Reisverhaal van Jacob van Neck
Over Reisverhaal van Jacob van Neck
Medegedeeld door Dr. H.T. Colenbrander, (1598—1599) Men herinnert zich dat op de eerste reis naar Oost-Indië weinig gewonnen was. Dit had gelegen aan de slechte leiding, ‘maar de reis was volbracht, hoe dan ook, en dat was het grote, het sprekende feit’etc.
Men herinnert zich dat op de eerste reis naar Oost-Indië weinig gewonnen was. Dit had gelegen aan de slechte leiding, ‘maar de reis was volbracht, hoe dan ook, en dat was het grote, het sprekende feit’. Aanstonds besloot de Compagnie van Verre tot een nieuwe uitrusting, maar zij plaatste De Houtman niet weer aan het hoofd. Tegelijk richtten andere Amsterdamse kooplui een ‘Nieuwe Compagnie’ op, en werden twee Oost-Indische ondernemingen voorbereid in Zeeland en twee te Rotterdam. Vóór het uitzeilen der schepen evenwel nam de Oude Compagnie van Verre te Amsterdam de Nieuwe in zich op; het geheel bleef sedert den naam van Oude Compagnie voeren. De van weerskanten uitgeruste schepen werden tot één vloot verenigd onder het opperbevel van Jacob van Neck. Het waren de Mauritius, de Amsterdam, de Hollandsche Leeuw, de Zeeland, de Gelderland, de Utrecht, de Vriesland.
Door Nico Koomen.
Uit: https://www.dbnl.org/tekst/_bij005190001_01/_bij005190001_01_0007.php
[194]
Het handschrift dat hierbij wordt afgedrukt is waarschijnlijk het net-exemplaar, of anders een zeer oude kopie van een journaal der eerste Oost-Indische reis van Jacob van Neck. Het moet, blijkens een naamtekenen op de omslag, in de vorige eeuw in particulier bezit zijn geraakt van Mr. Frederik Alewijn, van 1772 tot 1796 bewindhebber der Oost-Indische Compagnie ter kamer Amsterdam. In 1867 werd het aan het Algemeen Rijksarchief afgestaan door Mr. J.G. Gleichman. Voor zover ik zien kan, werd het tot dusver door geen onzer schrijvers gebruikt. De Jonge kende het niet toen hij het derde deel van zijn Opkomst schreef (uitgekomen 1864), en Tiele heeft het voor het eerste hoofdstuk van het zesde gedeelte van zijn Europanen in de Maleise Archipel (uitgekomen 1882) evenmin gebruikt. Toch is het stuk wel van belang, omdat het verslag doet van een gedeelte der ‘tweede schipvaerd’, dat tot nog toe slechts uit een tweetal bladzijden van een ander, het onmiddellijk na de thuiskomst van Van Warwijck en Van Heemskerck in druk gegeven journaal, werd gekend.
Men herinnert zich dat op de eerste reis naar [195] Oost-Indië weinig gewonnen was. Dit had gelegen aan de slechte leiding, ‘maar de reis was volbracht, hoe dan ook, en dat was het grote, het sprekende feit’. Aanstonds besloot de Compagnie van Verre tot een nieuwe uitrusting, maar zij plaatste De Houtman niet weer aan het hoofd. Tegelijk richtten andere Amsterdamse kooplui een ‘Nieuwe Compagnie’ op, en werden twee Oost-Indische ondernemingen voorbereid in Zeeland en twee te Rotterdam. Vóór het uitzeilen der schepen evenwel nam de Oude Compagnie van Verre te Amsterdam de Nieuwe in zich op; het geheel bleef sedert den naam van Oude Compagnie voeren. De van weerskanten uitgeruste schepen werden tot één vloot verenigd onder het opperbevel van Jacob van Neck. Het waren de Mauritius, de Amsterdam, de Hollandsche Leeuw, de Zeeland, de Gelderland, de Utrecht, de Vriesland en de Overijsel (het laatste schip in ons journaal gemeenlijk het jacht of de pinas genoemd). Viceadmiraal was Wybrand van Warwijck op de Amsterdam, en Jacob van Heemskerck, zoeven van Nova Zembla terug, ging mede als koopman op de Gelderland. Onder de schippers en stuurlui waren er verscheiden die de vorige reis hadden meegemaakt zo ook de kooplieden Jan Jansz. Carel (zoon van den gelijknamige bewindhebber), Frank van der Does, Cornelis van Heemskerck, en Wouter Willekens. Nog gingen mede de beide ‘jongens’ Lourens en Madagascar, op de vorige reis van Madagaskar medegenomen en (de Arabier?) Abdoel, die op de vorige reis ‘met sijnen vrijen wille van Bantam medevoer’. De admiraal had aan zijn boord een ziekentrooster [196] (‘ons prediger’) en een dokter wier namen niet worden gegeven; de viceadmiraal had ook een ziekentrooster, Philippus Pietersen van Delft. Het montant der opvarenden was 560 man, en in de uitrusting was het voor dientijd reusachtig kapitaal gestoken van 768.466 gulden. Als de ‘uijtterste limiten van deze voyage’ worden in de instructie gesteld ‘die eijlanden van de Philipinen ofte Japan.’ Slechts op eenstemmig goedvinden van den brede raad zou het geheel of een deel der vloot mogen wederkeren, ‘voor ende aleer de voorsz. uijtterste limiten bevaeren ende versocht zijn.’
Met de uitrusting was veel spoed gemaakt. Er was scherpe concurrentie te wachten en men diende de mededingers vóór te zijn. Cornelis de Houtman, door de Amsterdammers niet meer gebruikt, was door Moucheron aangenomen en de 25sten maart 1598 met twee schepen van Vlissingen uitgezeild. Hij was de vloot der Oude Compagnie dus ruim een maand vóór, maar kwam, na een bijster ongelukkige reis, eerst veel later dan deze in Indië aan, en heeft er in Atjeh den dood gevonden. Voor de andere Zeeuwse compagnie, die van Ten Haeff, zeilden 25 maart 1598 de Zon, de Maan en de Lange Bark uit, maar ook deze reis was niet voorspoedig. De Maan verongelukte al bij Dover; de beide andere schepen bereikten Bantam eerst na de Amsterdamse die er al zoveel peper hadden opgekocht dat de Zeeuwse acht maanden moesten blijven wachten op het nieuwe gewas. Dan waren er nog twee compagnieën [197] te Rotterdam die schepen uitrustten om Indië te bezeilen door de straat van Magellaan: die van Van der Veken en Van der Haegen, wier vloot van vijf schepen, vertegenwoordigende een kapitaal van vijf ton, den 27sten juni 1598 is uitgezeild onder Jacques Mahu en Simon de Cordes, en die voor welke Olivier van Noort in september van hetzelfde jaar in zee is gestoken. Het meest zagen de Amsterdammers op tegen Van der Veken en Van der Haegen. Van Neck schijnt te hebben gemeend dat hun uitrusting verder gevorderd was dan inderdaad het geval is geweest: als hij op de hoogte van Cabo Verde vijf zeilen ontwaart, is zijn eerste gedachte dat het die uit de Maas zullen wezen.
Van al deze expedities van het jaar 1598 - twee-en-twintig schepen, het eerste jaar na Houtman' s terugkeer - kennen wij die onder Van Neck en Van Noort het best. Wat Van Neck betreft, vele malen is het verhaal der ‘tweede schipvaerd’ herdrukt, en eindelijk in Begin ende Voortgang opgenomen. Doch het omvat enkel dat gedeelte van den tocht waarmede Van Neck niet meer te maken heeft en dat men beter de reis van Wybrand van Warwijck en Jacob van Heemskerck had kunnen dopen. De twee journalen waaruit het gedrukte reisverhaal is samengesteld zijn gehouden aan boord van de Gelderland en van de Amsterdam, beide behorende tot de vijf schepen die ter hoogte van de Kaap van Van Neck afraakten en Bantam eerst bereikten toen de admiraal al gereedlag voor den terugtocht. Voor deze schepen begint de eigenlijke reis pas waar en wanneer zij voor Van Neck is afgelopen. De admiraal zendt ze onmiddellijk naar de Molukken waar dan de eerste blijvende kantoren der Hollanders gevestigd worden op de Banda-eilanden en op Ternate; zelf keert hij met de rijke te Bantam verkregen [198] lading naar het vaderland terug. Natuurlijk dat achteraf het hoofdzakelijk belang der ganse expeditie van 1598 in de kennismaking met de Molukken werd gezien: Van Neck was niet verder dan Bantam geweest, en Bantam was al bekend. Maar dat Van Warwijck en Van Heemskerck dadelijk naar de Molukken door konden gaan was een gevolg van Van Neck's welgeslaagden handel en van de voorbereiding die hij te Bantam tot de reis der anderen getroffen had. Ook dit in onze tot nu toe verschenen werken steeds verwaarloosde deel der ‘tweede schipvaerd’ dient te worden gekend.
Het reisverhaal van Van Neck (het is de admiraal zelf die erin spreekt) onderscheidt zich van de Hollandse scheepsjournalen van dezen tijd door zekere sier van schrijftrant, die wij van de Hollandse zeelui niet gewoon zijn. Hier en daar is deze sier wat te gekunsteld, maar over het geheel toch van te goed allooi, dan dat men van mooischrijverij zou mogen smalen. Van Neck was Amsterdammer van goeden huize, lid van de Oude Kamer, en is in 1609 schepen, in 1621 raad en in 1622 burgemeester van Amsterdam geworden.
Zeer aanschouwelijk is in zijn journaal de voorstelling van de maatschappij waarin de eerste Hollanders zich in Indië verplaatst zagen, en van de moeilijkheden die zij er te overwinnen hadden, ook al maakten zij het zichzelf niet moeilijker dan nodig door een onvoegzaam gedrag. Als tegenhanger op het tafereel van Houtman 's ruwheid heeft ons verhaal zijn eigenaardige waarde. De bemanning van een Oostinje vaarder bestond van den aanvang af meestal niet uit heilige boontjes, noch uit verstanden van [199] de eersten rang. Maar ook van den aanvang af zijn er lieden heen gegaan op wie niets te zeggen viel, die hun ogen en oren opendeden om te zien en te horen en die zich wisten te gedragen zelfs tegenover mensen van andere kleur. Zulke lieden hadden een blijdschap aan het vele nieuwe en oog verrukkende, en de noodzakelijkheid zich uit tal van onvoorziene moeilijkheden te redden scherpte hun vernuft. Hun verrukking door geurt nog thans deze bladen, en van den vooruitgang in beleid sedert den eersten tocht zijn zij een sprekend getuigenis.
En dan, het betreft hier de tot nu toe weinig bekende bijzonderheden van onze eerste verschijning in Indië die het in patria beoogde doel bereikte. Werkten de omstandigheden een weinig mede, was nu gebleken dan kon men zonder geweldenarij van de kruidnagels en de peper die in vier schepen gingen, het bestede geld terugontvangen voor de expeditie van acht, en nog honderd procent winst behalen bovendien.
H.T.C.
