt, spreekt gedurig alleen van de [90] Skritobins die hij zegt tegen het Noorden te wonen en gelijk de loop der wilde beesten te gaan. Hij spreekt daar niet van de algemene loop maar van die welke hij met de naam van Skritobins noemt gelijk als Paulus Warnefridus te kennen geeft die ze doen met de gekromde houten, dat is met een soort van schaatsen of schoenen waarvan wij een afschetsen vertonen. Omdat dan deze volkeren zo behendig en vaardig tot verwonderen toe op de sneeuw waren (dat de Noordse volkeren Skriida noemen) en dat ze van de andere zijde van de Finnen uitgegaan zijn hebben z met recht en reden de naam van Skridfinus gekregen. Dit lopen geschiedt niet alleen op effenen gelijke plaatsen, maar ook op hoge, verheven en ongangbare wegen, ja, zelfs op de toppen van de hoogste bergen gelijk de ervaring ons dagelijks heeft doen leren. Saxo zegt hetzelfde van de Scricfinus of Skridfinus wanneer hij van ze schrijft. Deze natie heeft zich gewend aan een soort van rij-schoenen die nergens anders in het gebruik zijn en zijn aangemoedigd door een brandende begeerte tot de jacht, klimmen op de hoogste bergen zodat er niet een klip van uitstekende hoogte is of ze durven het wagen om daarop te lopen en zich te keren. Ze verlaten eerst de lage valleien, en gaan geleidelijk aan hoger en komen ze aan de voeten der heuveltjes draaien ze gedurig in het rond alzo dat ze hun weg met menigte van draaiingen moeten doen en komende zo geleidelijk aan tot de top nadat ze vele draaiingen hebben gedaan. Deze houten schaatsen noemt hij Skriider, zijn rij-schoenen die in geen andere landen meer in het gebruik zijn gelijk het overige van de beschrijving voldoende doet blijken. Olaus Magnus heeft 'er deze woorden van Saxo in gevoegd op de plaats daar hij van deze schaatsen en dit lopende volk gewag maakt. Ze gebruiken ze dan (zegt hij) om op de toppen der bergen te klimmen. Niet door rechte en korte wegen, zegt Samuel Rendier, maar door om kringen; zodat het de paus Paulus de derde niet kon geloven, alhoewel Olaus hem zulks verzekerde. Maar al is het zeer zwaar met deze lange schaatsen op de toppen der hoge bergen te klimmen, zo kunnen ze ook van de opperste neerkomen gelijk als van die welke op de grenzen van Noorwegen zijn en dat niet beschroomd en langzaam, maar met een ongelooflijke snelheid zonder eens te struikelen of neer te vallen: zodat het voor diegene die het nooit gezien hebben bijna ongelooflijk schijnt. [91] Het schaatsen rijden dat men in Holland en de omgelegen provincies ‘s winters doet wordt van andere naties die het nooit gezien hebben als voor toverij gehouden en ze menen dat er de duivel mee speelt, echter is het een zaak die daar zeer algemeen is, niet alleen aan mannen en vrouwen, maar zelfs aan kinderen die nauwelijks op hun benen kunnen staan. Geen volk van de Nederlanders die gauwer op het schaatsen rijden zijn dan de Friezen en ze worden van het rijden ook reden bij ze genoemd. Het Hollandse woord schaatsen schijnt mede zijn afkomst van het woord Skriider wel te hebben. Behalve dat de Lappen hiermee zeer vaardig zijn hebben ze nog schaatsen met jong rendierleer voorzien welke ook gemakkelijker vallen om op zeer hoge en ongangbare bergen te klimmen waarmee ze heel licht lopen en beter de grote laagten en gevaarlijke plaatsen kunnen overkomen en zich aan de andere zijde omdraaien om niet licht neer te vallen omdat ze naar omhoog moeten gaan en kracht doen om op te klimmen, omdat het ze weerstreven is, gelijk dat van een egel komen door een wonderlijke deugd van de natuur wederhouden en beletten dat ze vallen. Wormius heeft ditzelfde mede indachtig geweest wanneer hij de Laplandse schaatsen die in zijn kabinet waren beschreven, maar hij zegt dat dit een vel was van een zee-kalf; misschien dat deze schaatsen wel van een Siafin of Laplander die aan de zee woont gebruikt zijn omdat die natie zeer zelden de rendierhuiden gebruikt. Aangaande de stok daar ze mee lopen zo moet men aanmerken dat ze in plaats van een rond bordje daaraan te hebben daar een klein rond hoepeltje aan vast maken van grootte omtrent als onze tafelborden zijn die zijn met twee touwen gebonden, die de ene op de andere gaan, steken die door twee gaatje, die aan het eind van de stok zijn en zijn dan in het midden door dit middel vast gemaakt. Deze hoepel is van goed gebruik, kunnen daar veel lichter mee gaan van de ene zijde naar de andere, ze steken daar beter mee in de sneeuw en ze glijden zo licht niet uit. Dit is dan de eerste zaak waar van ze zich op de jacht bedienen, als ook voor andere dingen die ze in de winter moeten uitvoeren; want men anders in dit getijde van het jaar niet gaan kan omdat de sneeuw zeer hoog ligt. Zo dikwijls dan als de Lappen zulks in het werk stellen reppen ze al hun best en gaan zo ras dat ze een wolf, rendier, f andere wilde gedierte kunnen achter halen en dood [92] slaan; wat ook Adam van Bremen van de Skritefinus getuigt. Ze zijn juist alle niet even vaardig om op de sneeuw te lopen met deze schaatsen; want de Lappen van het Mark de Uma, omdat er een groot getal van wilde beesten is die zich in hun land ophouden, zijn gewoon aldus van haar jonkheid af te lopen en zijn hier vrij wat vaardiger in als wel diegene welke het Lapmark van Luhla bewonen. Men moet ook aanmerken dat deze Lappen nauwelijks moede worden van aldus te lopen zo lang als ze op de reis zijn. Ik heb een Laplander gekend welke nadat hij een reis van twaalf mijlen had gespoed ‘s avonds in zijn logies kwam een kop wijn dronk en zo sterk en fris was even alsof hij niet uit zijn huis was geweest. Wat aangaat het andere hetgeen ze op de reis hebben, het zijn sleden welke op alle reizen in de winter zeer bekwaam zijn, ze leggen daar hun gereedschap op wanneer ze uitgaan om wilde rendieren te jagen welke ze met pijlen schieten die ze van hun sleden halen. Men behoort te deze plaats wel te spreken om deze sleden te kunnen maken en die te gebruiken wat onder andere bezigheden nog niet is afgelegd: maar omdat ze die zo zeer niet gebruiken op de jacht als om te reizen en hun vrachten van de ene plaats naar de andere over te brengen zo worden wij hierdoor genoodzaakt dit alhier achter te laten en elders daarvan naar behoren te spreken. |
XI. Hooft-stuk. HEt eerste ambagt oft hand-werk dat de Lappen leren is het keuken werk te doen; 't welk niet dan door de mannen verrigt werd, welke alles koken en bereiden, 't geen tot de spyse behoort, 't zy datse van de jagt hebben mede gebragt, of gevist hebben. Dese konst bestaat in een groote veerdigheid, en is van klein belang by de Lappen: de vrouwen weten daar weing af, want dese koken niet [93] dan in de grootse noodsakelijkheid, of wanneer zy reisen, of als 'er geen man volk in huis is om zulx te verrigten, 't welk gebeurt wanneer zy op de jagt of uyt vissen sijn. De tweede deser konsten is, welke ook tot de mannen behoort, datse schuiten leren maken. De Lappen gebruiken die aldermeest om mede te visschen, bouwende die van Pijn-boomen oft Denne-boomen-hout, diese in het bosch tot zeer nette planken maken; dese voegense niet met ysere spykers, gelijk als onse scheep-timmermans doen, aan malkander, maar met buigend hout, gelijk by ouds de Istrise schepen, diemen Liburnische noemt, plegen gemaakt te werden, of met touwen, en daarom genayde scheepjes genoemt. Hier toe gebruiken zy zeker van dunne Boom-worteltjes, diese versch uyt d'aarde halen, drayende die op een wonderlijke wyse, even by na of het kennip-touwen waren. Andere nemen de darmen van beesten, en voornamelijk van Rheen, welke zy week maken en vermorwen, drayende die als touwen oft snaren, die dan in de wind oft zonnen moeten droogen. Zy nayen dan waarlijk de planken van haar schuit aan malkander, met dese touwen oft snaren, of 't gemeenlijk met wortels van boomen; even op de zelfde manier gelijk men het laken oft linnen met garen nayt; de gaten en spleten die tussen beyden sijn, vollen zy met mosch, op dat het water nergens mag in loopen. Tot dese schuiten hebbense dikwils twee riemen, zomtijds ook wel vier, welke zy aan de zyde vast maken aan groote spykers, diese geloof ik van hout hebben, dese weten zy zoo te plaatsen, dat een man met twee riemen kan royen. Zy varen met dese barken oft schuiten over de aldersnelste rivieren, die tussen de bergen van Lapland lopen. Des zomers sijn zy heel naakt, om des te beter te konnen swemmen, om hare waren van perykel te houden en die behouden over te brengen. De Figuur deser schuiten is aldus, zy sijn ontrent drie vamen lang, maar nauwelijks eene breed, want zy niet breder sijn dan dry elle-bogen. Zy maken die van Denne-boomen plankjes, om dat die zeer ligt sijn, en tot dit werk bequaamst. Zy gebruiken zeer zelden ysere spykers, dan aan de voor en agter steven, en onder aan de bodem, en by gebrek der zelvige, moeten zy haar belyden met het geen zy hebben. Dese schuitjes sijn altijd zoo ligt gemaakt, dat een man se gemakkelijk kan dragen, halende die uyt het water, dragen zy die zoo verre als zy [94] begeren: hierom als het sterk wait, moeten zy die met steenen vullen, om se in goede order te houden; zy bepekkense ook zeer ligt, op datse in het dragen niet te swaar zouden werden, wanneerse te veel bepekt waren. Op dese wyse dan vergaderen zy het pek in het Lap-mark van Uma: zy maken een groote kuil in d'aarde, ontrent dry ellen diep, op de grond zetten zy een groote kopere ketel, welke zy boven op met schorsen van Pijn-boomen bedekken, zettende in 't midden een groote tronk van een boom die in 't midden, gelijk een kanaal uytgeholt is, dan zoo nemen zy de wortels van Pijnboomem en Mast-boomen, welke vol hars schijnen te sijn, dese klieven zy alle in zeer kleine lange stukjes, en leggen die boven op het gat alle digt by elkander. Zy dekkense dan alle met een groote menigte van zoden, makende een groot vuur, 't welk de hars deser klein gehakte houtjes in de beneden-staande ketel doet loopen. De Lappen sijn zeer vaardig in met haar schuitjes te varen; daarse in andere zaken zeer vreesagtig sijn, sijnse in tegendeel op dit klein gebouw zeer stout, gaande daar mede na de solemnele Feesten en groote vergaderingen, voornamelijk die van Uma; door rivieren, welke water-vallen hebben, van meer als een half uure lang en vol klippen sijn, zy gaan daar dan stoutmoedig heen, zeggende datse daar door hulpe van hare Natuur-Goden gekomen sijn. Het derde ambagt deser luiden is het Timmeren, of liever allerley werktuigen te maken, met welke men de goederen vervoert; want zy maken alderley zoorten van sleden, diese in de winter tot haar gebruik hebben. Dese, op welke zy zelver op de reise zitten, sijn niet van de zelfde figuur, als die, op welke zy hare goederen vervoeren, derhalven geven zy die ook d'eygenste naam niet. Even gaat'et ook by ons alwaar men aan de zelve verscheide benamingen geeft als Karossen, Kalessen, Chaesen, Wagens, Karren, Sleden en diergelijke meenigte meer. De Sleden op welke zy in 't reisen zelver sitten sijn Pulka genoemt, en sijn gemaakt als een halve schuit, of klein schuitjen, met een scherpe voorsteven, welkers punt opwaarts staat, maar d'agtersteven is plat, en van eene plank gemaakt. Het heele lighaam deser sleden is uyt verscheide planken gemaakt, zoo lang als de sleden is, sijnde aan vier of meer ribben vast gespykert, en dat met houte spykers van [95] binnen vast geslagen, de ribben sijn boven dik, en van onder neergaande als een schip. De grond oft bodem is zoo breed als de palm van een hand, gekromt na de voorsteven, en na boven toe verheven, alwaar een gat is, aan het welk het touw vast is 't geen men aan de Rhee bind, welke de sleden moet trekken; d'andere stukken houts sijn wat enger. Onder hebbense geen plank gelijk d'andere gemeene sleden hebben, op welk het lighaam van de gansche slede steunt, gelijk als op yets daarse op drait, maar die is geheel bloot en open, sijnde om laag niet plat, maar bultig en halfrond, soo datse eens op d'eene zyde hellen, en dan eens op d'andere want zy konnen ook veel ligter hier mede dwars door de hooge sneeuw ryden. Dit is dan de ware beschryving van een Laplanse Slede, zoodanig als ik een in mijn Kabinet beware. Herbestenius heeft elders daar van ook geschreven, redenerende alleenig met weing woorden. Olaus Magnus zegt datse van d'andere verschillen, om datse van voren aan het einde na om hoog gekromt zijn gelijk een schaatse, gevende haar dese figuur, om haar ligt voor de sneeuw te konnen bevryden. Vorders dat de sneeuw de slede niet en zouden bedekken, en de Laplander die daar op sit niet en zoude bevriesen, oft hy groot ongemak van de koude lyden. Zy hebben ook de gewoonte van de gansche voorsteven te bedekken, zoo lang ontrent oft wel langer als een elle, 't welk gemeenlijk geschied met de huid van een zee-kalf, zijnde aan kleine stukjes hout vast gemaakt, die boven over de slede als hoepels sijn gespannen. Vorders vullen zy d'overige ledigheden met hoy oft mosch, om de voeten warm te houden en die van de koude te bevryden. De figuren van de Laplandse sleden kanmen hier genoegzaam sien. Behalven dese zoort van sleden timmeren zy nog een andere, diese Achkio noemen, die in manier van gestel der eerster zeer weinig verscheelt, als datse veel grooter sijn, sijnde wel vyf ellen lang, ja zomwijls wel langer, daar d'eerste maar dry ellen of daar ontrent is. Zy is ook aan de voorsteven niet bedekt, maar over al open, en meest geschikt om huys-raad over te voeren: want den Heer Woxionius beschryft die elders; ik ben niet van die meining gelijk als hy, dat men het agterste met eenig linnen dekt tegen de sneeuw, want daar wast geen hennep in Lapland, en 't linde is daar geensins in gebruik, alsoo weinig als linde kleden. Want de Lappen maken niet eens zoo veel werks om hare sleden te dekken, of het goed van hare meubelen datse [96] vervoeren zoo te bezorgen, maar zy dekken het wel met leer, vellen, of schorssen van Berken-boomen. Aangaande nu de wagens met wielen, welke men by Olaus Magnus verbeeld ziet, die hebben de Laplanders niet in 't gebruik, ja zelfs daar noyt van hooren spreken: hy segt wel, datse de Huys-Rheen aan wagens vast maken, en datse die zeer gemakkelijk over het veld heenen trekken, maar hy zegt niet wat voor een soort van wagens het zijn, of op hoedanigen wijse zy zijn gemaakt. De Schilder heeft op verscheide plaatsen te grooten vryheid gebruikt, en de saken afgeschetst na sijn eigen begriip. Ik weet niet, of hy in dese gelegentheid, niet over al sijn doolende inbeeldinge liever gevolgt heeft, dan d'eige beschrijvinge van Olaus. Het is een saak die zeker is, dat die volkeren de zelvige niet en kennen, en dat'er niet een wagen met wielen onder de Lappen te vinden is, want wanneer zy des zomers reisen leggen zy hare bagagien en kinderen op de rugge der Rheen: gelijk wy elders vooren ook verhandelt hebben. Behalven dese twee soorten van wagens, maken zy ook dese houte schaatsen, oft voet-sleeden van de Vriesen niet qualijk reden genoemt, om dat zy daar op rijden; met dese dan komen sy op de sneeuw loopen: waar van wy te vooren wijdloopig gesproken hebben. Het vierde handwerk der mannen is Kisten en Laden te maken, want zy maken Koffers en Laden van allerley soort, maar gemeenlijk ovaal rond; zy maken ook eet-kassen en Kabinetten, diese met ingeleid-been vercieren, 't welk in form van linien en ronden geschied. Ik bewaarder soo een in mijn Kabinet oft Rariteit-kamer, die ik van den Heer Louys Otto van Bothnia gekregen heb. Sy is t'eenemaal van een Berken-plank, seer dun, in 't rond gebogen als een ovaal oft ey-wijs rond, aan d'einden soo te zamen gevoegt; dat men nauwelijk daar yets van kan sien, want daar is geen spyker aan, nog geen banden van basten oft teennen. Het dekzel is uyt een stuk houts gemaakt; maar de rand die rontom is, is van het zelvige hout dat soo gebogen is. De verçiersels die daar aan sijn, makense van Rhee-beenen, sijnde in seer dunne platte stukjes gesneden, van welke zommige lang sijn, en andere rond, met verscheide bogten van linien rontom gemaakt: en om dit des te beter te begrypen, soo voegen wy hier een afbeeldzel by, want al die dingen konnen beter in Figuur getoont werden, dan beschreven. Het vyfde van haar handgebaar is manden en korven te maken, [97] waar in de Laplanders veele andere Natien te boven gaan. Dese manden en korven vlegten zy van boomwortels te samen, welke zy slaan en zagt maken om datse makkelijk zouden gebogen konnen werden, zy splytense dan in manier van zeer sterke banden, om die op alle wysen te konnen buigen. De manier van vlegten verscheelt zeer van die van andere Natien. Maar dit sijn hoepels, die zeer groot sijn, als zy de korf willen maken, sijnde met dese wortel-banden zeer sterk op elkander gebonden, tot datse gekomen sijn zoo verre tot dat de hoogte der mand oft korf hoog genoeg is. Zy sijn gewoon, wanneer zy de moeyte willen doen, die met zulken aardigheid te vlegten, en dese banden d'een op d'ander zoo sterk by elkander te voegen, datse zoo digt sijn als een plank, zoo dat 'er geen water uyt zouw konnen loopen, invoegen dat zy die konnen gebruiken om water en andere vogtigheden in te dragen. De korven oft manden sijn niet altijd van eene form; want zy hebben groote en kleine, en gemeenlijk rond met een dekzel: zy hebben boven op het dekzel altijd een rond hanvatzel oft oor, om die aan den arm des te makkelijker te konnen dragen; d'andere sijn lang en vierkantig. De Lappen gebruiken niet alleen dese korven, maar zelfs ook de Sweedse Natie, alwaarse seer gemeen sijn; en brengen die zelfs over tot andere vreemde Natien: want het is een werk dat sterk, duurzaam en wel gemaakt is. Ik hebbe daar van een Figuur elders in dit werk getoont, gelijk als die in 't gemeen gemaakt werden. Behalven dese dingen maken de mannen nog van hout oft beenen haar Huys-raad, 't geen se tot haar gebruik van doen hebben. Haar Lepels maken zy van de hoorns van Rheen, en weten met de punt van een mes daar verscheide figuuren in te graveren, welke strepen zy dan met swarte verf vullen; ik bewaarder een in mijn Kabinet, die met haar steel zeer aardig gemaakt is. Onder dese Rariteiten hebben zy nog ringen en neerhangende plaatjes aan het eynd van de steel hangende: geheel gemaakt van een stuk hoorns oft been. Dese en diergelijke kanmen in de figuuren genoeg besigtigen. Ik heb ook nog eenige werktuigen om te weven van been gemaakt, en op de zelfde wyse bearbeid; met een wevers-spoel die twee vingers lang op het eynd door gaat, met een kam de langte van een palm eenes hands. Dit sijn gereedschappen met welke zy wolle lind van verscheide koleuren weven; zy sijn alle van een zelfde werk, en verdienen wel aangemerkt [98] te werden. Ik heb ook nog een doos om de tabak tot poeder te brengen, zijnde van been gemaakt, en zeer geestig uytgevrogt, met hare gespen oft knip-ringetjes die wonderlijk fray met een mes uytgesneden sijn. Alle dese aardige werk-stukken sijn genoegsame blyken, dat dese volkeren zoo bot nog ongeschaaft niet en sijn, als men ons voor desen wel heeft doen gelooven. Dese dingen maken zy zoo voor de vuist weg, zonder daar veel over te praktiseren, of haar hooft daar over te breken: soo dat'er fondament van hoop genoeg is, dat, indiense het verstand hadden gekregen oft eenige andere fraye werken hadden gesien, sy die uyt de konst heerlijk zouden maken, tot spijt van alle andere Natien. Daar is nog een zaak over, die wel aan teikenens waardig is, welke is, datse gewoon sijn in de beenen allerley figuuren van Bloemen, gedierten, en andere zaken te graveren en uyt te holen, dese greven dan, sijn haar zoo veel als vormen, in welke zy tin gieten, hier van maken zy kleine schildjes, knoopen, en plaatjes, die de mannen en vrouwen aan hare gordels vast maken. Dog zy gebruiken niet alleen dese vormen om daar uytstekende door te schijnen, maar nog tot menigte andre dingen meer, diese van buiten met tin verçieren en pronken; zy gebruiken die ook om kogels te maken, daarse mede konnen schieten. D'instrumenten die de mannen gebruiken sijn niet alle van eene zoort, maar zy gebruiken die tot verscheide werk; want zy hebbender van het keuken-gereedschap, andere wederom voor die op de beesten passen, voor de jagt, en het reisen. Johannes Fornaus zegt datse hare jagt-instrumenten zeer geestig met been weten te maken, çierende die aardig op: hy zegt niet dat dese jagt-instrumenten van been sijn, maar datse het hout met dese beenen verçieren en op pronken, even gelijk als haar ander gereedschap, en het kisjen is, 't welk ik by de print vertoon. Zieglerus spreek ook van tonnen, die de Laplanders zouden gefabrijkt hebben, welke om eygentlijk te spreken, buiten twyfel, niet anders sijn, dan groote tobbens oft kuipen, diese van een groot uytgeholt stuk houts maken, gelijk men in Vrankrijk gebruikt als het wijn-tijd is, of ten minsten dier gelijke. Wexionius maak ook gewag van eenige drink-schalen om uyt te drinken, sijnde uyt boom-schillen gemaakt. Haar ander huis-raad, 't geen te gemeen is hier op te halen, is, dunkt my niet waardig; [99] derhalven spoeden wy ons werk veel liever tot andere dingen. De mannen sijn eenigsins gedwongen zulken huis-raad te maken, een yder in sijn eygen familie, sonder te voren eenig meester gehad te hebben, dan alleenig haar vader, en vorders haar kragten en haar geest; want een yder onder haar in ʼt bezonder is daar bequaam genoeg toe, zoo dat het niet te verwonderen is, datse alle op dit werk even vaardig sijn. |
XI. Hoofdstuk. Van de Laplandse Handwerken. Keukengereedschap, Schepen maken, Schuiten, dragen die op hun schouders. Timmeren van allerlei sleden. Schaatsen. Laden en koffers maken. Korven en manden te vlechten. Verscheidde huisraad. Lepels, Weeftuig. Vormen om Tin te gieten: Tonnen: Drinkschalen &c. Het eerste ambacht of handwerk dat de Lappen leren is het keuken werk te doen; wat niet dan door de mannen verricht wordt welke alles koken en bereiden hetgeen tot de spijs behoort, hetzij dat ze van de jacht hebben meegebracht of gevist hebben. Deze kunst bestaat in een grote vaardigheid en is van klein belang bij de Lappen: de vrouwen weten daar weinig van want deze koken niet [93] dan in de grootse noodzakelijkheid of wanneer ze reizen of als er geen manvolk in huis is om zulks te verrichten wat gebeurt wanneer ze op de jacht of uit vissen zijn. De tweede van deze kunsten is welke ook tot de mannen behoort dat ze schuiten leren maken. De Lappen gebruiken die allermeest om mee te vissen, bouwen die van pijnbomen of dennenbomen-hout die ze in het bos tot zeer nette planken maken; deze voegen ze niet met ijzeren spijkers gelijk als onze scheepstimmermannen doen aan elkaar, maar met buigend hout gelijk bij ouds de Istrië schepen die men Liburnische noemt plegen gemaakt te worden of met touwen en daarom genaaide scheepjes genoemd. Hiertoe gebruiken ze zekere van dunne boomworteltjes die ze vers uit de aarde halen en draaien die op een wonderlijke wijze even bijna of het henniptouwen waren. Andere nemen de darmen van beesten en voornamelijk van rendieren welke ze week maken en vermurwen, draaien die dan als touwen of snaren die dan in de wind of zon moeten drogen. Ze naaien dan waarlijk de planken van hun schuit aan elkaar met deze touwen of snaren of gewoonlijk met wortels van bomen; even op dezelfde manier gelijk men het laken of linnen met garen naait; de gaten en spleten die tussen beiden zijn vullen ze met mos opdat het water nergens mag in lopen. Tot deze schuiten hebbe ze dikwijls twee riemen, somtijds ook wel vier, welke ze aan de zijde vastmaken aan grote spijkers die ze geloof ik van hout hebben, deze weten ze zo te plaatsen dat een man met twee riemen kan roeien. Ze varen met deze barken of schuiten over de allersnelste rivieren die tussen de bergen van Lapland lopen. In de zomer zijn ze heel naakt om des te beter te kunnen zwemmen en om hun waren van perikel te houden en die behouden over te brengen. De figuur van deze schuiten is aldus, ze zijn omtrent drie vademen lang, maar nauwelijks een breed, want ze zijn niet breder dan drie ellenbogen. Ze maken die van dennenbomen plankjes omdat die zeer licht zijn en tot dit werk bekwaamst. Ze gebruiken zeer zelden ijzeren spijkers, dan aan de voor en achtersteven en onderaan de bodem en bij gebrek ervan, moeten ze zich behelpen met he geen ze hebben. Deze schuitjes zijn altijd zo licht gemaakt dat een man ze gemakkelijk kan dragen, haalt die uit het water, draagt ze die zo verrals ze [94] begeren: hierom als het sterk waait moeten ze die met stenen vullen om ze in goede ordrete houden; ze bepekken ze ook zeer licht opdat ze in het dragen niet te zwaar zouden worden, wanneer ze te veel bepekt waren. Op deze wijze dan verzamelen ze het pek in het Lap-mark van Uma: ze maken een grote kuil in de aarde, omtrent drie ellen diep, op de grond zetten ze een grote koperenketel welke ze bovenop met schorsen van pijnbomen bedekken, zetten in het midden een grote stonk van een boom die in het midden, gelijk een kanaal uitgehold is, dan zo nemen ze de wortels van pijnbomen en mastbomen welke vol hars schijnen te szjn, deze klieven ze alle in zeer kleine lange stukjes en leggen die boven op het gat alle dicht bij elkaar. Ze dekken ze dan allen met een grote menigte van zoden, maken een groot vuur wat de hars van deze klein gehakte houtjes in de beneden-staande ketel doet lopen. De Lappen zijn zeer vaardig erin met hun schuitjes te varen; daar ze in andere zaken zeer vreesachtig zijn daarin zijn ze in tegendeel op dit klein gebouw zeer stout, gaan daarmee na de plechtige feesten en grote vergaderingen, voornamelijk die van Uma; door rivieren welke watervallen hebben van meer dan een half uur lang en vol klippen zijn, ze gaan daar dan stoutmoedig heen, zeggen dat ze daardoor hulp van hun natuur-Goden gekomen zijn. Het derde ambacht van deze lieden is het timmeren of liever allerlei werktuigen te maken waarmee men de goederen vervoert; want ze maken allerlei soorten van sleden die ze in de winter tot hun gebruik hebben. Deze waarop ze zelf op de reis zitten zijn niet van dezelfde figuur als die waarop ze hun goederen vervoeren, derhalvn geven ze die ook de eigenste naam niet. Even gaat het ook bij ons alwaar men aan die verscheiden benamingen geeft als karossen, kalessen, sjezen, wagens, karren, sleden en diergelijke menigte meer. De sleden waarop ze in het reizen zelf zitten zijn Pulka genoemd en zijn gemaakt als een halve schuit of klein schuitje met een scherpe voorsteven wiens punt opwaarts staat, maar de achtersteven is plat en van een plank gemaakt. Het hele lichaam van deze sleden is uit verscheiden planken gemaakt, zo lang als de slede is die is aan vier of meer ribben vastgespijkerd en dat met houten spijkers van [95] binnen vast geslagen, de ribben zijn boven dik en van onder neergaande als een schip. De grond of bodem is zo breed als de palm van een hand, gekromd naar de voorsteven en naar boven toe verheven alwaar een gat is waaraan het touw vast is hetgeen men aan het rendier bindt welke de sleden moet trekken; de andere stukken hout zijn wat enger. Onder hebben ze geen plank gelijk de andere algeeene sleden hebben, waarop het lichaam van de ganse slede steunt, gelijk als op iets daar ze op draait, maar die is geheel bloot en open, is omlaag niet plat, maar bultig en halfrond zodat ze eens op de ene zijde hellen en dan eens op de andere want ze kunnen ook veel lichter hiermee dwars door de hoge sneeuw rijden. Dit is dan de ware beschrijving van een Laplandse slede zodanig als ik een in mijn kabinet bewaar. Herbestenius heeft elders daarvan ook geschreven, redenert alleen met weing woorden. Olaus Magnus zegt dat ze van de andere verschillen omdat ze van voren aan het einde naar omhoog gekromd zijn gelijk een schaats, geeft ze deze figuur om ze lichtt voor de sneeuw te kunnen bevijyden. Verder dat de sneeuw de slede niet zouden bedekken en de Laplander die daarop zit niet zou bevriezen of hij groot ongemak van het koude lijden. Ze hebben ook de gewoonte van de ganse voorsteven te bedekken, zo lang omtrent of wel langer als een el, wat gewoonlijk geschiedt met de huid van een zee-kalf, is aan kleine stukjes hout vastgemaakt die boven over de slede als hoepels zijn gespannen. Verdes vullen ze de overige ledigheden met hooi of mos om de voeten warm te houden en die van de koude te bevrijden. De figuren van de Laplandse sleden kan men hier voldoende zien. Behalve deze soort van sleden timmeren ze nog een andere die ze Achkio noemen die in manier van gestel der eerste zeer weinig verschilt als dat ze veel groter zijn en zijn wel vijf ellen lang, ja soms wel langer daar de eerste maar drie ellen of daar omtrent is. Ze is ook aan de voorsteven niet bedekt, maar ove al open en meest geschikt om huisraad over te voeren: want de heer Woxionius beschrijft die elders; ik ben niet van die mening gelijk als hij dat men het achterste met enig linnen dekt tegen de sneeuw, want daar groeit geen hennep in Lapland en het linnen is daar geenszins in gebruik alzo weinig als linnen kleden. Want de Lappen maken niet eens zo veel werk om hun sleden te dekken of het goed van hun meubelen dat ze [96] vervoeren zo te bezorgen, maar ze dekken het wel met leer, vellen of schorsen van berkenbomen. Aangaande nu de wagens met wielen welke men bij Olaus Magnus afgebeeld ziet die hebben de Laplanders niet in het gebruik, ja, zelfs daar nooit van horen spreken: hij zegt wel dat ze de huis-rendieren aan wagens vast maken en dat ze die zeer gemakkelijk over het veld heen trekken, maar hij zegt niet wat voor een soort van wagens het zijn of op hoedanige wijze ze zijn gemaakt. De schilder heeft op verscheiden plaatsen te grote vrijheid gebruikt en de zaken afgeschetst naar zijn eigen begrip. Ik weet niet of hij in deze gelegenheid niet overal zijn dolende inbeelding liever gevolgd heeft dan de eigen beschrijving van Olaus. Het is een zaak die zeker is dat die volkeren die niet kennen en dat er niet een wagen met wielen onder de Lappen te vinden is, want wanneer ze ‘s zomers reizen leggen ze hun bagage en kinderen op de rug der rendieren: gelijk wij elders voor ook verhandeld hebben. Behalve deze twee soorten van wagens maken ze ook deze houten schaatsen of voet-sleden van de Friezen met kwalijk reden genoemd omdat ze daarop rijden; met deze dan komen ze op de sneeuw lopen: waarvan wij tevoren uitvoerig gesproken hebben. Het vierde handwerk der mannen is kisten en laden te maken, want ze maken koffers en laden van allerlei soort, maar gewoonlijk ovaal rond; ze maken ook eet-kasten en kabinetten die ze met ingelegd-been versieren wat in de vorm van lijnen en ronden geschiedt. Ik bewaar er zo een in mijn kabinet of rariteit-kamer die ik van de heer Louys Otto van Bothnia gekregen heb. Ze is ten enenmale van een berkenplank, zeer dun en in het rond gebogen als een ovaal of eivormig rond, aan de einden zo tezamen gevoegd; dat men nauwelijks daar iets van kan zien want daar is geen spijker aan, nog geen banden van basten of tenen. Het deksel is uit een stuk hout gemaakt; maar de rand die rondom is die is van hetzelfde hout dat zo gebogen is. De versiersels die daaraan zijn maken ze van rendier-benen, zijn in zeer dunne platte stukjes gesneden waarvan sommige lang zijn en andere rond met verscheiden bochten van linies rondom gemaakt: en om dit des te beter te begrijpen zo voegen wij hier een afbeelding bij want al die dingen kunnen beter in figuur getoond worden dan beschreven. Het vijfde van hun handwerk is manden en korven te maken [97] waarin de Laplanders vele andere naties te boven gaan. Deze manden en korven vlechten ze van boomwortels tezamen welke ze slaan en zacht maken omdat ze gemakkelijk zouden gebogen kunnen worden, ze splijten ze dan in manier van zeer sterke banden om die op alle wijzen te kunnen buigen. De manier van vlechten verschilt zeer van die van andere naties. Maar dit zijn hoepels die zeer groot zijn als ze de korf willen maken, zijn met deze wortel-banden zeer sterk op elkaar gebonden totdat ze gekomen zijn zo ver tot dat de hoogte der mand of korf hoog genoeg is. Ze zijn gewoon wanneer ze de moeite willen doen die met zulken aardigheid te vlechten en deze banden de een op de ander zoo sterk bij elkaar te voegen dat ze zo dicht zijn als een plank zodat er geen water uit zou kunnen lopen, invoegen dat ze die kunnen gebruiken om water en andere vochtigheden in te dragen. De korven of manden zijn niet altijd van een vorm; want ze hebben grote en kleine en gewoonlijk rond met een deksel: ze hebben boven op het deksel altijd een rond handvatsel of oor om die aan de arm des te makkelijker te kunnen dragen; de andere zijn lang en vierkantig. De Lappen gebruiken niet alleen deze korven, maar zelfs ook de Zweedse natie alwaar ze zeer algemeen zijn; en brengen die zelfs over tot andere vreemde naties: want het is een werk dat sterk, duurzaam en goed gemaakt is. Ik heb daarvan een figuur elders in dit werk getoond gelijk als die in het algemeen gemaakt worden. Behalve deze dingen maken de mannen nog van hout of benen hun huisraad hetgeen ze tot hun gebruik van doen hebben. Hun lepels maken ze van de hoorns van rendieren en weten met de punt van een mes daar verscheiden figuren in te graveren, welke strepen ze dan met zwarte verf vullen; ik bewaar er een in mijn kabinet die met zijn steel zeer aardig gemaakt is. Onder deze rariteiten hebben ze nog ringen en neerhangende plaatjes aan het eind van de steel hangen: geheel gemaakt van een stuk hoorn of been. Deze en diergelijke kan men in de figuren genoeg bezichtigen. Ik heb ook nog enige werktuigen om te weven van been gemaakt en op dezelfde wijze bearbeid; met een weversspoel die twee vingers lang op het eind doorgaat, met een kam de lengte van een palm van een hand. Dit zijn gereedschappen waarmee ze wollen linten van verscheiden kleuren weven; ze zijn alle van eenzelfde werk en verdienen wel aangemerkt [98] te worden. Ik heb ook nog een doos om de tabak tot poeder te brengen, is van been gemaakt en zeer geestig gewrocht met hun gespen of knip-ringetjes die wonderlijk fraai met een mes uitgesneden zijn. Alle deze aardige werkstukken blijken voldoende dat deze volkeren zo bot nog onbeschaafd niet zijn als men ons voor deze wel heeft doen geloven. Deze dingen maken ze zo voor de vuist weg, zonder daar veel over te praktiseren of hun hoofd daarover te breken: zodat er fundament van hoop genoeg is dat indien ze het verstand hadden gekregen of enige andere fraaie werken hadden gezien ze die uit de kunst heerlijk zouden maken tot spijt van alle andere naties. Daar is nog een zaak over die wel aan tekens waardig is welke is dat ze gewoon zijn in de benen allerlei figuren van bloemen, gedierten en andere zaken te graveren en uit te hollen, deze graveren dan zijn hun zo veel als vormen waarin ze tin gieten, hiervan maken ze kleine schildjes, knopen en plaatjes die de mannen en vrouwen aan hun gordels vast maken. Dog ze gebruiken niet alleen deze vormen om daar uitstekend door te schijnen, maar nog tot menigte andere dingen meer die ze van buiten met tin versieren en pronken; ze gebruiken die ook om kogels te make, daar ze mee kunnen schieten. De instrumenten die de mannen gebruiken zijn niet alle van een soort, maar ze gebruiken die tot verscheiden werken; want ze hebben er van het keukengereedschap, andere wederom voor die op de beesten passen, voor de jacht en het reizen. Johannes Fornaus zegt dat ze hun jacht-instrumenten zeer geestig met been weten te maken versieren die aardig op: hij zegt niet dat deze jacht-instrumenten van been zijn, maar dat ze het hout met deze benen versieren en op pronken even gelijk als hun ander gereedschap en het kistje is wat ik bij de prent vertoon. Zieglerus spreek ook van tonnen die de Laplanders zouden gefabriekt hebben welke om eigenlijk te spreken zonder twijfel niets anders zijn dan grote tobben of kuipen die ze van een groot uitgehold stuk hout maken, gelijk men in Frankrijk gebruikt als het wijn-tijd is of ten minsten diergelijke. Wexionius maak ook gewag van enige drinkschalen om uit te drinken, zijn uit boom-schillen gemaakt. Hun ander huisraad, hetgeen te algemeen is hierop te halen is dunkt mij niet waardig; [99] derhalve spoeden wij ons werk veel liever tot andere dingen. De mannen zijn enigszins gedwongen zulke huisraad te maken iedereen in zijn eigen familie, zonder tevoren enig meester gehad te hebben dan alleen hun vader en verder hun kracht en geest; want iedereen onder ze in ʼt bijzonder is daar bekwaam genoeg toe zodat het niet te verwonderen is dat ze alle op dit werk even vaardig zijn. |
XII. Hooft-stuk. DE Laplandse Vrouwen bemoeyen haar mede met de snyeryen en kleeden te maken, item schoenen en handschoenen; want dewijle de Mannen alle andere gereedschappen maken, zijn de Vrouwen verbonden, ook hare Mannen, kleeden te verschaffen; want men vind in Lapland geen andere Snijders nog Peltsers oft handschoenmakers. Behalven dit, maken sy ook het gene van diergelijken werk tot de sleden en de Rheen behoort gelijk als de borst-riem, en ʼt geen op de rugge leyd, de halsters, en andere dingen meer, daar men se mede toetakelt. Maar om alle dese dingen wel te verrigten, hebbense verscheydene Konsten daar toe van nooden. Dʼ eerste Konst diese leeren, is, datse door het middel van spinnen, allerley soort van garen drayen, ʼt welk gemeenlijk uit Rhee-darmen en zenuwen gemaakt word, zijnde plat geslagen, datse soo fijn werden als vlas, welke stoffe zy daar na spinnen; want dʼ overgroote koude van die Landen, laat niet toe, datʼer vlas voortgebragt werd. Ik beware in mijn Kabinet eenige draden, die van sulke senuwen gemaakt zijn; alhoewel Olaus Magnus segt dat dese draden tot het gebruyk der kleeden zijn geschikt. Dese woorden een weynig duyster zijnde, hebben den Heer De Brienne doen gelooven, dat de Laplandse Vrouwen daar Linden van maken, en van het selvige hemden naeyen. Ik heb op verscheyde plaatsen aangemerkt, dat hy de Boeken van Olaus Magnus [100] gelesen, om de Laplandse beschryvinge daaruyt te konnen halen, makense zelfs het minste gewag niet van sijn reise in die lande gedaan, en dat hy niet een ware sin van Olai woorden heeft verstaan; want ik hebbe alrede op verscheide plaatsen laten blyken, dat sijne redeneringen vals sijn; men kan genoegzaam verstaan, dat Olaus niet een enkel woord meer heeft willen zeggen, als ik begonnen heb, want door dese woorden verstaat hy een en de zelfde zaak, gelijk hy zegt in ʼt tiende hooftstuk van sijn vierde boek, namelijk datse uyt dese zenuwen, een zeer fijn vlas bereiden, ʼt geen men van elkander doet, om het tot draden te maken. Hy zegt geensins dat men daar eenige stoffen van weeft, maar dat men het fijnste uyt het grofste en hardste neemt, alwaarse draden van maken, om daar mede de klederen te konnen nayen. Dat dit dan waar en zeker is, blykt genoeg hier uyt, namelijk; datmen hedendaags geen kleeding by de Lappen vind, ʼt zy rokken, mouwen, leersen, schoenen oft eenig ander aantrekzel, dat niet met zulk een zoort van draden genayt is. Dese draden nu sijn niet alle van een gelijke zoort, want men vind ʼer zeer grove, fijne en heel fijne, besonderlijk daar tin-draad onder loop, sijnde alle tot verscheide gebruiken. Dese draden sijn ook niet dʼ een aan dʼ ander vast, nog niet wonderlijk lang gelijk de kennip draden, maar zeer kort, niet boven een oft twee ellen, na proportie der langte van de senuwen. Men vind elders een plaats in de schriften van Olaus Magnus, die die de gedagten van de Heer Brienne grootelijks schijnt te begunstigen, te weten, dat de Laplandse vrouwtjes linde maken met de senuwen van beesten; maar dese passagie is by Olaus vry al wat duister, want ik mein dat hy daar wil zeggen, dat de vrouwen in Lapland juist niet absoluit het linde daar van maken, gelijk dʼandere vrouwen van het Noorden doen, zoo dat het zeker is dat dit woord van linde, soo volkomentlijk in sijn volle beteikenisse niet en moet genomen werden, maar alleenig voor de draden; en indien Olaus al gemeent heeft datse daar waarlijk linden van maakten, soo isser egter geen twyfel aan, of hy is bedrogen. Vorders wanneerse dese draden willen maken, reinigen zy die eerst wel, werende het hardsten en ruwste daar af, zy doense dan drogen, daar na slaan zy die, gelijk men by ons het linde doet; en weyken die stoffe inʼt vet van visschen, soo datse eyndlijk seer sagt en handelbaar word. Behalven dese draden uyt Rhee-senuwen, maken zy ook nog draden [101] uyt Schape-wol, om banden en lind te maken, somtijds ook wel met hair van Hasen, om mutsen en mouwen te maken. Want zy sijn gewoon daar toe wit Hasen-hair te nemen, en daar mutsen uyt te breiden, evenop de selfde wyse als men zyde en wollen kousens in dʼandere deelen van gansch Europa breid, zy drayen de draad van de wolle om en breiden met dry of vier kleine dunne priemen van yser. De mutsen diese daar van maken sijn zoo zagt als een Swane-dons, of de hals van een Swaan: dese mutsen sijn wonderlijk warm, en beschutten by gevolg de koude zeer wel. Op de zelfde wyse maken zy ook handschoenen oft een soort van moffen, wanten gezegt, daar alleen een duim aan is, die deftig de kouden tegenstaan. Aangaande vorders de Manufacturen om lint te maken, die is inder daat niet te verwerpen, want zy hebben eenig zoort van weef-werk, van benen gemaakt (gelijk ik te voren hebbe gezegt) en dat by de figure te sien is, die na de instrumenten, welke ik in mijn Kabinet bewaar, afgeschets sijn. Het vierde hand-werk dat de Laplandse vrouwen doen, is, datse hare draden van senuwen met tin-draad bewerken, waar van wy te voren wel hebben gesproken. Zy doen twee dingen, eerste datse tinne-draden maken, gelijk als men gout-draad by andere Natien maakt; ten tweden de zenuw-draden der Rheen met tin ʼt omwinden. Wat aangaat het eerste werk, daar toe hebbense een stuk van een hoorn, daar veele gaten in sijn, sijnde dʼ een groot en dʼ ander klein, dit vullen zy met een stukjen tin zoo lang ontrent als een elle, dit trekken zy met de tanden uyt, latende dat geduurig door een klein gat gaan, dit werd dan allenxkens dunder en dunder, hebbende de dikten van een draad. Maar als dese tinne-draden zoo getrokken sijn, worden zy rond, en zy konnen die derhalven om de andere niet winden, nog te degen vasthegten, so dienen sy wel plat en breed aan eene syde te wesen: hierom steken sy inʼt gat van de hoorn een klein beentjen, ʼt geen de helft van dat gat toesluit, en trekken aldus het tin door het gat, zoo sijn de draden aan dʼ eene helft plat, ʼt welk men in dʼafbeelding van de figuur kan sien. De twede zaak daar sy sig van bedienen is dʼaardigheid dat zy dese zenuw-draad met de tinne-draad bedekken, zy hebben een klosse, met welke sy dese twee draden aan elkander winden, zodanig dat de senuw-draad van de tinne bedekt is. ʼt Welk sy gedurig doen so ras sy een draat van tin getrokken hebben, uit vrese dat sy haar werk bederven mogten, en dat het door het by een mengelen mogt komen te breken; so dat wanneer sy de langte hebben getrocken van een elle, doe sy ʼt terstont om [102] het hooft en hals of om de voet; dan zoo voegen zy die aan een andere dunne draad, door middel van een klein klosjen, even gelijk men elders doet met gout en zilver-draad. Vorders wat aangaat het gebruik van dese tinne draden, die is zeer gemeen, onder de Laplandse Natie, want zy verçieren daar de kleeden mede, gelijk als of het borduur-werk was; en dese konst is de vyfde daar de Laplandse Vrouwen in uytstekende sijn. Zieglerus heeft die konst niet vergeten, maar dat hy ʼer nog by doet, datse, namelijk de kleeden met gout of zilver doorweven, ʼk weet zeker niet of het waar is, daar van is by de Lappen nog weinig zekerheid. Want zy en werken in geen stoffen van kleeden eenige metalen, ʼtzy datse van wolle oft linden sijn; want de wolle stoffen zelfs, maken zy niet, maar koopen die opgemaakt van de Koopluiden van Bothnia oft Noorwegen, of ruilen die wel voor andere dingen; en dan zo doen zy die draden daar niet in als zy gemaakt worden; maar in de beste kleden weten zy die met de naald daar in te werken; wijl nu Wexionius spreekt van de schoenen en hand-schoenen, datse moy bewerkt sijn, dat moet verstaan werden van het borduurwerk dat zy door de naald met tinne draden doen. Zy hebben de gewoonte datse by na allerley zoort van kleden hier mede verçieren, en die vrouw, welke daar in dʼuytstekenste is, en ʼt beste borduurwerk maakt, is de meeste geagt en boven alle dʼ andere geëstimeert. De dingen welke zy meest borduuren sijn rokken, diese by haar Muddar noemen, voorts ook leersen, handschoenen, schoenen aan de voeten, en allerley gereedschap, ʼt geen tot de Rhee behoort om een sleden voort te trekken. Het leer waar op het hair nog sit en ruig is, pronken zy met dese verçiersels niet op, maar weten daar eenige stukjes blauwe wolle stoffe op te nayen, of ook wel groen en donker koleur, voornamelijk rood, met zulke en diergelijke boorden zy dan zodanige vellen. Zy borduuren dan zulke stoffe op haar rokken oft Mudden, te weten om den hals en mouwen, zulkx doen zy ook van boven over de buik en aan de zyden; ook versien zy daar haar handschoenen mede, niet boven op de hand, maar onder en boven na de armen toe; de laarsen borduuren zy ontrent de knyen; de schoenen ontrent het hol daar men de voet in steekt, of na het eynd toe. Daar is al yets aardigs in dese verçierselen; want zy maken met dese tinne draden verscheidene figuren, niet alleenig van sterren, bloemen [103] en rosen; maar zelfs ook vogels, en viervoetige gedierten, voornamelijk Rheen, dat vermakelijk om te sien is: en om dit werk meer blinkent en glad te maken, weten zy verscheyde stukjes plat geslagen tin tussen beiden te voegen, sijnde zoo dun als stroo en glad; zoo dat, wanneer de zonne daar op valt, de zelve door de stralen komen te blinken. Hier doen sy nog by de linten, nestelingen, en diergelijke neerhangende dingen meer, gemaakt van tinne draden met quispels aan ʼt eynd, te zaam gestelt van verscheide stukjes gekoleurde stof, sijnde in smalle riemtjes gesneden. Ik heb in een figuur de beste daar van vertoont, van gelijken ook de laarsen, wanten, en schoenen. Zy verçieren haar gansche kleeding zoo niet alleen, maar zelfs ook de toetakeling tot de Rhee, en voorts alles dat men op de Rheen tot een pronk-çieraad kan leggen: men siet over al de benaying van de tinne-draden; de boorden zelfs sijn versien van stukken stofs, die in form van franje gesneden sijn. Om kort te wesen, zy maken geen verçiersels daar op, of zy sijn waardig van dʼheele Waereld beschout te werden. In mijn Rariteit-kamer heb ik beursen zoo van mannen als vrouwen, als ook kokers tot naalden, scheden met messen, en diergelijke dingen meer die op die wyse geborduurt sijn, welke men alle niet sonder verwondering kan beschouwen. En om dit niet gezegt te hebben om quansuis het werk op te pronken, en den nieuwsgierigen leser te voldoen, ziet zoo heb ik eenige dier dingen uyt mijn Kabinet laten uyt-teykenen, en by het werk gevoegt. |
XII. Hoofdstuk. De Laplandse vrouwen bemoeien zich mede met het snijden en kleden te maken, item schoenen en handschoenen; want omdat de mannen alle andere gereedschappen maken zijn de vrouwen verbonden, ook hun mannen kleden te verschaffen; want men vindt in Lapland geen andere snijders nog peltzers of handschoenmakers. Behalve dit maken ze ook hetgeen van diergelijk werk tot de sleden en de rendieren behoort gelijk als de borst-riem en hetgeen op de rug ligt de halsters en andere dingen meer daar men ze mee toetakelt. Maar om alle deze dingen goed te verrichten hebben ze verscheiden kunsten daartoe van noden. De eerste kunst die ze leren, is dat ze door het middel van spinnen allerlei soort van garen draaien wat gewoonlijk uit rendier-darmen en zenuwen gemaakt wordt, zijn plat geslagen dat ze zo fijn worden als vlas, welke stof ze daarna spinnen; want de overgrote koude van die landen laat niet toe dat er vlas voortgebracht wordt. Ik bewaar in mijn kabinet enige draden die van zulke zenuwen gemaakt zijn; alhoewel Olaus Magnus zegt dat deze draden tot het gebruik der kleden zijn geschikt. Deze woorden die en weinig duister zijn hebben de heer De Brienne doen geloven dat de Laplandse vrouwen daar linnen van maken en daarvan hemden naaien. Ik heb op verscheiden plaatsen aangemerkt dat hij de boeken van Olaus Magnus [100] gelezen om de Laplandse beschrijving daaruit te kunnen halen maken ze zelfs het minste gewag niet van zijn reis in die lande gedaan en dat hij niet een ware zin van Olaus woorden heeft verstaan; want ik heb alreeds op verscheiden plaatsen laten blijken dat zijn redeneringen vals zijn; men kan voldoende verstaan dat Olaus niet een enkel woord meer heeft willen zeggen dan ik begonnen heb, want door deze woorden verstaat hij een en dezelfde zaak gelijk hij zegt in ʼt tiende hoofdstuk van zijn vierde boek, namelijk dat ze uit deze zenuwen een zeer fijn vlas bereiden, hetgeen men van elkaar doet om het tot draden te maken. Hij zegt geenszins dat men daar enige stoffen van weeft, maar dat men het fijnste uit het grofste en hardste neemt alwaar ze draden van maken om daarmee de klederen te kunnen naaien. Dat dit dan waar en zeker is blijkt genoeg hieruit, namelijk; dat men hedendaags geen kleding bij de Lappen vindt ʼt ze rokken, mouwen, laarzen, schoenen of enig ander aan te trekken dat niet met zo’n soort van draden genaaid is. Deze draden nu zijn niet alle van een gelijke soort, want men vindt er zeer grove, fijne en heel fijne, vooral daar tin-draad onder loopt, zijn alle tot verscheiden gebruiken. Deze draden zijn ook niet de een aan de ander vast, nog niet wonderlijk lang gelijk de hennep draden, maar zeer kort, niet boven een of twee ellen, naar proportie der lengte van de zenuwen. Men vindt elders een plaats in de schriften van Olaus Magnus die die de gedachten van de heer Brienne zeer schijnt te begunstigen, te weten dat de Laplandse vrouwtjes linnen maken met de zenuwen van beesten; maar deze passage is bij Olaus vrij al wat duister want ik meen dat hij daar wil zeggen dat de vrouwen in Lapland juist niet absoluut het linnen daarvan maken, gelijk de andere vrouwen van het Noorden doen, zodat het zeker is dat dit woord van linnen zo volkomen in zijn volle betekenis niet moet genomen worden, maar alleen voor de draden; en indien Olaus al gemeend heeft dat ze daar waarlijk linnen van maakten zo is er echter geen twijfel aan of hij is bedrogen. Verder wanneer ze deze draden willen maken, reinigen ze die eerst does, weren het hardste en ruwste daar af, ze doen ze dan drogen, daarna slaan ze die gelijk men bij ons het linnen doet; en weken die stof in het vet van vissen zodat ze eindelijk zeer zacht en handelbaar wordt. Behalve deze draden uit rendier-zenuwen maken ze ook nog draden [101] uit schapenwol om banden en linnen te maken, somtijds ook wel met haar van hazen om mutsen en mouwen te maken. Want ze zijn gewoon daartoe wit hazen-haar te nemen en daar mutsen uit te breien, even op dezelfde wijze als men zijde en wollen kousen in de andere delen van gans Europa bereidt, ze draaien de draad van de wol om en bereiden met drie of vier kleine dunne priemen van ijzer. De mutsen die ze daarvan maken zijn zo zacht als een zwanendons of de hals van een zwaan: deze mutsen zijn wonderlijk warm en beschutten bij gevolg de koude zeer goed. Op dezelfde wijze maken ze ook handschoenen of een soort van moffen, wanten gezegd, daar alleen een duim aan is die deftig de kouden tegenstaan. Aangaande verder de manufacturen om lint te maken die is inderdaad niet te verwerpen want ze hebben enig soort van weef-werk van benen gemaakt (gelijk ik tevoren heb gezegd) en dat bij de figuur te zien is die naar de instrumenten welke ik in mijn kabinet bewaar afgeschetst zijn. Het vierde handwerk dat de Laplandse vrouwen doen is dat ze hun draden van zenuwen met tin-draad bewerken waarvan wij te oren wel hebben gesproken. Ze doen twee dingen, eerste dat ze tinne-draden maken, gelijk als men gouddraad bij andere naties maakt; ten tweede de zenuw-draden der rendieren met tin ʼt omwinden. Wat aangaat het eerste werk, daartoe hebben ze een stuk van een hoorn daar vele gaten in zijn en is dʼ een groot en de ander klein, dit vullen ze met een stukje tin zo lang omtrent als een el, dit trekken ze met de tanden uit, latende dat gedurig door een klein gat gaan, dit wordt dan geleidelijk aan dunner en dunner tot het de dikte heeft van een draad. Maar als deze tinne-draden zo getrokken zijn worden ze rond en ze kunnen die derhalve om de andere niet winden, nog tet degen vasthechten, zo dienen ze wel plat en breed aan ene zijde te wesen: hierom steken ze in ʼt gat van de hoorn een klein beentje hetgeen de helft van dat gat toesluit en trekken aldus het tin door het gat, zo zijn de draden aan dʼ ene helft plat wat men in de afbeelding van de figuur kan zien. De tweede zaak daar ze zich van bedienen is de aardigheid dat ze deze zenuw-draad met de tinne-draad bedekken, ze hebben een klos waarmee ze deze twee draden aan elkaar winden, zodanig dat de zenuw-draad van het tin bedekt is. Wat ze gedurig doen z ras ze een draad van tin getrokken hebben uit vrees dat ze hun werk bederven mochten en dat het door het bijeen mengen mocht komen te breken; zodat wanneer ze de lente hebben getrokken van een el doen ze ʼt terstond om [102] het hoofd en hals of om de voet; dan zo voegen ze die aan een andere dunne draad door middel van een klein klosje even gelijk men elders doet met goud- en zilverdraad. Verder wat aangaat het gebruik van deze tinne draden, die is zeer algemeen onder de Laplandse natie want ze versieren daar de kleden mee gelijk alsof het borduurwerk was; en deze kunst is de vijfde daar de Laplandse vrouwen in uitstekend zijn. Zieglerus heeft die kunst niet vergeten, maar dat hij er nog bij doet dat ze namelijk de kleden met goud of zilver doorweven, ik weet zeker niet of het waar is, daarvan is bij de Lappen nog weinig zekerheid. Want ze en werken in geen stoffen van kleden enige metalen, tenzij dat ze van wol of linnen zijn; want de wollenstoffen zelf maken ze niet, maar kopen die opgemaakt van de kooplieden van Bothnia of Noorwegen of ruilen die wel voor andere dingen; en dan zo doen ze die draden daar niet in als ze gemaakt worden; maar in de beste kleden weten ze die met de naald daarin te werken; wijl nu Wexionius spreekt van de schoenen en handschoenen dat ze mooi bewerkt zijn, dat moet verstaan worden van het borduurwerk dat ze door de naald met tinnen draden doen. Ze hebben de gewoonte dat ze bijna allerlei soort van kleden hiermee versieren en die vrouw welke daar in de uitstekendste is en ʼt beste borduurwerk maakt is de meeste geachte en boven alle de andere gewaardeerd. De dingen welke ze meest borduren zijn rokken die ze bij hun Muddar noemen, voorts ook laarzen, handschoenen, schoenen aan de voeten en allerlei gereedschap hetgeen tot het rendier behoort om een sleden voort te trekken. Het leer waar op het haar nog zit en ruig is pronken ze met deze versiersels niet op, maar weten daar enige stukjes blauwe wollen stof op te naaien of ook wel groen en donker kleur, voornamelijk rood, met zulke en diergelijke boorden ze dan zodanige vellen. Ze borduren dan zulke stof op hun rokken of Mudden, te weten om de hals en mouwen, zulks doen ze ook van boven over de buik en aan de zijden; ook voorzien ze daar hun handschoenen mee, niet boven op de hand, maar onder en boven naar de armen toe; de laarzen borduren ze omtrent de knieën; de schoenen omtrent het hol daar men de voet in steekt of naar het eind toe. Daar is al iets aardigs in deze versierselen; want ze maken met deze tinne draden verscheidene figuren, niet alleen van sterren, bloemen [103] en rozen; maar zelfs ook vogels en viervoetige gedierten, voornamelijk rendieren dat vermakelijk om te zien is: en om dit werk meer blinkend en glad te maken, weten ze verscheiden stukjes platgeslagen tin tussen beiden te voegen, is zo dun als stro en glad; zodat wanneer de zon daar op valt die door de stralen komen te blinken. Hier doen ze nog bij de linten, nestelingen en diergelijke neerhangende dingen meer, gemaakt van tinnen draden met kwispels aan ʼt eind, tezamen gesteld van verscheiden stukjes gekleurde stof, is in smalle riempjes gesneden. Ik heb in een figuur de beste daarvan vertoond, van gelijke ook de laarzen, wanten en schoenen. Ze versieren hun ganse kleding zo niet alleen, maar zelfs ook de toetakeling tot de rendier en voorts alles dat men op het rendier tot een pronksieraad kan leggen: men ziet overal het naaien van de tinnen-draden; de boorden zelfs zijn voorzien van stukken stof die in vorm van franje gesneden zijn. Om kort te wezen, ze maken geen versiersels daarop of ze zijn waardig van de hele wereld aanschouwd te worden. In mijn rariteit-kamer heb ik beurzen zo van mannen als vrouwen, als ook kokers tot naalden, scheden met messen en diergelijke dingen meer die op die wijze geborduurd zijn welke men alle niet zonder verwondering kan aanschouwen. En om dit niet gezegd te hebben om kwansuis het werk op te pronken, en de nieuwsgierigen lezer te voldoen, ziet zo heb ik enige van die dingen uit mijn kabinet laten uittekenen en bij het werk gevoegd. |
XIII. Hooft-stuk. DE grootste en swaarste werken zijn gemeen zoo aan dʼ eene als aan dʼ ander sexe, voornamelijk op de reysen die zeer dikwils onder de Lappen geschieden en by na altijd geduurig sijn. Hierom dragen de wyven in de winter zoo wel onderbroeken als de mannen, om datʼer zeer groote sneeuw valt; en des zomers als zy verhuisen [104] soo geleyd de vader des Huysgesins yder Rhee die met een deel der Meubelen geladen is, en sijn Vrouw geleyd een ander partye, soo datse dit werk te samen verrigten. Des Somers gaanse te voet, soo wel de Vrouw als de Man; maar des winters sitten sy in een slede, elk in de sijne besonder. Die nu in de slede is gaan sitten, vervult deselve tot aan zijn middel toe, en zy gelijkenen wel Kinderen die in de riften oft luyren gewonden zijn, want zy zijn met leere banden rontom geswagtelt, sijnde aan beyde zyden van de Slede vast, soo dat het overige van het lighaam daar buyten is, hebbende het hooft en armen vry; maar de rug leunt agter tegen een berd aan, ʼt welk gelijk de agter-steven van de slede is. Voor dese slede spannen sy dan een Rhee, maar op een heel andere wijse, als men by ons de Paarden doet: men bind om den hals een grote band die seer breed is, in form van een halster, zijnde gemaakt van een ander Rheen-leer, waar op op het hair nog sit; aan ʼt eind des selfs of onder de borst, is het trek-touw van ʼt selfde leer met zijn hair, gaande door de beenen heen, soo van vooren als van agter, zijnde vast gemaakt in ʼt gat van de voor-steven der slede, soo dat een Kind die ligtelijk soude konnen regeren. De Schilder die de Figuren van Olaii Magnii Boeken gemaakt heeft, is grootelijks bedrogen geweest, dat hy de Rheen voor de sleden spant, even als men de Paarden doet, met twee trek-touwen aan de zijden. In plaats van de groote band, die de borst der Rhee omringt en bedekt, heeft hy een halve houte halster, de Rhee om den hals gehangen; even gelijk men gemeenlijk voor de Karren doet. Men is ook wel gewoon de Paarden aan de sleden te voegen door middel van twee houten aan de zijden, in plaats van datmen twee trek-banden aan de zijden doet, op dat het Paard, dat in ʼt midden deser houten loopt, des te vryer mogt loopen, en daarom doet men se ook een houten halster om den hals, zijnde half rond, daar dese twee lange houten aan vast gehegt zijn; hy noemt dese halve cirkel Lochrancha. Even op sulk een wijse heeft de Schilder de Rheen toegetakelt, die niet kan gebruikt werden als om dese twee houten, met welke men noit de Rheen aan de sleden spant, maar alleenig met een enkele band, of een eenig trek-touw, gelijk ik hebbe gesegt. Hy heeft het niet wel getroffen, wanneer hy de wijse vertoont, die de Lappen des Somers ontrent de Rheen gebruyken. Hy vertoont daar van twee Inspanningen op de wijse van een Karre, die twee wie [105] lenheeft (welke men noyt in Lapland heeft gevonden) ook gebruiken de Lappen zomers geen Karren, leggende al haar bagasie op de Rheen. Nog heeft hy een fout begaan die minder verschoonelijk is als dʼandere, wanneer hy elders een Laplander vertoont, op de rug van een Rhee sittende, gelijk als op een Paart met een zaal en Paarde-deken, als ook een toom en ʼt gebit in de hand. ʼt Is wel waar ʼt geen Olaus zegt, dat de Rhee door de groote sneeuw loopt, met een man op zijn rug; maar de Lappen weten van dat gebruik niet; ook heeft Zieglerus al voor hem zulx opgemerkt, dat op de Rhee geen man en sit, nog dat hy geen zadel heeft, maar dat hy alleenig met sijn borst de slede trekt. Wanneer het zomer is, gebruiken zy zelfs geen beesten om op te ryden in het reisen; ja zy klimmen ook op geen wagens met wielen, gelijk verbeeldingen in Olai werken uytwysen, maar gaan te voet: doende sig alleen in de winter trekken; sijnde yder in ʼt bezonder in sijn eygen slede door middel van banden vast gebonden. De Laplander nu die in sijn slede sit regeert het beest selfs door middel van een toom, welke een breede riem is, van een Zee-honds-huid gesneden; dese maken zy aan de smoel van de Rhee niet vast, maar aan de hoorns en om het hooft. Die nu getrokken werd, hout de zelve aan een stok vast die in sijn regterhand is, om die dan aan de regter, dan aan de linker zyde der Rhee te konnen laten vallen, welke dan weet dat door de verscheidene bewegingen aan wat zyde hy trekken moet: zoo dat de meester van het bestier de Rhee dan aan dʼeene zyde en dan aan dʼandere kan doen trekken; want de slede is als een schuitjen ʼt welk dan aan dʼeene zyde helt en dan aan dʼander, by gevolg moet hy dit zomwylen voorkomen, ʼt zy door het gewigt van sijn lighaam dan aan dʼeene, dan aan dʼander zyde hellende, of door de hand zelve, om niet tʼ eenemaal om te vallen. Herbestenius heeft dese wyse van reisen op de zelfde maniere beschreven maar door het woord van Hert, moet verstaan werden een Rhee; en de stok die hy in sijn regterhand heeft, is niet om de slede te houden, maar om het beest te bestieren, sijnde de toom aan het eynd vast; de man sittende zoo veel lager kan die aan beyde zyden, zoo aan de regter als het linker deel der Rhee laten gaan; sig niet houdende met dese stok aan de slede; want de swaarte van sijn lighaam en de andere hand kan hem genoegzaam in balans oft evengewigtigheid houden. Ziet hier verder van in de Figuuren. [106] Op die wyse reisen zy des winters, want dan is het aartrijk met sneeuw ʼt eenemaal bedekt. Zy hebben geen gebrek van çieraden wanneer zy een Rhee toetakelen, gelijk als kleden die over het lijf leggen; de groote band, die met een schelletjen om den hals hangt, want door dese klank werden de Rheen verheugt; vorders sijn dese çieraden met de naald gepikeert, sijnde met franje van verscheide koleuren verçiert. Zy reisen zomwijls zeer traag en zomwijls zeer ras, na dat de zaken diese verrigten moeten, haastig sijn. Soo het alleenig is om van wooning te veranderen, zoo sijnse niet zeer haastig, wijl al haar meubelen en bagasie met andere sleen trekken, sijnde zoo een slee veel grooter en langer, by haar Achkio genoemt, voor welke een Rhee gespannen werd. De man of de vrouw is aan het hooft van sijn slede; dese Rheen dan volgen hem dʼ een na dʼ ander, of ook wel zonder elders aan vast gehegt te sijn; want de gewoonte diese krygen van met de menschen te leven, maakt, datse haar gewillig volgen. Soo wanneer het gebeurt dat zy om eenige gewigtige zaak moeten reisen, beladen zy haar zelven met geen bagasie; maar spoedigen hare weg uytnemende ras, zoo datse schijnen te vliegen. Zieglerus verhaalt dat zekere Laplander vijf duisent passen, dat is dertig mylen, in vier-en-twintig uuren heeft afgereist; ʼt welk zy noemen datse dry reisen van Horison oft oog-einder verandert sijn; dat is, datse dry reysen zoo verre sijn gekomen, als zy van verre met het oog konde sien. Herbestenius zegt, datse in eene dag tijds, een-en-twintig mylen konnen verre reisen, hy spreekt hier van een natuurlijke dag, die aldaar vier-en-twintig uuren doet. Het schijnt by na onmogelijk te sijn, dat men met de slede door een en de zelfde Rhee getrokken, soo veel wegs op een dag zoude konnen spoeden. De beste vind werks genoeg om twintig op de beste wegen te doen, al is ʼt dat de sneeuw zeer goet en glad genoeg is. In de spatie van tien uuren konnen zy gemeenlijk af doen twaalf, veertien of ten hoogstens zestien mylen, en dat is al een vaardige loop, wanneer een Rhee zoo veel wegs spoed; indien men de spatie van de tijd verdubbelde, zal men bevinden, dat na de rekeninge van Zieglerus een Rhee dertig mylen in vier-en-twintig uuren tijds heeft afgeloopen. Maar ʼt is by na niet wel te gelooven dat een Rhee gestadiglijk zoo veel tijds agter een zouw loopen; ʼt is ook vals, datse twaalf mylen konnen afdoen, dat, indien zulx gedaan is, en de Rhee niet en sterft, zoo moet de zelve des anderen daags ten minsten rusten. [107] Dese reis is aan de beide sexen gemeen, en de mannen bedienen sig daar niet beter af, als de vrouwen, om over de sneeuw te ryden; gelijk wy zelfs gesien hebben en Olaus Magnus ook getuigt, en nog meerder in onse tijd ervaren is. Maar desen Autheur is van gevoelen dat de vrouwen op houte schaatsen ryden, wanneerse op de jagt gaan: daar zy nogtans van de jagt werden geweert, derhalven gebruiken zy die niet tot de jagt: maar wanneerʼt gebeurt dat de noodsakelijkheid zulx vereyst, gaanse met dese schaatsen, al zoo wel als met de slede, om hare zaken te verrigten. Gelijk als nu de mannen en de vrouwen beide te gelijk de moyelijkheden, die op de reis ontstaan, dragen; en ʼt geen noodzakelijk is, ontrent dese verhuisingen, die zy dikwils gewoon sijn, of als zy elders weder sijn aangekomen en op die plaats eenige tijd verblyven; helpen zy malkander dʼeen dʼander, zoo om de beesten te weiden, als ontrent de visscherye. Aangaande de Rheen, ist een algemeene waarheid, dat de Lappen zoo de mannen als de vrouwen, beide gezamentlijk de besigheden op sig nemen, om die te weiden en voeder te geven; beide melken zy ook de Rheen, ʼt welk zoo wel door de jonge als door de oude van beyde sexen verrigt werd. Wat nu de Visscheryen belangt, is het zeker dat de mannen daar ontrent geen meer werk doen als de vrouwen, welke dikwils in ʼt afwesen van hare mannen heel verre van huis gaan visschen, geduerende wel heele weken lang, zy vangen dan de visschen, zeg ik, halen die dʼingewanden uyt, hangense in de wind te drogen, en bewarense tegen de winter. De wyse van hare besigheden in dese gelegentheid, is zeer weinig verschelende van andere Natien, want zy stellen de fuiken, spannen de netten, vangen daar visschen in, en krygen, die dan in een sleepnet. Wat dat Paulus Jovius wil zeggen, weet ik niet; wanneer hy meint dat de Lappen op een wonderbaarlijk wyse visschen; hebbende de minste eygenschap niet. Maar ik heb niet zonderlings ontrent haar visscheryen gesien; en ik weet niet of zy al andere instrumenten daar toe gebruken, dat men over al doet: of ʼt moet wesen, dat hy, wanneer hy dit schreef, oogmerk heeft gehad op haar visch-haken, welke voor het meerder gedeelte niet van yser, maar van hout sijn. Zy nemen een tak van een Jenever-boom, daar zy een klein speetjen van maken, hebbende twee einde in manier van een vork, een deser eynden snyden zy op de wijs van een visch-haak, zy maken [108] hem aan een draad vast, en binden hem aan een stok, en steken dese stok elders in de Rivieren. Zy hebben een menigte van zulke stokjes, die daar toe gesneden sijn, in de grond van ʼt water vast gemaakt, als dan de groote visschen komen om het aas op te slokken, blyven zy aan dese vork hangen, en werden ligtelijk gevangen. Zy hebben noyt zulke lange rieten oft visschers hangels gesien, aan welke men aan het eynd met een lange streng paarden-hair een haak hangt, latende die in ʼt water hangen. Haar Visscheryen sijn verscheiden, na de verscheidene tyden des jaars; want zy visschen in de zomer weinig anders dan met het sleepnet, ʼt geen se met twee schuitjes uytgespannen houden, zoo dat wanneer als dese schuitjes by elkander komen, het net om drait, en zy de visch daar in besluiten. Uyt dit visschen halen zy groote profijten, want zy krygen op die wyse een groote menigte van visch, voornamentlijk in de lente wanneer de visch sijn kuit schiet: uytgenomen op tyden wanneer de Rivieren overlopen, uyt oorzaak dat de menigte van wateren, de visschen te wijd van elkander verspreid. Zy gebruiken tot het visschen nog een groot yser instrument, ʼt geen zy byzonderlijk besigen, hangende aan ʼt eynd van een groote stok, zoo lang als een hellebaard, hebbende de Figuur van een Neptuni dry-tand welke wy by ons een gaffel oft vork noemen; en zoo der geen dry tanden aan en sijn, gebeurt het wel datsʼer meer aan gemaakt hebben. De Snoeken weten zy hier voornamelijk mede te vangen, wanneer de zelve sig van de grond naar om hoog begeven, om sig in de stralen van de zon te koesteren en de bakeren. Des nagts doen zy ook dit zelfde, brandende een droog hout aan de voorsteven van een schuit, want dan komen dese snoeken boven, om van het ligt deses brandenden houts beschenen te werden. Des winters halen zy de netten onder door het Ys, datse op verscheyde plaatsen open byten, komende door hulp van een klein stokjen, sijnde zoo lang als de wytte is, tussen de twee byten, waar mede zy de netten onder het water slepen, tot datse aan dʼandere kant der Riviere komen; makende daar boven op een groot geschreeuw en gewelt, waar door se de vissen in de netten jagen. De Vrouwen doen de meeste tijd alle dese dingen alleenig, en men moet sig aldermeest verwonderen, dat de Rivieren in Lapland zulk een overvloed van visch in sig hebben. [109] Hier kan men nog by voegen, dat de Lappen eerse uytgaan om te visschen, eerst door middel van haar trommel besoeken, of de vangst gelukkig zouw sijn; maar dit geschied op een heel andere wyse, als gemeenlijk: want in plaats van een kopere ring, leggen zy daar een zekere steen op, indien zy daar vast op blyft leggen, ist een ontwyffelbaar teiken van een goed gevolg, dan zoo keren zy de trommel om; welke sijnde in water gesmeten, by aldien die maar tot de helft toe insinkt, ist een teiken dat de visch-vangst in die Rivier zeer goed is, en wanneer die ophoud meerder gelukkig te zijn, begint de steen na de grond te sinken. De Lappen dragen dese steen groote eere toe, bestrykende die met het smeer van de visch. Zie daar van de Figuur: hebbende aan de zyden in ʼt midden een kanaal oft hol, ʼt geen beiden de helften van elkander scheid, en de zelve rontom omringt. Op dese volgende wyse weten zy ook een quaade oft goede uytkomst haarder visscheryen te voorsien; als zy, namelijk voor dʼeerste reis niet meer dan een visjen krygen, gelooven zy dat het in ʼt toekomende niet gelukkig nog voordeelig te visschen zal zijn; zy nemen dan die visch en byten die in twee stukken met haar tanden, en werpen het eene deel aan dʼ eene zyde van de Rivier, en ʼt ander deel aan dʼ andere zyde, waar over zy eenige woorden spreken, even ofse met de visch spraken. Zy weten ook door de geheimenissen van hare toveryen, de visscheryen van hare vyanden ongelukkig te maken, doende aan hare netten drie of vier latoenen ringen, of liever een hair van yder man: dit doet dat de meester van de visscheryen ter waereld geen visch kan vangen, welke eenig quaad vermoeden krijgende, gaat heen en zoekt na dese ringen, die hy ligtelijk vind en komt weg te weren. Even zoo gaat het ook met het hair, en hy verwekt om de zelfde oorzaak zoo een disordere, tot dat de hairen sijn afgebroken oft van sig zelven daar afvallen. Behalven dese dingen sijnder nog verscheidene andere, daar man en vrouw dagelijx te gelijk aan arbeiden, helpende dʼeen den anderen, gelijk als om hout te dragen; om heiningen te maken in welke de Rheen besloten werden, en meer andere van diergelijken soort. [110] |