Den eersaemen zeer discreten en voorsinighen heeren, mijn heeren de bewinthebberen der Oost Indischer zeevaert van Amstelredam. In wat estime de navigatie op verre gheleghene coninckrijcken ende lantschappen in deeze en oock verleeden tijden gheweest is, zeer voorsinige heeren, geven genoechsaem te kennen, der schribenten oude en nieuwe geschriften, daerin men vindt, dat personen van groeten anzien hun schepen hebben uijtgesonden, om wijt verscheiden landen ende eijlanden te versoeken, waerdoer sie niet alleen zeer vernaemt zijn [200] geworden, maer oock groete rijckdomen verkregen hebben, hoewel dickwijls ongherechtelijck ofte doer tijrannie. Prijslijcker en eerlijcker (mijn heeren) is u louable toerustinge (daer de goede Godt zijn zegheninge over heeft begost te betoenen, tot welvaert van ons vaderlandt) dewijl u schepen niet uijtghemaeckt zijn om een ander tsijne te ontweldigen, maer om oprechtelijck met de uijtheemsche natien te negocieren, dwelck na u beliven rechtvaerdichlijck geschiet is, alsoe dat ghij de waerdighe overgebrachte comenschappen (rechte spruijt van de Orientaelsche rijckdoemen) sonder eenige wroginge vrijelijken moocht anvaerden. Ende opdat gij weten moocht, in wat manieren die verkregen zijn (oeck wat u uijtgesondene ervaeren is in soe verden reijze, als die voijagie van de Hollantse Provincie tot de zuijlijckste eijlanden van Oost Indien) en hebbe ick niet willen laeten (hoewel andere tselve breed genoech verhaelen sullen) u dat in dese papieren bij geschrift te geven. Soo nu imant van ulieden dunct, dat hetgene men an sulcken persoenen presenteert, als aan u mijn heeren, met meerder wetenschap behoerde gedaen te zijn, densulcken bidde ick, en u al te saemen, de goede wille voor de daet te willen aenvaerden van Uwen dienstwillighen Admirael Jacob van Neck. |
De eerzame zeer discrete en voorzienige heren, mijn heren de bewindhebbers der Oost Indische zeevaart van Amsterdam. In wat achting de navigatie op verre gelegen koninkrijken en landschappen in deze en ook verleden tijden geweest is, zeer voorzienige heren, geven voldoende te kennen der scribenten oude en nieuwe geschriften daarin men vindt dat personen van groot aanzien hun schepen hebben uitgezonden om uit verscheiden landen en eilanden te bezoeken waardoor ze niet alleen zeer voornaam zijn [200] geworden, maar ook grote rijkdommen verkregen hebben, hoewel dikwijls onterecht of door tirannie. Prijslijker en eerlijker (mijn heren) is u aangename uitrusting (daar de goede God zijn zegening over heeft begonnen te betonen tot welvaart van ons vaderland) dewijl uw schepen niet uitgerust zijn om een ander het zijne te ontweldigen, maar om oprecht met de uitheemse natiën te handelen wat naar uw believen rechtvaardig geschiet is, alzo dat gij de waardevolle overgebrachte koopmanschappen (recht spruit van de Oriëntaalse rijkdommen) zonder enige wroeging vrij mag aanvaarden en opdat gij weten mag, in wat manieren die verkregen zijn (ook wat u uitgezondene ervaren is in zo’n verre reis als die reis van de Hollandse Provincie tot de zuidelijkste eilanden van Oost Indien) heb ik niet willen laten (hoewel andere dat breed genoeg verhalen zullen) u dat in deze papieren bij geschrift te geven. Zo nu iemand van u denkt dat hetgeen men aan zulke personen presenteert, als aan u mijn heren, met meer wetenschap behoorde gedaan te zijn, die bid ik en u alle tezamen de goede wille voor de daad te willen aanvaarden van Uw dienstwillige Admiraal Jacob van Neck. |
(Maius) In den jaere ons Heeren ende saelichmaekers Jesu Christi duijsent vijfhondert achtentnegentich op den eersten dach van de maent Maio (als wij in goede ordre met acht welversiene schepen gereed laghen tuschen Huijsduijnen en den eijlande Texel, om met de godlijcke hulpe onse voergenoemen reijze nae de landen en eijlanden van Oost Indien (Maius) te anvaerden) heeft de goede Godt een coelende wint uijten oosten laeten waijen, alsoe dat wij ons zeijlen deeden vellen, als die son haer int zuijden was vertoenende, en hebben alsoe spoedich ons t'zeewaert begeven, verselschapt doer sommige van de lofwaerdige mannen, van wien wij uijt zijn ghesonden tot buijten die sanden. Aldaer hebben wij vrundtlijk van hunlieden oerlof genomen, stellende ons cours na 't zuijtwesten langs de Nederlantsche custe heenen. Aldus seilende met bequaeme ende contrarie winden, sijn wij ten derden dage omtrent den none in de hoofden (tuschen Engelant en Franckrijck) ghecomen, aldaer quam een van de coninghinne van Engelant haer groete schepen met sijn pijnas, van den lande nae ons toeseilen, hij dede ons beleefdelijck vraegen van waer wij quaemen, ende waer wij wilden, ick deed hem antwoerden na betaemen, men schoet drie schoten hem ter eeren, d'welck oock wert gedaen van den sijnen, ende daerna seer lieflijck gespeelt op cornetten ende andere blaesende instrumenten, d'welck angenaem om hooren, hij wenschte ons behouden reijse, wij toonden teeken van danckbaarheit, en zeijlden voort ons cours met voorspoedige winden, alsoe dat wij ten sesten daege van Engelant het gesichte hadden verloeren, staedich behoudende die dienstige winden, die ons corts daernae op den breeden Oceaen brachten, alsoe dat men een ighlijk beter tevreeden sach als vooren, versekert sijnde de coude hoeken vant noerden nu niet te passeeren. Varende dus met open halsen in schoen weder, saghen wij een zeijl van de Portugaelsche cust tot ons koemen, d'welck nae ons vermoeden van ons lanslieden scheen te wesen, wij stierden de pinas eens derwaert, om uijth onsen naeme hem eenen brief mede [201] (Maius) te geven, d'welcke wedergekeert sijnde, seide dat het schip binnen twee daegen van Avera was gescheiden, met wille om naer Hollant te zeijlen. Tweentwintich Engelsche schepen (zeijde de schipper) laegen voer de revier van Lisbon, onder 't geleide van Millort Commerlant, alzoe dat de schepen naar Oost Indien gedestineert al weder gedescargeert waren, de schipper Sijmon Hoen bracht oranges uijt het schip van Avera, die ons daernae goets deden, doen de scheurbuijck het volck began te plagen [203] (Maius) van Capo Verde, van waer wij waergenomen hadden ons cours te stellen na de linie Equinoctiael, dan alsoe het op dien dach hard was coelende, heeft men bij provisie die cours genomen zuijden ten oosten, in voernemen om met het eerste bequaeme weder die schippers ende stuijrluijden an boort te doen comen om voersichtelijk dit stuck antevangen, alsoe hier principalijck an bestont vant selfde jaer in Indien te comen ofte niet, het was voorwaer voor ons lieden wel swaer te achten, angesien het zoo spade int jaer was, howel het met de hulpe van Godt ten besten geluckte. Als nu het weder een weinich besaedicht was, ende men de schuijten in zee mochte gebruijcken, wert van ons een teicken gedaen, soedat de schippers altzaemen an boord quamen, sommige met hen stierluijden, andere verstaen hebbende de mening van haer stierluijden, men began van de courtsen te sprecken waerin differente opinien waeren, sommige rieden men sou de Baxos de Sant Anna genaeken tot op 60 mijlen, eer naerder als verder, en dat om te vermijden de vuijlen die men noemt Abrollos, daer men (zuijlijken lopende) deur de zuijdooste winden beneden mochte vervallen, dewelck geschiedende, soude onmogelijck sijn van denselfden jaere in Indien te comen. Andere stelden voer, hoe schaedelijck dattet veelen geweest was, dat se de custen van Guinea te nae waren gekoemen, vermits de stadige calmas die men om die tijdt van den jaere daer vandt, soe dat men, daerin sijnde, seer quaelijck uijt kan geraeken, gelijck eenige hier present sijnde bekenden 't zelfde versocht te hebben, d'welck somwijlen wel drie ofte vier maenden kan duijren, met groet ongemack en bederf van victualie d'welck int ende sterfte causeert, alsoe dat zomwijlen alles in ruijne gaet. Wat aengaet [204] (Maius) beneden d'Abrollos te vervallen, door experiencie heeft men genoechsaem bevonden, dat, als men die Brisilische custe int eerste niet al te nae en comt, die stromen (van de West Indien lopende na de custe van Guinea) de schepen soo geweldich opdringen (soo wij oock nae bevonden hebben) dat men van de Abrollos (ten waer Godt straffen wilde) soo lichtelijken gheen noot en heeft. Want die groote Portugeese craeken, die op een streeck ofte twee soo scharp niet kunnen zeilen als andere schepen, vint men dat het seer selden falgiert, waerom onse lieden, die soo veel naeder an de wint mogen zeijlen? Rieden alsoe de Baxos di S. Anna nader als op 80 mijlen niet te komen, en dat om de calmas te schuwen; van dit advijs waeren al deghene die de vorige reise hadden helpen doen, oock meest al d'andere, hoewel dat sommige bij haer opinie bleeven, die niet goet gevolcht hadde geweest, als men nae gewaer werdt. Naer lange disputatie wert entlijck gheresolveert, dat men tot op de 6 gradus zuijd zuijdoost an soude seilen, wel verstaende, dat ons seint was 12 gradus bij noorden den Equinoctial. Dit gedaen zijnde maeckte hem een ighelijck nae sijn schip om deze goede winden te gebruijcken die ons bij bleven met harde voortganck, tot op de vijf gradus; aldaer cregen wij de calmas, met veel turbades, een uijr, anderthalf, ofte twe geduijrende, somwijlen met sulcken furie van wint ende regen, dat het scheen datter al afgevlogen sou hebben watter op stond; dit was met ons een groete en subijte veranderinge, mitsdien wij staedich ghevaeren hadden in schoen weeder, daer de sonne zijn schijnsel ons selden was ontreckende, daer de winden ons na wensch dienden, die ons hier als sie haer lieten hoeren met tempeest altijdt [205] (Maius) tegenquaemen; der sonnen claerheit mocht men niet aenschouwen, dan wel een reghenachtige lucht, vol swarte driegende caecken, vervaerlijck om aensien, die ons altemet soe quamen overvallen, dat wij daerdoer eens in desordre van malcander raeckten verdeelt sijnde in drie deelen) maer de Heere versach het, soo dat wij (Junius) weder bij malcander quamen. Ses daegen gheduijrende laegen wij in dese tempesteuse calmas, daernae sijnde op de hoochte van 3½ graden, cregen wij een frische coelte uijten zuijdt oosten, welcke continueerde, soe dat wij bevonden dese regenachtige stilte gepasseert te sijn, d'welck ons grootelijken verblijde, ende oock verwonderde, want wij en dachten in minder als in drie weken of ten minsten viertien dagen dese oragieuse plaetze niet te passeeren; tis oock te beduchten, ten waer Godt ons dese genade hadde gedaen, dat wij wel groote sterfte in ons volck mochten gekregen hebben, alsoo de plaetse heel ongesont geoordeelt ward, ende wij sonder ververschinge (als alleen van waeter) tot voor Bantam zeijlden, als hierna verhaelt sal worden. |
(Mei) In het jaar onze `Heer en zaligmaker Jezus Christus duizend vijfhonderd achtennegentig op de eerste dag van de maand mei (toe wij in goede orde met acht goed voorzien schepen gereed lagen tussen Huisduinen en het eiland Texel om met de goddelijke hulp onze voorgenoemde reis naar de landen en eilanden van Oost Indien te aanvaarden) heeft de goede God een koele wind uit het oosten laten waaien alzo dat wij onze zeilen lieten vellen toen de zon zich in het zijden vertoonde hebben we alzo spoedig ons t' zeewaarts begeven, vergezelschapt door sommige van de lofwaardige mannen van wie wij uit zijn gezonden tot buiten de zanden. Aldaar hebben wij vriendelijk van hen verlof genomen, stelden onze koers naar 't zuidwesten langs de Nederlandse kust heen. Aldus zeilend met bekwame en contrarie winden zijn wij ten derde dag omtrent de noen in de hoofden (tussen Engeland en Frankrijk) gekomen, aldaar kwam een van de koningin van Engeland haar grote schepen met zijn pinas van het lande naar ons toe zeilen, hij liet ons beleefd vragen vanwaar wij kwamen en waarheen wij wilden, ik deed hem antwoord naar betamen, men schoot drie schoten hem ter eren, wat ook werd gedaan van de zijne en daarna zeer lieflijk gespeelt op cornetten en andere blaas instrumenten, wat aangenaam om te horen is, hij wenste ons behouden reis, wij toonden teken van dankbaarheid en zeilden voort ons koers met voorspoedige winden, alzo dat wij te zesde dag van Engeland het gezicht hadden verloren, stadig behouden die dienstige winden die ons kort daarna op de brede Ocean brachten, alzo dat men een ieder beter tevreden zag dan tevoren, verzekerd waren de koude hoeken van het noorden nu niet te passeren. Voeren dus met open halzen in mooi weer zagen wij een zeil van de Portugese kust tot ons komen, wat naar ons vermoeden van onze landslieden scheen te wezen, wij stuurden de pinas eens derwaarts om uit onze naam hem een brief mee [201] te geven, wat toen het teruggekeerd was zei dat het schip binnen twee dagen van Avera was gescheiden met wil om naar Holland te zeilen. Tweeëntwintig Engelse schepen (zei de schipper) lagen voor de rivier van Lissabon, onder 't geleide van Milord Commerlant, alzo dat de schepen naar Oost Indien bestemd al weer ontslagen waren, de schipper Sijmon Hoen bracht oranjes uit het schip van Avera die ons daarna goed deden toen de scheurbuik het volk begon te plagen [203]van Capo Verde, vanwaar wij waargenomen hadden onze koers te stellen naar de linie Equinoctiaal, dan alzo het op die dag hard verkoelde heeft men bij provisie die koers genomen zuiden ten oosten, in voornemen om met het eerste bekwaamste weer de schippers en stuurlui aan boord te laten komen om voorzichtig dit stuk aan te vangen, alzo hier voornamelijk bestond om dit jaar in Indien te komen of niet, het was voorwaar voor ons lieden wel zwaar te achten aangezien het zo laat in het jaar was, hoewel het met de hulp van God ten besten gelukte. Toen nu het weer een weinig bezadigd was en men de schuiten in zee mocht gebruiken werd van ons een teken gedaan zodat de schippers alle tezamen aan boord kwamen, sommige met hen stuurlui, andere hebbe verstaan de bedoeling van hun stuurlui, men begon van de koers te spreken waarin verschillende opinies waren, sommige raden aan men zou de Baxos de Sant Anna genaken tot op 60 mijlen, eer nader dan verder, en dat om te vermijden de vuile die men noemt Abrollos, daar men (zuidelijk lopend) door de zuidoosten winden beneden mocht vervallen en als dat geschiedde zou het onmogelijk zijn om datzelfde jaar in Indien te komen. Andere stelden voor hoe schadelijk dat het velen geweest was dat ze de kust van Guinea te na waren gekomen, vermits de stadige windstilte die men om die tijd van het jaar daar vindt, zodat men als men daarin is zeer kwalijk uit kan geraken, gelijk enige hier present zijnde bekenden dat verzocht te hebben wat soms wel drie of vier maanden kan duren, met groot ongemak en bederf van victualie wat in een sterfte verandert, alzo dat soms alles in ruïne gaat. Wat aangaat [204] beneden d 'Abrollos te vervallen, door ervaring heeft men voldoende bevonden dat, als men die Braziliaanse kust in het eerste niet al te na komt, die stromen (die van de West Indien lopen naar de kust van Guinea) de schepen zo geweldig opdringen (zo wij ook naar bevonden hebben) dat men van de Abrollos (tenzij God straffen wil) zo lichtelijk geen nood heeft. Want die grote Portugese kraken die op een streek of twee zo scherp niet kunnen zeilen als andere schepen, vindt men dat het zeer zelden faalt, waarom onze lieden die zo veel nader aan de wind mogen zeilen? Raden alzo aan de Baxos di S. Anna nader als op 80 mijlen niet te komen en dat om de windstilte te schuwen; van dit advies weren al diegene die de vorige reis hadden helpen doen, ook meest al de andere, hoewel dat sommige bij hun opinie bleven die niet goed gevolgd zijn geweest, als men later gewaar werd. Na lange disputatie werd eindelijk besloten dat men tot op de 6 graden zijd zuidoost aan zou zeilen, wel verstaande, dat ons gezegd was 12 graden bij noorden de Equinoctiaal. Toen dat gedaan was maakte zich ieder naar zijn schip om deze goede winden te gebruiken die ons bij bleven met harde voortgang, tot op de vijf graden; aldaar kregen wij de windstilte met veel turbulentie dat een uur, anderhalf of twee uur duurde, soms met zo’n furie van wind en regen zodat het scheen dat alles er al afgevlogen zou hebben wat er op stond; dit was met ons een grote en subiete verandering, mitsdien wij stadig gevaren hadden in mooi weer daar de zon zijn schijnsel ons zelden onttrok, daar de winden ons naar wens dienden, die ons hier als ze zich liet heren met tempeest altijd [205] tegenkwamen; der zon zijn helderheid mocht men niet aanschouwen, dan wel een regenachtige lucht vol zwarte dreigende kaken, vervaarlijk om aan te zien die ons altemet zo kwamen overvallen dat wij daardoor eens in disorder van elkaar raakten en verdeeld waren in drie delen) maar de Heer voorzag het zo dat wij (Juni) weer bij elkaar kwamen. Zes dagen lang lagen wij in deze tempeesten windstilte, daarna waren we op de hoogte van 3½ graden en kregen wij een frisse koelte uit het zuidoosten, wat continueerde, zodat wij bevonden deze regenachtige stilte gepasseerd te zijn wat ons zeer verblijde en ook verwonderde want wij dachten in minder dan in drie weken of ten minsten veertien dagen deze gewelddadige plaats niet te passeren; het is ook te beduchten, tenzij God ons deze genade had gedaan, dat wij wel grote sterfte in ons volk mochten gekregen hebben, alzo de plaats heel ongezond geoordeeld wordt, en wij zonder verversing (als alleen van water) tot voor Bantam zeilden, als hierna verhaald zal worden. |
Die winden dan uijtten zuijd oosten continueerende voerden ons binnen corte dagen tot onder deur de linie Equinoctial. Wij seijlden al voort met gheveste boeleijen in schoon weder en eenparighe coelte (welverstaende dat die winden alleinskens wat ruimer werden als zuijdoost) tot op den 19 gradus. Onderwegen quamen [206] (Junius) dagelijcks aldusdanige viskens in ons schip vliegen zijnde van de groote van een haerinck. Deeze vliegende vis onthout haer meest tuschen den tropicum Cancri en Capricorni, is meest een aes van diversche andere visschen, als albacores, cachones, boniten en dorades, daer sij staedich voor vluchten, en vermits zij het swemmende niet cunnen ontcomen, maeken sij haer aent vliegen, gevolcht sijnde met sulcken ijvern snelheit dat den vervolger zoo ras deurt water, als d'ander deur die lucht schijnt te vliegen, als sie dan al vliegende ontvloden zijn de caecken der visschen lijden sij noch groote anstoet van eenighe vogels die men rabij-forcades noemt, welcken haer wieken hanghende (gelijck een klemvoghel boven de velden op den lewerick oocht) verwachten eenige vlucht van desen bedeesden hoop, die vernomen hebbende warpen haer daerop gelijck een havick op die vogels doet, alsoe dat se oock haer deel daervan crijgen; de vischen voornzeit vervolgers van de vlieghende worden veel gevangen van de schepen die na Brisilien, Guinea, Oost Indien en meer andere plaetzen vaeren, mitsdien de zee in sommige hoecken daer vol af is, zijn oock van goeden smaeck, principalijck de dorade, die voor de beste wort gehouden, welcke ick ghelove een van de schoonste visschen is die in zee swemmen, hem int waeter siende heeft een schoen groenachtige coleur, daruijt sijnde is de rug uijt de maeten schoen blinckend blauwachtich en de buijck vergult, alsoe dat hij een lust is om zien, gevangen zijnde, principaelijck voor degeene die daer zijn maeltijt mede [207] (Junius) doen sal, welcke ons selden gebeurde, mitsdien haer de vis nevens ons schip qualick dede vangen. Als wij nu verkregen hadden de hoochte van 19 gradus, bevonden wij de Abrollos gepasseert te zijn, d'welck ons gheen cleene blijdschap was, alsoe wij doen het principaele beletzel (met de hulpe van Godt) van in Indien te koemen verbij waeren. Wij deden ons prediger een dancksegginge doen, lovende den Heere voer sijn groete weldaeden, hem biddende, dat hij ons voort in zijn hoede wilde nemen, alzoe wij sonder zijn hulpe niet uijtrechten moghen. Hierna noch 2 dagen gezeijlt hebbende zagen wij een klein eijlandt zuijdoost van ons leggende, d'welck in onsen schepe wert ghehouden voor het eijlandt dat naest an Martijn de Vaes is gheleegen. De schipper van de vice admirael quam alsdoen ons an boord versoekende (met advis van de vice admirael) dat men een schuijt ofte twe na land soude senden, om te zien of daer enige vervarschinghe zoude mogen wezen; dit docht mij heel ongheraden, mitsdien dit eijlant noch vrij wat ver van ons was, alsoe dat men dat voor dien dach naeliet. Des anderen daechs, alsoe de pinas van ons was gedwaelt, ordonneerden wij den Leew (vermits hie best bezeijlt was) een mijl ofte twee in de lij van ons te loepen, dan niet uijt het gesichte, om te vernemen (Junius) oft sie de jacht conden zien, d'welck haest geschiede, want omtrent een uijr naedat hij van ons afgewendt was, werter een schoot gedaen, teken dat hij den verdoolden gesien hadde. Om dese tijdt quam de schuijt van de vice admirael tot ons. Francq Verdoes die daer in was, versochte licencij (uijt den naeme van de vice admiraal en zijn schipper) om een tocht nae landt te doen; dit versoeck docht mij niet sonder groot perijckel te weezen, mitsdien wij naer mijn opinie noch wel drie groote mijlen daervan waeren, en oft daerentuschen (zij luijden te land zijnde) hadde begost te waijen, zoo souden wij ongetwijfelt van de schuijten versteken geweest hebben. Alsoe dat ick Verdoes weder 't scheepwaert stierde, hem seggende d'oorsaecke waerom ick het ongeraden vont. Hierentuschen komt Jacob Hemskerck aan boord, versoekende instantelijck, dat men 't land eens soude besichtighen en alzoo Jan Carel en Govert Jansen 't selfde oock wel wilden (midsdien wij niet versuijmden alsoe men doch na de jacht mosten toeven) en hadde ick doen gheen teghenspreeken meer. Hebbe derhalven Franck Verdoes, die gereed lach om nae zijn schip te gaen, aen ons boord doen blijven, totdat d'onsen mede ghereed souden wesen, sijn daernae ghelijckelijck (wel versien van roers ende spietsen, verselschapt van onsen capitein Soet) spoedich na lant geroijt met bevel voor den avondt haer weder t'scheep [te] laeten vinden, maer ’t selve [209] (Junius) wert niet naegekoemen, doer oorsaeke dat wij veel verder van het eijlandt waeren, dan men waende, het scheen wel na gheleghen om de groote hoochte diet heeft, maer al roijende werden se eerst gewaer, dat hoghe bergen haer verd vertoenen, want eer sij het derde paert van de wech gedaen hadden en mochten sie schip noch zeijl bekennen, soo dat oock int wederom roijen de nacht haer overviel eer sie eenich schip gewaer werden, dan alheel duijster zijnde, werden ’t licht siende dat men boven an de stenge hadde ghehangen, en quamen alsoe (sijnde omtrent drie uijren in de nacht) an boord sonder voet opt landt gestelt te hebben, alsoe sie niet konden arriveeren, doordien de landtzee te gheweldich liep en oock geen plaetse en vonden om te stranden, mitsdien het eijlandt meest overal heel rotzich is. An den over bespieden sie een valaijken, dat seer groen met boomen bewossen was, dan conden soe nae niet comen datzer recht bescheet van vruchtbaerheit aen vermerckten, de rest was niet dan harde cale clippen; eens vonden sie gront op 17 vademen en voort niet meer, seer veel groote walvischen zaghen sie daer onder 't land, oock ontallijck veel zeevogelen, anders wert daer van d'onsen niet vernomen. Verlaetende dit eijlandt, sijn wij voort geseijlt met Zuijdooste winden die altemet oostelijken werden tot op de hoochte van 30 gradus. |
Die winden dan die uit het zuidzuidoosten continuerende voerden ons binnen korte dagen tot onderdoor de linie Equinoctiaal. Wij zeilden al voort met geveste boelijn (1) in mooi weer en eenparige koelte (wel te verstaan dat die winden geleidelijk aan wat ruimer werden als zuidoost) tot op de 19 graden. Onderweg kwamen [206] dagelijks al dusdanige visjes in ons schip vliegen en zijn van de grote van een haring. Deze vliegende vis onthoud zich meest tussen den tropen Cancri en Capricornus, is meest een aas van diverse andere vissen, als tonijn, canchones, bruinvis en dorades, daar ze steeds voor vluchten en vermits zij het zwemmend niet kunnen ontkomen maken ze zich aan het vliegen die gevolgd worden met zo’n ijveren snelheid dat de vervolger zo ras door het water zoals de ander deur die lucht schijnt te vliegen als ze dan al vliegende ontvloden zijn de kaken der vissen lijden ze noch grote aanstoot van enige vogels die men rabij-forcades noemt die hun vleugels hangen (gelijk een roofvogel boven de velden op de leeuwerik oogt) verwachten enige vlucht van deze bedeesde hoop en als ze die vernomen hebben werpen ze zich daarop gelijk een havik op de vogels doet, alzo dat ze ook hun deel daarvan krijgen; de voor genoemde vervolgers van de vliegende vissen worden veel gevangen van de schepen die naar Brazilië, Guinea, Oost-Indien en meer andere plaatsen varen, mitsdien de zee in sommige hoeken daar vol van is, zijn ook van goede smaak, voornamelijk de dorade, die voor de beste wordt gehouden, die ik geloof een van de mooiste vissen is die in zee zwemmen, als je die in het water ziet heeft het een mooie groenachtige kleur, als het eruit is dan blinkt de rug uitermate mooi blauwachtig en de buik verguld, alzo dat het een lust is om zien, als het gevangen is voornamelijk voor diegene die daar zijn maaltijd mee [207] doen zal, wat ons zelden gebeurde, mitsdien zich de vis nevens ons schip kwalijk liet vangen. Toen wij nu verkregen hadden de hoogte van 19 graden bevonden wij de Abrollos gepasseerd te zijn, wat ons geen kleine blijdschap was, alzo wij toen het belangrijkste beletsel (met de hulp van God) van in Indien te komen voorbij waren. Wij lieten onze prediker een dankzegging doen, loven de Heere voor zijn grote weldaden en baden hem dat hij ons voort in zijn hoede wilde nemen, alzo wij zonder zijn hulp niets uitrichten mogen. Hierna hebben we noch 2 dagen gezeild en zagen wij een klein eiland zuidoost van ons legen wat in onze schepen werd gehouden voor het eiland dat naast aan Martijn de Vaes (2) is gelegen. De schipper van de viceadmiraal kwam als toen bij ons aan boord en verzocht (met advies van de viceadmiraal) dat men een schuit of twee naar land zou zenden om te zien of daar enige verversing zou mogen wezen; dit dacht mij heel ongeraden, mitsdien dit eiland noch vrij wat ver van ons was, alzo dat men dat voor die dag naliet. De volgende dag, alzo de pinas van ons was gedwaald, ordonneerden wij de Leew (vermits die het beste bezeild was) een mijl of twee in de lij van ons te lopen, dan niet uit het gezicht om te vernemen of ze het jacht konden zien, wat gauw geschiede want omtrent een uur nadat hij van ons afgewend was werd er een schot gedaan ten teken dat hij de verdoolden gezien had. Om deze tijd kwam de schuit van de viceadmiraal tot ons. Francq Verdoes, die daarin was, verzocht licentie (uit de naam van de viceadmiraal en zijn schipper) om een tocht naar land te doen; dit verzoek dacht mij niet zonder groot perikel te wezen, mitsdien wij naar mijn opinie noch wel drie grote mijlen daarvan waren en of ondertussen (als zij te land waren) het had begonnen te waaien zo zouden wij ongetwijfeld van de schuiten versteken geweest hebben. Alzo dat ik Verdoes weer ’t scheep waart stuurde en zei hem de oorzaak waarom ik het ongeraden vond. Ondertussen komt Jacob Hemskerck aan boord en verzocht direct dat men 't land eens zou bezichtigen en alzo Jan Carel en Govert Jansen hetzelfde ook wel wilden (mitsdien wij niet verzuimden alzo men doch naar het jacht moesten toeven) had ik toen geen tegenspreken meer. Heb derhalve Franck Verdoes, die gereed lag om naar zijn schip te gaan, aan ons boord laten blijven totdat de onze mede gereed zouden wezen, zijn daarna gelijk (goed voorzien van roers en spiesen en vergezelschap van onze kapitein 93) Soet) spoedig naar land geroeid met bevel voor de avond zich weer te laten vinden, maar dat [209] werd niet nagekomen door de oorzaak dat wij veel verder van het eiland waren dan men waande, het scheen wel bijna gelegen om de grote hoogte die het heeft, maar al roeiende werden ze die eerst gewaar dat zich hoge bergen daar vertoonde want eer ze het derde part van de weg gedaan hadden mochten ze schip noch zeil bekennen, zodat ook in het wederom roeien de nacht hen overviel eer ze enig schip gewaar werden, dan omdat het geheel duister was en begonnen ze ’t licht te zien dat men boven aan de steng hadden gehangen en kwamen alzo (was omtrent drie uren in de nacht) aan boord zondereen voet op het land gesteld te hebben, alzo ze niet konden arriveren doordat de land zee ter geweldig liep en ook geen plaatsen vonden om te stranden, mitsdien het eiland meest overal heel rotsig is. Aan de oever bespieden ze een vallei dat zeer groen met bomen begroeid was, dan konden zo nabij niet komen dat ze er recht bescheid van vruchtbaarheid aan bemerkten, de rest was niets anders dan kale klippen; eens vonden ze grond op 17 vademen en voort niet meer, zeer veel grote walvissen zagen ze daar onder 't land, ook ontelbaar veel zeevogels, anders werd daar van de onzen niets vernomen. Verlaten dit eiland zijn wij voortgezeild met Zuidoosten winden die altemet oostelijke werden tot op de hoogte van 30 graden. |
(1) ‘Touw dat behoort tot het lopend tuig waarmee men de onderste helft van het loef staande lijk der razeilen naar voren haalt als die bij de wind gebrast staan ten einde die zeilen daardoor te beter te doen scheppen.
(2) Hiertegenover zijn in het journaal twee landverkenningen getekend. De eerste heeft tot onderschrift: ‘Aldus vertoonde hem het eiland gelegen bij Maria d 'Augusta en Martijn de Vaes, oost zuidoost van ons, omtrent 9 mijlen daarvan waren; - het tweede: ‘Aldus lag dat ten noorden van ons omtrent drie mijlen daarvan waren.
(3) Dit betekent niet scheepskapitein (waarvoor altijd ‘schipper’ gebruikt wordt), maar kapitein over de musketiers, die aan boord waren. Hoeveel er waren blijkt zover ik weet nergens. - Jacob van Heemskerck bij De Jonge II, 395 en 396 noemt hem ‘de cappeteyn Jacob Soet.’
(Julius) Daer cregen wij noordelijke en daerna noordwestelijcke winden, daer wij mede seijlden (somwijlen in quaet, somwijlen in goet weder) tot om de Capo de Bona Speranza, laetende Tristan d'Alcunna an stierboord van ons. Twe daegen te vooren, eer wij de Capo ondeckten, kregen wij een hard weder uijten noordwesten, d'welck teghen de nacht begonst te vermeerderen, soo onghestummich, dat het niet sonder groet perijckel was schaede te [210] (Julius) lijden. Des morgens misten wij vier van onse schepen, te weten, de Hollantse Leew, het schip Geldria, Zeelant en Vrieslant; wij waeren dies seer besorcht oft imant van henluijden mochte verongluckt wesen, aengesien het korte holle water deur de stercke winden seer tot storten was genegen, d' welck wij denselven nacht wel gewaer werden, midsdien een grove zee ons van achter inloopende (gebroeken sijnde opt achterschip, niet temin sijn stortende vaert in tween gedeelt behoudende) het voorschip aen beide sijden met water quam vullen, alsoe dat de schepen daer in sulcken weeder veel te lijden hebben. Desen dach seijlden wij voort sonder imant te vernemen. |
Daar kregen wij noordelijke en daarna noordwestelijke winden daar wij mee zeilden (soms in kwaad, soms in goed weer) tot om de Capo de Bona Speranza, laten Tristan d'Alcunna aan stuurboord van ons. Twee dagen tevoren eer wij de Capo ontdekten kregen wij een hard weer uit het noordwesten wat tegen de nacht begon het te vermeerderen en zo onstuimig dat het niet zonder groot perikel was schede te [210] lijden. ‘s Morgens misten wij vier van onze schepen, te weten de Hollantse Leew, het schip Geldria, Zeelant en Vrieslant; wij waren dus zeer bezorgd of iemand van he mocht verongelukt wesen, aangezien het korte holle water dat door de sterke winden zeer tot storten was genegen wat wij dezelfde nacht wel gewaar werden, mitsdien een grove zee ons van achter inliep (gebroken wat op het achterschip, niettemin zijn stortende vaart in twee gedeelten behouden) het voorschip aan beide zijden met water kwam vullen, alzo dat de schepen daar in zulk weer veel te lijden hebben. Deze sen dag zeilden wij voort zonder iemand te vernemen. |
(Augustus) Nadat wij Cabo gepasseert waeren hadden wij al variaeble winden, die gheen stand en hielden, daer wij oock weinich mede profiteerden, mitsdien wij nu over d'eene dan over d'ander boech mosten wenden, en dat somwijlen in de nacht, doordien de winden soe treckende draijden, d'welck dickwijls niet sonder perijckel was om in de nacht (al wendende) d'een d'ander voor den boech te raecken, of deur versuijm van wenden te verdoelen, gelijck deur diergelijke erreur ons noch gebeurde. Want als wij eens een gantsen nacht zuijlijck overgeloepen hadde met een oosten wint (die soo dicht coelde dat wij de schooverzeijlen ter halver mast voerden) vonden wij ons des morgens bij twe van ons schepen, en waeren de Leew (die t'vier voerde) en de pinas, d'anderen en conden wij niet vernemen; wij hadden vermoeden oft zijt gewent mochten hebben, en dat van ons haer vieren niet gesien en waeren, vermits wij ons oock op den vierman hielden, aen wien het wenden in de nacht bestond. Wij liepen daernae over d'ander boech, menende dat sie alsoe ons weder souden gemoeten, maer ons verdolinghe was niet dan te grooter, soe wij daernae verstonden, want nae middernacht alst weeder wat afgenomen was, hadden sie meer zeijls gemaeckt en waeren alsoe den vierman voorbeij geloepen (hoewel tegen ordonnantie) en alsoe het smorgens duijsterachtich nevelich weder was, waeren wij den ander uijt het gesicht, ende en quaemen oock niet weder bijeen als voor die stadt Bantam. [212] (Augustus) Wij dan dus op een niewe verdoelt zijnde (d'welck ons seer verdrietich was) deden ons beste (dan te vergeefs) om 't geselschap weder te vinden, ontstaeken des nachts op elck schip een vier en hielden des daechs staedich een man op de steng, tot op des ander daegs tegens den avondt. Alsdoen began hem de lucht vol windighe coleuren te verthoonen, soodat diergelijcke van niemant oijt gesien en was; die son in den onderganck, deur sijn blecke en duijstere straelen, gaf genoechsaem te kennen watter voorhanden was, de winden begonsten fellijck te blaesen uijten westen, men began de zeijlen te minderen, den heemel vervult met swarte wolcken was vreeslijken om aenschouwen, draegende een bederflijke tempeest; hierentuschen comt haestich een schrickelijcke nacht ophanden, een vervaerlijcke helle schier gelijckende, de zee began haer te verheeven, geen maen noch sterren sach men schijnen, dan wel het verblindende licht van de verbolgen zee, dat een als de blickzem staedich in de ooghen quam lichten, 't ghehoer des roepens was benoemen deur 't fellijck ruijschen der winden, de zee was in sulcker voegen onstelt, ende de lucht soo vol reghen en winden dat het scheen of de twe elementen hen tesamen wilden vermengen, alsoe dat niet wel mogelijck voor de schepen hadde geweest om lijden, soe het lange ghecontinueert hadde, doch de Heere versach het, zoedat haer de winden tegens den dach begonsten te besaedigen, en wert daernae beter weder. Desen storm was omtrent Terra de Natal, daer de Portugiesen soo vervaerd voor sijn, maer comen haer sulcke tempeesten wat veel over den hals, soe geeft mij niet wonder dat sie daer altemet de schepen en 't leven laeten. Als wij nu sommighe daghen noch gheseijlt hadden overcomt ons weder een ander disgratie, want op [213] (Augustus) een nacht in schoon weeder, lichte maenschijn, als men deur 't scherpen der winden moste wenden, waeren die van de jacht alle slaepende, soedat sij de lichten niet en saegen, hoewel men hun heel nae was, en d'onse alsoe achteloos als d'andere slaeperich, seijlden alvoort sonder regard te nemen, of ze van de andere oock gevolcht werden, alsoo dat wij des morgens van de jacht het gesicht hadden verlooren, voorwaer ick was wel seer t' onvreede (dewijl ick alle avond vermaende, dat men niet laeten soude, ghoede acht te nemen op de schepen, principaelijck int wenden) dat sij van de man afzeijlen in schoon weeder, sonder eens uijt te sien; hierenboven began de wint te veranderen, soedattet heen en weder swieren tevergeefs was. Wij bleven aldus 2 dagen sonder imant te vernemen, des derden daechs 'smorgens saghen wij een zeijl tot ons afcomen, d' welck wij int genaeken bevonden de pinas te sijn, dies wij ons seer verblijden, en voeren met malcander voort (met bevel beter acht op den ander te nemen) somwijlen met goede, somwijlen met contrarie winden, temet in tempeest, oock mede in calmas, totdat wij het groote eijlant Madagascar int gesicht kreegen, ende vervielen omtrent acht ofte tien mijlen beneden Capo de Roman, waerop wij weinich verdocht waeren, midsdien wij ons rekening hadden gemaekt die al gepasseert te sijn. Ons vermoeden was dat de stroemen, lopende na Mosambique toe, ons neergedreeven hadden. Maer dit scheen faute, vermids wij met een zuijdoosten wind (die hier de meeste tijdt waijet) vant lant afwenden, en wonnen sooveel in de hoogte, dat wij ons voergaende opinie van geender waerden hielden, dan d'oorsaeke was, dat wij soo veel weechs niet gezeijlt hadden als wij meenden, hoewel wij [214] (Augustus) noch hooger vervallen waeren als onse andere scheepen en die van Zeelant, soo wij nae verstonden. Drie daegen zeijlden wij aldus met zuijdoostelijke wint ten naesten bij; hierentuschen werde ick daegelijcks gesolliciteert om nae de baij d' Antanguil te zeijlen, want op dit schip en op de Leew gheloof ick niet dat men imant gevonden sou hebben (na dat men vermercken conde) die geneghen was om voort te seijlen. Alhoewel ick 14 daghen voor desen op 't schip van Hollandia had laeten weeten, dat sij haer water soberlijck souden gebruijcken, dewijl mijn mening was (mette Godlijke hulpe) voort te zeijlen, en daerenboven noch eens de schipper hier sijnde in persoon hetzelve op niewes hadde vermaent, niettegenstaende is Sigr Uijteneng en Jan Smit tot ons gecomen, vraegende (alsoo wij hier in contrarie winden heen en weer voeren sonder veel te voerderen) oft wij niet voergenoemen hadden elders aen te zeijlen, midsdien het periculeus soude sijn, hem in soo verden wech te begeven, sonder van waeter wel versien te wesen. Ick gaf henlieden ten antwoort, dat men resolveeren sou, als men Capo de Roman gepasseert soude sijn; in deeser manieren hielde ick de resolutie tardeerende op hoope, dat God hierentuschen een goeden [wint] sou verleenen, want sonder dat en wast niet wel moghelijck (naer mijne opinie), soo verden wech met het waeter dat wij noch hadden, te zeijlen. Dit stuck maeckte mij seer beswaert, want het versoeck om in de Baij antezeijlen [215] (Augustus) en docht mij zoo onreedelijck niet te weesen, dewijl ons waeter heel stinckende was, d'welck op soo verden wech sieckte mochte gecauseert hebben, daerna sterfte en meerder ongeluck. Ten anderen quam mij vooren, soo wij na de Baij zeijlden, dat daerentuschen ons de monsones ontwaijen souden, ende alsoe deur veel calmas en miserie met verlies van veel tijds spade voor Bantam mochten comen, als andere die voor ons uijtgezeijlt sijnde, haer schepen rijckelijk gelaeden souden hebben, waerdeur ick het voortzeijlen (alst eenigsins moghelijck waer) voort profijtelijckste hielt, hoewel het periculeuser scheen; doch ick nam voor mij te vertrouen, wat God doen wilde, die den rechten beleider aller dingen is, deur wiens bestiering wij bevinden alle menschen voornemen idel te sijn. Zijnde dan weder ghekomen op de hoochte van 27½ graad, creegen wij een noortoosten wint, soodat wij onsen cours naemen oost zuijd oost. Tegens den avond wert een schip gesien te loevert van ons, dies wij verblijd waeren, hoopende dattet het schip Zeelant soude weesen, doordien het alleen was. Alst nu niet af en quam, vermoeden wij, dat het ons noch niet ghewaer was geworden, wij deden in de pinas weeten, dat hij hem int dachquartier van ons afmaeken sou om te versoeken of hij de man sou kinnen de loef afwinnen om hem te kennen te geven wie wij waeren. Des andern daechs morghens alst began te dagen ondeckten die van den schepe ons pinas die haer heel nae was, soedat sij in der haeste een vlag achteraf lieten waijen, menende dat het een vrijbuijter was, maer den onsen maeckte hem met haerlieden haest bekent, sodat sij haer weder tevreden gaven. Dit schip was niet van d'onsen soo wij meenden, maar een van de Zeewische [216] (Augustus) scheepen, daer Tonneman schipper op is’ hie quam daerna tot ons afloopen, segghende dat hie sijn macker bij de Capo verloeren hadde, ende dat op sijn schip veel crancken waeren, en al negen mannen gestorven, hij was mede onder Capo de Roman vervallen geweest, daer hij vijf schepen gheanckert hadde sien leggen, en vermits het hard began te coelen en teghens de nacht was, en dorst hij niet tot haer loopen, dan wendet weder t'zeewaert van 't land af; wij baden hem oft hij met ons wilde comen eeten, men soude onze schuijt uijtsetten en hem comen haelen, hij antwort, als de zee wat beslecht was, dat hij ons dan sou comen besoeken, maer het geviel heel anders; wij zeijlden met malcander voort, des namiddachs wert Sijmon Lambartsen sijn kleijn schuijtien uijtgestelt en daermede an de man van Zeelant sijn boort gevaeren, daer imant uijtgehaelt wert en an de Leew gevoert, welck daar oock bleef totdat het heel nacht was geworden Des morgens misten wij de Leew en het Zeewische schip, d'welck mij seer verwonderde, niet wetende wat uijt sulcks werden soude, midsdien wij in schoon weder al den nacht gezeijlt hadden, en sijlieden beijde int tweede quartier van ons schipper en stierman noch gesien waeren, volgende ons die het vier voerden; men liet de marzeijls op de rand loepen en zeijlden alsoe wel vier [217] (Augustus) of vijf uijren, menende of sij achter mochten wesen, dan 't was te vergeefs. |