XIII. Hoofdstuk. De grootste en zwaarste werken zijn algemeen zo aan de ene als aan de ander sekse, voornamelijk op de reizen die zeer dikwijls onder de Lappen geschieden en bijna altijd gedurig zijn. Hierom dragen de wijven in de winter zo wel onderbroeken als de mannen omdat er zeer grote sneeuw valt; en ‘s zomers als ze verhuizen [104] zo geleidt de vader der huisgezin elke rendier die met een deel der meubelen geladen is en zijn vrouw geleidt een ander partij zodat ze dit werk tezamen verrichten. De zomers gaan z te voet zo wel de vrouw als de man; maar ‘winters zitten ze in een slede, elk in de zijn aparte. Die nu in de slede is gaan zitten, vervult die tot aan zijn middel toe en ze gelijken wel kinderen die in de riffen of luiers gewonden zijn, want ze zijn met leren banden rondom gezwachteld, zijn aan beide zijden van de slede vast zodat het overige van het lichaam daarbuiten is, heeft het hoofd en armen vrij; maar de rug leunt achter tegen een berd aan wat gelijk de achtersteven van de slede is. Voor deze slede spannen ze dan een rendier, maar op een heel andere wijze zoals men bij ons de paarden doet: men bindt om de hals een grote band die zeer breed is in de vorm van een halster, is gemaakt van een ander rendierleer waarop het haar nog zit; aan ʼt eind ervan of onder de borst is het trektouw van hetzelfde leer met zijn haar gaat door de benen heen, zo van voren als vanachter, zijn vastgemaakt in ʼt gat van de voorsteven der slede zodat een kind die licht zou kunnen regeren. De schilder die de figuren van Olaus Magnus boeken gemaakt heeft is zeer bedrogen geweest dat hij de rendieren voor de sleden spant, even als men de paarden doet, met twee trektouwen aan de zijden. In plaats van de grote band die de borst der rendier omringt en bedekt heeft hij een halve houten halster het rendier om de hals gehangen; even gelijk men gewoonlijk voor de karren doet. Men is ook wel gewoon de paarden aan de sleden te voegen door middel van twee houten aan de zijden, in plaats van dat men twee trekbanden aan de zijden doet op dat het paard dat in ʼt midden van deze houten loopt des te vrijer mocht lopen en daarom doet men ze ook een houten halster om de hals, is half rond, daar deze twee lange houten aan vast gehecht zijn; hij noemt deze halve cirkel Lochrancha. Even op zulke wijze heeft de schilder de rendieren toegetakeld die niet kan gebruikt worden als om deze twee houten waarmee men nooit de rendieren aan de sleden spant, maar alleen met een enkele band of een enig trektouw gelijk ik heb gezegd. Hij heeft het niet goed getroffen wanneer hij de wijze vertoont die de Lappen ‘s zomers omtrent de rendieren gebruiken. Hij vertoont daarvan twee inspanningen op de wijze van een kar die twee wielen [105] heeft (welke men nooit in Lapland heeft gevonden) ook gebruiken de Lappen zomers geen karren, leggen al hun bagage op de rendieren. Nog heeft hij een fout begaan die minder te verschonen is dan andere wanneer hij elders een Laplander vertoont die op de rug van een rendier zit gelijk als op een paard met een zadel en paardendeken, als ook een toom en ʼt gebit in de hand. ʼt Is wel waar hetgeen Olaus zegt dat de rendier door de grote sneeuw loopt met een man op zijn rug; maar de Lappen weten van dat gebruik niet; ook heeft Zieglerus al voor hem zulks opgemerkt dat op de rendier geen man zit, nog dat hij geen zadel heeft, maar dat hij alleen met zijn borst de slede trekt. Wanneer het zomer is gebruiken ze zelfs geen beesten om op te rijden in het reizen; j,a ze klimmen ook op geen wagens met wielen, gelijk de afbeeldingen in Olaus werken uitwijzen, maar gaan te voet: doen zich alleen in de winter trekken; is elken apart in zijn eigen slede door middel van banden vastgebonden. De Laplander nu die in zijn slede zit regeert het beest zelf door middel van een toom welke een brede riem is van een zeehond-huid gesneden; deze maken ze aan de smoel van het rendier niet vast, maar aan de hoorns en om het hooft. Die nu getrokken wordt houdt die aan een stok vast die in zijn rechterhand is om die dan aan de rechter, dan aan de linker zijde der rendier te kunnen laten vallen, welke dan weet dat door de verscheidene bewegingen aan wat zijde hij trekken moet: zodat de meester van het bestuur de rendier dan aan de ene zijde en dan aan de andere kan doen trekken; want de slede is als een schuitje wat dan aan de ene zijde helt en dan aan de ander, bij gevolg moet hij dit soms voorkomen, tenzij door het gewicht van zijn lichaam dan aan de ene, dan aan de andere zijde helt of door de hand zelf om niet ten enenmale om te vallen. Herbestenius heeft deze wijze van reizen op dezelfde manier beschreven maar door het woord van hert, moet verstaan worden een rendier; en de stok die hij in zijn rechterhand heeft is niet om de slede te houden, maar om het beest te besturen, is de toom aan het eind vast; de man zit en zo veel lager kan die aan beide zijden zijn, zo aan de rechter als het linker deel der Rendier laten gaan; zich niet houdende met deze stok aan de slede; want de zwaarte van zijn lichaam en de andere hand kan hem genoegzaam in balans of evenwicht houden. Zie hier verder van in de figuren. [106] Op die wijze reizen ze ‘s winters, want dan is het aardrijk met sneeuw ten enenmale bedekt. Ze hebben geen gebrek van sieraden wanneer ze een rendier toetakelen, gelijk als kleden die over het lijf liggen; de grote band die met een schelletje om dn hals hangt, want door deze klank worden de rendieren verheugd; verder zijn deze sieraden met de naald gepikeerd, zijn met franje van verscheiden kleuren versierd. Ze reizen soms zeer traag en soms zeer ras naar dat de zaken die ze verrichten moeten haastig zijn. Zo het alleen is om van woning te veranderen zo zijn ze niet zeer haastig omdat ze al hun meubelen en bagage met andere sleden trekken, is zo’ n slee veel groter en langer, bij hun Achkio genoemd waarvoor een rendier gespannen wordt. De man of de vrouw is aan het hooft van zijn slede; deze rendieren dan volgen hem de een na de ander of ook wel zonder elders aan vast gehecht te zijn; want de gewoonte die ze krijgen van met de mensen te leven maakt dat ze die gewillig volgen. Zo wanneer het gebeurt dat ze om enige gewichtige zaak moeten reizen beladen ze zichzelf met geen bagage; maar bespoedigen hun weg uitnemend ras zodat ze schijnen te vliegen. Zieglerus verhaalt dat zekere Laplander vijfduizend passen, dat is dertig mijlen, in vierentwintig uren heeft afgereisd; wat ze noemen dat ze drie rozen van de horizon of oog-einder veranderd zijn; dat is dat ze drie reizen zo ver zijn gekomen als ze van verre met het oog konden zien. Herbestenius zegt dat ze in een dag tijds eenentwintig mijlen kunnen ver reizen, hij spreekt hier van een natuurlijke dag die aldaar vierentwintig uren doet. Het schijnt bijna onmogelijk te zijn dat men met de slede door een en dezelfde rendier getrokken zo veel weg op een dag zou kunnen spoeden. De beste vindt werk genoeg om twintig op de beste wegen te doen, al is ʼt dat de sneeuw zeer goed en glad genoeg is. In de spatie van tien uren kunnen ze gewoonlijk afdoen twaalf, veertien of ten hoogstens zestien mijlen en dat is al een vaardige loop wanneer een rendier zo veel weg spoedt; indien men de spatie van de tijd verdubbelde zal men bevinden dat naar de rekening van Zieglerus een rendier dertig mijlen in vierentwintig uren tijd heeft afgelopen. Maar ʼt is bijna niet goed te geloven dat een rendier gestadig zo veel tijd achtereen zou lopen; ʼt is ook vals dat ze twaalf mijlen kunnen afdoen, dat indien zulks gedaan is en het rendier niet sterft, zo moet dat de volgende dag ten minsten rusten. [107] Deze reis is aan de beide seksen algemeen en de mannen bedienen zich daar niet beter van dan de vrouwen om over de sneeuw te rijden; gelijk wij zelf gezien hebben en Olaus Magnus ook getuigt en nog meerder in onze tijd ervaren is. Maar deze auteur is van gevoelen dat de vrouwen op houten schaatsen rijden wanneer ze op de jacht gaan: daar ze nochtans van de jacht worden geweerd, derhalve gebruiken ze die niet tot de jacht: maar wanneer ʼt gebeurt dat de noodzakelijkheid zulks vereist gaan ze met deze schaatsen, al zo goed als met de slede, om hun zaken te verrichten. Gelijk als nu de mannen en de vrouwen beide te gelijk de moeilijkheden die op de reis ontstaan dragen; en hetgeen noodzakelijk is omtrent deze verhuizingen die ze dikwijls gewoon zijn of als ze elders weer zijn aangekomen en op die plaats enige tijd verblijven; helpen ze elkaar de een de ander, zo om de beesten te weiden als omtrent de visserij. Aangaande de rendieren is t een algemene waarheid dat de Lappen zo de mannen als de vrouwen beide gezamenlijk de bezigheden op zich nemen om die te weiden en voeder te geven; beide melken ze ook de rendieren wat zo wel door de jonge als door de oude van beide seksen verricht wordt. Wat nu de visserijen belangt is het zeker dat de mannen daar omtrent geen meer werk doen dan de vrouwen welke dikwijls in ʼt afwezen van hun mannen heel ver van huis gaan vissen, gedurende wel hele wekenlang, ze vangen dan de vissen, zeg ik, halen die de ingewanden eruit hangen ze in de wind te drogen en bewaren ze tegen de winter. De wijze van hun bezigheden in deze gelegenheid verschilt zeer weinig van andere naties, want ze stellen de fuiken, spannen de netten, vangen daar vissen in en krijgen, die dan in een sleepnet. Wat dat Paulus Jovius wil zeggen weet ik niet; wanneer hij meent dat de Lappen op een wonderbaarlijke wijze vissen; heeft de minste eigenschap niet. Maar ik heb niet zonderlings omtrent hun visserijen gezien; en ik weet niet of ze al andere instrumenten daartoe gebruiken dat men overal doet: of ʼt moet wesen dat hij wanneer hij dit schreef oogmerk heeft gehad op hun vishaken welke voor het meerder gedeelte niet van ijzer, maar van hout zijn. Ze nemen een tak van een jeneverboom daar ze een klein speetje van maken, heeft twee einde in de manier van een vork, een van deze einden snijden ze op de wijze van een vishaak, ze maken [108] hem aan een draad vast en binden hem aan een stok en steken deze stok elders in de rivieren. Ze hebben een menigte van zulke stokjes die daartoe gesneden zijn, in de grond van ʼt water vastgemaakt en als dan de grote vissen komen om het aas op te slokken blijven ze aan deze vork hangen en worden licht gevangen. Ze hebben nooit zulke lange rieten of Visschers hengels gezien waaraan men aan het eind met een lang streng paardenhaar een haak hangt en laat die in ʼt water hangen. Hun visserijen zijn verscheiden naar de verscheidene tijden van het jaar, want ze vissen in de zomer weinig anders dan met het sleepnet hetgeen ze met twee schuitjes uitgespannen houden zo dat wanneer als deze schuitjes bij elkaar komen het net omdraait en ze de vis daarin besluiten. Uit dit vissen halen ze grote profijten want ze krijgen op die wijze een grote menigte van vis, voornamelijk in de lente wanneer de vis zijn kuit schiet: uitgezonderd op tijden wanneer de rivieren overlopen uit oorzaak dat de menigte van wateren de vissen te ver van elkaar verspreidt. Ze gebruiken tot het vissen nog een groot ijzeren instrument hetgeen ze bijzonder gebruiken en hangt aan ʼt eind van een grote stok, zo lang als een hellebaard, heeft de figuur van een Neptunus drietand welke wij bij ons een gaffel of vork noemen; en zo er geen drie tanden aan zijn gebeurt het wel dat ze er meer aan gemaakt hebben. De snoeken weten ze hier voornamelijk mee te vangen wanneer die zich van de grond naar omhoog begeven om zich in de stralen van de zon te koesteren en de bakeren. ‘s Nachts doen ze ook ditzelfde, branden een droog hout aan de voorsteven van een schuit, want dan komen deze snoeken boven om van het licht van het brandende hout beschenen te worden. ‘s Winters halen ze de netten onder door het ijs dat ze op verscheiden plaatsen openbijten en komen door hulp van een klein stokjes, zijn zo lang als de breedte is, tussen de twee bijten waarmee ze de netten onder het water slepen tot dat ze aan de andere kant der rivier komen; maken daarboven op een groot geschreeuw en geweld waardoor se de vissen in de netten jagen. De vrouwen doen de meeste tijd alle deze dingen alleen en men moet zich allermeest verwonderen dat de rivieren in Lapland zulke overvloed van vis in zich hebben. [109] Hier kan men nog bij voegen ,dat de Lappen eer ze uitgaan om te vissen eerst door middel van hun trommel onderzoeken of de vangst gelukkig zou zijn; maar dit geschiedt op een heel andere wijze dan gewoonlijk: want in plaats van een koperen ring leggen ze daar een zekere steen op, indien het daar vast op blijft liggen is het een ontwijfelbaar teken van een goed gevolg, dan zo keren ze de trommel om; wat in het water gesmeten wordt en als het die maar tot de helft toe inzinkt is het een teken dat de visvangst in die rivier zeer goed is en wanneer die ophoudt meerder gelukkig te zijn begint de steen naar de grond te zinken. De Lappen dragen deze steen grote eer toe, bestrijken die met het smeer van de vis. Zie daarvan de figuur: heeft aan de zijden in ʼt midden een kanaal of hol hetgeen beiden de helften van elkaar scheidt en die rondom omringt. Op deze volgende wijze weten ze ook een kwade of goede uitkomst van hun visserijen te voorzien; als ze, namelijk voor de eerste keer niet meer dan een visje krijgen, geloven ze dat het in ʼt toekomende niet gelukkig nog voordelig te vissen zal zijn; ze nemen dan die vis en bijten die in twee stukken met hun tanden en werpen het ene deel aan de ene zijde van de rivier en ʼt ander deel aan de andere zijde waar ver ze enige woorden spreken even of ze met de vis spraken. Ze weten ook door de geheimenissen van hune toverijen de visserijen van hun vijanden ongelukkig te maken, doen aan hun netten drie of vier messingen ringen of liever een hair van elke man: dit doet dat de meester van de visserijen ter wereld geen vis kan vangen, welke enig kwaad vermoeden krijgt en gaat heen en zoekt naar deze ringen die hij licht vindt en komt weg te weren. Even zo gaat het ook met het haar en hij verwekt om dezelfde oorzaak zo’n kwaadheid tot dat de haren zijn afgebroken of van zichzelf daar afvallen. Behalve deze dingen zijn der nog verscheiden andere daar man en vrouw dagelijks tegelijk aan arbeiden, helpt de een de anderen, gelijk als om hout te dragen; omheiningen te maken waarin de rendieren besloten worden en meer andere van diergelijke soort. [110] |
XIV. Hooft-stuk. DE Lappen (in 't generaal gesproken) sijn liefhebbers van leeg te loopen en weynig te doen, sig weinig tot den arbeid begevende, ten zy se door noodsakelijkheid daar toe gedwongen waren, of door gebrek van leef-togt: Het schijnt dat dese doenieten dusdanigen leuyen aart van hare voor ouders de Finnen in geboren is; de koude Complexie die haar over komt, veroorzaakt door de quade hoedanigheden van dat lant, en door de rigoreuse oft gestrenge logt, dat de menschen aldaar zeer traag en leuy werden om yets te doen. 't Welk zelfs in Holland geschied, wanneer het sterk vriest, gebeurt het dat wy om yets te doen niet seer rustig en vaardig sijn. Hiertoe doen ook de lange nagten en 't veelvuldig slapen, 't geen de menschen dof en traag maakt. Om niet te spreken van hare swakheden en siekten, die haar noodzaken van het werken op te houden, voornamelijk als het werk wat swaar is. De vermakelijkheden met de welke de Lappen haren tijd verslyten, sijn de besoeken diese malkanderen aan doen. Hier in scheppen zy groot vermaak, om met malkander te verkeeren en te praten. Want dewijl zy een eenig leven leiden, en dikwils zeer verre van elkander afwoonen, en dat yder huisgesin sig in haar eygen tente onthout, dit doet dat zy haar plaizier nemen om hare ouders vrinden en goede bekende te gaan besoeken, en die met verscheide zaken t'onderhouden. Zijnde hare Natuur uytnemend zeer tot het spelen en andere vermaken genegen. Dese besoekingen bestaan voornamentlijk in redenvoeringen van gemeene zaken, die men dagelijks gebruikt, als te vragen na de stand der gezondheid, hoe het met de besigheden is en andere diergelijke meerder van dien aart. Ook komen dikwils by haar luiden, eenige vreemde Natien, die van haar naam, manieren, seden en stand door de dagelijkse koopmanschappen gehoort hebben, hier scheren [111] zy wat de gek mede, en geven haar uyt schertsery wat toenamen. De rijkste onder die Natie onthalen de vrienden zeer feestelijk makende daar goede cier mede, willende hier hare blydschap mede te kennen geven, dat haar zulk een eer aangedaan werd. Behalven dese besoekinge, hebben zy nog verscheide zoort van Spelen, met welk zy haar konnen vermaken, voornamelijk in de winter, wanneer zy soo verstroit niet en zijn, als des zomers, maar zy vergaderen dan eerder by een, want zy moeten dan op zekere plaatsen by een komen om Justitie te oeffenen, en hare waren te koop te stellen, waar van wy in 't voorgaande genoegzaam gesproken hebben. Sommige spelen sijn gemeen alleenig aan de Mannen en het jonge volkjen; maar d'ander hebben de Mannen met de Vrouwen gemeen. Het spel van de mannen en de jongens is aldus. Zy trekken een linie over de sneeuw, welke zoo veel is als een merk-paal, eenige stappen over dese linie maken zy een doel oft wit; dan soo loopt een yder van dit doel na de linie toe, en daar komende geven zy een sprong, zoo ver van de linie af als het mogelijk is; die dan de verste heeft gesprongen, wint het van al d'andere. Want de Lappen sijn zeer ligt van lighaam, en daar toe wel gesteld, springende over eenige waterlopen die agt of negen ellebogen lang sijn. Nog hebben zy een ander spel, dat niet en is om 't verst te springen, maar om het hoogst. Twee mannen oft twee jongens lopen van eenig eynd oft merk, dat verre d'een van ander gelegen is, hebbende in haar hand een stok of een koorde, 't zy wat lager oft wat hoger, na dat de spelende met malkanderen hebben opgestemt, welke in 't gemeen zoo hoog sijn als een gemeen man. Dan zoo pogen zy d'een na d'ander om over deze stok te springen, nemende haar loop van een zeker bestemde plaats, die dan het beste kan springen is overwinnaar van alles, sijnde meester van het spel. Haar derde manier van spelen geschied met de boog en pylen; op zekere bestemde plaats maken zy eenig doel-wit, alwaar eenige distantie tussen beiden is; die dan het meeste van allen dit doel komt te treffen, is meester en overwinnaar van alle de speel-kameraats. Dit sijn dan zoo de spelen, met welke zy haar tijd doorbrengen, sijnde alleenig maar aangesteld om eer een en naam van glorie te maken. Zy hebben dikwils geschil om het loon oft premie, 't welk tussen de speelders is bestemt, 't geen zy in 't midden van de plaats zetten, daar [112] se spelen, waar over zy veeltijds krakkelen hebben. Dese premie bestaat zeer zelden in stukken gelds, gelijk men by ons doet, maar is dikwils om vellen, voornamentlijk die van Eekhorentjes, zomtijds om een, en zomwijls om meer, na datse met malkanderen hebben afgesproken. De Vrouwen en Mannen spelen te zamen met een bal die van binnen met hoy gevult is, hebbende de groote van een vuist. De gansche menigte zoo der mannen als der vrouwen, verdeelt sig in twee hoopen; d'eene heeft d'eene spatie, en d'ander de andere, stellende tussen beide eenige wijtte. Zijnde dan dus gestelt, zoo slaan zy alle de bal een yder by order d'een na d'ander, 't welk zy met een stok doen, slaande die veer in de logt als zy konnen, dan soo is d'andere party verbonden om die waartenemen en t'ontfangen. De mannen en de vrouwen, de jongens en meisjes, spelen dit spel alle met malkanderen: in welk spul de vrouw al zulke groote basinnen schijnen te sijn als de mannen basen sijn. Met diergelijke ballen hebben zy nog een ander zoort van spelen. Zy halen, namelijk, twee linien op de gevroren sneeuw, hebbende een zekere wyde distantie van elkander; vorders verdeelt sig het gezelschap onderscheidentlijk in twee delen van malkander; d'eene party neemt d'eene linie waar, en d'ander d'andere linie. Zy vergaderen dan alle in 't midden tussen de beide linien, alwaar zy de bal na toe werpen, diese met groote kragt met een stok slaan, d'eene party tegens d'andere, en d'andere na de linie van d'andere party. Indien d'eene party met dese stokken oft kolven (want het is daar niet geoorloft de bal met de hand te slaan) slaat op de linie van d'ander, en door dit middel sig meester maakt van de gansche wijtte, die hy waarneemt, die werd dan geagt het spel gewonnen te hebben, en voor overwinnaar verklaart. De spelen waar van ik kome te spreken, zoo die welke de mannen alleen eygen sijn, als die welke gemeen sijn met de vrouwen, behoren zoo wel tot jonge perzoonen, als tot die van hoger jaren sijn. Maar daar sijn ook spelen die alleenig tot de mannen van jaren behoren. Want zy hebben een gewoonte van sig in twee hopen te verdeilen, en d'eene tegen d'andere party te Worstelen. D'eene hoop stelt sig op een linie van sijn Frontier, gelijk als een rang van soldaten die in de batalie staan; d'andere order stelt sig op een linie die daar tegen over gemaakt is. [115] Een yder van sijn partye vat sijn vyand by de riem; want een yder der Lappen draagt een riem, gelijk ik boven getoont heb. Elke riem is twee of drie maals om het lighaam vast gemaakt, diese zeer vast om de lendenen heen sluiten. Dit zoo sijnde, doet een yder sijn best om die gene, welke hy by sijn middel ofte riem heeft gekregen, ter aarde te doen neder vallen. Soo hy dit dan niet door loofheid kon doen, oft eenig bedrog, wetende sijn party een voetjen te ligten, of door diergelijke middelen meer, die verklaart men als een man zonder geloof, en dese werd als een onwaardige gevangen geleid, die niet verdient in eenig spel te komen. Dit sijn dan spelen die de Lappen onder haar besonder hebben, maar zy gebruiken nog anderen, diese van vreemde Natien geleert hebben. D'eerste van dese spelen geschiet met kaarten. Waar in Laplanders groot vermaak nemen, sijnde gewoon dese kaarten (wijl zy die zelver niet maken konnen) van de Koopluiden der naast gelegene landen te kopen, welke jaarlijks hare koop-waren in Lapland verhandelen. Dit kaarte spelen is by haar op de zelfde wyse, als by andere volkeren, daar zy dit spel eerst van geleert hebben. De taarling is ook een spel, dat de Lappen van haar gebueren ontleent hebben: desen maken zy van hout, even op die wyse als men se by ons van been oft yvoor maakt, dog zomtijds met dit onderscheid, dat de gemeene zoort van taarlingen, op alle hare zyden een geteikent nomber heeft, maar de Lappen hebben maar een zyde geteikent met de letter X. Soo dat de speelders het gewonnen hebben, welke twee taarlingen met de X werpen, sijnde op d'opperste zyde van een der twee steenen. Wanneer se spelen, werd 'er gemeenlijk een prijs oft premie voor de speelders gestelt, 't zy van Eekhorentjes-vellen, 't zy van eenige andere dingen die van hoger oft lager waardye sijn. Zy spelen ook met mosket kogels, welke zy op de jagt gebruiken. Dit doense zomtijds om de schade diese geleden hebben weder in te halen; maar die aldus sijn kogels verloren heeft, komt daar geen groter moeylijkheid van over, als dat hy op de jagt niet kan gaan, sijnde het door dit verlies als verboden; derhalven moet hy veel van sijn leeftogt derven, wanneer hy sijn voorraad niet kan gaan schieten, en opdoen. De Lappen hebben ook nog de gewoonte van te beproeven wie dat de sterkste onder haar is, wie de meeste kragt in de armen heeft; zy vatten malkanderens armen oft vingers. Dit gebeurt dikwils op de [116] Jaarmarkten: d'eene zoort van Lappen van 't eene Mark, beproeven d'andere van 't andere Mark; en als 'er dan een de sterkste is onder den hoop, dat werd dan rugtbaar gemaakt over het gansche Mark. |
XIV. Hoofdstuk. DE Lappen (in hetgeen raar gesproken) zijn liefhebbers van leeg te lopen en weinig te doen, zich weinig tot de arbeid begeven tenzij ze door noodzakelijkheid daartoe gedwongen waren of door gebrek van leeftocht: Het schijnt dat deze doenieten dusdanige luie aard van hun voorouders de Finnen ingeboren is; de koude samengesteldheid die ze overkomt veroorzaakt door de kwade hoedanigheden van dat land en door de rigoureuze of gestrenge lucht dat de mensen aldaar zeer traag en lui worden om iets te doen. Wat zelfs in Holland geschied wanneer het sterk vriest gebeurt het dat wij om iets te doen niet zeer rustig en vaardig zijn. Hiertoe doen ook de lange nachten en het veelvuldig slapen, hetgeen de mensen dof en traag maakt. Om niet te spreken van hun zwakheden en ziekten die ze noodzaken van het werken op te houden, voornamelijk als het werk wat zwaar is. De vermakelijkheden waarmee de Lappen hun tijd verslijten zijn de bezoeken die ze elkaar aandoen. Hierin scheppen ze groot vermaak om met elkaar te verkeren en te praten. Want omdat ze een enig leven leiden en dikwijls zeer ver van elkaar afwonen en dat elke huisgezin zich in zijn eigen tent onthoudt, dit doet dat ze hun plezier nemen om hun ouders, vrienden en goede bekende te gaan bezoeken en die met verscheiden zaken te onderhouden. Zijn van hun natuur uitnemend zeer tot het spelen en andere vermaken genegen. Deze bezoekingen bestaan voornamelijk in redenvoeringen van algemene zaken die men dagelijks gebruikt als te vragen naar de stand der gezondheid, hoe het met de bezigheden is en andere diergelijke meerder van dien aard. Ook komen dikwijls bij ze lieden van enige vreemde naties die van ze van naam, manieren, zeden en stand door de dagelijkse koopmanschappen gehoord hebben, hier scheren [111] ze wat de gek mee en geven ze uit schertsen wat toenamen. De rijkste onder die natie onthalen de vrienden zeer feestelijk maken daar goede sier mdeen en, willen hier hun blijdschap mee te kennen geven dat hun zulk een eer aangedaan wordt. Behalve deze bezoekingen hebben ze nog verscheiden soorten van spelenwaarmee ze ich kunnen vermaken, voornamelijk in de winter wanneer ze zo verstrooit niet zijn als ‘s zomers, maar ze verzamelen dan eerder bijeen want ze moeten dan op zekere plaatsen bijeenkomen om justitie te beoefenen en hun waren te koop te stellen waarvan wij in het voorgaande genoegzaam gesproken hebben. Sommige spelen zijn algemeen alleen aan de mannen en het jonge volkje; maar de ander hebben de mannen met de vrouwen algemeen. Het spel van de mannen en de jongens is aldus. Ze trekken een linie over de sneeuw, welke zo veel is als een merkpaal, enige stappen over deze linie maken ze een doel of wit; dan zo loopt iedereen van dit doel na arde linie toe en als ze daar komen geven ze een sprong, zo ver van de linie af als het mogelijk is; die dan de verste heeft gesprongen wint het van alle andere. Want de Lappen zijn zeer licht van lichaam en daartoe goed gesteld, springen over enige waterlopen die acht of negen ellenbogen lang zijn. Nog hebben ze een ander spel, dat niet is om het verst te springen, maar om het hoogst. Twee mannen of twee jongens lopen van een eind of merk, dat ver de een van ander gelegen is, heeft in zijn hand een stok of een koord, he zij wat lager of wat hoger naar dat de spelende met elkaar hebben gestemd, welke in het algemeen zo hoog zijn als een gewone man. Dan zo pogen ze de een na de ander om over deze stok te springen, nemen hun loop van een zeker bestemde plaats, die dan het beste kan springen is overwinnaar van alles en is de meester van het spel. Hun derde manier van spelen geschied met de boog en pijlen; op zekere bestemde plaats maken ze enig doelwit alwaar enige distantie tussen beiden is; die dan het meeste van allen dit doel komt te treffen is meester en overwinnaar van alle de speelkameraden. Dit zijn dan zo de spelen waarmee ze hun tijd doorbrengen, zijn alleen maar aangesteld om eer een en naam van glorie te maken. Ze hebben dikwijls geschil om het loon of premie wat tussen de spelers is bestemd, hetgeen ze in het midden van de plaats zetten daar [112] ze spelen, waar ver ze veeltijds krakkelen hebben. Deze premie bestaat zeer zelden in stukken geld, gelijk men bij ons doet, maar is dikwijls om vellen, voornamelijk die van eekhorentjes, soms om een en soms om meer naar dat ze met elkaar hebben afgesproken. De vrouwen en mannen spelen tezamen met een bal die van binnen met hooi gevuld is, heeft de grootte van een vuist. De ganse menigte zo der mannen als de vrouwen verdeelt zich in twee hopen; de ene heeft de ene spatie en de ander de andere, stellen tussen beide enige wijdte. Zijn ze dan dus gesteld zoo slaan ze allen de bal een elke bij orde de een na de ander wat ze met een stok doen, slaan die ver in de lucht als ze kunnen, dan zo is de andere partij verbonden om die waar te nemen en te ontvangen. De mannen en de vrouwen, de jongens en meisjes spelen dit spel alle met elkaar: in welk spel de vrouw al zulke grote bazinnen schijnen te zijn als de mannen bazen zijn. Met diergelijke ballen hebben ze nog een ander soort van spelen. Ze halen, namelijk twee linies op de gevroren sneeuw, heeft een zekere wijde distantie van elkaar; verder verdeelt zich het gezelschap onderscheiden in twee delen van elkaar; de ene partij neemt de ene linie waar en de ander de andere linie. Ze verzamelen dan alle in het midden tussen de beide linies alwaar ze de bal naar toe werpen die ze met grote kracht met een stok slaan, de ene partij tegen de andere en de andere naar de linie van de andere partij. Indien de ene partij met deze stokken of kolven (want het is daar niet geoorloofd de bal met de hand te slaan) slaat op de linie van de ander en door dit middel zich meester maakt van de ganse wijdte die hij waarneemt, die wordt dan geacht het spel gewonnen te hebben en voor overwinnaar verklaart. De spelen waarvan ik kom te spreken zo die welke de mannen alleen eigen zijn als die welke algemeen zijn met de vrouwen behoren zoo wel tot jonge personen als tot die van hoger jaren zijn. Maar daar zijn ook spelen die alleen tot de mannen van jaren behoren. Want ze hebben een gewoonte van zich in twee hopen te verdelen en de ene tegen de andere partij te worstelen. De ene hoop stelt zich op een linie van zijn grens, gelijk als een rang van soldaten die in de slagorde staan; de andere orde stelt zich op een linie die daartegenover gemaakt is. [115] Iedereen van zijn partij vat zijn vijand bij de riem; want een elke der Lappen draagt een riem, gelijk ik boven getoond heb. Elke riem is twee- of driemaal om het lichaam vastgemaakt die ze zeer vast om de lendenen heen sluiten. Dit zo gedaan is en, doet een elk zijn best om diegene welke hij bij zijn middel of riem heeft gekregen ter aarde te doen neer vallen. Zo hij dit dan niet door loosheid kon doen of enig bedrog en weet zijn partij een voetje te lichten of door diergelijke middelen meer die verklaart men als een man zonder geloof en deze wordt als een onwaardige gevangen geleid die niet verdient in enig spel te komen. Dit zijn dan spelen die de Lappen onder ze bijzonder hebben, maar ze gebruiken nog anderen die ze van vreemde naties geleerd hebben. De eerste van deze spelen geschiedt met kaarten. Waarin de Laplanders groot vermaak nemen, zijn gewone kaarten (omdat ze die zelf niet maken kunnen) van de kooplieden der naast gelegen landen te kopen welke jaarlijks hun koopwaren in Lapland verhandelen. Dit kaart spelen is bij ze op dezelfde wijze als bij andere volkeren daar ze dit spel eerst van geleerd hebben. De teerling is ook een spe, dat de Lappen van haar buren ontleend hebben: deze maken ze van hout, even op die wijze als men ze bij ons van been of ivoor maakt, dog soms met dit onderscheid dat de algemene soort van teerlingen, op alle zijn zijden een getekend nummer heeft, maar de Lappen hebben maar een zijde getekend met de letter X zodat de spelers het gewonnen hebben welke twee teerlingen met de X werpen, zij op de opperste zijde van een der twee stenen. Wanneer ze spelen wordt er gewoonlijk een prijs of premie voor de spelers gesteld, hetzij van eekhorentjes-vellen, hetzij van enige andere dingen die van hoger of lager waarde zijn. Ze spelen ook met musket kogels welke ze op de jacht gebruiken. Dit doen ze soms om de schade die ze geleden hebben weer in te halen; maar die aldus zijn kogels verloren heeft komt daar geen groter moeilijkheid van over als dat hij op de jacht niet kan gaan, zijn door dit verlies als verboden; derhalve moet hij veel van zijn leeftocht derven wanneer hij zijn voorraad niet kan gaan schieten en opdoen. De Lappen hebben ook nog de gewoonte van te beproeven wie dat de sterkste onder ze is, wie de meeste kracht in de armen heeft; ze vatten elkaars armen of vingers. Dit gebeurt dikwijls op de [116] jaarmarkten: de ene soort van Lappen van het ene Mar, beproeven de andere van het andere Mark; en als er dan een de sterkste is onder de hoop dat wordt dan ruchtbaar gemaakt over het ganse Mark. |
Trouwen der Laplanders.
XV. Hooft-stuk. WAnneer een Laplander geresolveert is te trouwen, zoekt hy een ryke Dogter, daar hoop is van veel goeds te wagten, met welke hy veel Rheen en andere dingen hebben kan, want de Lappen hebben gemeenlijk voor een gewoonte, aan hare kinderen, wanneerse geboren sijn, eenige Rheen te geven. Dese beesten werden dan gerekent als niet toebehoortig aan de Vader ofte Moeder, maar aan de kinderen, aan welke zy gegeven sijn; even op die wyse by na als men by ons de kinderen een Pillegift geeft. Dog dit kan voor Houwelijks-goed gerekent werden. Soo dat wanneer een Laplander veel kinderen heeft, en 'er eene wil uyt-houwelijken, soo werpt de Vryer d'oogen op de Susters, en besiet welke de schoonste Rheen heeft, en de meeste jongen krygt; derhalven indien een dogter veel goede Rheen heeft, kanse ligteljk een Vryer vinden. Vorders geeft men op geen ander dingen agt; men ziet 'er niet eens op deugden, oft se wijs oft eerlijk is, zelfs niet op 'er schoonheid, of yets anders 't geen een jong mensch tot het trouwen bekoren kan. De armste merken alleenig aan, of de Vader van de Dogter, een goed land in besitting heeft, of daar ontrent veel wilde beesten sijn, of men daar in de Rivieren gelukkige Visch-vangst heeft, of de jagt en 't vissen wat geeft, vorders siet men na geen andere rijkdommen nog hoedanigheden. ]117] Wanneer dan een jongman wel heeft overlegt, en alles wel overdagt aangaande de Vryster die hy begeert, zoo komt hy by haar op de openbaare en gewoonlijke vergaderingen welke ingestelt sijn, eensdeels om de schattingen te betalen, anderdeels om hare waren te reulen en te verkopen; hy gaat dan d'ouders besigtigen oft begroeten; 't zij Vader, Moeder, of de voogden deses Dogters, nemende met sig sijn eygen Vader, zoo hy nog in 't leven is, en een of twee van sijn naaste Bloedverwanten, onder dese is 'er gemeenlijk een die het woord doet als een middelaar, om de Vrienden en Ouder van de Dogter daar toe te bewegen. Dese goe-man oft middelaar legt haar voor het voornemen van de Jongman, zoekt de geest en gemoederen van d'ouders te winnen, stellende het Houwelijk voor. Hy neemt dan met sig eenige Botteltjes van de beste Brandewijn die hy kan vinden. Wanneerse dan tot de tente sijn gekomen, noodigt men haar alle in te komen, behalven de Vryer, welke moet buiten blyven staan, elijk als een deurwaarder oft liever een Hond, sig onderwylen met hout te hakken besig houdende, of doet wel eenig ander werk van klein belang, tot dat men hem binnen roept en by 't gezelschap noodigt. Want indien het quam te gebeuren, dat hy ongeroepen binnen quam, zoumen hem voor een onbeleeft en onbeschaamt persoon houden, 't welk niet verschoont zoude konnen werden, en sijn gansche werk in duigen zou doen vallen. De middelaar gaat dan binnen by de toekomende Schoon-vader en Schoon-moeder van dese Jongman, staande de Vader aan de deur met de Bottelje Brandewijns in sijn hand, welke de jonge man daar gebragt heeft om d'eer te doen van sijn voorstel voor te dragen. De Vader presenteert haar de Brandewijn te drinken, welke zy noemen Pouristovotin, dat is te zeggen, de Wijn van wellekomst, of de Wijn van geluk te wenschen aan de Schoon-vader en Schoon-moeder; of zy noemen het wel Soubouviin, dat is zoo veel te beduiden, als de Wijn van liefde oft Minne-wijn, diese aan de Vader en de Moeder moeten schenken om verlof te krygen datse van wegen haar Dogter mogen spreken, als ook om de goede gratie en genegentheid der ouders te gewinnen. Na datse dan een weinig gedronken hebben van dese Brandewijn, soo begint dese middel-man sijn last aan te vaarden; hy verhaalt dan de liefde en genegentheid van dese Jongman, verzoekende vriendelijk aan de Vader van de Dogter, of het Houwelijk tussen dese twee mogte voortgaan. [118] En om des te beter sijn oogwit te bereiken, geeft hy de Vader seer hooge en glorieuse namen, zoo goed als hy kan vinden, en vernedert sig zo seer, even of hy met een groot Prins te doen had. Hy noemt hem een Groot-vader, als of hy een Patriarg was, Eerwaardige Vader, goede en Opper-vader, Souvereine Vader, doende by elk woord een kny-buiging; zoo haar nog de titel van Koninklijke Majesteit bekend is, hiet men hem Vader van Majesteit en groot gezag. Johannes Tornaeus verhaalt alle die plechtigheden en die woorden, hebbende die zelfs bygewoont en gesien. Onderwylen werd de Dogter nog niet gesproken, maar men stelt het eerst de Ouders voor; ook spreekt de Vryer niets, tot dat hy verlof gekregen heeft om binnen te komen; na dat hy haar allen heeft gegroet, komt hy tot haar in de tent, alwaar men hem te eten geeft. Men send de Dogter dikwils verre daar van daan, om de Rheen in het bosch te weiden, of men sendse wel in een andere tent, om dat de Vryer en het heele geselschap haar niet en zoude komen te sien. Indien zy, oft eenige ander getrouwde vrouw van de Ouders oft Bondgenoten verlof heeft gekregen om hem te spreken, gaat hy dadelijk na het middag-maal uyt de tente, en haalt uyt sijn slede de wolle kleden, en meer andere dingen, welke men gewoon is op groote Feest-dagen oft Bruiloften aan te hebben; in dese stand dan sijnde, gaat hy sijn Matresse begroeten. Zy dragen goede zorge om nette schoenen te hebben, diese van voren toesluiten, met banden, zijnde boven op met tinne plaatjes belegt, en tussen beide met verscheide koleuren benayt; even eens verçieren zy ook de mouwen: want diergelijken werk is zeer hoog by de Lappen geagt, voornamelijk wanneer het wat kostelijk opgepronkt is. De eerste t'zamen-komst geschied voor eerst met een kusjen, maar zy vernoegen sig niet alleen met het aansigt te soenen, maar zy stoten de neusen ook zeer hart tegen malkanderen aan, want anders zouden sy niet geloven, dat malkanderen behoorlijk verwellekomt hadden. De minnaar brengt dan in sijn schoot eenige van de alderedelste spysen die men in Lapland kan vinden, als een tonge van een Rhee, het vlees van een Kastoor oft Bever, en diergelijke spysen meer: dese dingen bied hy haar aan, na dat hyse gegroet heeft; maar zy weygert sulx opentlijk in de tegenwoordigheid van hare susters en't gansche gezelschap. [119] Zy geeft hem op de selfde tijd een teiken om uyt de tente te vertrekken, sijnde dan beide buiten gegaan in 't byzonder oft alleen, zoo vraagt hy haar verlof om dezelfde dingen haar weder op te offeren, wanneer zy het toelaat en die van hem aanneemt; dese Vryer bid haar dan op d'eigenste tijd verlof om by haar in de tent te mogen slapen: soo se niet en wil, smytse alle de presenten en vereeringen op d'aarde neder, 't welk een teiken is, datse zulx weigert; maar indiense dese giften houd, dat beteikent zoo veel als het ja-woort, en dat hy by haar mag onderkruipen. Zy weten te voren malkander met eenig liefde-kruid te betoveren, op datse van hare Matresse mogten bemind werden; dit bestaat in een kleen rond en plat gesteente, sijnde een Oostindisch boontjen oft wik gelijk, van een bruin-groene koleur, van het welk de Figuur eenige over-een-komst heeft met het mannelijke deel; zy houden dan dit steentjen in de mond, zoo lange d'eerste by-een-komste geduurt. De toestemming van d'Ouders, als ook het houden van de Bruiloft, is gemeenlijk een ruime tijd opgeschort, ja niet zelden tot twee a dry jaren toe. D'oorzake van zulk een lang vertoef, is, datse vernemen of haar dogter ook een rijk man mogt krygen, en dese is dan verbonden groote geschenken en vereeringen aan de Vader te geven, als ook aan de Moeder, en al d'andere vrienden, om haar te gewinnen, zonder welker toestemming het onmogelijk is sijn Vryster te trouwen. Het geschenk ofte gift welke hy ter eeren doet, moet heerlijk sijn, na de kragten en middelen van hem konnen lyden. Zy sijn gewoon die Peck te noemen, 't welk te zeggen is, de deelen. Het minste van dese delen, bestaat in twee mark zilvers, dat is zoo veel als ses oncen; men vind 'er die twintig oncen vereeren, item veertig en dikwils wel tot sestig toe. Sy geven dit silver niet in een klomp oft masse, maar het is bewerkt, of daar sijn eenige andere dingen van gemaakt; dit geduurt zoo lange tot de Vryer alle de delen heeft gegeven, 't welk hem vry wat tijd ophoud. Onderwylen als hy sijn Matresse gaat bezoeken, houd hy sig besig met een minne-lietje te singen met welk hy sig onder wege vermaakt. Zy sijn gewoon gemeenlijk dese zangen te singen zoo lange zy onderwegen sijn, niet wel juist op een sekere maat van singen, maar op so een toon als't een yder lust en gelieft, dat is, soo als het hem maar in het hooft valt, en alder moyst geagt; dit geschied niet altijd op een en de selfde wyse, maar dan eens dus en dan eens soo, na datse dunken dat het haar aangenaamst is. [120] Olaus Matthias geboren Laplander van Torna, heeft my een copye van diergelijke gezang gegeven, datse in de winter singen, waar van de sin aldus is. Kulnasatz, mijn keine Rhee, wy moeten ons haasten, want wy konnen wel over weg, de waterige landen zijn vast en hard. Gy Zee oft Moras Kaige sult my niet verdrietig vallen; zulx zeg ik ook van uw gy Moras Kailwa by God. Menigte gedagten zullen in mijnen geest om en weder rollen en spelen, tot dat ik over het Moras Kaige ben getrokken. Mijn Rhee wy zijn vlug en ligt, aldus zullen wy haast het eynd van onsen arbeid zien, en wy zullen arriveren, of wy zijn geresolveert te gaan; ik zal daar mijn Matresse sien wandelen. Kulnasatz, mijn Rhee ziet toe en overweegt, zoo gy haar niet en vind elders wasschen. Dit is dan een zang van liefde, door welke de Lappen hare Rheen vermanen sig te haasten; want de minste vertoevinge valt de minnaar dan zeer lang. Zy sijn gewoon sig met eenige andere Gezangen te vermaken, wanneerse nog zeer verre van haar jonge Matresse sijn; door dese zang herdenken zy dikwils de minne-zaken, denkende op hare schoonigheid en goeden bevalligheden. Den zelfde Olaus heeft my weder een ander gegeven, waarvan ik alleen de sin zal verhalen. Gy zeer helder-schijnende Son, werp uwe stralen op het Meir Orra, dan zal ik gelooven dat gy op de hooge takken van de Pijn-boomen zijt geklommen; dan kan ik het Meir Orra ontdekken, ik zal onder de bloemen sien, of mijn Matresse daar wandelt, ik zal de boomtjes af hakken die niet doen dan groeyen, ik zal al de takken af snyden, ja de groene takken. Ik volgde de loop van de wolken, welke hare weg na Meir Orra namen, kon ik met vleugels tot uw vliegen, met de vleugels van een Kray, maar die heb ik niet; met de vleugels van een Teling, en met de pooten, ja de pooten van een Gans, en met goede planten der voeten, die my konden tot uw brengen. Gy hebt wel een lange tijd gewagt, gedurende soo veel dagen, zoo veel goede dagen, met uwe zoete oogen en uw hert dat zoo doordrongen is van liefde. Dat indien gy wilt verre weg vlieden, zal ik uw ondertussen wel haast vinden. Alwaart gy nog zoo opgesloten, en met zeer sterke gedrayde senuwen gebonden, of met ysere kettingen, daar men de sterkste mede bind. Want de liefde doet ons het hooft omloopen, betovert onse gedagten en voornemens. De wille der kinderen, de wille winds, de gedagten van een jongen, de langduurige gedagten. Indien ik alles hoorden, alles, zeg ik, ik zouw my van de weg begeven, van [121] de ware weg. Ik moet een raad aanvangen, en ik weet waar door ik de kortste weg zal vinden. |
Trouwen der Laplanders. XV. Hoofdstuk. Wanneer een Laplander besloten heeft te trouwen, zoekt hij een rijke dochter daar hoop is van veel goeds te verwachten, waarmee hij veel rendieren en andere dingen hebben kan, want de Lappen hebben gewoonlijk voor een gewoonte aan hun kinderen wanneer ze geboren zijn enige rendieren te geven. Deze beesten worden dan gerekend als niet toebehorend aan de vader of moeder, maar aan de kinderen, waaraan ze gegeven zijn; even op die wijze bijna als men bij ons de kinderen een pillegift geeft. Dog dit kan voor huwelijksgoed gerekend worden. Zo dat wanneer een Laplander veel kinderen heeft en er een wil uithuwelijken zo werpt de vrijer de ogen op de zusters en beziet welke de schoonste rendieren heeft en de meeste jongen krijgt; derhalve indien een dochter veel goede rendieren heef, kan ze licht een vrijer vinden. Verder geeft men op geen ander dingen acht; men ziet 'er niet eens op deugden of ze wijs of eerlijk is, zelfs niet op haar schoonheid of iets anders hetgeen een jong mens tot het trouwen bekoren kan. De armste merken alleen aan of de vader van de dochter een goed land in bezit heeft, of daar omtrent veel wilde beesten zijn, of men daar in de rivieren gelukkige visvangst heeft, of de jacht en het vissen wat geeft, verder ziet men naar geen andere rijkdommen nog hoedanigheden. ]117] Wanneer dan een jongeman goed heeft overlegd en alles goed overdacht aangaande de vrijster die hij begeert zo komt hij bij haar op de openbare en gewoonlijke vergaderingen welke ingesteld zijn, eensdeels om de schattingen te betalen, anderdeels om hun waren te ruilen en te verkopen; hij gaat dan de ouders bezichtigen of begroeten; hetzij vader, moeder of de voogden van deze dochter, neemt met zich zijn eigen vader zo hij nog in het leven i, en een of twee van zijn naaste bloedverwanten, onder deze is er gewoonlijk een die het woord doet als een bemiddelaar om de vrienden en ouders van de dochter daartoe te bewegen. Deze goe-man of bemiddelaar legt haar voor het voornemen van de jongeman, zoekt de geest en gemoederen van de ouders te winnen, stelt het huwelijk voor. Hij neemt dan met zich enige botteltjes van de beste brandewijn die hij kan vinden. Wanneer ze dan tot de tent zijn gekomen nodigt men ze alle in te komen, behalve de vrijer welke moet buiten blijven staan gelijk als een deurwaarder of liever een hond, die zich ondertussen met hout te hakken bezighoudt of doet wel enig ander werk van klein belang tot dat men hem binnen roept en bij het gezelschap nodigt. Want indien het kwam te gebeuren dat hij ongeroepen binnenkwam zou men hem voor een onbeleefd en onbeschaamd persoon houden, wat niet verschoont zou kunnen worden, en zijn ganse werk in duigen zou doen vallen. De bemiddelaar gaat dan binnen bij de toekomende schoonvader en schoonmoeder van deze jongeman, staat de vader aan de deur met de botteltje brandewijn in zijn hand welke de jonge man daar gebracht heeft om de eer te doen van zijn voorstel voor te dragen. De vader presenteert ze de brandewijn te drinken welke ze noemen Pouristovotin, dat is te zeggen de wijn van welkomst of de wijn van geluk te wensen aan de schoonvader en schoonmoeder; of ze noemen het wel Soubouviin, dat is zo veel te beteken als de wijn van liefde of minne-wijn, die ze aan de vader en de moeder moeten schenken om verlof te krijgen dat ze vanwege hun dochter mogen spreken, als ook om de goede gratie en genegenheid der ouders te gewinnen. Nadat ze dan een weinig gedronken hebben van deze brandewijn zo begint deze middel-man zijn last aan te aanvaarden; hij verhaalt dan de liefde en genegenheid van deze jongeman, verzoekt vriendelijk aan de vader van de dochter of het huwelijk tussen deze twee mocht voortgaan. [118] En om des te beter zijn oogwit te bereiken geeft hij de vader zeer hoge en glorieuze namen zo goed als hij kan vinden en vernedert zich zo zeer even of hij met een groot prins te doen had. Hij noemt hem een grootvader alsof hij een patriarch was, eerwaardige vader, goede en opper-vader, soevereine vader, doet bij elk woord een kniebuiging; zo ze nog de titel van koninklijke majesteit bekend is heet men hem vader van majesteit en groot gezag. Johannes Tornaeus verhaalt al die plechtigheden en die woorden, heeft die zelf bijgewoond en gezien. Ondertussen wordt de dochter nog niet gesproken, maar men stelt het eerst de ouders voor; ook spreekt de vrijer niets totdat hij verlof gekregen heeft om binnen te komen; nadat hij ze allen heeft gegroet komt hij tot haar in de tent alwaar men hem te eten geeft. Men zendt de dochter dikwijls ver daarvandaan om de rendieren in het bos te weiden of men zendt haar in een andere ten, omdat de vrijer en het hele gezelschap haar niet zouden komen te zien. Indien zij of enige ander getrouwde vrouw van de ouders of bondgenoten verlof heeft gekregen om hem te spreken gaat hij dadelijk na het middagmaal uit de tent en haalt uit zijn slede de wollen kleden en meer andere dingen welke men gewoon is op grote feestdagen of bruiloften aan te hebben; in deze stand dan zijnde gaat hij zijn maîtresse begroeten. Ze dragen goede zorg om nette schoenen te hebben die ze van voren toesluiten met banden, zijn bovenop met tinnen plaatjes belegd en tussen beide met verscheiden kleuren genaaid; even eens versieren ze ook de mouwen: want diergelijk werk is zeer hoog bij de Lappen geacht, voornamelijk wanneer het wat kostelijk op gepronkt is. De eerste tezamen komst geschiedt voor eerst met een kusje, maar ze vergenoegen zich niet alleen met het aanzicht te zoenen, maar ze stoten de neuzen ook zeer hard tegen elkaar aan, want anders zouden ze niet geloven dat ze elkaar behoorlijk verwelkomd hadden. De minnaar brengt dan in zijn schoot enige van de aller edelste spijzen die men in Lapland kan vinden als een tong van een rendier, het vlees van een Kastoor of bever en diergelijke spijzen meer: deze dingen biedt hij haar aan nadat hij haar gegroet heeft; maar ze weigert zulks openlijk in de tegenwoordigheid van hare zusters en het ganse gezelschap. [119] Ze geeft hem op dezelfde tijd een teken om uit de tent te vertrekken, zijn dan beide buiten gegaan in het bijzonder of alleen, zo vraagt hij haar verlof om dezelfde dingen haar weer op te offeren, wanneer ze het toelaat en die van hem aanneemt; deze vrijer bidt haar dan op de eigenste tijd verlof om bij haar in de tent te mogen slapen: zo ze niet wil smijt ze alle presenten en vereringen op de aarde neer wat een teken is dat ze zulks weigert; maar indien ze deze giften houdt dat betekent zo veel als het ja-woord en dat hij bij haar mag onderkruipen. Ze weten tevoren elkaar met enig liefdeskruid te betoveren op dat ze van hun maîtresse mochten bemind worden; dit bestaat in een klein rond en plat gesteente, is een Oost-Indisch boontje of wikke gelijk, van een bruingroene kleur waarvan de figuur enige overeenkomst heeft met het mannelijke deel; ze houden dan dit steentje in de mond zo lang de eerste bijeenkomst duurt. De toestemming van de ouders, als ook het houden van de bruiloft, is gewoonlijk een ruime tijd opgeschort, ja niet zelden tot twee a drie jaren toe. De oorzaak van zulk lang vertoeven is, dat ze vernemen of hun dochter ook een rijke man mocht krijgen en deze is dan verbonden grote geschenken en vereringen aan de vader te geven als ook aan de moeder en al de andere vrienden om haar te gewinnen, zonder wiens toestemming het onmogelijk is zijn vrijster te trouwen. Het geschenk of gift welke hij ter eren doet moet heerlijk zijn naar de kracht en middelen van hem kunnen lijden. Ze zijn gewoon die Peck te noemen, wat te zeggen is de delen. Het minste van deze delen, bestaat in twee mark zilver, dat is zoveel als zes ons; men vindt er die twintig ons vereren, item veertig en dikwijls wel tot zestig toe. Ze geven dit zilver niet in een klomp of massa, maar het is bewerkt of daar zijn enige andere dingen van gemaakt; dit duurt zo lange tot de vrijer alle de delen heeft gegeven wat hem vrij wat tijd ophoudt. Ondertussen als hij zijn maîtresse gaat bezoeken houdt hij zich bezig met een minne-liedje te zingen waarmee hij zich onder weg vermaakt. Ze zijn gewoon gewoonlijk deze zangen te zingen zo lang ze onderweg zijn, niet goed juist op een zekere maat van zingen, maar op zo’n toon als het iedereen lust en gelieft, dat is zo als het hem maar in het hooft valt en aller mooist geacht; dit geschiedt niet altijd op een en dezelfde wijze , maar dan eens dus en dan eens zo naar dat ze denken dat het haar aangenaamst is. [120] Olaus Matthias geboren Laplander van Torna heeft mij een kopie van diergelijk gezang gegeven dat ze in de winter zingen waarvan de zin aldus is. Kulnasatz, mijn kleine rendier, wij moeten ons haasten, want wij kunnen goed over weg, de waterige landen zijn vast en hard. Gij zee of moeras Kaige zal mij niet verdrietig vallen; zulks zeg ik ook van uw gij moeras Kailwa bij God. Menigte gedachten zullen in mijn geest heen en weer rollen en spelen totdat ik over het moeras Kaige ben getrokken. Mijn rendier wij zijn vlug en licht, aldus zullen wij haast het eind van onze arbeid zien en wij zullen arriveren of wij zijn besloten te gaan; ik zal daar mijn maîtresse zien wandelen. Kulnasatz, mijn rendier zie toe en overweeg, zo gij haar niet vindt elders groeien. Dit is dan een zang van liefde waardoor de Lappen hun rendieren vermanen zich te haasten; want de minste vertoeven valt de minnaar dan zeer lang. Ze zijn gewoon zich met enige andere gezangen te vermaken wanneer ze nog zeer ver van hun jonge maîtresse zijn; door deze zang herdenken ze dikwijls de minne-zaken, denken op haar schoonheid en goede bevalligheden. Dezelfde Olaus heeft mij weer een ander gegeven waarvan ik alleen de zin zal verhalen. Gij zeer helder-schijnende zon, werp uwe stralen op het meer Orra, dan zal ik geloven dat gij op de hoge takken van de pijnbomen bent geklommen; dan kan ik het meer Orra ontdekken, ik zal onder de bloemen zien of mijn maîtresse daar wandelt, ik zal de boompjes afhakken die niets doen dan groeien, ik zal alle takken afsnijden, ja de groene takken. Ik volg de loop van de wolken welke hun weg naar het meer Orra namen, kon ik met vleugels tot u vliegen met de vleugels van een kraai, maar die heb ik niet; met de vleugels van een teling en met de poten, ja de poten van een gans en met goede planten der voeten die mij konden tot u brengen. Gij hebt wel een lange tijd gewacht gedurende zo veel dagen, zo veel goede dagen, met uw zoete ogen en uw hert dat zo doordrongen is van liefde. Dat indien gij wilt ver wegvlieden zal ik u ondertussen wel haast vinden. Al was gij nog zo opgesloten en met zeer sterke gedraaide zenuwen gebonden of met ijzeren kettingen daar men de sterkste mee bindt. Want de liefde doet ons het hooft omlopen, betovert onze gedachten en voornemens. De wil der kinderen, de wil van de wind, de gedachten van een jongen, de langdurige gedachten. Indien ik alles hoorde, alles, zeg ik, ik zou mij van de weg begeven, van [121] de ware weg. Ik moet een raad aanvangen en ik weet waardoor ik de kortste weg zal vinden. |
De Lappen noemen dese zangen Morsae Faurog, 't welk zoo veel te zeggen is als Bruilofts-gezangen, diese op zulk een wyse beginnen, of op een andere, zijnde die by na gelijk; singende d'eene tijd veel, d'andere tijd weinig, na dat een yder van haar gelooft dat hy se wel zeggen oft 't samen stellen kan, daarom verhalen zy de zelfde dikwils agtereen. Maar zy hebben geen vaste toon oft maat daar zy na singen, gelijk als wy; nog niet eene zang die bepaalt is, sig vergenoegende met die alleen te singen zoo het haar best gevalt en in de sin komt, alleenig volgense een zekere gewoonte oft gebruik, na dat het haar aangenaamst in d'ooren schijnt te klinken. Elke reise wanneer zy hare Vryster gaan bezoeken, sijnse gehouden Brandewijn met haar te nemen, welke by haar lieden voor een deftig geschenk gaat; maar om nog aangenamer te maken, moet men daar toebak by doen: of de gedroogde Nieren van een Kastoor, die tot poeder geklopt sijn, daarse zeer veel van houden, en die se door de neus op snuyven, gelijk men by ons de snuif-tabak doet. Soo het komt te gebeuren, terwijl desen uytstel geduurt, dat d'ouders van de dogter eenige reden weten voort te brengen, om het trouwen te weren; dan heeft de Vryer terstond sijn toevlugt tot den regter, die d'ouders sijn verbonden aan de jongman al de kosten te vergoeden die hy gedaan heeft terwyl hy vryde, behalven die van de Brandewijn, sijnde Pouristuviin genoemt, welke de Vryer geeft, wanneerse elkander eerst komen begroeten: Want het gebeurt zeer dikwils, dat de Vader geen gedagten heeft om sijn Dogter aan de Jongman te geven, sijnde alleen een middel om sig dronken te maken in Brandewijn, wanneer de Vryer sijn Dogter komt besoeken, houdende hem geduurig in hope, 't Houwelijk van 't eene jaar in 't ander uytstellende; dit geduurt zoo lange tot de Jongman bevind dat hy bedrogen is, en niets te hopen heeft als de betaling van sijn Brandewijn. Maar indien 't in tegedeel geschied dat de Ouders hem enkelijk met woorden hebben afgeslagen, en dat hy niet te min dagelijks volhard en het bezoeken sig niet laat verdrieten; mitsgaders dat hy onderwylen sijn edelmoedigheid en mildigheid wil betoonen, groote kosten doende, sijn de Ouders niet schuldig hem een speld daar van te vergoeden. Maar de Lappen ontseggen gemeenlijk hare dogters niet, [122] houdende de Vryers alleenlijk van jaar tot jaar op, eerse hem antwoord geven. Wanneer het nu gebeurt dat de zaak zoo wel na wensch uyt-valt als men begeert komt men alle by elkander, om een dag van de Bruiloft vast te stellen. Beide Ouders en de Vrienden zoo van de Bruigom als Bruid, komen op St. Martens avond in de tent van de Ouders der Dogter. Wanneer men dan tot accoort is gekomen, geeft de Bruidegom geschenken aan alle de Disgenoten des Bruilofts. Want hy is aan de Vader verpligt een zilveren kroes te vereeren, en dit eerste geschenk noemen zy gemeenlijk Stijcke: de tweede gift is een groote kopere ketel: de derde, een bed, of alle kleding en ander stoffen die noodsakelijk sijn om een bed te behangen en te bekleeden. De geschenken die hy aan de Moeder doet, sijn, voor eerst een zilvere gordel: ten tweeden een çierlijke pronk-rok, welke zy gewoon sijn Volpi te noemen; ten laatsten een hals-çieraad om den hals, gelijk de Vrouwen aldaar dragen, sijnde overal met zilvere knoopjes versien, 't welk zy krake hieten. Behalven dese giften, die men aan de Vader en Moeder vereert, schenkt men ook eenige vereeringen aan de Broeders, Susters en aan de naaste Bloed-verwanten der Ouders, bestaande uyt hals-dragten van zilver gemaakt, met eenige andere dingen, welken men om den hals kan hangen: op dese wyse dan moet de Jongman de gunst van alle de Vrienden zoeken te gewinnen, indien hy het genot van sijn Matresse wil hebben; dit doet hy dan in de tente van de Schoon-vader in de tegenwoordigheid van de geheele vergadering. Des anderen daags houd men dan de Bruiloft, en men begint de Ceremonie door de trouw, die de Priester in de kerke doet, en dese eindigt door een groot en deftig maal. Dan vertoonen zich de nieuw getrouwde Bruid en haar Bruidegom, en gaan met de rijkste, kostelijkste en beste kleden, diese na hare middelen konnen koopen, gekleed. Want het zoude onder de Lappen een zeer veragtelijke zaak sijn, dat men de Bruilofts-kleden zouw gaan leenen, 't welk daar ook niet geschied: en dit moet men niet alleen verstaan van de kleden, maar zelfs ook van alle pronk-çieraden en kostelijkheden, waar van men sig in diergelijke gelegentheden gewoon is te bedienen; gelijk als wanneer men een Kroon met gesteenten op het hooft van de Bruid zet, een snoer met Paarlen om den hals doet, en Ringen aan de vingers geeft, 't welk haar Juweelen sijn. Dese en dier [123] gelijke kan men by ons voor een zekere zomme gelds te huer krygen. Dog dit werd by de Lappen niet gedaan, welke niet anders dragen dan haar eygen kleden, en niet en pronken dan met haar eygen Juwelen, sonder die elders van ymand te gaan leenen, want hier zouden anders verscheide bedriegerye uyt konnen ontstaan. De nieuw getrouwde Bruidegom is dan met zulken kostelijken gewaat van 't hooft tot de voeten bekleed en verçiert, 't geen Olaus Magnus over dit onderwerp mede schijnt te willen aanmerken. Hy draagt dan kleden van een Los oft Lynx en van Martels-vellen, gaande met zulk een pompe of hy een groot Edelman van Venetien was, en dese dingen sijn daar in alsoo groote achting, indien met let op de rijkdom van sijn kleden; want de prijs, of 't waarde deser kleden gaat het vergulde zilver te boven, als ook alle andere kostelijke gesteente. Maar het moet sijn dat van Olaus by outs is geoeffent geweest, of ten minsten ten sijnen tijde. Want ik twyfel daar grootelijks aan, of de Lappen oyt met Los en Martel-vellen sijn bekleed geweest. Zeker alle de Schryvers die dese Volkeren afgeschets hebben, maken geen ander gewag, dan van Rhee-vellen: en de beste kleden die de Lappen heden ten dage op haar deftigste Feesten en grootste vergaderingen dragen, sijn niet van vellen gemaakt, maar van de beste wolle stoffen diemen vinden kan. De Bruidegom draagt dan over dese kleden een zilvere gordel. De Bruid ontvlegt eerst haar hair, en geeft de hair-snoeren, met welke die tot nog toe waren gebonden geweest, aan een van de naaste Bloed-vrienden. Zy kamt dan het hooft-hair, 'tgeen se neder laat hangen, en doet op haar ontbloote hooft een of twee vergulde banden oft snoeren, van die zoort daar de vrouw-luiden gewoon sijn vrongen af te maken; in dier voegen, dat in dien de snoer te breed is voor het hooft, maakt men die tot strikken, en men doet de eynde naar agteren toe hangen; dan gord zy sig om haar middel met een zilvere gordel; dit sijn dan zoo de çieraden van de nieuw-getrouwde Bruid. Zy doen wel eenig lint op het hooft in form van een sluyer oft huldsel, 't welk de vrouwluiden in andere gelegentheden meer doen om haar zelven wat op te çieren en wel te monsteren. Aangaande nu de kleeding, zoo hebben wy reeds gesproken van die de Bruidegom en Bruid eygen sijn, en op de beste en grootste Maaltyden van haar gebruikt werden, sijnde van de vrouwen Volpi genaamt, wesende van de alderbeste wolle stoffen gemaakt, Waar uyt blijkt, dat Olaus [124] Magnus sprekende dat de bruid met Hermine-kleden en Martel-Zibelline vellen zouden bekleed sijn, verre van de weg is afgedwaalt, wijl zulx jegenwoordig niet gebruikt en werd, en of dit by outs is geweest, kan men uyt geen Schryvers bewaarheden. Beide dus toegetakelt sijnde, gaat men heden-daags na een kerk oft Priester, om aldaar de zegeninge van haar trouw t'ontfangen. Maar by outs gebruikte men een andere wyse, indien men Olaus Magnus geloof mag geven; want dat trouwen geschiede binnens huis, volgens sijn zeggen, en niet door een Priester in de kerk, want dit werk wierde door d'ouders zelfs voltrokken, in tegenwoordigheid van alle de vrienden en bloedverwanten; 't welk geschiede door het vuur dat met yser uyt de kei-steen geslagen werd. Dit heeft hy zonder twyfel, zoo wel als d'andere dingen uyt Zieglerus genomen, die niets segt na alle waarheid van d'ouders, maar dat hy aldus d'oude maniere van trouwen verhaalt. Zy maken een verdrag (zegt hy) van trouwen door het vuur, 't welk zy uit een kei-steen slaan, sijnde als een natuurlijke verbeelding van de verborgentheid des Houwelijks: welke, gelijk de vuur-steen het vuur in sig verbergt, sig niet openbaart, ten zy men de zelve slaat; aldus zeggen zy is het leven ook verborgen in beide zexen, sig niet openbarende, dan wanneerse by elkander kinderen gekregen hebben, die zulx ontfangen door d'omhelsinge haarder ouders. Olaus dan dit zelfde zeggende, doet genoegsame blyken, dat hy Zieglerus van woord tot woort heeft gevolgt, daar zomtijds by doende, dat men de getrouwde dogter alleenig op een Rhee zet, en vergezelschapt sijnde met de uytgelesenste van haar geslagte, geleid men haar in 'er verblyf-plaats oft tente, haar alle voorspoed en gesondheid, huppelende en springende tot teiken van vreugde. Ik ben van gevoelen dat zulx geschreven is op 't enkel geloof van een quaad gerugt; want de Lappen ryden noyt op Rheen, gelijk men wel elders op Paarden en Ezels doet. Behalven dat hy niet aan en teikend van wat plaats men de Bruid daar henen geleid: wijl het niet waaragtig is, dat men de zelve niet geleid van de tente der ouders, in welke men de plechtigheden van de Bruiloft begint en vol-eyndigt; en dat de kamer oft verblyfplaats des Bruids op de selve plaatse is. Men kan die niet elders brengen, want een yder van d'andere huysgesinnen hebben alle haar eygene tenten: derhalven kan men met geen waarschijnlijkheid de Bruid na haar verblyf-plaats geleiden, als met die uyt des ouders tente weg te brengen, en zoo 't gebeurt, dat [125] haar verblyf-plaats in des ouders tente zy, ist maar een overvloedige en een ingebeeld geleid. Ondertussen zoo geleid men die gene welke men hedensdaags op de Bruiloft van de Bruidegom en Bruid als Speel-genoten gebruikt; maar dit is in de kerk of by de Priester, of indien de weg te lang is om te gaan, en het in de winter mogt voorvallen, bedient men sig van een Rhee, niet om daar op te gaan sitten, maar sy laten sig met een slede trekken, gelijk het aldaar in 't reisen de wyse is. De reis dan te voet of met de slede by na afgeleid hebbende, en digte by de kerk gekomen sijnde, let men op een zeker order in 't gaan; de Mannen hebben de voortogt, en de Vrouwluiden volgen agter aan. Een van de Lappen gaat voor uyt, sijnde geleider van 't heele gezelschap; die nu dese pligt bedient, noemen zy gemeenlijk Automolma, dat beduid zoo veel als geleider, ook hieten zy hem wel met een andere naam Automwatze, met welke zy een deurwaarder beteikenen, of een Pedel die voorgaat, gelijk by ons de Professoren hebben, wanneer zy na d'Academie geleid werden. Hier volgt de Bruidegom terstond na, en hem volgen wederom alle de mannen van 't geselschap. Eenige dogters geleiden d'andere troep, volgende de mannen; e Bruid volgt, hebbede aan hare zyden een Man en een vrouw, waar op alle d'andere vrouwen agter aan komen. Dit moet wel aangemerkt werden, dat de Bruid groote droefheid betoont, wijl zy weet, datse door verbond gehouden is haar Vader en Moeder te verlaten, werdende tegens hare wille door dese man en vrouw, welke haar verseldschappen, voortgesleept; sijnde niet wel gemoed datse haar door trouw verbonden heeft, gevende de teikenen van droefheid door haar droevig gesigt te kennen. Wanneer zy dan in de kerk gekomen sijn, ontfangen zy de zegen over het Houwelijk, na dat 'er door de Priester eenige gebeden sijn uytgestort, gelijk men in de Christen-Kerken gemeenlijk gewoon is te doen. Het zelfde werd ook van Johannes Tornæus verhaalt, behalven, dat hy zegt, dat de Bruid van twee mannen geleid werd: namelijk door de Vader en de broeder, wanneer zy nog in 't leven sijn, of door twee andere van de naaste bloed-verwanten. Zy gaat dan met het hooft nederbukkende, even als of men ymand by ons na den Scherp-regter leide, om geregt te worden; by aldien men haar vraagt of het met haar sin is, en of zy dese Jongman tegenwoordig [126] wel tot haar man wil nemen, swygtse stil, even of se stom was, soo lange, tot dat d'ouders haar tot het spreken hebben aangeport en als gedwongen: zy bewilligt dan eyndelijk, maar spreekt seer zagt, dat het de Priester nauwelijks horen kan. Dese ingetrokkentheid is by de Laplanders een teiken van schaamte en eerbaarheid; maar wanneer zy getrouwt sijn, doetse groote blyken van genegentheid en liefde tot haar man. Ziet hier van in de bygevoegde Figuur, hoe sy volgens Tornæus tussen twee mannen gaat. Na datse dan op dese wyse in de kerk door de Priester getrouwt sijn, gaanse of rijdense met de slede na de tente der ouders van de Bruid, alwaar een yder die tot het Feest genodigt is, des avonds te voren sijn spyse gebragt heeft om daar t'eten; sijnde op de zelfde tijd, wanneer de Bruidegom sijn giften aan d'ouders en de Bruids vrienden omme deilt. Het grootste deel van dese spyse is gekomen zoo van des Bruidegoms als des Bruids ouders, diese alle rauw aan zekere Laplander geven, welke daartoe gestelt is, om de zelve van een yder t'ontfangen en te koken, die hy daar na de vrienden voorzet om te eten en vrolijk te maken. |