De volgende dag tussen de middag en ondergaan ontdekte zich de Capo de Bona Speranza, ook kregen wij enige schepen in het gezicht die daags daarna in de morgenstond (toen wij omtrent drie mijlen van land waren) bij ons kwamen, ze waren drie in getal, hadden zonder zeil gedreven en wij hadden zo veel zeil gevoerd dat de schepen begiert waren wat de oorzaak was van de verdoling, maar van de vierde man, te weten het schip Zeelant, wisten ze niet war die gebleven was wat ons liet vrezen voor ongeluk. Wij deden onze schepen in de breedte, de ene een ½ mijl van de ander verspreiden omdat (of het bij avonturen in het vaarwater waar) ons zo te zeilen de beter in het gezicht zou mogen krijgen. Aldus continueerden wij dit enige dagen, dan te [211] tevergeefs, want wij vonden niemand, dus wij zonder hoop van de afgedwaalde weer te vinden ons bij de andere hielden om te vermijden grotere verdoling wat het zoeken van de verloren zou hebben kunnen veroorzaken, vermits wij aldaar op de aller winderigste plaats waren die men op d' Oost-Indische reis heeft. Nadat wij Cabo gepasseerd waren hadden wij al variabele winden die geen standhielden, daar wij ook weinig van profiteerden, mitsdien wij nu over de ene dan over de andere boeg moesten wenden en dat soms in de nacht, doordat de winden zo trekkend draaiden wat vaak niet zonder perikel was om in de nacht (al wendende) de een de ander voor de boeg te raken of door verzuim van wenden te verdwalen, gelijk door diergelijke fout ons noch gebeurde. Want toen wij eens een ganse nacht zuidelijk overgelopen hadden met een oostenwind (die zo dicht koelde dat wij de schoven zeilen ten halve mast voerden) vonden wij ons ‘s morgens bij twee van onze schepen en was de Leew (die het vuur voerde) en de pinas, de anderen konden wij niet vernemen; wij hadden vermoeden of zij het gewend mochten hebben en dat van ons hen vuren niet gezien waren, vermits wij ons ook op de vuurman hielden aan wie het wenden in de nacht bestond. Wij liepen daarna over de andere boeg, meende dat ze alzo ons weer zouden ontmoeten, maar ons verdwalen was niet dan te groter, zo wij daarna verstonden, want na middernacht toen het weer wat afgenomen was, hadden ze meer zeilen gemaakt en waren alzo de vuurman voorbijgelopen (hoewel tegen ordonnantie) en alzo het ‘s morgens duisterachtig nevelig weer was weren wij de anderen uit het gezicht en kwamen ook niet weer bijeen dan voor die stad Bantam. [212] (Wij waren dan opnieuw verdwaald (wat ons zeer verdrietig was) deden onze beste (dan tevergeefs) om 't gezelschap weer te vinden, ontstaken ‘s nachts op elk schip een vuur en hielden de daags stadig een man op de steng tot op de ander dag tegens de avond. Toen begon zich de lucht vol windige kleuren te vertonen, zodat diergelijke van niemand ooit gezien was; de zon in de ondergang door zijn bleke en duistere stralen, gaf voldoende te kennen wat er voorhanden was, de winden begonnen fel te blazen uit het westen, men begon de zeilen te minderen, dn hemel vervult met zwarte wolken was vreselijk om te aanschouwen, droeg een bederfelijke tempeest; ondertussen komt haastig een verschrikkelijke nacht op handen, een vervaarlijke hel schier gelijkend, de zee begon zich te verheffen, geen maan noch sterren zag men schijnen, dan wel het verblindende licht van de verbolgen zee dat een als de bliksem stadig in de ogen kwam lichten, ’t gehoor van roepen was benomen door het felle ruisen der winden, de zee was in zulke voegen ontsteld en de lucht zo vol regen en winden dat het scheen of de twee elementen hen tezamen wilden vermengen, alzo dat niet goed mogelijk voor de schepen was geweest om lijden zo het lang vervolgd was, doch de Heer voorzag het, zodat zich de winden tegens de dag begonnen te verzadigen en werd daarna beter weer. Deze storm was omtrent Terra de Natal daar de Portugezen zo bang voor zijn, maar komen hen zulke tempeesten wat veel over de hals, zo geeft het mij niet wonder dat ze daar altemet de schepen en 't leven laten. Toen wij nu sommige dagen noch gezeild hadden overkwam ons weer een andere ongenade, want op [213] een nacht in mooi weer, lichte maneschijn als men door 't scherpen der winden moest wenden, waren die van he jacht al slepend, zodat ze de lichten niet zagen, hoewel men hun heel na was en de onze alzo achteloos en als de anderen slaperig, zeilden al voort zonder acht te nemen of ze van de andere ook gevolgd werden, alzo dat wij ‘s morgens van het jacht het gezicht hadden verloren, voorwaar ik was wel zeer t' onvrede (omdat ik alle avonden vermaande dat men niet laten zou goede acht te nemen op de schepen, voornamelijk in het wenden) dat ze van de maan af zeilen in mooi weer zonder eens uit te zien; ondertussen begon de wind te veranderen zodat het heen en weer zwieren tevergeefs was. Wij bleven aldus 2 dagen zonder iemand te vernemen, de derde dag 's morgens zagen wij een zeil op ons afkomen wat wij int genaken bevonden de pinas te zijn, dus wij ons zeer verblijden en voeren met elkaar voort (met bevel beter acht op de ander te nemen) soms met goede, soms met contrarie winden, temet in tempeest, ook mede in windstilte, totdat wij het grote eiland Madagaskar in het gezicht kregen en vervielen omtrent acht of tien mijlen beneden Capo de Roman, waarop wij weinig verdacht weren mitsdien wij onze rekening hadden gemaakt die al gepasseerd te zijn. Ons vermoeden was dat de stromen die lopen naar Mozambique toe ons neer gedreven hadden. Maar dit scheen fout, vermits wij met een zuidoostenwind (die hier de meeste tijd waait) van het land afwenden en wonnen zoveel in de hoogte dat wij onze voorgaande opinie van geen waarde hielden, dan de oorzaak was dat wij zoveel weegs niet gezeild hadden als wij meenden, hoewel wij [214] noch hoger vervallen waren als onze andere schepen en die van Zeelant, zo wij daarna verstonden. Drie dagen zeilden wij aldus met zuidoostelijke wind ten naaste bij; ondertussen werd ik degelijks gevraagd om naar de baai d' Antanguil te zeilen, want op dit schip en op de Leew geloof ik niet dat men iemand gevonden sou hebben (naar dat men bemerken kon) die genegen was om voort te zeilen. Alhoewel ik 14 dagen hiervoor op 't schip van Hollandia had laten weten dat ze zich sober zouden houden omdat het mijn mening was (met de Goddelijke hulp) voort te zeilen en daarboven noch eens de schipper hier was in persoon zelf opnieuw hadden vermaand, niettegenstaande is sergeant Uijteneng (1) en Jan Smit tot ons gekomen en vroegen (alzo wij hier in contrarie winden heen en weer voeren zonder veel te vorderen) of wij niet voorgenomen hadden elders aan te zeilen, mitsdien het periculeus zou zijn zich in zo’ n verre weg te begeven zonder van weter goed voorzien te wesen. Ik gaf hen ten antwoord dat men besluiten zou als men Capo de Roman gepasseerd zou zijn; in deze manieren hielde ik de resolutie vertoefde op hoop dat God ondertussen een goede wind zou verlenen, want zonder dat was het niet goed mogelijk (naar mijn opinie), zo’n verre weg met het weter dat wij noch hadden te zeilen. Dit stuk maakte mij zeer bezwaart, want het verzoek om in de baai aan te zeilen [215] dacht mij zo onredelijk niet te wezen omdat ons water heel stinkend was wat op zo’ n verre weg ziekte mocht veroorzaakt hebben, daarna sterfte en meer ongeluk. Ten anderen kwam mij voor, zo wij na de baai zeilden dat er ondertussen ons de moesson weg waaien zou en alzo door veel windstilte en miserie met verlies van veel tijd laat voor Bantam mochten komen dan andere die voor ons uitgezeild waren hun schepen rijk geladen zouden hebben waardoor ik het voort zeilen (als het enigszins mogelijk was) voor het profijtelijkste hield, hoewel het gevaarlijker scheen; doch ik nam voor mij te vertrouwen wat God doen wild, die de rechten leider aller dingen is door wiens besturing wij bevinden alle mensen voornemen ijdel te zijn. Zijn dan weer gekomen op de hoogte van 27½ graad, kregen wij een noordoostenwind zodat wij onze koers namen oostzuidoost. Tegen de avond werd een schip gezien te loevert van ons, dus wij verblijd waren en hoopten dat het schip Zeelant zou wezen doordat het alleen was. Toen het nu niet afkwam vermoeden wij dat het ons noch niet gewaar was geworden, wij lieten in de pinas weten dat hij hem in het dag kwartier van ons afmaken zou om te verzoeken of hij de man zou herkennen de loef afwinnen om hem te kennen te geven wie wij waren. De volgende dag ‘s morgens toen het begon te dagen ontdekten die van het schip ons de pinas die hen heel na was zodat zij in de haast een vlag achteraf lieten waaien en meenden dat het een vrijbuiter was, maar den onzen maakten hem met een haast bekent, zodat ze zich weer tevreden gaven. Dit schip was niet van de onze, zo wij meenden, maar een van de Zeeuwse [216] schepen daar Tonneman (2) schipper op is hij kwam daarna tot ons aflopen en zei dat hij zijn makker bij de Capo verloren had en dat op zijn schip veel zwakken waren en al negen mannen gestorven, hij was mede onder Capo de Roman vervallen geweest daar hij vijf schepen geankerd had zien liggen (3) en vermits het hard begon te koelen en het tegen de nacht was durfde hij niet tot hen te lopen, dan wende het weer te zeewaarts van 't land af; wij baden hem of hij met ons wilde komen eten, men zou onze schuit uitzetten en hem komen halen, hij antwoorde als de zee wat beslecht was dat hij ons dan zou komen bezoeken, maar het geviel heel anders; wij zeilden met elkaar voort, de namiddag werd Sijmon Lambartsen zijn kleine schuitje uitgesteld en daarmede van de man van Zeelant aan zijn boord gevaren, daar iemand uitgehaald werd en aan de Leew gevoerd die daar ook bleef totdat het heel nacht was geworden. ‘s Morgens misten wij de Leew en het Zeeuwse schip wat mij zeer verwonderde, niet wist waarvan zulks worden zou, mitsdien wij in mooi weer de hele nacht gezeild hadden en zij beiden in het tweede kwartier van onze schipper en stuurman noch gezien waren, volgeden ons die het vuur voerden; men liet het marszeil op de rand lopen en zeilden alzo wel vier [217] of vijf uren en meenden of ze achter mochten wezen, dan 't was tevergeefs. |
(1) Jacob Uyteneng, koopman op de Hollandsche Leeuw. Zijn naam is in Begin ende Voortgang I, AAa verbasterd tot Uyte Nijn en bij De Jonge II, 203 tot Uyt den Dyck. - Jacob van Heemskerck noemt hem Jacob Uit den Ende.
(2) Hans Huybrechtsz. Tonneman, die ook in 1601 een der schepen van de Zeeuwse Compagnie onder zich had (De Jonge II, 484). Thans voerde hij het schip de Lange Bark, van de expeditie onder Gerard le Roy voor de compagnie van Ten Haeff te Middelburg. Dat hier de Lange Bark en niet de Zon bedoeld is, blijkt uit het bericht van Jacob van Heemskerck bij De Jonge II, 396.
(2) Dit zijn de overige vijf schepen der vloot van Van Neck geweest; zie het bericht bij De Jonge II, 389.
De jacht stierden wij in de lij soo verd als men afooghen en (September) mochte, maer hie en wert niemant siende. Voorwaer ick hadde alsdoen een heel quaet vermoeden op de schipper, alsoe het schoen weder had geweest, soodat een iglijck seijde, dat het niet mogelijck was te verdoelen ten sij met wille; men kan dencken hoe lastich mij dat viel dat (nae soo veel diversche verstroijnghen als ick alleinskens mijn gemoet een weinich gheruster began te begheven, en ons geselschap den Heere te beveelen, mij houdende met de Godlijke hulpe noch wel verselschapt, om mij voor de stad Bantam te vertoonen) ick mij met een schip sou hebben moeten presenteeren, d'welck niet sonder groot perijckel soude hebben cunnen geschieden, want soo de reijse lang geduijrt hadde, en 't volck kranck geworden waer, souden dan onbequaem gheweest hebben, om d'inwoonders des lands te resisteren. Een volck valsch ende roofgierich, daer de vorige in viantschap van gescheiden waeren; oock was te denken dat de Portugiesen niet laeten en souden haer beste te doen om ons nacie de handelinghe te beletten. Doch dit alles niettegenstaende, was mijn meening voort te vaeren, daer d'andere oock mede tevreeden waeren. Opdat dan het volck in soo langduijrighen wech te beter bij haer gesontheit mochten blijven, soo deelden wij drie mutsiens wijn des daechs, aldus zeijlden wij eenige daghen al met zuijdoosten wint, en soo snelle stroomen, die ons om de noord drongen (als wij na an der hoochte bevonden) dat wij ten naesten bij wel 34 mijlen int etmael zeijlden. Hierna is de Hollantse Leew weder bij ons gecomen, dies ick mij daer an boort deede voeren om te vernemen wat d'oorsaecke [218] (September) was, dat se van ons waeren geraeckt, d'welck sij aldus verhaelden geschiet te sijn: Op het Zeewische schip voornoemt was Tonneman als Capiteijn en enen die met Sijmon Lambartsen op de voorgaende reijs ghevaeren hadde als schipper, denselven deeden sij deur haer schuijt an boord haelen om met hem eens te spreecken. Desen vertrock haer, hoe sijlieden den 25 Martij Ao 98 uijt Zeelant waeren gezeijlt, wel versien van alles wat tot sulcken reijse noodich is, en dat met drie scheepen, waervan den Admirael (soo men wel gehoort hadde) op Engelant verongluckt was; sij hadden oock een dach onder Isla de Maijo gheleghen, en waeren vris en gesont, als sie op den 29 Julij Capo de Bona Speranza passeerden, naedat sij omtrent de linie Equinoctiael meer als een maend in de calmas hadden ghedreven. De Capo gepasseert sijnde, began het volck kranck te werden, sie verdoolden van malcanderen, niet weetende hoe het voort met het ander schip ghegaen is; sij hadden van 75 persoenen 9 mannen verloeren en d'anderen waeren altesaemen soo impotent datter niet meer als 7 te roer gingen, hoewel spijs en dranck wel geconditioneert was. Twe waerender int schip die an de steng conden climmen, waervan d'een een canne wijns verdiende die de vlag liet waijen, die [219] (September) hij (nae mijn opinie) beter sou verdient hebben een swart laeken uijthanghende, teeken van soo desolaeten staet, want nae ick verstonde, waert dat de wint eenen dach 8 ofte 10 noordelijck gewaijet hadde, souder mogelijck niemant afghekoemen hebben, hoewel ick vreese dattet noch quaelijck genoech geluckt sal sijn, vermids wij daerna onder Santa Maria comende (daer wij drie dagen lagen verwachtende onze schepen) hem noch niet vernaemen, daer hij voor ons behoerde te sijn, angesien wij staedich an de wind zeijlden, ende hij stelde sijn cours ten eersten derwaert. Eer nu dese Zeewische schipper hem an sijn schip deede voeren, wast heel spaede geworden, midsdien het verhaal wat hun an beide zijde gepasseert was wat lang duijrde, alsoe dat se van ons 't gesicht hadden verloeren, en wisten op den dach niet waer sie ons vinden souden; hen meening was, dat wij zuijlick van haer waeren, en wij meenden sij waeren noordlijck, alsoe dat wij van malcander waren afgeloepen, doch sij hebben mij soo goede onderrichtichting gedaen, dat ick bekenne quade opinie van haer gehadt te hebben, doch heb henlieden vermaent, dat het niet en betaemde an imants boord te vaeren sonder ons weeten; sij begeerden dat men hen excuseeren soude en dat voordan sulcks soude naeblijven; de man van Zeelant hadden sie achtergelaeten vermits hie soo wel niet beseilt was, de Heere hoope ick sal hem in soo eelendighen staet te hulpe sijn gecomen, sonder dat (vruchte ick) dat nimmermeer tijding van hem sal werden ghehoort. Als wij nu dus an de wint zeijlden in de heete stroomen, die ons om de noord dreeven, daernevens [220] (September) het wraeken des zees en 't afwijken der naelden ons seer needersetten, bevonden wij het eijland van Santa Maria seer genaeckt te sijn, soo dattet voor uijtsinnicheit gheacht sou geweest hebben