De Lappen noemen deze zangen Morsae Faurog, wat zo veel te zeggen is als bruilofts-gezangen die ze op zulke wijze beginnen of op een andere, zijn die bijna gelijk; zingen de ene tijd veel, de andere tijd weinig, naar dat iedereen van ze gelooft dat hij ze wel zeggen of het samenstellen kan, daarom verhalen ze dezelfde dikwijls achtereen. Maar ze hebben geen vaste toon of maat daar ze naar zingen, gelijk als wij; nog niet ene zang die bepaald is, zich vergenoegen met die alleen te zingen zo het ze best gevalt en in de zin komt, alleen volgen ze een zekere gewoonte of gebruik na dat het haar het aangenaamst in de oren schijnt te klinken. Elke keer wanneer ze hun vrijster gaan bezoeken zijn ze gehouden brandewijn met ze te nemen welke bij hun lieden voor een deftig geschenk gaat; maar om nog aangenamer te maken moet men daar tabak bij doen: of de gedroogde nieren van een bever die tot poeder geklopt zijn daar ze zeer veel van houden en die ze door de neus op snuiven gelijk men bij ons de snuiftabak doet. Zo het komt te gebeuren terwijl dit uitstel duurt dat de ouders van de dochter enige reden weten voort te brengen om het trouwen te weren; dan heeft de vrijer terstond zijn toevlucht tot de rechter die de ouders zijn verbonden aan de jongeman alle kosten te vergoeden die hij gedaan heeft terwijl hij vrijde, behalve die van de brandewijn, is Pouristuviin genoemd, welke de vrijer geeft wanneer ze elkaar eerst komen begroeten: Want het gebeurt zeer dikwijls dat de vader geen gedachten heeft om zijn dochter aan de jongeman te geven, is alleen een middel om zich dronken te maken in brandewijn wanneer de vrijer zijn dochter komt bezoeken, houdt hem gedurig in hoop, en het huwelijk van het ene jaar in het ander uitstelt; dit duurt zoo lange tot de jongeman bevindt dat hij bedrogen is en niets te hopen heeft dan de betaling van zijn brandewijn. Maar indien het in tegendeel geschied dat de ouders hem enkel met woorden hebben afgeslagen en dat hij niettemin dagelijks volhardt en het bezoeken zich niet laat verdrieten; mitsgaders dat hij ondertussen zijn edelmoedigheid en milddadigheid wil betonen en grote kosten doet zijn de ouders niet schuldig hem een speld daarvan te vergoeden. Maar de Lappen ontzeggen gewoonlijk hun dochters niet, [122] houden de vrijers alleen van jaar tot jaar op eer ze hem antwoord geven. Wanneer het nu gebeurt dat de zaak zoo goed naar wens uitvalt als men begeert komt men allen bij elkaar om een dag van de bruiloft vast te stellen. Beide ouders en de vrienden zoo van de bruidegom als bruid komen op St. Maartens avond in de tent van de ouders der dochter. Wanneer men dan tot akkoord is gekomen geeft de bruidegom geschenken aan alle sisgenoten der bruiloft. Want hij is aan de vader verplicht een zilveren kroes te vereren en dit eerste geschenk noemen ze gewoonlijk Stijcke: de tweede gift is een grote koperen ketel: de derde een bed of alle kleding en ander stoffen die noodzakelijk zijn om een bed te behangen en te bekleden. De geschenken die hij aan de moeder doet zijn voor eerst een zilveren gordel: ten tweede een sierlijke pronk-rok welke ze gewoon zijn Volpi te noemen; ten laatsten een halssieraad om de hals, gelijk de vrouwen aldaar dragen, zijn overal met zilveren knoopjes voorzien wat ze krake heten. Behalve deze giften die men aan de vader en moeder vereert schenkt men ook enige vereringen aan de broeders, zusters en aan de naaste bloedverwanten der ouders, bestaat uit hals-drachten van zilver gemaakt met enige andere dingen, elke men om de hals kan hangen: op deze wijze dan moet de jongeman de gunst van alle vrienden zoeken te winnen indien hij het genot van zijn maîtresse wil hebben; dit doet hij dan in de tent van de schoonvader in de tegenwoordigheid van de gehele vergadering. De volgende dag houdt men dan de bruiloft en men begint de ceremonie door de trouw die de priester in de kerk doet en deze eindigt door een groot en deftig maal. Dan vertonen zich de nieuw getrouwde bruid en haar bruidegom en gaan met de rijkste, kostbaarste en beste kleden die ze naar hun middelen kunnen kopen gekleed. Want het zou onder de Lappen een zeer verachtelijke zaak zijn dat men de bruilofts-kleden zou gaan lenen, wat daar ook niet geschiedt: en dit moet men niet alleen verstaan van de kleden, maar zelfs ook van alle pronksieraden en kostbaarheden waarvan men zich in diergelijke gelegenheden gewoon is te bedienen; gelijk als wanneer men een kroon met gesteenten op het hoofd van de bruid zet, een snoer met parels om den hals doet en ringen aan de vingers geeft, wat haar juwelen zijn. Deze en [123] diergelijke kan men bij ons voor een zekere som geld te huur krijgen. Dog dit wordt bij de Lappen niet gedaan, welke niet anders dragen dan hun eigen kleden en niet en pronken dan met hun eigen juwelen zonder die elders van iemand te gaan lenen, want hier zouden anders verscheiden bedriegerijen uit kunnen ontstaan. De nieuw getrouwde bruidegom is dan met zo’n kostbaar gewaad van het hoofd tot de voeten bekleed en versierd, hetgeen Olaus Magnus over dit onderwerp mede schijnt te willen aanmerken. Hij draagt dan kleden van een los of Lynx en van martervellen, gaat met zo’n pompeus of hij een groot edelman van Venetië was en deze dingen zijn daar in al zo grote achting indien met let op de rijkdom van zijn kleden; want de prijs of het waarde van deze kleden gaat het vergulde zilver te boven, als ook alle andere kostbare gesteente. Maar het moet zijn dat van Olaus vanouds is beoefend geweest of ten minsten ten zijn tijd. Want ik twijfel daar zeer aan of de Lappen ooit met lynx en martervellen zijn bekleed geweest. Zeker alle de schrijvers die deze volkeren geschetst hebbe, maken geen ander gewag dan van rendiervellen: en de beste kleden die de Lappen heden ten dage op hun deftigste feesten en grootste vergaderingen dragen zijn niet van vellen gemaakt, maar van de beste wollen stoffen die men vinden kan. De bruidegom draagt dan over deze kleden een zilveren gordel. De Bruid ontvlecht eerst haar haar, en geeft de haarsnoeren waarmee die tot nog toe waren gebonden geweest aan een van de naaste bloed-vrienden. Ze kamt dan het hoofdhaar hetgeen ze neer laat hangen en doet op haar ontblote hoofd een of twee vergulden banden of snoeren van die soort daar de vrouw-lieden gewoon zijn wrongen van te maken; in die voegen dat indien het snoer te breed is voor het hoofd maakt men die tot strikken en men doet het einde naar achteren toe hangen; dan omgord ze zich om haar middel met een zilveren gordel; dit zijn dan zo de sieraden van de nieuw-getrouwde bruid. Ze doen wel enig lint op het hoofd inde vorm van een sluier of omhulsel, wat de vrouwlieden in andere gelegenheden meer doen om zichzelf zelven wat op te kieren en goed te opmonteren. Aangaande nu de kleding, zo hebben wij reeds gesproken van die de bruidegom en bruid eigen zijn en op de beste en grootste maaltijden van hun gebruikt worden, zijn van de vrouwen Volpi genaamd, is van de allerbeste wollen stoffen gemaakt, Waaruit blijkt dat Olaus [124] Magnus spreekt dat de bruid met hermelijnen-kleden en marter-sabel vellen zouden bekleed zijn ver van de weg is afgedwaald omdat zulks tegenwoordig niet gebruikt wordt en of dit vanouds is geweest kan men uit geen schrijvers bewaarheden. Beide die aldus toegetakeld zijn gaat men hedendaags naar een kerk of priester om aldaar de zegening van hun trouw te ontvangen. Maar vanouds gebruikte men een andere wijze, indien men Olaus Magnus geloof mag geven; want dat trouwen geschiede binnenshuis, volgens zijn zeggen, en niet door een priester in de kerk want dit werk werd door de ouders zelfs voltrokken in tegenwoordigheid van alle vrienden en bloedverwanten; wat geschiede door het vuur dat met ijzer uit de keisteen geslagen wordt. Dit heeft hij zonder twijfel zo wel als de andere dingen uit Zieglerus genomen die niets zegt naar alle waarheid van de ouders, maar dat hij aldus de oude manier van trouwen verhaalt. Ze maken een verdrag (zegt hij) van trouwen door het vuur wat ze uit een keisteen slaan, is een natuurlijke verbeelding van de verborgenheid van het huwelijk: welke gelijk de vuursteen het vuur in zich verbergt, zich niet openbaart, tenzij men die slaat; aldus zeggen ze is het leven ook verborgen in beide seksen die zich niet openbaren dan wanneer ze bij elkaar kinderen gekregen hebben die zulks ontvangen door de omhelzing van hun ouders. Olaus dan die ditzelfde zegt laat voldoende blijken dat hij Zieglerus van woord tot woord heeft gevolgd en daar soms bij doet dat men de getrouwde dochter alleen op een rendier zet en vergezelschapt is met de uitgelezenste van haar geslachte geleide men haar in de verblijfplaats of tent en haar alle voorspoed en gezondheid, huppelen en springen tot teken van vreugde geven. Ik ben van gevoelen dat zulks geschreven is op het enkel geloof van een kwaad gerucht; want de Lappen rijden nooit op rendieren, gelijk men wel elders op paarden en ezels doet. Behalve dat hij niet aantekent van wat plaats men de bruid daar heen geleidt: omdat het niet waarachtig is, dat men die niet geleidt van de tent der ouders, waarin men de plechtigheden van de bruiloft begint en eindigt; en dat de kamer of verblijfplaats der bruid op dezelfde plaats is. Men kan die niet elders brengen, want iedereen van de andere huisgezinnen hebben allen hun eigen tenten: derhalve kan men met geen waarschijnlijkheid de bruid naar haar verblijfplaats geleiden als met die uit de ouders tent weg te brengen en zo het gebeurt dat [125] haar verblijfplaats in de ouders tent is dan is het maar een overvloedige en een ingebeeld geleide. Ondertussen zo geleide men diegene welke men hedendaags op de bruiloft van de bruidegom en bruid als speelgenoten gebruikt; maar dit is in de kerk of bij de priester of indien de weg te lang is om te gaan en het in de winter mocht voorvallen bedient men zich van een rendier, niet om daar op te gaan zitten, maar ze laten zich met een slede trekken gelijk het aldaar in het reizen de wijze is. De reis die dan te voet of met de slede bijna afgeleid is en dicht bij de kerk gekomen zijn let men op een zekere orde in het gaan; de mannen hebben de voortocht, en de vrouwlieden volgen achteraan. Een van de Lappen gaat vooruit, is geleider van het hele gezelschap; die nu deze plicht bedient en noemen ze gewoonlijk Automolma, dat betekent zo veel als geleider, ook heten ze hem wel met een andere naam Automwatze, waarmee ze een deurwaarder betekenen of een pedel die voorgaat gelijk bij ons de professoren hebbe, wanneer ze naar de academie geleid worden. Hier volgt de bruidegom terstond na en hem volgen wederom alle de mannen van het gezelschap. Enige dochters geleiden de andere troep, volgen de mannen; de bruid volgt, heeft aan haar zijden een man en een vrouw waarop alle de andere vrouwen achteraankomen. Dit moet wel aangemerkt worden dat de bruid grote droefheid betoont omdat ze weet dat ze door verbond gehouden is haar vader en moeder te verlaten, wordt tegen haar wil door deze man en vrouw welke haar vergezelschappen, voortgesleept; is niet goed gemoed dat ze zich door trouw verbonden heeft, geeft de tekens van droefheid door haar droevig gezicht te kennen. Wanneer ze dan in de kerk gekomen zijn ontvangen ze de zegen over het huwelijk na dat er door de priester enige gebeden zijn uitgestort, gelijk men in de Christen-kerken gewoonlijk gewoon is te doen. Hetzelfde wordt ook van Johannes Tornæus verhaalt, behalve dat hij zegt dat de bruid van twee mannen geleid wordt: namelijk door de vader en de broeder wanneer ze nog in leven zijn of door twee andere van de naaste bloedverwanten. Ze gaat dan met het hoofd neder buigend even alsof men iemand bij ons naar de scherprechter leidde om gerecht te worden; omdat men haar vraagt of het met haar zin is en of ze deze jongeman tegenwoordig [126] wel tot haar man wil nemen zwijgt ze stil even of ze stom was, zo lang totdat de ouders haar tot het spreken hebben aangepord en als gedwongen: ze bewilligt dan eindelijk, maar spreekt zeer zacht dat het de priester nauwelijks horen kan. Deze ingetogenheid is bij de Laplanders een teken van schaamte en eerbaarheid; maar wanneer ze getrouwd zijn doet ze grote blijken van genegenheid en liefde tot haar man. Zie hiervan in de bijgevoegde figuur hoe ze volgens Tornæus tussen twee mannen gaat. Nadat ze dan op deze wijze in de kerk door de priester getrouwd zijn gaan ze of rijden ze met de slede naar de tent der ouders van de bruid alwaar iedereen die tot he feest genodigd is ‘s avonds tevoren zijn spijs gebracht heeft om daar te eten; zijn op dezelfde tijd wanneer de Bruidegom zijn giften aan de ouders en de bruid vrienden om deelt. Het grootste deel van deze spijs is gekomen zo van de bruidegom als de bruid ouders die ze alle rauw aan zekere Laplander geven welke daartoe gesteld is om die van iedereen te ontvangen en te koken die hij daarna de vrienden voorzet om te eten en vrolijk te maken. |
Wanneerse aan de tafel gaan zitten, hebben zy haar order: de Bruid en de Bruidegom gaan eerst aan de tafel sitten, d'een na d'ander, daar na d'ouders en alle de vrienden. De Vader en de Moeder van de Bruidegom, en alle sijn Bloedverwanten, die daar genodigt sijn, sitten aan d'eene zyde, maar de Vader en Moeder van de Bruid met haar vrienden voegen sig aan een andere zyde. Niemand van haar neemt zelfs de spyse, maar zy nemen het van een voordiender, die het dan sijn pligt is voor te dienen. Hy begint van de Bruidegom en Bruid gevende elk sijn deel, en zoo vervolgens aan alle d'andere. Wat aangaat die welke in de tente niet en konnen, sijnde te klein om elk een te konnen doen aansitten, gelijk als daar sijn de kinderen en meisjes, dese klimmen op het dak, en daar op sijnde, laten zy eenige touwtjes neder, aan de welken eenige haken oft kromtens vast gemaakt sijn, waar aan men stukjes vlees hangt en andere diergelijke dingen meerder, zoo datse op die wyse mede haar deel van het Feest krygen. Het Feest geëindigt sijnde dankt men God, en zy geven malkanderen de regter-hand volgens de gemeene gewoonte. De laatste blydschap van het maal, besluiten zy met Brandewijn te drinken, soo se [127] die maar te koop konnen vinden; de getrouwde koopen eerst, daar na d'ouders en zoo vervolgens alle d'andere, elk voor sig in 't bysonder, hier mede maken zy sig vrolijk. Voornamentlijk doen zulx de rijkste, en alle die de gelegentheid hebben om te koopen, door de tegenwoordigheid van de verkopers dier waren; d'andere vervrolijken sig alleen met onderling te praten, en sig met eenige vermakelijkheden t'onderhouden. Wat aangaat het gene dat Olaus Magnus van de Violonnen en danssen segt, het is een groote leuge, seggende: datse op hare aldervermaartste Feest-tyden, om de gasten te verheugen, dans-spelen aanrigten; waar mede zy een groote blydschap-maken, singende met eenen op de zelfde tijd de deftigste en groote daden der Helden en Reusen, sijnde gestelt in versen en rijmen, en dat in de talen diese selfs spreken, dat is te zeggen hare deugden, diese door groote lof en glorie verkregen hebben, waar door zy sugten en haar de tranen over de wangen rollen, soo dat door dit groot gekrijt, menigte van haar ter aarden neder in swijm vallen. Maar is 't dat Olaus zulx van d'oude Sweden verhaalt heeft, is hy niet t'eenemaal van de waarheid afgedwaalt; want by de Lappen, sprekende daar van, weten zy nergens af te seggen, even of het een ongehoorde zaak was. Alle de Musicale instrumenten in 't algemeen, als Fiolen en alle diergelijke sijn in Lapland tot nog toe niet bekend geweest: zy dryven de spot met het danssen en springen, sijnde na haar begrijp dingen zonder oordeel en belaggelijk. Zy hebben d'alderminste gedagten niet van Helden en Reusen; ja weten zelfs het minste niet van het gene over hondert jaren gebeurt is: 't welk my Olaus Matthysse Student in Lapland menigmaals gezegt heeft. Ik kan niet bedenken hoe Olaus Magnus daar aan gekomen is, aangesien niet een van al d'Autheuren daar gewag van maakt, als hy alleen, die dit eerst op de baan brengt, daar d'andere alle swygen. De Lappen die nog Heidenen sijn, ebben de gewoonte van op zulke Feest-dagen het overige der Kaas, Vleisch, Visch, Vet, Merg en andere dingen te bewaren, en in een toegedekte korf te doen, sijnde gemaakt uyt basten van boomen; dit brengen zy dan tot haren afgod, ontrent welke zy een kuil in d'aarde maken, daar zy dese korf in begraven, en dadelijk met aarde toe bedekken. De Bruiloft op dese wyse geëindigt sijnde, is het nog aan de nieuwgetrouwde [128] man niet geoorloft sijn vrouwe weg te leiden met alle haar goederen, die 'er toebehoren, want eer hy van d'ouders dit verlof krygt, is hy verpligt by sijn Schoon-vader te blyven woonen, en hem een volkomen jaar te dienen. Dit jaar geëindigt sijnde, zoo het de Regter is voorgedient, maakt hy dat beide Familien gescheiden werden, op dat elk op sijn zelfs ga woone. De Schoon-vader laat dan sijn dogter gaan en blyven in de magt van zijn Schoon-zoon, met alle de Rheen welke haar toebehoren. Indien het gebeurt dat een dogter hondert Rheen heeft oft meerder in eigen besitting. Dan zoo geven d'ouders voor dese hondert Rheen een Houwlijks-goed van zilver oft geld, koper, Latoen, een tente, de bekleedzels tot een bed, en alle andere meubelen meer: met een woord alles wat tot een huys behoort. D'andere Swagers, als daar sijn de Broeders en Susters, en alle die een deftig geschenk van de Bruidegom gekregen hebben, sijn gehouden elk na haar rang een ander geschenk daar voor te geven; gelijk als wanneer ymand van haar een of twee mark zilvers gekregen had, die geeft tot vergelding weder een of twee goede Rheen. Soo dat een Laplander, rijk sijnde, en als hy Bruidegom is, veel giften kan uytdeilen zoo aan d'ouders als vrienden, en hy kan op dese wyse menigte van goederen en Rheen vergaderen. Dit is dan de wyse en maniere ontrent het trouwen en Bruiloften der Lappen: dog eer wy van dese materie afbreken, zoo dient hier ook wel aangemerkt te werden, dat 'et by haar niet is toegelaten, een van het naaste bloed te trouwen, daarom werd ook niemand, die soo na vermaagtschap is, gepretendeert. Ook is by haar verboden een tweede vrouw te nemen zoo lange d'eerste vrouwe nog in 't leven is, derhalven moeten zy haar, gelijk als wy, met een vrouw behelpen: Item diese eens getrouwt hebben, ist ongeoorloft de zelve te verlaten; waar van zy ook niet en weten, zelfs ook ten tyde niet van het Heydendom, nog ook jegenwoordig niet terwijl zy Christenen sijn, hebbende altijd zeer eerlijk en vreedzaam met elkander geleeft. Misschien dat by ouds de gemeenschap van vrouwen zoo zeer niet is verboden geweest, en voornamelijk dat die aan de vreemdelingen en buiten gasten was toegelaten. Tornæus verhaalt een voorbeeld dat niet zeer lange geleden is, in dese termen. Namelijk dat hem verhaalt was dat ten tyde van sijn voorzaat, een zeer boosaardigen Laplander van 't Lap-mark de Luhla was, sijnde van [129] een zeer rijk man van goederen in 't Lapland van Torna met sijn gansche Familie in sijn woon-plaats gelogeert geweest, welke lesen kon, en deftig wist te leven, sijnde om dese reden, uyt raillerye Zuan Biskop gehieten, 't welk zoo veel beduid als Bisschop oft opsiender van Zuan. Desen Laplander van Luhla hebbende sig met Brandewijn dronken gemaakt, wilde des nagts de huis-vrouw van sijn hospes beslapen; de man dede dadelijk sijn klagte aan twee oversten, welke op die plaatse waren, en daar Brandewijn deden verkopen. Desen Zuan Biskop onderrigten haar, dat desen vreemdeling sijn vrouwe wilde schenden, en bloed-schanden met haar bedryven, en indiense zulx niet toe en liet, haar zoude ombrengen; dese Officiers van de Kroon gestelt sijnde, die grepen hem aan, en zetten hem in 't gevangenis, alwaar hy verwesen wierd tot een gansche nagt aan een boom vast gebonden te werden, sijnde bitter kouwd, wijl het een harde winter was. Eyndelijk was hy gedwongen dit met geld af te kopen, zeggende tot sijn ontschuldiging, dat 'et een gemeen gebruik was gansch Lapmark van Luhla door, want, zeide hy, wanneer men een ander gaat besoeken zoo mag men daar vryelijk by een vrouw-mensch onder kruipen, die aan een ander getrout is. Dog Tornæus twyfelt niet zonder reden aan de waarheid, want desen schelmagtigen Laplander heeft na alle oogen schijnlijkheid dese versierde leugens tot zijn verschooning listiglijk weten by te brengen; want niemand heeft oyt gehoort, dat zulken disordre by de Lappen van Luhla in swang gaat. Aangaande d'andere, ik weet dat dese gemeenschap by haar t'eenemaal onbekend is, ja zy konnen zelfs niet lyden dat hare vrouwen andere mannen aansien, en sijn zoo jaloers (onder allen die meest na Noorwegen woonen aan de Rivieren van Torna) dat, indien 't gebeurde dat een vrouw onder wege een man ontmoete, en dat zy een weinig stil stond met hem te spreken, zou de man terstond quaad genoegen hebben. Eyndelijk laten de Lappen niet toe dat de verloofde by elkander slapen, voor en al eer de dag des Bruilofts gepasseert is; en zoo het al gebeurde, werd dat kind voor bastaart verklaart, zo dat de tijd van dragen genoegzaam openbaart, dat de by-een-komst na de belofte of trouw-giften geschied is. Dit kind 't zy jongetjen oft meisjen, indien het een bastaart is, moet altijd onder d'andere broeders en susters de minste sijn en de veragste; wanneer het groot werd, en de Rheen door sijn toedoen veel vermeerderen, zoo jaagt men hem buitens huise weg. [130] Indiense dan geen andere kinderen hebben, zoo is hy d'eerste en voornaamste, anders werd hy de minste geagt en gerekend; werdende zoo wel niet opgevoed als d'andere kinderen, ondertussen moet hy veel lyden en verdragen. |
Wanneer ze aan de tafel gaan zitten hebben ze hun orde: de bruid en de bruidegom gaan eerst aan de tafel zitten, de een na de ander, daar a de ouders en alle vrienden. De vader en de moeder van de bruidegom, en alle zijn bloedverwanten die daar genodigd zijn zitten aan de ene zijde, maar de vader en moeder van de bruid met hun vrienden voegen zich aan een andere zijde. Niemand van ze neemt zelf de spijs, maar ze nemen het van een voordiender die het dan zijn plicht is voor te dienen. Hij begint van de bruidegom en bruid en geeft elk zijn deel en zo vervolgens aan alle de andere. Wat aangaat die in de tent niet kunnen, zijn te klein om elk een te kunnen doen aanzitten gelijk als daar zijn de kinderen en meisjes, deze klimmen op het dak en daar op zijnde, laten ze enige touwtjes neer waaraan enige haken of kromten vast gemaakt zijn waaraan men stukjes vlees hangt en andere diergelijke dingen meer zodat ze op die wijze mede hun deel van het feest krijgen. Het feest dat geëindigd is dankt men God en ze geven elkaar de rechterhand volgens de algemene gewoonte. De laatste blijdschap van het maal besluiten ze met brandewijn te drinken zo ze [127] die maar te koop kunnen vinden; de getrouwde kopen eerst, daarna de ouders en zo vervolgens alle de andere, elk voor zich in het bijzonder, hiermee maken ze zich vrolijk. Voornamelijk doen zulks de rijkste en alle die de gelegenheid hebben om te kopen door de tegenwoordigheid van de verkopers die er waren; de andere vervrolijken zich alleen met onderling te praten en zich met enige vermakelijkheden te onderhouden. Wat aangaat hetgeen dat Olaus Magnus van de violen en dansen zegt is een grote leugen, zegt dat ze op hun aller vermaardste feest-tijden om de gasten te verheugen dansspelen aanrichten; waarmee ze een grote blijdschap-maken, zingen meteen op dezelfde tijd de deftigste en grote daden der helden en reuzen, is gesteld in verzen en rijmen en dat in de talen die ze zelf spreken, dat is te zeggen hun deugden die ze door grote lof en glorie verkregen hebben waardoor ze zuchten en ze de tranen over de wangen rollen, zo dat door dit groot gekrijs menigte van hun ter aarden neer in zwijm vallen. Maar is het dat Olaus zulks van de oude Zweden verhaald heeft is hij niet ten enenmale van de waarheid afgedwaald; want bij de Lappen, spreekt daarvan, weten ze nergens van te zeggen even of het een ongehoorde zaak was. Alle muzikale instrumenten in het algemeen als violen en alle diergelijke zijn in Lapland tot nog toe niet bekend geweest: ze drijven de spot met het dansen en springen, zijn naar hun begrip dingen zonder oordeel en belachelijk. Ze hebben de allerminste gedachten niet van helden en reuzen; ja, weten zelfs het minste niet van hetgeen over honderd jaren gebeurd is: wat mij Olaus Matthysse, student in Lapland, menigmaal gezegd heeft. Ik kan niet bedenken hoe Olaus Magnus daaraan gekomen is aangezien niet een van alle auteurs daar gewag van maakt dan hij alleen die dit eerst op de baan breng, daar de andere alle zwijgen. De Lappen die nog heidenen zijn hebben de gewoonte van op zulke feestdagen het overige der kaas, vlees, vet, merg en andere dingen te bewaren en in een toegedekte korf te doen, is gemaakt uit basten van bomen; dit brengen ze dan tot hun afgod omtrent welke ze een kuil in de aarde maken daar ze deze korf in begraven en dadelijk met aarde toe bedekken. De bruiloft die op deze wijze geëindigd is dan is het nog aan de nieuwgetrouwde [128] man niet geoorloofd zijn vrouwe weg te leiden met al haar goederen die er toebehoren, want eerder hij van de ouders dit verlof krijgt is hij verplicht bij zijn schoonvader te blijven wonen, en hem een volkomen jaar te dienen. Als dit jaar geëindigd is, zo het de rechter is voorgediend, maakt hij dat beide families gescheiden worden opdat elk op zichzelf gaat wonen. De schoonvader laat dan zijn dochter gaan en blijven in de macht van zijn schoonzoon met alle rendieren welke haar toebehoren. Indien het gebeurt dat een dochter honderd rendieren heeft of meerder in eigen bezit dan zo geven de ouders voor deze honderd rendieren een huwelijksgoed van zilver of geld, koper, messing, een tent, de bekleding tot een bed en alle andere meubelen meer: met een woord alles wat tot een huis behoort. De andere zwagers als daar zijn de broeders en zusters en allen die een deftig geschenk van de bruidegom gekregen hebbe, zijn gehouden elk naar hun rang een ander geschenk daarvoor te geven; gelijk als wanneer iemand van ze een of twee mark zilver gekregen had die geeft tot vergelding weer een of twee goede rendieren. Zodat een Laplander die rijk is en als hij bruidegom is veel giften kan uitdelen zo aan de ouders als vrienden en hij kan op deze wijze menigte van goederen en rendieren verzamelen. Dit is dan de wijze en manier omtrent het trouwen en bruiloften der Lappen: dog eer wij van deze materie afbreken zo dient hier ook wel aangemerkt te worden dat het bij ze niet is toegelaten een van het naaste bloed te trouwen, daarom wordt ook niemand die zo na vermaagschap is gepretendeerd. Ook is bij ze verboden een tweede vrouw te nemen zo lange de eerste vrouwe nog in het leven is, derhalve moeten ze zich gelijk als wij, met een vrouw behelpen: Item die ze eens getrouwd hebben is het ongeoorloofd die te verlaten; waarvan ze ook niet en weten, zelfs ook ten tijde niet van het heidendom, nog ook tegenwoordig niet terwijl ze Christenen zijn, hebben altijd zeer eerlijk en vreedzaam met elkaar geleefd. Misschien dat bij ouds de gemeenschap van vrouwen zo zeer niet is verboden geweest en voornamelijk dat die aan de vreemdelingen en buiten gasten was toegelaten. Tornæus verhaalt een voorbeeld dat niet zeer lang geleden is in deze termen. Namelijk dat hem verhaald was dat ten tijde van zijn voorzaat een zeer boosaardige Laplander die van het Lap-mark de Luhla was, was van [129] een zeer rijke man van goederen in het Lapland van Torna met zijn ganse familie in zijn woonplaats gelogeerd geweest welke lezen kon en deftig wist te leven, was om deze reden uit railleren Zuan Biskop geheten, wat zo veel betekent als bisschop of opziener van Zuan. Deze Laplander van Luhla heeft zich met brandewijn dronken gemaakt, wilde ‘s nachts de huisvrouw van zijn hospes beslapen; de man deed dadelijk zijn klacht aan twee oversten welke op die plaats waren en daar brandewijn deden verkopen. Deze Zuan Biskop onderrichten ze dat deze vreemdeling zijn vrouwe wilde schenden en bloedschande met haar bedrijven en indien ze zulks niet toe liet haar zou ombrengen; deze officiers die van de kroon gesteld waren die grepen hem aan en zetten hem in de gevangenis, alwaar hij verwezen werd tot een ganse nacht aan een boom vastgebonden te worden, het was bitterkoud, omdat het een harde winter was. Eindelijk was hij gedwongen dit met geld af te kopen, zei tot zijn verontschuldiging dat het een algemeen gebruik was gans Lapmark van Luhla door, want, zei hij, wanneer men een ander gaat bezoeken zo mag men daar vrij bij een vrouwmens onder kruipen die aan een ander getrouwd is. Dog Tornæus twijfelt niet zonder reden aan de waarheid, want deze schelmachtige Laplander heeft naar alle waarschijnlijkheid deze versierde leugens tot zijn verschoning listig weten bij te brengen; want niemand heeft ooit gehoord dat zulken wanorde bij de Lappen van Luhla in zwang gaat. Aangaande de andere, ik weet dat deze gemeenschap bij hun ten enenmale onbekend is, ja ze kunnen zelfs niet lijden dat hun vrouwen andere mannen aanzien en zijn zo jaloers (onder allen die meest na Noorwegen wonen aan de rivieren van Torna) dat indien het gebeurde dat een vrouw onderweg een man ontmoette en dat ze een weinig stil stond met hem te spreken zou de man het terstond kwaad genoegen hebben. Eindelijk laten de Lappen niet toe dat de verloofde bij elkaar slapen voor en al eer de dag der bruiloft gepasseerd is; en zo het al gebeurde wordt dat kind voor bastaard verklaard zodat de tijd van dragen genoegzaam openbaart dat de bijeenkomst na de belofte of trouw-giften geschied is. Dit kind hetzij jongetje of meisje, indien het een bastaard is, moet altijd onder de andere broeders en zusters de minste zijn en de verachtste; wanneer het groot wordt en de rendieren door zijn toedoen veel vermeerderen zo jaagt men hem buitens huis weg. [130] Indien ze dan geen andere kinderen hebben zo is hij de eerste en voornaamste, anders wordt hij de minste geacht en gerekend; worden zo goed niet opgevoed als de andere kinderen, ondertussen moet hij veel lijden verdragen. |
Doopen der Laplanders.
XVI. Hooft-stuk. DE Lappen sijn zeer verlangende na kinderen, nogtans sijnse weinig vrugtbaar, zelden meer als een, twee of dry kinderen krygende: het getal gaat noyt boven de agt, welke is de grootsten van hare nazaten. Zomtijds sijnse wel zes of zeven jaren by malkander sonder een kind te hebben. Daar is nu de gelegentheid niet, welke onder haar wel eertijds wierde in 't werk gestelt: namelijk dat de vrouwen hare vreemdelingen mogten naderen: gelijk als Herbestenius verhaalt: dat zy wanneerse na de jagt toe gingen, de Koop-luiden en vreemdelingen by haar vrouwe t'huis lieten, en van de jagt komende, en haar wel in 'er schik vindende ontrent het gezelschap deser vreemdeling, zoo geven zy een vereering aan de man; maar indien zy haar moeyelijk aanstelde, joegen zy hem weg met schande. Dog Olaus Magnus verzekert daar van het tegendeel, zeggende dat de vrouwen aldaar vrugtbaar sijn; en Toraeus verhaalt datse in vrugtbaarheid d'andere vrouwen van 't Noorden niet hoeven te wyken, waar door haar Natie niet minder aan-was en krygt. Maar hy doet door dit gevoelen blyken, dat hy weinig kennis van de Laplandse saken gehad heeft, en 't is te gelooven dat Tornaeus sijn oogmerk op haar oorspronk genomen heeft, onderstellende datse doe ter tijd in een klein getal waren, en haar jegenwoordig siende in groote menigte aanwassen, by die tijd vergelijkt. 't Is anders zeker genoeg (dat zedert de Koning Karel de Negende, die een register van 't getal dede [131] maken, als ook van hare Familien, welke in gansch Lapland sijn) datse zoo zeer vermeerdert sijn, dat 'er liever meer aan gebreken, als aan gewassen sijn. Dat blijkt nog onder de Lappen die hier en ginder door Sweden swerven, want men vind 'er geen, die een groot getal van kinderen hebben. De quade hoedanigheden der spyse en d'uytstekende koude van dat klimaat, sijn buiten twyfel d'oorzaken van hare onvrugtbaarheid. Zy sijn ook niet minder nieuwsgierig en kurieus ontrent de geboorte van hare kinderen, als ontrent ale andere zaken. Zy pogen het toekomende t'ontdekken, en die kennisse meinen zy door hare overgelovige plechtigheden te vinden. D'eerste sorg van hare opmerkingen is agt te slaan op de sexe, zoo ras zy gewaar werden dat hare vrouwen swanger sijn, beelden zy haar in te konnen weten, of 't een jongetjen of een meisjen zal wesen; 't welk door dit middel geschied; zy observeren terstond de Maan (want zy sijn van gevoelen dat de swangere vrouw haar gelijk is, en datse met elkanderen een sympathie hebben) zy merken dan een Sterre aan die boven de Maan staat, hier uyt besluiten zy dat het kind een mannetjen zal wesen; maar ist dat de Ster daar onder is, verzekeren zy dat 'er een meisjen zal komen. Ik verwonder my datse de vrouw by de Maan vergelijken; want wat gelijkenis heeftse daar mede? 't is misschien dat haar vrugt allenxkens aanwast op die wyse als de Maan, en dat haar moeder allenxkens wederom vermindert en afgaat wanneer zy van haar vrugt verlost is. Maar ik mein veel liever dat dit nog godloose overblyfsels van 't heydendom sijn, welke stelden dat de Maan gelijk als een bescherm-godinne van de swangere vrouwen was. Want dit was een der aldergemeenste gevoelens van d'Heydenen, welke allenxkens t'eenemaal in 't vergeet geraakt sijn: dese dan zeg ik hadden een ingebeelde gelijkenis tussen de Maan en een swangere vrouw. De derde kurieusheid diese gade slaan, is ontrent de gezondheid oft siekten die het kind toekomende sijn; dese kennisse meinen zy ook uyt de Maan te bekomen. Want indien der by de Maan eenig gesternt verschijnt, en dat het na voren toe gaat, dat agten zy een onfeylbaar teiken te sijn, van dat het kind gezond zal wesen, en voorts groeyen en zonder eenige siekte voorspoedig sijn; maar indien dese Ster agter de Maan gaat, dat houden zy voor een ongelukkig teiken, dat het kind namelijk zal siek werden en niet lang zal leven. [132] Na alle waarschijnlijkheid komt dese vrouw in hare tente in de kraam; men hoeft geen swarigheid te hebben om te geloven, dat de plaats in de winter te koud is, want het vuur is ten halven in de tente altijd aangestoken en brandende, zoo dat de heele tente daar door kan verwarmt werden. D'eerste hulp en gelijk als het eerste verkwik-middel dat men de kraam-vrouw geeft, is een sop met vet van Wal-vissen, 't welk men veel in Noorwegen verkoopt, want de smaak is weinig verschelend van de Zee-kalvers, als men die kookt. Wanneer het onvolmaaktelijk ter wereld komt, wyten zy dat op de quade en boose hoedanigheden van de aarde daar de tente op staat, diese dan daarna van plaatse veranderen. Het kind dat eerst geboren is, wassen zy af in koud water oft snee-water, tot datse sien dat het begint te ademen, en by na niet meer ademen kan, daarna wassen zy zulkx met warm water af. Zy observeren nog dit, wanneer zy het water in een ketel warm maken, dan steken zy het tot de hals toe in 't water, soodanig dat'er niet een droppel op het hooft valt, tot dat het de Priester heeft gedoopt. Dan wentelen zy terstont het kind in een hasen-vel, in plaats van luiren en andere windsels. De kraam-vrouw heeft haar besondere plaats in de tent, digte by de poort aan de linker zyde, alwaar zy op het bedde leid, tot dat de kraam over is: dese plaats is daartoe bereid; wijl het daar alderstilst is; aldaar brengt men haar alles watse van noden heeft: om dese reden gaatmen daar weinig, op dat de kraam-vrouw door al het gewoel niet en mogte verontrust nog verswakt werden. De Laplandse vrouwen blyven gemeenlijk weinig dagen na het kramen te bedde leggen, in 't gemeen maar vier of vijf dagen of wat meer, na welke zy wederom allenxkens haar oude kragten krygen, dan staan zy op en doen wederom haar vorig werk. Dan zoo schikken zy haar kind op om te laten doopen; want na datmen zorgvuldiglijk haar in de Christelijke Religie heeft beginnen te onderwysen, zoo dragen zy groote zorg om haar kinderen ten eerste ten doop te brengen. Want voor dese dede men heel anders, elk stelde het doe soo lange uyt als zy konden, maar nu doense dat niet meer gelijk als de Koning Gustavus d'eerste zulx in sijn patenten getuigt waar van wy reeds gesproken hebben. D'andere wagten langer, en men heeft die gewoonte allenxkens doen inkruipen van de kinderen niet te doopen, ten zy die ouder waren; [133] 't geen Gustavus Adolphus in sijn brieven heeft aangemerkt, en in der zelver voorreden, in't jaar zestien hondert, vier-en-dertig gepubliceert, alwaar hy van de stand der Relige in Lapland verhandeld. Men doet haar het Sacrament van den doop gebruiken, maar alleenig tweemaals des jaars en dat in de winter; d'eerste reis geschied het ontrent het Feest der besnydinge in 't begin van 't jaar; maar de tweede ontrent de Boodschapping van de H. Maget Maria; want dan predikte men, en men bediende haar de Sacramenten voor. Indien de kinderen zoo lange tot die tijd toe leefden, was alles wel, zoo niet, stierven zy zonder het Heilige Sacrament van den Doop t'ontfangen. Een yder van hare kinderen wagte wel een rond jaar lang, en dan is het by haar qualijk de pyne waart om te laten dopen. Dit pleeg men voor die tyden niet in 't werk te stellen; want de Lappen sijn nu verpligt eens of tweemaals des jaars tot de naastgelegen sweedse kerken te komen, sijnde gelegen in Angermannia of in Bothnia om daar de kinderen, welke nog aan de borsten leggen te doen doopen, sijnde in korven geleid, diese agter op de rugge dragen. Maar op die tijd, indien de vrouwen sterk ofte gezond sijn, en weinig siekte hebben, geven zy sig al vroeg op de weg, dikwils wel de veertiende dag na datse in de kraam gelegen hebben; zy klimmen op de toppen van de hoogste bergen; gaan langs de Meeren de ruime vlakte heen; loopen door de dikste Bosschagien en Foreesten, om haar kinderen by de Priester ten Doop te brengen. De kerken die in Lapland gebouwt sijn, en de predicatien die men daar in 't Laplands doet, heeft daar geen kleine werkingen voortgebragt. Neemt ook waar, dat de meeste zorg van het kind ten doop te brengen op de vrouw bestaat, en dat zy haar best doen, om die de kinderen te doen ontfangen, zoo ras zy tot het werken maar bequaam sijn, dan zijnse zeer geduldig om menigerley moeyelikheid uyt te staan, zonder sig daar grimmig over te toonen: en al is 't datse niet veel anders dan slegte kost gebruiken, en niet dan water drinken geduurende dese moeyelijkheid, zoo is 't evenwel dat de siekte oft swakheid van haar kraam-leggen wel haast genesen werd, en dat zy binnen korte dagen weder te voet sijn, om haar werk te verrigten. Des winters hebben zy een andere wyse om de kinderen ten Doop te brengen als wel 's zomers. Des winters maken zy haar kind vast aan de slede daarse op sitten; maar des somers maken zy het aan de zadel van de Rhee vast, aan welke hy sijn lasten draagt, niet op de [134] rug van het beest, maar aan de zyden van de zadel, zeg ik, daar hangen sy het kindjen aan in een wiegjen van berken-basten gemaakt, hebbende de gelijkenisse van een schuitjen, even als men in de Figuur sien kan. |
XVI. Hoofdstuk. De Lappen zijn zeer verlangen naar kinderen, nochtans zijn ze weinig vruchtbaar, zelden meer dan een, twee of drie kinderen krijgen: het getal gaat nooit boven de acht welke is de grootste van hun nazaten. Soms zijn ze wel zes of zeven jaren bij elkaar zonder een kind te hebben. Daar is nu de gelegenheid niet, welke onder hun wel eertijds werd in het werk gesteld: namelijk dat de vrouwen hun vreemdelingen mochten naderen: gelijk als Herbestenius verhaalt: dat ze wanneer ze naar de jacht toe gingen de kooplieden en vreemdelingen bij hun vrouwe thuis lieten en als ze van de jacht komen en haar wel in haar schik vonden omtrent het gezelschap van deze vreemdeling, zo geven ze een verering aan de man; maar indien ze zich moederlijk aanstelt joegen ze hem weg met schande. Dog Olaus Magnus verzekert daarvan het tegendeel, zegt dat de vrouwen aldaar vruchtbaar zijn; en Toraeus verhaalt dat ze in vruchtbaarheid de andere vrouwen van het Noorden niet hoeven te wijken, waardoor hun natie niet minder aanwas krijgt. Maar hij doet door dit gevoelen blijken dat hij weinig kennis van de Laplandse zaken gehad heeft en het is te geloven dat Tornaeus zijn oogmerk op hun oorsprong genomen heeft, veronderstelde dat ze toentertijd in een klein getal waren en ze tegenwoordig zien in grote menigte aanwassen bij die tijd vergelijkt. Het is anders zeker genoeg (dat sedert de koning Karel de Negende die een register van het getal liet [131] maken als ook van hun families welke in gans Lapland zijn) dat ze zo zeer vermeerderd zijn dat er liever meer aan ontbreken dan aangewassen zijn. Dat blijkt nog onder de Lappen die hier en ginder door Zweden zwerven, want men vindt er geen die een groot getal van kinderen hebben. De kwade hoedanigheden der spijs en de uitstekende koude van dat klimaat zijn zonder twijfel de oorzaken van hun onvruchtbaarheid. Ze zijn ook niet minder nieuwsgierig en curieus omtrent de geboorte van hun kinderen als omtrent alle andere zaken. Ze pogen het toekomende te ontdekken en die kennis menen ze door hun bijgelovige plechtigheden te vinden. De eerste zorg van hun opmerkingen is acht te slaan op de sekse, zo ras ze gewaar worden dat hun vrouwen zwanger zijn beelden ze zich in te kunnen weten of het een jongetje of een meisje zal wezen; wat door dit middel geschied; ze observeren terstond de maan (want ze zijn van gevoelen dat de zwangere vrouw haar gelijk is, en dat ze met elkaar en een sympathie hebben) ze merken dan een ster aan die boven de maan staat, hieruit besluiten ze dat het kind een mannetje zal wesen; maar is het dat de ster daaronder is verzekeren ze dat er een meisje zal komen. Ik verwonder mij dat ze de vrouw bij de maan vergelijken; want wat gelijkenis heeft ze daarmee? Het is misschien dat haar vrucht geleidelijk aan aanwast op die wijze als de maan en dat haar baarmoeder geleidelijk aan wederom vermindert en afgaat wanneer ze van haar vrucht verlost is. Maar ik meen veel liever dat dit nog godloze overblijfsels van het heldendom zijn welke stelden dat de maan gelijk als een beschermgodin van de zwangere vrouwen was. Want dit was een der aller algemeenste gevoelens van de heidenen welke geleidelijk aan ten enenmale in het vergeet geraakt zijn: deze dan zeg ik hadden een ingebeelde gelijkenis tussen de maan en een zwangere vrouw. De derde curieuze die ze gadeslaan is omtrent de gezondheid of ziekten die het kind toekomend zijn; deze kennis menen ze ook uit de maan te bekomen. Want indien er bij de maan enig gesternte verschijnt en dat het naar voren toe gaat dat achten ze een onfeilbaar teken te zijn van dat het kind gezond zal wezen en voorts groeien en zonder enige ziekte voorspoedig zijn; maar indien deze ster achter de maan gaat dat houden ze voor een ongelukkig teken dat het kind namelijk zal ziek worden en niet lang zal leven. [132] Naar alle waarschijnlijkheid komt deze vrouw in haar tent in de kraam; men hoeft geen zwarigheid te hebben om te geloven, at de plaats in de winter te koud is, want het vuur is ten halve in de tent altijd aangestoken en brandend zodat de hele tent daardoor kan verwarmd worden. De eerste hulp en gelijk als het eerste verkwik-middel dat men de kraamvrouw geeft is een sap met vet van walvissen wat men veel in Noorwegen verkoopt, want de smaak is weinig verschillend van de zee-kalveren, als men die kookt. Wanneer het onvolmaakt ter wereld komt wijten ze dat op de kwade en boze hoedanigheden van de aarde daar de tent op staat die ze dan daarna van plaats veranderen. Het kind dat net geboren is wassen ze af in koud water of sneeuwwater tot dat ze zien dat het begint te ademen en bijna niet meer ademen kan, daarna wassen ze zulks met warm water af. Ze observeren nog dit, wanneer ze het water in een ketel warm maken dan steken ze het tot de hals toe in het water, zodanig da 'er niet een druppel op het hoofd valt totdat het de priester heeft gedoopt. Dan wentelen ze terstond het kind in een hazenvel, in plaats van luiers en andere windsels. De kraamvrouw heeft haar bijzondere plaats in de tent, dicht bij de poort aan de linkerzijde alwaar ze op het bed ligt totdat de kraam over is: deze plaats is daartoe bereid; omdat het daar aller stilste is; aldaar brengt men haar alles wat ze van noden heeft: om deze reden gaat men daar weinig op dat de kraamvrouw door al het gewoel niet mocht verontrust nog verzwakt worden. De Laplandse vrouwen blijven gewoonlijk weinig dagen na het kramen te bed liggen, in het algemeen maar vier of vijf dagen of wat meer, waarna ze wederom geleidelijk aan hun oude kracht krijgen, dan staan ze op en doen wederom hun vorig werk. Dan zo schikken ze hun kind op om te laten dopen; want nadat men zorgvuldig ze in de Christelijke religie heeft beginnen te onderwijzen zo dragen ze grote zorg om hun kinderen ten eerste ten doop te brengen. Want voor deze deed men heel anders, elk stelde het toen zo lange uit als ze konden, maar nu doen ze dat niet meer gelijk als koning Gustavus de eerste zulks in zijn patenten getuigt waarvan wij reeds gesproken hebben. De andere wachten lange, en men heeft die gewoonte geleidelijk aan doen inkruipen van de kinderen niet te dopen, tenzij die ouder waren; [133] hetgeen Gustavus Adolphus in zijn brieven heeft aangemerkt en in die voorreden in het jaar zestienhonderdvierendertig gepubliceerd, alwaar hij van de stand der religie in Lapland verhandelt. Men doet ze het sacrament van de doop gebruiken, maar alleen tweemaal per jaar en dat in de winter; de eerste keer geschiedt het omtrent het feest der besnijding in het begin van het jaar; maar de tweede omtrent de boodschap van de H. Maagd Maria; want dan predikt men en men bedient ze de sacramenten voor. Indien de kinderen zo’n lange tot die tijd toe leefden was alles goed, zo niet, stierven ze zonder het heilige sacrament van de doop te ontvangen. Iedereen van hun kinderen wachtte wel een rond jaar lang en dan is het bij ze kwalijk de pijn waard om te laten dopen. Dit plag men voor die tijden niet in het werk te stellen; want de Lappen zijn nu verplicht een- of tweemaal per jaar tot de naastgelegen Zweedse kerken te komen, zijn gelegen in Angermannia of in Bothnia om daar de kinderen, welke nog aan de borsten liggen te doen dopen, zijn in korven gelegd die ze achter op de rug dragen. Maar op die tijd, indien de vrouwen sterk of gezond zijn en weinig ziekte hebben, begeven ze zich al vroeg op de weg, dikwijls wel de veertiende dag nadat ze in de kraam gelegen hebben; ze klimmen op de toppen van de hoogste bergen; gaan langs de meren de ruime vlakte heen; lopen door de dikste bosschage en bossen om hun kinderen bij de priester ten doop te brengen. De kerken die in Lapland gebouwd zijn en de predicatie die men daar in het Laplands doet heeft daar geen kleine uitwerkingen voortgebracht. Neemt ook waar, dat de meeste zorg van het kind ten doop te brengen op de vrouw bestaat en dat ze haar best doen om die de kinderen te doen ontvangen zo ras ze tot het werken maar bekwaam zijn, dan zijn ze zeer geduldig om menigerlei moeilijkheid uit te staan zonder zich daar grimmig over te tonen: en al is het dat ze niet veel anders dan slechte kost gebruiken en niets dan water drinken gedurende deze moeilijkheid zo is het evenwel dat de ziekte of zwakheid van hun kraam-leggen wel haast genezen wordt en dat ze binnen korte dagen weer te voet zijn om hun werk te verrichten. De winters hebben ze een andere wijze om de kinderen ten doop te brengen als wel 's zomers. De winters maken ze hun kind vast aan de slede daar ze op zitten; maar ‘s zomers maken ze het aan de zadel van het rendier vast waaraan hij zijn lasten draagt, niet op de [134] rug van het beest, maar aan de zijden van de zadel, zeg ik, daar hangen ze het kindje aan in een wiegje van berkenbasten gemaakt, heeft de gelijkenis van een schuitje evenals men in de figuur zien kan. |
Olaus Magnus vertoont dese kinders in een zoort van manden, die op de rug van hare ouders gebonden sijn; dese sijn Figuur vertoont niet alleen een vrouwe, maar ook een man die op de zelfde wijs geladen is, elk met twee kinders, even op die wyse, als die het leger volgen, vier kinders op de rugge dragen, hebbende houte klompen aan haar voeten. Maar ik ben van gevoelen dat de Schilder op die plaats sijn eygen gedagten gevolgt heeft: want de korven die hy daar aan maakt, hebben geen gelijkenisse met die, welke men in Lapland maakt: ook konnen de Lappen sulke soort van manden niet, ook sijn hare korven niet gemaakt met stokken die door een houte plank heen gaan, welke de bodem is, en naar om hoog gaande als een plank sig toont, maar hare manden en korven maken zy van hoepels, die d'een boven d'ander geschikt sijn. Vorders soo doense haar best om in den Doop hare kinders met de naam van hare ouders oft bloed-vrienden te noemen: sy gevense geern heidense namen, als daar is Thor, Guttarm, Finne, Pagge, maar de Priesters doen haar best om haar zulke namen af te raden. De namen diese dikwils de kinderen geven sijn Andries, Matthijs, Kanut, Ionas, en Nicolaus; maar de dogters noemense Margriet, Elsa, Katrijn, oft Sigride. Dit hebben zy nog besonder, datse haer kinderen namen dikwils veranderen, en andere namen geven, en noemen die van hare ouders of bloet-vrienden, diese meest beminne, om als zy komen te sterven een gedenk-naam door dit middel te behouden. Dit doense meest wanneer het kint nog seer jong is, en tot eenige siekte komt te vervallen, want op die tijd, geven zy 't een andere naam, behoudende die mede, welke het kind in den doop ontfangen heeft, die dan voor een toenaam verstrekt. Na het kramen sijn de Laplandse vrouwen zoo sterk, datse wanneer se op de reis sijn, wel agt of veertien dagen konnen de moeyelijkheden der reis uytharden; wanneerse ter kerken hebben geweest, en de Priester, na dat hy de gewoone plegtelijkheden heeft afgelegt, haar weder na huis toe heeft laten trekken; soo werden zy voor het verloopen van zes weken voor onsuiver van hare mannen gehouden, in welke tijd zy haar niet en naderen. Dese tijd dan verstreken sijnde, zoo brengen zy haar tente op een andere plaats, agtende dat de vorige plaats door het kramen van haar vrouw besmet is. Dit is dan belangende de geboorte van de Laplandse kinderen: ik [135] trede dan over tot hare opvoedinge. De Laplandse vrouwen weten daar van geen minnemoers, gevende zelfs de kinderen te suigen, gedurende de tijd van twee, drie en zomwijls vier jaren. Is 't dat het gebuert datse siek werden, of datse om eenige andere oorzaak haar kind niet konnen suigen, zoo geven sy dat Rheen-melk te nuttigen met een lepel; maar als se seer dik is, kan men die de kinderen niet geven, door een hooren, nog men kanse niet door een suigkan, laten suigen, gelijk men elders doet. Behalven de melk van haar eigen borsten, hebben zy nog veeltijds de gewoonte van de kinderen allenxkens tot de spyse te gewennen, stekende haar een weinig Rheen-vlees in 'er mond, op dat, als se zulx zuigen, zy daar ook een weinig voedsel konnen uyt trekken. Om d'order van ons werk te houden, sullen wy een weinig spreken wegens de wyse van de kinderen te wiegen. De wiegen sijn gemaakt van een groot uytgeholt stuk houts, hebbende de gelijkenisse by na van de vaten daar men in Duitsland de druiven in verkoopt. Van binnen voeren zy dat met leer, en aan het hooft-einde maken zy daar een huive over, rond, gelykende een weinig na onse wiegen. Zy leggen daar haar kind t'eenemaal blood in, en in plaats van luiren, leggen zy daar een zoort van rode mosch onder, sijnde seer sagt, diese in de somer wel doen drogen, welke sy gedurig omschudden, soo dikwils men het kind daar in legt. Langs de syden voeren sy het met tenger jong Rheen-leer, daar zy ook de kindertjes boven op mede bedekken. Dese wiegen sijn korven genaamt, soo dat ik geloof dat de Schilder van Olaus Magnus, of misschien hy selver, gelegentheid gegeven heeft om sulke manden te verbeelden; hebbende horen seggen dat de Lappen hare kinderen in korven dragen, derhalven hebben sy sig niet konnen inbeelden, datse anders gemaakt sijn geweest, als wy hier in dit kapittel beschryven. En boven dat segt hy nog dat de Lappen haar kinderen op de rugge in manden dragen: 't is waar datse hare kinderen dragen, dog niet op de rug, nog in een mand, maar in een wiegje, even eens als in een sak; en dat op soo een wyse dat het hoofje van het kind, wat hoger leid als d'andere delen, waar van wy elders een Figuur hebben getoont. Vorders wijl het kind niet altijd kan gedragen werden, maar somtijds het wiegen van doen heeft, soo hangen sy de wieg aan het dak van de tent, en dus in de logt hangende, weten zy het van d'eene zyde tot d'andere te bewegen, terwijl het kindjen slaapt. Zy weten ook met het kind te spelen en 't selve met rinkels te vermaken, dese doense aan de wieg, bestaande uyt verscheide Latoene ringen, met welke zy geluid maken, dit dient in plaats van een ratel, rinkel oft [136] belletjes, hier doense eenige teikenen oft merken op, sijnde tot goeder geluk dienende van het kind, als ook op desselfs conditie en toekomende bediening. Indien 't een jongetjen is, maken zy een klein boogjen aan sijn wiegjen vast, als ook kleyne pijltjes, en een klein hellebaartjen, die alle netjes gewerkt sijn, gemaakt van tin oft Rhee-hoorn, op dat de kinderen van jongs aan bequaam en moedig zouden werden op datse in haar oudere jaren met de boog en hellebaart mogten omgaan en haar kost zoeken. Maar zoo 't een dogtertje is, dan zoo hangt men aan de wieg vleugels, poten, en de kop van een zeer witte vogel, sijnde een zoort van vogels die hair aan de poten hebben, om haar daar door t'onderrigten datse seer zuiver zijn, als ook datse zeer vlug en agijl sijn als een vogel en zeer veerdig om alles uyt te werken, daar zy verstand van hebben. De Laplandse kinderen groeyen niet ras, maar zeer traag, en niet dan van langerhand, 't welk men aan d'uytstekende koude wyten moet en de quade spyse, ook sijn de Vaders en Moeders gemeenlijk van korte statuur. Soo ras hare kinderen groot worden, leren zy haar die konsten welke haar noodzakelijk sijn; de Vaders nemen de last op sig om de jongetjes te leren, en de Moeders wederom de dogters; want zy hebben noyt andere meesters als hare ouders, voornamentlijk ontrent die dingen welke alleenig by haar luiden in 't gebruik sijn. De Vaders leren voornamelijk de jongens met pijl en boog na eenig doel-wit te konnen schieten, waar toe zy van ouds gedwongen sijn, gelijk als de volkeren van de Balealrische Eylanden, als ook van Majorque en Minorque, welke al haar leeftogt door middel van pylen moeten hebben; want het meeste gedeelte van de Lappen heeft geen andere kost als van de jagt. Derhalven sijnse gedwongen groote sorg te dragen dat hare kinderen zulx leren, en schieten alle daag na het doel van eenige berken-boomen-bast, diese elders aan op hangen, sijnde gemeenlijk het wit daarse na schieten: men dreigt de kinderen dikwils geen eten te geven, voor en al eer zy eens geraakt hebben; dese strengigheid maakt haar dan zeer vaardig om met de boog te schieten. Olaus Magnus verhaalt van de zorg die de Vaders hebben om haar jongetjes met de boog te leren schieten, om het doel-wit te raken, hy zegt datse haar een witte gordel tot prijs stellen, waar van de kinderen groot werk maken, en behalven dit zomtijds nieuwe bogen. [137] Hy zegt dat hy zulke vaardige schieters in 't jaar vijftien hondert en agtien heeft gesien, zonders eens te missen: konnende van verre een deuyt, spelt oft naald raken, die zoo verre van de schieter is, datmense nauwelijks met het oog kan sien. De zelfde Autheur schrijft dat men ook de dogters leert boog-schieten, daarom vertoont hy in sijn platen eenige vrouwluiden die met pijl en boog toegerust sijn. Maar zulx is hedendaags niet meer in 't gebruik. Men leert de Laplandse meisjes leersen nayen, als ook schoenen, hand-schoenen, kleden, en al de toetakeling die men tot een Rhee met een slede uyt te rusten van noden heeft. Gelijk als de Lappen dese voorsienigheid hebben om hare kinderen te leren, in de tijd wanneer zy die leren konnen tot onderhoud van 't leven, zoo sijnse egter nog zorgvuldig om haar van nog andere dingen te voorsien. Zy geven, als boven gezegt is, aan yder dogter altijd na d'ontfangenis van den Doop, een wijfjes Rhee, en graveren of snyden op de zelfde tijd op de hoorns het teyken van de dogter, op datmen daar niet meer over twisten zouw. Zy geven nog aan yder dogter een andere Rhee, wanneer de zelve begint tanden te krygen. Soo ras de Vader, Moeder of ymand van d'andere vrienden gewaar werd datse tanden krygt, die is dan gehouden de selve een wijfjes Rhee te geven, die by haar Pannikeis genoemt werd, dat is te zeggen de Rhee van de tanden. Johannes Tornaus zegt dat het vrouwen sijn, welke een Rhee moeten geven. Dese gewoonte schijnt sijn oorsprong gekregen te hebben van dat, na dat de kinderen tanden hebben beginnen te krygen, zy een vaster spyse van noden hebben, sijnde het vlees der Rheen daar toe meest gebruikelijk. Men bewaart dan de Rhee zeer zorgvuldig; en al de jongen die daar uyt voort komen werden tot profijten van het kind bewaart. Zulx doetmen ook met d'andere wijfjes-Rhee, die d'ouders altijd daar na geven, 't zy aan haar dogter ofte zoon, 't welk zy Waddom hieten, dat is zoo veel te zeggen als een gegeven Rhee. Alle de jongen nu die van dese Rheen voort komen behoren tot het kind; welke indien zy die ruilen voor geld van zilver, koper, Latoen oft kleden, verstrekt allemaal ten dienste van het kindjen; en dit doet geloven dat dese Rhee de twede niet en is, maar de derde, ten zy men misschien zulx op verscheide plaatsen verscheidentlijk in 't werk stelde: want de Lappen van Torna geven d'eerste Rhee even na den Doop, maar d'andere geven zy zoo ras het kind sijn eerste tandjes heeft gekregen. [138] Soo komt het te gebeuren dat d'ouders ondertussen komen te sterven, zoo geeft men aan de kinderen behoorlijke voogden, gelijk andere Natien doen, die de zorge op sig nemen van de kinderen op te voeden, waar toe men gemeenlijk de naaste vrienden verkiest. |
Olaus Magnus vertoont deze kinders in een soort van manden die op de rug van hun ouders gebonden zijn; deze zijn figuur vertoont niet alleen een vrouwe, maar ook een man die op dezelfde wijze geladen is, elk met twee kinderen, even op die wijze als die het leger volgen vier kinders op de rug dragen, heeft houten klompen aan zijn voeten. Maar ik ben van gevoelen dat de schilder op die plaats zijn eigen gedachten gevolgd heeft: want de korven die hij daaraan maakt hebben geen gelijkenis met die welke men in Lapland maakt: ook kunnen de Lappen zulk soort van manden niet, ook zijn hun korven niet gemaakt met stokken die door een houten plank heen gaan, welke de bodem is en naar omhoog gaan als een plank zich vertoont, maar hun manden en korven maken ze van hoepels die de een boven de ander geschikt zijn. Verder zo doen ze hun best om in de doop hun kinders met de naam van hun ouders of bloed-vrienden te noemen: ze geven ze graag heidense namen als daar is Thor, Guttarm, Finne, Pagge, maar de priesters doen hur best om ze zulke namen af te raden. De namen die ze dikwijls de kinderen geven zijn Andries, Matthijs, Kanut, Jonas en Nicolaus; maar de dochters noemen ze Margriet, Elsa, Katrijn, of Sigride. Dit hebben ze nog bijzonder dat ze hun kinderen namen dikwijls veranderen en andere namen geven en noemen die van hun ouders of bloed-vrienden die ze meest beminnen om als ze komen te sterven een gedenk-naam door dit middel te behouden. Dit doen ze meest wanneer het kind nog zeer jong is en tot enige ziekte komt te vervallen, want op die tijd, geven ze het een andere naam, behouden die mede welke het kind in de doop ontvangen heeft die dan voor een toenaam verstrekt. Na het kramen zijn de Laplandse vrouwen zo sterk dat ze wanneer ze op de reis zijn wel acht of veertien dagen kunnen de moeilijkheden der reis uitharden; wanneer ze ter kerke zijn geweest en de priester nadat hij de gewone plechtigheden heeft afgelegd ze weer naar huis toe heeft laten trekken; zo worden ze voor het verlopen van zes weken voor onzuiver van hun mannen gehouden in welke tijd ze haar niet en naderen. Als deze tijd dan verstreken is zo brengen ze hun tent op een andere plaats, achten dat de vorige plaats door het kramen van hun vrouw besmet is. Dit is dan aangaande de geboorte van de Laplandse kinderen: ik [135] treedt dan over tot hun opvoeding. De Laplandse vrouwen weten daarvan geen minnemoeder, geven zelf de kinderen te zuigen gedurende de tijd van twee, drie en soms vier jaren. Is het dat het gebeurd dat ze ziek worden of dat ze om enige andere oorzaak hun kind niet kunnen zuigen zo geven ze dat rendieren-melk te nuttigen met een lepel; maar als het zeer dik is kan men die de kinderen niet geven dan door een horen, nog men kan ze niet door een zuig-kan laten zuigen gelijk men elders doet. Behalve de melk van hun eigen borsten hebben ze nog vaak de gewoonte van de kinderen geleidelijk aan tot de spijs te gewennen, steken ze een weinig rendieren-vlees in der mond op dat als ze zulks zuigen ze daar ook een weinig voedsel kunnen uit trekken. Om de orde van ons werk te houden zullen wij een weinig spreken vanwege de wijze van de kinderen te wiegen. De wiegen zijn gemaakt van een groot uitgehold stuk hout, heeft de gelijkenis bijna van de vaten daar men in Duitsland de druiven in verkoopt. Van binnen voeren ze dat met lee, en aan het hoofdeinde maken ze daar een huif over, rond en lijkt een weinig naar onze wiegen. Ze leggen daar hun kind ten enenmale bloot in en in plaats van luiers leggen ze daar een soort van rode mos onder, is zeer zacht die ze in de zomer wel doen drogen welke ze gedurig omschudden, zo dikwijls men het kind daarin legt. Langs de zijden voeren ze het met tenger jong rendieren-leer daar ze ook de kindertjes bovenop mede bedekken. Deze wiegen zijn korven genaamd zodat ik geloof dat de schilder van Olaus Magnus of misschien hijzelf gelegenheid gegeven heeft om zulke manden te verbeelden; heeft horen zeggen dat de Lappen hun kinderen in korven dragen, derhalve hebben ze zich niet kunnen inbeelden dat ze anders gemaakt zijn geweest dan wij hierin dit kapittel beschrijven. En boven dat zegt hij nog dat de Lappen hun kinderen op de rug in manden dragen: het is waar dat ze hun kinderen dragen, dog niet op de rug, nog in een mand, maar in een wiegje, even eens als in een zak; en dat op zo’n wijze dat het hoofdje van het kind wat hoger ligt dan de andere delen waarvan wij elders een figuur hebben getoond. Verder omdat het kind niet altijd kan gedragen worden, maar somtijds het wiegen van doen heeft zo hangen ze de wieg aan het dak van de tent en het al dus in de lucht hangt weten ze het van de ene zijde tot de andere te bewegen terwijl het kindje slaapt. Ze weten ook met het kind te spelen en het met rinkels te vermaken, deze doen ze aan de wieg, bestaat uit verscheiden messing ringen waarmee ze geluid maken, dit dient in plaats van een ratel, rinkel of [136] belletjes, hier doen ze enige tekens of merken op die tot goede geluk dienen van het kind als ook op diens conditie en toekomende bediening. Indien het een jongetje is maken ze een klein boogje aan zijn wiegje vast, als ook kleine pijltjes, en een klein hellebaardje die alle netjes bewerkt zijn, gemaakt van tin of rendierhoorn op dat de kinderen van jongs aan bekwaam en moedig zouden worden op dat ze in hun oudere jaren met de boog en hellebaard mochten omgaan en hun kost zoeken. Maar zo het een dochtertje is dan zo hangt men aan de wieg vleugels, poten en de kop van een zeer witte vogel, is een soort van vogels die haar aan de poten hebben om ze daardoor te onderrichten dat ze zeer zuiver zijn, als ook dat ze zeer vlug en vaardig zijn als een vogel en zeer vaardig om alles uit te werken daar ze verstand van hebben. De Laplandse kinderen groeien niet ras, maar zeer traag en niet dan van langzamerhand wat men aan de uitstekende koude wijten moet en de kwade spijs, ook zijn de vaders en moeders gewoonlijk van korte statuur. Zo ras hun kinderen groot worden leren ze hun die kunsten welke ze noodzakelijk zijn; de vaders nemen de last op zich om de jongetjes te leren en de moeders wederom de dochters; want ze hebben nooit andere meesters dan hun ouders, voornamelijk omtrent die dingen welke alleen bij hun lieden in het gebruik zijn. De vaders leren voornamelijk de jongens met pijl en boog naar enig doelwit te kunnen schieten waar toe ze van ouds gedwongen zijn gelijk als de volkeren van de Balearische eilanden als ook van Majorca en Minorca welke al hun leeftocht door middel van pijlen moeten hebben; want het meeste gedeelte van de Lappen heeft geen andere kost dan van de jacht. Derhalve zijn ze gedwongen grote zorg te dragen dat hun kinderen zulks leren en schieten alle dagen naar het doel van enige berkenbomen-bast die ze elders aan op hangen, zijn gewoonlijk het wit waar ze naar schieten: men dreigt de kinderen dikwijls geen eten te geven voor en al eer ze eens geraakt hebben; deze strengheid maakt ze dan zeer vaardig om met de boog te schieten. Olaus Magnus verhaalt van de zorg die de vaders hebben om haar jongetjes met de boog te leren schieten, om het doelwit te raken, hij zegt dat ze een witte gordel tot prijs stellen waarvan de kinderen groot werk maken en behalve dit soms nieuwe bogen. [137] Hij zegt dat hij zulke vaardige schieters in het jaar vijftienhonderd en achttien heeft gezien zonder eens te missen: kunnen van verre een duit, spelt of naald raken die zo verre van de schieter is dat men ze nauwelijks met het oog kan zien. Dezelfde auteur schrijft dat men ook de dochters leert boogschieten, daarom vertoont hij in zijn platen enige vrouwlieden die met pijl en boog uitgerust zijn. Maar zulks is hedendaags niet meer in het gebruik. Men leert de Laplandse meisjes laarzen naaien als ook schoenen, handschoenen, kleden en al de toetakeling die men tot een rendier met een slede uit te rusten van noden heeft. Gelijk als de Lappen deze voorzienigheid hebben om hun kinderen te leren in de tijd wanneer ze die leren kunnen tot onderhoud van het leven, zo zijn ze echter nog zorgvuldig om ze van nog andere dingen te voorzien. Ze geven, als boven gezegd is, aan elke dochter altijd na de ontvangenis van de doop een wijfjes rendier en graveren of snijden op dezelfde tijd op de hoorns het teken van de dochter opdat men daar niet meer over twisten zou. Ze geven nog aan elke dochter een ander rendier wanneer die begint tanden te krijgen. Zo ras de vader, moeder of iemand van de andere vrienden gewaar wordt dat ze tanden krijgt die is dan gehouden die een wijfjes rendier te geven, die bij hun Pannikeis genoemd wordt, dat is te zeggen de rendier van de tanden. Johannes Tornaus zegt dat het vrouwen zijn welke een rendier moeten geven. Deze gewoonte schijnt zijn oorsprong gekregen te hebben van dat nadat de kinderen tanden hebben beginnen te krijgen ze een vastere spijs van noden hebben en is het vlees der rendieren daartoe meest gebruikelijk. Men bewaart dan het rendier zeer zorgvuldig; en al de jongen die daaruit voortkomen worden tot profijten van het kind bewaard. Zulks doet men ook met de andere wijfjes-rendieren die de ouders altijd daarna geven, hetzij aan hun dochter of zoon, wat ze Waddom heten, dat is zo veel te zeggen als een gegeven rendier. Alle de jongen nu die van deze rendieren voortkomen behoren tot het kind; welke indien ze die ruilen voor geld van zilver, koper, messing of kleden verstrekt allemaal ten dienste van het kindje; en dit doet geloven dat deze rendieren de tweede niet is, maar de derde, tenzij men misschien zulks op verscheiden plaatsen verscheiden in het werk stelde: want de Lappen van Torna geven het eerste rendier even na de doop, maar de andere geven ze zo ras het kind zijn eerste tandjes heeft gekregen. [138] Zo komt het te gebeuren dat de ouders ondertussen komen te sterven, zo geeft men aan de kinderen behoorlijke voogden gelijk andere naties doen die de zorg op zich nemen van de kinderen op te voeden waa toe men gewoonlijk de naaste vrienden verkiest. |
Begraven der Laplanders.