daer niet te ververschen, alsoe alle dingen (soo men seide) daer seer overvloedich waren, principalijck vruchten die de scheurbuijck verdrijven, daervan Sijmon Lamberts seide sijn volck seer besmet was, hoewel wij op ons schip noch niemant hoorden claegen; wij hadden oock hoop ons gheselschap aldaer te vinden, sijnde gelijck als wij alsoe geleidt van de zuijdooste winden, alsoe dat wij onsen cours naemen an de binnenste deelen vant eijlant, daer wij haest quamen en anckerden omtrent een quartier mijl vant land, dat seer angenaem was om anschouwen voor degheene die soo langen tijdt de zee deurploecht hadden sonder land te betreden. Wij deeden ons bock en schuijt derwaert gaen (wel versien van roers en spietsen) onder 't gheleide van Cornelis Hemskerck en Pieter Soet met beveel niemant leed te doen, dan vrundtlijck met den luijden te handelen. Hierentuschen sijn sommige van den lande vrijmoedich al singhende tot ons gecomen, sonder iets met hen te brengen; men liet haer eenighe glaesde coraltiens sien, daer sij goet behaegen in hadden, dan alsoe sie niet en brachten en wert haer niet ghegeeven, soe dat sie weder nae land voeren, wij meenden sij souden eenige vruchten ghebracht hebben, dan sie en keerden niet weder. Des avonts quamen d'onsen weder an boord brengende een weinich citronen en wat eijeren, seggende dat [221] (September) men hen teeken gedaen hadde des ander daechs weder te keeren, en dat men haer alsdan beter gerijven soude. Hemskerck seide oock vastelijck uijt haer vermerct te hebben (aen eenighe coraelties en bewijs dat se hem deeden) dat 2 Hollantse schepen onlangs daervandaen waeren gescheiden, en nae de groote Baij geloepen’ hoe wel wij 't qualijck geloefden d'onsen te weesen, soo hebben wij nochtans de jacht in der haest derwaert gestiert, hem beveelende in der haest weder te keeren, om ons de weet te doen, wie aldaer soude mogen weesen. Des ander daegs morgen ginck ick selven te lande met ons boot ende schuijt, neevens de bock van de Leew, om te sien wat refresco daer te crijgen sou weesen. Als wij nu omtrent de stranden quamen spronghen die van den lande vrolijck uijt haer hutten, sie deeden twe van de haeren voor ostagiers in ons schuijten koemen, alsdoen trat Hemskerck tot haer, die daegs te voeren bij haerluijden hadde geweest, daer sie haer seer familiaer teghens betoonden, en wilden niet dat hij sitten soude, daer en was eerst een mat op der aerden gespreet, alsdoen deden sie hem bij eenighe van haer principaelen nedersitten, hierentuschen was ick te lande gecomen, met een pij over mijn cleederen om onbekent te sijn, daernae werden van haer geeischt lijmonen, sij brachten eenighe hervooren doch seer weinich, waerdeur wij vermoeden [222] (September) dattet buijtens tijts moste sijn. Om dan ons costelijcke tijdt te gebruijcken nam ick omtrent 12 man tot mij, versien met muschetten en spietsen (laetende Hemskerck aldaer om te koopen datter te crijgen sou weesen) en ginc langs de stranden om te sien oft men geen ander plaetse sou cunnen vinden, daer meer te bekoemen sou sijn, belastende een van ons quartier meesters mij met een boot te volgen. Aldus wandelende nevens den oever, saghen wij diverse groote beenderen, hooft en rugbeen te saemen gevoecht, legghen, dat men perfectelijck konde bekennen ghestrande zeemonstren ofte walvischen geweest te hebben. Hierna quamen wij daer men de stranden niet langer gebruijcken mochte, dan wij saeghen een enghen wech die wij intraeden en gingen door een dichte boschagie, daerna over eenen beboomden berch, soedat wij daerna weder an deselfde stranden quamen, daer saegen wij tuschen de boemen een cleen pleinure en int midden op een stange een cleen wimpelken opgherecht. Op dese plaetse wert iets gecoft, doch seer weinich vruchten. Wij gingen voort langs de boschighe stranden, totdat wij veel van den volcke vreesachtich een berch op zaghen vliegen, andere die stouter waeren (naedat men haer eenigh teken van vrundtschap gedaen hadde) bleven ter plaetsen. Als de vliedende dat vermercten, daelden sie mede van den berghe neder, presenteerende iets te vercoopen, doch weinich vruchten die wij sochten, nitemin werden van d'onsen anvaerd ende betaelt. Hemskerck quam bij ons, alsoe hij ter plaetsen daer hij geweest hadde niet meer conde uijtrechten, als hij nu onder haer stondt om te vernemen ofter geen oranges oft cijtronen meer en waeren, comt van den berch aftreden een man met grave contenancie, bedaert van jaeren, wel geaccompangiert, voerende [223] (September) in sijn rechter handt een staelen instrument, voor spits en snedich, omtrent een ellen lanck, hij droech om sijnen armen twee beenen braceletten, een roodachtich cleed van den navel tot der aerden, hadde sijn onderste leeden bedeckt een ighelijck van henlieden maecte hem plaetse, hij trat voor onsen secretarius, dien hij voor principal hielt (mitsdien ick mij in slecht habijt ondert volck begeven hadde) en naedat hie hem manierlijck angesien hadde, hief hij zijn handt omhoghe, opwaert siende nae den hemel, den onsen deede oock alsoo, daerna na der aerden, d'welck oock van den onsen wert gedaen, daerna leide hij sijn handt op den onsen sijn borst, die oock soo deede op den sijnen, daermede was de vrundtschap gheconfirmeert. Als wij nu hier eenighen tijdt verquist hadden, en weinich vercreghen hetghene wij sochten, werden wij van vermoeden oft sie deur traecheit de vruchten niet en wilden halen, soodat ick voer mij nam self in de boschagie eens te gaen, om te sien oft daer orangies oft cijtronen te crijghen waeren, en hebbe mij voort op de wech begeven. Wij ginghen deur een cleine vlackte en quamen in een dichte boschagie, daer wij veel bomen van oranges, cijtronen en lijmonen saghen, dan sonder vrucht, nitemin versiert met schoone welriekende bloijsel waerdeur wij oordeelden, dattet buijtens tijts moste sijn. Wij gingen voort deur de boschagie tot in een groen veldt, daer saghen wij rondsom int gheberchte, dat met hooghe boomen bewossen was, het velt cuijlich sonder wech ofte pat, soedat wij weder keerden nae het bos, achtende de moijten [224] (September) niet weert te sijn, 't gheen men op de berghen sou hebben moghen vinden, aengesien die vruchtbaere valeien van vruchten ontbloot waeren. Als nu de sonne began te dalen, maeckte ick mij weder 't scheepwaert en raetslaechde met den onsen wat best sou gedaen wesen. Wij ontboeden Sigr Uijteneng en Sijmon Lambartsen om haerlieder advijs te hooren. Gecomen sijnde, claechden sij dat op haer schip wel 30 crancken waeren, soodat wij oordeelden dattet dwaesheit soude wesen, met sooveel sieck volck voort te vaeren, sonder beter ververst te sijn, hoewel de sieckte soo vehement niet en was, als wij daerna gewaer werden, mitsdien wij sonder verversching als alleen van waeter (d'welck gheen scheurbuijck verdrijft) tot voor Bantam seijlden, sonder datter imant op de Leew was gestorven, doch alsoe ons onbekent was, dat die sieckte (die ick achte eer een begeerte vant volck is geweest om haer an lant wat te vermaeken, en vers vleis te eeten, dan scheurbuijck) soo weinich importeerde, vonden wij geraetsaem dat de Leew nae de Baij soude seijlen om aldaer van reijs en wat moghelijck waer te vercrijghen, hem te provideeren, en dat wij hierentuschen noch een dach ofte twe souden vertoeven, verwachtende ons schepen, die wij vastelijck meenden dat hier souden hebben comen ververschen. Den navolgenden ginck ons volck weder te land, en quamen teghens den middag weder, met haer brenghende, daer ick vooren van verhaelt hebbe, d'welck henlieder coninck was, die sij Andrea nomen. Ick ontfinck hem vrundtlijck met eenighe van den sijnen, en deede hem, alsoe het maeltijdt was, met twe van sijn principalen bij mij an de taefel sitten. Maer hie en wilde spijs noch dranck proeven; d'andere aten en drancken, ick [225] (September) deede mij een luijt gheven en speelde een weinich, d'welck hem seer behaechde; hie was seer ghenegen tot een blauwe mantel die ick hadde; ick ginck met hem te lande, met mij nemende de mantel, om te versoeken oft ick daer een os conde voor crijghen, dan 't was te vergeefs, sie houden haer vee te waerd. Ick deede mij weder t'scheepwaert voeren, laetende Hemskerck aldaer, om te sien oft hij van haerlieden een os conde handelen. Hij quam des avonts an boort met hem brenghende 1500 lamoentiens, soo cleen en onrijp, datter nau vochticheit in en was. Alsoe wij nu drie daegen nae ons schepen ghewacht hadden, en niemant en vernaemen, naemen wij ons voor des anderen daechs mette zeewinden t'zeijl te gaen; stierden alsoe des morgens ons volck noch eens te lande waert, die daerna wederquamen, met hen voerende een koe en een groot calf, daerna sijn se weder vooruijt gevaeren, en wij met het schip gevolcht. Teghens den avont quamen sie weder an boort, brachten niet dat waert was. Wij seijlden voort tot drie uijren nae het daelen der sonnen; doen wertet heel stil, soodat wij dien nacht daer bleven. Des morgens, midsdien het calma was en alsoe wij het lant nae waeren, ben ik eens derwaerts gevaeren; men toonde ons aldaer vrundtschap en eenighe vruchten, dan niet die wij sochten; seer schoone coquesbomen stonden aldaer, die bequame vruchten droeghen. Maer alsoe men van haerlieden niet kan crijghen dan met cnibbelinghe, en seer weinich t' seffens (waerentuschen ons de costelijck [226] (September) tijdt ontloopt) deede ick Abdul op een van de boomen climmen en een daeraf worpen, die ick haer tot hen believen deede betaelen, soodat sie blijde en wel tevreden waeren, en scheiden met vruntschap van haer. Alsoot een weinich began te coelen, werden ons zeijlen gevelt en ons cours ghestelt na Baija d'Antanguil, om aldaer ons van rijs en vers waeter te versien; verlieten alsoe het eijlant Santa Maria, d'welck is gheleghen op het naeste een mijl vant groote eijlant Madagascar, daerlangs heenen streckende noortoost ten noorden; leit op de hoochte van 17 gradus 10 minuten bij zuijden d'Equinoctiael en op den 95 graed der langte. Het volck van dit eijlant is swart als mooren, sommighe een weinich gheelder; de mannen sijn taemlijck welghemaeckt van leeden, niet schoon van tronie, draeghen sommighe het haer uijter natuijren ghewossen, andere an cleene vlechtiens, en eenighe als twe hanghende hoorens ghevlochten; sijn seer begheerich, en quaelijck kan men haer iets uijt de handen crijghen; sie weten t' onderscheiden dat goudt beeter als zilver, zilver beeter als cooper, ende cooper als tin is. Des morgens voor de couwe hebben sie een cleed omt lijf gheslagen, d'welck subtijlijck van diverse coleuren van basten van boomen geweven is. Op den dach draegen sij de manlijckheijt met dierghelijcken cleet bedect sonder iets anders; hun wapenen zijn een ronden houten schilt met een swacke dunne spietze, die sij bovens hands in maniere van schicht gebruijcken; haer vrouwen sijn uijtermaeten lelijck, draegen meest een matten cleed van de schouderen tot over de cnien, worden van haer [227] (September) mans nau bewaert, om van gheen vreemdelinghen ghesien te worden, hoewel de vrouwen daer seer toe gheneghen sijn. Overspeelders worden bij haer an een staeck verbrant. Sij hebben oock schuijten op de maniere van een Noors jol, sonder inhouten, daerin wel 30 persoenen cunnen vaeren. De vruchten des lands sijn oranges, cijtronen, limonen die uijtghenoemen goet sijn; daer is oock gember, dan seer soober; het heeft oock rijs, heunich, bannannas, cocos en noch eenighe andere vruchten ons onbekent. Het vee sijn stieren, coijen, calvers en bocken, d'welck sij altemael in waerden houden en is bij henluijden ghemeen, dan mach niet gheroert werden als van den coninck, die t' selve distribueert onder henluijden naer betaemen; daer sijn oock hoenderen, die men best van haerlieden becomen can; het heeft meercatten en camelions, noch andere gedierte, van ons noijt ghesien dierghelijcke; men sieter rondsom ontallijck veel walvischen, die sij met hen schuijten weeten nae te speuren, ghelijck een jaegher het wild doet, en ondect hebbende vaeren sij snellijck daerop toe met een scherpen schicht, die sij hem dan int lijf schieten. De vis hem gequets voelende, blaest, tiert en plast met de staert haer schuijt dicwijls vol waeter, die sij haestich weder uijthoosen, laetende de walvisch met een lijn, die an de schicht ghehecht is, vooruijt swemmen. Dees vangst vernomen sijnde deur eenighe van haer ghesellen (die daeromtrent op eenighe andere loeren), comen hen haestich te hulpe en maeken haer schuijten an den voorsten vast, alsoe dat die vis wel drie schuijten heeft te sleepen, daer hij al blaesende en bulderende meede deurt waeter swemt, soo snellick, dat het om verwonderen is, hoet die van die schuijten connen gaende houden; aldus een uijr 2 ofte 3 deurt waeter swierende, begint het beest sijn bloet en [228] (September) cracht te verliesen en word driftich d'welck sij alsdan op de stranden sleepen en tot haeren wil gebruijcken. Dit is t'ghene ick van Santa Maria sou cunnen verhaelen, d'welck de bequaemste plaetse soude sijn voor de Nederlantse zeevaerders (als men die navigatie op Java soude willen continueeren) die men elders sou moghen vinden, alsoe men ghenoechsaem deur de zuijdooste winden en haere stroemen per force daerheen gheleijt word. Een eijlant dat gesond, van goeden lucht, vermaeckelijck en vruchtbaer is, maer 't gheen daeran manqueert is, dat de vruchten niet in saison en sijn als men daer passeert; 't heeft oock soo schoenen soeten waeter als men elders vinden mach, maer valt wat fastidieus om haelen, d'welck wel te remedieeren sou weesen. Deese plaetse verlaeten hebbende, sijn wij voort nae de Baij geseijlt, daer wij des ander daechs quamen, en vonden dat de pinas onder zeijl was, om