XVII. Hooft-stuk. AL-hoe-wel de Lappen een erbarmelijk leven leyden, zoo sijnse egter zeer gezond: zy hebben geen medicijns, en meinen ook datse die niet van doen hebben, sijnde zoo veel siekten niet onderworpen als d'andere Natien. Zy weten daar ook van geen siekten, en sijn met de meeste zoorten niet besmet als wel elders op andere plaatsen. Zy kennen ook geen heete koorsen, Pest of diergelijke siekten. Want zoo ras by eenig toeval een quade logt in Lapland voort komt, verliest het fenijn dadelijk sijn kragt. De pest is daar wel gebragt geweest door de hennep, welke uyt een zeer besmettelijke plaats was gevoert; maar niemant is daar mede besmet geworden, stervende daar niet meer dan een mensch van, als alleen de vrouwen die de zelve hadden gesponnen en gehaspelt; want de Noordse logt doet ligtelijk zulken quaadaardigheid dempen. Zy hebben dikmaals quaade oogen, die haar zeer ontsteken, geduurig tranen en leepagtig sijn: met dese quaal sijnse menigmaals bevangen, en is dikwils een oorzaak van hare blindheid dit is haar herkomstig uyt de rook, met welke haar tente meenigmaals vervult is, als ook van het schijnzel des vuurs, by welke zy, kinderen sijnde, by na geduurig zitten, en dit maakt haar die oog-quaalen. De Lappen die op de bergen woonen hebben groote moeyelijkheid wegen het ligt der Sonne, welke op het Ys schijnende, naar om hooge reflecteert, en haar oogen doet blind werden. Zy werden ook wel met long-ziekten gequelt; en sijn dikwils met [139] de pleuris oft syde-wee, pijn in de schouders, rugge-graat, maag en hooft-swymel gequelt, dog dit gebeurt haar zoo dikwils niet. Tegens alle innerlijke siekten bedienen sy sig van Bever-nieren in Brandewijn gekookt, 't welk haar gemeenste remedie is. Zy gebruiken nog een drank gemaakt van wortels van eenig mos, sijnde by haar Jerth genoemt, of, in plaats van dat, nemen sy Angelica. Zy sijn gewoon de trunk van dit kruid in Rheen-melk te koken; en dit afziedsel dient haar tot een medicine. Wanneer 't gebeurt dat zy met Scheurbuik beladen sijn, daar voor drinken zy Rheen-bloed; als zy Tand-pijn hebben, dat zeer zelden gebeurt, soo nemen sy het hout van een boom die van de blixem geslagen is, daar van maken sy tand-stokers, waar mede sy in het tand-vlees vroeten, tot dat'er bloed uytloopt. Als de Lappen in eenig deel van haar lighaam pijn gevoelen, soo is de gemeenste middel, een soort van Tondel oft Padde-stoelen te nemen, die aan de Berke-bomen in form van koekjes wassen, welke aan het vuur ontstoken sijnde, leggen het soo brandend op het pijnelijke deel, dat daar na een sweertjen open laat, waar uyt alde quade vogten vloeyen, waar door de pijn vermindert; welke branding na behoren gedaan sijnde, soo trekt de padde-stoel die uyt, en de pijn houd op door het vlakjen dat in gebrand is. Zulx doet men ook in Aegypten met wol en in Indien met een soort van wol diese Moxa noemen: de ouden noemden die Muketes, waar mede sy brandeden op alle pijnelijke plaatsen, gelijk by Hippocrates te lesen is. Wanneer zy pijn in de lenden oft schouders hebben, besmeren sy de plaats met slangesmout; ofse nemen wel de tanden van een Castoor, diese agter aan haar gordels hangen; misschien door superstitie, namelijk wanneer d'eerste donderslag in de lente komt, werpen sy sig op d'aarde neder en vringen sig van d'eene syde tot d'ander, en dit agten zy een diftige remedie tegen de lenden-pijn te sijn. Zy hebben geen betere bereidingen nog zalven tot de wonden, als de hars die uyt Mast-bomen druipt, welke sy daar op leggen. Of in plaats van dat gebruiken zy het Rheen-vet. Wanneer der eenige leden vervroren en verstijft sijn door de koude, zoo hebben sy geen veerdiger nog kragtiger middel dan de kaas van Rheen-melk gemaakt, dese nypen sy tussen een gloeyend yser, waar uit dan een olie loop, waar mede sy het beledigde deel stryken, 't welk dadelijk de pijn stilt door een ongeloofelijke kragt die daar terstond [140] opvolgt. Andere gebruiken dese Kaas op een andere wyse: sy nemen daar een dunne snede van, diese op de beledigde partye leggen. Het kooksel van dese Kaas in melk gedaan, is ook wonderbaarlijk goed tegen den hoest, alle long en borst qualen, als ook tegen de maag siekten, die door de groote koude veroorsaakt sijn, welke seer verwarmt. Dese Kaas is ook dienstig om de rouwigheid des waters te verbeteren, en te besorgen dat de maag niet en verslapt nog en bederft door het menigvuldig gebruik deses dranks. Dewijl sy onder haar met weinig siekten onderworpen sijn, gebeurt het ook dat sy tot hoge ouderdom konnen komen, want men vind 'er selfs die over de hondert jaren hebben, en krygen gemeenlijk 't seventig, tagtig en t'negentig jaren. Al-hoe-wel dese jaren vry hoog lopen, sijnse niet te min nog altijd blymoedig, en vaardig om hare dagelijkse saken te verrigten, sy geven sig op weg, lopen in de bossen en op de bergen tot verwondering toe. Behalven dit is het seldsaam dat haar hairen op het hooft of de baard grijs werden; soo dat de meeste Laplanders meer uyt ouderdom dan uyt siekten komen t'overlyden. Indien ymand in een sware en gevaarlijke siekte vervalt, 't sy door ouderdom, of door eenige ander toeval oft siekte; oo pogen sy eerst, door middel van haar trommel, te weten, of de sieke sal gesond werden, of dat hy sterven moet: want sy meinen door dit middel van toveryen te weten op wat wyse de sieke sterven sal en wat uur hy sterven moet. Zijnde dan verzekert dat de lyder sterven moet, en niet lang meer sal leven, en als de omstanders eenige genegentheid de Christelijke religie toedragen, vermanen zy de worstelende om wel te sterven, als ook God met het Lyden Christi in sijn gedagtenisse en herte te hebben. Maar is't datse weinig werks van dese Gods-dienst maken, soo laten sy de stervende leggen, en verrigten niet anders dan het lijk-maal te bereiden, 't welk zy gemeenlijk doen eer de sieke sterft. Steuchius verhaalt een voorbeeld dat onlangs geschied is sijnde gebeurt aan een seer ryke Laplander; dese man seer siek sijnde, en sig siende buiten hoop van genesen te werden, liet al sijn vrienden en bekende komen. Dese merkende dat hy wel haast de geest mogt geven, gingen de waart van de herberge soeken, welke gewoon was het volk dat uyt Noorwegen en Jamptland komt, te huis-vesten; sy kogten van hem bier en Brandewijn, om een maal te bereiden, terwijl d'andere nog leefde; hebbende soo een dag met suipen toegebragt en goede çier gemaakt, gingen sy weder na de tente der sieke en vonden hem dood leggen. [141] Soo ras dan als de sieke de geest gegeven heeft, verlaten d'omstanders op d'eigenste dag de tente; want sy meinen dat de doode yets nalaat, 't geen by d'oude latijnen graf-goden oft Manes genoemt werd: dit doet haar voor het doode lighaam vervaart werden. Zy hebben de gewoonte indien ymand rijk is, het lighaam in een linne laken te leggen; maar indien ymand arm is, soo begraven sy hem in eenige wolle stof; sy bedekken niet alleen het lighaam; maar selfs ook het hooft: die nu de Christelijke plegtelijkheden mede seer devotig aannemen, gebruiken die mede; andere trekken den doden de beste kleden aan diese in haar leven gedragen hebben. Het lighaam dus toegestelt sijnde, doense 't in een dood-kist. 't Welk door een Laplander werd verrigt, sijnde 't selve door een man, vrouw oft vrienden toegelaten om de gestorvene dese plegtelijkheden aan te doen: dese moeten sy een latoene ring geven, en hem aan de regter arm binden, die daar soo lange aan blijft, tot dat hy dese plegtelijkheden heeft af gelegt. Zy sijn van meining dat dese ring een bewaarmiddel is tegens het quaad, dat de graf goden hem souden konnen doen, en dat se daar door versoenelijker sijn: dit schijnt nog een oude superstitie der Grieken te sijn, soo wel als die der Romeinen: het is dusdanig dat sy geen dooden begraven of dese plegtigheden moeten in 't werk gestelt werden. De Dood-kist is gemeenlijk van een uytgeholde tronk eenes booms gemaakt; maar die op de bergen van de Frontier-plaatsen van Noorwegen woonen, werpen by gebrek van boomen het doode lighaam in sijn eyge slede, diese Ackia noemen. In d'eerste Eeuwen eerse Christenen waren, en eenige tijd daar na, begroeven sy hare doden maar daar het haar goed dagte, voornamelijk in de Bosschasien, 't welk sy heden ten dagen nog niet vergeten hebben, want se gemeenlijk verre van de kerk afgelegen sijn. Zommige begraven alleenlijk haar doden in de slede leggende, in d'aarde, diese daar mede bedekken, voornamelijk op 't land daarse niet dan klippen sonder bomen hebben Sommige besetten de slede met het doode lighaam rontom met stukken houts, voornamelijk in de bossen. Op dat de dood-kist daar onder niet ligt bederven nog rotten sou: dit geschied aan alle syden en ook boven op, om de wilden beesten daar van te beschutten en of te weren. Daar sijnder ook diese in spelonken en holen leggen, welke zy met stenen weten toe te maken. Aangaande 't geen Peucerus schrijft, dat de Laplanders gemeenlijk [142] vervaart en bevreest sijn voor de geesten na haar ouders dood, en dat zy om dit te beletten en van schade bevrijd te sijn, de lighamen onder de haartstede begraven; 't geen het eenigste middel zoude zijn, om sig tegens de quellingen des duivels te beschermen, en sig van alle vreese te bevryden; want dit eens gedaan sijnde komen de geesten niet weder nog vertoonen sig niet meer; maar zoo se dit niet en achten en verzuimen, zoo werden zy geduurig van de zielen harer ouders vervolgt en angstig gemaakt. Dog 't geene Peucerus hier betoogt, daar van heeft men by de Lappen noyt gehoort of gezien datse de dooden onder de haart-stede begraven, maar zy begraven die in d'aarde zoo verre van haar tente als het mogelijk is. |
XVII. Hoofdstuk. Alhoewel de Lappen een erbarmelijk leven leiden zo zijn ze echter zeer gezond: ze hebben geen medicijnen en menen ook dat ze die niet van doen hebben, zijn aan zo veel ziekten niet onderworpen als de andere naties. Ze weten daar ook van geen ziekten en zijn met de meeste soorten niet besmet als wel elders op andere plaatsen. Ze kennen ook geen hete koortsen, pest of diergelijke ziekten. Want zo ras bij enig toeval een kwade lucht in Lapland voortkomt verliest het venijn dadelijk zijn kracht. De pest is daar wel gebracht geweest door de hennep welke uit een zeer besmettelijke plaats was gevoerd; maar niemand is daarmee besmet geworden, sterven daar niet meer dan een mens van dan alleen de vrouwen die het hadden gesponnen en gehaspeld; want de Noordse lucht doet licht zulke kwaadaardigheid dempen. Ze hebben vaak kwade ogen die ze zeer ontsteken, gedurig tranen en scheel zijn: met deze kwaal zijn ze menigmaal bevangen en is dikwijls een oorzaak van hun blindheid dit is ze herkomstig uit de rook waarmee hun tenten menigmaal vervuld is, als ook van het schijnsel der vuur waarbij ze als ze kinderen zijn, bijna gedurig zitten en dit maakt ze die oogkwalen. De Lappen die op de bergen wonen hebben grote moeilijkheid vanwege het licht der zon welke op het ijs schijnt, naar omhoog reflecteert en hun ogen doet blind worden. Ze worden ook wel met longziekten gekweld; en zijn dikwijls met [139] de pleuris of zijde-wee, pijn in de schouders, ruggengraad, maag en hoofd bezwijming gekweld, dog dit gebeurt ze zo dikwijls niet. Tegens alle innerlijke ziekten bedienen ze zich van bever-nieren in brandewijn gekookt wat de algemeenste remedie is. Ze gebruiken nog een drank gemaakt van wortels van enig mos, is bij hun Jerth genoemd of in plaats van dat nemen ze Angelica. Ze zijn gewoon de tronk van dit kruid in rendierenmelk te koken; en dit afkooksel dient ze tot een medicijn. Wanneer het gebeurt dat ze met scheurbuik beladen zijn, daarvoor drinken ze rendieren-bloed; als ze tandpijn hebben, dat zeer zelden gebeurt, zo nemen ze het hout van een boom die van de bliksem geslagen is, daarvan maken ze tandenstokers waarmee ze in het tandvlees wroeten totdat er bloed uitloopt. Als de Lappen in enig deel van hun lichaam pijn gevoelen, zo is het algemeenste middel een soort van tondel of paddenstoelen te nemen die aan de berkenbomen in vorm van koekjes groeien welke aan het vuur ontstoken is en leggen het zo brandend op het pijnlijke deel, dat daarna een zweertje open laat waaruit al de kwade vochten vloeien waardoor de pijn vermindert; welke branding als het naar behoren gedaan is zo trekt de paddenstoel die uit en de pijn houdt op door het vlekje dat daarin gebrand is. Zulks doet men ook in Egypte met wol en in Indien met een soort van wol die ze Moxa noemen: de ouden noemden die Muketes waarmee ze branden op alle pijnlijke plaatsen, gelijk bij Hippocrates te lezen is. Wanneer ze pijn in de lenden of schouders hebben besmeren ze die plaats met slangensmout; of ze nemen wel de tanden van een bever die ze achteraan hun gordels hangen; misschien door superstitie, namelijk wanneer de eerste donderslag in de lente komt, werpen ze zich op de aarde neer en wringen zich van de ene zijde tot de ander en dit achten ze een deftige remedie tegen de lenden-pijn te zijn. Ze hebben geen betere bereidingen nog zalven tot de wonden dan de hars die uit de mastbomen druipt welke ze daarop leggen. Of in plaats van dat gebruiken ze het rendieren-vet. Wanneer er enige leden bevroren en verstijfd zijn door de koude zo hebben ze geen vaardiger nog krachtiger middel dan de kaas van rendieren-melk gemaakt, deze nijpen ze tussen een gloeiend ijzer waaruit dan een olie loopt waarmee ze het beledigde deel strijken wat dadelijk de pijn stilt door een ongelofelijke kracht die daar terstond [140] opvolgt. Andere gebruiken deze kaas op een andere wijze: ze nemen daar een dunne snede van die ze op de beledigde partij leggen. Het kooksel van deze kaas in melk gedaan is ook wonderbaarlijk goed tegen de hoest, alle long en borstkwalen als ook tegen de maag ziekten die door de grote koude veroorzaakt zijn, welke zeer verwarmt. Deze kaas is ook dienstig om de ruwheid der water te verbeteren en te bezorgen dat de maag niet verslapt nog bederft door het menigvuldig gebruik van deze drank. Omdat ze onder ze met weinig ziekten onderworpen zijn gebeurt het ook dat ze tot hoge ouderdom kunnen komen, want men vindt er zelfs die over de honderd jaren hebben en krijgen gewoonlijk zeventig, tachtig en negentig jaren. Alhoewel deze jaren vrij hoog lopen zijn ze niettemin nog altijd blijmoedig en vaardig om hun dagelijkse zaken te verrichten, ze begeven zich op weg, lopen in de bossen en op de bergen tot verwondering toe. Behalve dit is het zeldzaam dat hun haren op het hoofd of de baard grijs worden; zo dat de meeste Laplanders meer uit ouderdom dan uit ziekten komen te overlijden. Indien iemand in een zware en gevaarlijke ziekte vervalt, hetzij door ouderdom of door enige ander toeval of ziekte; zo pogen ze eerst door middel van hun trommel te weten of de zieke zal gezond worden of dat hij sterven moet: want ze menen door dit middel van toverijen te weten op wat wijze de zieke sterven zal en wat uur hij sterven moet. Zijn ze dan verzekerd dat de lijder sterven moet, n niet lang meer zal leven en als de omstanders enige genegenheid tot de Christelijke religie toedragen vermanen ze de worstelende om goed te sterven, als ook God met het lijden van Christus in zijn gedachtenis en hart te hebben. Maar is het dat ze weinig werk van deze Godsdienst maken zo laten ze de stervende liggen en verrichten niet anders dan het lijkmaal te bereiden, wat ze gewoonlijk doen eer de zieke sterft. Steuchius verhaalt een voorbeeld dat onlangs geschied is en was gebeurd aan een zeer rijke Laplander; deze man die zeer ziek was, en zich zag buiten hoop van genezen te worden liet al zijn vrienden en bekende komen. Deze merkten dat hij wel haast de geest mocht geven gingen de waard van de herberg zoeken welke gewoon was het volk dat uit Noorwegen en Jamptland komt te huisvesten; ze kochten van hem bier en brandewijn om een maal te bereiden terwijl de andere nog leefde; hebben zo een dag met zuipen doorgebracht en goede sier gemaakt, gingen ze weer naar de tent der zieke en vonden hem dood liggen. [141] Zo ras dan als de zieke de geest gegeven heeft verlaten de omstanders op de eigenste dag de tent want ze menen dat de dode iets nalaat hetgeen bij de oude latijnen graf-goden of Manes genoemd wordt: dit doet ze voor het dode lichaam bang worden. Ze hebben de gewoonte indien iemand rijk is het lichaam in een linnen laken te leggen; maar indien iemand arm is zo begraven ze hem in enige wollen stof; ze bedekken niet alleen het lichaam; maar zelfs ook het hoofd: die nu de Christelijke plechtigheden mee zeer devoot aannemen gebruiken die mede; andere trekken de doden de beste kleden aan die ze in hun leven gedragen hebben. Het lichaam dat dus toe gesteld is doen ze het in een doodkist. Wat door een Laplander wordt verricht en wordt het door een man, vrouw of vrienden toegelaten om de gestorvene deze plechtigheden aan te doen: deze moeten ze een messing ring geven en hem aan de rechterarm binden die daar zo lang aan blijft tot dat hij deze plechtigheden heeft af gelegd. Ze zijn van mening dat deze ring een bewaarmiddel is tegen het kwaad dat de graf goden hem zouden kunnen doen en dat ze daardoor verzoenlijker zijn: dit schijnt nog een oude superstitie der Grieken te zijn zo wel als die der Romeinen: het is dusdanig dat ze geen doden begraven of deze plechtigheden moeten in het werk gesteld worden. De doodkist is gewoonlijk van een uitgeholde tronk van een boom gemaakt; maar die op de bergen van de grensplaatsen van Noorwegen wonen werpen bij gebrek van bomen het dode lichaam in zijn eigen slede die ze Ackia noemen. In de eerste eeuwen eer ze Christenen waren en enige tijd daarna begroeven ze hun doden maar daar het ze goed dachten, voornamelijk in de bosgages wat ze heden ten dage nog niet vergeten hebben want ze zijn gewoonlijk ver van de kerk afgelegen. Sommige begraven alleen hun doden door ze in de slede te leggen in de aarde die ze daarmee bedekken, voornamelijk op het land daar ze niets dan klippen zonder bomen hebben. Sommige bezetten de slede met het dode lichaam rondom met stukken hout, voornamelijk in de bossen. Op dat de doodkist daaronder niet licht bederven nog rotten zou: dit geschiedt aan alle zijden en ook bovenop om de wilden beesten daarvan te beschutten of te weren. Daar zijn der ook die ze in spelonken en holen leggen welke ze met stenen weten toe te maken. Aangaande hetgeen Peucerus schrijft dat de Laplanders gewoonlijk [142] bang en bevreesd zijn voor de geesten na hun ouders dood en dat ze om dit te beletten en van schade bevrijd te zijn de lichamen onder de haardstede begraven; hetgeen het enigste middel zou zijn om zich tegen de kwellingen der duivels te beschermen en zich van alle vrees te bevrijden; want als dit eens gedaan is komen de geesten niet weer nog vertonen zich niet meer; maar zo ze dit niet en achten en verzuimen zo worden ze gedurig van de zielen van hun ouders vervolgd en angstig gemaakt. Dog hetgeen Peucerus hier betoogt daarvan heeft men bij de Lappen nooit gehoord of gezien dat ze de doden onder de haardstede begraven, maar ze begraven die in de aarde zo ver van hun tenten als het mogelijk is. |
Die geene welke de plechtigheden van het Christendom niet waar en nemen, begraven met het doode lighaam ook de bijl van de gestorvene, als ook een key met een stukjen staals om vuur te slaan. Zy geven nog reden van die sotte superstitieuse gewoonte, dat namelijk de doode sig op den jongsten dag in de duisternisse zal bevinden, zoo dat hy eenig ligt van nooden zal hebbeen, 't welk hy met een key en staal zal konnen slaan; en dewijl hy op de weg sijnde, wel hage-doorn en takken van boomen zal vinden, die hem in zoo een dikke bosschagie tegen houden, kan hy die met een byle doorhakken; om dat de Wet de dooden heeft opgelegt, datse door vuur en yser zullen in den Hemel komen. Zy redeneren daar jegenwoordig dan alsoo van, zedert datse van de laatste dag hebben hooren spreken, als ook van het oordeel en d'opstanding der dooden. Wat my aangaat ik geloof dat het een oude bygeloovigheid is van alle de Provintien, en dat die by de Lappen niet alleen eygen is. Ik hebbe by mijn Heer Stenon Bielke groot Thresorier van Sweden, een key met een staal die uyt een graf gehaalt was, gesien, sijnde weinig mylen van de stad Upsal, alwaar de plaats en de verhooging van steenen die daar op gesmeten waren genoegsame kenteykenen waren van eenig Heiden. Seker d'oude Heidenen hebben altijd gemeint, dat de dooden in geen goede plaatsen logeerden, ten zy datse de duisternissen hadden door gepasseert, sijnde de wegen met groote duisternissen beladen: zoo dat d'Afgoden-dienaars van dat land schijnen begrepen te hebben, dat'et land onder zoo een climaat is, alwaar de nagten zeer [142] [143] lang zijn en de duisternissen zeer dik. Wat vorders de bijl belangt, daar over moet men sig niet verwonderen; want het was een gewoonte die over al ingeslopen was, namelijk, datse hare Wapenen op het lighaam van de doode leiden; sijnde de bijl een van de voornaamste Wapen-tuigen die de Lappen gebruiken. Maar wat aangaat d'hedendaagse Lappen die meinen dat de lighamen der dooden, na d'opstandinge het eygenste leven zullen hebben als zy jegenwoordig leyden en op d'aarde zullen blyven; de kinderen smyten ook in de kist van de vader sijn boog en pylen om vuur te konnen maken. Hier by smyten zy nog een klein sakjen met allerley spyse; want zy geloven dat de doode wanneer hy in de helle komt, daar niet moet van berooft sijn. Dit is dan na de waarheid van die gene welke niet waardig agten de Christelijke Ceremonien te hand-haven gezegt, en van die welke verre van de kerken af woonen; want d'andere hebben in gebruikt hare dooden op het Kerk-hof te begraven, dat digte by de kerk geplaats is, want de Priesters haar daar toe verbinden en de hand aan houden. En zedert zy gewoon sijn geworden de lighamen der dooden aldaar te begraven, zoo vind men der onder haar, die zoo een ydelheid en eerzucht hebben, dat se voor geld en andere dingen, liever een plaats in de Kerk dan op het Kerk-hof hebben te koopen. Vorders is 'er niet een Laplander, ten zy hy heel arm was, die vrywillig een graf wil delven: daarom geven de rijkste geld aan eenig Sweed oft arme Laplander om een graf te maken: dan soo begraven zy de lighamen, gelijk als onder de Christenen, na dat de vrienden van de doode hebben geschreit en teykenen van droefheid gegeven; dese verschijnen niet op de begrafenis dan met haar slegste kleeden. Dit hebben zy nog in 't besonder, dat se hare sleden op het graf laten, op welke zy het doode lighaam bragten, met alle de kleeden die hy aan had terwijl hy siek was, te weten het bed, dekens, en al het geen om en by hem was. Ik meen datse dit goed op het graf setten, op dat 'er niet sterfelijks van de doode zouw na blyven, en niets aan de gene, welke sig daar van bedienen wilden, zoude schaden. De doode dus ter aarde gebragt sijnde, houd men het lijk-maal [144] dry dagen na dat hy is begraven geweest; dan zoo komen daar alle de vrienden en bekende te zamen. Daar eetmen dan het Rheen-vlees van de Rhee die de dode voort trok tot het kerk hof oft begraaf-plaats, na datse die ter eeren van de doode hebben opgeoffert; zy belasten dat de benen van het beest niet verloren gaan, daarom doen zy die zorgvuldiglijk in een korf, op welke sy een man van goederen maken, en dat soo goed als sy konnen, sijnde groot oft klein na de proportie van de doode, en begraven dit alles in de aard. Dit doense ter eeren van haar Af-god oft quade God, leggende daar op stukken houdts, diese dan nog met groote steenen beladen. Zy sijn nog gewoon, wanneerse Brandewijn konnen bekomen, met malkanderen in 't rond te drinken ter gedagtenisse van den overledenen: dese Brandewijn noemen zy Saligaviin, dat is te seggen de gelukkige wijn, sijnde de wijn die men drinkt om te denken aan de doode die gelukkig is geworden en bevrijd van alle de ellende deses waerelds. Het blijkt door dese woorden, dat de vriende van desen Laplander, met namen Thomas, waar van ik gesproken heb in 't relaas van Steuchius, hebbende voor gekomen en de bestelde tijd om Brandewijn te drinken verrast. De Lappen onderhouden nog dese Ceremonie van het eind des vingers in de Brandewijn te steken, en het aansigt daar mede te vryven in manieren van reininge; en soo ras zy dronken sijn, spreken zy alle lof van de sieke diese konnen, tellende menigte van sijn goede qualiteiten; indien het een man is geweest van een groot oordeel en vaardig in alle dingen, begaaft met een zonderlinge kragt; die behagen nam in de Bosschasien, en alle arbeid en besigheden waar nam; die met sijn vrouw wel over een quam, en sijn kinderen in vreedsaamheid op trok, vorders alle vriendschap met sijn huis-genoten hiel: item dat hy de trommel wonderlijk wist te gebruiken; dat hy een familiaren geest had, diese in haar taal Sueie noemen, sijnde seer magtig; die sijn slag altijd waar-nam, en niets voorby liet gaan: dan zoo halen zy die alle op. De plechtigheden van de begrafenis eindigen dan aldus als gesegt is; indien de doode seer rijk is geweest, soo houden de vrienden jaarlijks een maaltijd, offerende twee jaren agter een eenige Rheen tot sijner gedagtenisse na sijn dood. Het beklag oft rouw der Lappen geduert seer lange, voornamelijk over de vrouw oft kinderen. Dese rouw geschied niet dan in het hert, hebbende daar van geen uyterlijke teikenen, want zy gebruiken dagelijks haar gewoonelijke klederen. [145] Nu stap ik over de zuccessie oft deiling van goederen, die men gemeenlijk na de dood doet. Alwaar men eerst moet aanmerken dat der Lappen rijkdommen en goederen, voornamelijk in meubelen bestaan, als daar sijn de troepen der Rheen, zilver, en boven alle andere dingen gemunt geld, kopere en latoene vaten en diergelijke dingen meer. Maar het gene meest van haar geagt werd, is een groot getal van Rheen, want daar sijn Lappen die hondert Rheen hebben, andere duisent en zommige meerder. Olaus bemiddelt dit getal wat, seggende dat yder Laplander tien, vyftien, dertig, zeventig, vier en vijf hondert hebben, welke van Herders geweit werden: want sommige hebben soo grooten getal, dat men haar ligt een onthalen kan sonder te sien dat het getal vermindert is. Daarom sijn de Lappen die op de bergen woonen veel ryker als die in de Bosschagien woonen, want zy sijn werksamer en houden grooter getal van Rheen, de bergen geven haar allerley noodsakelijk voedsel, en de Koopmanschappen sijn haar veel gemakkelijker met de Noorwegers en de Bos-Lappen, sijnde tussen beiden gelegen. Wat aangaat d'andere middelen, waar van men sig dagelijks bedienen moet, die sijn voor de heele waerelt open gestelt; maar het zilver, en bysondelijk 't gene gemunt is, dat verbergen zy in een kuil in d'aarde, welke plaats by haar Roggai genoemt werd. Hier toe nemen zy een groote kopere ketel of zomtijds wel van latoen gemaakt, dese setten zy in de grond van dese kuil, en sluiten hem met een korf en een slot daar aan, in welke haar geld en zilver is; dese dekken zy dan met planken, waar op sy aarde smyten, als ook wel takken van boomen en mosch, op dat niemant de plaats daar dat begraven leid, mogt vinden. Dit weten zy met zulken aardigen heimelijkheid te doen, dat zelfs haar vrouw nog kinderen daar van weten; want zoo se haastig komen siek te werden en te sterven, blyft dat onder d'aarde begraven, en d'erfgenaamen konnen daar niet van genieten. De goederen nu die de erfgenamen in handen krygen, werden onder malkanderen verdeilt, een broeder neemt zoo veel als ordinantie en gewoonte in Sweden is, namelijk twee derde, en een zuster het overrige derde. Eer zy deilen zetten zy de Rhee die aan het kind gegeven was, wanneer het sijn eerste tanden begon te krygen apart, en d'andere Rhee, wanneer het geboren wierd, als ook al d'andere die daar van sijn voort gekomen, welke dikmaals tot een groot getal werden. Aangaande nu de goederen welke geen meubelen of huis-raad sijn, [146] als daar sijn Landen, Meiren, Bergen, en wateren daar men in vischt, die deilen zy niet; maar de kinderen zoo van d'een als d'andere zexe besitten die ongedeilt, en bedienen sig daar van als een eygen erfdeel, 't welk haar door regt van successie toekomt. Dog dit gebruik is niet gegrond op haar eygen phantasie, maar op de verdeilinge die Carel de negende gedaan heeft over gansch Lapland, gevende aan yder Familie sijn besonder stuk lands, als ook Meiren, Rivieren, Bosschagien en bergen. Hier uyt mein ik dat dan voortkomt, dat dese goederen onder de erfgenamen niet gedeelt werden, gelijk d'andere goederen, blyvende altijd ondeilbaar aan yder Familie; maar om na waarheid te spreken, zoo sijn dit geen ware eyge goederen, gelijk wel d'andere sijn, hebbende daar alleen de vrugten af, waar voor zy verbonden sijn jaarlijks sekere schattingen te betalen. EYNDE Des Tweeden Boeks. |
Diegene welke de plechtigheden van het Christendom niet waar nemen begraven met het dode lichaam ook de bijl van de gestorvene, als ook een kei met een stukje staal om vuur te slaan. Ze geven nog reden van die zotte bijgelovige gewoonte dat namelijk dat de dode zich op de jongste dag in de duisternis zal bevinden zodat hij enig licht van noden zal hebben wat hij met een kei en staal zal kunnen slaan; en omdat hij op de weg is wel hagendoorn en takken van bomen zal vinden die hem in zo’n dik bosschage tegenhouden kan hij die met een bijl doorhakken; omdat de wet de doden heeft opgelegd dat ze door vuur en ijzer zullen in de hemel komen. Ze redeneren daar tegenwoordig dan al zo van sedert dat ze van de laatste dag hebben horen spreken als ook van het oordeel en de opstanding der doden. Wat mij aangaat ik geloof dat het een oude bijgelovigheid is van alle de provincies en dat die bij de Lappen niet alleen eigen is. Ik heb bij mij heer Stenon Bielke grote penningmeester van Zweden, een kei met een staal die uit een graf gehaald was dat gezien was weinig mijlen van de stad Uppsala alwaar de plaats en de verhoging van stenen die daarop gesmeten waren voldoende kentekens waren van enig heidendom. Zeker de oude heidenen hebben altijd gemeend dat de doden in geen goede plaatsen logeerden, tenzij dat ze de duisternissen hadden door gepasseerd, waren de wegen met grote duisternissen beladen: zodat de afgodendienaars van dat land schijnen begrepen te hebben dat het land onder zo’n klimaat is alwaar de nachten zeer [142] [143] lang zijn en de duisternissen zeer dik. Wat verder de bijl belangt, daarover moet men zich niet verwonderen; want het was een gewoonte die overal ingeslopen was, namelijk, dat ze hun wapens op het lichaam van de dode legden; was de bijl een van de voornaamste wapentuigen die de Lappen gebruiken. Maar wat aangaat de hedendaagse Lappen die meien dat de lichamen der doden, na de opstanding, hetzelfde leven zullen hebben als ze tegenwoordig leiden en op de aarde zullen blijven; de kinderen smijten ook in de kist van de vader zijn boog en pijlen om vuur te kunnen maken. Hierbij smijten ze nog een klein zakje met allerlei spijs; want ze geloven dat de dode wanneer hij in de hel komt daar niet moet van beroofd zijn. Dit is dan na de waarheid van diegene welke niet waardig achten de Christelijke ceremonies te hand haven en van die welke ver van de kerken af wonen; want de andere hebben in gebruik hun doden op het kerkhof te begraven dat dicht bij de kerk geplaats is, want de priesters ze daartoe verbinden en de hand aan houden. En sedert ze gewoon zijn geworden de lichamen der doden aldaar te begraven zo vindt men er onder ze die zo’n ijdelheid en eerzucht hebben dat ze voor geld en andere dingen liever een plaats in de kerk dan op het kerkhof hebben te kopen. Verder is er niet een Laplander, tenzij hij heel arm was, ie vrijwillig een graf wil delven: daarom geven de rijkste geld aan enige Zweed of arme Laplander om een graf te maken: dan zo begraven ze de lichamen, gelijk als onder de Christenen nadat de vrienden van de dode hebben geschreid en tekens van droefheid gegeven; deze verschijnen niet op de begrafenis dan met haar slechtste kleden. Dit hebben ze nog in het bijzonder dat ze hun sleden op het graf laten waarop ze het dode lichaam brachten met alle kleden die hij aan had terwijl hij ziek was, te weten het bed, dekens en al hetgeen om en bij hem was. Ik meen dat ze dit goed op het graf zetten op da 'er niet sterfelijks van de dode zou nablijven en niets aan diegene welke zich daarvan bedienen wilden zoude schaden. De dode die dus ter aarde gebracht is houdt men het lijkmaal [144] drie dagen n dat hij is begraven geweest; dan zo komen daar alle vrienden en bekende tezamen. Daar eet men dan het rendieren-vlees van het rendier die de dode voorttrok tot het kerkhof of begraafplaats nadat ze die ter ere van de dode hebben opgeofferd; ze belasten dat de benen van het beest niet verloren gaan, daarom doen ze die zorgvuldig in een korf waarop ze een man van goederen maken en dat zo goed als ze kunnen, is groot of klein na de proportie van de dode en begraven dit alles in de aarde. Dit doen ze ter ere van hun afgod of kwade God, leggen daarop stukken hout die ze dan nog met grote stenen beladen. Ze zijn nog gewoon wanneer ze brandewijn kunnen bekomen met elkaar in het rond te drinken ter gedachtenis van den overledenen: deze brandewijn noemen ze Saligaviin, dat is te zeggen de gelukkige wijn, is de wijn die men drinkt om te denken aan de dode die gelukkig is geworden en bevrijd is van alle de ellende van deze wereld. Het blijkt door deze woorden dat de vrienden van deze Laplander, met namen Thomas waarvan ik gesproken heb in het relaas van Steuchius, heeft voorgekomen en de bestelde tijd om brandewijn te drinken verrast. De Lappen onderhouden nog deze ceremonie van het eind der vingers in de brandewijn te steken en het aanzicht daar mee te wrijven in manieren van reiniging; en zo ras ze dronken zijn spreken ze alle lof van de zieke die ze kunnen, vertellen menigte van zijn goede kwaliteiten; indien het een man is geweest van een groot oordeel en vaardig in alle dingen, begaafd met een zonderlinge kracht; die behagen nam in de bosschages en alle arbeid en bezigheden waar nam; die met zijn vrouw goed overeen kwam en zijn kinderen in vreedzaamheid op trok, verder alle vriendschap met zijn huisgenoten hield: item dat hij de trommel wonderlijk wist te gebruiken; dat hij een familiare geest had die ze in hun taal Sueie noemen, is zeer machtig; die zijn slag altijd waarnam en niets voorbij liet gaan: dan zo halen ze die alle op. De plechtigheden van de begrafenis eindigen dan aldus als gezegd is; indien de dode zeer rijk is geweest zo houden de vrienden jaarlijks een maaltijd, offeren twee jaren achtereen enige rendieren op tot zijn gedachtenis na zijn dood. Het beklag of rouw der Lappen duurt zeer lang, voornamelijk over de vrouw of kinderen. Deze rouw geschiedt niet dan in het hart, heeft daarvan geen uiterlijk tekenen, want ze gebruiken dagelijks hun gewonelijke klederen. [145] Nu stap ik over de successie of verdeling van goederen die men gewoonlijk na de dood doet. Alwaar men eerst moet aanmerken dat der Lappen rijkdommen en goederen voornamelijk in meubelen bestaan als daar zijn de troepen der rendieren, zilver en boven alle andere dingen gemunt geld, koperen en messing vaten en diergelijke dingen meer. Maar hetgeen meest van ze geacht wordt is een groot getal van rendieren want daar zijn Lappen die honderd rendieren hebben, andere duizend en sommige meerder. Olaus bemiddelt dit getal wat, zegt dat elke Laplander tien, vijftien, dertig, zeventig, vier- en vijfhonderd hebben welke van herders geweid worden: want sommige hebben zo’n groot getal, dat men ze licht een onthalen kan zonder te zien dat het getal verminderd is. Daarom zijn de Lappen die op de bergen wonen veel rijker dam die in de bosschage wonen want ze zijn werkzamer en houden groter getal van rendieren, de bergen geven ze allerlei noodzakelijk voedsel en de koopmanschappen zijn ze veel gemakkelijker met de Noorwegers en de Bos-Lappen, zijn tussen beiden gelegen. Wat aangaat de andere middelen waarvan men zich dagelijks bedienen moet die zijn voor de hele wereld opengesteld; maar het zilver en vooral hetgeen gemunt is dat verbergen ze in een kuil in de aarde, welke plaats bij ze Roggai genoemd wordt. Hiertoe nemen ze een grote koperen ketel of soms wel van messing gemaakt, deze zetten ze in de grond van deze kuilen sluiten hem met een korf en een slot daaraan waarin hun geld en zilver is; deze bedekken ze dan met planken waarop ze aarde smijten als ook wel takken van bomen en mos opdat niemand de plaats daar dat begraven ligt mocht vinden. Dit weten ze met zulke aardige heimelijkheid te doen dat zelfs hun vrouw nog kinderen daarvan weten; want zo ze haastig komen ziek te worden en te sterven blijft dat onder de aarde begraven en de erfgenamen kunnen daar niet van genieten. De goederen nu die de erfgenamen in handen krijgen, worden onder elkaar verdeeld, een broeder neemt zo veel als ordinantie en gewoonte in Zweden is, namelijk twee derde en een zuster het overige derde. Eer ze delen zetten ze het rendier die aan het kind gegeven was wanneer het zijn eerste tanden begon te krijgen apart en het andere rendier wanneer het geboren werd, als ook al de andere die daarvan zijn voortgekomen welke vaak tot een groot getal worden. Aangaande nu de goederen welke geen meubelen of huisraad zijn [146] als daar zijn landen, meren, bergen en wateren daar men in vis, die delen ze niet; maar de kinderen zo van de een als de andere sekse bezitten die ongedeeld en bedienen zich daarvan als een eigen erfdeel wat ze door recht van successie toekomt. Dog dit gebruik is niet gegrond op hun eigen fantasie, maar op de verdeling die Carel de negende gedaan heeft over gans Lapland, gaf aan elke familie zijn bijzonder stuk land als ook meren, rivieren, bosschages en bergen. Hieruit meen ik dat dan voortkomt dat deze goederen onder de erfgenamen niet verdeeld worden, gelijk de andere goederen, blijven altijd ondeelbaar aan elke familie; maar om naar de waarheid te spreken zo zijn dit geen ware eigen goederen gelijk wel de andere zijn, hebben daar alleen de vruchten van waarvoor ze verbonden zijn jaarlijks zekere schattingen te betalen. EINDE Van het Tweede Boek. |
Zeldzame en Aanmerkenswaardige Historie van Lapland. I. Hooftstuk. DE twee voorste Boeken afgehandelt hebbende van hare Landen, Taal, Koopmanschappen, Bedrijf, Jagt &c. konnen wy niet nalaten van de Gedierten, Bergen, Gewassen. Wateren. Metalen, Gesteenten &c. te spreken: en om een aanvang te maken, sullen wy eerst van de Rheen handelen. Een van d'alderaanmerkelijkste saken van gansch Lapland, sijn de Gedierten met vier pooten, van welke men in Duytsland geen soorten vind, alhoewelse in andere naastgelegene plaatsen gemeen zijn; eenige vind men in Lapland [2] die in andere Landen niet gesien werden. In Lapland heeft men geen Paarden, Esels, Stieren nog Koeyen, Hamels oft Geiten. Ook maken de Lappen geen het minste werk van de Paarden, wijl die haar om d'overvloedige Snee geen vrugt konnen doen, ook konnen sy niet te wel tegen de felle Koude. Van haar naaste gebueren koopen sy somtijds wel Koeyen, Buffels, Schapen en Geiten, en dat alleenig om de Wol en het Vleis, diese alleen maar Somers konnen behouden, want wanneer de Winter nadert, slagten zy die. De viervoetige Gedierten die in Lapland voortkomen sijn voornamelijk de Rheen. Ik kan my niet besinnen hoe Peucerus haar de naam van Taranden geeft, zeggende dat de Lappen, die in de Winter in plaets van Paerden gebruyken, wanneer de Wateren bevroren sijn, en de bittere koude alles verhard heeft. Want indien men de beschryving van de Taranden van Plinius met die van de Rheen vergelijkt, vind men nauwelijks diergelijken; een Tarand heeft de groote van een Os, en een hooft veel grooter als van een Hert, met lang hair als van een Beir, dat men allerlei soorten van coleuren kan geven, 't welk de Laplandse Rheen niet en hebben. Olaus Magnus spreekt beter, gevende die de naam van Rheen. Hy segt datmense soo noemt, om datse op het hooft een hout dragen, dat seer hoog is, gelijkende na de Takken van een Keten, en dat het gereedschap, 't geen men haar aandoet aan de horens, om de sleden in de Winter te trekken, in hare tale Rancha en Locha genoemt werd. d'Eerste die gewag van de Rheen maakt, is Paulus Diacre, welke gebloeid heeft omtrent het jaer een duisent twee hondert en zeventig. De Laplanders, segt hy, hebben in haar land een seker soort van Beesten, die de Herten niet seer ongelijk sijn; ik hebbe, segt hy, ook Kleederen gesien die van de vellen met het hair daar aansittende, gemaakt waren. De Rheen en de Herten hebben in sommige dingen verschilligheden; een Rhee is veel grooter en hooger dan een Hert, ook sijn al de Herten niet van eenderlei soort: die platte horens hebben, sijn wel kleinder als d'andere, en men siet by na geen ander in het gansche Noorder quartier. Maer daer is veel onderscheyd tussen de hoogte en groote; want alhoewel der veele seer hooge Herten sijn, die door haer hooge en dunne Pooten hooger schijnen, zijn de lighamen egter kleinder als die van de Rheen. De Rheen hebben niet alleen twee hoornen, alwaer de Herten die staende hebben, maar volgens 't gevoelen van Olaus sijnse nog met een derde voorsien, staende in 't midden van het hooft, met hare takken rontom, sijnde kleynder als d'andere; dese dienen om sig te beschermen tegens allerlei soorten van Beesten, voerende daer oorloog mede, voornamelijk tegens de Wolven. Daer sijnder wel, die sulx loochenen, maar dese verstaen de sin van Olaus niet, want hy segt niet dat het een derde hoorn is, sijnde van d'andere beide gescheiden, en in 't midden van de beide staende, alleenig verschillende in kleinte, volgens de figure die daar van afgebeeld is. Maar desen Schryver heeft alleenigh willen seggen, dat het een tak is tussen beide de groote hoornen groeyende, hebbende sijn fatsoen als een hoorn in 't midden van de beide, stekende voor uit, en wyl die in eenige puncten oft toppen verdeilt is, soo schijnt die wel een derde hoorn te vertoonen. Men siet hedendaags meer Rheen, zijnde op sulk een wijse gewapent; sy hebben twee hoornen die na agter toegaan, gelijk men in de Herten gemeenlijk siet, maar in 't midden van dese twee hoornen schiet een kleinen horen uit, soo verdeelt in takken als een Herts-hoorn, gaende na voren toe, so dat de gedaente en stand, gelijk als een derde hoorn vertoont. Alhoewel het menig reis gebeurt, dat een yder deser hoornen, diergelijken tak uitschiet, soo dat'er niet alleen dry hoornen schijnen te zijn, maar somtijds wel vier, twee na agter toe gaande gelijk men in de Herten siet, en twee na voren toe gestrekt, 't welk de Rheen in't besonder eigen is. Den Heer Brienne heeft ook diergelijks in sijn voagie te kennen gegeven, dat de Rheen daar in van de Herten verschelen, sijnde begaaft met twee ryen hoornen; hy wil seggen een ryen na vooren toe op het voorhooft, en een ander agter na de Rugge toe, gelijk sulx uit sijn figuur genoegsaem af te meten is, alhoewel zijn Schilder 't overal niet te wel getroffen heeft, als wel onse Schilder, die sulx na het leven heeft afgeschetst. Albert de Groot maekt dit dier af met dry regels hoornen (dat op d'eigenste wijse dient verstaen te werden) namelijk dat yder regel twee hoornen heeft, soo dat het heele hooft niet dan sprieten schijnt te gelijken. De twee grootste deser hoornen (segt hy) staan in 't midden, daar de hoornen der herten staen, dese wasschen tot een uitnemende groote, krygende de langte van vijf ellebogen, sijnde elk van vijf en twintig takken. De hoornen van de tweede regel, staen op het midden van het hooft, gelijk men in sommige gedierten siet, hebbende kleine [4] korte horentjes; de twee andere eindelijk van de laetste order, staen heel na voren toe, en schijnen beter twee beenen te sijn, met welke het beest, wanneer het strijd, sig beschermt. Albert heeft hier niet gesproken als ofse altijd soo waren, maar daer werden alleen sommige gevonden, die haar horens aldus gestelt hebben, twee namelijk gekromt na achter toe; twee kleinder na om hooge toe gaende, en nog twee kleyndere, die na voren omgekromt sijn, hebbende een yder alle hare takken, en niet meer dan eene wortel, die gene, welke op het voorhooft komen, soo wel als die sig naar om hooge oprigten, werd niet eigentlijk van gesproken: sy verwisselen hare groote horens, namelijk die welke de Rheen van agteren hebben. Ik moet hier aanhalen de ses en dertigste tafel van Jonston, in welke hy van de wonderbare Herten handelt, 't geen alleenig maar na het begrijp der Schilders gemaakt is, die by gevolg gedwaelt heeft, 't welk verbeetert moet werden. |
Zeldzame en Aanmerken waardige Historie van Lapland. I. Hoofdstuk. De twee voorste boeken afgehandeld zijn van hun landen, taal, koopmanschappen, bedrijf, Jacht &c. kunnen wij niet nalaten van de gedierten, bergen, gewassen, wateren, metalen, gesteenten &c. te spreken: en om een aanvang te maken, zullen wij eerst van de Rendieren handelen. Een van de aller aanmerkelijkste zaken van gans Lapland zijn de gedierten met vier poten, waarvan men in Duitsland geen soorten vindt alhoewel ze in andere naastgelegene plaatsen algemeen zijn; enige vindt men in Lapland [2] die in andere landen niet gezien worden. In Lapland heeft men geen paarden, ezels, stieren nog koeien, hamels of geiten. Ook maken de Lappen niet het minste werk van de paarden omdat die om de overvloedige sneeuw geen vrucht kunnen doen, ook kunnen ze niet te goed tegen de felle koude. Van haar naaste buren kopen ze somtijds wel koeien, buffels, schapen en geiten en dat alleen om de wol en het vlees, die ze alleen maar zomers kunnen behouden want wanneer de winter nadert slachten ze die. De viervoetige gedierten die in Lapland voortkomen zijn voornamelijk de rendieren. Ik kan mij niet bezinnen hoe Peucerus ze de naam van Taranden geeft, zegt dat de Lappen die in de winter in plaats van paarden gebruiken wanneer de wateren bevroren zijn en de bittere koude alles verhard heeft. Want indien men de beschrijving van de Tarandus van Plinius met die van de rendieren vergelijkt vindt men nauwelijks diergelijke; een Tarandus heeft de grootte van een os en een hoofd veel groter dan van een hert, met lang haar als van een beer dat men allerlei soorten van kleuren kan geven wat de Laplandse rendieren niet hebben. Olaus Magnus spreekt beter, geeft die de naam van rendieren. Hij zegt dat men ze zo noemt omdat ze op het hoofd een hout dragen dat zeer hoog is gelijkt op de takken van een ketting en dat het gereedschap, hetgeen men ze aandoet aan de horens om de sleden in de winter te trekken in hun taal Rancha en Locha genoemd wordt. De eerste die gewag van de rendieren maakt is Paulus Diacre, welke gebloeid heeft omtrent het jaar duizend tweehonderdenzeventig. De Laplanders, zegt hij, hebben in hun land een zekere soort van beesten die de herten niet zeer ongelijk zijn; ik heb, zegt hij, ook klederen gezien die van de vellen met het haar daaraan zit gemaakt waren. De rendieren en de herten hebben in sommige dingen verschillen; een rendier is veel groter en hoger dan een hert, ook zijn al de herten niet van een soort: die platte horens hebben zijn wel kleiner dan de andere en men ziet bijna geen ander in het ganse Noorderkwartier. Maar daar is veel onderscheid tussen de hoogte en grootte; want alhoewel er veel zeer hoge herten zijn die door hun hoge en dunne poten hoger schijnen, zijn de lichamen echter kleiner dan die van de rendieren. De rendieren hebben niet alleen twee hoornen alwaar herten die staan hebben, maar volgens het gevoelen van Olaus zijn ze nog met een derde voorzien staat in het midden van het hoofd met hun takken rondom en zijn veel kleiner dan de andere; deze dienen om zich te beschermen tegen allerlei soorten van beesten, voeren daar oorloog mee, voornamelijk tegen de wolven. Daar zijn er wel die zulks loochenen, maar deze verstaan de zin van Olaus niet, want hij zegt niet dat het een derde hoorn is, is van de andere beide gescheiden in staat in het midden van de beide en alleen verschilt in kleinheid volgens de figuur die daarvan afgebeeld is. Maar deze schrijver heeft alleen willen zeggen dat het een tak is die tussen beide de grote hoornen groeit, heeft zijn fatsoen als een hoorn in het midden van de beide, steekt vooruit en omdat die in enige punten of toppen verdeeld is zo schijnt die wel een derde hoorn te vertonen. Men ziet hedendaags meer rendieren, zijn op zo’n wijze gewapend; ze hebben twee hoornen die naar achter toegaan gelijk men in de herten gewoonlijk ziet, maar in het midden van deze twee hoornen schiet een kleine horen uit, zo verdeeld in takken als een hertshoorn, gaan naar voren toe zodat de gedaante en stand gelijk als een derde hoorn vertoont. Alhoewel het menig keer gebeurt dat een elke van deze hoornen diergelijke tak uitschiet zodat er niet alleen drie hoornen schijnen te zijn, maar somtijds wel vier, twee die naar achter toe gaan gelijk men in de herten ziet en twee naar voren toe gestrekt, wat de rendieren in het bijzonder eigen is. De heer Brienne heeft ook diergelijks in zijn reis te kennen gegeven dat de rendieren daarin van de herten verschillen, zijn begaafd met twee rijen hoornen; hij wil zeggen een rij naar voren toe op het voorhoofd en een ander achter naar de rug toe gelijk zulks uit zijn figuur voldoende af te meten is, alhoewel zijn schilder het overal niet te goed getroffen heeft als wel onze schilder die zulks naar het leven heeft afgeschetst. Albert de Groot maakt dit dier af met drie regels hoornen (dat op de eigenste wijze dient verstaan te worden) namelijk dat elke regel twee hoornen heeft zodat het hele hoofd niets dan sprieten schijnt te gelijken. De twee grootste van deze hoornen (zegt hij) staan in het midden daar de hoornen der herten staan, deze groeien tot een uitnemende grootte, krijgen de lengte van vijf ellenbogen, zijn elk van vijfentwintig takken. De hoornen van de tweede regel staan op het midden van het hoofd, gelijk men in sommige gedierten ziet, heeft kleine [4] korte horentjes; de twee andere eindelijk van de laatste orde staan heel naar voren toe en schijnen beter twee benen te zijn waarmee het beest wanneer het strijdt zich beschermt. Albert heeft hier niet gesproken alsof ze altijd zo waren, maar daar worden alleen sommige gevonden die hun horens aldus gesteld hebben, twee namelijk gekromd naar achter toe; twee kleinere die omhoog gaan en twee nog kleinere die naar voren omgerold zijn, heeft een elke al zijn takken en niet meer dan een wortel, diegene welke op het voorhoofd komen zo wel als die zich naar omhoog oprichten wordt niet eigenlijk van gesproken: ze verwisselen hun grote horens, namelijk die welke de rendieren van achteren hebben. Ik moet hier aanhalen de zesendertigste tafel van Jonston waarin hij van de wonderbare herten handelt hetgeen alleen maar naar het begrip der schilders gemaakt is die bij gevolg gedwaald heeft wat verbetert moet worden. |
Vorders is dit niet gemeenlijk; men siet menigmaals Rheen met dry hoornen, alhoewel het getal van die vier hebben, waar van wy te voren handelden, grooter is. 't Geen wy tegenwoordig van de hoornen gesproken hebben, dat moet men verstaen van de Mannetjes, die de grootste, breedste en de meest getakste hebben, want de Wijfjes hoornen sijn in alles kleinder, en minder getakt. Zy sijn altijd soo aen de Mannetjes als de Wijfjes gesteld, dat de toppen niet na agter toe omkrommen, gelijk als die van de Geiten en Bokken; ook steken sy niet tegen elkander aan, gelijk als die der Herten en Elanden, maer strekken sig na voren toe gelijk als die van de Wilde Geiten en andere diergelijke Gedierten; 't welk in dese Dieren wel moet aangemerkt werden. De hoornen der Rheen sijn dan dusdanig in 't besonder; sy sijn bedekt met een soorte van Mos oft sagte donsigheid, 't welk gemeenlijk geschied wanneer de jonge hoorntjes weder uit sullen komen, na dat d'eerste sijn afgevallen. Want als sy in de Lente beginnen uit te groeyen, sijnse tenger en sagt, vol saps en bloeds en van buiten hairig; maer wanneer sy haar natuurlijke groote krijgen, valt het hair in de Herfts uit, tegen die tijd datse weder verwisselen. Dit dier verscheelt nog van een Hert, om dat het grooter en korter Pooten heeft, gelijkende wel na Buffels Pooten. De Klauwen sijn natuurlijker wijs in tween gespleten en byna rond, gelijk als die der Stieren en Koeyen. Wanneerse sagt of hard loopen, so maken haare gelederenvan haer beenen een seer groot gekraak, of geraes, even of'er twee Keyen op elkander vielen, of dat men een Neut kraekte; als men dan dit gerammel hoort, weet men dat'er een Rhee na by is, 't welk ontrent dese gedierten iets sonderlings is. De koleur verscheelt van die der Herten hoornen, want dese helt meerder na den asgrauwen, en onder dese is niet alleen het hair onder aen de buik wit, maer ook aan de sijden en de schouders. Ik weet geen reden waerom Olaus Magnus haer lang hair toeschrijft: 't is wel waer datse hair genoeg hebben, dat lang is onder aen den hals, maar 't is t'eenemael gelijk de Bokken en Geiten hebben, by na als dat van d'andere gedierte, dog het komt niet te pas by het hair der Wilde Geiten. Dit is nog ontrent de Rheen aen te merken, datse niet herkauwen, alhoewelse gespletene Pooten hebben, en in plaats van een galblaas aen de Lever, gaet'er een Pip van de Lever na de Darmen toe; even gelijk men in de Paarden en andere weinige Dieren siet volgens het getuigenisse van den Edele Heeren Ruysch en Blankaart. Vorders kanmen de regte afbeelding van de Rheen in de figuren afgebeeld sien. Wijders is dit dier van natuiren Wild, en men vind'er een groote menigte in Lapland, maer sy werden getemt, om tot dienstbaarheid te gebruyken. De Rhee welke uit een andere voorkomt, is van gelijken sagt en tam, waar van men meenigte troupen gansch Lapland door siet weiden. Men vind'er nog een derde soort die tusschen de Wilde en de Tamme is, en van beide te samen voortgeteelt werd. Want de Lappen hebben de gewoonte, als sy Wilde Rheen willen vangen, datse die in een Bosch setten daer alleen tamme Wijfjes by elkander sijn gebragt, voornamelijk in die tijd, wanneer sy hitsig sijn of reujen; dan gebeurt het dikwils, dat, als dese Wijfjes werpen, sy dese derde soorte voortbrengen, die van de Laplanders Kattaigiar of Peurach genoemt werden, welke grooter en sterker sijn als d'andere, en daerom vry wat beter om de Sleden te trekken. Dit is dan een sonderlinge soort van Rheen, welken de wreden aart eenigsins behouden, daarom sijnse vry boosaardig, quaad en koppig, stootende dikwijls op die geen, welke in de Sleden sitten, gevende hem zoo veel schoppen en slagen, dat hy'er van sterft. Sy hebben geen ander middel in dit voorval als agter over te leggen en sig gedekt te houden, tot dat de hoofdigheid van dit Beest wat over gegaen is. Want dese Dieren sijn seer sterk, soodanig datmense met geen slagen kan temmen, en die in de slede sit heeft geen tijd oft middel hem anders te doen bedaren. [6] Ontrent het Feest van Sint Mattijs reujen dese Beesten, en loopen daarom door het Land, en Paren met malkander op d'eigenste wijse als de Bokken en Herten, soodanig, dat wanneer men een Mannetjen in die tijd slagt, heeft het vleis alsoo geilen reuk als dat van de Bokken; daerom slagten de Lappen die altijd op een ander tijd van 't Jaar, wanneer het vleis beter smaakt, en uitstekender is, gelijk als ik te voren gesegt heb. De Wijfjes van de Rheen, welke de Lappen in hare Taal Waiiar noemen, dragen hare jongen veertig weken lang, en werpen die in de maand van Maart ontrent Sint Jacob en Sint Philips, of op de derde dag, diese de misse van 't Kruys noemen: of ook wel ontrent het Feest van Sint Erick; somwijls ook wel op Sint Urbanus Feest, dat is wanneer de Son en de Kruiden op haar krachtigste beginnen te werden. Sy dragen ieder reis niet meer dan een Jong gelijk, en sijn in 't gemeen seer vrugtbaar, ja soo dat men onder hondert Rheen Wijfjes, naulijks tien vind die onvrugtbaer sijn, welke dan om haer onvrugtbaarheid in 't besonder de naam dragen van Raones. Dese hebben een seer sappig vleis in de Herfst, even ofse daar toe vet gemaekt waren; daerom hebben sy ook de gewoonte vanse tegen die tijd te slagten. De Jongen nu diese aenfokken en opvoeden, spysigen sy met haer eige melk, en dat in 't midden van het Veld, sonder die onder eenig dak te brengen en eenig letsel oft schade te lijden. Elke moer oft Wijfjen kend altijd de haare, soo wel aen de stem als het gesigt, en ieder Jong volgt altijd sijn moer sonder sig daar in te bedriegen, al was het onder hondert andere, want sy soeken soo lange tot sy by haer regte moeder gekomen sijn. Alse nu wat grooter zijn, werden sy met kruiden gespijst, want sy eten bladen en andere groente diese op de Bergen vinden, sonder egter de groote genegentheid van het suigen te verliesen: want men siet somwijls de Jonge Rheetjes haar moers soo lange suigen totse wederom op nieuws een ander Jong geworpen hebben; op welke tijd de moers d'oude Jongen afsetten: dit verbind de Lappen, wanneerse Rheen melk willen hebben, datse aen de muil van de Jongen een Scherp-hout binden, op dat, alsse also komen suigen, zy de moer seer mogen doen, en dat dese by gevolg niet toelate dat hare eujers getrokken werden. De koleur des hairs van de Jonge Rheetjes is eerst rood met geel gemengt, en eenigsins roodagtig; dit hair valt haar uit ontrent Sint Jacob, en dan komt'er een ander soort van hair, dat wat na den swarten [7] helt. Johannes Tornaeus segt niet dat dit hair swart is, maar dat het is als hooft-hair, hier door verstaat hy hair dat uit den donker blond, en byna swart is, dat is Castanie bruin. De Jongen en sijn in 't eerst niet veel grooter als een Kat, behalven dat de Pooten langer sijn en sterker, want sy op de derde dag al loopen konnen, welke dan de moer volgen, met soo een snelheid als de moer loopen kan. Een Rhee van vier jaren heeft sijn volkomene groote. Somtijds onderscheid men wel de jaren van de Rheen met verscheidene namen. Want een Rhee van een jaar, noemen sy Mees, van twee jaren Orach, van dry jaren Worfu, en van vier jaren Namiloppu, dat is soo veel te seggen als die geen naam hebben. Is 't een Mannetjen hieten sy die Hiruas, maar een Wijfjen Herki. Wanneer 't gebeurt dat de Rheen sterk genoeg, en tot werken en goede dienst te doen bequaem zijn, soo temtmense, men dresseert haar, en leert haer de Sleden trekken, en vaardig loopen; alse dan nu soo afgerigt sijn, werden sy van de Lappen Vajomherki geheeten. Wanneer sy lading trekken, noemen sy haar daarom Lijkamtierki, soo dat'er sijn om bagasie te trekken, andere om te trecken en Sleden te voeren. De Lappen hebben de gewoonte van de Rheen te lubben, wanneer sy die tot werken willen gebruiken, wantse dan tammer sijn, en handsamer; die niet gelubt sijn, hebben een quader en boosaardiger aart. Men lubtse dan wanneerse een jaer oud sijn, 't welk de Lappen met de tanden doen, die sy afbreken door het bijten, soo datse dan tot het teelen onbequaam werden. d'Andere, welke nu niet gelubt sijn, bewaren sy om voort te teelen, en werden Servi genoemt; het getal van die is soo groot niet als van de Wijfjes: want onder hondert Wijfjes vind men nauwelijk twintig Mannetjes. Uit de Wijfjes melken de Lappen haer Melk, maken daer Kaes uit, en krijgen daer Jongetjes van; de Mannen melken soo wel als de vrouwen, vallende op de knyen, houdende in d'eene hand een houte nap in welke de melk vloeid, en met d'andere hand melken sy het Beest, dat dikwijls aen een Paal vast gehegt is, en somwijls wel ongebonden staat. Dit melken geschied des namiddags ten twee of dry uuren, en dat maer eenmaals daags. Want het overige datse in haar eujers krijgen, laten sy om de Jongen te voeden, 't welk tot s'ogtens toe geduert. Sy krygen meerder melk als sy haar Jongen behouden dan ofse gestorven of geslagt waren. De grootste meenigte diese dagelijks van een Wijfje konben [8] hebben is een goede Sweetse maat vol; welke een weinig meerder is dan een vierde van een Pot, waar mede men gemeenlijk langs den Rijnkant gewoon is de Wijn te meten. De melk der Rheen is gemeenlijk natuurlijker wijs vet en dik, even byna of'er eyeren in gekookt waren; daerom isse seer voedsaem, waer van de Lappen leven. Het overige datse niet koken, gebruiken sy om Kaas te maken; de Vrouwen doen dat aldus; eerst laten sy de melk schiften oft stremmen, dan doen sy die uit de Ketel; en hebbende een vorm daar mede vervult, setten sy daar een ander boven op, dan doen sy daer nog een derde by van d'eigenste fatsoen, dat setten sy soo lange op elkander tot'er seven of agt dus op elkanderen vervult sijn; dan keeren zy die alle om, soo dat, die te voren onder stond, nu boven geraakt te staan; soo datse de Kaas met de handen niet drukken, maar d'eene perst op dese wijse d'andere. Sy stremmen de melk met d'ingewanden van Snoeken, diese in de Soete-melk smijten, en maken aldus op die wijse hare Kaas. Nu de Lappen van de Bosschen hebben aen de Rivieren de Snoeken in groote meenigte, daarse d'ingewanden uit halen, behoorlijk droogen, en dan aan de Berg-Lappen verkoopen, welke geen Vissen hebben. |
Verder is dit niet gewoonlijk; men ziet menigmaal rendieren met drie hoornen, alhoewel het getal van die vier hebben waar van wij tevoren handelden groter is. Hetgeen wij tegenwoordig van de hoornen gesproken hebben dat moet men verstaan van de mannetjes die de grootste, breedste en de meest vertakte hebben, want de wijfjes hoornen zijn in alles kleiner en minder getakt. Ze zijn altijd zo aan de mannetjes als de wijfjes gesteld dat de toppen niet naar achter toe omkrommen, gelijk als die van de geiten en bokken; ook steken ze niet tegen elkaar aan, gelijk als die der herten en elanden, maar strekken zich naar voren toe gelijk als die van de wilde geiten en andere diergelijke gedierten; wat in deze dieren wel moet aangemerkt worden. De hoornen der rendieren zijn dan dusdanig in het bijzonder; ze zijn bedekt met een soort van mos of zachte dons wat gewoonlijk geschiedt wanneer de jonge hoorntjes weer uit zullen komen nadat de eerste zijn afgevallen. Want als ze in de lente beginnen uit te groeien zijn ze tenger en zacht, vol sap en bloed en van buiten harig; maar wanneer ze haar natuurlijke grootte krijgen valt het haar in de herfst uit tegen die tijd dat ze weer verwisselen. Dit dier verschilt nog van een hert omdat het groter en korter poten heeft gelijken wel naar buffels poten. De klauwen zijn op natuurlijke wijze in tweeën gespleten en bijna rond, gelijk als die der stieren en koeien. Wanneer ze zacht of hardlopen zo maken hun leden van hun benen een zeer groot gekraak of geraas even of er twee heien op elkaar vielen of dat men een noot kraakt; als men dan dit gerammel hoort weet men dat er een rendier nabij is wat omtrent deze gedierten iets bijzonders is. De kleur verschilt van die der herten hoornen, want deze helt meer naar het asgrauwe en onder deze is niet alleen het haar onderaan de buik wit, maar ook aan de zijden en de schouders. Ik weet geen reden waarom Olaus Magnus ze lang haar toeschrijft: het is wel waar dat ze haar genoeg hebben dat lang is onderaan de hals, maar het is ten enenmale gelijk de bokken en geiten hebben, bijna als dat van de andere gedierte, dog het komt niet te pas bij het haar der wilde geiten. Dit is nog omtrent de rendieren aan te merken dat ze niet herkauwen, alhoewel ze gespletene poten hebben en in plaats van een galblaas aan de lever gaat er een pijp van de lever naar de darmen toe; even gelijk men in de paarden en andere weinige dieren ziet volgens de getuigenis van de edele heer Ruysch en Blankaart. Verder kan men de rechte afbeelding van de rendieren in de figuren afgebeeld zien. Verder is dit dier van naturen wild en men vindt er een grote menigte in Lapland, maar ze worden getemd om tot dienstbaarheid te gebruiken. Het rendier welke uit een andere voorkomt is van gelijken zacht en tam waarvan men menigte troepen gans Lapland door ziet weiden. Men vindt er nog een derde soort die tussen de wilde en de tamme is en van beide tezamen voortgeteeld wordt. Want de Lappen hebben de gewoonte als ze wilde rendieren willen vangen dat ze die in een bos zetten daar alleen tamme wijfjes bij elkaar zijn gebracht, voornamelijk in die tijd wanneer ze hitsig zijn of reien; dan gebeurt het dikwijls dat als deze wijfjes werpen ze deze derde soort voortbrengen die van de Laplanders Kattaigiar of Peurach genoemd worden, welke groter en sterker zijn dan de andere en daarom vrij wat beter om de sleden te trekken. Dit is dan een bijzondere soort van rendieren welke de wrede aard enigszins behouden, daarom zijn ze vrij boosaardig, kwaad en koppig, stoten dikwijls op diegene welke in de sleden zitten, geven hem zo veel schoppen en slagen dat hij ervan sterft. Ze hebben geen ander middel in dit voorval als achter ver te liggen en zich gedekt te houden totdat de hoofdigheid van dit Beest wat overgegaan is. Want deze dieren zijn zeer sterk zodanig dat men e met geen slagen kan temmen en die in de slede zit heeft geen tijd of middel hem anders te doen bedaren. [6] Omtrent het feest van Sint Mattheus ruien deze beesten en lopen daarom door het land en paren met elkaar op de eigenste wijze als de bokken en herten, zodanig dat wanneer men een mannetje in die tijd slacht heeft het vlees al zo’n geile reuk als dat van de bokken; daarom slachten de Lappen die altijd op een ander tijd van het jaar wanneer het vlees beter smaakt en uitstekender is, gelijk als ik tevoren gezegd heb. De wijfjes van de rendieren welke de Lappen in hun taal Waiiar noemen dragen hun jongen veertig weken lang en werpen die in de maand van maart omtrent Sint Jacob en Sint Philips of op de derde dag, die ze de mis van het Kruis noemen: of ook wel omtrent het feest van Sint Erick; soms ook wel op Sint Urbanus feest, dat is wanneer de zon en de kruiden op hun krachtigste beginnen te worden. Ze dragen iedere keer niet meer dan een jong tegelijk en zijn in het algemeen zeer vruchtbaar, ja, zodat men onder honderd rendieren wijfjes er nauwelijks tien vindt die onvruchtbaar zijn, welke dan om hun onvruchtbaarheid in het bijzonder de naam dragen van Raones. Deze hebben een zeer sappig vlees in de herfst even of ze daartoe vet gemaakt waren; daarom hebben ze ook de gewoonte van ze tegen die tijd te slachten. De jongen nu die ze aanfokken en opvoeden spijzigen ze met hun eigen melk en dat in het midden van het veld zonder die onder enig dak te brengen en enig letsel of schade te lijden. Elke moer of wijfje kent altijd de hare zo wel haar de stem als het gezicht en ieder jong volgt altijd zijn moer zonder zich daarin te bedriegen al was het onder honderd andere, want ze zoeken zo lang tot ze bij hun rechte moeder gekomen zijn. Als ze nu wat groter zijn worden ze met kruiden gespijsd want ze eten bladen en andere groente die ze op de bergen vinden zonder echter de grote genegenheid van het zuigen te verliezen: want men ziet soms de jonge rendiertjes hun moer zo lang zuigen tot ze wederom opnieuw een ander jong geworpen hebben; waarop tijd de moer de oude jongen afzetten: dit verbindt de Lappen wanneer ze rendieren melk willen hebben dat ze aan de muil van de jongen een scherp-hout binden opdat als ze komen zuigen ze de moer zeer mogen doen en dat dit bij gevolg niet toelaten dat hun uiers getrokken worden. De kleur van het haar van de jonge rendiertjes is eerst rood met geel gemengd en enigszins roodachtig; dit haar valt ze uit omtrent Sint Jacob en dan komt er een ander soort van haar dat wat naar het zwarte [7] helt. Johannes Tornaeus zegt niet dat dit haar zwart is, maar dat het is als hoofdhaar, hierdoor verstaat hij haar dat uit het donkerblond en bijna zwart is, dat is kastanjebruin. De jongen en zijn in het eerst niet veel groter dan een kat behalve dat de poten langer zijn en sterker, want ze kunnen op de derde dag al lopen welke dan de moer volgen met zo’n snelheid als de moer lopen kan. Een rendier van vier jaren heeft zijn volkomen grootte. Soms onderscheidt men wel de jaren van de rendieren met verscheidene namen. Want een rendier van een jaar noemen ze Mees, van twee jaren Orach, van drie jaren Worfu en van vier jaren Namiloppu, dat is zo veel te zegge als die geen naam hebben. Is het een mannetje heten ze die Hiruas, maar een wijfje Herki. Wanneer het gebeurt dat de rendieren sterk genoeg en tot werken en goede dienst te doen bekwaam zijn zo temt men ze, men dresseert ze en leert ze de sleden trekke, en vaardig lopen; als ze dan nu zo afgericht zijn worden ze van de Lappen Vajomherki geheten. Wanneer ze lading trekken noemen ze die daarom Lijkamtierki zodate er zijn om bagage te trekken, andere om te trekken en sleden te voeren. De Lappen hebben de gewoonte van de rendieren te lubben wanneer ze die tot werken willen gebruiken, want ze dan tammer zijn en handzamer; die niet gelubd zijn hebben een kwadere en boosaardiger aard. Men lubt ze dan wanneer ze een jaar oud zijn wat de Lappen met de tanden doen die ze afbreken door het bijten zodat ze dan tot het telen onbekwaam worden. De andere welke nu niet gelubd zijn bewaren ze om voort te telen en worden Servi genoemd; het getal van die is zo groot niet als van de wijfjes: want onder honderd wijfjes vindt men nauwelijks twintig mannetjes. Uit de wijfjes melken de Lappen hun melk, maken daar kaas ui, en krijgen daar jongen van; de mannen melken zowel als de vrouwen, vallen op de knieën, houden in de ene hand een houten nap waarin de melk vloeit en met de andere hand melken ze het beest dat dikwijls aan een paal vast gehecht is en soms wel ongebonden staat. Dit melken geschied in de namiddag ten twee of drie uren en dat maar eenmaal daags. Want het overige dat ze in hun uiers krijgen laten ze om de jongen te voeden wat tot ‘s ochtends toe duurt. Ze krijgen meer melk als ze hun jongen behouden dan of ze gestorven of geslacht waren. De grootste menigte die ze dagelijks van een wijfje kunnen [8] hebben is een goede Zweedse maat vol; wat een weinig meer is dan een vierde van een pot waarmee men gewoonlijk langs de Rijnkant gewoon is de wijn te meten. De melk der rendieren is gewoonlijk op natuurlijkerwijze vet en dik, even bijna of er eieren in gekookt waren; daarom is het zeer voedzaam, waarvan de Lappen leven. Het overige dat ze niet koken gebruiken ze om kaas te maken; de vrouwen doen dat aldus; eerst laten ze de melk schiften of stremmen, dan doen ze die uit de ketel; en heeft een vorm daarmee vervuld, zetten ze daar een ander bovenop, dan doen ze daar nog een derde bij van de eigenste vorm, dat zetten ze zo lang op elkaar tot er zeven of acht dus op elkaar en gevuld zijn; dan keren ze die allen om zodat die tevoren onder stond nu boven geraakt staan; zodat ze de kaas met de handen niet drukken, maar de ene perst op deze wijze de andere. Ze stremmen de melk met de ingewanden van snoeken die ze in de zoetemelk smijten en maken aldus op die wijze hun kaas. Nu de Lappen van de bossen hebben aan de rivieren de snoeken in grote menigte daar ze de ingewanden uithalen, behoorlijk drogen en dan aan de Berg-Lappen verkopen welke geen vissen hebben. |