ons de weete te doen, dat hij daer niemant ghevonden en hadde. Wij deeden hem weer te rugge keeren; die van de Leew vonden wij beesich om water te haelen, dat daer seer claer en goet was, op een vruchtbaer eijlandeken, daer wij onder gheset laegen. Wij verstonden deur haer, datter gheen verversching was te becomen, deurdien d' inwoonders selfs onversien waeren en eelendich leefden, d'welck ons gheselschap [229] (September) seer verwonderde, vermids sie op de reijse verleden alle dingen daer soo overvloedich ghevonden hadden. Ick stierde Hemskerck eens te lande, dewijl men gereetschap maeckte om waeter te haelen; des avonts wederghekeert sijnde, seijde dat hij 't volck seer schu hadde gevonden, en naedat hij voor diverse teijkenen van vrundtschap bij eenighe van hunluijden was gheraect, bevant hij deur Abdul (die iets van de tael verstont) dat sij deur crijch, die sij met eenighe van hun naebuijren hadden ghehad, in miserie waeren gheraeckt, alwaer oock haer coninck doot ghebleven was, d'welck te gheloven was, mitsdien hij in die ghevluchte haer hutten niet en vant als eenighe wortels van boomen, d'welck doen haer spijze was, in plaetse van d'alderschoonste rijs (soo d' onse seggen) die op der aerden wast. De refresco dan die wij sochten en van nooden hadden, en vonden wij niet, doch opdat men de tijdt ghebruijcken soude, dewijl men moste vertoeven (aleer men zeijlen conde) totdat de watervaeten ghevult souden sijn (daertoe een schuijt sooveel in conde voeren als men wechvullen mochte) ordonneerden wij Heemskercke en Arent Harmensen, dat se des morghens vroech de rivier eens een mijl twe ofte drie opvaeren souden, om te vernemen of de lieden aldaer niet beeter versien waeren vant gheen wij van doen hadden. Metten daeghe maeckten sie haer op in ons boot ende de bock van de jacht, beide wel ghemant, elck twe steenstucken voorop, en wel ghewaepent met roers en spietsen tot [230] (September) bescherming, niet om imant leed te doen. Op den avondt spaede keerden sie weeder, niet met haer brenghende als twe oranges; het land vonden sie tenemael bedorven; sommige saeghen sie daer doet leggen die van honger scheenen versmacht te sijn, in somma ten wasser niet als droefheit en eelende; 't waer noodigher gheweest daer iets ghebracht dan veel ghehaelt te hebben. Om dit land mede eens te besichtighen deed ick mij oock eens de rivier opvoeren; wij saeghen ten eersten sommighe van den lande in haer canoos langs de rivier vaeren, die wij veel teekenen van vrundtschap toonden, maer sij en wilden niet bij ons sijn, dan vlooden voor ons seer vervaerdelijck. Wij quaemen daerna an een dorp, dat weleer van ons voorgaende naviganten ghedestrueert hadde gheweest; daer stonden veel hutten, maer daer waeren seer weinich personen, dewelcke wechvlooden ons ghewaer wordende, hoewel wij alle manier sochten, om hemlieden vrundtschap te bewijsen. Wij ginghen voort (om een plaetse te vinden beeter versien als dese vant gheene wij sochten) deur een boschagie vol van boomen van oranges en limonen, seer schoen bloijende; een pestifere stanck was in dit bos, d'welck wij vermoeden eenige onbegraven dooden te weesen, die deur de disordre int dichste van de boomen gheworpen waeren; het bloijsel van oranges was ons hier dienstich, dat wij voor de neuse hielden, tot verlichting van soo benauden locht. Als wij nu het wout ten ende waeren, saeghen wij een dorp, veel grooter als daer wij uijt ghescheiden waren, en eenighe van de plaetse ghewaepent met schilden en spietsen, ghelijck of sij ons de passagie wilden beletten; dan doe wij haer begonsten te ghenaeken, liepen sie [231] (September) nae de boschagie, hoewel men haer niet als vrundschap bewees. Dit volck was soo schou voor ons, dat hoe vriendtlijck wij ons theegen haer hielden, presenteerende haer alles wat wij met ons droeghen, nochtans en conden wij haer niet tot ons doen coemen. Wij ginghen in haer hutten en saeghen in sommighe in aerden potten doen coecken eenighe quaede spijse, andere die sie van wortels van boomen in een houten mortier hadden ghestooten, in somma het scheen met desen volck seer verandert te sijn, nae ick verstond van dengheenen, die daer voor deesen gheweest hadden, want het was alsdoen niet dan weelde en overvloet, en alsnu de meeste miserie, die men sien sou moghen; sommighe waeren van honger vergaen, andere soo mager en uijtgheteert, dat men niet als vel en been an haer bekennen en mochte. Die lieden van deese plaetse sijn swart en in alle dinghen meest ghelijck die van Santa Maria: de vruchten sijn rijs, heunich, oranges, citronen, limonen, cocos, bannannas en dierghelijcke; het vee sijn stieren, coijen en gheijten; hoewel wij gheen ghesien en hebben, nochtans sijnder van de voorgaende overvloedich ghevonden. 't Meestendeel vant lant is boschage, waeruijt men presumeeren sou datter wilt ghediert behoord te weesen, dan wij en hebben niet vernomen, en alsoe wij de tael van den lande niet verstaen, en conden wij van haer doent anders niet vernemen als wij met ooghen saghen en sie ons met handen beweesen, hoewel ick houde, dat het ganse eijlant van Madagascar van sulcken barbaren hoep bewoont wort als deese, en daer ons cnaep Lourens vandan ghenomen is, d'welcke ghetuijcht, dat daeromtrent daer hij gheboren is, [232] (September) elck plaets van vijf ofte ses mijlen int ronde sijn coninck heeft, alwaer d'onderdaenen van deselfde contraije haer binnen houden, vermits daerbuijten een ander coninck regiert, welcke coninghen ghemeenlick vianden van haer naebuijren sijn, deurdien het volck roofgierich is en malcander dicwijls met gewelt het vee onthaelen, daerover somwijlen sulck ghevecht onder henluijden valt, datter veel blijven, ja somwijlen een heele contraije door in ruine gheraeckt, als op dese voornoemde plaetse ghebleecken is. Dat imant sou connen weeten hoe het daer van binnen in het lant ghestelt is, dunct mij niet, alsoo hem een ighelijck aldaer binnen sijn limiten hout sonder daeruijt te gaen, midsdien van haer comenschap noch handel ghedreven word, en overal haer vianden vinden, wiens tale sie somwijlen niet verstaen, ghelijck ghebleecken is aen Lourents ende Madagaschar, beide opt eijlant ghebooren, die niet van dese lieden spraack wisten noch verstonden. Oock heeft het meest op alle plaetsen gheberchte, al dicht met boomen bewossen, soo uijtermaeten hooch, asper en desert, dat het voor die menschen onmoghelijck schijnt die te moghen passeeren, alsoe dat ick achte dat men die gheleegenheit van de binnenste deelen van Madagascar qualijck gheweeten [233] (September) kan, hoewel daer veel van gheschreven word. Als wij anders nu niet en saeghen als een ghedestrueert lantscap, d'welck deur oorloghe van menschen heel ontbloot was, daer wij vee noch vruchten vonden, maeckten wij ons weeder t' scheepwaert, daer men vast beesich was om waeter te haelen, d'welck d'eenighe ververschinghe is gheweest die wij in deese baij vercreeghen. Drie daghen naedat wij hier ghecomen waeren, vonden wij ons watervaeten altsaemen ghevult, daer men nacht en dach over ghearbeijt hadde. Dies wij ons des nachts voort ant zeijlen maecten, en verlieten alsoo den Berch der Vruchten daer wij onder gheset hadden gheleeghen, een eijlandeken distant omtrent een half mijl vant lant van Madagascar, groot int ronde omtrent een mijle. Het is om verwonderen, dat een harde clip, dunnekens met aerde becleet en ronsomme van de zee bestort, soo schoone vruchten voortbrengt; de boomen stonden daer int hanghen der heuvelen (bedout sijnde deur veel claere fonteinen, die in suijverheijt het cristal ghelijck scheenen) zoo lieflijck en bloijden, dat ons dochte in een ander leeven verandert te sijn, riekende de eedele reuken der bloemen van oranges, cijtronen en lijmonen, wiens boomen op sommighe plaetsen noch vruchten hadden, doch seer weinich, alsoot de tijdt des bloeijsels en niet des fruijts was. Onder de breedgeblaede bannannasboomen was het suijckeriet overvloedich uijtspruijtende, alsoo dattet scheen een plaetse der welluste te weesen, maer 't was deerlijck [234] (September) om sien dat d'inwoonders door een bederflijcke oorloghe gheruijneert waeren. De hutten laeghen ter neer gheworpen, de vruchtbaerste boomen omgehouwen; wij vonden daer niet meer als een man, die deur hongher soo uijtgheteert was, dattet eer een schaeduwe scheen te weesen als een mensch, denwelcken met teken bewees, dat den sijnen al doot gheslaegen waeren, ja den coninck selve niet ghespaert. Haer vee en ghewas, rijs, heunich was alles wechghevoert, soodat haer niet ghelaeten en was om van te leven. Dit was alles wel ghelooflijck, want ment ghenoechsaem aen deesen eelendighen vermercken mocht, die een onbegraeven doot schier was ghelijckende. Vier daeghen gheduijrende laveerden wij om uijt dese baij te gheraecken, staedich met zuijdtoosten wint, die niet en veranderde, hoewel mij te vooren anders onderricht was, want aleer wij hier inliepen, hadde ick dickwijls gevraecht oft men der wel te wil weeder uijt conde coemen, waerop sie antwoorden, dat men daeran niet soude twijfelen, midsdien daer alle nachten landwinden waijen, d'welck bij ons contrarie bevonden is, ende ten waer ons scheepen seer wel an de wint hadden geseijlt, wij en souden soo haest niet uijtghecomen hebben, doch de Heer voechde het ten besten, soodat wij den vijfden dach naedat wij t' zeijl waeren ghegaen in zee gheraeckten. Deese baij is bequaem om in en uijt te zeijlen, als de winden enichsins willen dienen; is een suijver vaerwaeter, soodat men daer bij nacht heen en weeder mach laveeren; heeft overal een effen strandt, en opten oever soo hoghen gheberchte, dat al sijn de nachten duijster, eeven wel ghesien wort. Aen de zeecandt ist meest overal bewoont, d'welck wij bemerckten doordien [235] (September) wij des nachts ghemeenlijck licht saeghen; 't selve word oock gheaffirmeert bij de voorgaende naviganten, die diverse plaetsen self besocht hebben. Int incomen is deese baij omtrent acht mijlen wijt, en wort inseijlende hoe langher hoe nauwer; van de binnenste deelen tot an de uijterste hoeck is omtrent 10 mijlen. Eenighe rivieren en afloopende waeteren hebben daerin haeren uijtgang, soo men staende op het hoochste van den Berch der Vruchten ghemackelijck conden sien; de waeterplaetsen sijn bequaem als verhaelt is. Als wij nu in zee comende de zuijdooste winden al stadich behielden, naemen wij ons cours ten naesten bij oost noordoost aen, en seijlden met een dichte staedighe wint tuschendeur al de vuijlen, die tuschen de linie en 't noordend van Madagascar sijn ghelegen, sonder eenighe van die te vernemen, totdat wij de hoochte van 10, 8 ende 7 gradus waeren ghepasseert; alsdoen hielden wij, dat voor ghewis deese zuijdooste winden ons bijblijven souden en leijden ons deur de linie, want de gheschriften van Plantio luijden, dat se op de 12 ofte 10 gradus behoorden te veranderen, d'welck niet gheschiet en was, dit niet thegenstaende waeren wij welghemoet, want hadde ons deese passagie wat te verd om de noord gheleijt, soo souden wij (met Gods hulpe) na Achain gheloopen hebben, en dat mette noordelijcke winden, daer de Portugeesen meede na Goa seijlen, moghelijck of wij daer oock terecht gheraeckt hadden. |
Het jacht stuurden wij in de lij zo veel als men afogen mocht, maar hier werd niemand gezien. Voorwaar ik had toen een heel kwaad vermoeden op de schipper, alzo het mooi weer was geweest, zodat iedereen zei dat het niet mogelijk was te verdolen, tenzij met wil; men kan denken hoe lastig mij dat viel dat (na zoveel diverse verstrooiingen als ik geleidelijk aan mijn gemoed wat geruster begon te begeven en ons gezelschap de Heer aan te bevelen, mij hield met de Goddelijke hulp noch wel vergezelschapt om mij voor de stad Bantam te vertonen) ik mij met een schip zou hebben moeten presenteren wat niet zonder groot perikel zou hebben kunnen geschieden, want zo’ n de reis lang geduurd had en 't volk zwak geworden was zouden onbekwaam geweest hebben om de inwoners der land te weerstaan. Een volk vals en roofgierig, daar de vorige in vijandschap van gescheiden waren; ook was te denken dat de Portugezen niet laten zouden hun best te doen om onze natie de handeling te beletten. Doch dit alles niettegenstaande was mijn mening voort te varen daar de anderen ook mede tevreden waren. Opdat dan het volk in zo’ n langdurige weg te beter bij hun gezondheid mochten blijven zo verdeelden wij drie mutsjes wijn per dag e aldus zeilden wij enige dagen al met zuidoostenwind en zo’n snelle stroom die ons om de noord drongen (zoals wij na aan de hoogte bevonden) dat wij ten naaste bij wel 34 mijlen in het etmaal zeilden. Hierna is de Hollandse Leew weer bij ons gekomen, dus ik mij daaraan boord liet voeren om te vernemen wat de oorzaak [218] was, dat ze van ons waren geraakt wat zij aldus verhaalden geschiedt te zijn: Op het Zeeuwse schip voornoemd was Tonneman als kapitein en een die met Sijmon Lambartsen (1) op de voorgaande reis gevaren had als schipper, dezelfde lieten ze door hun schuit aan boord halen om met hem eens te spreken. Deze vertelde hen hoe zij de 25ste maart Anno 98 uit Zeeland waren gezeild, (2) goed voorzien van alles wat tot zulke reis nodig is en dat met drie scheepen, waarvan de admiraal (zo men wel gehoord had) op Engeland verongelukt was; (3) zij hadden ook een dag onder Isla de Maijo gelegen en waren fris en gezond toen ze op de 29ste juli Capo de Bona Speranza passeerden, nadat zij omtrent de linie Equinoctiaal meer dan een maand in de windstilte hadden gedreven. De Capo waren ze gepasseerd begon het volk zwak te worden, ze verdoolden van elkaar en wisten niet hoe het voort met het ander schip gegaan is; zij hadden van 75 personen 9 mannen verloren