Om een Kaas te maken, moet men wel soo veel Melk hebben, als'er van tien Wijfjes Rheen kan gemolken werden; De figuur der Kasen is rond, als een houte berd, dat wy op de tafel gebruiken; sy werden gemaakt van een duim of twe vingers dikte. Dese Kaas is van seer vette en dikke Somer-melk der Rheen gemaekt, wanneer de kruiden op het kragtigste sijn en vette sappen in sig hebben; dese wassen in de valleyen en op de Bergen van Noorwegen. Alhoewel der Kaas gemaakt werd, weetmen nogtans van geen Boter te karnen, gelijk als sommige dat hebben willen in 't werk stellen, dog vergeefs. Evenwel hebben sy in plaats van Boter, eenige stoffe die weinig van het smeer verscheelt, gelijk ik elders getoont heb. Dewijl de Lappen soo veel gemakken en andere nuttigheden van de Rheen hebben, soo ist ook, datse daar groot werk van maken, en dag en nagt oppassen soo wel des Somers als 's Winters, doende die op een versekerde plaatse weiden, op datse niet komen af te dwalen, en dat'er de wilde Dieren by komen. Eindelijk dewijl sy daar groote sorg voor dragen hebben sy de gewoonten, wanneer hare Rheen weiden, met hare Vrouwen daar by te wesen, als ook hare kinderen, knegts en meiskens, en omringen die, roepende na die gene welke verre afdwalen, [9] die zy door haar roepen en vreemde gebaren dwingen om van de Tropen niet af te dwalen, voornamelijk als de tijd van te melken genaakt, vergaderense allenxkens binnen de Plaats die met Palissaden omheint is, en binden die aan de palen vast. Alle dese besigheden vermoyen de Knegts en Meisjes louter, wanneer de Lappen seer rijk sijn en veel werks hebben: voornamelijk wanneer de winter seer streng is ense op de Bergen Fellices genoemt de Rheen moeten gaan weiden, want aldaar dienen sy die van de Wolven te beschermen en te verhoeden dat die d'een d'ander niet aanvatten, en datse niet van elkander verstrojen. Alle desen swaren arbeyd is alleen om een weinig huur, die de dienaars van hare Meesters krijgen, daarom verdriet het somwils de knegts; zo datse verloopen en niet lang in haar dienst blijven, ja, alle Jaar een nieuwe huir hebben, selfs dikwils om het half Jaar, voor een Jaar dienst geven sy haar een tweejarige Rhee, welke van de Lappen Aorak gehieten werd, sijnde geen twee Rijksdaalders waart. Sy hebben haar perk oft plaats digte by de Bosschagien, alwaar sy een groote wijte afschutten, welke bequaam genoeg is om hare Reen te weiden, dese heyning werd gemaakt van stokken en lange palen, hier aan sijn kleine deurtjes, een om de Rheen in te doen komen, en de ander omse te doen uytgaan. Wanneerse op de hooge Sneebergen sijn, alwaar geen hout of Bosschagie is, soo binden sy de Wijfjes Rheen aan kleine paaltjes, tot datse gemolken sijn. Het voeder der Rheen is in de Somer tijt het aangename kruid, 't welk in de Valleijen groeyt; sy eten ook de malse en tengere blaadjes, sijnde dik en vet, dese groejen aan de Boomtjes, die aan de syde der Noorweegse bergen wasschen. De Rheen die int Lap-mark van Uma sijn eten garen een seker soort van kruid, datse aldaar Misne hieten, 't welk omtrent de Zee wast: de Wortel is seer dik, hier Spruiten drie bladen uit, strekkende sig naar om hoog toe, en scheiden sig van elkander. 's Somers eten sy ook d'angelica, die aan de kanten van de Rivieren wast, als ook aan de Water groeven, slooten en Waters van Bergen en Klippen. Sy hebben een af keer van de biesen en eten die noyt, nog ook eenig kruid dat wat ruw en vreed is. Sy staan int Weiden over einde, en doen het beter al gaande, dan datse nederbokken om de Bloemen en Kruiden af te eten, want de Hoornen die haar op het voorhooft lang uit wassen, beletten zulx. Op andere tijden eten sy een sekere soort van witte Mosch, die met [10] groote menigte op de Bergen wast, als ook in de Bosschen, gansch Lapland door. Want als het aardrijk met Snee bedekt is, weten dese Beesten (even als de wilde Paarden,) door een natuurlijke ingeeving, de Snee met hare pooten open te graven en een kuil te maken om dit Mosch te mogen eten, 't geen sy hebben blood gekrapt. 't Is een sonderlinge en opmerkelijke saak, dat dese beesten, in de Winter, niets anders eten als dese Mosch, egter vet en glad werden, beter ofte eenig ander kruid gegeten hadden; sy hebben selfs sulken schoonen hair op haar huid dat'et ongelooflijk schijnt. De reden waaromse beter sijn in de herfst en winter als wel in de Somer, is datse de warmte niet konnen verdragen, welke sy des Somers moeten uitstaan, soo dat des Somers dikwils het vel over de Beenen hangt, en sy voor het oog sig seer qualijk op doen. De Rheen konnen wonderbaarlijk Swemmen, en weten met de grooste snelheid en ligtigheid heele breede Rivieren over te komen, want een Schuytjen met goede riemen kanse niet volgen. De bobbels van het water datse uitblasen, doet hare kragt int Swemmen sien, sy steken hare ruggen tot aan de helft van hare ribben, buiten het water. Het schijnt haar qualijk de pijne waart om die int water van de Rivieren in te dompelen. Dese Dieren sijn ook Siekten, gelijk andere, onderworpen, onder welke de pest in een troep komt t'ontsteken, blijft'er niet een int leven, en desen armen Laplander, moet dan weder nieuwe kopen; dog dese siekte komt weinig in Lapland. Daar is nog een ander siekte, die alle Jaren in swang gaat; ontrent de maand van Maart, want dan groejender Wormen agter in haar rugge, en dese kruypen daar soo ras uit als sy levendig sijn, want als men in die tijd een Rhee slagt, vind men het vel vol kleyne gaatjes, even als een wyde seef, 't welk men dan nergens anders kan toegebruiken. Voor de Beren maken sy van de doode Rheen een karweitjen, maar wijl sy soo hard niet loopen konnen, weten sy haar op een andere wijse te betrappen: sy omringen de Rheen rondom, en werpen sig daar boven op, soodanig dat mense ligt vangen kan. De Wolven sijn gedierten die de Rheen groote schade bybrengen, wantse vliegense aan, en bijten haar de Kele af; maar de Rheen verweeren haar soo veel met de hoornen als sy konnen. De Lappen weten sulx ook door quaadaardige boosheid te verrigten, namelijk door haer tooveryen, dat de Wolven de Rheen aenpakken, al ist dat de toovenaar [11] daar verre van daar woont; sy konnen hare vyanden daar soo veel schade mede doen als sy begeren, want sy beleezen de Wolven door het tooveren seker getal Rheen aan te vaardigen, en soo veel als sy ook gesegt hebben, werden om hals gebracht. Maar om my niet langer op te houden met andere byzonderheden, soo segt ik dat de Rheen niet altijd hoornen hebben, want sy verwisselen die alle Winter, en de nieuwe groeyen niet dan van langsamer hand in de Somer; sijnde tenger en met donsige hairigheid beset. De Wijfjes verliesen de hare niet, ten sy die volwassen sijn. De Rheen vegten niet alleen met te hoornen tegen de Wolven hare geswore Vyanden, maar selfs ook met'er Pooten, gevende haar groote stooten, wanneerse aan haar lijf genaken. Sy beminnen seer datse hare vyanden op de vlugt mogen jagen; want indien de Sneeuw niet te hoog is, soo legt haar behoud en versekerde verwinning alleen in hare snelligheid in 't loopen, want hier door konnen sy ligtelijk de Wolven op de vlugt jagen en sig selven redden en behouden. Maar het gebeurt menig reis datse door dit loopen van boven neder de Bergen vallen, en hals en Beenen komen te breken, veranderende hare blyde onvlugtingen in de dood. Het derde ongemak is, dat indien mense niet sorgvuldig gade slaat, sy hier en ginder komen te verstroyen en verre af te dwalen, waarom sy tot onderscheid van andere daar altijd een merk op teikenen, want aldus van andere gevonden sijnde, nadert d'eigenaar die selve weder. Dese teikenen snijden sy op de hoornen, of indien die mogten afvallen, merken sy die aan d'ooren, soo dat het meenig reis gebeurt, dat ymant op de Jagt van Wilde Rheen gaande, sijn eigen merk op de Rheen vind, van die hy vangt. Dese merken snyden sy op de hoornen met een mes, als de Rheen nog jong zijn. Het vierde quaad dat de Rheen overkomt is op de Bergen Fellices genoemt, en dit gebeurt des Winters, wanneer het Aardrijk met veel Sneu bedekt is, soo dat de gejaagde Rheen niet konnen loopen, derhalve sy uit nood-dwang in de Snee moeten neder sinken en eindelijk van honger sterven; of door de sterke winden sig niet konnende houden, vallen sy van boven neder te bersten. De Rheen welke alle ongemakken en swarigheden van ziekten te boven komen, leven selden langer dan dertien jaren; 't gene nog seldsaem is: 't gebeurt menigmaals, wanneer een Laplander die Rheen besit, gestorven is, dat ook alle de Rheen sterven, of ten minsten de meeste hoop. [12] Dit is dan het gene wy van de Rheen te seggen hadden, sijnde alleen de Dieren daar de Lappen hare profijten en voordeelen meest van hebben, even als andere natien van Bokken, Schapen en andere vee Beesten leven: derhalven verpligt dit dese volkeren die op te passen en niet te versuymen of te verwaerloosen: hier toe houden sy ook Honden om op haar Tente en Beesten te passen en om de selven op de Jagt te gebruiken, soo datse niet anders hebben als dese twee huisdieren. Sy hebben seer goed slag van Jagt Honden, diese d'een aan d'ander voor een , twee en dry Rijkxdaalders dikwijls verkoopen: dese Honden sijn verscheidentlijk afgerigt, d'eene tot de Wilde Rheen, diese op een vlak veld konnen besetten soo lange tot'er een mosket is doorgeschoten; andere sijn wederom tot de Bere Jagt dienstig, of om Otters, Marteldieren en Eekhorentjes te vangen. |
Om een kaas te maken moet men wel zoveel melk hebben al er van tien wijfjes rendieren kan gemolken worden; De figuur der kazen is rond, als een houten berd dat wij op de tafel gebruiken; ze worden gemaakt van een duim of twee vingers dikte. Deze kaas is van zeer vette en dikke zomer-melk der rendieren gemaakt wanneer de kruiden op het krachtigste zijn en vette sappen in zich hebben; deze groeien in de valleien en op de bergen van Noorwegen. Alhoewel er kaas gemaakt wordt weet men nochtans van geen boter te karnen gelijk als sommige dat hebben willen in het werk stellen, dog tevergeefs. Evenwel hebben ze in plaats van boter enige stof die weinig van het smeer verscheelt, gelijk ik elders getoond heb. Omdat de Lappen zo veel gemakken en andere nuttigheden van de rendieren hebben zo is het ook dat ze daar groot werk van maken en dag en nacht oppassen zo wel ‘s zomers als 's winters, doen die op een verzekerde plaatse weiden opdat ze niet komen af te dwalen en dat er de wilde dieren bij komen. Eindelijk omdat ze daar grote zorg voor dragen hebben ze de gewoonten wanneer hun rendieren weiden met hun vrouwen daarbij te wezen als ook hun kinderen, knechten en meisjes en omringen die, roepen naar diegene welke ver afdwalen, [9] die ze door hun roepen en vreemde gebaren dwingen om van de troep niet af te dwalen, voornamelijk als de tijd van te melken genaakt, verzamelen ze geleidelijk aan binnen de plaats die met palissaden omheind is en binden die aan de palen vast. Alle deze bezigheden vermoeien de knechten en meisjes zeer wanneer de Lappen zeer rijk zijn en veel werk hebben: voornamelijk wanneer de winter zeer streng is en ze op de bergen Fellices genoemd de rendieren moeten gaan weiden, want aldaar dienen ze die van de wolven te beschermen en te verhoeden dat die de een de ander niet aanvatten en dat ze niet van elkaar verstrooien. Al deze zware arbeid is alleen om een weinig huur die de dienaars van hun meesters krijgen, daarom verdriet het soms de knechten zodat ze verlopen en niet lang in hun dienst blijven, ja, alle jaar een nieuwe huur hebben, zelfs dikwijls om het half jaar, voor een jaar dienst geven ze hun een tweejarig rendier welke van de Lappen Aorak geheten wordt, is geen twee Rijksdaalders waard. Ze ebben hun perk of plaats dicht bij de bosschages alwaar ze een grote breedte afschutten welke bekwaam genoeg is om hun rendieren te weiden, deze heining wordt gemaakt van stokken en lange palen, hieraan zijn kleine deurtjes, een om de rendieren in te doen komen en de ander om ze te doen uitgaan. Wanneer ze op de hoge sneeuwbergen zijn alwaar geen hout of bosschage is zo binden ze de wijfjes rendieren aan kleine paaltjes totdat ze gemolken zijn. Het voeder der rendieren is in de zomertijd het aangename kruid wat in de valleien groeit; ze eten ook de malse en tengere blaadjes die zijn dik en vet, deze groeien aan de boompjes die aan de zijde der Noorweegse bergen groeien. De rendieren die in het Lap-mark van Uma zijn eten graag een zeker soort van kruid dat ze aldaar Misne heten wat omtrent de zee groei: de wortel is zeer dik, hier spruiten drie bladen uit, strekken zich naar omhoog toe en scheiden zich van elkaar. 's Somers eten ze ook de Angelica die aan de kanten van de rivieren groeit als ook aan het water groeien, sloten en waters van bergen en klippen. Ze hebben een afkeer van de biezen en eten die nooit, nog ook enig kruid dat wat ruw en vreemd is. Ze staan in het weiden overeind en doen het beter al gaande dan dat ze neerbukken om de bloemen en kruiden af te eten want de hoornen die ze op het voorhoofd lang uit groeien beletten zulks. Op andere tijden eten ze een zekere soort van wit mos die met [10] grote menigte op de bergen groeit, als ook in de bossen gans Lapland door. Want als het aardrijk met sneeuw bedekt is weten deze beesten (evenals de wilde paarden) door een natuurlijke ingeving de sneeuw met hun poten open te graven en een kuil te maken om dit mos te mogen eten hetgeen ze hebben bloot gekrabd. Het is een bijzondere en opmerkelijke zaak dat deze beesten in de winter niets anders eten dat dit mos en echter vet en glad worden beter dan of ze enig ander kruid gegeten hadden; ze hebben zelfs zulk mooi haar op hun huid zodat het ongelooflijk schijnt. De reden waarom e beter zijn in de herfst en winter als wel in de zomer is dat ze de warmte niet kunnen verdragen welke ze ‘s zomers moeten uitstaan zodat ‘s zomers dikwijls het vel over de benen hangt en ze voor het oog zich zeer kwalijk op doen. De rendieren kunnen wonderbaarlijk zwemmen en weten met de grootse snelheid en lichtheid hele brede rivieren over te komen want een schuitje met goede riemen kan ze niet volgen. De bobbels van het water dat ze uitblazen doet hun kracht int zwemmen zien, ze steken hun ruggen tot aan de helft van hun ribben buiten het water. Het schijnt ze kwalijk de pijn waard om die in het water van de rivieren in te dompelen. Deze sieren zijn ook aan ziekten, gelijk andere, onderworpen waaronder ze de pest in een troep komt te ontsteken blijft er niet een in het leven en deze arme Laplander moet dan weer nieuwe kopen; dog deze ziekte komt weinig voor in Lapland. Daar is nog een ander ziekte die alle jaren in zwang gaat; omtrent de maand van maart want dan groeien er wormen achter in hun rug en deze kruipen daar zo ras uit als ze levendig zijn, want als men in die tijd een rendier slacht vindt men het vel vol kleine gaatjes even als een wijde zeef wat men dan nergens anders kan toe gebruiken. Voor de beren maken ze van de dode rendieren een karweitje, maar omdat ze zo hard niet lopen kunnen weten ze die op een andere wijze te betrappen: ze omringen de rendieren rondom en werpen zich daar bovenop, zodanig dat men ze licht vangen kan. De wolven zijn gedierten die de rendieren grote schade bijbrengen want ze vliegen ze aan, en bijten ze de keel af; maar de rendieren verweren zich zo veel met de hoornen als ze kunnen. De Lappen weten zulks ook door kwaadaardige boosheid te verrichten, namelijk door hun toverijen dat de wolven de rendieren aanpakken al is het dat de tovenaar [11] daar ver van daar woont; ze kunnen hun vijanden daar zo veel schade mede doen als ze begeren, want ze belezen de wolven door het betoveren van zeker getal rendieren aan te vaardigen en zoveel als ze ook gezegd hebben worden om hals gebracht. Maar om mij niet langer op te houden met andere bijzonderheden zo zeg ik dat de rendieren niet altijd hoornen hebben, want ze verwisselen die alle winters en de nieuwe groeien niet dan van langzamerhand in de zomer; zijn tenger en met donzige harigheid bezet. De wijfjes verliezen zee niet tenzij die volwassen zijn. De rendieren vechten niet alleen met te hoornen tegen de wolven hun gezworen vijanden, maar zelfs ook met de poten, geven ze grote stoten wanneer ze aan hun lijf genaken. Ze beminnen zeer dat ze hun vijand en op de vlucht mogen jagen; want indien de sneeuw niet te hoog is zo legt hun behoud en verzekerde overwinning alleen in hun snelheid in het lopen, want hierdoor kunnen ze licht de wolven op de vlucht jagen en zichzelf redden en behouden. Maar het gebeurt menige keer dat ze door dit lopen van boven neer de bergen vallen en hals en benen komen te breken, veranderende hun blijde ontvluchting de dood. Het derde ongemak is dat indien men ze niet zorgvuldig gadeslaat, ze hier en ginder komen te verstrooien en ver af te dwalen, waarom ze tot onderscheid van andere daar altijd een merk op tekenen, want als ze aldus van andere gevonden zijn nadert de eigenaar die weer. Deze tekenen snijden ze op de hoornen of indien die mochten afvallen merken ze die aan de oren zodat het menige keer gebeurt dat iemand op de jacht van wilde rendieren gaat zijn eigen merk op de rendieren vindt die hij vangt. Deze merken snijden ze op de hoornen met een mes als de rendieren nog jong zijn. Het vierde kwaad dat de rendieren overkomt is op de bergen Fellices genoemd en dit gebeurt ‘s winters wanneer het aardrijk met veel sneeuw bedekt is zodat de gejaagde rendieren niet kunnen lopen, derhalve ze uit nooddwang in de sneeuw moeten neer zinken en eindelijk van honger sterven; of door de sterke winden zich niet kunnen houden, vallen ze van boven neer te barsten. De rendieren welke alle ongemakken en zwarigheden van ziekten te boven komen leven zelden langer dan dertien jaren; hetgeen nog zeldzaam is: het gebeurt menigmaal wanneer een Laplander die rendieren bezit gestorven is en dat ook alle rendieren sterven of ten minsten de meeste hoop. [12] Dit is dan hetgeen wij van de rendieren te zeggen hadden, zijn alleen de dieren daar de Lappen hun profijten en voordelen meest van hebben evenals andere naties van bokken, schapen en andere vee beesten leven: derhalve verplicht dit deze volkeren die op te passen en niet te verzuimen of te verwaarlozen: hiertoe houden ze ook honden om op hun tenten en beesten te passen en om die op de jacht te gebruiken zodat ze niet anders hebben dan deze twee huisdieren. Ze hebben zeer goed slag van jachthonden die ze de een aan en de ander voor een, twee en drie rijksdaalders dikwijls verkopen: deze honden zijn verscheiden afgericht, de ene tot de wilde rendieren die ze op een vlak veld kunnen bezetten zo lang tot er een musket is doorgeschoten; andere zijn wederom tot de beren jacht dienstig of om otters, marterdieren en eekhorentjes te vangen. |
II. Hooftstuk. DE Beiren hebben d'eerste rang onder de Wilde Gedierten in Lapland, de Lappen noemen haar ook de Koning van de Bosschen. Men heeft menigte deser Gedierten in Lapland, sy sijn hier gevaarlijker en wilder als wel elders in andere landen; voornamelijk die een witte kring met hair om den hals hebben, welken men seer veel in de Noordse landen vind. Sy doen groote schade ontrent de Rheen; eten hare spijse op diese in besondere spijs-kassen, oft eetkamers op staken bewaren, oft liever afgehouwen boomen, daar alleenig een hooge stomp is van blijven staan; hier bewaren sy haar voorraad in van vleis, visch en andere noodsakelijke eetwaren, waar van wy elders gesproken hebben; 't welk de Beiren beklimmen en om verre halen, tot dat sy haar gerief daar uit hebbende, daar mede als met een gevonden buit, henen gaen en na haer holen loopen. Na de Beiren volgen wel de Elanden, welke Olaus Magnus wilde [13] Esels genoemt heeft, alhoe wel sulx een heel ander soort van Beesten is. Scaliger maakt tussen de Elanden en Rheen ook weinig onderscheid, hy segt dat de Elanden hair hebben als de Esels welke van de Sweden Rangers gehieten werden, en van eenige Gothten Rangiser; de Hoogduitse noemense Elland, de Moscoviten Lozzi; in sommige Commentarien heeftmen bevonden datse Rheen genoemt wierden in Noorwegen: ik weet egter niet wat Commentarien Scaliger daar van gelesen heeft, maar ik ben wel indagtig dat by de Hoogduitse een Eland Ellen gehieten is, dog dat noemtmen in 't Noorweegs geen Rehen maar Alg, welke naam aldaar en int gansche Noorden hedendaags nog seer gemeen is. Olaus Magnus versekert ons dat de naam van Eland uit de Noordse spraak herkomstig is, en aldaar gemeenlijk Elg oft Elgar gesegt werd. Dit blijkt ook genoegsaam uit het beest dat de Moscoviters Lozzi hieten en datze in lithuanien Loss noemen 't geen dan met het Hoogduitse woord Ellen seer na by komt, 't welk de Latynen de naam van Alce geven. Soo dat de woorden Loss, Lozzi, Aelg, Ellend een en het selfde Beest beteikent, zijnde van d'andere dieren die in Noorwegen de naam van Rehen en by ons Rheen gehieten sijn verschillig. Want dat Beest is vooreerst veel kleinder als een Rhee, hebbende de groote omtrent als een van de aldergrootste wilde Geiten. De Eland heeft ook veel korter Hoornen, sijnde wel twee handen breed, hebbende aan hare syden eenige wenige korte takjes. Sy hebben geen ronde Pooten, maar de voorste langer, stappende daar mede bottelijk voort; aan de einden sijn klauwen, waar mede sy de honden en Menschen stooten diese onderwegen vinden. Het hooft gelijkt ook soo seer niet, sijnde langer, met groote en grove neerhangende lippen, de Koleur is ook soo wit niet, als die van Rheen; maar zy zijn over al gelijk van een seer donker gele koleur, met wat aschgrauw gemengt. Alsse ook gaan, hoort men het gekraak der beenen in de gewrigten soo niet, gelijk men sulks in de Rheen bespeurt. Eindelijk soo 't een als het ander dier, wel in gesien sijnde (gelijk my menig reis gebeurt is) is'er zulk een onderscheid, dat men sig verwonderen moet over die Luiden, welk dese beide dieren voor een en de selfde saak aannemen. Vorders sijnder in Lapland seer weinig Elanden, en men krijgt die elders van daan, bysonderlijck uit Lithouwen. Daarom heeft Koning Karel de negende door een edikt alle d'Elanden-vellen, die in Lapland geslagt wierden, voor sig selven bedongen; men vindse int zuider deel van Lapland, alwaar mense vangt, wanneerse eerst van de Lappen [14] aldaar sijn gejaagt, 't zy door geweer, of door 't jagen van de Boeren; maar in het andere Lapland vindmense selden. Lundius versekert ons datse in 't Lapmark van Uma gevonden werden, maar niet in het Mark van Lula. Het is seker dat de Elanden tweemaals des jaar by elkander loopen aan de Riviere Niva in Karelien; namelijk in de Lente komen zy in Karelien, en in de Herfst keeren sy weder in Rusland. Men vind ook wel Herten in Lapland, maarse sijn daar seer raar, en daar by nog vry klein als een wilde Geit byna, hebbende platte horens, met gelijking na een Geit en een Hert; en alhoe wel dese Herten juist met de Herten van andere landen t'eenemaal gelijkenen; soo sullen wy ons vernoegen met het weinige dat wy van de Herten gesproken hebben. Gansch Lapland door heeft men een seer groot getal van Wilde Rheen, maar die hebben geen verschil met de Huis-Rheen, als datse grooter sijn en dat het hair swarter is. |
II. Hoofdstuk. De beren hebben de eerste rang onder de wilde gedierten in Lapland, de Lappen noemen ze ook de koning van de bossen. Men heeft menigte van deze gedierten in Lapland, ze zijn hier gevaarlijker en wilder dan wel elders in andere landen; voornamelijk die een witte kring met haar om de hals hebben welke men zeer veel in de Noordse landen vindt. Ze doen grote schade omtrent de rendieren; eten hun spijs op die ze in bijzondere spijs-kasten of eetkamers op staken bewaren, f liever afgehouwen bomen, daar alleen een hoge stomp is van blijven staan; hier bewaren ze hun voorraad in van vlees, vis en andere noodzakelijke eetwaren waarvan wij elders gesproken hebben; wat de beren beklimmen ze en omver halen totdat ze hun gerief daaruit hebben en daarmee als met een gevonden buit heen gaan en naar hun holen lopen. Na de beren volgen wel de elanden welke Olaus Magnus wilde [13] ezels genoemd heeft, alhoewel zulks een heel ander soort van beesten is. Scaliger maakt tussen de elanden en rendieren ook weinig onderscheidt, hij zegt dat de elanden haar hebben als de ezels welke van de Zweden Rangers geheten worden en van enige Gothen Rangiser; de Hoogduitse noemen ze Elland, die van Moskpou Lozzi; in sommige commentaren heeft men bevonden dat ze rendieren genoemd werden in Noorwegen: ik weet echter niet wat commentaar Scaliger daarvan gelezen heeft, maar ik ben wel indachtig dat bij de Hoogduitse Eland Ellen geheten is, dog dat noemt men in het Noorweegs geen ree maar Alg, welke naam aldaar en in het ganse Noorden hedendaags nog zeer algemeen is. Olaus Magnus verzekert ons dat de naam van eland uit de Noordse spraak afkomstig is en aldaar gewoonlijk Elg of Elgar genoemd wordt. Dit blijkt ook voldoende uit het beest dat die van Moskou Lozzi ieten en dat ze in Lithuania Loss noemen hetgeen dan met het Hoogduitse woord Ellen zeer nabijkomt wat de Latijnen de naam van Alce geven. Zo dat de woorden Loss, Lozzi, Aelg, Ellend een en hetzelfde beest betekent, is van de andere dieren die in Noorwegen de naam van Rehen en bij ons Rendieren geheten zijn verschillend Want dat beest is vooreerst veel kleiner dan een rendier, heeft de grootte omtrent als een van de allergrootste wilde geiten. De eland heeft ook veel kortere hoornen, zijn wel twee handen breed, heeft aan de zijden enige weinige korte takjes. Ze hebben geen ronde poten, maar de voorste langer, stappen daarmee bot voort; aan de einden zijn klauwen waarmee ze de honden en mensen stoten die ze onderweg vinden. Het hoofd gelijkt ook zo zeer niet, is langer, met grote en grove neerhangende lippen, de kleur is ook zo wit niet als die van rendieren; maar ze zijn overal gelijk van een zeer donkergele kleur, met wat asgrauw gemengd. Als ze ook gaan hoort men het gekraak der benen in de gewrichten zo niet, gelijk men zulks in de rendieren bespeurt. Eindelijk zo het een als het ander dier die goed gezien zijn (gelijk mij menig keer gebeurd is) is er zulk onderscheid dat men zich verwonderen moet over die lieden welke deze beide dieren voor een en dezelfde zaak aannemen. Verder zijn er in Lapland zeer weinig elanden en men krijgt die elders vandaan, vooral uit Litouwen. Daarom heeft koning Karel de negende door een edict alle elanden-vellen die in Lapland geslacht werden voor zichzelf bedongen; men vindt ze int zuiden deel van Lapland alwaar men ze vangt wanneer ze eerst van de Lappen [14] aldaar zijn gejaagd, hetzij door geweer of door het jagen van de boeren; maar in het andere Lapland vindt me ze zelden. Lundius verzekert ons dat ze in het Lapmark van Uma gevonden worden, maar niet in het Mark van Lula. Het is zeker dat de elanden tweemaal per jaar bij elkaar lopen aan de rivier Niva in Karelien; namelijk in de lente komen ze in Karelien en in de herfst keren ze weer in Rusland. Men vindt ook wel herten in Lapland, maar ze zijn daar zeer raar en daarbij nog vrij klein als een wilde geit bijna, heeft platte horens met vergelijking naar een geit en een hert; en alhoewel deze herten juist met de herten van andere landen ten enenmale gelijken; zo zullen wij ons vergenoegen met het weinige dat wij van de herten gesproken hebben. Gans Lapland door heeft men een zeer groot getal van wilde rendieren, maar die hebben geen verschil met de huis-rendieren dans dat ze groter zijn en dat het haar zwarter is. |
De Wolven sijn in dat Land in seer groote menigte, sijnde verschelende van de gemeene Wolven in andere Landen, en meest hier in, dat het hair van de Laplandse Wolven witter is; daarom werden sy, buiten alle twijffel, van andere Schryvers witte Wolven genoemt, ook hebben zy harder hair, 't geene langer en dikker is. Zy stryden dikwils met de Rheen, die sig met haar hoornen verdedigen. Maer dit is iets sonderlings, en behoort wel opgemerkt te werden, dat, namelijk, een Wolf soo lange hy een Rhee aan een pael gebonden siet, hem geen leed sal doen, maar soo ras hy hem ontbonden vind, sal hy terstond op hem aanvallen, en hem verslinden. d'Oorsaak hier van kan aldus afgeleid werden, dat de Wolf, ziende de Rheen aan een touw gebonden, vreest door het selve in den strik te geraken, en onderwijlen twijfellende is, of'er menschen by mogten wesen om hem te dooden, want het is een dier dat vol quaad vermoeden is, en geduurig mistrouwende. De Lappen hebben altijd de gewoonte wanneerse de Wijfjes van de Rheen melken, haer aan palen oft staken vast te maken. De Wolven randen niet alleen de Rheen aen, maer selfs de menschen, voornamelijk de Vrouwen als sy swanger sijn. Hier over neemt Olaus Magnus eenige aanmerkingen (als voren gesegt is) dat eenige Lappen hare huisen op Boomen bouwen, welke kruis-wijs gemaakt sijn, soo om niet op het bloote veld te woonen, dat met snee bedekt is, als wel om niet van de Wolven, Beiren en andere wilde gedierten [15] verslonden te werden, welke sig in groote meenigte versamelen, en de meester spelen, ten sy men hare troepen door het Jagen weet te verminderen. Dese Beesten nemen groote acht op de swangere Wijfjes en jonge Kindertjes op welke deselve passen en die sy soekken te verslinden, want die sijn by haar als lekkere en aengenome beetjes. Hierom dienen de reisigers altijd op de weg gewapent te sijn, voornamelijk als sy Vrouwen by sig hebben, welke op het uiterste swanger gaan, 't geene zy aen de reuk weten te kennen, daarom laet men niet toe dat een vrouw alleen sal gaan reisen, ten sy daar een gewapend man haar convoyeert, soo dat hier uit blijkt dat het meeste gevaar voor swangere Vrouwen van de Wolven voortkomt, welke in Lapland meer gevreest werden als eenig andere gediert. De Gulsigaarts sijn aldaar ook in groot getal. Dit Beest heeft een rond hooft, sterke en scherpe tanden, even als de Wolve tanden, een breed Lichaam, en korte Pooten, gelijk de Otters hebben. Het vel is uitnemende swart, van 't welk een sekere witte blinkende glans afscheynt, even eens als de bloemen die op het Satyn gewerkt sijn. Sommige vergelijken die by de Sabels. Alhoewel dese sagter en delicater hair hebben. Dit Beest heeft sijn verblijf plaats niet alleen op de aarde, maar ook in waters, even als de Otters; daarom gelooven sommige dat'et een soort van Otters is; alhoewel de Gulsigaarts nog wel ruim soo groot sijn; sy eten wonderlijk veel, en daerom geeft men haer de naem van Opslokkers oft Gulsigaarts. In de Slavenise taal werden sy Rosomacha genoemt, de Sweden hieten die Jerff, en de Hoogduitsen Vilefrass of Wildefrass; dog dese naam beduit geen Dier, 't geene veel opslokt en gulsig is, gelijk Scaliger wil, maar eer een Wild dier dat in 't Bosch is; want het woord Wild beteikend in Hoogduitsland niet meer dan wreede wilde dieren, derhalven moet Scaliger dit Hoogduitse woordje niet verstaan hebben, of wel ('t geen waarschijnlijkst is) dat de Uitschryvers of de Drukkers het originele schrijft niet trouwelijk gevolgt hebben. Hier uit blijkt ligtelijk, dat de gulsigaart niet alleen de wilde Beesten maar selfs ook de tamme vervolgt, 't welk men dagelijks wel in Sweden gewaar werd; selfs ook werden de visschen in het water van dese Beesten niet met vreden gelaten. Daer zijn ook veel Bevers oft Castoren in Lapland soo uit oorsake van de menigvuldige Visch, die haar overvloedige kost beschaft om van te leven, als om datse stilletjes in de rivieren konnen verblijven, sonder van Schuitjes en Scheepjes, als in den Donauw en den Rhyn geschied, [16] gemoeit te werden. Sy hebben niets bysonders verscheide van de Bevers die men in andere landen vind; de Otters sijn ook al eens gelijk men elders siet. Zy hebben in Lapland een ongelooflijke verscheidentheid van Vossen, en behalven de gemeene heeft men vescheydene swarte, gele, gemerkt met een kruis, item asch-grauwe en witte. De swarte sijn de kostelijkste, en de meest geagtste, want die sijn alderraarst en selsaamst; de aanzienlijkste luiden in Moscovie maken daar Mutsen van, derhalven sijnse ook duur, werdende voor tien Goude Escus gekogt in stukken en somwijls wel voor vijftien stukken. De gele Vosse vellen sijn minder in achting dan de swarte en de gemeene roodagtige. Die nu met een kruis geteikend sijn, die noemtmen gekruisde Vosse vellen, sy hebben een swarte linie van het hooft over de rugge gaande na de staart toe, en nog een ander die van de voorste pooten over de schouders gaat en dese linie met regte hoeken doorsnijd, soo dat dese twee linien de gedaante van een kruis uitmaken. Men maakt'er meer werks van als van de roodagtige; sy sijn gemeenlijk grooter en dikker van hair. De asch-grauwe Vossen sijn die gene welken van Jonston de naam van Isatisdes gegeven werden, om datse tusschen haar asch-grauwe koleur eenig blauw gemengt hebben, gelijkende na het kruid datmen Weede of Isatis noemt. Sy hebben egter overal dese koleur niet; want hare langste hairen zijn aan de einden swartagtig, maar het korste hair is byna als witte dons, en de mengelinge van dese twee koleuren maakt dese derde blauwe uit. Olaus Magnus noemt die Hemels blauw oft lasuur koleur, en teikent aan, datmen doen ter tijd daar minder werks van maakte als van d'andere, en dat de witte diese blinkende noemen om hare blankigheid de Lamprayen gelijk sijnde, geen andere gemengelde koleur hebben, maar sijn minder geagt als d'andere, om datse seer gemeen sijn, en dat het hair van dese twee soorten binnen korten tijd uitvalt. De reden waarom dese witte Vossen in soo grooten overvloed sijn, is, om datse die veel ligter konnen jagen, en datse sig niet in de Bossen verbergen, en niet gevangen werden dan alleen op de Bergen met Sneuw bedekt, welke tussen Noorwegen en Sweden sijn. De Martel-dieren sijn in Lapland ook by menigten: 't is altans seker dat mense nergens beter van vel, nog in soo grooten overvloed vind als hier; sy sijn ook verscheiden van waardye, en de beste sijn welken het hair aan den hals meer geel is als wit. Maar dit moet aangemerkt werden, dat de Marters in Lapland nergens anders gevonden werden, [17] dan alleenig in de Bosschen, en datze sig besonderlijk van Eekhorentjes en Vogeltjes bedienen, om tot aas te gebruiken, want sy hebben seer scherpe tengels; des nagts klimmen sy op de Boomen, alwaer de Eekhoorentjes sig in groote menigte onthouden om aan de Martel-dieren niet ten proye te geraken. |
De wolven zijn in dat land in zeer grote menigte, verschillen van de gewone wolven in andere landen en meest hierin dat het haar van de Laplandse wolven witter is; daarom worden ze zonder twijfel van andere schrijvers witte wolven genoemd, ook hebben ze harder haar hetgeen langer en dikker is. Ze strijden dikwijls met de rendieren die zich met haar hoornen verdedigen. Maar dit is iets zonderlings en behoort wel opgemerkt te worden dat namelijk een wolf zo lang hij een rendier aan een paal gebonden ziet hem geen leed zal doen, maar zo ras hij hem ontbonden vindt zal hij terstond op hem aanvallen en hem verslinden. De oorzaak hiervan kan aldus afgeleid worden dat de wolf die ziet het rendier aan een touw gebonden vreest door hetzelfde in de strik te geraken en ondertussen twijfelt o 'er mensen bij mochten wesen om hem te doden, want het is een dier dat vol kwaad vermoeden is en gedurig wantrouwend. De Lappen hebben altijd de gewoonte wanneer ze de wijfjes van de rendieren melken ze aan palen of staken vast te maken. De wolven randen niet alleen de rendieren aan, maar zelfs de mensen, voornamelijk de vrouwen als ze zwanger zijn. Hiervan neemt Olaus Magnus enige aanmerkingen (als tevoren gezegd is) dat enige Lappen hun huizen op bomen bouwen welke kruisvormig gemaakt zijn, zo om niet op het blote veld te wonen dat met sneeuw bedekt is als wel om niet van de wolven, beren en andere wilde gedierten [15] verslonden te worden welke zich in grote menigte verzamelen en de meester spelen, ten zij men hun troepen door het jagen weet te verminderen. Deze beesten nemen grote acht op de zwangere wijfjes en jonge kindertjes waarop die passen en die ze zoeken te verslinden, want die zijn bij ze als lekkere en aangename beetjes. Hierom dienen de reizigers altijd op de weg gewapend te zijn, voornamelijk als ze vrouwen bij zich hebben welke op het uiterste zwanger gaan hetgeen ze aan de reuk weten te kennen, daarom laat men niet toe dat een vrouw alleen zal gaan reizen, tenzij daar een gewapend man haar begeleidt zodat hieruit blijkt dat het meeste gevaar voor zwangere vrouwen van de wolven voortkomt welke in Lapland meer gevreesd worden dan enig ander gedierte. De gulzigaards zijn aldaar ook in groot getal. Dit beest heeft een rond hoofd, sterke en scherpe tanden evenals de wolven tanden, een breed lichaam en korte poten gelijk de otters hebben. Het vel is uitnemende zwart, wat een zekere witte blinkende glans afschijnt eveneens als de bloemen die op het satijn bewerkt zijn. Sommige vergelijken die bij de sabels. Alhoewel deze zachter en delicater haar hebben. Dit beest heeft zijn verblijfplaats niet alleen op de aarde, maar ook in waters even als de otters; daarom geloven sommige dat het een soort van otter is; alhoewel de gulzigaards nog wel ruim zo groot zijn; ze eten wonderlijk veel en daarom geeft men ze de naam van opslokkers of gulzigaards. In de Slavenise taal worden ze Rosomacha genoemd, de Zweden heten die Jerff en de Hoogduitsers Vilefrass of Wildefrass; (veelvraat) dog deze naam betekent geen dier hetgeen veel opslokt en gulzig is gelijk Scaliger wil, maar eerder een wild dier dat in het bos is; want het woord Wild betekend in Hoogduitsland niet meer dan wrede wilde dieren, derhalve moet Scaliger dit Hoogduitse woordje niet verstaan hebben of wel (hetgeen waarschijnlijkst is) dat de uitschrijver of de drukkers het originele schrijft niet trouw gevolgd hebben. Hieruit blijkt licht dat de gulzigaard niet alleen de wilde beesten maar zelfs ook de tamme vervolgt wat men dagelijks wel in Zweden gewaar wordt; zelfs ook worden de vissen in het water van deze beesten niet met vrede gelaten. Daar zijn ook veel bevers of Castoren in Lapland zo uit oorzaak van de menigvuldige vis die ze overvloedige kost verschaft om van te leven als omdat ze stilletjes in de rivieren kunnen verblijven, zonder van schuitjes en scheepjes als in den Donau en de Rijn geschied [16] gemoeid te worden. Ze hebben niets bijzondere verscheiden van de bevers die men in andere landen vindt; de otters zijn ook al eens gelijk men elders ziet. Ze hebben in Lapland een ongelooflijke verscheidenheid van vossen en behalve de algemene heeft men verscheiden zwarte, gele, gemerkt met een kruis, item asgrauwe en witte. De zwarte zijn de kostbaarste en de meest geachte want die zijn aller raarst en zeldzaamst; de aanzienlijkste lieden in Moskou maken daar mutsen van, derhalve zijn ze ook duur, worden voor tien gouden Escus gekocht in stukken en soms wel voor vijftien stukken. De gele vossen vellen zijn minder in achting dan de zwarte en de gewone roodachtige. Die nu met een kruis getekend zijn die noemt men gekruisigde vossen vellen, ze hebben een zwarte linie van het hoofd over de rug gaat naar de staart toe en nog een ander die van de voorste poten over de schouders gaat en deze linie met rechte hoeken doorsnijdt zodat deze twee linies de gedaante van een kruis uitmaken. Men maakt er meer werk van dan van de roodachtige; ze zijn gewoonlijk groter en dikker van haar. De asgrauwe vossen zijn diegene welke van Jonston de naam van Isatisdes gegeven worden omdat ze tussen hun asgrauwe kleur enig blauw gemengd hebben, gelijkt naar het kruid dat men wede of Isatis noemt. Ze hebben echter overal deze kleur niet; want hun langste haren zijn aan de einden zwartachtig, maar het kortste haar is bijna als witte dons en de mengeling van deze twee kleuren maakt deze derde blauwe uit. Olaus Magnus noemt die hemelsblauw of lazuurkleur en tekent aan dat men toentertijd daar minder werk van maakte dan van de andere en dat de witte die ze blinkende noemen om hun blankheid de lamprei gelijk zijn geen andere gemengelde kleur hebben, maar zijn minder geacht dan de andere omdat ze zeer algemeen zijn en dat het haar van deze twee soorten binnen korte tijd uitvalt. De reden waarom deze witte vossen in zo’n grote overvloed zijn is omdat ze die veel lichter kunnen jagen en dat ze zich niet in de bossen verbergen en niet gevangen worden dan alleen op de bergen met sneeuw bedekt welke tussen Noorwegen en Zweden zijn. De marter-dieren zijn in Lapland ook bij menigten: het is althans zeker dat men ze nergens beter van vel, nog in zo’n grote overvloed vindt als hier; ze zijn ook verscheiden van waarde en de beste zijn welke het haar aan de hals meer geel is dan wit. Maar dit moet aangemerkt worden dat de marters in Lapland nergens anders gevonden worden [17] dan alleen in de bossen en dat ze zich bijzonder van eekhorentjes en vogeltjes bedienen om tot aas te gebruiken, want ze hebben zeer scherpe tengels; ‘s nachts klimmen ze op de bomen alwaar de eekhorentjes zich in grote menigte onthouden om aan de marter-dieren niet ten prooi te geraken. |
d'Eekhorentjes sijnde een kleinder gediert, en by gevolg swakker van kragten, weten sig niet te min door hare radheid te redden, springende van d'eene tak des Booms tot d'andere, soo dat hun vyand stil moet staan, en van sijn voorgenomen oogmerk ophouden. De Martel-dieren agtervolgen niet alleen d'Eekhorentjes, maar selfs ook de Vogels soo kleine als groote; sy vattense met haar scherpe tengels, wanneerse des nagts op de Boomen sitten, werden sy geloert en van de Martels verscheurt. De groote Vogels gevoelende dat sy gevat werden, willen terstond wegvliegen maar de Martels houden haar aan de rug soo vast, dat sy niet weg vliegen kunnen; voorts werden sy soo lange gebeten, datse dood moeten ter aarde neder vallen. Daar is in Lapland een ongelooflijk getal van Eekhoorentjes; dit is yts byzonders, datse, namelijk, alle jaar haar koleur veranderen, en in plaats van Rood, werden sy tegen de Winter Grijs, 't welk de koleur is van welke men groot werk maakt en die veel geagt is. Daar onthouden sig seer veel Eekhoorentjes ontrent het Noorden, en hoe verder de tijd van de Winter af is, hoe meer het hair bederft en verandert, dat is, minder gemengt met Rood, daarom jaagtmen alleen in het midden van de Winter, en niet in de Somer. Dan soo vangtmen een ongelooflijke menigte: sy hebben de gewoonte op sekere tijden des jaars met heele troepen uit te gaan, en men vangt dan alles soo schoon, dat'er naulijks iets overblijft: want de eene tijd sijnse seer veel, en d'andere tijd seer schaars. Men hoeft de oorsaak deser schaarsheid dan naulijks t'ondersoeken; sommige schryvers meinen dat het uit vrese van honger is, wetende dat'er in die tijd voor haar weinig t'eten is, en dat de spijse haar voor een tijd sal ontbreken; andere meinen wederom dat het is om d'ongematigdheid des logts t'ontwijken. 't Welk haar doet vertrekken, komende dan op de stranden van de Meiren, setten zy sig neder op stukken van Pijn-boomen, en Mast-boome schorsen; sy houden haar staart regt, om haar als een Seil-steen te dienen; sy verlaten ook de Meiren, als haar een goede Wind begunstigt, die haar dagelijks vervoert en geleid, tot dat de werrel-winden en d'Orkanen de kleine Scheepjes te gronde smyten, en de [18] Scheeplieden schade aan brengen. Het lighaam der Eekhorentjes is soo danig gestelt datse niet te gronden gaan; van leeftogt berooft sijnde, vergaderen sy in groot getal menigmaals aan de kanten van de Meiren, dan is haar huid op het alderbeste, en tot vele gebruiken bequaam. Als het gebeurt dat'er weinig overblijven vermenigvuldigen sy wederom in soo korten tijd, dat het byna ongelooflijk is; want elk Wijfje draagt ten minsten vier of vijf Jongen, ja somtijts wel ses en seven. Dit is dan van de wilde gedierten waar af Samuel Rheen elders gewag heeft gemaakt. Maar daar sijnder nog meer daar hy niet van gesproken heeft. Op d'eerste order komen dan de Sebels, van Olaus Magnus Sabels genoemt, welke vellen seer duur sijn, die ons van de Lappen en Tartaren toegesonden werden: den selven O. Magnus segt dat de Lappen sig daar mede vercieren, voornamelijk ten tijde van hare bruiloften. Sy sijn in dat land seer weinig, werden dan selden gevangen. Sommige Autheuren schrijven dat dit dier van fatsoen is als een Weseltjen, en d'andere, waar onder ook Scaliger is , dat het eenigsins de Martel gelijkent, soo ten opsigte van haar groote des lighaams als des selfs figuur. De koleur is aldernaast met die des huids overeenkomstig, sijnde seer veel geagt; men vindse wel blinkende en wit, gelijk als wy eens hebben gesien die door d'Ambassadeurs van Moscovien aan onsen Koning van Sweden gepresenteert, sijnde een vereering van groote waardye, dat selden gesien werd. Dit sijn misschien die, waar van Adam van Bremen wel eertijts heeft willen spreken, in sijn verhandeling van Scandinavie, onder de naam van witte Marters. Nog hebben de Lappen een soort van Beesjes in haar land, die men Hermelynen oft Herminen noemt, welkers huid seer wit is, en voor allerlei Koopwaren gereult werd. Dese Hermeline, die men ook de naam geeft van Armeline is niet anders soo van figuur als natuir, dan een wit Weseltjen, hebbende op het eind van haar steert een buiten gemeene swartigheid. De verscheide koleur verandert het beest niet; dit kleine diertjen is niet wit dan in de Winter, want het is dan aan alle syden van de koude en Sneuw Beset, daar na verandert de huid wederom, gelijk sulx aan andere Weseltjes geschied, hernemende sijn voorige roodagtige kleur, tot aan het eind van Mei, wanneerse wederom by elkander komen om te paren. De Herminen vangen ook Muisen even als de Wesseltjes, daarom werden zy in Sweden mede Katten genoemt. [19] Olaus Petri, wanneer hy die onder getal van de Weseltjes stelt, spreekt daar van dusdanig, als of sy daar geensins aan twijfelde, hebbende daar van by menigte in andere landen gesien, en't gansche Noorder quartier door; daarom wil ikse met Scaliger de naam van Sweedse Muisen niet geven. Met goed regt soumen sekere soort van kleine Beesjes, Lemmus oft Lemmer genoemt, onder de Muisen konnen rekenen die de Herminen tot haer aas gebruiken en daer vet van werden: Dese werden in Lapland by groote menigten gevonden, en aldaer Berg-muisen en Lemblar geheeten. Olaus Wormius heeft daer van een beschryving in sijn Kabinet, met een Seer net afschetsel, waer in men bemerkt dat dese Beesjes seer korte steertjes hebben, met digt hair bewassen, dog sy sijn de Muisen niet t'eenemaal gelijk; sonder van de koleur te spreken, welke verschelende is, namelijk rood met swart gemerkt. Men heeft opgemerkt dat dese Beesjes niet alle jaren verschijnen, maar alleen op sekere tijden onversiens, en dat in sulken grooten menigte, datse het heele land bedekken, even als de Vogels in de Lente gewoon zijn. Olaus merkt aan, dat sulx geschied als het geregend heeft, storm-winden vallen, en grote stort-regenen komen; men gelooft dat dese Beesjes met den regen vallen, 't sy dat de wind haar opligt, en van de ver-gelegene eilanden overbrengt; of het sy datse in de Wolken geformeert of gegenereert werden, waer aan men dikwijls twijffelt. Wormius is van gevoelen datse in de Wolken geboren werden; 't welk Isaak Vossius tegen spreekt, en meint dat dese Beesjes uit haar holen niet voortkomen, ten sy hare holen met water, na een groote regen, vervult werden, latende sig te voren niet sien; Strabo gelooft sulx mede, datse alleen voor den dag komen, als hare holen door den regen vol water loopen. Want sy wassen in een ongeloofelijke menigte, even na den regen, aan; en dit doet sommige gelooven als ofse uit de Wolken met de regen neder vielen: dog dese meening is niet seer waarschijnlijk. Dese Beesjes sijn in 't minste niet vreesagtig voor de verby passerende, maar in tegendeel stout en kloekmoedig, gaen vooren en agter die gene, welke haar willen aantasten; sy kryten en schreeuwen by na als de kleine hondjes: indien men se wil slaen, so vreesen sy nog stok, nog spies, springende en bytende na die gene, welke haer willen leed aan doen; sy werden rasend dol, even als verwoede hondjes, bytende in de stok van die haer slaan willen. Dit hebben dese Beesjes in 't besonder, datse in de huisen niet en komen, nog in de Tenten gaan, [20] om daer schade te doen, houdende sig altijd in digte Bosjes en Hagedoornen te schuil en verborgen, en verre van heuvelen. Sy hebben somtijds de gewoonte van tegens elkanderen slag te voeren, sig als twee Armeen in Batailje stellende, vergaderende langs de Meiren en Beemden. Wanneer de Lappen diergelijke vergaderde troepen sien, nemen sy daar eenige, onfeilbare voorteikenen uit van oorlogen in Sweden. Sy sien ook van wat oort den oorlog deser Beesjes komt, soo van 't Oosten, agten sy dat'er oorlog met de Russen sal sijn; maar komen sy van het Westen, meinen dat'er een oorlog van de Deenen sal aanstaan. Dese Beesjes hebben ook nog wel andere vyanden als haar eigene: voor eerst moeten sy sig somtijds tegens de Herminen aankanten, die sig daar mede vet maken: daar na tegens de Vossen, die haar vangen en in haar holen slepen, in welke sy die by duisenden vergaderen, en daar van leven, 't welk de Lappen geen kleine schade aanbrengt, want soo lange dese voorraad duurt, soo loopen de Vossen om geen aas uit, want sy die genoeg in haar holen hebben, soo dat mense dan op die tijd niet vangen kan. Vorders eten de Rheen ook dese soort van Berg-muisen, voornamelijk in de Somer. De Honden gaen daarom ook op de Jagt, en etense op: dog met dit onderscheid, datse alleenig het voorste opeten en het agterste laten leggen, misschien dat'er in de agterste deelen iets verborgen is, dat dese Honden schaden mogt. Dese Beesjes werden dan aldus verdreven, sy eten een seker kruid datse uittrekken, en maken dat het voor de tweede reis niet weder uit wast, waar van sy selver sterven; of sy klimmen op Boomen, alwaar sy sig aan gesplete takken verhangen en aldus sterven, of sy vergaderen met heele troepen by een even als de Swaluwen doen, wanneerse vertrekken, sy springen dan in het water, soo dat men dikwijls ettelijke Duisenden by elkander op eene plaatse verdronken siet. Van de laatste soort van Beesten, daar siet men ook een goede menigte van in Lapland, voornamelijk int Lapmak van Uma by de Bergen Fellices genoemt. Dese werden Hasen gehieten, welkers vel in de Winter, een seer naukerige en volmaakte wittigheid, krygt, dat men in haar soo wel als in de Vossen bespeurt. Want het is seker dat de Hasen in de Noordse quartieren hare huid alle jaren van koleur veranderen; beginnende in de Herfst (wanneer dag en nagt even lang is) hare huid grijs en wit te werden, dan soo valt de eerste Sneuw, men siet ook menigmaals datse aan d'eene syde half grijs en aan de andere syde [21] half wit sijn,'t welck wy dikmaals gesien hebben; maar int midden van de winter worden sy volkomenlijk wit. De Reden hier van werptmen op een sonderlijke voorsienigheid der natuur, die dese koleuren tot aangenaamheid der Menschen weet te veranderen: ik meen dat de reden hier meest in bestaat, namelijk, dat, dewijl het in die Landen seer koud is, ook salpeter deeltjes in de logt moeten sijn, welke alleenig de koude veroorsaken; dese nu een groote scherpe suirigheid by sig hebbende veroorsaken een sagte effervescentie met het Alkali dat in de Hairen des huids is, welke na het effervesceren noodsakelijk een andere verstel van deelen moeten na laten, welk verstel van delen de stralen des ligts regtlinig afslaande, noodsakelijk een witte koleur onse ziel doet gewaar werden. |
De eekhorentjes is een kleiner gedierte en bij gevolg zwakker van krachten weten zich niettemin door hun radheid te redden, springen van de ene tak der boom tot de andere zodat hun vijand stil moet staan en van zijn voorgenomen oogmerk ophouden. De marter-dieren achtervolgen niet alleen de eekhorentjes, maar zelfs ook de vogels zo kleine als grote; ze vatten ze met haar scherpe tengels wanneer ze ‘s nachts op de bomen zitten worden ze beloerd en van de marters verscheurd. De grote vogels die voelen dat ze gevat worden willen terstond wegvliegen maar de marters houden ze aan de rug zo vast dat ze niet weg vliegen kunnen; voorts worden ze zo lang gebeten zodat ze dood moeten ter aarde neer vallen. Daar is in Lapland een ongelooflijk getal van eekhoorntjes; dit is iets bijzonders dat ze namelijk alle jaar hun kleur veranderen en in plaats van rood worden ze tegen de winter grijs wat de kleur is waarvan men groot werk maakt en die veel geacht is. Daar onthouden zich zeer veel eekhorentjes omtrent het Noorden en hoe verder de tijd van de winter af is, hoe meer het haar bederft en verandert, dat is minder gemengd met rood, daarom jaagt men ze alleen in het midden van de winter en niet in de zomer. Dan zo vangt men een ongelooflijke menigte: ze hebben de gewoonte op zekere tijden van het jaar met hele troepen uit te gaan en men vangt dan alles zo schoon dat er nauwelijks iets overblijft: want de ene tijd zijn ze zeer veel, en de andere tijd zeer schaars. Men hoeft de oorzaak van deze schaarsheid dan nauwelijks te onderzoeken; sommige schrijvers menen dat het uit vrees van honger is, weten dat er in die tijd voor ze weinig e eten is en dat de spijs ze voor een tijd zal ontbreken; andere menen wederom dat het is om de onmatigheid der lucht te ontwijken wat ze doet vertrekken en komen dan op de stranden van de meren, zetten ze zich neer op stukken van pijnbomen en mastbomen schorsen; ze houden hun staart recht om ze als een zeilsteen te dienen; ze verlaten ook de meren als ze een goede wind begunstigt die ze dagelijks vervoert en geleidt totdat de warrelwinden en de orkanen de kleine scheepjes te gronde smijten en de [18] scheeplieden schade aan brengen. Het lichaam der eekhorentjes is zodanig gesteld dat ze niet te gronden gaan; van leeftocht beroofd zijn verzamelen ze in groot getal menigmaal aan de kanten van de meren dan is hun huid op het aller beste en tot vele gebruiken bekwaam. Als het gebeurt dat er weinig overblijven vermenigvuldigen ze wederom in zo’n korte tijd dat het bijna ongelooflijk is; want elk wijfje draagt ten minsten vier of vijf jongen, ja soms wel zes en zeven. Dit is dan van de wilde gedierten waar van Samuel Rendier elders gewag heeft gemaakt. Maar daar zijn er nog meer daar hij niet van gesproken heeft. Op de eerste orde komen dan de sabels van Olaus Magnus Sabels genoemd welke vellen zeer duur zijn die ons van de Lappen en Tartaren toegezonden worden: dezelfde O. Magnus zegt dat de Lappen zich daarmee versieren, voornamelijk ten tijde van hun bruiloften. Ze zijn in dat land zeer weinig, worden dan zelden gevangen. Sommige auteurs schrijven dat dit dier van fatsoen is als een wezeltje en de andere, waaronder ook Scaliger is, dat het enigszins op de marter gelijkt zo ten opzichte van hun grootte der lichaam als diens figuur. De kleur is aller naast met die de huid overeenkomstig, zijn zeer veel geacht; men vindt ze wel blinkend en wit, gelijk als wij eens hebben gezien die door de ambassadeurs van Moskou aan onze koning van Zweden gepresenteerd, was een verering van grote waarde dat zelden gezien wordt. Dit zijn misschien die waarvan Adam van Bremen wel eertijds heeft willen spreken in zijn verhandeling van Scandinavië onder de naam van witte marters. Nog hebben de Lappen een soort van beestjes in hun land die men hermelijnen of herminen noemt wiens huid zeer wit is en voor allerlei koopwaren geruild wordt. Deze hermelijnen die men ook de naam geeft van Armeline is niet anders zo van figuur als natuur dan een wit wezeltje, heeft op het eind van zijn staart een buiten gewone zwartheid. De verscheiden kleur verandert het beest niet; dit kleine diertje is niet wit dan in de winter, want het is dan aan alle zijden van de koude en sneeuw bezet, daarna verandert de huid wederom gelijk zulks aan andere wezeltjes geschiedt, herneemt zijn vorige roodachtige kleur tot aan het eind van mei wanneer ze wederom bij elkaar komen om te paren. De hermelijnen vangen ook muizen even als de wezeltjes, daarom worden ze in Zweden mede katten genoemd. [19] Olaus Petri, wanneer hij die onder getal van de wezeltjes stelt spreekt daarvan dusdanig alsof ze daar geenszins aan twijfelde, heeft daarvan bij menigte in andere landen gezien en het ganse Noorderkwartier door; daarom wil ik ze met Scaliger de naam van Zweedse muizen niet geven. Met goed recht zou men zekere soort van kleine beestjes Lemmus of Lemmer genoemd, onder de muizen kunnen rekenen die de hermelijnen tot hun aas gebruiken en daar vet van worden: deze worden in Lapland bij grote menigten gevonden en aldaar berg-muizen en Lemblar geheten. Olaus Wormius heeft daarvan een beschrijving in zijn kabinet met een zeer net afbeelding waarin men bemerkt dat deze beestjes zeer korte staartjes hebben met dicht haar begroeid, dog ze zijn de muizen niet ten enenmale gelijk; zonder van de kleur te spreken welke verschillend is, namelijk rood met zwart gemerkt. Men heeft opgemerkt dat deze beestjes niet alle jaren verschijnen, maar alleen op zekere tijden onvoorziens en dat in zulke grotenmenigte dat ze het hele land bedekken evenals de vogels in de lente gewoon zijn. Olaus merkt aan, dat zulks geschiedt als het geregend heeft, stormwinden vallen en grote stortregens komen; men gelooft dat deze beestjes met dn regen vallen, hetzij dat de wind ze oplicht en van de ver-gelegen eilanden overbrengt; of hetzij dat ze in de wolken gevormd of gegenereerd worden waaraan men dikwijls twijfelt. Wormius is van gevoelen dat ze in de wolken geboren worden; wat Isaak Vossius tegenspreekt, en meent dat deze beestjes uit hun holen niet voortkomen, tenzij hun holen met water na een grote regen vervuld worden, laten zich tevoren niet zien; Strabo gelooft zulks mede dat ze alleen voor de dag komen als hun holen door de regen vol water lopen. Want ze groeien in een ongelofelijke menigte even na de regen, aan; en dit doet sommige geloven alsof ze uit de wolken met de regen neer vielen: dog deze mening is niet zeer waarschijnlijk. Deze beestjes zijn in het minste niet vreesachtig voor de voorbij passerende, maar in tegendeel stout en kloekmoedig, gaan voor en achter diegene welke ze willen aantasten; ze krijsen en schreeuwen bijna als de kleine hondjes: indien men ze wil slaan zo vrezen ze nog stok, nog spies, springen en bijten naar diegene welke ze willen leed aan doen; ze worden razend dol, even als verwoede hondjes, bijten in de stok van die ze slaan willen. Dit hebben deze beestjes in het bijzonder dat ze in de huizen niet komen, nog in de tenten gaan [20] om daar schade te doen, houden zich altijd in dichte bosjes en hagedoren schuil en verborgen en ver van heuvels. Ze hebben somtijds de gewoonte van tegen elkaar slag te voeren, zich als twee legers in slagorde stellen en verzamelen langs de meren en beemden. Wanneer de Lappen diergelijke vergaderde troepen zien nemen ze daar enige onfeilbare voortekens uit van oorlogen in Zweden. Ze zien ook van wat oord de oorlog van deze beestjes komt, zo van het Oosten achten ze dat er oorlog met de Russen zal zijn; maar komen ze van het Westen menen dat er een oorlog van de Denen zal aanstaan. Deze beestjes hebben ook nog wel andere vijanden dan haar eigene: voor eerst moeten ze zich somtijds tegen de hermelijnen aankanten die zich daarmee vet maken: daarna tegens de vossen die ze vangen en in hun holen slepen waarin ze die bij duizenden verzamelen en daarvan leven wat de Lappen geen kleine schade aanbrengt, want zo lang deze voorraad duurt zo lopen de vossen om geen aas uit want die hebben ze genoeg in haar holen zodat men ze dan op die tijd niet vangen kan. Verder eten de rendieren ook deze soort van berg-muizen, voornamelijk in de zomer. De honden gaan daarom ook op de jacht en eten ze op: dog met dit onderscheid dat ze alleen het voorste opeten en het achterste laten liggen, misschien dat er in de achterste delen iets verborgen is dat deze honden schaden mocht. Deze beestjes worden dan aldus verdreven, ze eten een zeker kruid dat ze uittrekken en maken dat het voor de tweede keer niet weer uitgroeit waarvan ze zelf sterven; of ze klimmen op bomen alwaar ze zich aan gespleten takken verhangen en aldus sterven, of ze verzamelen met hele troepen bijeen even als de zwaluwen doen wanneer ze vertrekken, ze springen dan in het water zodat men dikwijls ettelijke duizenden bij elkaar op een plaatse verdronken ziet. Van de laatste soort van beesten daar ziet men ook een goede menigte van in Lapland voornamelijk int Lapmak van Uma bij de Bergen Fellices genoemd. Deze worden hazen geheten wiens vel in de winter een zeer nauwkeurige en volmaakte wittigheid krijgt dat men in hun zo wel als in de vossen bespeurt. Want het is zeker dat de hazen in de Noordse kwartieren hun huid alle jaren van kleur veranderen; beginnen in de herfst (wanneer dag en nacht even lang is) hun huid grijs en wit te worden, dan zo valt de eerste sneeuw, men ziet ook menigmaal dat ze aan de ene zijde half grijs en aan de andere zijde [21] half wit zijn wat wij vaak gezien hebben; maar in het midden van de winter worden ze volkomen wit. De reden hiervan werpt men op een bijzondere voorzienigheid der natuur die deze kleuren tot aangenaamheid der mensen weet te veranderen: ik meen dat de reden hier meest in bestaat namelijk dat omdat het in die Landen zeer koud is, ook salpeter deeltjes in de lucht moeten zijn welke alleen de koude veroorzaken; deze die nu een grote scherpe zurigheid bij zich heeft veroorzaken een zachte fluorescentie met het alkali dat in de haren van de huid is welke na de fluorescentie noodzakelijk een andere verstel van delen moeten nalaten, welk verstel van delen de stralen van het licht rechtlijnig afslaan en noodzakelijk een witte kleur onze ziel doet gewaar worden. |
III. Hooftstuk. MEn vind in Lapland Swanen, Gansen, Eendvogels, Hopvogels, Spechten, en andere Reviervogels meer, soo wel als die op de Boomen en Bosschasien sig onthouden, als faisanden, Wilde Hanen, Pauwen, en Patrijsen, voornamelijk in de voortijd omtrent Pinxter, dan Vliegen sy uit; d'eene Vliegt op de toppen der Bergen, andere vliegen na verre gelegene Wateren en Meiren om sig te vermaken. Alle dese vogels sijn een yder welbekend, maar d'andere sijn aan d'andere natien soo bekend niet, want men vind die niet dan slechts in de Noordse quartieren. Dit groot getal komt allenig door de groote menigte van Meiren, Morassen en andere Wateren; als ook de Bosschen en Bergen, 't welk alle bequame plaatsen sijn, om de selve te doen voortelen, waar van geheel Lapland wel versien is. De Swanen sijn Vogels die alle Revieren gemeen sijn, en soo wel bekend als de Gansen en Eendvogels; dese werden onder de Wilde Vogels gerekend: dog de Lappen hebben soo geen Huis-Vogels, want [22] de bovenverhaalde, als ook de Duiven, Hanen en Hoenders sijn by haar onder geen tamme gerekend. De Swanen en d'Eend-Vogels hebben onder haar een groote voorsigtigheid, diese observeren; want als sy de Somer gewaar werden, vallen haare Pluimen uit; dan vliegense in onganbare plaatsen, en in d'Eilandjes welke in verre gelegene Meiren en Morassen leggen, tot dat haar de Pluimen wederom gewassen zijn, en dat sy over alle Wateren konnen vliegen: want soose ongepluimt bleven daar de Menschen woonen, soumen haar ligtelijk met de hand grijpen, 't welk op die plaatsen, daar geen Menschen woonen niet geschieden kan. De Wilde Vogels hebben dit bysonders, datse van het Westen komen in de Noordse quartieren, alwaarse hare Nesten maken, Eijeren legge, de selve uitbroeden, haar Jongetjes voorttelen, en dat wel in zo grooten menigte als wel elders; om datse (soo ik vertrouw) niet vermakelijker nog versekerder konnen leven, nog elders haar voedsel in soo grooten menigte vinden, als wel in dit Noordse Land. Dit is in 't algemeen een waarheid aangaande de Vogels die sig aan de Rivieren onhouden. De Swanen telen in groote menigte voort aan de kanten van de Zee en aan de duitsen Oceaan, voornamentlijk int begin van de voortijd. De Hopvogels brengen hare Jongen mede op de selfde tijd voort, en dat in soo grooten menigte, datse schijnen den Hemel te verduisteren wanneer sy vliegen. Op de plaatsen, alwaar sy des nagts haar verblijf houden, of alwaar sy haar leeftogt moeten soeken, aldaar kanmen 't geschreuw wel een halve mijle verre hooren. De Knijpers, sijnde een soort van Spechten, die een Vogel is, welke in Lapland eigen is, dese heeft een Swarte Kop met een Swarte rug, en van gelijke koleur een groot gedeelte van de vleugels, op de Maag en Buik sijnse wit, de Bek rood, seer lang, en met Tanden beset, boven aan een weinig gekromt: de Pooten sijn rood en kort, met vel als de Gansen tussen de Tengels beset, gelijk als alle de Vogels meest hebben, die haar aan de Rivieren onthouden: d'afbeelding kan men best uit de Figueren bespeuren. Daar is in dat gewest nog een Vogel, die men gemeenlijk Loom noemt, zijnde mede een der Water-vogels, welke Samuel Rheen onder dat geslagt heeft gerekend, indien men niet en wil seggen sulx vergeten te hebben. Sy sijn daar in soo grooten getal en in soo menigte onderscheidelijke soorten, dat het onmogelijk is, die met weinig woorden [23] uit de drukken. Den vermaarden Heer Olaus Worm bewaart een beschryvenisse daar van in sijn rariteyt Kamer, alwaar men de afbeeldinge kan sien; sijn bek is seer scherp, en geensins langwerpig, soo dat wy die niet te wel onder de soorten van Eendvogels konnen rekenen. Dese Vogel heeft dit sonderlings, dat hy niet op de aarde gaat, gelijk andere Water-vogels; derhalven vliegt hy en swemt hy altijd over het water: sijn Pooten sijn ongemeen kort, na Proportie van het gansche lichaam, en 't agterlijf is soodanig gestelt, datse seer bequamelijk konnen swemmen, maarse konnen het lijf op d'aarde niet wel houden om voort te gaan, en veel minder om te loopen. Daarom geeft men die de naam van Loome Vogels, 't welk soo veel beduid als manke Vogels die niet gaen konnen. De Kiaeder, waar van men elders gewag heeft gemaakt, is onder het getal van de Boschvogels, welke ik hebbe vertaalt Urogallus dat is steert Vogel, oft Faisant, sijnde de generaalste soort, welk men Cedron noemt zijnde een woord, seer na het eerste gelijkende, indien men den geleerden Medicus Gesnerus sal geloof geven, welke meer andere eigenschappen van dit dier beschreven heeft. 't Geen men egter gelooft, dat namelijk het Mannetjen van het Wijfjen in koleur niet en verscheelen, als datse soo swart niet souden sijn, is vals; want de koleur is 't eenemaal geel, met kleine swarte vlekken gemerkt. Dese saak dient ook in de Faisant aangeteikent, die men wel Kleine Wilde Hanen heet, gelijk den Autheur die noemt, de koleur des Wijfjes is seer verscheiden van de Mannetjes; want de Mannetjes sijn byna heel swart, en de Wijfjes geel, gelijk de Wijfjes van de andere Faisanten oft groote Wilde Hanen dit hebben, wijl die in geenen deelen van elkander verschelen, dan allen in de groote vant lighaam maar Olaus Magnus versekert ons datse asch-grauw van koleur sijn, maar als een gemengelde koleur hebben tussen geel en asch-grauw, die meest na den vaalen oft asch-grauwen helt. 't Is een soort van Vogels, die hy aldus beschrijft. Zy hebben, segt hy, in de Noordse Landen een soort van Wilde Hanen, in groote de Faisanten gelijkende, als alleen dat de Staert wel wat korter is, en datse over het heele lighaam swarte veren hebben, met eenige witte blinkende Pluimen aan d'einden der staart en de vleugels. De Mannetjes, segt hy vorders, hebben roode en hooge hane Kammetjes, maar die van de Wijfjes sijn laag en neerhangende, doch van koleur t'eenenmaal grijs. [24] Dese Wilde Hanen sijn de selfde, welke de Sweden in haer tale Orrar noemen: de Grieken hieten se Tetraones, de Latinisten Vrogalli Minores, de Francen Faisans oft Petits Coqs Sauvages, dat is Faisanten oft kleine Wilde Hanen. Het schijnt datse de naam van Hanen gekregen hebben, om dat'er een Kam op het hooft staat, en die geen andere vogels hebben, dan alleen de Wilde Hanen, niet alleenig boven op het hooft, maer aan beide sijden van d'oogen, 't welk de teikenaar van Olaus niet al te wel heeft getroffen; want men heeft in plaats van dese vogels, de gemeene huis-hanen geteikent, 't geen van de weg afgedwaalt is, en den besigtiger af doet dwalen. Dese kleine wilde Hanen oft Orrar, hebben soo wel als de groote (diemen Kiedrar noemt) hare Wijfjes van haar verschelende in koleur; de groote hebben een koleur die meer na den gelen trekt, maar d'andere hebbe een grijse oft asch-grauwer koleur, gelijk ik te voren gesegt hebbe. Daar sijn Autheuren die haar enkelijk de naam Faisanten geven, maarse sijn egter seer van onse gemeene soort verschelende; 't welk men ligt gewaar kan werden, indien men allenig de moyte gelieft te nemen, om d'een tegen d'ander te vergelijken. Alhoe wel dese tweederhande soorten in Lapland gevonden werden namelijk Kiedrar en Orrar, soo sijn nogtans dese twee laatste soorten veel raarder en in kleinder oft minder overvloed als wel d'eerste. De menigte van de andere Wilde Vogels is soo wel als dese altijd niet egaal en de zelfde, want sy gaan dikmaals seer haastig weg, ja wel voor een jaar konnen sy agter blijven, dat seer wonderlijk schijnt. Somtijds komen sy wel eens weder met sulken overvloed, dat de Lappen die alte veel hebben omse te konnen gebruiken. Nu treed ik dan over tot een soort van Vogels, die men Hasel-hoenders of Veld-hoenders noemt, welke men in Lapland in soo groot en menigte heeft, dat de Lappen sig daar mede konnen voeden. Ook heeft men in Lapland een groote quantiteit van Patrijsen, sijnde der zelver Pooten heel ruig en donsig als of het Hase Pooten waren; dese Nestelen in de Bossen en op seer hooge Bergen, daar geen Boomen sijn, en nog bedekt met Sneeuw, voornamelijk op de Noorweegse Bergen, alwaar men dese Vogels vind, sijnde op sekere getyden des jaars aldaer in grooten overvloed. Samuel Rheen geeftse de naam van Fial Riipor ofte Snioeripor, de Hoogduitse en de Sweden hietense Schnaehiiner, dat soo veel te seggen is als Sneeuw-hoenders, oft Schnaevoegel, dat is Vogels die sig in de Sneuw vermaken, en sig op de toppen der Bergen [25] van Sweden en die der Alpes, welke met Sneuw bedekt sijn, onthouden. Dese Vogels hebben Pooten even eens als Hase Pooten, seer donsig met hair versien in plaats van Pluimen. Sy sijn heel wit in de Winter als Sneuw; de Wijfjes alleen hebben in elke Vleugel een swarte Pluim. Wanneer de Lente aankomt, krijgen sy weder haar oude grijse koleur, even als de Wijfjes van de kleine Wilde Hanen. Dese Pluim hebben sy tot de Winter toe, wanneer sy weder volkomen wit werden. De Autheuren hebben noit dese veranderingen van koleuren aangemerkt; Olaus Magnus segt seer wel, dat de Vogels, welke op de Sneuw leven, veranderinge onderworpen sijn, namelijk dat hare witte koleur asch-grauw werd: doch hy spreekt niet van dese Patrijsen met ruige donsige Pooten, maar hy geeft haar roode Pooten, gelijk hy ook aan de Ojevaars swarte toeschrijft. Dese Patrijsen loopen gemeenlijk over de aarde of over de Sneuw, maar sitten weinig op de Bomen; 't welk in de Figuren van Olaus Magnus qualijk is afgebeeld. Vorders sijn dese Vogels uytstekende net, en in geduurige beweginge, loopende dan hier dan ginder, sonder lang op een plaatse te verblijven. Waar van men de Figure kan sien. Behalven de Vogels welke dienen of om te eten, of om daar kleedingen van te maken, vindmen nog dese die onnut en gevaarlijk sijn, en onder die sijn de Arenden op de Bergen Fellices, die sig des Somers op de kleine Rheetjes neder laten, en die dooden. Men siet daar seer selden Raven, welke, indiense daar al gevonden werden, niet wit sijn gelijk als sekeren Martiniere ons soekt op de mouw te spelden. |
III. Hoofdstuk. Men vindt in Lapland zwanen, ganzen, eendvogels, Hopvogels, Spechten en andere riviervogels meer, zo wel als die op de bomen en bosschages zich onthouden, als fazanten, wilde hanen, pauwen en patrijzen, voornamelijk in de voortijd omtrent Pinkster, dan vliegen ze uit; de ene vliegt op de toppen der bergen, andere vliegen naar ver gelegene wateren en meren om zich te vermaken. Al deze vogels zijn iedereen welbekend, maar de andere zijn aan de andere naties zo bekend niet, want men vindt die niet dan slechts in de Noordse kwartieren. Dit groot getal komt alleen door de grote menigte van meren, moerassen en andere wateren; als ook de bossen en bergen wat alle bekwame plaatsen zijn om die te doen voorttelen, waarvan geheel Lapland goed voorzien is. De zwanen zijn vogels die in alle rivieren algemeen zijn en zo goed bekend als de ganzen en eendvogels; deze worden onder de wilde vogels gerekend: dog de Lappen hebben zo geen huis-vogels want [22] de boven verhaalde als ook de duiven, hanen en hoenders zijn bij hun onder geen tamme gerekend. De zwanen en de eendvogels hebben onder zich een grote voorzichtigheid die ze observeren; want als ze de zomer gewaar worden vallen hun pluimen uit; dan vliegen ze in onbegaanbare plaatsen en in de eilandjes welke in ver gelegene meren en moerassen liggen tot at ze de pluimen wederom gegroeid zijn en dat ze over alle wateren kunnen vliegen: want ze ongepluimd bleven daar de mensen wonen zou men ze licht met de hand grijpen wat op die plaatsen daar geen mensen wonen niet geschieden kan. De wilde vogels hebben dit bijzonders dat ze van het Westen komen in de Noordse kwartieren alwaar ze hun nesten maken, eieren leggen en die uitbroeden, hun jongen voorttelen en dat wel in zo’n grote menigte als wel elders; omdat ze (zo ik vertrouw) niet vermakelijker nog zekerder kunnen leven, nog elders hun voedsel in zo grote menigte vinden als wel in dit Noordse land. Dit is in het algemeen een waarheid aangaande de vogels die zich aan de rivieren onthouden. De zwanen telen in grote menigte voort aan de kanten van de zee en aan de Duitse oceaan, voornamelijk in het begin van de voortijd. De hopvogels brengen hun jongen mede op dezelfde tijd voort en dat in zo’n grote menigte dat ze schijnen de hemel te verduisteren wanneer ze vliegen. Op de plaatsen alwaar ze ’s nachts hun verblijf houden of alwaar ze hun leeftocht moeten zoeken aldaar kan men het geschreeuw wel een halve mijl ver horen. De knijpers, is een soort van spechten, die een vogel is welke in Lapland eigen is, deze heeft een zwarte kop met een zwarte rug en van gelijke kleur een groot gedeelte van de vleugels, op de maag en buik zijn ze wit, de bek rood, zeer lang en met tanden bezet, bovenaan een weinig gekromd: de poten zijn rood en kort met vel als de ganzen tussen de tengels bezet gelijk als alle vogels meest hebben die zich aan de rivieren onthouden: de afbeelding kan men best uit de figuren bespeuren. Daar is in dat gewest nog een vogel die men gewoonlijk loom noemt, is mede een der watervogels welke Samuel Rendier onder dat geslacht heeft gerekend, indien men niet en wil zeggen zulks vergeten te hebben. Ze zijn daar in zo’n groot getal en in zo menigte onderscheiden soorten dat het onmogelijk is die met weinig woorden [23] uit de drukken. Den vermaarde heer Olaus Worm bewaart een beschrijving daarvan in zijn rariteit kamer alwaar men de afbeelding kan zien; zijn bek is zeer scherp en geenszins langwerpig zodat wij die niet goed onder de soorten van eendvogels kunnen rekenen. Deze vogel heeft dit zonderlinge dat hij niet op de aarde gaat gelijk andere watervogels; derhalve vliegt hij en zwemt hij altijd over het water: zijn poten zijn ongemeen kort naar de proportie van het ganse lichaam en het achterlijf is zodanig gesteld dat ze zeer bekwaam kunnen zwemmen, maar ze kunnen het lijf op de aarde niet goed houden om voort te gaan en veel minder om te lopen. Daarom geeft men die de naam van lone vogels wat zo veel betekent als manke vogels die niet gaan kunnen. Het auerhoen, waarvan men elders gewag heeft gemaakt is onder het getal van de bosvogels welke ik heb vertaald Urogallus dat is staart vogel of fazant. De algemeenste soort is welke men Cedron noemt en dat is een woord die zeer na op de eerste gelijkt indien men de geleerde medicus Gesnerus zal geloof geven welke meer andere eigenschappen van dit dier beschreven heeft. Hetgeen men echter gelooft dat namelijk het mannetje van het wijfje in kleur niet verschelen als dat ze zo zwart niet zouden zijn is vals; want de kleur is ten enenmale geel met kleine zwarte vlekken gemerkt. Deze zaak dient ook in de fazant aangetekend die men wel kleine wilde hanen heet gelijk de auteur die noemt, de kleur des wijfjes is zeer verscheiden van de mannetjes; want de mannetjes zijn bijna heel zwart en de wijfjes geel, gelijk de wijfjes van de andere fazanten of grote wilde hanen dit hebben omdat die in geen delen van elkaar verschelen dan allen in de grote van het lichaam maar Olaus Magnus verzekert ons dat ze asgrauw van kleur zijn, maar als een gemengelde koleur hebben tussen geel en asgrauw die meest naar het vale of asgrauwe helt. Het is een soort van vogels die hij aldus beschrijft. Ze hebben, zegt hij, in de Noordse landen een soort van wilde hanen, in grootte de fazanten gelijkende dans alleen dat de staart wel wat korter is en dat ze over het hele lichaam zwarte veren hebben met enige witte blinkende pluimen aan de einden der staart en de vleugels. De mannetjes, zegt hij verder, hebben rode en hoge hanenkammetjes, maar die van de wijfjes zijn laag en neerhangend, doch van kleur ten enenmale grijs. [24] Deze wilde hanen zijn dezelfde welke de Zweden in hun taal Orrar noemen: de Grieken heten ze Tetraones, de Latinisten Urogalli Minores, de Franse faisans of petits coqs sauvages, dat is fazanten of kleine wilde hanen. Het schijnt dat ze de naam van hanen gekregen hebben omdat er een kam op het hoofd staat die geen andere vogels hebben dan alleen de wilde hanen, niet alleen boven op het hoofd, maar aan beide zijden van de ogen wat de tekenaar van Olaus niet al te goed heeft getroffen; want men heeft in plaats van deze vogels de algemene huishanen getekend hetgeen van de weg afgedwaald is en het bezichtigen af doet dwalen. Deze kleine wilde hanen of Orra hebben zo wel als de grote (die men Kiedrar noemt) hun wijfjes van zich verschillend in kleur; de grote hebben een kleur die meer naar het gele trekt, maar de andere hebben een grijze of asgrauwe kleur, gelijk ik tevoren gezegd hebbe. Daar zijn auteurs die ze enkel de naam fazanten geven, maar ze zijn echter zeer van onze algemene soort verschillend; wat men licht gewaar kan worden indien men alleen de moeite gelieft te nemen om de een tegen de ander te vergelijken. Alhoewel deze twee soorten in Lapland gevonden worden, namelijk Kiedrar en Orrar, zo zijn nochtans deze twee laatste soorten veel raarder en in kleiner of minder overvloed dan wel de eerste. De menigte van de andere wilde vogels is zo wel als deze altijd niet egaal en dezelfde, want ze gaan dikmaals zeer haastig weg, ja wel voor een jaar kunnen ze achterblijven, dat zeer wonderlijk schijnt. Somtijds komen ze wel eens weer met zo’n overvloed dat de Lappen die al te veel hebben om ze te kunnen gebruiken. Nu treed ik dan over tot een soort van vogels, die men hazelhoenders of veldhoenders noemt welke men in Lapland in zo’n grote menigte heeft dat de Lappen zich daarmee kunnen voeden. Ook heeft men in Lapland een grote hoeveelheid van patrijzen, zijn diens poten heel ruig en donzig alsof het hazen poten waren; deze nestelen in de bossen en op zeer hoge bergen daar geen bomen zijn en nog bedekt met sneeuw, voornamelijk op de Noorweegse bergen, alwaar men deze vogels vindt, zijn op zekere getijden van het jaar aldaar in grote overvloed. Samuel Rendier geeft ze de naam van Fial Riipor of Snioeripor, de Hoogduitse en de Zweden heten ze Schnaehiiner, dat zo veel te zeggen is als sneeuwhoenders of Schnaevoegel, dat is vogels die zich in de sneeuw vermaken en zich op de toppen der bergen [25] van Zweden en die der Alpen welke met sneeuw bedekt zijn, onthouden. Deze vogels hebben poten even eens als hazen poten, zeer donzig met haar voorzien in plaats van pluimen. Ze zijn heel wit in de winter als sneeuw; de wijfjes alleen hebben in elke vleugel een zwarte pluim. Wanneer de lente aankomt krijgen ze weer hun oude grijze kleur evenals de wijfjes van de kleine wilde hanen. Deze pluim hebben ze tot de winter toe wanneer ze weder volkomen wit worden. De auteurs hebben nooit deze veranderingen van kleuren aangemerkt; Olaus Magnus zegt zeer goed dat de vogels welke op de sneeuw leven aan verandering onderworpen zijn, namelijk dat hun witte kleur asgrauw wordt: doch hij spreekt niet van deze patrijzen met ruige donzige poten, maar hij geeft ze rode poten gelijk hij ook aan de ooievaars zwarte toeschrijft. Deze patrijzen lopen gewoonlijk over de aarde of over de sneeuw, maar zitten weinig op de bomen; wat in de figuren van Olaus Magnus kwalijk is afgebeeld. Verder zijn deze vogels uitstekend net en in gedurige beweging lopen dan hier en dan ginder zonder lang op een plaats te verblijven. Waar van men de figuur kan zien. Behalve de vogels welke dienen of om te eten of om daar kledingen van te maken vindt men nog deze die onnut en gevaarlijk zijn en onder die zijn de arenden op de bergen Fellices die zich zomers op de kleine rendiertjes neer laten en die doden. Men ziet daar zeer zelden raven welke, indien ze daar al gevonden worden, niet wit zijn gelijk als zekere Martiniere ons zoekt op de mouw te spelden. |
IV. Hooftstuk. NU stap ik over tot de Visschen diemen in Lapland vangt. Men heeft'er daar sulk een grooten overvloed, datse die by menigte in Tonnen doen en na andere Landen overvoeren. Paulus Jovius segt dat de Visscherijen die aan de Zee geschieden seer groot sijn; [26] maar hy spreekt van de Laplanders welke aan de Kust van Moscovien woonen, die hy ook beschrijft. D'andere Lappen vangen die alleen in Meiren en Rivieren. De beste Visch dieder in Lapland gevangen werd, is de Salm; ik geloof dat'er in gansch Europa geen plaats daar men die in grooter overvloed vangt, dan in de Bothnise Zee, alwaar de soete Rivieren sig ontlosen en invloyen, welke van de Bergen van het ontdoyde Snee-water afloopen. Men heeft verstaan dat'er een ongelooflijke menigte van Salm met de netten gevangen is. Sy komen in Lapland door de Rivieren by menigte, en dit geduert soo lange tot sy door den aandrang des Waters gesteut werden, keerende in den Herfst weder ontrent St. Martijs. De Salm komt int Lap-Mark van Lula int midden van de Somer, tot ontrent de Kerk, die de Lappen Jockmoeh hieten, alwaar seker Water loop haar belet verder te swemmen. Sy sijn veel magerder wanneer sy weg gaan, dan als sy komen; misschien dat sulx komt, door dien datse hare kragten hebben afgemat, en datse afgeslooft sijn, door het geduirig Swemmen tegen de stroom ofte loop des Waters; of misschien datse hare behoorlijke verfrissing, spijs en water verliesen als sy de Rivieren hoog op Swemmen en verre van de Zee sijn. Om dese reden noemen d'inwoonders van Straatsburg dese Visschen wanneer sy uit de Zee landwaard in swemmen, Salm, en die weer weg gaat, hieten sy Lax, om dat hy Lass dat is Lassus oft moede geworden syn, sijnde door sijn lange reisen als afgemat en sonder kragten. Lundius doet hier by, dat de Salm komende int water, dat van de Bergen Fellices afloopt, gewoon is soo swart te sien als een Kool, brakende terstond alles uit wat hy in de Maag heeft, en hy by na geen voedsel gebruikt soo lange de Somer geduert. Men kan wel afmeten wat een grooten menigte van dese salm in Lapland moet sijn, want seker Officier van de raad kamer van Torna, heeft op die plaats alleenig sien binnen komen in een jaar tijds dertien hondert barken met Salm. De tweede soort van Visschen welke men in Lapland vind sijn de Snoeken, die men van alderley groote in de Meiren vangt. Olaus Magnus verhaalt dat'er in 't bergagtige Lapland gevonden werden van vier hondert duisent Italiaanse mijlen in de langte, en wel hondert [27] duisend of meer mijlen in de breete, in welke allerlei soorten van Visch voortgeteelt werden; men vangt aldaar soo een groote menigte van Snoek, dat vier aansienelijke Noordse Koningrijken daar van konnen gevoed werden, waar vanse nog een groot gedeelte gansch Duitsland door vervoeren, soo gesoute Visch als die in de Son oft Wint gedroogt is. Dese Snoeken oft water Wolven noemt O. Magnus int Sweeds Giaeddor, welke int soete water Swemmen, sijnde de heele Weireld door genoegsaam bekend, hebbende een langwerpig hooft, Kakebeenen die vol sijn van seer scherpe Tanden, welke alle op elkander passen. Men vind'er die een ongemeene groote hebben, zijnde dikwijls veel grooter als een Man.'t Is seker indiense daar bequaam vers water hadden, en haar behoorlijk voedsel, dat sy allenxkens wel agt voeten lang souden werden. De Sweden welke woonen in het Land by haar genaamt Graanon, ses uiren van de School die de Lappen Lijksala hieten; int land van Uma vangen verscheide diergelijke snoeken, 't welk de Lappen niet geern zien. De Sweden sijn Meesters deser Meiren alwaar sy met haar Barken en kennepe Netten komen; dese Barken zijn soo ligt, dat mense ligtelijk van d'eene Meir in d'ander overbrengen kan. Sy konnen van een Man gedragen werden, welke gemeenlijk ses hondert pont konnen opligten; dese Snoeken gevangen hebbende, nemen sy mede en yder Boer geladen met dry, vier en vijf hondert pond Visch: want dese Meiren sijn tot verwonderens toe met menigte Visschen opgepropt. Zy seggen dat het regt van Visschen haar toebehoort als een Patrimonie van goederen, 't welk hare voorouders gekogt hebben, wantmen heeft langen tijd opsigters over Lapland gehad. Wanneer de Lappen hare schattingen niet en konden betalen, hebben dese opsigters het regt der Visscheryen deser Meiren verkogt, aan de boeren oft inwoonders van Sweden, die daar seer wel over te vreden waren, stellende dese Visscheryen alle Jaren in het werk, sonder dat de Lappen daar eenig misnoegen over derven toonen. De derde soort van Visschen werd Syk by de Sweden genoemt, hebbende een weynig verschil van de Brasem, behalven dat het hooft wat langer is en scherper, maar soo breed niet. Sy werden naulijks soo groot als Kerpers int gemeen, alhoewel mer in Lapland wel vind die tien of twaalf pond wegen. Men vangtse in kleine Meiren, hebbende [28] somwijls de langte van een elle; sy sijn vet, goed van smaak en soo delicaat, dat'er, soo my dunkt, geen beter Visch ter Weirelt is. De Baars is de vierde soort van Visch die daar seer gemeen is, sijnde dikwijls van een ongelooflijke groote. Men siet in de Kerk van Luhla hedensdaags nog een gedroogt hooft deser Visschen, 't geen meer als twee hand palmen breed is, boven van het hooft af tot de kaken toe te meten. Men vind in de Meiren Nog, welke in de lager landen sijn na de Zee toe, Grundeling, Zee-koning, Wit-visch en diergelijke. Onder de Meir-Visschen vind men nog int hooger-land tussen de Noorweegse Bergen dikwijls nog twee andere soorten van Visch, die de Sweden Roeding en Oerlax noemen; ik weet niet of men dese soorten elders meerder vind. De Roeding krijgt sijn naam van datse onder aan de Buik rood is, dat wat na den Purperen trekt, sijnde moy om te sijn. De Oerlax is een soort van Visch die de Salm heel wel gelijkt, behalven in groote, wantse veel kleinder is. Sommige schrijvers zijn van gevoelen dat het Jonge Salmtjes zijn, maar 't geen dese meining om verre stoot, is, dat dese Visch in Meiren gevangen werd, die seer verre van de Zee gelegen sijn, wesende rontom met aarde aan alle zyden omringt, alwaar men ook noit Salm gesien heeft. Ik souse liever onder de soorten van Voren willen stellen, om dat het verschil, ten uiterlijken aansien, deser Visschen soo veel niet verschilt; alleen dat het vlees der Vorens veel rooder, sagter en lekkerder is. Men vangt'er ook een Visch van de Sweden Har genoemt, sijnde byna een soort van Visch als de Syk, waar van wy vooren gesproken hebben. Behalven dese voornoemde Visschen, sijnder in Lapland nog wel eenige andere, waar van men weinig cier maakt, welke daar ook, om datse niet bekend sijn, niet gegeten werden. Olaus Petri noemt 'er eenige op by namen als Salario de Cobitis, Barreel, Zee-koning, Borboche, Oxiate, Wyting, Karper, Stekende Cobitis, &c. [29] |
IV. Hoofdstuk. Nu stap ik over tot de vissen die men in Lapland vangt. Men heeft er daar zo’n grote overvloed dat ze die bij menigte in tonnen doen en naar andere landen overvoeren. Paulus Jovius zegt dat de visserijen die aan de zee geschieden zeer groot zijn; [26] Maar hij spreekt van de Laplanders welke aan de kust van Moskou wonen die hij ook beschrijft. De andere Lappen vangen die alleen in meren en rivieren. De beste vis die er in Lapland gevangen wordt is de zalm; ik geloof dat er in gans Europa geen plaats daar men die in groter overvloed vangt dan in de Botnische Zee alwaar de zoete rivieren zich lozen en invloeien welke van de bergen van het ontdooide sneeuwwater aflopen. Men heeft verstaan dat er een ongelooflijke menigte van zalm met de netten gevangen is. Ze komen in Lapland door de rivieren bij menigte en dit duurt zo lang tot ze door de aandrang van het water gestuit worden, keren in de herfst weer omtrent St. Martinus. De zalm komt int Lap-Mark van Lula in het midden van de zomer tot omtrent de kerk die de Lappen Jockmoeh heten, alwaar zeker water loop die ze belet verder te zwemmen. Ze zijn veel magerder wanneer ze weg gaan dan als ze komen; misschien dat zulks komt doordat dat ze hun krachten hebben afgemat en dat ze afgesloofd zijn door het gedurig zwemmen tegen de stroom of loop van het water; of misschien dat ze hun behoorlijke verfrissing, spijs en water verliezen als ze de rivieren hoog op zwemmen en ver van de zee zijn. Om deze reden noemen de inwoners van Straatsburg deze vissen wanneer ze uit de zee landwaarts in zwemmen zalm en die weer weg gaat heten ze Lax omdat hij Lass, dat is Lassus of moede geworden zijn, zijn door zijn lange reizen als afgemat en zonder krachten. Lundius doet hierbij dat de zalm komt in het water dat van de bergen Fellices afloopt gewoon zijn zo zwart te zien als een kool, braken terstond alles uit wat hij in de maag heeft en hij bijna geen voedsel gebruikt zo lange de zomer duurt. Men kan wel afmeten wat een grote menigte van deze zalm in Lapland moet zijn want zeker e officier van de raadskamer van Torna heeft op die plaats alleen zien binnenkomen in een jaar tijds dertienhonderd barken met zalm. De tweede soort van vissen welke men in Lapland vindt zijn de snoeken die men van allerlei grootte in de meren vangt. Olaus Magnus verhaalt dat er in het bergachtige Lapland gevonden worden van vierhonderdduizend Italiaanse mijlen in de lengt, en wel [27] honderdduizend of meer mijlen in de breedte, waarin allerlei soorten van vis voortgeteeld worden; men vangt aldaar zo’n grote menigte van snoek dat vier aanzienlijke Noordse koninkrijken daarvan kunnen gevoed worden, waarvan ze nog een groot gedeelte gans Duitsland door vervoeren, zo gezouten vis als die in de zon of wind gedroogd is. Deze snoeken of water wolven noemt O. Magnus int Zweeds Giaeddor welke in het zoete water zwemmen, zijn de hele wereld voldoende bekend, heeft een langwerpig hoofd, kakenbenen die vol zijn van zeer scherpe tanden welke alle op elkaar passen. Men vindt er die een ongemene grote hebben, zijn dikwijls veel groter dan een man. Het is zeker indien ze daar bekwaam vers water hadden en hun behoorlijke voedsel dat ze geleidelijk aan wel acht voeten lang zouden worden. De Zweden welke wonen in het land bij hun genaamd Graanon, zes uien van de school die de Lappen Lijksala heten; int land van Uma vangen verscheiden diergelijke snoeken wat de Lappen niet graag zien. De Zweden zijn meesters van deze meren alwaar ze met hun barken en hennep netten komen; deze barken zijn zo licht dat men ze licht van het ene meer in de ander overbrengen kan. Ze kunnen van een man gedragen worden welke gewoonlijk zeshonderd pond kunnen oplichten; deze die de snoeken gevangen heeft nemen ze mee en elke boer is geladen met drie, vier en vijfhonderd pond vis: want deze meren zijn tot verwonderen toe met menigte vissen opgepropt. Ze zeggen dat het recht van vissen ze toebehoort als een patrimonie van goederen wat hun voorouders gekocht hebben want men heeft lange tijd opzichters over Lapland gehad. Wanneer de Lappen hun schattingen niet konden betalen hebben deze opzichters het recht der visserijen van deze meren verkocht aan de boeren of inwoners van Zweden die daar zeer goed over tevreden waren, stelden deze visserijen alle jaren in het werk zonder dat de Lappen daar enig misnoegen over durven te tonen. De derde soort van vissen wordt Syk bij de Zweden genoemd heeft een weinig verschil van de brasem, behalve dat het hoofd wat langer is en scherper, maar zo breed niet. Ze worden nauwelijks zo groot als kapers in het algemeen, alhoewel men er in Lapland wel vindt die tien of twaalf pond wegen. Men vangt ze in kleine meren, heeft [28] soms de lengte van een el; ze zijn vet, goed van smaak en zo delicaat dat er, zo mij dunkt, geen beter vis ter wereld is. De Baars is de vierde soort van vis die daar zeer algemeen is, zijn dikwijls van een ongelooflijke grootte. Men ziet in de kerk van Luhla hedendaags nog een gedroogd hoofd van deze vissen hetgeen meer dan twee hand palmen breed is, boven van het hoofd af tot de kaken toe te meten. Men vindt in de meren nog, elke in de lager landen zijn na arde zee toe grondeling, zee-koning, witvis en diergelijke. Onder de meer vissen vindt men nog int hoger-land tussen de Noorweegse bergen dikwijls nog twee andere soorten van vis die de Zweden Roeding en Oerlax noemen; ik weet niet of men deze soorten elders meerder vindt. De Roeding krijgt zijn naam van dat ze onderaan de buik rood is dat wat naar het purperen trekt, is mooi om te zien. De Oerlax is een soort van vis die de zalm heel wel gelijkt, behalve in grote want ze veel kleiner is. Sommige schrijvers zijn van gevoelen dat het Jonge zalmpjes zijn, maar hetgeen deze mening omver stoot is dat deze vis in meren gevangen wordt die zeer ver van de zee gelegen zijn, ze zijn rondom met aarde aan alle zijden omringt, alwaar men ook nooit zalm gezien heeft. Ik zou ze liever onder de soorten van voorn willen stellen omdat het verschil, ten uiterlijk aanzien van deze vissen zo veel niet verschilt; alleen dat het vlees der vorens veel roder, zachter en lekkerder is. Men vang 'er ook een vis van de Zweden Har genoemd, zijn bijna een soort van vis als de Syk waarvan wij tevoren gesproken hebben. Behalve deze voornoemde vissen zijn er in Lapland nog wel enige ander, waar van men weinig sier maakt, welke daar ook, omdat ze niet bekend zijn, niet gegeten worden. Olaus Petri noemt 'er enige op bijnamen als Salario de Cobitis, Barreel, Zee-koning, Borboche, Oxiate, Wijting, Karper, Stekende Cobitis, &c. [29] |
V. Hooftstuk. SY hebben in Lapland weinig oft geen Kruipende gedierten oft Gewormten, nog ook geen soorten van Slangen voornamelijk in het hooger deel van Lapland; 't welk ontrent de Bergen van Noorwegen is; maar int lager deel, alwaar geboomten en Bosschasien sijn, siet men'er nog wel eenige. De Insecten oft Diertjes sonder Bloed sijn daar niet gemeen; men weet'er ook van geen Vloijen, want sy sijnder t'eenemaal onbekend. Maar sy hebben genoegsaam kennisse van Luisen, waar van sy somwijls konnen krielen, wijl sy geen verschooning van Hemden hebben, en in lange tijd haar kleederen niet verversen, soo datse vuil, smerig en na het Sweet stinkende moeten wesen. De Luisen suiveren sy in de Somer uit, maar in de Winter hangen sy die in de koude, op dat de Luisen mogten sterven. Maar sy hebben een soort van Muggen sijnde van drijderlei groote, kleine, middelmatige en groote; de kleine sijn byna onsigtbaar; maar konnen somwijls dapper steken, en steken soo heftig even of het een Naalde steek was: zy verschynen gemeenlijk in een Duistere lugt tegen dat het sal gaan Regenen. De grootste overtreffen in groote de gemeene Muggen van dat Land, en quellen die luiden op verscheide wijsen. De groote Muggen sijn ook seer moijelijk, wijl sy seer hevig steken, voornamelijk ontrent plaatsen daar veel water is. Dese Muggen vallen niet alleen de Menschen lastig, maar selfs ook de Beesten, voornamelijk de Rheen, diese seer steken en quetsen, 't welk de Lappen, om dese moijelijkheid t'ontgaan, op de toppen der Bergen doet vertrekken, alwaar sy van 't gesteek deser Muggen konnen vry sijn. De Menschen beschermen sig van dese Muggen en Paarde Vliegen door middel van rook, diese geduurig moeten maaken, ja selfs int midden van de Somer in hare Tenten dit geschied dan de gansche nagt door wanneer sy slapen; sy bedekken dan haar gansche Lighaam en het hooft met een grof wolle deksel. Wanneer sy des [30] Somers moeten uitgaan en een Reise doen, bedekken sy haar Lighaam met huyden, of om beter te seggen, soo dragen de mannen soo wel als de Vrouwen kleederen van Leer gemaakt, waar door de Beestjes niet konnen steken; hier toe setten sy ook Mutsen op het hooft, die, byna haar geheele aansigt bedekken. Sommige der Lappen hebben my versekert, dat'er geen beter middel is tegen dese onverdragelijke last, dan sijn gansche aansigt te beschilderen, behalve d'oogen, met een sekere soort van hars of pik. Behalven dese Muggen, hebben sy nog een soort van groote Wespen die de Rheen seer lastig en moijelijk vallen; dese steken haar ganschelijk door de Huid heen, soo dat'er ettelijk gaatjes na blijven, welke men sien kan als de huid afgehaald is: dese gaatjes noemen de Lappen Kaorm. De rook is hier ook wel een der beste middelen om dit gedierte van de Rheen af te weren; de groote noodsakelijkheid verplicht de Lappen by wijlen tot groote vuuren aan te steken, doende de rook over de Rheen henen gaan, op datse van de dese Wespen Mogten bevrijd sijn. Hier toe weten sy eenig Mosch op stukken van Bomen vast te maken, om des te grooter rook te verwekken, 't welk de Wespen verjaagt. En wanneer het Vuur haar ontbreekt, laten sy de Rheen int water loopen, op dat de selve van dit gedrogte mogte bevrijd werden, of ten minsten om haar pijne te doen versagten. |
V. Hoofdstuk. Ze hebben in Lapland weinig of geen kruipende gedierten of gewormte, nog ook geen soorten van slangen, voornamelijk in het hoger deel van Lapland; wat omtrent de bergen van Noorwegen is; maar in het lager deel alwaar geboomte en bosschages zijn ziet me 'er nog wel enige. De Insecten of Diertjes zonder Bloed zijn daar niet gemeen; men weet er ook van geen vlooien want ze zijn er ten enenmale onbekend. Maar ze hebben voldoende kennis van luizen waarvan ze soms kunnen krioelen omdat ze geen verschoning van hemden hebbe, en in lange tijd hun klederen niet verversen zodat ze vuil, smerig en naar het zweet stinken moeten wezen. De luizen zuiveren ze in de zomer uit, maar in de winter hangen ze die in de koude op at de luizen mochten sterven. Maar ze hebben een soort van muggen zijn van drie soorten, grote, kleine, middelmatige en grote; de kleine zijn bijna onzichtbaar; maar kunnen soms dapper steken en steken zo heftig even of het een naaldensteek was: ze verschijnen gewoonlijk in een duistere lucht tegen dat het zal gaan regenen. De grootste overtreffen in grootte de gewone muggen van dat land en kwellen die lieden op verscheiden wijzen. De grote muggen zijn ook zeer moeilijk omdat ze zeer hevig steken, voornamelijk omtrent plaatsen daar veel water is. Deze muggen vallen niet alleen de mensen lastig, maar zelfs ook de beesten, voornamelijk de rendieren die ze zeer steken en kwetsen wat de Lappen om deze moeilijkheid te ontgaan op de toppen der bergen doet vertrekken alwaar ze van het steken van deze muggen kunnen vrij zijn. De mensen beschermen zich van deze muggen en paardenvliegen door middel van rook die ze gedurig moeten maken, ja zelfs in het midden van de zomer in hun tenten, dit geschiedt dan de ganse nacht door wanneer ze slapen; ze bedekken dan hun ganse lichaam en het hoofd met een grof wollen deksel. Wanneer ze ‘s [30] zomers moeten uitgaan en een reis doen bedekken ze hun lichaam met huiden of om beter te zeggen, zo dragen de mannen zowel als de vrouwenkleren van leer gemaakt waardoor de beestjes niet kunnen steken; hiertoe zetten ze ook mutsen op het hoofd die bijna hun gehele aanzicht bedekken. Sommige der Lappen hebben mij verzekerd dat er geen beter middel is tegen deze onverdraaglijke last dan zijn ganse aanzicht te beschilderen, behalve de ogen met een zekere soort van hars of pik. Behalve deze muggen hebben ze nog een soort van grote wespen die de rendieren zeer lastig en moeilijk vallen; deze steken ze gans door de huid heen zodat er ettelijk gaatjes na blijven welke men zien kan als de huid er afgehaald is: deze gaatjes noemen de Lappen Kaorm. De rook is hier ook wel een der beste middelen om dit gedierte van de rendieren af te weren; de grote noodzakelijkheid verplicht de Lappen bij wijlen tot grote vuren aan te steken, en laten de rook over de rendieren heen gaan opdat ze van deze wespen mochten bevrijd zijn. Hiertoe weten ze enig mos op stukken van bomen vast te maken om des te grotere rook te verwekken wat de wespen verjaagt. En wanneer het vuur ze ontbreekt laten ze de rendieren in het water lopen opdat ze van dit gedrocht mochten bevrijd worden of ten minsten om hun pijn te doen verzachten. |
VI. Hooftstuk. MEn heeft in Lapland seer weynig Vrugten, nog Appelen, Peren, Kersen oft eenige Vrugt-boomen, want'er geen soete logt is; ook is d'aarde al te ontvrugtbaar om yts te konnen voortbrengen. Olaus Petri teikend ook aan, datmen aldaar [31] elfs in de Bosschasien geen Boomen vind, als die de koude konnen verdragen, want de Eiken, Haselaer, Hagedoorn Andoorn en Lindeboom, konnen die niet uitstaan; maar men vind'er alleenig Mastboomen, Pijnboomen, Jenever, Berken, Sorbenboom, Wilgen, Ypenboom, Elsen, Cornoeljen, Kruis-besien, Populieren en diergelijke meer welke tegen de koude gelijk als gehard sijn. Maar de Boomen, die in Lapland groyen, wassen van allerlei soorten juist niet op een en de selfde plaats; want sommige plaatsen sijn, t'eenemaal daar van ontblood, gelijk als sulx genoegsaam blijkt op de Bergen welke men de naam Fellices geeft, die gelegen sijn tusschen Noorwegen en Lapland, makende een gedeelte uit van den Berg Sevo oft de Noordse Alpes; alhier, seg ik, staan geen Bomen, ook sijn der andere plaatsen meer, alwaar niet een eenige Boom te vinden is. Misschien dat sulx wel ontstaat, door dien hier, als voren gesegt is, de heftige winden schriklijk woeden: het kan ook wel sijn, dat d'uitnemende en vervaarlijke bittere koude de waare oorsaak is, dat op dese Bergen niet een Boom kan wassen. De Landeryen nu die by de Bergen syn, hebben wel Bosschagien; maar met dit onderscheid, dat op de naaste Plaatsen niet anders wast dan Berke-boomen, welker groote en hoogte ongemeen aangenaam is om te besigtigen; want sy sijn in soo goeden orde gestelt, datse van verre wel een der voornaamste en aanlokkelijkste lusthoven gelijken. Aangaande de plaatsen die wat verder van de Bergen afgelegen sijn, aldaar heeft men schoone hooge Mastboomen en Pijnboomen, tusschen welke men wel eenige Berken siet groenen, die soo schoon gelijken ofse daar eerst geplant waren; sy staan niet seer digt by een maar verre van elkander af met eenige tussen plaatsing. Selden vindmen in Lapland andere geboomten, als daar wy nu meinen van te spreken. De Heesters groyen daar in groote menigte; voornamelijk heeft men daar overvloed van Kruis-Doorn, die seer schoon en groot op het hooge land by de Bergen gesien werden: maar de Lappen maken 'er geen werk af; misschien om dat hare vrugt swart, suur en van een quade smaak is. Sy hebben niet alleenig dit geboomte, 't geen haar als elders roode Bessen voortbrengt, maar nog andere welke swarte dragen, en dese sijn daar gemeen, en in grooten overvloed. Op het gebergte Fellices groyt ook nog een soort van Wilde Kersen, welkers vrugten de Lappen by menigte vergaderen, en in het Sweeds Joncbaer Haeggebaer genoemt werden. [32] De Jenever-boom is in Lapland wel soo gemeen niet als op andere plaatsen, dog groeyt daar vry weeldering en seer hoog. In Lapland groeyd ook allerlei soort van Grein oft kleine vrugten. d'Uitstekenste daar van sijn lage Moerbesien oft Noordse Moerbesien. Sy sijn die seer gelijk welke aan de hagen wassen; want dese vrugtjes sijn verdeelt in menigte kleine Greinen, welkers koleur eerst uit den geel bleeken siet, maar ryp geworden sijnde, krygen zy een Roode koleur; sy wassen zeer gaarn op vogtige en broekagtige plaatsen. De vrugten sijn seer gesond gegeten, men vind geen beter oft gereeder genees-middel tegens de scheurbuik als dese besien. De Lappen eten dese niet alleen versch afgeplukt; maar weten die ook elders mede te bewaren, gelyk ik hier voor hebbe gesegt. Daar groeit by haar ook een vrugt die wy by ons Framboysen noemen: item een soort van Krakebesien, welke seer kleine Blaadjes hebben, en by de kruidbeschryvers Chamaetaxus genoemt werden; de Sweden hietense Kraokebaer, uit oorsake (mein ik) dat de Krayen die seer beminnen. Men vind'er ook Roode besien welke klein sijn, die men in het Sweeds Lingon noemt. Daar sijn ook nog andere Swarte Bessen, welken sy in de selfde taal Blaobaer hieten, en by de Hoogduitsen Myrtilli: dese zijnder al zoo overvloedig als de andere soorten. Daar sijn nog wel andere vrugten, waar van dat volk weinig werks maakt, zoo dat men, om kort te gaan, aldaer allerlei soorten van Bessien vind. Lapland brengt ook seer veel droogen voort, als daar is voor eerst de Steen Angelica by de Kruid-schryvers Angelica Petrosa gesegt, maar de Lappen noemen ze in 't speciaal, het Lapland-Kruid of Samigraes, om datse dat geern eten, en dat het een goede gesonde smaak heeft: het werd by haer ook wel posco gehieten. De stronken zijn mals en kort, maar grof en wel gesloten, die men daar in groote meenigte heeft. Ook heeft men'er een overvloed van groote Suiring, welke de Lappen eten, gelijk wy elders gesegt hebben. Men siet'er ook veel andere kruiden, die in geen andere plaatsen meer groeyen, derhalven sijnse seldsaam; onder allen is'er een kruid datse Rheen-kool hieten, of wel kleine Laplandse Schoen; om dat des selfs bloem t'eenemael een Laplanders Schoen gelijk is, de koleur der bloem is blauw, met dry ryen trosjes in een Schaaltjen of't Kokertjen, de bladen sijn seer breed, even als die van de gemeene Kool; de stronk heeft de dikte van een vinger, maar de Wortel is buiten gemeen bitter. Dit kruid krijgt sijn groote in seer korten tijd, het strekt sig uit aan alle sijden [33] regt sig seer hoog op, ja selfs tot dry allebogen hoogte, en somtijds wel hooger. 't Is een kruyd dat niet gebruikt werd, en schadelijk is, zulks dat'et qualijk van eenig beest gegeten werd, en dat zy selve vlieden als een Fenijn.Nog wast'er een ander kruid in Lapland, dat seer nut en medicinaal is, en selfs van de Lappen in groote waarde gehouden werd, hebbende met de jonge Pinkster-nakels eenige over-eenkomst; sy noemen dat kruid Mosarooth, 't heeft de Bloemen en smaak als Pimpernel; het wast langs de Meiren en loopende Waters. De naam Masarooth schijnt geen Laplandse taal te wesen, maar een Sweedse naam, en 't is soo veel te seggen als een kruid dat in Broekagtige Landen voorkomt, al waar veel Mosch groyt; hoe dat sulx de Lappen hieten, heb ik nog niet konnen gewaar werden. Volgens de meining van Lundius werd het selve tegenswoordig van de Lappen Welkgnigroes genoemt, die'er dese beschryving van geeft. Dit kruid, segt hy wast op verhevene aarde oft kleine heuveltjes, en dat in morasagtige plaatsen; het schiet sijn wortel seer diep in d'aarde; het is grof en gelijkend van koleur en Figuur na de Tabak; van binnen wit, d'uitschietende bladen sijn seer smal en scheiden d'een van d'andere in verscheidene takken. Johan Frankenius stelt die onder de soorten van wilde Pinksternakelen; de Wortel van dit kruid is niet alleen medicinaal, maar ook seer bequaam om den honger te versadigen, volgens het getuigenisse dat de Lappen daar van hebben gegeven; 't is in de medicijne een deftig middel tegen het kolijk, en dient tegens alle buik-pijne gebruikt te werden. By dit kruid groyt gemeenelijk nog een ander klein kruidjen, welkers wortel en bladen het vorige byna gelijk sijn; men moet sig wel wagten van het in plaats van het andere te eten, want het verwekt een buitensinnigheid oft ylhoofdigheid, 't welk de Wilde Pinksternakelen in Holland en Engeland mede doen, waar van by den vermaarden Th: Willes een voorbeeld te lesen is. Dit quade toeval is ook eens aan een jonge Laplander gebeurt, welke in de school van 't Lapmark van Uma studeerde, dese van dit kruid etende, verloor op de selfde tijd sijn verstand, en liep in het Bosch wel twee maanden lang sonder te eten.'t Gebeurde ten laatsten dat hy elders onder een dak gedroogde Visch vond en daar van at, waar door hy van sijn quaal genesen wierd. Weder by sijn sinnen gekomen sijnde, getuygde hy dat hy negen Rivieren overgeswommen was, en dat [34] hem niets soo swaar te voren quam, of hy souw het konnen hebben uitstaan. Dit sijn dan nu de kruiden die wy sonderling in Lapland meinen te wesen; vorders wat d'andere kruiden aangaat is'er niemand tot nu toe geweest die een nauwkeurige beschryving van de Laplandse kruiden gedaan heeft, en eenige figuuren daar van in't ligt heeft doen komen. Alhoewel in Lapland eenige simpele droogen wassen, en van sommige genoeg gekend zijn (soo sijnder egter soo menigerlei soorten niet) als wel gansch Sweeden door gevonden werd. Olaus Petri heeft aldaar des Somers niet geweest, soo dat hy weinig heeft konnen aanteikenen; in 't Wester Bothnia op de Frontieren, al waar het beste deel van Lapland gelegen is, heeft hy ontrent vier en twintig-derlei soorten van simpelen aangeteikent. Men vind daar noit Agrimonie, Scherlei, Leuwerk-voet, Hypericon oft Sint Jans Kruid, Perforata gesegt, Pimpernel, esullá, nog meer andere kruiden die men in Sweden siet wasschen. Ik treed nu over tot sekere soorten van Mosch, welke in Lapland veelderlei, en met verscheidene koleuren werden voortgebragt. d'Eerste onder de Mossen, is de Boom-Mosch, die wel meest aan de takken van de mast-boomen hangt, waar uit een hars vortkomt; ook wast wel de Mosch aan verscheidene andere geboomten, even op die wijse of het zeer lang hair was, 't welk de Sweeden Laaf noemen. De tweede Mosch groyt in een groote overvloed gansch Lapland door, 't welk de Rheen in de Winter tijd voor voedsel strekt, het wast op d'aarde, selfs onder de Sneeuw, want de Rheen, als voren verhaalt is, weeten de Snee met haar Pooten weg te schrabben, en dese Mos op te zoeken: de selvige is wit van koleur, met langagtige bladen, maar klein en dun, wassende wel een voet hoog. De derde soort van Mosch groyt mede op d'aarde, maar is vry wat korter; ook sijn de bladeren veel dunder en de koleur nog schoonder, namelijk uit den geel-groenen. Dese Mosch is voor de Vossen een doodelijk vergift; daarom weten de Lappen die fijn te stampen en te verbryselen, mengende die onder eenig aas, dat de Vossen geern eten, waer door sy dan sterven en dus gevangen werden. De vierde Mosch siet men van gelijken op de aarde wassen, sijnde gansch Lapland door seer gemeen; des selfs koleur is rood: zy is kort, uitnemende sagt en delicaat. Dese groote sagtigheid en teederheid maakt dat de Lappen die in plaats van pluimen gebruiken, gelijk wy te voren elders hebben gesegt, want sy bezigen die selfs om d'eerstgebooren kindertjes in te leggen. [36] Men heeft my nog van een vijfde soort van Mosch verhaalt, die seer breede en lange bladen heeft, de Lappen geven die de naam van Fathna; dese is wonderlijk goed tegens d'ylhoofdigheid, wanneer men ze tot een fijn poeder stampt, en met eenig sop inneemt. Maar ik twijfel selfs of men die onder de rang der Mossen mag tellen; ik souw eer van gevoelen sijn dat het kleine Rijsjes of Veseltjes van de Angelica waren, sijnde seer klein gesneden of gehakt, vorders bereid en onder d'aard gekookt, waar van wy genoegsaam op een andere plaats gesproken hebben. Het laatste daar wy eindelijk van dienen gewag te maken, is een soort van kruid; dat in Lapland op verscheidene wijsen wast; de beste van allen vind men in de valleyen oft laagten van de Bergen Fellices gesegt, sijnde sagt, kort en volsappig. Maar 't geen op andere plaatsen voortkomt, is veel langer, rouwer en drooger. Nog is'er een derde specie die seer lang en soet is; welkers bladen seer dun en puntig sijn. De Lappen vullen daar haar Leersen mede, gelijk wy te voren verhaalt hebben, ook steken sy dat in haar Schoenen en Moffen oft Wanten, om sig van de bittere koude te beschermen. Het wast aan de kanten van loopende Watertjes, die over het land loopen van de Bos-Lappen; sy vergaderen het in de Herfts, bereiden het, en weten 't selve in gedaante van groote cirkels te drayen, 't welk sy aldus aan de Berg-Lappen verkoopen, om de jonge Rheedjes, kaas en diergelijke dingen meer, in te leggen. |
VI. Hoofdstuk. Men heeft in Lapland zeer weinig vruchten, nog appels, peren, kersen of enige vruchtbomen want er geen zoete lucht is; ook is de aarde al te onvruchtbaar om iets te kunnen voortbrengen. Olaus Petri tekent ook aan dat men aldaar [31] zelfs in de bosschages geen bomen vindt als die de koude kunnen verdragen, want de eiken, hazelaar, hagedoorn andoorn en lindeboom kunnen die niet uitstaan; maar men vindt er alleen mastbomen, pijnbomen, jeneverbomen, berken, Sorbus boom, wilgen, iepenboom, elzen, kornoelje, kruisbessen, populieren en diergelijke meer welke tegen de koude gelijk als gehard zijn. Maar de bomen, die in Lapland groeien die groeien van allerlei soorten juist niet op een en dezelfde plaats; want sommige plaatsen zijn ten enenmale daarvan ontbloot gelijk als zulks voldoende blijkt op de bergen welke men de naam Fellices geeft die gelegen zijn tussen Noorwegen en Lapland, maken een gedeelte uit van de berg Sevo of de Noordse Alpen; alhier, zeg ik, staan geen bomen, ook zijn er andere plaatsen meer alwaar niet een enige boom te vinden is. Misschien dat zulks wel ontstaat doordat hier, als tevoren gezegd is, de heftige winden verschrikkelijk woeden: het kan ook wel zijn dat de uitnemende en vervaarlijke bittere koude de ware oorzaak is dat op deze bergen niet een boom kan groeien. De landerijen nu die bij de bergen zijn, hebben wel bosschage; maar met dit onderscheid dat op de naaste plaatsen niet anders groeit dan berkenbomen welke grootte en hoogte ongemeen aangenaam is om te bezichtigen; want ze zijn in zo’n goede orde gesteld dat ze van verre wel een der voornaamste en aanlokkelijkste lusthoven gelijken. Aangaande de plaatsen die wat verder van de bergen afgelegen zijn aldaar heeft men schone hoge mastbomen en pijnbomen waartussen men wel enige berken ziet groenen, die zo schoon gelijken of ze daar eerst geplant waren; ze staan niet zeer dicht bijeen maar ver van elkaar af met enige tussen plaatsing. Zelden vindt men in Lapland andere geboomte dans daar wij nu meien van te spreken. De heesters groeien daar in grote menigte; voornamelijk heeft men daar overvloed van kruis-doorn die zeer schoon en groot op het hoge land bij de bergen gezien worden: maar de Lappen maken er geen werk van; misschien omdat hun vrucht zwart, zuur en van een kwade smaak is. Ze hebben niet alleen dit geboomte hetgeen en nals elders rode bessen voortbrengt, maar nog andere welke zwarte dragen en deze zijn daar algemeen en in grote overvloed. Op het gebergte Fellices groeien ook nog een soort van wilde kersen wiens vruchten de Lappen bij menigte verzamelen en in het Zweeds Joncbaer Haeggebaer genoemt worden. [32] De jenever-boom is in Lapland wel zo algemeen niet als op andere plaatsen, dog groeit daar vrij weelderig en zeer hoog. In Lapland groeit ook allerlei soort van grein of kleine vruchten. De uitstekendste daarvan zijn lage moerbeien of Noordse moerbeien. Ze zijn die zeer gelijk welke aan de hagen groeien; want deze vruchtjes zijn verdeeld in menigte kleine greinen, wiens kleur eerst uit het geel bleek ziet, maar als ze rijp geworden zijn krijgen ze een rode kleur; ze groeien zeer graag op vochtige en boekachtige plaatsen. De vruchten zijn zeer gezond gegeten, men vindt geen beter of gereder geneesmiddel tegen de scheurbuik als deze bessen. De Lappen eten deze niet alleen vers afgeplukt; maar weten die ook elders mee te bewaren, gelijk ik hiervoor heb gezegd. Daar groeit bij haar ook een vrucht die wij bij ons frambozen noemen: item een soort van kraakbessen welke zeer kleine blaadjes hebben en bij de kruidbeschrijvers Chamaetaxus genoemd worden; de Zweden heten ze Kraokebaer, uit oorzaak (meen ik) dat de kraaien die zeer beminnen. Men vindt er ook rode bessen welke klein zijn die men in het Zweeds Lingon noemt. Daar zijn ook nog andere zwarte bessen welke ze in dezelfde taal Blaobaer heten en bij de Hoogduitsers Myrtilli: deze zijn er al zo overvloedig als de andere soorten. Daar zijn nog wel andere vruchten waarvan dat volk weinig werk maakt zodat men om kort te gaan, aldaar allerlei soorten van bessen vindt. Lapland brengt ook zeer veel drogen voort als daar is voor eerst de steen Angelica bij de kruidbeschrijvers Angelica Petrosa genoemd, maar de Lappen noemen ze in het speciaal het Lapland-kruid of Samigraes omdat ze dat graag eten en dat het een goede gezonde smaak heeft: het wordt bij ze ook wel posco geheten. De stronken zijn mals en kort, maar grof en goed gesloten die men daar in grote menigte heeft. Ook heeft me 'er een overvloed van grote zuring welke de Lappen eten gelijk wij elders gezegd hebben. Men ziet er ook veel andere kruiden die in geen andere plaatsen meer groeien, derhalve zijn ze zeldzaam; onder allen is er een kruid dat ze rendieren-kool heten of wel kleine Laplandse schoen; omdat diens bloem ten enenmale een Laplanders schoen gelijk is, de kleur der bloem is blauw met drie rijen trosjes in een schaaltje of kokertje, de bladen zijn zeer breed evenals die van de gewone kool; de stronk heeft de dikte van een vinger, maar de wortel is buiten gemeen bitter. Dit kruid krijgt zijn grootte in zeer korte tijd, het strekt zich uit aan alle zijden [33] richt zich zeer hoog op, ja, zelfs tot drie ellenbogen hoogte en somtijds wel hoger. Het is een kruid dat niet gebruikt wordt en schadelijk is zulks dat het kwalijk van enig beest gegeten wordt en dat ze die vlieden als een venijn. Nog groeit er een ander kruid in Lapland dat zeer nuttig en medicinaal i, en die van de Lappen in grote waarde gehouden wordt, heeft met de jonge pastinaak enige overeenkomst; ze noemen dat kruid Mosarooth, het heeft de bloemen en smaak als pimpernel; het groeit langs de meren en lopende waters. De naam Masarooth schijnt geen Laplandse taal te wezen, maar een Zweedse naam en het is zo veel te zeggen als een kruid dat in boekachtige landen voorkomt al waar veel mos groeit; hoe dat zulks de Lappen heten heb ik nog niet kunnen gewaar worden. Volgens de mening van Lundius wordt het tegenwoordig van de Lappen Welkgnigroes genoemd die er deze beschrijving van geeft. Dit kruid, zegt hij, groeit op verhevene aarde of kleine heuveltjes en dat in moerasachtige plaatsen; het schiet zijn wortel zeer diep in de aarde; het is grof en gelijkt van kleur en figuur naar de tabak; van binnen wit, de uitschietende bladen zijn zeer smal en scheiden de een van de andere in verscheidene takken. Johan Frankenius stelt die onder de soorten van wilde pastinaken; de wortel van dit kruid is niet alleen medicinaal, maar ook zeer bekwaam om de honger te verzadigen, volgens de getuigenis dat de Lappen daarvan hebben gegeven; het is in de medicijnen een deftig middel tegen het koliek en dient tegens alle buikpijnen gebruikt te worden. Bij dit kruid groeit gewoonlijk nog een ander klein kruidje wiens wortel en bladen het vorige bijna gelijk zijn; men moet zich wel wachten van het in plaats van het andere te eten, want het verwekt een uitzinnigheid of leeghoofdigheid, wat de wilde pastinaak in Holland en Engeland mede doen waarvan bij de vermaarde Th: Willes een voorbeeld te lezen is. Dit kwade toeval is ook eens aan een jonge Laplander gebeurd welke in de school van het Lapmark van Uma studeerde, deze die van dit kruid at verloor op dezelfde tijd zijn verstand en liep in het bos wel twee maanden lang zonder te eten. Het gebeurde tenslotte dat hij elders onder een dak gedroogde vis vond en daarvan at waardoor hij van zijn kwaal genezen werd. Weer bij zijn zinnen gekomen was getuigde hij dat hij negen rivieren overgezwommen was en dat [34] hem niets zo zwaar tevoren kwam of hij zou het kunnen hebben uitstaan. Dit zijn dan nu de kruiden die wij bijzonder in Lapland menen te wezen; verder wat de andere kruiden aangaat is er niemand tot nu toe geweest die een nauwkeurige beschrijving van de Laplandse kruiden gedaan heeft en enige figuren daarvan in het licht heeft doen komen. Alhoewel in Lapland enige simpele drogen groeien en van sommige genoeg gekend zijn (zo zijn er echter zo menigerlei soorten niet) als wel gans Zweden door gevonden wordt. Olaus Petri heeft aldaar zomers niet geweest zo dat hij weinig heeft kunnen aantekenen; in het Wester Bothnia op de grenzen al waar het beste deel van Lapland gelegen is heeft hij omtrent vierentwintig soorten van enkele aangetekend. Men vindt daar nooit Agrimonia, scharlei, leeuwerik-voet, Hypericum of Sint-Jan kruid, Perforata genoemd, Pimpernel, esula en nog meer andere kruiden die men in Zweden ziet groeien. Ik treed nu over tot zekere soorten van mos welke in Lapland velerlei en met verscheidene kleuren worden voortgebracht. De eerste onder de mossen is het boommos die wel meest aan de takken van de mastbomen hangt waaruit een hars voortkomt; ook groeit het mos aan verscheidene andere geboomte even op die wijze of het zeer lang haar was wat de Zweden Laaf noemen. De tweede mos groeit in een grote overvloed gans Lapland door wat de rendieren in de wintertijd voor voedsel strekt, het groeit op de aarde en zelfs onder de sneeuw want de rendieren, als voren verhaald is, weten de sneeuw met hun poten weg te schrabben en deze mos op te zoeken: die is wit van kleur met langachtige bladen, maar klein en dun, groeien wel een voet hoog. De derde soort van mos groeit mede op de aarde, maar is vrij wat korter; ook zijn de bladeren veel dunner en de kleur nog mooier, namelijk uit het geelgroen. Deze mos is voor de vossen een dodelijk vergift daarom weten de Lappen die fijn te stampen en te verbrijzelen, mengen die onder enig aas dat de vossen graag eten waardoor ze dan sterven en dus gevangen worden. Het vierde mos ziet men van gelijken op de aarde groeien, is gans Lapland door zeer algemeen; diens kleur is rood: ze is kort, uitnemend zacht en delicaat. Deze grote zachtheid en tederheid maakt dat de Lappen die in plaats van pluimen gebruiken, gelijk wij tevoren elders hebben gezegd want ze bezigen die zelf om de eerstgeboren kindertjes in te leggen. [36] Men heeft mij nog van een vijfde soort van mos verhaald die zeer brede en lange bladen heeft, de Lappen geven die de naam van Fathna; deze is wonderlijk goed tegens de leeghoofdigheid wanneer men ze tot een fijn poeder stampt en met enig sap inneemt. Maar ik twijfel zelf of men die onder de rang der mossen mag tellen; ik zou eerder van gevoelen zijn dat het kleine rijsjes of vezeltjes van de Angelica waren, wordt zeer klein gesneden of gehakt, verder bereid en onder de aarde gekookt waarvan wij voldoende op een andere plaats gesproken hebben. Het laatste daar wij eindelijk van dienen gewag te maken is een soort van kruid; dat in Lapland op verscheidene wijzen groei; de beste van allen vindt men in de valleien of laagten van de bergen Fellices genoemd, die zijn zacht, kort en volsappig. Maar hetgeen op andere plaatsen voortkomt is veel langer, ruwer en droger. Nog is er een derde specie die zeer lang en zoet is; wiens bladen zeer dun en puntig zijn. De Lappen vullen daar hun laarzen mee gelijk wij tevoren verhaald hebben, ook steken ze dat in hun schoenen en moffen of wanten om zich van de bittere koude te beschermen. Het groeit aan de kanten van lopende watertjes die over het land lopen van de Bos-Lappen; ze verzamelen het in de herfst, bereiden het en weten het in gedaante van grote cirkels te draaien wat ze aldus aan de Berg-Lappen verkopen om de jonge rendiertjes, kaas en diergelijke dingen meer in te leggen. |
VII. Hooftstuk. d'OUden hebben onbedagtelijk gesegt, dat'er eenige Metalen in Lapland gevonden wierden, en dat aan d'uiterste einden van Scandinaevien en 't Noorden; alleenig isser een die dat niet en schrijft, want Olaus Magnus loochent ten hoogsten, dat'er tot sijner [36] tijden toe eenige Minen van yser, koper, silver of 't diergelijke metalen in de vergelegene Landen van 't noorden sijn ontdekt; alhoewel den seer Heiligen man Job elders segt, dat het Goud van de zijden van 't Noorden komt. Dese Minen aldaar dan niet gevonden werdende, noodzaakte haar al haar gereedschap met houte Spijkers en teenen aan malkanderen vast te hegten, wantse geen ysere Spijkers of iets diergelijks hebben. Maar in 't jaar vijf en dertig deser eeuw, onder de Regeringe van de Koninginne Christina heeft men de Silver-mijne in 't Lapland van Pitha ontdekt, by de Nasafiaell niet verre van den oorsprong der Riviere Skaellefftheo, na de hoogten toe van de Bergen Fellices, die Sweden van Noorwegen scheiden. Dese seer abondante Silver-mine doet genoegsame blijken, dat'er in alle de vaste Landen noodsakelijk een groote menigte metalen moeten sijn: derhalven moet men soo seer de voorsegginge van den vermaarden stof-scheider Paracelsus niet volkomelijk verwerpen, dat men namelijk in de Noordse Landen tusschen de sestigste en seventigste graad breete, zulk een Schat-kamer van Metalen souw vinden, als men oit diergelijks in't Oosten niet ontdekt heeft; dese rekening van d'ontdekking des tijds, neemt hy uit openbaring. Dit is dan d'eerste Mine, welke oit in Lapland ontdekt is geworden. Seker Laplander met namen Loens Person wonende in 't steenagtige Pitha, welke Diamanten sleep en Paarlen sogt, heeft die ontdekt. Eric Femming Fransman Baron de Lais, Raads-heer van 't Koninkrijk, wierd President en opsigter gemaakt van die Compagnie om 't uitgraven deser metalen te bevorderen; dese wierd gesonden met sijn medegesel Hans Philips, door de Gouverneurs des Rijks van die tijd tot de Mine van Nasa. Hy deedse dan door Koninglijke last openen, stellende aldaar een Magasijn-huis van allerlei noodsakelijkheden om in de Mine te werken en het Silver daar uit te halen. De Loot-ader is daar seer goed en rijker als die van het Silver; om dat het soo hard niet is, maar alleenig een steen, die men ligtelijk tot sand kan brengen, welk men sonder groote moeyte bewerken kan, 't geen aldaar door konst gesuivert werd en in sijn behoorlijke form gegoten. Men heeft de gewoonte van desen Berg te openen niet met ysers, om daar uit te houwen, 't sy hamers, beitels oft anders, maar met holen, welke zy met Bos-poeder vullen, 't welke ontsteken sijnde door het vuur, dese berg in verscheiden stuckjes doet berste en open springen. Men heeft nog seer weinig tijds in dese Mine gewerkt, want in den [37] oorlog tusschen Sweden en Denemerken, onder het gebied van Koning Karl Gustavus, omtrent het jaar sestien hondert agt en vijftig, was'er seker Gouverneur van Noorwegen von Anen genoemt, komende voor de Koning van Denemarken, en deze heeftse bedorven, na dat hy alle de Werken hadde geruineert. Soo dat'er tot nu toe niemand gevonden is, die de kosten heeft willen doen, om dese Mine te suiveren en te doen bewerken; want daar hooren seer veel kosten toe, eer dat men daar eenige profijten uit soude konnen verhopen, derhalven is het voor een particulier swaar om aan te tasten. In de derde Mine vind met Silver, zy is 't Lap-mark van Luhla gelegen, dertig Sweedse mijlen van de Kerk in de Parochie van Luhla; sijnde Kiedtievary genoemt, dat is soo veel te seggen als Steene-bergen; dese wierde in 't jaar sestien hondert en sestig door sekeren Jonas Pietersen, die tot Torpenjaur was, gevonden. Dese is by na in 't midden van dit Land gelegen, alwaar het quartier is dat de naam draagt van Torpenjaur, plaatst op een seer hoogen Berg, hebbende twee mijlen op den top, scheidende Sweden van Noorwegen, en is ses mijlen van Roedstad, een klein Landtjen van Noorwegen, tussen 't welken Kiedtkievarri een seer hooge top is, sijn de onder de Lappen seer vermaart genaamt Daorfiaell, gelegen op de weg, welke gaat van dese Silvermine na Noorwegen toe, waar over het onmogelijk is in de Winter te reisen; en dat om de uitstekende hoogte; behalven dit sijnder nog seer verschrikkelijke en vervaarlijke dwerrel winden en stormen, welke beletten den reisiger daar over te passeren. d'Ader deser Mine heeft vry veel Silver, sijnde aan alle zijden verre uitgebreid; men vindse vol Marcasite oft Vuur-steen van een witte koleur. Men heeft verschidene openinge gemaakt om daar in te komen, maar over al vind men het silver even goed en van de selfde alloi. Sy heeft dese moyelijkheid, dat'er geen Bosschagien digte by sijn. Want het hout moet'er wel een mijle of anderhalf van daar na toegebracht werden: daarom moeten sy in plaats van hout, Kannon Poeder oft Bus-poeder gebruiken, op die wijse als ik hier na seggen sal. Het Werk-huis alwaar men wast, of daar men d'Aarde suivert en wast, die eerst uit de Ader gegraven is, is wel vijf mijlen van de mine af gelegen, welke plaats seer vermakelijk is, also'er veele Rivieren te samen loopen, zijnde de voornaamste Quikiok gehieten, de Rivier genaamt Davrijok vloyt daar ook na toe; het Bosch is seer groot, bestaande uit een groote menigte Boomen, voornamelijk stekel besien, [38] menigte Kruiden en hoy. Op die plaatse is het Visschen mede seer goed, want daar is overvloed van allerlei Visch, gelijk als groote Salm, kleine Salm, Snoek, Baars en andere diergelijke meer. Men kan der van de Kerk van Luhta in de Somer met Schuytjes komen, behalven op eenige weinig mylen na, en aldus brengt men met zeer kleine kosten alle noodsakelijkheden tot het Werkhuis: ook kan men al het gesuivert Silver door de golf van Bothnia daar van daan voeren. Men werkt hedensdaags nog aan dese silver-mine, want die kosten daar willen aan doen, konnen daar geen kleine profijten uithalen. Behalven dese twee Silver-minen sijnder nog meer andere, maar niemand heeft tot nog toe ondernomen die te bearbeiden, wijlse seer verre gelegen sijn, de meesters daar het opsicht niet over konnen nemen, ten sy met groote moyelijkheid; wijl dan niemand dese sware kosten wil aanvangen, soo ist dat'er tot nog toe geen profijten sijn uitgehaalt, derhalven moeten sy ledig blyven leggen. Laurens Andriessen geboren Laplander heeft'er eene getoont tot Torpenjaur in 't gebergte van Firrovari de selve heeft'er nog een gewesen alleenig een mijle gelegen van de andere mine genaamt Kiedtkyvari. Nog isser twee mijlen daar van daan een andere, sijnde een weinig Oostwaart gelegen; dese Ader is in een dunne steen beslooten, maar welke seer hard schijnt om te breken. d'Eerste deser dry Minen is gevonden in 't jaar sestien hondert seventig, in de Somer. Sijnde in een steen die seer hard was en een menigte van aderen had, gaande van een klip van twintig ellen hoogte af (dat is te seggen twintig maal de distantie van het eene eind des arms tot het ander) gelegen op een seer groote hoogte des Bergs van Fiorovari, op welke men niet kan klimmen dan met groote moyte en gevaar des levens. d'Andere Minen sijn te voren al ontdekt geweest, en daar is groote hoop dat men nog meer andere sal vinden; ja sekeren Laplander heeft belooft meer anderen te sullen toonen. Sy weten wel waarse zijn, maar de vreese doet haar die verbergen om niet te sullen werken, en op dat sy van hare vryheid en soet leven niet mogten berooft werden. Dit doet dan haar de selve verswijgen, want sy soeken geen verdrietig nog slaafagtig leven te leiden. Lapland heeft ook Koper-minen. Men heeft'er een in Lapmark van Toina genoemt suappawahoa, ontrent twintig mijlen van de Stad Taorna, niet verre van de Riviere Taorna. Dese is gevonden in't jaar sestien hondert vijf en vijftig door sekeren Laplander, welke een steen oft [39] klomp kopers aan sekeren Erik Eriksen vertoonde, die het eerst uitgebragt heeft. Dese Mine is suiver, en seer rijk, daarom agt men het de moyte waardig te zijn, om de daar toe vereischt werdende noodsakelijkheden na toe te brengen. Ik hebbe hier voren wel eenig persoon genoemt, maar men meint voorseker, dat de Mine door sekeren Mr. Abraham Rheenstiern assessoor van de Minen, die men gemeenlijk Noma noemt, in 't jaar sestien hondert vier en vijftig, is ontdekt; desen bragt eerst tot Stokholm d'eerste steen deser mine; welke de bewerkers bevonden hebben dat uit hondert pond Steen een vierde suiver en deftig metaal is voortgekomen: desen heeft dan het besluit genomen van op sijn eige beurs de kosten te doen om dese mine te bewerken. Hy heeft my dit geschreven, en een gedeelte deser eerste steen gesonden, welke tot Stokholm is beproeft geweest. Men heeft'er nog een ander in 't selfde Lap-Mark, leggende na 't Noorden, ontrent dry mijlen van de vorige; dese is gevonden ontrent het jaar sestien hondert agt en sestig door een seker Laplander; dog dese ader is soo goed niet om het yser, dat'er onder gemengt is, daarom werkt men daar soo hevig niet in, als men we in de vorige doet; sy werd Wittangi genoemt. Men voert het Koper van dese mine door middel van Schuitjes na het Werkhuis Kaengis, om aldaar gesmolten en in d'Ovens gezuiverd te werden. En als dan brengt men het na Torna. Weinig tijds daar na heeft men nog een ander Koper-mine, in 't Gebergten van Lap Mark de Torna, genoemt Ranawara, sijnde alleenig aan mijle van den Noordsen Oceaan en van Titisfiorden na het Noorden toe, gelegen, die alle d'andere in goedheid overtreft: soo dat hondert vijftig pond steen, die uit de mine gegraven is, wel hondert pond suiver Koper geeft, volgens het getuigenisse dat my Mr. Rheenstiern daar van heeft gedaan, hebbende my daar een goed monster van gesonden. Ik heb nog een ander monster van hem gekregen dat uit een vierde Koper-ader komt, sijnde gevonden in 't jaar sestien hondert vier en seventig. Dese ader is mede in 't Lap-Mark van Torna, in het gebergte genaamt Mangnawarra: Dit is een goede mine, dog tot nog toe niet seer bewerkt, bestaande meest uit Koper-steenen, die d'een op d'ander gestapelt sijn. Men vind'er ook nog Yser-minen. Daar werd'er een in 't Lap-Mark van Torna gevonden, sijnde vast aan een Koper-mine, genaamt Suwappevahra, [40] strekkende ook na een Berg, die daar tegen over leid. Het Yser dat'er uit gehaalt werd, is seer goed. d'Andere Yser mine, is in 't selfde Mark, genaamt Junesuando; zy is ontrent het veertigste jaar deser euwe gevonden, door sekeren Laurens wonende op de selfde plaats, sijnde van de Stad Torna ontrent twee en twintig mijlen gelegen, van daar brengt men het yser na de Smitse oft Werkhuis te Raengis, alwaar het rauwe Koper gesuivert werd, en aldaar smeed men het Yser in Platen oft staven met de Hamer. In het selfde Mark heeft men nog een derde yser ader in 't gebergten genaamt Gillemara, ontrent vijf mijlen verre van Suappewahra. Dese mine is mede seer goed: ik hebbe 't geluk gehad, dat ik van de selfden assessoor een proefjen gekregen heb, die my door brieven geschreven heeft, dat dese ader seer groot is, en 't heele gebergte overgaat. Dit metaal is het beste dat men van die soort kan vinden, ook heeft men daar sulk een groote menigte, dat het ongelooflijk is, dat soo een Mine niet uitgeledigt werd, derhalven is dese Ader niet weinig te achten. In de Bergen Fellices, is een uitstekende metaal ader tot Petziwara in 't Lapmark van Luhla, ontrent vijf quart van een mijle van 't Werkhuis oft Smitse Quikjok gehieten, alwaar ook een groote menigte van metaal-steenen van de Bergen gevallen leggen. Men werkt egter maar alleen aan de twee eerste aders deser Mine; want niemant heeft die sware kosten, dat ik weet, willen uitstaan, om de derde ader t'ondernemen. Men heeft in dese Minen verscheidenene soorten van metalen in de voorgaande jaren gevonden, in 't jaar sestien hondert twee en seventig, geloofde men dat'er eene van Goud was, maar men heeft'er nog geen sekere ontdekkinge af: ik sal hier niet meer van spreken; en vergenoeg my dan alleen in dese gelegentheid met d'autheuren aangeteikent te hebben, welke schryven dat dese Mine ontdekt is. Maar in Sweden ten tijde van Gustavus d'eerste, schijnt Olaus Magnus sulx met dese woorden te kennen te geven. Job seyt dat de Goud-minen uit het Noorden komen; met segt ook dat Gustavus d'eerste die ontdekt heeft, en dat se seer geagt sijn. Maar dit was alleen een enkel uitstroysel, dat door een onseker autheur is gedivulgeert, sonder dat'er eenig gevolg na gekomen is. want dese Mine is tot nog toe van niemant bekend geweest. [42] |
VII. Hoofdstuk. De ouden hebben onbedacht gezegd dat er enige metalen in Lapland gevonden werden en dat aan de uiterste einden van Scandinavië en het Noorden; alleen is er een die dat niet schrijft, want Olaus Magnus loochent het ten hoogste dat er tot zijn [36] tijden toe enige mijnen van ijzer, koper, zilver of diergelijke metalen in de ver gelegen landen van het noorden zijn ontdekt; alhoewel den zeer heilige man Job elders zegt dat het goud van de zijden van het Noorden komt. Deze mijnen die aldaar dan niet gevonden worden noodzaakte ze al hun gereedschap met houten spijkers en tenen aan elkaar vast te hechten, want ze geen ijzeren spijkers of iets diergelijks hebben. Maar in het jaar vijfendertig van dezer eeuw onder de regering van de koningin Christina heeft men de zilvermijnen in het Lapland van Pitha ontdekt, bij de Nasafiaell niet ver van den oorsprong der rivier Skaellefftheo, naar de hoogten toe van de bergen Fellices die Zweden van Noorwegen scheiden. Deze zeer overvloedige zilvermijn laat voldoende blijken dat er in alle de vaste landen noodzakelijk een grote menigte metalen moeten zijn: derhalve moet men zo zeer de voorzeggingen van den vermaarde stof-scheider Paracelsus niet volkomen verwerpen dat men namelijk in de Noordse landen tussen de zestigste en zeventigste graad breedte zo’n schatkamer van metalen zou vinden als men ooit iets diergelijks in het Oosten niet ontdekt heeft; deze rekening van de ontdekking des tijds neemt hij uit een openbaring. Dit is dan de eerste mijn welke ooit in Lapland ontdekt is geworden. Zeker Laplander met name Loens Person woonde in het steenachtige Pitha welke diamanten sleep en parels zocht heeft die ontdekt. Eric Femming, Fransman en baron de Lais, raadsheer van het koninkrijk, werd president en opzichter gemaakt van die compagnie om het uitgraven van deze metalen te bevorderen; deze werd gezonden met zijn metgezel Hans Philips door de gouverneurs van het rijk van die tijd tot de mijn van Nasa. Hij liet ze dan door koninklijke last openen, stelde aldaar een magazijn-huis van allerlei noodzakelijkheden om in de mijn te werken en het zilver daaruit te halen. De lood-ader is daar zeer goed en rijker dan die van het zilver; omdat het zo hard niet is, maar alleen een steen die men licht tot zand kan brengen welke men zonder grote moeite bewerken kan, hetgeen aldaar door kunst gezuiverd wordt en in zijn behoorlijke vorm gegoten. Men heeft de gewoonte van deze berg te openen niet met ijzer om daaruit te houwen, hetzij hamers, beitels of anders, maar met holen welke ze met buskruit vullen wat als het ontstoken is door het vuur deze berg in verscheiden stucjes doet barsten en openspringen. Men heeft nog zeer weinig tijd in deze mijn gewerkt want in den [37] oorlog tussen Zweden en Denemarken onder het gebied van koning Karl Gustavus omtrent het jaar zestienhonderd achtenvijftig was er zekere gouverneur van Noorwegen, von Anen genoemd, kwam voor de koning van Denemarken en deze heeft het bedorven nadat hij alle werken had geruïneerd. Zodat er tot nu toe niemand gevonden is die de kosten heeft willen doen om deze mijn te zuiveren en te doen bewerken; want daar horen zeer veel kosten toe eer dat men daar enige profijten uit zou kunnen verhopen, derhalve is het voor een particulier zwaar om aan te tasten. In de derde mijn vindt men zilver, ze is het Lap-mark van Luhla gelegen, dertig Zweedse mijlen van de kerk in de parochie van Luhla; is Kiedtievary genoemd, dat is zo veel te zeggen als stenen-bergen; deze werd in het jaar zestienhonderd en zestig door zekere Jonas Pietersen die tot Torpenjaur was gevonden. deze is bijna in het midden van dit land gelegen alwaar het kwartier is dat de naam draagt van Torpenjaur, plaats op een zeer hoge berg, heeft twee mijlen op de top, scheidt Zweden van Noorwegen, en is zes mijlen van Roedstad, een klein landje van Noorwegen tussen Kiedtkievarri wat een zeer hoge top is, zijn de onder de Lappen zeer vermaard en genaamd Daorfiaell, gelegen op de weg elke gaat van deze zilvermijn naar Noorwegen toe waarover het onmogelijk is in de winter te reizen; en dat om de uitstekende hoogte; behalve dit zijn er nog zeer verschrikkelijke en vervaarlijke dwarrelwinden en stormen welke beletten de reiziger daarover te passeren. De ader van deze mijn heeft vrij veel zilver, is aan alle zijden ver uitgebreid; men vindt het vol marcasiet of vuursteen van een witte kleur. Men heeft verscheidene openingen gemaakt om daarin te komen, maar overal vindt men het zilver even goed en van dezelfde allooi. Ze heeft deze moeilijkheid dat er geen bosschages dichtbij zijn. Want het hout moet er wel een mijl of anderhalf vandaar naar toegebracht worden: daarom moeten ze in plaats van hout, kanon poeder of buskruit-poeder gebruiken op de wijze als ik hierna zeggen zal. Het werkhuis alwaar men wast of daar men de aarde zuivert en wast die eerst uit de ader gegraven is die is wel vijf mijlen van de mijne af gelegen welke plaats zeer vermakelijk is alzo eer vele rivieren tezamen lopen, is de voornaamste Quikiok geheten, de rivier genaamd Davrijok vloeit daar ook naar toe; het bos is zeer groot bestaat uit een grote menigte bomen, voornamelijk stekel bessen en [38] menigte kruiden en hoi. Op die plaats is het vissen mede zeer goed want daar is overvloed van allerlei vis, gelijk als grote zalm, kleine zalm, snoek, baars en andere diergelijke meer. Men kan er van de kerk van Luhta in de zomer met schuitjes komen, behalve op enige weinig mijlen na, en aldus brengt men met zeer kleine kosten alle noodzakelijkheden tot het werkhuis: ook kan men al het gezuiverde zilver door de golf van Bothnia daarvandaan voeren. Men werkt hedendaags nog aan deze zilvermijn want die kosten daaraan willen doen kunnen daar geen kleine profijten uithalen. Behalve deze twee zilvermijnen zijn er nog meer andere, maar niemand heeft tot nog toe ondernomen die te bearbeiden omdat ze zeer ver gelegen zijn, de meesters daar het opzicht niet over kunnen nemen, tenzij met grote moeilijkheid; omdat dan niemand deze zware kosten wil aanvangen zo is het dat er tot nog toe geen profijten zijn uitgehaald, derhalve moeten ze ledig blijven liggen. Laurens Andriessen geboren Laplander heeft er een getoond tot Torpenjaur in het gebergte van Firrovari die heeft er nog een gewezen alleen een mijl gelegen van de andere miijn genaamd Kiedtkyvari. Nog is er twee mijlen daarvandaan een andere, is een weinig Oostwaarts gelegen; deze ader is in een dunne steen besloten, maar die zeer hard schijnt om te breken. De eerste van deze drie mijnen is gevonden in het jaar zestienhonderd zeventig in de zomer. Is in een steen die zeer hard was en een menigte van aderen had, ging van een klip van twintig ellen hoogte af (dat is te zeggen twintigmaal de afstand van het ene eind der arm tot het ander) gelegen op een zeer grote hoogte van de berg van Fiorovari waarop men niet kan klimmen dan met grote moeite en gevaar des levens. De andere mijnen zijn tevoren al ontdekt geweest en daar is grote hoop dat men nog meer andere zal vinden; ja zekere Laplander heeft beloofd meer anderen te zullen tonen. Ze weten wel waar ze zijn, maar de vrees doet ze die verbergen om niet te zullen werken en op dat ze van hun vrijheid en zoet leven niet mochten beroofd worden. Dit doet dan ze die verzwijgen, want ze zoeken geen verdrietig nog slaven leven te leiden. Lapland heeft ook kopermijnen. Men heeft er een in Lapmark van Toina genoemd suappawahoa, omtrent twintig mijlen van de stad Taorna, niet ver van de rivier Taorna. Deze is gevonden in het jaar zestienhonderd vijfenvijftig door zekere Laplander welke een steen of [39] klomp koper aan zekere Erik Eriksen vertoonde die het eerst uitgebracht heeft. Deze mijn is zuiver en zeer rijk, daarom acht men het de moeite waard te zijn om de daartoe vereist wordende noodzakelijkheden naar toe te brengen. Ik heb hier tevoren wel enig persoon genoemd, maar men meent voorzeker dat de mijn door zekere mr. Abraham Rendierenstiern assessor van de mijnen die men gewoonlijk Noma noemt in het jaar zestienhonderd vierenvijftig, is ontdekt; deze bracht eerst tot Stockholm de eerste steen van deze mijn; welke de bewerkers bevonden hebben dat uit honderd pond steen een vierde zuiver en deftig metaal is voortgekomen: deze heeft dan het besluit genomen van op zijn eigenbeurs de kosten te doen om deze mijn te bewerken. Hij heeft mij dit geschreven en een gedeelte van deze eerste steen gezonden welke tot Stockholm is beproefd geweest. Men heeft er nog een ander in hetzelfde Lap-Mark, ligt naar het Noorden omtrent drie mijlen van de vorige; deze is gevonden omtrent het jaar zestienhonderd en achten zestig door een zekere Laplander; dog deze ader is zo goed niet om het ijzer dat eronder gemengd is, daarom werkt men daar zo hevig niet in als men wel in de vorige doet; ze wordt Wittangi genoemd. Men voert het koper van deze mijn door middel van schuitjes naar het werkhuis Kaengis om aldaar gesmolten en in de ovens gezuiverd te worden. En als dan brengt men het na Torna. Weinig tijd daarna heeft men nog een andere kopermijn in het gebergten van Lap Mark de Torna, genoemd Ranawara, is alleen en mijl van den Noordse Oceaan en van Titisfiorden naar het Noorden toe, gelegen die alle de andere in goedheid overtreft: zo dat honderdvijftig pond steen die uit de mijn gegraven is wel honderd pond zuiver koper geeft, volgens de getuigenis dat mij mr. Rendierenstiern daarvan heeft gedaan, heeft mij daar een goed monster van gezonden. Ik heb nog een ander monster van hem gekregen dat uit een vierde koper-ader komt, is gevonden in het jaar zestienhonderd vierenzeventig. Deze ader is mede in het Lap-Mark van Torna, in het gebergte genaamd Mangnawarra: Dit is een goede mijn, dog tot nog toe niet zeer bewerkt, bestaat meest uit koper-stenen die de een op de ander gestapeld zijn. Men vindt er ook nog ijzermijnen. Daar worde er een in het Lap-Mark van Torna gevonden, is vast aan een kopermijn genaamd Suwappevahra, [40] strekt ook naar een berg die daar tegenover ligt. Het ijzer dat eruit gehaald wordt is zeer goed. De andere ijzermijn is in hetzelfde Mark, genaamd Junesuando; ze is omtrent het veertigste jaar van deze eeuw gevonden door zekere Laurens die woonde op dezelfde plaats, is van de stad Torna omtrent tweeëntwintig mijlen gelegen, vandaar brengt men het ijzer naar de smidse of werkhuis te Raengis, alwaar het rauwe koper gezuiverd wordt en aldaar smeedt men het ijzer in platen of staven met de hamer. In hetzelfde Mark heeft men nog een derde ijzer ader in het gebergten genaamd Gillemara, omtrent vijf mijlen ver van Suappewahra. Deze mijn is mede zeer goed: ik heb het geluk gehad dat ik van dezelfde een assessor een proefje gekregen heb die mij door brieven geschreven heeft dat deze ader zeer groot is en het hele gebergte overgaat. Dit metaal is het beste dat men van die soort kan vinden, ook heeft men daar zo’n grote menigte dat het ongelooflijk is dat zo’n mijn niet uit geleegd wordt, derhalve is deze ader niet weinig te achten. In de bergen Fellices is een uitstekende metaalader tot Petziwara in het Lapmark van Luhla, omtrent vijf kwart van een mijl van het werkhuis of smidse Quikjok geheten, alwaar ook een grote menigte van metaal-stenen van de bergen gevallen liggen. Men werkt echter maar alleen aan de twee eerste aders van deze mijn; want niemand heeft die zware kosten, dat ik weet, willen uitstaan om de derde ader e 'ondernemen. Men heeft in deze mijnen verscheidenen soorten van metalen in de voorgaande jaren gevonden, in het jaar zestienhonderd tweeënzeventig, geloofde men dat er een van goud was, maar men heeft er nog geen zekere ontdekking van: ik zal hier niet meer van spreken; en vergenoeg mij dan alleen in deze gelegenheid met de auteurs aangetekend te hebbe, welke schrijven dat deze mijn ontdekt is. Maar in Zweden ten tijde van Gustavus de eerste schijnt Olaus Magnus zulks met deze woorden te kennen te geven. Job zegt dat de goudmijnen uit het Noorden komen; met zegt ook dat Gustavus de eerste die ontdekt heeft en dat ze zeer geacht zijn. Maar dit was alleen een enkel uitstrooisel dat door een onzekere auteur is verhaald zonder dat er enig gevolg na gekomen is. Want deze mijn is tot nog toe van niemand bekend geweest. [42] |
VIII. Hooftstuk. MEn vind een vervaarlijke menigte van groote Steenen in Lapland, maar die sijn rouw, hard, en geensins glad, ook kanmense nauwelijks met een hamer fattioneren, en tot eenig goed werk bequaam maken. Sy sijn byna alle asch-grauw, gelijk als de Klippen gemeenlijk sijn. Men vind'er veel ontrent de kanten van de rivieren en Meiren, welke by na eenige figuren van Beesten vertoonen. De Lappen maken daar groot werk af, regten ze op in form van Goden, en eerenze onder de naam van Stoorjunkare. In 't Lapmark van Torna, ontrent de mine Junesuando vind men aan de kant van de Riviere, Toma een menigte van platte en ronde Steentjes, even of het stukken gelds waren, so groot by na als een halve Rijksdaalder, geel van koleur, en schijnen wel uit een etter geformeert te wesen; maar wijken de keyen nauwlijks in hardigheid. Ik heb hier een figuur by gedaan geteikent met de Letter B. In de Minen van de Metaal-steenen vind men wel agtderlei gedaanten, die volkomelijk glad, gepolijst, glinsterende, en als soodanig door de natuur gemaakt sijn; Sy sijn altijd klein, niet veel grooter als Hasenoten, of wel soo klein. Daar is weinig of geen koper in; maar ze hebben niet minder Swavel, welker figuur op de Letter C uitgedrukt staat. Men kan nog niet te wel seggen of'er Magneet-steen oft Seilsteen in Lapland gevonden werd of niet; Olaus Magnus segt aldus, dat men op d'einden van de Noordse Bergen Seilsteen vind, waar door de Scheepvaart meest geoefent werd; het schijnt datse daar door eenige Bergen onder de Pool verstaan hebben, welke eenige autheuren versieren dat vol Seil-steen sijn; maar sulkx bewijst geensins dat in Lapland sulke Bergen sijn; want ze word daar niet gevonden: daar sijn egter autheuren welke versekeren dat'er Seil-steen in Lapland gevonden werd. [42] Men siet evenwel een seer groote menigte van andere kostelijke gesteenten in de gebergten, onder allen is'er de Diament, Anethijst en Topaas, Men noemtse gemeenlijk Diamanten, maar ze zijn in der daad niet veel meer dan Cristallen, gelijk als de figure te kennen geeft. Sy werden aan alle kanten van Lapland gevonden, hangende aan de klippen en aan de Steenen van verscheiden groote, sijnde d'eene van d'andere in groote en verscheidentheid onderscheiden. Sommige sijn soo groot als een kindshooft, gelijk ik gesien heb by den roem-rugtigen Graaf Magnus Gabriel de la Gardie Groot Kamelier van het Sweedse Koninkrijk; Sy zijn seer groot, rouw, ongelijk en ongeschikt; de koleur is seer schoon, aangenaam, helder, klaar en glinsterende, behoevende voor het Indiaanse Cristal niet te wijken; daar sijn eenige Wolkjes en Vlekken in die geel en swartagtig sijn, benemende somwijls hare glans en luister. Men vind'er egter seer suivere en heldere, d'andere vind men hier en daar in de Myn-aderen, schijnende eenige spleten te hebben; d'een is uit de natuur veel gladder en netter gepolijst; d'andere sijn rouwer, quastagtiger en oneffender; 't eene Cristal is ook somtijds harder als het andere Cristal, selfs ook onder die, welke men Boheemse Kristallen noemt. De Lappen gebruiken se ook by gebrek van keyen om vuur te slaan, want se geven meer vuur als de keyen selfs, wanneer men daar met een staal op slaat. Ik hebber in mijn Kabinet, met welke men de preuve kan nemen, dese is met een stuk Staals in een Laplandse Beurs gelegen, sijnde tot een vuurslag seer bequaam. De Steen-slijpers weten dese Kristallen oft Laplandse Diamanten te polijsten, soo datse door konst gemaakt werden als fijne Diamenten, want die niet beter weten, souden de selve daar voor erkennen. Sulke Kristallen oft Diamanten heb ik in een figuur onder de Letter A vertoont, hebbende de natuurlijke groote en behoorlijke form, gelijk als ik die in mijn Kabinet beware. Diergelijks spreekt men ook van de Laplandse Amethisten, maar die sijn seer bleek, duister en met verscheide vlekjes beset, soo dat ze by de Boheemse in geen vergelijking komen; want se aldaar veel schoonder gevonden werden, ook sijnse veel raarder, d'een nog d'ander is soo gemeen niet als de eerste Diamanten. Hier dient ook van de Topaas gesproken; ik bewaarder een in mijn kabinet, die van Lapland gekomen is, sijnde soo helder als kristal, [43] behalven de koleur welke na den bleik gelen helt: en men versekert my dat byna alle d'andere zoodanig sijn, en soo vuurig nog schijnend niet vallen als wel d'andere, die men elders vind. 't Is soo veel dat men in Lapland allerlei gesteenten heeft, maar alle haar koleuren nog luister zijn soo schoon en helder niet als van de geenen die uit Indien komen. Ik sal in dit Hooft-stuk met de Paerlen besluiten, alhoewel die onder de gesteenten niet en behooren. Men vind sommige Paarlen in de Laplandse Rivieren; derhalven sijnder eenige Lappen, die haar werk maken van die te Visschen: de Laplander Johan Pietersen oft Peterson, welke d'eerste Silver Mine van Nasafiaell ontdekt heeft, is van die gene geweest; want hy heeft wel uitdrukkelijk gesegt. Dat sijn ambagt was Diamanten te slijpen en Paarlen te soeken. Men heeft in de Noorder deelen Rivieren, in welke de staalen gevonden werden, want men ziet'er Schulpen, daar de Paarlen in wassen, sijnde seer schoon, en niet te veragten, alhoewelse bleek en flauw schijnen, misschien dat de grote koude d'oorzaak is, datse het meeste van hare levendigheid verliesen, welke men in de Indiaanse Paarlen siet. Het gebeurt evenwel somtijds dat'er eenige gevonden werden, welke voor de orientaalse in genen delen behoeven te wijken: want sy overtreffen de selve gemeenlijk in groote en volkomene ronte: dog die sijnder seer weinig onder de genen, welke rijp en volmaakt sijn te vinden, want de meeste vallen niet al te rond. Daar is een groote overvloed van onrijpe en onvolmaakte Paarlen, waar van sommige wel rond sijn aan eene sijde, maar aan d'andere sijde plat; welker agterdeel bleek en geel is, of van een roode koleur, of die doodverwig en duister is; maar aan d'andere ronder sijde sijnse helder, levendig en schoon; waar van ik sommige in mijn rariteit kas bewaar. Men heeft my over eenige jaren een Parel laten sien, die van Bothnia tot Stokholm was gebragt, sijnde soo groot, volkomen rond, en van soo een schijnende en heldere glans, dat sekere Dame van groote staat daar geern hondert en twintig Rijksdaalders wilde voor geven; de Juwelier seide, indien hy'er nog een diergelijke by had, dat hy ze dan voor niet minder wilde verkoopen als voor vijf hondert Rijksdaalders. Derhalven heeft Lapland nog iets waar voor het sig kan doen agten. De Paarlen wassen alhier niet in sulke Schulpen gelijk als in Indien, brede, platte en byna ronde gelijk de gemeene Oesters doen; maar dese Schulpen sijn lang en hol, even eens byna als de Mosselen, diemen niet in de Zee vangt, maar in de Rivieren. De onvolkome Paarlen, die [44] niet volkomelijk sijn geformeert, sijn aan de Schulpen alleenig vast geheght; maar welke volkomen sijn, sijn nergensaan vast, maar los in de Schulpen, soo datse daar uit vallen konnen. |
VIII. Hoofdstuk. Men vindt een vervaarlijke menigte van grote stenen in Lapland, maar die zijn ruw, hard en geenszins glad, ook kan men ze nauwelijks met een hamer vormen en tot enig goed werk bekwaam maken. Ze zijn bijna alle asgrauw, gelijk als de klippen gewoonlijk zijn. Men vindt er veel omtrent de kanten van de rivieren en meren welke bijna enige figuren van beesten vertonen. De Lappen maken daar groot werk af en richten ze op in vorm van Goden en eren e onder de naam van Stoorjunkare. In het Lapmark van Torna, omtrent de mijne Junesuando vindt men aan de kant van de rivier Toma een menigte van platte en ronde steentjes even of het stukken geld waren, zo groot bijna als een halve rijksdaalder, geel van kleur en schijnen wel uit een etter gevormd te wezen; maar wijken de keien nauwelijks in hardigheid. Ik heb hier een figuur bij gedaan getekend met de Letter B. In de mijnen van de metaal-stenen vindt men wel acht gedaanten die volkomen glad, gepolijst, glinsteren en als zodanig door de natuur gemaakt zijn; ze zijn altijd klein, niet veel groter dan hazelnoten of wel zo klein. Daar is weinig of geen koper in; maar ze hebben niet minder zwavel wiens figuur op de Letter C uitgedrukt staat. Men kan nog niet te goed zeggen of er magneetsteen of zeilsteen in Lapland gevonden wordt of niet; Olaus Magnus zegt aldus dat men op de einden van de Noordse Bergen zeilsteen vindt waardoor de scheepvaart meest geoefend wordt; het schijnt dat ze daardoor enige bergen onder de Pool verstaan hebben welke enige auteurs versieren dat vol zeilsteen zijn; maar zulks bewijst geenszins dat in Lapland zulke bergen zijn; want ze wordt daar niet gevonden: daar zijn echter auteurs welke verzekeren dat er zeilsteen in Lapland gevonden wordt. [42] Men ziet evenwel een zeer grote menigte van andere kostbare gesteenten in de gebergten, onder allen is er de diamant, amethist en topaas, Men noemt ze gewoonlijk diamanten, maar ze zijn inderdaad niet veel meer dan kristallen, gelijk als de figuur te kennen geeft. Ze worden aan alle kanten van Lapland gevonden, hangen aan de klippen en aan de stenen van verscheiden grootte, is de ene van de andere in grootte en verscheidenheid onderscheiden. Sommige zijn zo groot als een kinderhoofd, gelijk ik gezien heb bij den roemruchtige graaf Magnus Gabriel de la Gardie groot kamerling het Zweedse koninkrijk; ze zijn zeer groot, ruw, ongelijk en ongeschikt; de kleur is zeer schoon, aangenaam, helder, klaar en glinsterend, behoeft voor het Indiaanse kristal niet te wijken; daar zijn enige wolkjes en vlekken in die geel en zwartachtig zijn en, benemen soms hun glans en luister. Men vindt er echter zeer zuivere en heldere, de andere vindt men hier en daar in de mijn-aderen, schijnen enige spleten te hebben; de een is uit de natuur veel gladder en netter gepolijst; de andere zijn ruwer, meer met kwasten en oneffen; het ene kristal is ook somtijds harder dan het andere kristal, zelfs ook onder die welke men Boheemse kristallen noemt. De Lappen gebruiken ze ook bij gebrek van keien om vuur te slaan, want ze geven meer vuur dan de keien zelfs wanneer men daar met een staal op slaat. Ik heb er in mijn kabinet, waarmee men de proef kan nemen, deze is met een stuk staal in een Laplandse beurs gelegen, is tot een vuurslag zeer bekwaam. De steenslijpers weten deze kristallen of Laplandse diamanten te polijsten zodat ze door kunst gemaakt worden als fijne diamanten, want die niet beter weten zouden die daarvoor erkennen. Zulke kristallen of diamanten heb ik in een figuur onder de letter A vertoond, heeft de natuurlijke grootte en behoorlijke vorm gelijk als ik die in mijn kabinet bewaar. Diergelijks spreekt men ook van de Laplandse amethisten, maar die zijn zeer bleek, duister en met verscheiden vlekjes bezet, zodat ze bij de Boheemse in geen vergelijking komen; want ze aldaar veel mooier gevonden worden, ook zijn ze veel raarder, de een nog de ander is zo algemeen niet als de eerste diamanten. Hier dient ook van de topaas gesproken; ik bewaar er een in mijn kabinet die van Lapland gekomen is, die is zo helder als kristal, [43] behalve de kleur welke nar het bleekgele helt: en men verzekert mij dat bijna alle de andere zodanig zijn en zo vurig nog schijnend niet vallen als wel de andere die men elders vindt. Het is zo veel dat men in Lapland allerlei gesteenten heeft, maar alle hun kleuren nog luister zijn zo schoon en helder niet als van diegenen die uit Indien komen. Ik zal in dit hoofdstuk met de parels besluiten, alhoewel die onder de gesteenten niet behoren. Men vindt sommige parels in de Laplandse rivieren; derhalve zijn er enige Lappen die hun werk maken van die op te vissen: de Laplander Johan Pietersen of Peterson welke de eerste zilvermijn van Nasafiaell ontdekt heeft is van diegene geweest; want hij heeft wel uitdrukkelijk gezegd dat zijn ambacht was diamanten te slijpen en parels te zoeken. Men heeft in de Noorder delen rivieren waarin de stalen gevonden worden, want men ziet er schelpen daar de parels in groeien, zijn zeer schoon en niet te verachten, alhoewel ze bleek en flauw schijnen, misschien dat de grote koude de oorzaak is dat ze het meeste van hun levendigheid verliezen welke men in de Indiaanse parels ziet. Het gebeurt evenwel somtijds dat er enige gevonden worden welke voor de oriëntaalse in geen delen behoeven te wijken: want ze overtreffen die gewoonlijk in grootte en volkomen rondte: dog die zijn er zeer weinig onder diegenen welke rijp en volmaakt zijn te vinden, want de meeste vallen niet al te rond. Daar is een grote overvloed van onrijpe en onvolmaakte parels waarvan sommige wel rond zijn aan ene zijde, maar aan de andere zijde plat; wiens achterdeel bleek en geel is of van een rode kleur of die doodkleurig en duister is; maar aan de andere ronder zijde zijn ze helder, levendig en schoon; waarvan ik sommige in mijn rariteit kas bewaar. Men heeft mij over enige jaren een parel laten zien die van Bothnia tot Stockholm was gebracht, was zo groot, volkomen rond en van zo een schijnende en heldere glans dat zekere dame van grote staat daar graag honderdtwintig rijksdaalders wilde voor geven; de juwelier zei indien hij er nog een diergelijke bij had dat hij ze dan voor niet minder wilde verkopen dan voor vijfhonderd rijksdaalders. Derhalve heeft Lapland nog iets waarvoor het zich kan doen achten. De parels groeien alhier niet in zulke schelpen gelijk als in Indien, brede, platte en bijna ronde gelijk de gewone oesters doen; maar deze schelpen zijn lang en hol even eens bijna als de mosselen die en niet in de zee vangt, maar in de rivieren. De onvolkomen parels die [44] niet volkomen zijn gevormd zijn aan de schelpen alleen vastgehecht; maar welke volkomen zijn die zijn nergens aan vast, maar los in de schulpen, zodat ze daaruit vallen kunnen. |
IX. Hooftstuk. LApland is een van de aanzienlijkste Landschappen om haar menigvuldige wateren, Fonteinen, Rivieren en Meiren met de welke het besproyt werd. d'Aldervermaarste Rivieren, welke hare namen van hare Lapmarken gekregen hebben sijn de Rivier Umeao, Pitheao, Luhleao, Torneao en Kimiao. Dese Rivieren komen van de Noortse Bergen afdalen, makende vorders veel kleine watertjes en Riviertjes, waar van sommige groot genoeg sijn; dese ontlossen sig in de Gelph van Bothnia. De Riviere Vindela doet de Riviere Umeao stellen. De Lappen sijn van gevoelen dat de Riviere Umeao sijn oorsprong neemt uit een kleine Fontein zijnde in het gebergten Fellices, welken Noorwegen van Sweden scheid; dat ook dese Fontein byna altijd onder d'aarde bedekt is, berstende elders ontrent eenig Meir uit, alwaar sijn water uitloopt en uitvloyd, makende alsoo verscheide Meiren, en loopende wederom daar van uit, waar door dese Wateren aanwassen, en een groot getal Rivieren uitmaken, Vorders de Riviere Skellefte maakt de Riviere Pitheao. De Riviere Avilajoki vermeerdert de Riviere Kimiao, en dese dry Rivieren sijn de kleinste niet. De Riviere Luhleao heeft twee oorsprongen d'eerste is een andere kleine Rivier, die dikwijls de selfde naam voert, ontfangende in 't Lapmark de Luhla seer veel kleine Riviertjes, welke van de Bergen Fellices komen, namelijk de Rivieren Pyrrijaur, Kardijoch, Darrijoch, Quikkioch, Kittagioch, Laitijoch em Sistijoch. [45] Die sig alle ontlosen in de kleine Luhleao. d'Andere oorsprong oft groote Rivier van Luhleao, is wel de grootste welke men Stoor Luhleao hiet, dese ontfangt ook seer veel Rivieren in sig. Van gelijken ook de Rievier Torneao krijgt ook in sijn boesem de rivieren Keungema en Taengeleao. Als ook eenige kleine mindere takjes van andere Rivieren. Soo dat dese Rivier weinig voor d'anderen behoeft te wijken, eensdeels om haar snellen loop; anderdeels om haar overvloedig water. 't Gebeurt menigmaals om het vierde of vijfde jaar, dat het Ys en de Snee van de Bergen Fellices komt te smelten, waar door dese groote Rivier soodanig opgevult werd, datse over haren oever wel dertig of veertig ellebogen hoog kan vloyen. Dewijl nu dese Rivieren, vol water sijnde van de Bergen, het Land doorvlieten en somtijds overstroomen, hebben sy aldaar eenig Water-loopen oft Water-vallen waar door het Water met een groot geraas van boven neder stort, 't welker snelle loop geen Schuiten konnen wederstaan. Zy hebben een sekere Water-val in 't Landschap van Luhla, diese Muskaumokke hieten: item nog een tweede Sao genoemt; met nog een derde welke men de naam van Niomelsaski geeft, dat is soo veel te seggen als Hasen-sprong, Saltus Lepormus, om dat de Rivier Luhlao seer eng is, en soodanig tussen twee Bergen, die so digt aan malkanderen reiken, dat een Haas van den eenen Berg op den anderen over het water kan springen gedrukt word. Diergelijke Water-vallen heeft men ook in 't Landschap Torna; waar van de namen der aanzienlijkste volgen. d'Eerste is Tarrafors niet seer verre van de Noorweegse Bergen gelegen, sijnde een van d'aldersterktste en de kragtigste Water-vallen. Die, welke men Coengerbruks Fors noemt is de tweede. Vorders die van Lappia Fors en nog dry andere, ontfangen met elkander het water dat van boven afloopt, dese noemt men Paelloforser, d'andere Kettille Fors en de laatste Kukula fors, sijnde niet verre van de Stad Torna. Dese Water-vallen beletten grootelijks de Scheepvaart, maar geven groot voordeel aan de Werkhuisen en Smitsen der metalen: dese, seg ik, hebben daar groote nut af, behalven dat ik van d'overvloedige visch kom te spreken, die daar uit gevangen werd. [46] Behalven de Rivieren, is'er ook een groot getal Meiren gansch Lapland door; daar sijnder egter maar weynig bekend, onder de welken het Meir Lulatraesk is, in 't Landschap Luhla, door welkers midden de Rivier Luhlao vloyd; dit noemt men het groote; item het Meir Lugga. Soo d'een als d'andere hebben meenigte van Salmen, soo wel als het Meir Subbaig. Langs de Riviere genaamt kleine Luhlao zijn veel Meiren, en onder allen sijnder Saggati, Ritfak, Pirrijaur, Skalka, Sttijok, Waykijaur en Karragien. Welke laatste het grootste van allen is: hebbende allerlei soorten van Visschen. Het selfde is ook in 't Landschap Pitha, alwaar seer aenmerkelijke Meiren zijn, als Hpornafraudijaur, Arfuisjerf en Pieskejaur. Voornamelijk is het voornoemde Meir Stoor Afuan, soo wijd en uitgebreid, dat men'er soo veel Eilanden in telt als'er dagen in 't Jaar sijn. Lundius segt dat het Meir genaamt Arfuisjerf wel agtien mijlen groot is. Het Meir Enaretresk sijnde gelegen in het Landschap Kimi, overtreft in groote alle de Meiren in 't gansche Land; het nadert seer aan de Pool; heeft byna ontelbare Eilanden, in welke kleine gebergten sijn, die in manier van Pyramiden opstaan; dog dese sijn niet bewoont. Men kan dese Eilanden niet voor een aanwas oft ophooping rekenen, maar voor een vastigheid; want dese Eilanden, alhoewelse klein sijn, hebben soo grooten getal, en d'Oevers deses Meirs sijn soo wijd, dat'er noit eenig Laplander geweest is, diese alle van zijn leven heeft besigtigt. Men heeft in Lapland verscheide Meiren, welker omkring niet seer groot is, daar een groote menigte van Visch gevangen werd. De Lappen noemen die in haar taal Saivo, dat is soo veel te seggen als Heiligen en Heiligdommen; sy sijn in soodanigen achting, dat'er niemand gevonden werd, die de selve derft profaneren, en ontreinigen. Lapland heeft ook een menigte van Fonteinen en Water-bronnen, welke in de Somer seer helder en verfrissende sijn, sy komen uit het Sand [47] op borrelen, als een loopende Rivier, sig omdrayende als een kleyn rond, even als een tol sig omdrayt; of als een water dat van den Stok in een vat omgedrayt werd. Men heeft anderhalf mijle van Lijksala Schole der Lappen in 't Lap-Mark van Uma sekere Fontein, welkers water seer gesond is en medicinaal: des selfs water is verdeilt in dry Beekjes, waar van het eene tegen het Oosten is; het ander loopt na het Westen, en het derde na het Noorden toe. De Sweden gebruiken die om de Tandpijn te versoeten, het Water bevriest noyt, al hoewel men het in een Bekken of in eenig vat doet. Een yder deser Meiren in 't besonder heeft twee gronden, een seer hooge, welkes welle in 't midden is als tussen twee oppervlakten, en nog een isser lager en veel dieper, welke is als een onderscheiden Meir; invoegen dat het menigmaals gebeurt, dat de visschen het oppermeir verlaten, en in de diepte van het opperste gaan en sig verbergen. d'Alderbygeloovigste onder de Lappen geloven dat eenig God dese Meiren bestiert en gouverneert, welke de selve doet bewegen en de Visschen laat verdwijnen, tot teiken dat hy verontwaardigt is, daarom offeren sy hem offerhanden om sijn toorn te bevredigen, en van hem te verkrijgen dat de Visch wederom kome. |
IX. Hoofdstuk. Lapland is een van de aanzienlijkste landschappen om zijn menigvuldige wateren, fonteinen, rivieren en meren waarmee het besproeid wordt. De aller vermaardste rivieren welke hun namen van de Lapmarken gekregen hebben zijn de rivieren; Umeao, Pitheao, Luhleao, Torneao en Kimiao. Deze rivieren komen van de Noordse bergen afdalen, maken verder veel kleine watertjes en riviertjes, waarvan sommige groot genoeg zijn; deze ontladen zich in de Gelph van Bothnia. De rivier Vindela doet de rivier Umeao stellen. De Lappen zijn van gevoelen dat de rivier Umeao zijn oorsprong neemt uit een kleine bron die is in het gebergten Fellices welke Noorwegen van Zweden scheidt; dat ook deze bron is bijna altijd onder de aarde bedekt is barst elders omtrent enig meer uit alwaar zijn water uitloopt en uitvloeit maakt alzo verscheiden meren en loopt wederom daarvan uit waardoor deze wateren aanwassen en een groot getal rivieren uitmaken, Verder de rivier Skellefte maakt de rivier Pitheao. De rivier Avilajoki vermeerdert de rivier Kimia, en deze drie rivieren zijn de kleinste niet. De rivier Luhleao heeft twee oorsprongen, de eerste is een andere kleine rivier die dikwijls dezelfde naam voert en ontvangt in het Lapmark de Luhla zeer veel kleine riviertjes welke van de bergen Fellices komen, namelijk de rivieren Pyrrijaur, Kardijoch, Darrijoch, Quikkioch, Kittagioch, Laitijoch em Sistijoch. [45] Die zich alle ontloken in de kleine Luhleao. De andere oorsprong of grote rivier van Luhleao is wel de grootste welke men Stoor Luhleao heet, deze ontvangt ook zeer veel rivieren in zich. Van gelijken ook de revier Torneao krijgt ook in zijn boezem de rivieren; Keungema en Taengeleao. Als ook enige kleine mindere takjes van andere rivieren. Zodat deze rivier weinig voor de anderen behoeft te wijken, eensdeels om zijn snellen loop; anderdeels om zijn overvloedig water. Het gebeurt vaak om het vierde of vijfde jaar dat het ijs en de sneeuw van de bergen Fellices komt te smelten waardoor deze grote rivier zodanig opgevuld wordt dat ze over zijn oever wel dertig of veertig ellenbogen hoog kan vloeien. Omdat nu deze rivieren vol water zijn van de bergen het land doorvlieten en somtijds overstromen hebben ze aldaar enige waterlopen of watervallen waardoor het water met een groot geraas van boven neer stort water snelle loop geen schuiten kunnen weerstaan. Ze hebben een zekere waterval in het landschap van Luhla,die ze Muskaumokke heten: item nog een tweede Sao genoemd; met nog een derde welke men de naam van Niomelsaski geeft, dat is zo veel te zeggen als hazensprong, Saltus Lepormus, omdat de rivier Luhlao zeer eng is en zodanig tussen twee bergen die zo dicht aan elkaar reiken dat een haas van den enen brg op de anderen over het water kan springen gedrukt wordt. Diergelijke watervallen heeft men ook in het landschap Torna; waarvan de namen der aanzienlijkste volgen; De eerste is Tarrafors niet zeer ver van de Noorweegse bergen gelegen, is een van de aller sterktste en de krachtigste watervallen. Die welke men Coengerbruks Fors noemt is de tweede. Verder die van Lappia Fors en nog drie andere onvfangen met elkaar het water dat van boven afloopt, deze noemt men Paelloforser, de andere Kettille Fors en de laatste Kukula fors, zijn niet ver van desStad Torna. Deze watervallen beletten zeer de scheepvaart, maar geven groot voordeel aan de werkhuizen en smidsen der metalen: deze, zeg ik, hebben daar grote nut af, behalve dat ik van de overvloedige vis kom te spreken die daaruit gevangen wordt. [46] Behalve de rivieren is er ook een groot getal meren gans Lapland door; daar zijn er echter maar weinig bekend waaronder het meer Lulatraesk i, in het Landschap Luhla waardoor zijn midden de rivier Luhlao vloeit; dit noemt men het grote; item het meer Lugga. Zo de een als de andere hebben menigte van zalmen zowel als het meer Subbaig. Langs de rivier genaamd kleine Luhlao zijn veel meren en onder allen zijn er; Saggati, Ritfak, Pirrijaur, Skalka, Sttijok, Waykijaur en Karragien. Welke laatste het grootste van allen is: heeft allerlei soorten van vissen. Hetzelfde is ook in het Landschap Pitha alwaar zeer aanmerkelijke meren zijn als; Hpornafraudijaur, Arfuisjerf en Pieskejaur. Voornamelijk is het voornoemde meer Stoor Afuan, zo wijd en uitgebreid dat men er zo veel eilanden in telt al er dagen in het jaar zijn. Lundius zegt dat het meer genaamd Arfuisjerf wel achttien mijlen groot is. Het meer Enaretresk is gelegen in het landschap Kimi overtreft in grootte alle de meren in het ganse land; het nadert zeer aan de Pool; heeft bijna ontelbare eilanden waarin kleine gebergten zijn die in manier van piramiden opstaan; dog deze zijn niet bewoond. Men kan deze eilanden niet voor een aanwas of ophoping rekenen, maar voor een vastigheid; want deze eilanden, alhoewel ze klein zijn, hebben zo’n groot getal en de oevers van deze meren zijn zo wijd dat er nooit enig Laplander geweest is die ze alle van zijn leven heeft bezichtigd. Men heeft in Lapland verscheiden meren wiens omring niet zeer groot is, daar een grote menigte van vis gevangen wordt. De Lappen noemen die in hun taal Saivo, dat is zo veel te zeggen als heiligen en heiligdommen; ze zijn in zodanige achting da 'er niemand gevonden wordt die ze durft profaneren en verontreinigen. Lapland heeft ook een menigte van bronnen en waterbronnen welke in de zomer zeer helder en verfrissend zijn, ze komen uit het zand [47] o borrelen als een lopende rivier, zich omdraaien als een kleine rondte even als een tol zich omdraait; of als een water dat van de stok in een vat omgedraaid wordt. Men heeft anderhalf mijl van Lijksala school der Lappen in het Lap-Mark van Uma zekere bron wiens water zeer gezond is en medicinaal: diens water is verdeeld in die beekjes waarvan het ene tegen het Oosten is; het ander loopt naar het Westen, en het derde naar het Noorden toe. De Zweden gebruiken die om de tandpijn te verzachten, het water bevriest nooit al hoewel men het in een bekken of in enig vat doet. Elke van deze meren apart heeft twee gronden, een zeer hoge wiens wel in het midden is als tussen twee oppervlakten en nog een is er lager en veel dieper, welke is als een onderscheiden meer; invoegen dat het vaal gebeurt dat de vissen het oppermeer verlaten en in de diepte van het opperste gaan en zich verbergen. de aller bijgelovigste onder de Lappen geloven dat enig God deze meren bestuurt en gouverneren welke die doet bewegen en de vissen laat verdwijnen tot teken dat hij verontwaardigd is, daarom offeren ze hem offerhanden om zijn toorn te bevredigen en van hem te verkrijgen dat de vis wederom te komen. |
X. Hooftstuk. d'AArde waar van ik spreek op 't eind van dit werk, heeft niet de selfde hoedanigheden gansch Lapland door. Sy is beter dat geen na Bothnia toe, zijnde bequamer om te bouwen en allerlei zaadvrugten, Moeskruyden, Erten en Boonen te doen voortspruiten, die gene welke Tuinen op die selfde plaatsen hebben gemaakt, en aldaar Kool, Rapen, Pinksternakelen, Radijs en diergelijke Kruiden hebben gesait, konnen van de waarheid getuigenisse geven. Op andere [48] plaatsen is Lapland vry wat vogtig, uit oorsake van de meenigvuldige Meiren, of dat het te steenagtig en klippig is. Daar sijn byna overal seer veel onvrugtbare Sanden, die aldaar door de sterke Winden gins en weder gedreven werden, vervullende en bedekkende de meeste vlakten des lands in de Somer, even als de Sneuw in de Winter, voornamelijk ontrent plaatsen digte by Noorwegen gelegen; 't welk by na een algemeene onvrugtbaarheid veroorsaakt, brekende in de Somer alle de wegen. Dit Sand dusdanig door de Wind opgeheven sijnde, verwekt groote moyelijkheid aan de reisigers; want aan alle sijden leggen groote Sneuw-hoopen, die door de Koude Winden niet ontdoyt sijn; als ook de kleine en swakke warmte der Sonne, en de kouden nagten doen boven op de Sneuw een korst bevriesen, welke in der daad niet anders dan Ys schijnt te sijn. Wanneer dit Sand door de Wind gedreven sijnde, alle de Sneuw volkomelijk bedekt, konnen de reisigers het gevaar niet weten, maar reisen daar over met groote voorsigtigheid, om het insinken voor te komen. Want als het gebeurt datse op de Heuveltjes sonder agterdogt klimmen, welke met Sand bedekt sijn, en de opper-korst begint te breken, soo sakken sy neder, sonder dat'er ymand sig kan redden, moetende aldaar noodsakelijk als ten grave nederdalen. Daar is ook geen minder gevaar voor die gene, welke op de Bergen Fellices hare reise nemen; want indien'er een Storm-wind komt, soo ist een groot gevaar, en voor een reisiger geen kleen geluk, daar door te konnen komen sonder sijn leven te laten; soo dat het gevaar des Winters met de seer hooge Sneuw is, en des Somers met de Sanden, die van de Gebergten afwayen, met welke de menschen des Somers schielijk overvallen werden. Lapland heeft aan de sijde van Noorwegen seer veel hooge Gebergten; de Sweden noemense in haar oude Taal oft in d'Yslandse Taal Fiaell; in 't Latijn Fellici, en Fellices; de Finnen noemense Tundur, en de Lappen geven die de naam van Tudderi of Tuddur. Cluverius noemt den ganschen aanhang deser Bergen in 't Latijn Mons Saevo, wijl hy segt dat d'Ooster-zijde van Noorwegen daar mede gesloten werd; hier in volgt hy Plinius, welke in die Termen spreekt in 't Vierde Boek, en 't dertiende Kapittel. De reputatie begint van daar grootelijks sig op te doen, door de natie Injevons, die aan dese sijde d'eerste is van Duitsland. De Berg Sevo is daar seer breed uitgestrekt, de Riphoeer Bergen van hoogte geensins wijkende in dat Land; sy maakt een seer groote golf Codanus [49] genoemt, tot aan het hooft der Cimbren, dien met Eilanden besaijt is, welke voornaamste het Scardia is. Doch Adam van Bremen geeft dese Bergen en Lapland de naam van Montes Riphaei; maar het komt hier van daan dat hy Plinius met niet al te grooten aandagt gelesen heeft, als ook geen andere Schrijvers gelijk Solinus en Orosius. Het zy wat naam men die geven wil, het is altans seker, dat het gene Plinius van dese Bergen segt seker moet sijn; sijnde seer wijd uitgestrekt, wesende niet minder als d'Oude Riphaeer Bergen der Oude Scijthen. Men rekend die onder het getal der Alpes en dat onder de voornaamste. Des selfs hoogte en ver uitgestrektheid gaan boven het geloof; want haar Opper-toppen schijnen den Hemel te doorboren, werdende ettelijke mijlen van de Reisigers gesien; sy sijn ook voor eenige mijlen hoog boven de wolken; en strekken ook voor een Baken om naar Noorwegen te reisen. Op dese hooge Bergen staat niet eenen Boom, zijnde de zelve altijd met Sneuw bedekt, soo wel des Somers als der Winters, of van Sand en Klip-steenen. De rang deser Bergen begint sig allenxkens te verheffen digte by Zempt-land, en dat door een geduurige hoogte, geleidende na het Noorden toe, sig uitstrekkende wel hondert mijlen verre, tot die by Tituffiord eindigt, of misschien langs de golf van de Ys-zee. Soo dat Noorwegen door de reeks deser Bergen als door een Bolwerk oft natuurlijk op geregte muur van de Provincie Sweden is afgescheiden, welke sijn wester Bothnia, Angermannia, Medelpadia, Zemptia, Herrendalia, Helsingia, Gestricia, en Dalia. Wanneer de Lappen, die aan de voeten deser Bergen woonen, eenig groot geraas tegens den avond maken, of datse eenige honden aan het blaffen brengen; soo siet men daar terstond eenige vervaarlijke spooken verschijnen, die een naar en afgrijsselijk geluid van zich geven, hier by siet men Vuur en Vlam, die de Lappen meinen dat door hare Goden Storjunkare oft Sedde gemaakt word, welke sy seggen op de Bergen te woonen. Sy doen daar nog by, dat in dien ymant de stoutheid heeft van met een vinger de verblijf plaats der Sedde te wijsen, terstond de Snee neder valt, en dodelijke storm-winden, door het gesag van dese verstoornde Sedde oprijsen. Aangaande d'overige Bergen, zy zijn alle met een geduurige order aan de anderen voort verbonden, sy hebben egter eenige toppen en uitstekende punten, die d'eene van den anderen onderscheid, als [50] ook om de hoogte en de langte te kennen; d'uitsteeksels sijn in een seer groot getal, hebbende verscheide namen onder de Lappen; waar van de voornaamsten van 't Lapmark de Luhla de volgende zijn. |
X. Hoofdstuk. De aarde waarvan ik sprak op het einde van dit werk heeft niet dezelfde hoedanigheden gans Lapland door. Ze is beter datgene naar Bothnia toe, is bekwamer om te bouwen en allerlei zaadvruchten, moeskruiden, erwten en bonen te doen voortspruiten, diegene welke tuinen op diezelfde plaatsen hebben gemaakt en aldaar kool, papen, pastinaak en diergelijke kruiden hebben gezaaid kunnen van de waarheid getuigenis geven. Op andere [48] plaatsen is Lapland vrij wat vochtig uit oorzaak van de menigvuldige meren of dat het te steenachtig en klippig is. Daar zijn bijna overal zeer veel onvruchtbare zanden die aldaar door de sterke winden heen en weer gedreven worden, vervullen en bedekken de meeste vlakten des lands in de zomer evenals de sneeuw in de winter, voornamelijk omtrent plaatsen dicht bij Noorwegen gelegen; wat bijna een algemene onvruchtbaarheid veroorzaakt breken in de zomer alle wegen. Dit zand dat dusdanig door de wind opgeheven is verwekt grote moeilijkheid aan de reizigers; want aan alle zijden liggen grote sneeuwhopen, die door de koude winden niet ontdooi zijn; als ook de kleine en zwakke warmte der zon en de kouden nachten doen boven op de sneeuw een korst bevriezen welke inderdaad niet anders dan ijs schijnt te zijn. Wanneer dit zand door de wind gedreven is alle sneeuw volkomen bedekt kunnen de reizigers het gevaar niet weten, maar reizen daarover met grote voorzichtigheid om het inzinken te voorkomen. Want als het gebeurt dat ze op de heuveltjes zonder achterdocht klimmen welke met zand bedekt zij, en de opper-korst begint te breken zo zakken ze neer zonder dat er iemand zich kan redden, moeten aldaar noodzakelijk als ten grave neerdalen. Daar is ook geen minder gevaar voor diegene welke op de bergen Fellices hun reis nemen; want indien er een stormwind komt zo is het een groot gevaar en voor een reiziger geen klein geluk daardoor te kunnen komen zonder zijn leven te laten; zodat het gevaar ‘s winters met de zeer hoge sneeuw is en ‘s zomers met de zanden die van de gebergten afwaaien waarmee de mensen ‘s zomers schielijk overvallen worden. Lapland heeft aan de zijde van Noorwegen zeer veel hoge gebergten; de Zweden noemen ze in hun oude taal of in de IJslandse taal Fiaell; in het Latijn Fellici en Fellices; de Finnen noemen ze Tundur en de Lappen geven die de naam van Tudderi of Tuddur. Cluverius noemt de ganse aanhang van deze bergen in het Latijn Mons Saevo omdat hij zegt dat de Ooster-zijde van Noorwegen daarmee gesloten wordt; hierin volgt hij Plinius welke in die termen spreekt in het vierde boek en het dertiende kapittel. De reputatie begint van daar zeer zich op te doen door de natie Injevons die aan deze zijde de eerste is van Duitsland. De berg Sevo is daar zeer breed uitgestrekt die de Riphoeer bergen van hoogte geenszins wijken in dat land; ze maakt een zeer grote golf, Codanus [49] genoemd, tot aan het hoofd der Cimbren die met eilanden bezaaid is welke voornaamste het Scardia is. Doch Adam van Bremen geeft deze bergen en Lapland de naam van Montes Riphaei; maar het komt hier vandaan dat hij Plinius met niet al te grote aandacht gelezen heeft als ook geen andere schrijvers gelijk Solinus en Orosius. Hetzij wat naam men die geven wil het is althans zeker dat hetgeen Plinius van deze bergen zegt zeker moet zijn; zijn zeer wijd uitgestrekt en zijn niet minder dn de oude Riphaeer bergen der oude Scythen. Men rekent die onder het getal der Alpen en dat onder de voornaamste. Diens hoogte en ver uitgestrektheid gaan boven het geloof; want hum opperste-toppen schijnen de hemel te doorboren, worden ettelijke mijlen van de reizigers gezien; ze zijn ook voor enige mijlen hoog boven de wolken; en strekken ook voor een baken om naar Noorwegen te reizen. Op deze hoge bergen staat niet een boom, zijn altijd met sneeuw bedekt zo wel ‘s zomers als ‘s winters of van zand en klipstenen. De rang van deze bergen begint zich geleidelijk aan te verheffen dichtbij Zempt-land en dat door een gedurige hoogte, geleidt naar het Noorden toe en strekt zich uit wel honderd mijlen ver tot die bij Tituffiord eindigt of misschien langs de golf van de ijszee. Zodat Noorwegen door de reeks van deze bergen als door een bolwerk of natuurlijk op gerichte muur van de provincie Zweden is afgescheiden welke zijn westelijk Bothnia, Angermannia, Medelpadia, Zemptia, Herrendalia, Helsingia, Gestricia en Dalia. Wanneer de Lappen die aan de voeten van deze bergen wonen enig groot geraas tegen de avond maken, f dat ze enige honden aan het blaffen brengen; zo ziet men daar terstond enige vervaarlijke spoken verschijnen die een naar een afgrijselijk geluid van zich geven, hierbij ziet men vuur en vlam die de Lappen menen dat door hun Goden Storjunkare of Sedde gemaakt wordt welke ze zeggen op de bergen te wonen. Ze doen daar nog bij, dat indien iemand de stoutheid heeft van met een vinger de verblijfplaats der Sedde aan te wijzen terstond de sneeuw neer valt en dodelijke stormwinden door het gezag van deze vertoornde Sedde oprijzen. Aangaande de overige bergen, ze zijn alle met een gedurige orde aan de anderen voort verbonden, ze hebben echter enige toppen en uitstekende punten, die de ene van den anderen onderscheidt als [50] ook om de hoogte en de lengte te kennen; de uitsteeksels zijn in een zeer groot getal, hebben verscheiden nnamen onder de Lappen; waarvan de voornaamste van het Lapmark de Luhla de volgende zijn. |
Waisawari, |
Skipoive, |
Nasawari, |
Cerujoive, |
Kioldawaari, |
Niottuswagg, |
Kidtkiwaari, |
Zeknawaari, |
Fierrowaare, |
Cardawaari, |
Steikawaars, |
Skalopacht, |
Darrawari, |
Woggousaars, |
Niynnas, |
Kaskaoine, |
Wallewaari, |
Skielda waari, |
Harra waari, |
Porta waari, |
Kafla, |
Seggock, |
Altivis &c |
Dese gebergten noemense in d'andere provincien van Lapland met een anderen naam; maar het is seer moeyelijk alle de naamen te weten: doch dat is ook geensins mijn oogwit. Men moet hier niet vergeten, dat 'er in het Lapmark de Uma, ter plaatse alwaar de Bergen Tellices beginnen, eene is, sijnde veel hooger als alle d'andere Bergen, hebbende op sijn top een vertrek, op een seer vaste aarde, soo groot als een gemeene kamer gebouwt en gemaakt van groote quastige planken: de Lappen seggen dat dit Stuk-werks aldaar ten tijden Noë als de Zond-vloed was, soude gebouwt sijn, en dat door die gene welke dagten dat de Water-vloed soo hoog niet soude komen, maar men twijfelt of dat Land doe ter tijd al bewoont is geweest; ook is het te gelooven dat d'Historie der Sond-vloed aan de [51] Lappen niet en is bekend geweest, als ten tijde wanneer het Christendom by haar een begin nam; ook ben ik niet van gevoelen dat dese Planken d'onmatige logt soo veel Jaren, souden hebben konnen tegen staan, sonder te bederven. Misschien datse elders eenige byzondere Diluvie met die van Noach verwarren, en by gevolg aan d'eene toeschrijven dat in d'andere gebeurt is. Het Boschagtige Lapland heeft een groot getal van seer schoone Vlakten, soo dat het een mensch die wel sien kan, naulijks mogelijk is het eind te bereiken, dese sijn koel, vogtig, groen, en zodanig met kruiden versien, dat'er heele troepen beesten soo des Somers als des Winters gaan weyen en voedsel genoeg hebben. Dit is dan het gene, 't welk ik volgens mijne geheugenisse hebbe konnen opstellen, derhalven sal ik een einde maken van het Sweedse Lapland te beschrijven. Ik hebbe mijn best gedaan om de waarheid soo veel my mogelijk was, als mijn Rigt-snoer, te volgen. Vaart wel. EINDE DES DERDEN BOEKS. [53] |
Deze gebergten noemen ze in de andere provincies van Lapland met een andere naam; maar het is zeer moeilijk alle namen te weten: doch dat is ook geenszins mijn oogwit. Men moet hier niet vergeten dat er in het Lapmark de Uma ter plaatse alwaar de bergen Tellices beginnen een is die is hoger als alle andere bergen, heeft op zijn top een vertrek op een zeer vaste aarde, zo groot als een gewone kamer gebouwd en gemaakt van grote kwastige planken: de Lappen zeggen dat dit stuks-werk aldaar ten tijden Noach toen de zondvloed e was zou gebouwd zijn en dat door diegene welke dachten dat de watervloed zo hoog niet zou komen, maar men twijfelt of dat land toentertijd al bewoond is geweest; ook is het te geloven dat de historie der zondvloed aan de [51] Lappen niet is bekend geweest, als ten tijde wanneer het Christendom bij hun een begin nam; ook ben ik niet van gevoelen dat deze planken de onmatige lucht zo veel jaren zouden hebben kunnen tegenstaan zonder te bederven. Misschien dat ze elders enige bijzondere zondvloed met die van Noach verwarren en bij gevolg aan de ene toeschrijven dat in de andere gebeurd is. Het bosachtige Lapland heeft een groot getal van zeer schone vlakten zodat het een mens die wel zien kan en nauwelijks mogelijk is het eind te bereiken, deze zijn koel, vochtig, groen en zodanig met kruiden voorzien dat er hele troepen beesten zo ‘s zomers als d’s winters gaan weiden en voedsel genoeg hebben. Dit is dan hetgeen wat ik volgens mijne geheugenis hebbe kunnen opstellen, derhalve zal ik een einde maken van het Zweedse Lapland te beschrijven. Ik heb mijn best gedaan om de waarheid zo veel mij mogelijk was als mijn richtsnoer te volgen. Vaart wel. EINDE DER DERDE BOEK. [53] |
Naukeurige beschrijving van Finland, en desselfs Inwoonders. I. Hooftstuk. FInland, beteikent soo veel in onse taal als of men seyde Schoonland, wijl het vermakelijker en plaisieriger is dan Sweden; eertijds heeft het de d'eernaam van Koninkrijk gevoert, doch Hedensdaags is het niet meer dan een heerlijkheid. Munster schrijft elders, dat de Slavonische Natie eertijds de Heerlijkheid van Finland beseten hebben; hebbende hare Taal aangenomen, en levende by na op de selfde wijs als de Moscoviters en Griekken. Maar dese Landen sijn hedendaags toebehoortig aan de Sweetse Kroon. Dit landschap brengt goed Koorn voort, want het is een vlakke Landsdouwe, met veel Neereger Bergen en Morassen versien als wel Sweden omcingelt is. De voornaamste plaatsen sijn Gust, sijnde een burgt; Abbo een Bisschoppelijke stad; Rasburg, Wijburg, het Hertogdom van Carel [54] en diergelijke meer. Wijburg legt op de grensen naar de Russen en Moscoviters. De ingesetenen van Finland voeren geduirig Oorlog tegens de Moscoviters, die aan de zee woonen, zijnde des Winters toe bevroren, dog des somers bequaam genog om in te varen. Aangaande de Finlandse Taal, Die seg ik, is tweederlei, de Borgers van Wijborg spreken al int gemeen de Slavonise Taal, en dat tot Sibbon en Borge toe: maar die aan de zyde van de Zee woonen, gebruiken meest de Sweetse spraak: dog die int midden van Finland wonen, hebben een tael op haar selven. De Sweetse Taal is de Gottiische niet seer ongelijk, hebbende groote gemeenschap met die van de Deenen en Noorwegers. Sy hebben onder haar veel Talen die seer na met onse duitse woorden overeen komen, dewijl hare Taal van d'Oude Duitschen schijnt voorkomstig te sijn. |
Nauwkeurige beschrijving van Finland, en diens Inwoners. I. Hoofdstuk. Finland betekent zo veel in onze taal alsof men zei Schoonland, omdat het vermakelijker en plezieriger is dan Zweden; eertijds heeft het de eren naam van koninkrijk gevoerd doch hedendaags is het niet meer dan een heerlijkheid. Munster schrijft elders dat de Slavonische natie eertijds de heerlijkheid van Finland bezet hebben; heeft hun taal aangenomen en leven bijna op dezelfde wijze als die van Moskou en Grieken. Maar deze landen zijn hedendaags toebehorend aan de Zweedse kroon. Dit landschap brengt goed koren voort want het is een vlakke landouwen met veel laagachtige bergen en moerassen voorzien als wel Zweden omsingeld is. De voornaamste plaatsen zijn Gust, is een burcht; Abbo een bisschoppelijke stad; Rasburg, Wijburg, het hertogdom van Carel [54] en diergelijke meer. Wijburg legt op de grenzen naar de Russen en van die van Moskou. De ingezetenen van Finland voeren gedurig oorlog tegens die van Moskou die aan de zee wonen, zijn in de winters dicht gevroren, dog ‘s zomers bekwaam genoeg om in te varen. Aangaande de Finse taal, die zeg ik is tweevormig, de burgers van Wijborg spreken het al in het algemeen de Slavische taal en dat tot Sibbon en Borge toe: maar die aan de zijde van de zee wonen, gebruiken meest de Zweedse spraak: dog die in het midden van Finland wonen hebben een taal op zichzelf. De Zweedse taal is de Gotische niet zeer ongelijk, heeft grote gemeenschap met die van de Denen en Noorwegers. Ze hebben onder hun veel talen die zeer na met onze Duitse woorden overeenkomen omdat hun taal van de oude Duitsers schijnt afkomstig te zijn. |
II. Hooftstuck. FInland sijnde een Landschap Noordwaars gelegen, werd onder de deelen van Noorwegen getelt. 't Is soo groot, wijd en lang, dat het in de voorledene eeuwen voor een Koninkrijk op sijn selven plagt te gaan. Al hoewel dit Land onder een seer koud Climaat gelegen is, werd het nogtans van de inwoonders bebouwt, besait en bewoont van seer sterke en moedige Luiden, die in vorige tijden hare Vyanden kloekmoediglijk wisten tegen te gaan, om voor hare privilegien en vryheden tot den uitersten Droppel bloeds te strijden, en den aanval der genen die de selven trachten te schanden af te weeren. De Finlandse Logt valt al vry wat koud en scherp, even als in Lapland, en andere daar omtrent gelegene landen, dog niet te min seer suiver en klaar sijnde, weinigh besmettelijkheid en pesten onderhavig, soo dat dese Logt bysonder gesond is om onse sappen en bloed 't ontsteken, en behoorlijk voort te doen loopen, waar door men lang gesond kan leven. Dese Logt, seg ik, is dan soo getempert, dat men de Visch die alleen in de son gedroogt is, sonder eerst te souten, bewaren kan, ja al was het een dosijn Jaar, behoudens datse van vogt moet bewaart werden. [55] Van den 25 Maart tot den 8 September heeft men daar geduirig dag, sonder eenige nagt of duisternis gewaar te werden; yder 24 uuren is het weder een nieuwe dag, want van den vierden Mei tot den eersten Augusti schijnt de Son geduirig sonder ondergaan, alhoewel hy altijd eenigsins boven het Aardrijk gesien werd. Het Noorderdeel van Finland legt wel drie Hondert en vijftig Gottische mijlen van Zuid-gotland af, alwaar op sekere plaatsen (als te Lincopen en Scaren) de Son sijnde in 't begin van de Kreeft, men 't in midden van de Naga, sonder eenig Kaars-ligt gemakkelijk lesen en schrijven kunnen, al was het het kleinste schrift dat'er te vinden is. Ook kan men alderhande soort van geld gemakkelijk tellen; alwaar ter plaats, als ook op de daar omtrent gelegene, aldaar de Noordse Pool boven den horisont sestig graden verheven is, soo siet men van d'eerste van Mei, tot int begin van Augustus t'eenemaal geen sterren in de logt, maar alleen de Maan, de welke vol sijnde, als een brandend vuur heel rood gesien werd, dravende omtrent het vlakke der aarden, waar over d'inwoonders seer verschrikt en verbaast sijn. |
II. Hoofdstuk. Beschrijving van Finland. Finland is een landschap Noordwaarts gelegen, wordt onder de delen van Noorwegen geteld. Het is zo groot, wijd en lang dat het in de voorleden eeuwen voor een koninkrijk op zichzelf plag te gaan. Al hoewel dit land onder een zeer koud klimaat gelegen is wordt het nochtans van de inwoners bebouwd, bezaaid en bewoond van zeer sterke en moedige lieden die in vorige tijden hun vijanden kloekmoedig wisten tegen te gaan om voor hun privilegies en vrijheden tot den uitersten druppel bloed te strijden en de aanval van diegenen die het trachten te beschadigen af te weren. De Finse lucht valt al vrij wat koud en scherp even als in Lapland en andere daar omtrent gelegen landen, dog niettemin zeer zuiver en klaar is weinig besmettelijkheid en pesten onderhavig zodat deze lucht bijzonder gezond is om onze sappen en bloed te ontsteken en behoorlijk voort te doen lopen waardoor men lang gezond kan leven. Deze lucht, zeg ik, is dan zo getemperd dat men de vis die alleen in de zon gedroogd is zonder eerst te zouten bewaren kan, ja, al was het een dozijn jaar behouden ze dat ze van vocht moet bewaard worden. [55] Van den 25ste maart tot den 8ste september heeft men daar gedurig dag, zonder enige nacht of duisternis gewaar te worden; elke 24 uren is het weer een nieuwe dag, want van de vierde mei tot de eerste augustus schijnt de zon gedurig zonder ondergaan, alhoewel hij altijd enigszins boven het aardrijk gezien wordt. Het Noorderdeel van Finland licht wel driehonderdenvijftig Gotische mijlen van Zuid-Gotland af alwaar op zekere plaatsen (als te Lincopen en Scaren) de zon is in het begin van de kreeft, men het in midden van de nacht zonder enig kaarslicht gemakkelijk lezen en schrijven kan al was dit het kleinste schrift da 'er te vinden is. Ook kan men allerhande soorten van geld gemakkelijk tellen; alwaar ter plaatse als ook op de daar omtrent gelegen aldaar de Noordpool boven den horizon zestig graden verheven is zo ziet men van de eerste van mei tot in het begin van augustus ten enenmale geen sterren in de lucht, maar alleen de maan en als die vol is als een brandend vuur heel rood gezien wordt, draaft omtrent het vlakke der aarde waarover de inwoners zeer verschrikt en verbaasd zijn. |
III. Hooftstuck. FInland is niet minder de felle woedende winden onderhavig als een van haar naastgelegen Noorder volkeren. De Noordwesten Wind heerscht hier seer vreeslijk, sulks daar ymant over de Bergen gaande, sonder af te vallen niet geduiren kan. 't Is derhalven niet dan met gevaar, wanneer men in windig weer een Reis sal aanvangen. De Noorde winden sijn daar soo sterk, dat heele Schepen uit de Zee genomen, en in de Bosschagien neer gesmeeten worden; als ook Molens werden van haar plaatse verset, sonder eenige schade te lijden. Heele Bergen van kleine Steenen werden door de Winden by een gesamelt, even ofse aldaar door Menschen handen gemaakt waren. [56] Hoewel dese gewesten seer koud sijn, heeft men'er egter veel Donder, Blixem, en Weerligten, ja 't Dondert'er en Blixemt'er dickwils so afgrijselijk, dat men naeuwelijks weet waer men zich van angst sal versteeken; en hier door geschied aan Menschen en Vee geen kleine schade. Soo aldaar yts verhevens is van Toorens en Huisen, dat vliegt terstond in de Brand, wijl sy met pek besmeert sijn. De Bomen werden daar dikwils wonderlijk uit d'aarde gedrait, 't welk door geen menschen konst dus soude konnen geschieden. De Koude is in onse landen des Winter nauwlijks verdraaglijk, maar dat men sig des Winters ter plaetsen, daer de koude, om de vergelentheid der Sonne, eigen is met geen huiden van Beesten behilp, seker sy souw niet uit te staan sijn: daarom hebben de Beesten sulken warmte by sich, dat wanneer men hare lighamen opend; sy soo heet sijn, dat men daar geen hand in kan verdragen. In dese Landen heeft men behalven de groote storm Winden, den Rijp, en overvloedige Sneeuw, die valt soo dik en soo duister, dat de Luiden tegens malkander aanloopen, sonder dat d'een den anderen te voren gesien heeft: 't maakt de wegen ook seer ongebruikelijk, want men ligtelijk door de Sneuw daar van afgeleid werd. 't Gebeurt by wijlen, dat door de Wind de Sneeuw zich soo hoog stapelt als Bergen. Op het Ys door de Sneuw te reisen is soo gevaarlijk niet dan over land. Door de Bosschagien is het mede seer swaar te reisen, vermits, de Boomen swaar van Sneuw geladen ligtelijk seer groote takken afscheuren, en aldus de wegen onbruikbaar maken. Daar en boven als sy door de Bossen reisen, en de Boomen sig door de wind bewegen, vallen daar heele hoopen met Sneuw van boven neer, 't welk moijelijk is voor die daar onder sijn. Daar werden wel veertien of vijftienderley gedaante van Sneeuw gevonden. Ook siet men aan de Glasen van de Badstoven wonderlijke Figuren van Boomtjes en Bloemen, die daar aan bevriesen, soo dat sommige liefhebbers die hebben afgeschest, en als een Rariteit in onse Landen gebragt. De Jongens hebben een Manier van heele Kasteelen en Sloten van dese Sneuw te maken, vegtende aldus met elkanderen om strijd, voornamelijk des Sondaags als sy niet en werken: dese Kasteelen hebben haar vensters en deuren, met hare Schansen en Bolwerken rontom: zy begieten de Sneeuw met water, om de zelve des te harder te doen bevriesen: dan soo verdeelen sy elkander in Compagnien, en vegten [57] met Sneeuwballen, hebbende swarte Vaandels: als sy lang genoeg alsoo gevogten hebben, komen sy wel met vuisten aan malkanderen. Dese strijd gaat met sulken hevigheid, even of 'er leven en land by te verliesen was. Die nu als schelm uit 't Vaandel weg geloopen is, steken sy de hals vol Sneeuw by de rugge neer, hem by na met veel vuile woorden vervloekende. Op den 26 December plagten op het Ys van alle plaatsen een menigte volks by een te samelen, welke alle te Paard saten: dese dan reden alle om het snelste, die overwinnaar was, kreeg de prijs, welke bestond in eenige maten Koorn oft nieuwe kleederen, als ook het Paard dat tot de Merk-paal niet en konde loopen. Sommige van dese Natie loopen menigmaals te voet op het Ys om het snelst: en in plaats van dat, hebben sommige Schaatsen, gelijk als de Lappen, hier is mede een prijs toe gestelt van silvere Lepels, kopere Vaten, Degens, Kleeren, jonge Paerden, en diergelijke dingen. Als nu de Strijden soo op het Ys geschieden, hebben somige soetelaars de gewoonte van eenige Tenten op het Ys op te slaan, die daar veel mede winnen, sijnde seer gerieflijk voor die aldaar te samen sijn gekomen. Wanneer sy over het Ys gaan, hebben sy houte schoenen aan met scherpe ysere Tanden onder aangemaakt. Ook hebben sy driehoeken met ysere pinnen. Als ook ronde ysere reepen met ysere ringen rontom met scherpe tanden, aan welke voorseide werktuigen seer sterke riemen sijn, om aan de voet vast te maken en vast daar mede te gaan en staan. |
III. Hoofdstuk. Finland is niet minder de felle woedende winden onderhavig als een van haar naastgelegen Noorder volkeren. De Noordwestenwind heerst hier zeer vreselijk zulks dat daar iemand over de bergen gaat zonder af te vallen niet verduren kan. Het is derhalve niet dan met gevaar wanneer men in windig weer een reis zal aanvangen. De Noordenwinden zijn daar zo ster, dat hele schepen uit de zee genomen en in de bosschages neer gesmeten worden; als ook molens worden van hun plaats verzet zonder enige schade te lijden. Hele bergen van kleine stenen worden door de winden bijeen verzameld even of ze aldaar door mensen handen gemaakt waren. [56] Hoewel deze gewesten zeer koud zijn heeft men er echter veel donder, bliksem en weerlichten, ja, het dondert er en bliksemt er dikwijls zo afgrijselijk dat men nauwelijks weet waar men zich van angst zal versteken; en hierdoor geschiedt aan mensen en vee geen kleine schade. Zo aldaar iets verhevens is van torens en huizen dat vliegt terstond in de brand, omdat ze met pek besmeerd zijn. De bomen worden daar dikwijls wonderlijk uit de aarde gedraaid wat door geen mensen kunst aldus zou kunnen geschieden. De koude is in onze landen ‘s winter nauwelijks verdraaglijk, maar dat men zich ‘s winters ter plaatse daar de koude om de verlegenheid de zon eigen is met geen huiden van beesten behelpen, zeker ze zouden niet uit te staan zijn: daarom hebben de beesten zulke warmte bij zich dat wanneer men hun lichamen opent ze zo heet zijn dat men daar geen hand in kan verdragen. In deze landen heeft men behalve de grote stormwinden de rijp en overvloedige sneeuw, die valt zo dik en zo duister dat de lieden tegens elkaar aanlopen zonder dat de een den anderen tevoren gezien heeft: het maakt de wegen ook zeer ongebruikelijk, want men licht door de sneeuw daarvan afgeleid wordt. Het gebeurt soms dat door de wind de sneeuw zich zo hoog opstapelt als bergen. Op het ijs door de sneeuw te reizen is zo gevaarlijk niet dan over land. Door de bosschages is het mede zeer zwaar te reizen vermits, de bomen zwaar van sneeuw geladen licht zeer grote takken afscheuren en aldus de wegen onbruikbaar maken. Daarboven als ze door de bossen reizen en de bomen zich door de wind bewegen vallen daar hele hopen met sneeuw van boven neer, wat moeilijk is voor die daaronder zijn. Daar worden wel veertien of vijftien soorten van sneeuw gevonden. Ook ziet men aan de glazen van de badstoven wonderlijke figuren van boompjes en bloemen die daaraan bevriezen zodat sommige liefhebbers die hebben afgeschetst en als een rariteit in onze landen gebracht. De jongens hebben een manier van hele kastelen en burchten van deze sneeuw te maken, vechten aldus met elkaar om strijd, voornamelijk ‘ s zondags als ze niet werken: deze kastelen hebben hun vensters en deuren, met hun schansen en bolwerken rondom: ze begieten de sneeuw met water om die des te harder te doen bevriezen: dan zo verdelen ze elkaar in compagnies en vechten [57] met sneeuwballen, hebben zwarte vaandels: als ze lang genoeg alzo gevochten hebben komen ze wel met vuisten aan elkaar. Deze strijd gaat met zulke hevigheid even of 'er leven en land bij te verliezen was. Die nu als schelm uit het vaandel weggelopen is steken ze de hals vol sneeuw bij de rug neer, hem bijna met veel vuile woorden vervloeken. Op de 26ste december plachten op het ijs van alle plaatsen een menigte volks bijeen te verzamelen welke alle te paard zitten: deze dan reden alle om het snelste, die overwinnaar was kreeg de prijs welke bestond in enige maten koren of nieuwe kleren als ook het paard dat tot het merk-paal niet kon lopen. Sommige van deze natie lopen menigmaal te voet op het ijs om het snelst: en in plaats van dat hebben sommige schaatsen gelijk als de Lappen, hier is mede een prijs toe gesteld van zilveren lepels, koperen vaten, degens, kleren, jonge paarden en diergelijke dingen. Als nu de strijden zo op het ijs geschieden hebben sommige zoetelaars de gewoonte van enige tenten op het ijs op te slaan die daar veel mee winnen, zijn zeer gerieflijk voor die aldaar tezamen zijn gekomen. Wanneer ze over het ijs gaan hebben ze houten schoenen aan met scherpe ijzeren tanden onder aangemaakt. Ook hebben ze driehoeken met ijzeren pinnen. Als ook ronde ijzeren repen met ijzeren ringen rondom met scherpe tanden waaraan de voorzijde werktuigen zeer sterke riemen zijn om aan de voet vast te maken en vast daarmee te gaan en staan. IV. Hoofdstuk. |
IV. Hooftstuck. DE Nagt-spooken doende Reisers en Herders des nagts seer veel moijelijkheid aan, werdende daar somtijds geheel van omringt. De Koning Hoterus heeft eens drie Nijmphen van diergelijke spoken tot haar holen toe vervolgt, en de Riem met de gordel tot overwinning gekregen. [58] Wanneer sy danssen, drukken sy de voeten soo diep in d'aard, dat de plaats daar sy gedanst hebben door de groote hitte moet versengen, soodanig, dat'er daar na niets meerder wil wassen. Sy noemen dese spoken Alvendans. Sy meinen dat het geesten van menschen sijn, die al haar leven lang tot groote wellusten sijn genegen geweest, welke begeerlijkheden nog inde zielen leeven, en zich op deze wijs aan hen vertoonen. Met weinig voorbeelden sal ik aanwijsen, dat de Toverijen grootelijk by dese Noordse volkeren in swang hebben gegaan. Hagberta, Dogter van de Reus Vegnostus, vertoonde sig nu in een ongewone grootheid, dan klein, dan weer dun en teeder van lighaam; somtijds gefronst, dan weder effen en glad van huid, konnende haar lighaam na believen veranderen. d'Eene tijd was sy tot den Hemel toe verheven dan weer soo laag als een dwerg. Soo dat hier ongelooflijke dingen van vertelt werden. Wanneer 't gebeurde dat Koning Hadingus 't Avontmaal hield, verscheen hem een andere tooveres, die een bondel Scharlei by sig had, stekende haar hooft uit d'aarde by den haart, en, haar Boesem toereikende, scheen te vragen in wat gedeelte des Weerelds soo een kruid in de winter gewassen waar. De Koning begerig sijnde om hier van de waarheid te weten, wierd door haar onder d'aarde getrokken, en zy bragt hem daar na weder op het aardrijk, na dat sy onuitsprekelijke helse gedrogten aan hem vertoont had. Crata sijnde een Noorweegse Vrouw, begerig sijnde te weten hoe haar Soon al voer, maakte een pap, waar in sy het fenijnige vogt van dry Slangen, die aan een dun touwtjen hingen, liet druppen, dog Erik nam dit Banket voor sig, en het zelve gegeeten hebbende kreeg hy de hoogste trap van menschelijke wijsheid. Want dese spijs had de kragt om in ymand een overvloed van wetenschappen te storten, soodanig dat hy uit het geluit der dieren kon verstaan; wat sy begeerden. Ons voornemen is in 't kort te toonen, wat kragt de Toovenaars hebben, in de hooft-stoffen, soo door zich selven, als door andere betovers, te bedwingen, op dat sy of sagter of strenger de natuurlijke ordening matigen; dog eerst zullen wy aanwijsen, dat Finland en lapland, d'uiterste deelen van de Noordse Landen, eertijds in de Herderse staat sijnde, soo geleert en ervaren in 't Toveren was, even of sy Soroaster de Persiaen in dese verdoemde oeffeningen tot hun leermeester hadden [59] gehad: schoon ook, gelijk men segt, d'andere volkeren, aan de groote Zee woonende, in dese uitsinnigheid betooveret sijn geweest. Soodanjg heeft de gansche Weereld, in dit en diergelijk quaad eenstemming en yverig geweest in dese Toverkonst te eeren. De Finnen hadden, onder d'andere Heidense dolingen, voor een gewoonte dat sy aan de zeevarende luiden, door onweer en twegenwinden aan de stranden belemmert, de Wind te koop veilden en verkogten, en de penningen ontfangen hebbende, drie knoopen in een koort leiden, waar in men dese maat moest houden, dat als men een knoop los deê, tamelijke wind kreeg; maar de tweede los gemaakt sijnde, wierdse felder; dog de derde ontknoopt werdende, wierd de wind soo fel, dat het onweerde, en de Schepen tegen de Klippen stukken stieten, soo dat het Schip niet te regeren was. Dit hebben sommige wel tot hun leedwesen met groote schaade gesmaakt. Dog na dat Christi Euangelium begon door te breken, is dese konst noit in 't openbaar meer geschied, maar werd nog onder den duim wel gedaan. Sivaldus sijnde een Sweed, een navolger van de Koning Haldanus, had seven Sonen, die alle soo bedreven en in de Toverkonst afgeregt waren, dat sy dikwijls, door de kragten van een schigtige woede aangedreven, plegen te schuimbekken, op hun tanden te knersen, vuurige kolen in te swelgen, en door vuur en vlam te loopen; ja soo danig dat de bewegingen en uitwerkselen van hun dwaasheid door geen andere middelen gestilt konden worden, dan door de kragt der banden, of door het storten van menschelijk bloed. |
Van de Spoken die bij nacht dansen, mitsgaders van de Toveressen, Tovenaars, Wind-verkopers, enz. De nacht-spoken doen de reizigers en herders ‘s nachts zeer veel moeilijkheid aan, worden daar somtijds geheel van omringd. De koning Hoterus heeft eens drie nimfen van diergelijke spoken tot hun holen toe vervolgd en de riem met de gordel tot overwinning gekregen. [58] Wanneer ze dansen drukken ze de voeten zo diep in de aarde dat de plaats daar ze gedanst hebben door de grote hitte moet verzengen, zodanig dat er daarna niets meer wil groeien. Ze noemen deze spoken Alvendans. Ze menen dat het geesten van mensen zijn die al hun leven lang tot grote wellusten zijn genegen geweest, welke begeerlijkheden nog in de zielen leven en zich op deze wijze aan hen vertonen. Met weinig voorbeelden zal ik aanwijzen dat de toverijen zeer bij deze Noordse volkeren in zwang hebben gegaan. Hagberta, dochter van de reus Vegnostus, vertoonde zich nu in een ongewone grootheid, dan klein, dan weer dun en teder van lichaam; somtijds gefronst, dan weder effen en glad van huid, kon haar lichaam naar believen veranderen. De ene tijd was ze tot de hemel toe verheven dan weer zo laag als een dwerg zo at hier ongelooflijke dingen van verteld worden. Wanneer het gebeurde dat koning Hadingus het avondmaal hield verscheen hem een andere toveres die een bundel scharlei bij zich had, stak haar hoofd uit de aarde bij de haard en haar reikte haar boezem aan scheen ze te vragen in wat gedeelte der wereld zo’n een kruid in de winter gegroeid was. De koning die begerig was om hiervan de waarheid te weten werd door haar onder de aarde getrokken en ze bracht hem daarna weer op het aardrijk nadat ze onuitsprekelijke helse gedrochten aan hem vertoond had. Crata was een Noorweegse vrouw die begerig was te weten hoe haar zoon al voer, maakte een pap waar n ze het venijnige vocht van drie slangen die aan een dun touwtje hingen liet druppen, dog Erik nam dit banket voor zich en heeft gegeten kreeg hij de hoogste trap van menselijke wijsheid. Want deze spijs had de kracht om in iemand een overvloed van wetenschappen te storten, zodanig dat hij uit het geluid der dieren kon verstaan; wat ze begeerden. Ons voornemen is in het kort te tonen wat kracht de tovenaars hebben in de hoofd-stoffen, zo door zichzelf als door andere betoverd, te bedwingen opdat ze of zachter of strenger de natuurlijke ordening matigen; dog eerst zullen wij aanwijzen dat Finland en Lapland, de uiterste delen van de Noordse landen die eertijds in de herders staat waren zo geleerd en ervaren in het toveren waren even of ze Zoroaster de Pers in deze verdoemde oefeningen tot hun leermeester hadden [59] gehad: ofschoon ook, gelijk men zegt, de andere volkeren die aan de grote zee wonen in deze uitzinnigheid betoverd zijn geweest. Zodanig heeft de ganse wereld in dit en diergelijk kwaad eenstemmig en ijverig geweest in deze toverkunst te eren. De Finnen hadden, onder de andere heidense dolingen, voor een gewoonte dat ze aan de zeevarende lieden door onweer en tegenwinden aan de stranden belemmert de wind te koop veilden en verkochten en die de penningen ontvangen heeft drie knopen in een koord legden waarin men deze maat moest houden, dat als men een knoop los deed tamelijke wind kreeg; maar als de tweede los gemaakt was werd het feller; dog als de derde ontknoopt wordt werd de wind zo fel dat het onweerde en de schepen tegen de klippen stukken stoten zo da het schip niet te regeren was. Dit hebben sommige wel tot hun leedwezen met grote schade gesmaakt. Dog nadat Christus Evangelie begon door te breken is deze kunst nooit in het openbaar meer geschied, maar wordt nog onder de duim wel gedaan. Sivaldus was een Zweed, een navolger van de koning Haldanus, had zeven zonen die allen zo bedreven en in de toverkunst afgericht waren dat ze dikwijls door de krachten van een schichtige woede aangedreven plegen te schuimbekken op hun tanden te knarsen, vurige kolen in te zwelgen en door vuur en vlam te lopen; ja, zodanig dat de bewegingen en uitweringen van hun dwaasheid door geen andere middelen gestild konden worden dan door de kracht der banden of door het storten van menselijk bloed. |
V. Hooftstuck. IN dese Landen woonen menschen, die de oogen van andere weten te begogelen en te bedriegen, dat hun aansigten, als ook die van ander een heel andere gedaante schijnen te krijgen. Dit deden niet alleen de Worstelaars en Kampvegters, maar selfs ook allerlei soort van [60] Vrouwen en maagden, die gewoon waren na haar welgevallen hun gedaante, welke van smoddigeid verschriklijk was, en hun aansigt vol van vuile plekken, van de dunheid des logts te veranderen, en, dese valsche schijn verdrijvende, weer hun vorige gedaante aan te nemen. Men bevind dat hun Toverdigten, so grooten kragt gehad hebben, dat sy een ding, seer verre van daar en heel verwart en belemmert sijnde, klaar, helder en voor oogen konden maken. Dese Toverijen vertoonden sy dan aldus. Die begerig waren om te weten, in wat staat haar vrienden in verre gewesten woonende, waren, gingen by een Finlander of Laplander, sijnde in dese konst te dege afgerigt, gaven hem eenig geschenk, namelijk, een linne kleed, of boog, dan versogtmen hem, dat hy haar bekend souw maken, waar haar vrienden of Vyanden waren, en wat sy deden. De Toovenaar met een medegesel, oft gemalin vernoegt, ging in sijn kamer, en sloeg by gesette slagen een kopere Kikvorch oft slang, en, sijn Toverdigten binnens monds mompelende wende sig nu naar d'een, en dan na d'ander sijde, viel elke reijs in swijm, en bleef een korten tijd voor dood leggen. Hy wier ondertussen sorgvuldig van de voornoemde medegesel bewaart op dat geen levendig dier, 't sy Mug, Vlieg, of yts anders hem aanvoeren souw. Want door de kragt van Tooverdigten bragt sijn geest, door een qua-geest geleid, van verre eenig teiken ('t zy een ring ofte mes) tot getuignis van dat hy sijn gesantschap afgedaan had; en hy, terstond weer opstaande verklaarde de selve teekenen, met d'andere omstandigheden, aan die geen, die hem gehuurt had. Sy vertoonen ook geen minder kragt om den Menschen en Beesten eenige siekten op de hals te doen komen, en haar te doen sterven. Want sy maken Tover-pijlen van loot, een vinger dik, dog kort. Sy schieten die door verschide plaatsen, welke van malkander gelegen sijn, tegens de gene, aan de welke sy sig wreken willen, en brengen de Kanker of het vuur aan dees of gene leden, zulks datse somtijds binnen dry dagen in schrikkelijke pijn komen te sterven. Sekeren Toovenaar Hollerus, sijnde by de Noordse volkeren geagt als een God, wist door sijn Tooverijen met een been soo snel over Zee te varen als een ander met een Schip. Nog isser een geweest genaamt Oddo, desen was soo in de Tooverijen afgerigt, dat hy sonder Schip of iets anders over Zee sworf, en de Schepen deê vergaan; hy was streng tegens de Kooplie, maar [61] goedertieren tegens die van 't Land, houdende de boersse opregtigheid in meerder agting, dan de vuile winst der Kooplieden. Hy was ook seer geleert om het staal door sijn Tooverijen stomp te maken. Maar door sijn Vyanden verschrikt zijnde, sonk hy in de Zee, alhoe wel hy op de Baren pleeg te gaan. Othin een van de grooste en oudste der Toovenaars, brogt de Koning Hadnig door Tooverijen te Paard over Zee in sijn Rijk. |
V. Hoofdstuk. In deze landen wonen mensen die de ogen van andere weten te begoochelen en te bedriegen, zodat hun aanzichten als ook die van anderen een heel andere gedaante schijnen te krijgen. Dit deden niet alleen de worstelaars en kampvechters, maar zelfs ook allerlei soort van [60] vrouwen en maagden die gewoon waren naar hun welgevallen, hun gedaante welke van slordigheid verschrikkelijk was en hun aanzicht vol van vuile plekken van de dunheid der lucht te veranderen en deze valse schijn te verdrijven weer hun vorige gedaante aan te nemen. Men bevindt dat hun tovergedichten zo’n grote kracht gehad hebben dat ze een ding, zeer ver vandaar en heel verward en belemmerd was, klaar, helder en voor ogen konden maken. Deze toverijen vertoonden ze dan aldus. Die begerig waren om te weten in wat staat hun vrienden die in verre gewesten woonden waren gingen bij een Fin of Laplander, was in deze kunst terdege afgericht, gaven hem enig geschenk, namelijk een linnen kleed of boog, dan verzocht men hem dat hij ze bekend zou maken waar hun vrienden of vijanden waren en wat ze deden. De tovenaar met een metgezel of gemalin vergenoegt ging in zijn kamer en sloeg bij gezette slagen een koperen kikker of slang en mompelde zijn tovergedichten binnensmonds wende zich nu naar de een en dan naar de ander zijde, viel elke keer in zwijm en bleef een korte tijd voor dood liggen. Hij werd ondertussen zorgvuldig van de voornoemde medegesel bewaard opdat geen levendig dier, hetzij mug, vlieg of iets anders hem aanroeren zou. Want door de kracht van tovergedichten bracht zijn geest, door een quasi-geest geleid, van verre enig teken (hetzij een ring ofte mes) tot getuigenis van dat hij zijn gezantschap afgedaan had; en hij die terstond weer opstond verklaarde dezelfde tekens met de andere omstandigheden aan diegene die hem gehuurd had. Ze vertonen ook geen minder kracht om de mensen en beesten enige ziekten op de hals te doen komen en ze te doen sterven. Want ze maken tover-pijlen van lood, een vingerdik, dog kort. Ze schieten die door verschillende plaatsen welke van elkaar gelegen zijn tegen degene aan welke ze zich wreken willen en brengen de kanker of het vuur aan deze of gene leden, zulks dat ze somtijds binnen drie dagen in verschrikkelijke pijn komen te sterven. Zekere tovenaar Hollerus, was bij de Noordse volkeren geacht als een God, wist door zijn toverijen met een been zo snel over zee te varen als een ander met een schip. Nog is er een geweest genaamd Oddo, deze was zo in de toverijen afgericht dat hij zonder schip of iets anders over zee zwierf en de schepen liet vergaan; hij was streng tegen de kooplieden, maar [61] goedertieren tegen die van het land, hield de boerse oprechtheid in meerder achting dan de vuile winst der kooplieden. Hij was ook zeer geleerd om het staal door zijn toverijen stomp te maken. Maar door zijn vijanden verschrikt was zonk hij in de zee, alhoewel hij op de baren plag te gaan. Othin een van de grootse en oudste der tovenaars bracht de koning Hadnig door toverijen te paard over zee in zijn rijk. |
VI. Hooftstuck. IN 't meir Veter leid een klein eiland, op welkers midden twee Kerken gebouwt sijn. Onder een van dese Kerken is een hol gemaakt met een lange en diepe ingang, als ook een uitgang van een ongemeene diepte; dit hol werd van geen andere menschen besogt, dan van de soodanige, die seer nieuwsgierig sijn; wanneer sy daar in klimmen nemen sy een ligtende Lanteern mede, met een kluwen gaarn, om d'uitgang weder te vinden. 't Geen nu haar beweegt daar in te gaan, is om seker Toovenaar, Gilbert genaamt, te sien, die door sijn Tooveryen, waar uit sijn elende sproot, van over seer lange tijd, door sijn eigen Meester, met namen Catillus, welke hy begeerde te vermeesteren, verwonnen en gebonden is. Dese Toverie is aldus geschied. Catillus had een kleine stok, op de welke eenige Gottise en Russche letters gesneden waren, welke van de Leermeester weg geworpen wierd. Gilbert de stok vangende, bleef onbeweeglijk en gebonden, ja soodanig, dat hy sig nog reppen nog roeren kon; want sijn tanden waren als met vasthoudende lijm gelijmt, en sijn voeten, door de loose raad van sijn Meester, daar aan gevoegt, blijven vast daar aan gekleeft. Hoe wel veele roekeloose menschen om dit spektakel te sien, uit groote verwondering hier in treden, evenwel durven sy door schrik daar niet na by komen, wijl het in dat hol vreeslijk stinkt, waar door sy ligtelijk souden komen te stikken. d'Eeigen inwoonders, dammen en Drayboomen daar voor makende, beschikken ook dat de verogters van haar eige gevaar, als buiten sinnen sijnde, en noit weer te voorschijn komen sullende, daar niet ingaan. Wijders, men heeft ook [62] door een strenge wet, als van de gene, die sig de dood op den hals halen, wel scherpelijk geboden, dat de genen die kennis van dit gevaar hebben, geen andere sullen aanlokken, of aangelokt sijnde, om dese geheimenis te doorsoeken, aenbrengen, dit Eiland Visingxoe is seer vermaart, wijl de Koningen daar haar verblijf nemen, en vele daar gestorven en begraven zijn. |
VI. Hoofdstuk. In het meer Veter ligt een klein eiland waarop in het midden twee kerken gebouwd zijn. Onder een van deze kerken is een hol gemaakt met een lange en diepe ingang, als ook een uitgang van een ongemene diepte; dit hol wordt van geen andere mensen bezocht dan van de zodanige die zeer nieuwsgierig zijn; wanneer ze daarin klimmen nemen ze een lichtende lantaren mee met een kluwen garen om de uitgang weer te vinden. Hetgeen nu ze beweegt daarin te gaan, is om zekere tovenaar, Gilbert genaamd, te zien die door zijn toverijen waaruit zijn ellende sproot van over zeer lange tijd door zijn eigen meester, met namen Catillus, welke hij begeerde te overmeesteren overwonnen en gebonden is. Deze toverij is aldus geschied. Catillus had een kleine stok waarop enige Gotische en Russische letters gesneden waren welke van de leermeester weggeworpen werd. Gilbert die de stok ving bleef onbeweeglijk en gebonden, ja zodanig, dat hij zich nog reppen nog roeren kon; want zijn tanden waren als met vasthoudende lijm gelijmd en zijn voeten door de loze raad van zijn meester daaraan gevoegd, blijven vast daaraan gekleefd. Hoe wel vele roekeloze mensen om dit spektakel te zien uit grote verwondering hierin treden, evenwel durven ze door schrik daar niet nabijkomen omdat het in dat hol vreeslijk stinkt waardoor ze licht zouden komen te stikken. De eigen inwoners die dammen en draaibomen daar oor maakten beschikken ook dat de verrichters van hun eigengevaar als uitzinnen zijnde nooit weer tevoorschijn komen zullen daar niet ingaan. Verder, men heeft ook [62] door een strenge wet als van diegene die zich de dood op dn hals halen, wel scherp geboden dat diegenen die kennis van dit gevaar hebben geen andere zullen aanlokken, of aangelokt zijn, om deze geheimenis te doorzoeken of aan te brengen, dit eiland Visingxoe is zeer vermaard omdat de koningen daar hun verblijf nemen en velen daar gestorven en begraven zijn. |
VII. Hooftstuck. OP dat het niet souw schijnen dat de Tooveressen van die Landen alleenlijk tot dese droevige schouwspelen by gebragt werden, soo sal ik alhier beschrijven 't geen Vincent elders in zijn Histori-boekken verhaalt, daar hy versekert dat een Engelsche Vrouw, door Tooverkonst uitgesteken, na schrikkelijke pijnen van de Geesten, met grouwlijk gedruis, in de logt weggerukt wierd. Sijn woorden luiden dan dusdanig. Sekere Vrovw die haar woning by Bethelia, een Dorp in Engeland, had, en sig met Tooveren en Waarseggen behielp, op een dag maaltijd houdende, hoorde haar Kray, daar sy haar vermaak in schepte, iets, ik weet niet wat, luider dan de gewoonte was klappen. Sy dit hoorende liet het mes uit haar hand vallen, en wierd geheel bleek, seyde: mijn glas is heden ten einde geloopen, my sal van daag een groot ongeluk wedervaren. Terwijl sy nog sprak, quam tot haar een Bode, seggende: uw Soon is heden gestorven, en uw geheel Huisgesin is een haastige dood overkomen. Sy dit gehoort hebbende, viel door een geweldige droefheid getroffen, neder, en beval datmen haar overgeblevene kinderen, een Monnik en een Non, roepen soude, tot de welken sy al hikkenden seide: ik heb, ik weet niet door wat rampsalig noodlot, altijd aan de Duivelsche werken ten dienst gestaan. Ik heb d'oorsprong van alle sonden, en de Meesteres van alle gruwelen geweest, en wanhoop van mijn selven. Maar wijl ik weet dat de Duivelen, die ik tot aanraders van mijn bedrijven [63] gehad heb; mijn pijnigers in de straf sullen zijn, soo bid ik uw, by 't moederlijk ingewand, dat gy poogen sult mijn pijnen te verligten; want gy sult het vonnis van mijn verdoemenis, 't geen over mijn siel gevelt is, niet herroepen. Benait derhalven mijn gestorven Lighaam in het vel van een hart, begraaft het in een steenen graf, maakt het deksel met Yser en Loot vast, en bind het graft selfs met groote ketenen. Indien ik aldus dry nagten blijf leggen, soo sult gy my op de vierde dag in d'aard begraven. Dog ik vrees dat d'aarde my niet, om mijn begane misdaden, sal ontfangen. Gy sult vijftig dagen Psalm singen, en ook soo veel dagen misse voor my laten doen. Dit alles wierd op haar bevel gedaan, maar ten kon niet helpen. Want doe in d'eerste twee nagten de Chooren der Geestelijke Psalmen by 't Lighaam songen, quamen de Duyvels, en braken de deur van de Kerk, die met een sware grendel gesloten was, als ook de twee Ketenen, maar sy konden de middelste, die sterker gemaakt was, niet breken. In de derde nagt, ontrent het Hanen gekray, scheen dat heele klooster, door 't druis der aankomende Vyanden, van de grondvest af bewogen wierd. Want, een van gedaante schrikkelijker als d'ander, en hoog van gestalte, sloeg met soo grooten gewelt tegen de deuren aan, dat sy aan stukken sprongen, en met een verwaant gebaar tot aan 't graf komende, en haar by 'er naam geroepen hebbende, beval dat sy opstaan souw. Sy antwoorden hier op, dat sy niet en kon, uit oorsaak van de Banden. Gy sult seide d'andere weer tot u ongeluk ontbonden werden. Hy brak de Keten die van d'andere niet gebroken had konnen werden, sonder eenig gewelt, gelijk als een draad, stiet het dekkel van het graf met de voet af, en haar by de hand gevat hebbende, trok haar voor d'oogen van de Weerelt uit de Kerk naa de deuren, daar een swart Paart, dat moediglijk briesten, gereet stond, Dit Paart was over al met ysere haken behangen, daar dese Rampsalige Vrouw op geset wierd, en met het geheel geselschap voor d'oogen der aanschouwers verdween. Men hoorde egter een schrikkelijk geroep by na vier mijlen verre, dat deerlijk om hulp bad. Saxo verhaalt ook in 't 14 Boek, hoedanig een spot en schande des Duivels; uit oorsaak van de dienst der quade geesten, den Rampsalige Rugianen in de Stad Karenten overgekomen is, daar door d 'ingeving der Geesten eerst de Hoererije en ongebonden leven bedreven waren, en eindelijk, int bedrijven van dese vuiligheid, gestraft wierden. [64] Want de Mannen van die Stad, sig met hun Vrouwen vermengende, volgden daar in het voorbeeld en wijse der honden, en konden niet van haar gerukt werden, invoegen dat sy, somtijds aan palen, van malkander staande, gehangen, door dese ongewoone verknoping een belaggelijk schouwspel vertoonden. Door de schrikkelijkheid van dit wonder, begon men plegtelijke diensten aan de Beelden te bewijsen; en men geloofde dat het geen, 't welk door de Tooverijen der Duivelen ontworpen was, door de kragten deser Beelden uitgewerkt wierd. Soodanige dingen werden (volgens het getuigenis van den Heiligen Augustijn) door 't geregtig en opperste Oordeel Gods toegelaten, uit oorsaak van de verdiensten der gener, die van hen geregtelijk, of alleenlijk geplaagt, of onderworpen en bedrogen worden. Derhalven de geene, die geen leven, dat voor 't aanstaande gelukkig, en tegenwoordig Godvrugtig is, begeert, moet voor soodanige heilige dingen de dood by d'onder aarsche Geesten soeken. Maar de geest die geen gemeenschap met d'onderaarsche geesten wil hebben, moet sig van 't schadelijk waangeloof, daar mede sy geërt werden, onthouden, en de ware Godsdienst, daar mede sy verwonnen en verdelgt werden, aannemen. In de Noordse Landen, daar, na de Letterlijke sin, de setel van de Satan is, quellen de Duivelen met velerhande spottingen, en onder verscheide gestalten d'inwoonders van dese plaatsen, ja doen hen ook groote schade aan, namelijk met d'omwerping der huisen, verdelging van Vee verwoesting van Landen, en geheele omkeering der Burgten en Beeken. |
VII. Hoofdstuk. Op dat het niet zou schijnen dat de toveressen van die landen alleen tot deze droevige schouwspelen bijgebracht worde, zo zal ik alhier beschrijven hetgeen Vincent elders in zijn historieboeken verhaalt daar hij verzekert dat een Engelse vrouw door toverkunst uitgestoken na verschrikkelijke pijnen van de geesten met gruwelijk gedruis in de lucht weggerukt werd. Zijn woorden luiden dan dusdanig. Zekere vrouw die haar woning bij Bethelia, een dorp in Engeland, had en zich met toveren en waarzeggen behielp op een dag een maaltijd hield en hoorde haar kraai daar ze haar vermaak in schepte iets, ik weet niet wat, luider dan de gewoonte was klappen. Ze horde dit en liet het mes uit haar hand vallen en werd geheel bleek, zei: mijn glas is heden ten einde gelopen, mij zal vandaag een groot ongeluk weervaren. Terwijl ze nog sprak kwam tot haar een bode die zei: uw zoon is heden gestorven en uw geheel huisgezin is een haastige dood overkomen. Ze heeft dit gehoord en viel door een geweldige droefheid getroffen neer en beval dat men haar overgeblevene kinderen, een monnik en een non, roepen zou waartoe ze al hikkend zei: ik heb, ik weet niet door wat rampzalig noodlot altijd aan de duivelse werken ten dienste gestaan. Ik ben de oorsprong van alle zonden en de meesteres van alle gruwelen geweest en wanhoop van mijzelf. Maar omdat ik weet dat de duivelen die ik tot aanraders van mijn bedrijven [63] gehad heb; mijn pijnigers in de straf zullen zijn zo bid ik u bij het moederlijk ingewand dat gij pogen zal mijn pijnen te verlichten; want gij zal het vonnis van mijn verdoemenis, hetgeen over mijn ziel geveld is, niet herroepen. Naai derhalve mijn gestorven lichaam in het vel van een hert, begraaft het in een stenen graf, maak het deksel met ijzer en lood vast en bindt het graf zelf met grote kettingen. Indien ik aldus drie nachten blijf liggen zo zal gij mij op de vierde dag in de aarde begraven. Dog ik vrees dat de aarde mij niet, om mijn begane misdaden, zal ontvangen. Gij zal vijftig dagen Psalmen zingen en ook zo veel dagen missen voor mij laten doen. Dit alles werd op haar bevel gedaan, maar het kon niet helpen. Want toen in de eerste twee nachten de koren der geestelijke Psalmen bij het lichaam zongen kwamen de duivel, en braken de deur van de kerk die met een zware grendel gesloten was, als ook de twee kettingen, maar ze konden de middelste, die sterker gemaakt was, niet breken. In de derde nacht omtrent het hanengekraai scheen dat hele klooster, door het gedruis der aankomende vijanden van de grondvest af bewogen werd. Want een van gedaante verschrikkelijker dan de ander en hoog van gestalte sloeg met zo’n groot geweld tegen de deuren aan dat ze aan stukken sprongen en met een verwaand gebaar kwam hij tot aan het graf toen hij haar bij haar naam geroepen heeft beval dat ze opstaan zou. Ze antwoorde hierop, dat ze het niet kon uit oorzaak van de banden. Gij zal, zei de andere weer, tot uw ongeluk ontbonden worden. Hij brak de ketting die van de andere niet gebroken had kunnen worden, zonder enig geweld gelijk als een draad, stootte het deksel van het graf met de voet eraf en vatte haar bij de hand en trok haar voor de ogen van de wereld uit de kerk naar de deuren daar een zwart paard dat moedig brieste gereed stond, Dit paard was overtal met ijzeren haken behangen daar deze rampzalige vrouw op gezet werd en met het geheel gezelschap voor de ogen der aanschouwers verdween. Men hoorde echter een verschrikkelijk geroep bijna vier mijlen ver dat deerlijk om hulp bad. Saxo verhaalt ook in het 14de boe, hoedanig een spot en schande des duivels; uit oorzaak van de dienst der kwade geesten, de rampzalige van Rugen in de stad Karnten overgekomen is daardoor de ingeving der geesten eerst de hoererij en ongebonden leven bedreven ware, en eindelijk in het bedrijven van deze vuiligheid gestraft werden. [64] Want de mannen van die stad die, zich met hun vrouwen vermengden volgden daarin het voorbeeld en wijze der honden en konden niet van ze gerukt worden, invoegen dat ze somtijds aan palen die van elkaar stonden gehangen door deze ongewone verknoping een belachelijk schouwspel vertoonden. Door de verschrikkelijkheid van dit wonder begon men plechtige diensten aan de beelden te bewijzen; en men geloofde dat hetgeen wat door de toverijen der duivelen ontworpen was door de kracht van deze beelden uitgewerkt werd. Zodanige dingen worden (volgens de getuigenis van de heilige Augustinus) door het gerechtig en opperste oordeel Gods toegelaten uit oorzaak van de verdiensten van diegene, die van hen gerecht of alleen geplaagd of onderworpen en bedrogen worden. Derhalve diegene die geen leven dat voor het aanstaande gelukkig en tegenwoordig Godvruchtig is begeerd moet voor zodanige heilige dingen de dood bij de onderaardse geesten zoeken. Maar de geest die geen gemeenschap met de onderaardse geesten wil hebben moet zich van het schadelijk waangeloof waarmee ze geëerd worden onthouden en de ware Godsdienst waarmee ze overwonnen en verdelgd worden aannemen. In de Noordse landen daarna in de letterlijke zin is de zetel van de Satan kwellen de duivelen met velerhande bespottingen en onder verscheiden gestalten de inwoners van deze plaatsen, ja, doen hen ook grote schade aan, namelijk met het omwerpen der huizen, verdelging van vee, verwoesting van landen, en gehele omkering der burchten en beken. |
VIII. Hooftstuck. OM dat tot nog toe in d'uiterste Noordse Landen geen of weinig Mynen van Yser, Koper of Silver gevonden sijn, soo hebben sijn verscheide andere middelen van nooden tot haar Schuiten en Booten, die men anders by ons met Yser aan malkanderen vast hegt, om de groote Wateren te konnen door ploegen. [65] Derhalven als sy Schepen sullen timmeren, voornamelijk ten dienst van de Vissery, soo nemen sy heel konstelijk gekloofde Pijnboomen of Denneboomen, die in hun Bossen tot dunne Planken, gemaakt, en (om dat sy geen spijkers hebben) met dunne Wortelen van Boomen, die versch uitgetrokken sijn, als met touwen aan malkanderen genait werden. Andere nemen takken en teenen van Populierboomen, of ook wel van andere, maar van geen eiken, die daar te verre van daan wassen, met welke sy hun Schepen binden. Maar de Dennen en Pijn Boomen sijn daar soo hoog en regt, dat sy tot allerhande gebruik bequaam sijn; en de gene die gewinsugtig sijn konnen die ook aan de Kooplieden, die over zee komen, verkoopen. Andere voegen om Schepen te maken de Planken te samen, die sy geweve en bereide Senuwen der Beesten, en voornamelijk der Rheen welke in de Son en Wind gedroogt sijn, te samen binden. Maar dese Senuwen sijn van de Fijnste slag der Senuwen oft Pesen, die in plaats van gaarn gebruikt werden, afgescheiden, gelijk als het vlas van het werk. Derhalven alle schepen, hoedanig sy ook geschikt en gebonden sijn, worden met Pek van Pijn-boomen (waar van de Finnen groote overvloed hebben) sorgvuldelijk besmeert, en van binnen en buiten, daar het noodig is, met houte nagels vast in een geslagen. De Schepen, die sy maken, sijn seer kort, en niet diep, maar tamelijk breed, naar de behoorlijke overeen-koming, die by Stormig weder, ten dienst der Seilen noodsakelijk is, om dat de golven niet hoog gaan, veel schuim uitwerpen, uit oorsaak van de Klippen, die onder 't water verborgen sijn: ja sy buigen gemeenlijk voor de baren, gelijk een leren sak voor de weerstuyt der golven, om dat sy niet met hart en onbuiglijk yser, maar met sagte en dunne takken en senuwen gebonden sijn. Dese Schepen duuren ook een lange tijd, en sijn de bederving niet seer onderworpen, wijl sy met peck bestreken sijn. Sy maken Ankers van kromme Wortels van sterke Boomen, die door de Swaarheid der Steenen vast blijven, en Seelen van Populieren of van Berke-boomen, waar af sy lange kabels tot haar gebruik maken. Sy gebruiken tot haar Seilen wolle Lakens, met stronkken van Boomen, voornamelijk in de staande Wateren, maar seer selden in de Zee. Haare Schepen noemen zy Haapar, dat is soo veel gesegt als Schuitjes. Dese schuitjes sijn niet alleen seer lang maar ook seer snel, [66] ja soodanig dat sy van een kleinen stoot schijnen te vliegen, en werden alleen in de snelle vloeden, uit hooge plaatsen af-vloeiende, en tot de Visserie in de Somer gebruikt. |
VIII. Hoofdstuk. Omdat tot nog toe in de uiterste Noordse Landen geen of weinig mijnen van ijzer, koper of zilver gevonden zijn zo hebben zijn verscheiden andere middelen van noden tot hun schuiten en boten die men anders bij ons met ijzer aan elkaar vast hecht om de grote wateren te kunnen door ploegen. [65] Derhalve als ze schepen zullen timmeren, voornamelijk ten dienste van de visserij, zo nemen ze heel kunstig gekloofde pijnbomen of dennenomen die in hun bossen tot dunne planken gemaakt en (omdat ze geen spijkers hebben) met dunne wortels van bomen die vers uitgetrokken zijn als met touwen aan elkaar genaaid worden. Andere nemen takken en tenen van populierbomen of ook wel van andere, maar van geen eiken, die daar te ver vandaan groeien, waarmee ze hun schepen binden. Maar de dennen en pijnbomen zijn daar zo hoog en recht dat ze tot allerhande gebruik bekwaam zijn; en diegene die winzuchtig zijn kunnen die ook aan de kooplieden die over zee komen verkopen. Andere voegen om schepen te maken de planken tezamen die ze van geweven en bereide zenuwen der beesten en voornamelijk der rendieren welke in de zon en wind gedroogd zijn tezamen binden. Maar deze zenuwen zijn van de fijnste slag der zenuwen of pezen die in plaats van garen gebruikt worden en afgescheiden gelijk als het vlas van het werk. Derhalve alle schepen, hoedanig ze ook geschikt en gebonden zijn, worden met pek van pijnbomen (waarvan de Finnen grote overvloed hebben) zorgvuldig besmeerd en van binnen en buiten daar het nodig is met houten nagels vast ineen geslagen. De Schepen, die ze maken, zijn zeer kort, en niet diep, maar tamelijk breed, naar de behoorlijke overeenkomst die bij stormig weer ten dienste der zeilen noodzakelijk i, omdat de golven niet hoog gaan, veel schuim uitwerpen uit oorzaak van de klippen die onder het water verborgen zijn: ja ze buigen gewoonlijk voor de baren, gelijk een leren zak voor de weerstuit der golven omdat ze niet met hart en onbuigzaam ijzer, maar met zachte en dunne takken en zenuwen gebonden zijn. Deze schepen verduren ook een lange tijd en zijn aan bederf niet zeer onderworpen omdat ze met pek bestreken zijn. Ze maken ankers van kromme wortels van sterke bomen die door de zwaarheid der stenen vast blijven en zeilen van populieren of van berkenbomen waarvan ze lange kabels tot haar gebruik maken. Ze gebruiken tot hun zeilen wollen lakens, met stronken van bomen, voornamelijk in de staande wateren, maar zeer zelden in de zee. Hun schepen noemen ze Haapar, dat is zo veel gezegd als schuitjes. Deze schuitjes zijn niet alleen zeer lang maar ook zeer snel, [66] ja, zodanig dat ze van een kleine stoot schijnen te vliegen en worden alleen in de snelle vloeden die uit hoge plaatsen afvloeien en tot de visserij in de zomer gebruikt. |
IX. Hooftstuk. AL de Noordse volkeren hebben groot vermaak in het schieten, sijnde een werk dat haar als in geboren is, voornamelijk met de Boog, die in alle ouderdommen, tijd en plaatsen en gelegentheden aan hen geoorlooft is, en dit van hun eerste jonkheyd af, in de welke d'Ouders, groote sorg dragende, hun Kinderen, soo Mannelijke, als Vrouwelijke, maar in 't besonder de Sonen, onderwijsen, namelijk, hoese de Hand-bogen (want sy gebruiken geen ander geschut) sullen houden, opheffen, aftrekken, of krommen in 't uitschieten van de schigten, en hoe men de pijl, soo sy, sonder de doel te treffen, in de Boomen, Kruiden oft Sneuw verloren is, of uit de hoogte in 't aardgewas, en groen Kruyd nedervalt, weder krijgen sal; dat is, dat sy of een of veel pijlen, met een selve opheffing van de Boog, verre en hoog uitgeschoten, door de gene die sy op een selve wijse derwaars schieten, soeken; want sy vinden dan de Pijl die sy eerst uitgeschoten hebben, niet verre van de geen, die sy daar na uitsenden. Al de Boog-schutters van 't Noorder gewest, gebruiken dese wijse, om dese Pijlen weer te vinden. Sy stellen voor de jongens, op dat sy te vieriger na het doel souden schieten, een witte gordel (daar in sy groot vermaak scheppen) en nieuwe Bogen tot een Prijs voor, en voor de Meisjes een linne kleed. Hier door werden zy soo ervaren, dat sy een penning of naald, van soo verre als sy konnen sien, sekerlijk treffen. Dit volk is ten meestendeel van gestalte, en flauwherheid van gemoed, om dat het sonder Steden of Burgten in Dorpen, Hutten, Wagens, of in een diepe Wildernis sijn wooning heeft, ja de meesten maken haar Huisen in Boomen, die in 't vierkant wassen, op dat sy niet door de dikke Sneuw welke op 't Veld neervalt, verstikt of van de hongerige beesten, in een groote menigte te samen loopende, verscheurt souden worden. Men houd derhalven seer nauwe-agt voor de bevrugte vrouwen, en kleine kinderen daar het wilde gedierte vieriglijker, als lekkerder spijs, op loert. [67] |
IX. Hoofdstuk. Alle Noordse volkeren hebben groot vermaak in het schieten, het is een werk dat ze als ingeboren is, voornamelijk met de boog die in alle ouderdommen, tijd en plaatsen en gelegenheden aan hen geoorloofd is en dit van hun eerste jonkheid af waarin de ouders grote zorg dragen hun kinderen zo mannelijke als vrouwelijke maar in het bijzonder de zonen te onderwijzen, namelijk hoe ze de handbogen (want ze gebruiken geen ander geschut) zullen houden, opheffen, aftrekken of krommen in het uitschieten van de schichten en hoe men de pijl zo ze zonder doel te treffen in de bomen, kruiden of sneeuw verloren is of uit de hoogte in het aardgewas en in groen kruid neervalt weer krijgen zal; dat is dat ze of een of veel pijlen met een opheffing van de boog ver en hoog uitgeschoten door diegene die ze op een wijze derwaarts schieten zoeken; want ze vinden dan de pijl die ze eerst uitgeschoten hebben niet ver van diegene die ze daar na uitzenden. Alle boogschutters van het Noorder gewest gebruiken deze wijze om deze Pijlen weer te vinden. Ze stellen voor de jongens opdat ze te vuriger naar het doel zouden schieten een witte gordel (waarin ze groot vermaak scheppen) en nieuwe bogen tot een prijs voor en voor de meisjes een linnen kleed. Hierdoor worden ze zo ervaren dat ze een penning of naald van zo ver als ze kunnen zien zeker treffen. Dit volk is ten meestendeel van gestalte en bang hartigheid van gemoed omdat het zonder steden of burchten in dorpen, hutten, wagens of in een diepe wildernis zijn woning heeft, ja de meesten maken hun huizen in bomen die in het vierkant groeien op dat ze niet door de dikke sneeuw welke op het veld neervalt verstikt of van de hongerige beesten die in een grote menigte tezamen lopende verscheurt zouden worden. Men houdt derhalve zeer nauwe-acht voor de bevruchte vrouwen en kleine kinderen daar het wilde gedierte vurig als lekkere spijs op loert. [67] |
X. Hooftstuck. DIt volk aan d'uiterste gewesten van 't Noorden woonende, wierd eertijds gelijk veele gebuirige Landen, door 't Heidens waangeloof verleit, en, van de weg der waarheid afdwalende, betoonde sig lasterlijk tegens God, en geweldig tegen sijn naasten. Maar na dat dese twee heldere ligten, Erik Koning van Sweeden en Hendrik Aarts Bisschop van Upsal, hen, in 't Jaar, 1155, doe sy de verkondiging van Gods woord, en de Vrede die hen aangeboden was, versmaat hadden, met een verwinnende hand tot het Christelijk geloof, en onder 't Koninkrijk van Sweeden gebragt, Kerken gestigt, en Priesters over haar gestelt hadden, soo sijn dese lieden beminners van alle deugden geworden, maar voornamelijk van de mildadigheid, en herbergsaamheid, die d'inwoonders met de hoogste goedheid, welke men begeeren kan aan de vreemdelingen bewijsen. Sy sijn onder elkander vriendelijk en sedig, en traag tot gramschap: maar in dien sy lang daar toegetergt werden, soo sullen sy de lanksaamheid met de grootheid van de wraak vergelden. Sy woonen in Buerten als kleine Dorpen onderscheiden. Sy hebben Kerken die heerlijk gebouwt sijn, en doen groote neerstigheid om nog meer Kerken te Bouwen. Sy betoonen groote eerbiedigheid aan de Priesters, gevende aan haar de tiende van haar goed, sy werden ook tot vergelding hier af, soo danig van de Priesters in de Goddelijke Wet onderwesen, dat sy, hun voorgaande doolingen verwerpende, door sekere eigenschap des vernufts heel wakker en vaardig werden, om al 't geen dat eerlijk is, te volgen. d'Inwoonders van West Bothonien werden met dese niet ongelijk geagt. Want sy, gebrek van d'onderwijsing der Schoolen hebbende, sijn door de natuurlijke Wet sodanig onderwesen, dat sy de sonden verfoeijen en de deugden omhelsen; vermits sy bevinden dat de gene, die opregtelijk leven, en niemant hinderen, alle goederen toevloeijen; en in tegendeel dat, om de verfoeijelijke misdaden, namelijk Hoererye, Overspel, Dievery en Doodslagen, de Vogelen en Beesten, de Bosschen, en de Visschen hun Wateren dikwijls verlaten hebben, en niet [68] weergekeert sijn, voor dat door de gebeden en zegeningen der Heilige Dienaars de vergramde Godheid versoent was. |
X. Hoofdstuk. Dit volk dat aan de uiterste gewesten van het Noorden woont werd eertijds gelijk vele naburige landen, door het heidens waangeloof verleid en van de weg der waarheid afdwaalde en betoonde zich lasterlijk tegen God en geweldig tegen zijn naasten. Maar nadat deze twee heldere lichten, Erik, koning van Zweden, en Hendrik, aartsbisschop van Uppsala, hen in het jaar 1155 toen ze de verkondiging van Gods woord en de vrede die hen aangeboden was versmaad hadden met een overwinnende hand tot het Christelijk geloof en onder het koninkrijk van Zweden gebracht kerken gesticht en priesters over ze gesteld hadden zo zijn deze lieden beminnaars van alle deugden geworden, maar voornamelijk van de milddadigheid en herbergzaamheid die de inwoners met de hoogste goedheid welke men begeren kan aan de vreemdelingen bewijzen. Ze zijn onder elkaar vriendelijk en zedig en traag tot gramschap: maar indien ze lang daartoe getergd worden zo zullen ze de langzaam met de grootheid van de wraak vergelden. Ze wonen in buurten als kleine dorpen onderscheiden. Ze hebben kerken die heerlijk gebouwd zijn en doen grote naarstigheid om nog meer kerken te bouwen. Ze betonen grote eerbiedigheid aan de priesters, geven aan ze de tiende van hun goed, ze worden ook tot vergelding hiervan zodanig van de priesters in de Goddelijke wet onderwezen dat ze hun voorgaande dolingen verwerpen door zekere eigenschap der vernuft heel wakker en vaardig worden om al hetgeen dat eerlijk is te volgen. De inwoners van West Bothonie worden met deze niet ongelijk geacht. Want ze die gebrek van de onderwijs der scholen hebbe, zijn door de natuurlijke wet zodanig onderwezen dat ze de zonden verfoeien en de deugden omhelzen; vermits ze bevinden dat diegene die oprecht leven en niemand hinderen alle goederen toevloeien; en in tegendeel dat om de verfoeilijke misdaden, namelijk hoererij, overspel, dieverij en doodslagen de vogels en beesten, de bossen en de vissen hun wateren dikwijls verlaten hebben en niet [68] weergekeerd zijn voor dat door de gebeden en zegeningen der heilige dienaars de vergramde Godheid verzoend was. |
XI. Hooftstuck. DE Sweedse worstelaar Arngrimus streed in sijn tijd tegens groote en magtige Koningen van 't uiterste deel des Weerelts, Egbert Koning der Biarmers, en Tengildus, Koning der Schrikfinnen, invoegen dat hy om de overwinning, op hen verkregen, voor sijn verdiensten en segenpralingen, Osura, de Dogter van Frotho, Koning der Deenen, tot sijn bedgenood verkreeg, gelijk sedert d'uitgang betoont heeft. Dog hy ondertussen tegen een Bosvolk ten Oorloog trekken sullende, versterkte sig met een dapper Heir, en trok daar mede derwaars. Hy bevond in 't eerst, dat hy niet tegen Wilde en Woeste menschen, maar ook tegens de wreedste Hooftstoffen Oorloog aanvangen souw. Dese lieden sijn seer ervaren in d'Oeffening der Schigten en gebruiken in de Strijd breede en groote Pijlen. Sy sijn niet min geleert om met besweringen en Tooverijen aan te tasten, en konnen met kromme houten op 't midden van de Sneeuw weg-vlugten, of aanvallen. Arngrimus, volgens 't getuigenisse van Saxo, dese lieden aantastende, om vermaartheid voor sig te verkrijgen, verdelgde hen, die met ongelukkelijk te strijden in de vlugt geslagen, door dry steentjes, over de schouder geworpen soo veel Vyanden, gelijk Bergen, deden te voorschijn komen. Arngrimus dan, door dooling verstrikt, en wanende vrugteloosen arbeid te doen, weerriep het Heir van de Vyand te dooden, vermidts hy meende dat hy door de hooge rotsen, tussen beiden staande, belet wierd. Sy quamen in de volgende dag weder ten strijd, en, verwonnen sijnde, wierpen Sneeuw op d'aarde, en maakten dat dit een groote vloed scheen. De Sweetsen dan, door een groote doling van 't gesigt in een valsche waan der dingen bedrogen, meenden dat sy een groote en bovengewone Watersluis hoorden ruisen. De Finnen raakten derhalven met de vlugt weg, vermids de verwinner voor een ydele inbeelding van 't water verschrikte. Sy [69] geraakten ten derden dag weer in 't onderspit, sonder middel van 't ontvlugten: want sy, siende dat hun slagordening waggelde, begaven sig in de magt van den verwinner. Hy daagde daar na Egtherus, een overste der Biarmers in een lijfgevegt uit, en verwan hem. Hy dan dese roof en segeteikenen verkregen hebbende, trouwde Osura Dogter des Konings van Denemarken, by welke hy twaalf Sonen kreeg, die sig alle met Zee-roven geneerden, en daarom gedood wierden. |
XI. Hoofdstuk. De Zweedse worstelaar Arngrimus streed in zijn tijd tegen grote en machtige koningen van het uiterste deel der wereld, Egbert, koning der Biarmers en Tengildus, koning der Schrikfinnen, invoegen dat hij om de overwinning op hen verkregen voor zijn verdiensten en zegepralen Osura, de dochter van Frotho, koning der Denen, tot zijn bedgenoot verkreeg gelijk sedert de uitgang betoond heeft. Dog hij ondertussen tegen een bos volk ten oorlog trekken zou versterkte zich met een dapper leger en trok daarmee derwaarts. Hij bevond in het eerste dat hij niet tegen wilde en woeste mensen, maar ook tegen de wreedste hoofdstoffen oorlog aanvangen zou. Deze lieden zijn zeer ervaren in de beoefening der schichten en gebruiken in de strijd brede en grote pijlen. Ze zijn niet minder geleerd om met bezweringen en toverijen aan te tasten en kunnen met kromme houten op het midden van de sneeuw wegvluchten of aanvallen. Arngrimus, volgens de getuigenis van Saxo, die deze lieden aantastte om vermaardheid voor zich te verkrijgen verdelgde hen die met ongeluk te strijden in de vlucht geslagen door drie steentjes over de schouder geworpen zo veel vijanden gelijk bergen liet tevoorschijn komen. Arngrimus dan door doling verstrikt en waande vruchteloze arbeid te doen herriep het leger van de vijand te doden vermits hij meende dat hij door de hoge rotsen die tussen beiden staan belet werd. Ze kwamen in de volgende dag weer ten strijde en overwonnen werd wierpen sneeuw op de aarde en maakten dat dit een grote vloed scheen. De Zweden dan door een grote doling van het gezicht in een valse waan der dingen bedrogen, meenden dat ze een grote en buitengewone watersluis hoorden ruisen. De Finnen raakten derhalve met de vlucht weg vermits de overwinnaar voor een ijdele inbeelding van het water schrokken. Ze [69] geraakten ten derden dag weer in het onderspit, zonder middel van het ontvluchten: want ze zagen dat hun slagordening waggelde, begaven zich in de macht van de overwinnaar. Hij daagde daarna Egtherus, een overste der Biarmers in een lijfgevecht uit en overwon hem. Hij dan die deze roof en zegetekens verkregen heeft trouwde Osura, dochter van de koning van Denemarken, waarbij hij twaalf zonen kreeg die zich alle met zee-roven geneerden en daarom gedood werden. |
XII. Hooftstuck. GElijk het Vorstendom van den Groot Vorst der Moskoviters seer breed en magtig is, soo vermeerdert en vergroot hy ook de benaming van sijn gebied, gelijk sijn brieven, onlangs door seker Demetrius aan Klemens de sevende overgesonden, in deser voegen betuigen: de groote Heer Basilius, door Gods genade Keiser en beheerscher van geheel Russen, groot Hertoog van Voldemarien, Moskovien, Nieugroden, Plescovien, Smolencien, Issetien, Jugorien, Permien, Verschien, Bolgarien &c. &c. Beheerscher en groot Vorst van Nederland van Nieuwgrode, Cernigovien, Rasanien, Volorchien, Rosetien, Belchien, Roschovien, Saroflavien, Beloserien, Udorien, Obdorien, Condienien, &c. &c. Gegeven in onse Stad Moscou in 't Jaar 1037. Maar de gebuirige volkeren zijn meer over dese groote en breede eernamen verwondert dan sy kragten daar af vreesen, insonderheyd de Finnen, die, dikwijls getergt, niet aflaten sijn magtige eernamen, en ook sijn volken te belagen: dog niet soo gewoonlijk in 't veld (ten waar dat het seer hard Ys maakte) als op de wateren die in veel Vloeden en Meiren verdeelt sijn. Maar sy sijn ten meestendeel van weersyde geen andere, dan Roovers, die, uit begeerte van te rooven de strijd aanvangen, sonder dat de Vorsten der Noordse Landen sig om soo geringe oorsaken in openbare Oorloog begeven. [70] |
XII. Hoofdstuk. Gelijk het vorstendom van de groot vorst van Moskou zeer breed en machtig is zo vermeerdert en vergroot hij ook de benaming van zijn gebied, gelijk zijn brieven onlangs door zekere Demetrius aan Klemens de zevende overgezonden in deze voegen betuigen: de grote heer Basilius, door Gods genade keizer en heerser van geheel Russen, groot hertog van Voldemarien, Moskou, Nieugroden, Plescovien, Smolencien, Issetien, Jugorien, Permien, Verschien, Bulgarie &c. &c. Beheerser en groot vorst van Nederland van Nieuwgrode, Cernigovien, Rasanien, Volorchien, Rosetien, Belchien, Roschovien, Saroflavien, Beloserien, Udorien, Obdorien, Condienien, &c. &c. Gegeven in onze stad Moscku in het jaar 1037. Maar de buur volkeren zijn meer over deze grote en brede eer namen verwonderd dan ze kracht en daarvan vrees hadden en vooral de Finnen die dikwijls getergd niet aflaten zijn machtige eer namen en ook zijn volken te belagen: dog niet zo gewoonlijk in het veld (tenzij dat het zeer hard ijs maakte) als op de wateren die in veel vloeden en meren verdeeld zijn. Maar ze zijn het meestendeel van wederzijde geen andere dan rovers, die uit begeerte van te roven de strijd aanvangen zonder dat de vorsten der Noordse Landen zich om zo geringe oorzaken in openbare oorlog begeven. [70] |
XIII. Hooftstuck. HOe wel by de Finnen of Finlanders, volken van de Noordse Landen, om hun al te groote wreedheid, op sware straffen, of op Koninklijke straf, geboden is, dat sy t'huis geen wapenen van Oorloog, als Speren, Pijlen, Schigten, Swaarden en Poken tot malkanders verderf en ondergang sullen gebruiken; soo is egter het gebruik van Bertels en Bijlen aan hen toegelaten, om sig in haar Huiselijke noodsakelijkheid te redden, met welke sy ook wonderlijke gebouwen maken. Maar op dat het niet sou schijnen dat sy gebrek van Oorloogs Wapenen hadden, om sig ter bequame tijd van de Moscovitse roovers, die al te na aan hen sijn, te beschermen, soo wederstaan of verdrijven sy d'eerste aanval met slingers, daar sy ysere spiesen mede uitwerpen. Voorts als sy van naby hand aan hand strijden, soo werpen sy werpsteenen, die aan hun gordels gebonden sijn. Want sy sijn seer sterk van armen, en voornamelijk in 't werpen wel ervaren, ja soodanig dat'er niet een werp vrugteloos gedaan werd. Sy hebben ook seer lange spiesen van Dennehout, die in de Sonneschijn gedroogt sijn, welker einden sy met Pennen en Nagels scherp maken, waar mede dan de voorsten de Schermutsel, of d'aanval der ligt gewapende Ruiters tegenstaan. Sommige gebruiken koorden, gelijk Netten, die sy met groote kragt uytwerpen, en na sig trekken: want als sy strijd gemeen sijn geworden, soo werpen sy dese Koorden, gelijk strikken, over het hooft der gener, die hen tegenstaan, om de Mannen of Paarden tot sig te trekken. Sommige gebruiken ook Steenen, soo groot als vuisten, die in eenTouw gewonden sijn, 't welk aan een stok van vier ellen lang vast gemaakt is, (vermids sy geen Ysere of Loode Koegels of Ysere ketens hebben) daar mede sy d'armen der Ruiters, en de voeten der Paerden treffen en bedraijen, en dus tot een schigtige val brengen. De selve Finnen hebben ook groote hulp en onderstand van de groote en wreede Honden: want de Paerden der Moscoviters schrikken en vlugten niet minder van hen, dan de Paarden der Persianen van de kemels; vermids dese Honden, na [71] dat sy onderwesen sijn, aan de Neusen der Paarden springen en hen daar in bijten; Waar door te weeg gebragt werd dat sy, van dese schrik getroffen, op hun agterste pooten steigeren, en den opsitter afsmijten, die dan terstond gedood of gevangen werd. |
XIII. Hoofdstuk. Hoe el bij de Finnen of Finlanders, volken van de Noordse Landen, om hun al te grote wreedheid op zware straffen of op koninklijke straf geboden is dat ze thuis geen wapenen van oorlog als speren, pijlen, schichten, zwaarden en poken tot elkaars verderf en ondergang zullen gebruiken; zo is echter het gebruik van bertels en bijlen aan hen toegelaten om zich in hun huiselijke noodzakelijkheid te redden waarmee ze ook wonderlijke gebouwen maken. Maar opdat het niet zou schijnen dat ze gebrek van oorlog wapenen hadden om zich ter bekwame tijd van de Moskou rovers die al te na aan hen zijn te beschermen zo weerstaan of verdrijven ze de eerste aanval met slingers daar ze ijzeren spiesen mee uitwerpen. Voorts als ze van nabij hand aan hand strijden zo werpen ze werpstenen die aan hun gordels gebonden zijn. Want ze zijn zeer sterk van armen en voornamelijk in het werpen goed ervaren, ja zodanig dat er niet een werp vruchteloos gedaan wordt. Ze hebben ook zeer lange spiesen van dennenhout die in de zonneschijn gedroogd zijn welke einden ze met pennen en nagels scherp maken waarmee dan de voorste der schermutseling of de aanval der licht gewapende ruiters tegenstaan. Sommige gebruiken koorden, gelijk netten, die ze met grote kracht uitwerpen en naar zich trekken: want als ze strijd algemeen zijn geworden zo werpen ze deze koorden, gelijk strikken, over het hoofd degene die hen tegenstaan om de mannen of paarden tot zich te trekken. Sommige gebruiken ook stenen zo groot als vuisten die in een touw gewonden zijn wat aan een stok van vier ellen lang vastgemaakt is, (vermits ze geen ijzeren of loden kogels of ijzeren kettingen hebben) waarmee ze de armen der ruiters en de voeten der paarden treffen en omdraaien en dus tot een schichtige val brengen. Dezelfde Finnen hebben ook grote hulp en onderstand van de grote en wrede honden: want de paarden van die van Moskou schrikken en vluchten niet minder van he, dan de paarden der Perzen van de kamelen; vermits deze honden, na [71] dat ze onderwezen zijn aan de neuzen der paarden springen en hen daarin bijten; Waardoor teweeggebracht wordt dat ze van deze schrik getroffen op hun achterste poten steigeren en de berijder afsmijten die dan terstond gedood of gevangen wordt. |
XIIII. Hooftstuk. DE Finnen of Finlanders gebruyken ook tot bescherminge van haar Lighaam, Borstharnassen, ten deele van Leer der Zee-kalveren gemaakt, die met kalk bereid sijn, en ten deele met het hairige Leer der Rheen: 't welk sy, alsze in de winter Oorloogen, met water begieten, en dus laten bevriesen, in voegen dat het Ys, van buiten aan het hair handende, niet door het Sweet van de geen, die het draagt, vermurwt werd, en niets van sijn aangenome hardigheid verliest. Eenige gebruiken, gelijk de Schubben van Visch, Helmen die van de Teugels der Rheen vernuftelijk aan elkander gehegt sijn, en andere wederom de Vellen van sekere Vogels, inwendig met groote nairstigheid met Ysere draden in malkanderen gevlogten. Sommige besorgen tot haar versekering, haar hooft met leere Helmen, die van digt en vogtig Leer gemaakt sijn, dat, in Kalk geweikt over een hout, de gedaante van een hooft gelijk, getrokken, en allengs in de logt gedroogt is. Maar op dat dese Helmen door de warmte van 't hooft niet weer murw souden werden, soo voyert men die met een jonge schors van Populier Boomen, en met Lijm der Visschen, daar de vogtigheid tegen slaat. [72] |
XIIII. Hoofdstuk. De Finnen of Finlanders gebruiken ook tot bescherming van hun lichaam borstharnassen, ten dele van leer der zee-kalveren gemaakt die met kalk bereid zijn en ten dele met het harige leer der rendieren: wat ze als ze in de winter oorlogen met water begieten en dus laten bevriezen, in voegen dat het ijs van buiten aan het haar hangt niet door het zweet van diegene die het draagt vermurwd wordt en niets van zijn aangenomen hardigheid verliest. Enige gebruiken, gelijk de schubben van vis, helmen die van de teugels der rendieren vernuftig aan elkaar gehecht zijn en andere wederom de vellen van zekere vogels die inwendig met grote naarstigheid met ijzeren draden in elkaar gevlochten. Sommige bezorgen tot hun verzekering hun hoofd met leren helmen die van dicht en vochtig leer gemaakt zijn dat in kalk geweekt over een hout de gedaante van een hoofd gelijk, getrokken en allengs in de lucht gedroogd is. Maar opdat deze helmen door de warmte van het hoofd niet weer murw zouden worden zo voert men die met een jonge schors van populierbomen en met lijm der vissen daar de vochtigheid tegen slaat. [72] |
XV. Hooftstuck. OP d'uiterste grensen van Finland, onder de Pool gelegen, is een Burgt, het Koninkrijk van Sweeden onderworpen, de Nieuwe Burgt genoemt; om dat sy met wonderlijke behendigheid gestigt, en door konst en natuur sterk gemaakt is. Want sy staat op een ronde Berg, die met meer dan een ingang en uitgang na de West-syde heeft, schoon men van die syde nog op geen andere wijse daar by kan komen, dan met een vlot, aan groote Ysere Ketenen gebonden, 't welk dagelijx met grooten arbeid, door middel van Blokken en Touwen, uit oorsaak van 't geweld van 't Water, by nagt van de besettelingen des Konings van Sweeden, of van sijn Leenhouders, daar gestelt, aan d'eene syde van de Vloed getrokken werd. Voorby dese Burgt stroomt een seer breede vloed, die een ongrondelijke diepte heeft, sijn oorsprong ontstaat uit het witte Meir, en stroomt allexkens af. Sijn water werd swart van de grond af, voornamentlijk by dese Borgt, daar alle de Visschen die hy heeft, en voortbrengt, swart sijn. Sy werden egter niet onaangenaam van smaak geagt; en de Visschen die sig daar onthouden, sijn Salmen, Voorens, Baarsen, Snoeken, en meer andere sagte Visschen. Hy heeft ook een Visch Tribium genoemt, die des Somers swart en des Winters wit is, en in de groote Zee mager werd, en schoon niet langer dan een voet, vijf vingeren dik Spek heeft, 't welk, gesouten sijnde, Gout, hoewel in de Diepte gevallen, uit het water trekt, en van de grond doet boven komen. Eindelijk dese vloed maakt een swart Meir, en vloeyd door Wyburg, gelijk de Nilus, een swarte vloed, daar in hy sig ontlaast. Men siet somtijds in dese vloed de beeltenis als van een Harpenaar, 't welk een wonderlijk voorteiken is: te weten dat de Borgt-voogt, of Overste wel haast sal sterven, of dat de Schildwagt, die versuimelijk of in slaap gevonden is, na de wetten des Oorlogs, van de Muur geworpen sal werden, om aldus sijn leeven te eindigen. Dit water is ondertussen noit vry van spoken en gedrogten, die daar t'allen tijden verschijnen. Men hoort daar ook het geluid van Fluiten, en de klank van bellen langs d'oever van de Zee. [73] |
XV. Hoofdstuk. OP de uiterste grenzen van Finland, onder de Pool gelegen, is een burcht aan het koninkrijk van Zweden onderworpen de Nieuwe Burcht genoemd; omdat ze met wonderlijke behendigheid gesticht en door kunst en natuur sterk gemaakt is. Want ze staat op een ronde berg die met meer dan een ingang en uitgang naar de Westzijde heeft ofschoon men van die zijde nog op geen andere wijze daarbij kan komen dan met een vlot aan grote ijzeren ketting gebonden wat dagelijks met grote arbeid door middel van blokken en touwen uit oorzaak van het geweld van het water bij nacht van de bezetter der koning van Zweden of van zijn leenhouders daar gesteld aan de ene zijde van de vloed getrokken wordt. Voorbij deze burcht stroomt een zeer brede vloed die een ondoorgrondelijke diepte heeft, zijn oorsprong ontstaat uit het witte meer en stroomt geleidelijk aan af. Zijn water wordt zwart van de grond af, voornamelijk bij deze burcht daar alle vissen die hij heeft en voortbrengt zwart zijn. Ze worden echter niet onaangenaam van smaak geacht; en de vissen die zich daar onthouden zijn zalmen, voren, baarzen, snoeken en meer andere zachte vissen. Hij heeft ook een vis Tribium genoemd die zomers zwart en ‘s winters wit is en in de grote zee mager wordt en ofschoon niet langer dan een voet vijf vingers dik spek heeft, wat gezouten is goud, hoewel in de diepte gevallen, uit het water trekt en van de grond doet boven komen. Eindelijk deze vloed maakt een zwart meer en vloeit door Wyburg, gelijk de Nijl, een zwarte vloed waarin hij zich ontlaat. Men ziet somtijds in deze vloed de beeltenis als van een harpoenier wat een wonderlijk voorteken is: te weten dat de burcht-voogd of overste wel haast zal sterven of dat de schildwacht die verzuimde of in slaap gevonden is naar de wetten der oorlog van de muur geworpen zal worden om aldus zijn leven te eindigen. Dit water is ondertussen nooit vrij van spoken en gedrogten die daar te alle tijden verschijnen. Men hoort daar ook het geluid van fluiten en de klank van bellen langs de oever van de zee. [73] |
XVI. Hooftstuk. DE Beesten die men in Finland vind zijn alle wild. en worden in de Bossen en op de Bergen gejaagt. De voornaamste soorten hier af sijn de Rheen, welke men hier gebruikt als Paarden om te trekken: d'eigenschappen daar van sijn hier voor in de beschrijving van Lapland wijdloopig te lesen. Voorts heeft men hier veel wilde Katten, Herminen, Otters, Vossen, Bevers, Wolven, Beiren, Martels, Hasen, Lochsen en diergelijke, alle bequaam om 'er goede pelterijen af te maken; dewijl men sig hier niet anders kleed dan met Bont. 't Gevogelte is hier in de Bosschasien in groote menigte, bequaam om 'er goede Bedden af te maken, alhoe wel dese natie die niet gebruikt. Men heeft hier Havikken en Arenden, die wederom hare verscheidene soorten hebben, gelijk ook Eynd Vogels, Telingen en Gansen. Daar sijn veele Vogels in 't water, sijnde een soort van Pinguins, als ook veele Sneevogels, waar van men in de beschrijving van Lapland breeder sien kan. Ik soude van dese beschrijving van Finland een geheel Boek konnen maken, maar vermits sulx gesegt is in Lapland, soo heb ik het onnoodig gedagt een ding tweemaals op te halen, want dewijl dese volkeren met elkanderen in Taal, ommegang, policie en manier van leven bysonder wel over een komen, sullen wy van dit werckjen een eind maaken. |
XVI. Hoofdstuk. De Beesten die men in Finland vindt zijn alle wild en worden in de bossen en op de bergen gejaagd. De voornaamste soorten hiervan zijn de rendieren welke men hier gebruikt als paarden om te trekken: de eigenschappen daarvan zijn hiervoor in de beschrijving van Lapland uitvoerig te lezen. Voorts heeft men hier veel wilde katten, hermelijnen, otters, vossen, bevers, wolven, beren, marters, hazen lynxen en diergelijke, alle bekwaam om er goede pelterijen van te maken; omdat men zich hier niet anders kleed dan met bont. Het gevogelte is hierin de bosschages in grote menigte bekwaam om er goede bedden van te maken alhoewel deze natie die niet gebruikt. Men heeft hier haviken en arenden die wederom hun verscheidene soorten hebben gelijk ook eendvogels, telingen en ganzen. Daar zijn vele vogels in het water, is een soort van pinguïns, als ook vele sneeuwvogels waarvan men in de beschrijving van Lapland breder zien kan. Ik zou van deze beschrijving van Finland een geheel boek kunnen maken, maar vermits zulks gezegd is in Lapland zo heb ik het onnodig gedacht een ding tweemaal op te halen, want omdat deze volkeren met elkaar en in taal, ommegang, politie en manier van leven bijzonder goed overeenkomen zullen wij van dit werkje een eind maken. |
Zie verder: Volkoomen.nl