en de anderen waren alle tezamen zo impotent dat er niet meer dan 7 te roer gingen, hoewel spijs en drank goed geconditioneerd was. Twee waren er in het schip die aan de steng konden klimmen waarvan de ene een kan wijn verdiende die de vlag liet waaien die [219] hij (naar mijn opinie) beter zou verdiend hebben door een zwart laken uit te hangen, teken van zo’ n desolate staat, want naar ik verstond, was het dat de wind een dag 8 of 10 noordelijk gewaaid had, zou er mogelijk niemand afgekomen zijn, hoewel ik vrees dat het noch kwalijk genoeg gelukt zou zijn vermits wij daarna onder Santa Maria kwamen (daar wij drie dagen lagen verwachten onze schepen) hen noch niet vernamen, daar hij voor ons behoorde te zijn, aangezien wij stadig aan de wind zeilden en hij stelde zijn koers ten eersten derwaarts. Eer nu deze Zeeuwse schipper zich aan zijn schip liet voeren was het heel laat geworden, mitsdien het verhaal wat hun aan beide zijde gepasseerd was wat lang duurde, alzo dat ze van ons 't gezicht hadden verloren en wisten op de dag niet waar ze ons vinden zouden; hun mening was dat wij zuidelijk van hen waren en wij meenden zij waren noordelijk, alzo dat wij van elkaar waren afgelopen, doch zij hebben mij zo’ n goed onderricht gedaan dat ik bekende kwade opinie van hen gehad te hebben, doch heb hen vermaand, dat het niet betaamde aan iemands boord te varen zonder ons weten; zij begeerden dat men hen excuseren zou en dat voortaan zulks zou nablijven; de man van Zeeland hadden ze achtergelaten vermits hij niet zo goed bezeild was, de Heer hoop ik zal hem in zo’ n ellendige staat te hulp zijn gekomen, zonder dat (vrees ik) dat nimmermeer tijding van hem zal worden gehoord. (4) Toen wij nu dus aan de wind zeilden in de hete stromen die ons om de noord dreven, daarnevens [220] het wraken der zes en 't afwijken der naalden ons zeer neerzetten bevonden wij het eiland van Santa Maria zeer genaakt te zijn zodat het voor uitzinnigheid geacht zou geweest zijn daar niet te verversen, alzo alle dingen (zo men zei) daar zeer overvloedig waren, voornamelijk vruchten die de scheurbuik verdrijven waarvan Sijmon Lamberts zei dat zijn volk zeer besmet was, hoewel wij op ons schip noch niemand hoorden klagen; wij hadden ook hoop ons gezelschap aldaar te vinden, waren gelijk als wij alzo geleid van de zuidoosten winden, alzo dat wij onze koers namen aan de binnenste delen van het eiland, waar we gauw kwamen en ankerden omtrent een kwartier mijl van het land dat zeer aangenaam was om te aanschouwen voor degene die zo’ n lange tijd de zee doorploegt hadden zonder land te betreden. Wij lieten onze bok en schuit derwaarts gaan (goed voorzien van roers en spiesen) onder 't geleide van Cornelis Hemskerck en Pieter Soet met bevel niemand leed te doen, dan vriendelijk met de lieden te handelen. Ondertussen zijn sommige van het land vrijmoedig al zingende tot ons gekomen zonder iets met hen te brengen; men liet hen enige glazen koraaltjes zien daar ze goed behagen in hadden, dan alzo ze niets brachten werd hen niets gegeven zodat ze weer naar land voeren, wij meenden zij zouden enige vruchten gebracht hebben, dan ze keerden niet weer. ’s Avonds kwamen de onze weer aan boord en brachten een weinig citroenen en wat eieren en zeiden dat [221] men hen teken gedaan had de volgende dag weer te keren en dat men hen alsdan beter gerieven zou. Hemskerck zei ook vast uit hen bemerkt te hebben (aan enige koraaltjes en bewijs dat ze hem deden) dat 2 Hollandse schepen onlangs daarvandaan waren gescheiden en naar de grote baai gelopen, hoewel wij 't kwalijk geloofden de onzen te wezen, zo hebben wij nochtans het jacht in de haast derwaarts gestuurd en bevalen hen in de haast terug te keren om ons de weet te doen wie aldaar zouden mogen wesen. De volgende dag ‘s morgens ging ik zelf te land met onze boot en schuit, nevens de bok van de Leew, om te zien wat verfrissing daar te krijgen zou wezen. Toen wij nu omtrent de stranden kwamen sprongen die van het land vrolijk uit hun hutten, ze lieten twee van hun gijzelaars in onze schuiten komen, toen trad Hemskerck tot hen die daags tevoren bij hen was geweest daar ze zich zeer familiair tegen betoonden en wilden niet dat hij zitten zou, daar was eerst een mat op der aarde gespreid, toen deden ze hem bij enige van hun belangrijkste neerzitten, ondertussen was ik te land gekomen met een pij over mijn klederen om onbekend te zijn, daarna werd van hen geëist limoenen, zij brachten enige hiervoor doch zeer weinig, waardoor wij vermoeden [222] dat het buiten tijd moest zijn. Om dan onze kostbare tijd te gebruiken nam ik omtrent 12 man tot mij, voorzien met musketten en spiesen (liet Hemskerck aldaar om te kopen dat er te krijgen zou wezen) en ging langs de stranden om te zien of men geen andere plaats zou kunnen vinden daar meer te bekomen zou zijn, belaste een van onze kwartiermeesters mij met een boot te volgen. Aldus wandelende nevens de oever zagen en zagen wij diverse grote beenderen, hoofd en ruggenbeen tezamen gevoegd, liggen zodat men perfect kon bekennen gestrande zeemonsters of walvissen geweest te hebben. Hierna kwamen wij daar men de stranden niet langer gebruiken mocht, dan wij zagen een enge weg die wij intreden en gingen door een dicht bosschage, daarna over een beboomde berg zodat wij daarna weer aan dezelfde stranden kwamen, daar zagen wij tussen de bomen een klein plein en in het midden op een stang een klein wimpeltje opgericht. Op deze plaats werd iets gekocht, doch zeer weinig vruchten. Wij gingen voort langs de beboste stranden totdat wij veel van het volk vreesachtig een berg op zagen vliegen, andere die stouter waren (nadat men hen enig teken van vriendschap gedaan had) bleven ter plaatse. Toen de vliedende dat bemerkten daalden ze mede van de berg neer, presenteerden iets te verkopen, doch weinig vruchten die wij zochten, niettemin werd het van de onze aanvaard en betaald. Hemskerck kwam bij ons, alzo hij ter plaatsen daar hij geweest had niets meer ko uitrichten toen hij nu onder hen stond om te vernemen of er geen oranjes of was meer waren, komt van de berg aftreden een man met grave capaciteit, bedaard van jaren, goed begeleid en voerde [223] in zijn rechter hand een stalen instrument, voor spits en snedig, omtrent een el lang, hij droeg om zijn armen twee benen braceletten, een roodachtig kleed van de navel tot de aarde, had zijn onderste leden bedekt, iedereen van hen maakte hem plaats, hij trad voor onze secretaris, (7) die hij voor belangrijk hield (mitsdien ik mij in slecht habijt onder het volk begeven had) en nadat hij hem goed gemanierd aangezien had hief hij zijn hand omhoog en keek opwaarts naar de hemel, den onzen deden ook alzo, daarna naar de aarde wat ook van de onzen werd gedaan, daarna legde hij zijn hand op de onzen zijn borst, die ook zo deden op de zijne en daarmee was de vriendschap bevestigd. Toen wij nu hier enigen tijd verspild hadden en weinig verkregen wat wij zochten werden wij van vermoeden of ze door traagheid de vruchten niet wilden halen, zodat ik voor mij nam zelf in het bosschage eens te gaan, om te zien of daar oranjes of citroenen te krijgen waren en heb mij voort op de weg begeven. Wij gingen door een kleine vlakte en kwamen in een dicht bosschage daar wij veel bomen van oranjes, citroenen en limoenen zagen, dan zonder vrucht, niettemin versiert met mooi welriekende bloemen waardoor wij oordeelden dat het buiten de tijd moest zijn. Wij gingen voort door het bosschage tot in een groen veld, daar zagen wij rondom in het gebergte dat met hoge bomen begroeid was het velt met kuilen zonder weg of pad zodat wij weer keerden naar het bos, achten de moeite [224] niet waard te zijn hetgeen men op de bergen zou hebben mogen vinden, aangezien die vruchtbare valleien van vruchten ontbloot waren. Toen nu de zon begon te dalen maakte ik mij weer ’t scheep waart en beraadslaagde met de onzen wat het beste zou gedaan wezen. Wij ontboden sergeant Uijteneng en Sijmon Lambartsen om hun advies te horen. Toen ze gekomen waren klaagden ze dat op hun schip wel 30 zwakken waren zodat wij oordeelden dat het dwaasheid zou wezen met zoveel ziek volk voort te varen zonder beter ververst te zijn, hoewel de ziekte niet zo heftig was, zoals wij daarna gewaar werden, mitsdien wij zonder verversing als alleen van water (wat geen scheurbuik verdrijft) tot voor Bantam zeilden zonder da ter iemand op de Leew was gestorven, doch alzo ons onbekend was dat die ziekte (die ik achtte eerder een begeerte van het volk is geweest om zich aan het land wat te vermaken en vers vlees te eten dan scheurbuik) zo weinig voorstelde vonden we het raadzaam dat de Leew naar de baai (van Antonguil) zou zeilen om aldaar van rijst en wat mogelijk was te verkrijgen en zich van proviand te voorzien en dat wij ondertussen noch een dag of twee zouden vertoeven, verwachten onzes schepen die wij vast meenden dat ze hier zouden hebben komen verversen. Dat navolgen ging ons volk weer te land en kwamen tegen de middag weer en brachten met hen, waar ik tevoren van verhaald heb, wat hun koning was die zij Andrea nomen. Ik ontving hem vriendelijk met enige van de zijne en deed hem, alzo het maaltijd was, met twee van zijn belangrijkste bij mij aan de tafel zitten. Maar hij wilde spijs noch drank proeven; de andere aten en dronken, ik [225] liet mij een luit geven en speelde een weinig, wat hem zeer behaagde; hij was zeer genegen tot een blauwe mantel die ik had; ik ging met hem te land en nam met me de mantel om te proberen of ik daar een mooie os voor kon krijgen, dan 't was tevergeefs, (1) ze houden hun vee te waardevol. Liet me weer te scheep waart voeren en liet Hemskerck aldaar om te zien of hij van hen een os kon handelen. Hij kwam ‘s avonds aan boord en bracht met hem 1500 limoenen, zo klein en onrijp zodat er nauwelijks vochtigheid in was. Alzo wij nu drie dagen naar onze schepen gewacht hadden en niemand vernemen, naeen wij ons voor de volgende dag met de zeewinden te zeil te gaan; stuurden alzo ‘s morgens ons volk noch eens te land waart die daarna terugkwamen en met hen voerden een koe en een groot kalf, daarna zijn ze weer vooruit gevaren en wij met het schip gevolgd. Tegen de avond kwamen ze weer aan boord, brachten niets dat waard was. Wij zeilden voort tot drie uren na het dalen der zon; toen werd het heel stil zodat wij dien nacht daar bleven. ‘s Morgens, mitsdien het windstilte was en alzo wij het land naar waren ben ik eens derwaarts gevaren; men toonde ons aldaar vriendschap en enige vruchten, dan niet die wij zochten; zeer mooie kokosbomen stonden aldaar die bekwame vruchten droegen, maar alzo men van hen niets kan krijgen dan met knibbelen en zeer weinig gelijk (was ondertussen ons de kostbare [226]tijd ontloopt) liet ik Abdul (2) op een van de bomen klimmen en een daaraf werpen die ik hen tot hun believen liet betalen zodat ze blijde en goed tevreden waren en scheiden met vriendschap van hen. Alzo het een weinig begon te koelen werden onze zeilen geveld en onze koers gesteld naar de baai d 'Antanguil om aldaar ons van rijst en vers water te voorzien; verlieten alzo het eiland Santa Maria, wat is gelegen op het naaste een mijl van het grote eiland Madagaskar, daarlangs heen strekt het noordoost ten noorden; ligt op de hoogte van 17 graden 10 minuten bij zuiden de Equinoctiaal en op de 95ste graad der lengte. Het volk van dit eiland is zwart als moren, sommige een weinig geler; de mannen zijn tamelijk goed gemaakt van leden, niet mooi van tronie, dragen sommige het haar uit de natuur gegroeid, andere in kleine vlechtjes en enige als twee hangende horens gevlochten; zijn zeer begerig en kwalijk kan men hen iets uit de handen krijgen; ze weten t' onderscheiden dat goud beter dan zilver, zilver beter dan koper en koper dan tin is. ‘s Morgens voor de koude hebben ze een kleed om het lijf geslagen wat subtiel van diverse kleuren van basten van bomen geweven is. Op de dag dragen zij de manlijkheid met diergelijk kleed bedekt zonder iets anders; hun wapens is een ronde houten schild met een zwakke dunne spits die zij bovenhands in manier van een schicht gebruiken; hun vrouwen zijn uitermate lelijk, dragen meest een matten kleed van de schouders tot over de knieën, worden van hun [227] mannen nauw bewaard, om van geen vreemdelingen gezien te worden, hoewel de vrouwen daar zeer toe genegen zijn. Overspelers worden bij hen aan een staak verbrand. Zij hebben ook schuiten op de manier van een Noorse jol, zonder inhouten waarin wel 30 persoenen kunnen varen. De vruchten va het land zijn oranjes, citroenen en limoenen die uitzonderlijk goed zijn; daar is ook gember, dan zeer sober; het heeft ook rijst, honing, bananen, Cocos en noch enige andere vruchten ons onbekend. Het vee zijn stieren, koeien, kalveren en bokken wat ze allemaal in waarde houden en is bij hen algemeen, dan mag niet aangeroerd worden als van de koning die het zelf distribueert onder hen naar betamen; daar zijn ook hoenderen die men best van hen bekomen kan; het heeft meerkatten en kamelen, noch andere gedierte, van ons nooit gezien diergelijke; men ziet er rondom ontelbaar veel walvissen die zij met hen schuiten weten na te speuren, gelijk een jager het wild doet en als de die ontdekt hebben varen ze snel daarop toe met een scherpen schicht die zij hem dan in het lijf schieten. De vis die zich gekwetst voelt blaast, tiert en plast met de staart hun schuit vaak vol water, die zij haastig weer uithozen en laten de walvis met een lijn, die aan de schicht gehecht is, vooruit zwemmen. Als deze vangst vernomen is door enige van hun gezellen (die daaromtrent op enige andere loeren), komen ze hen haastig te hulp en maken hun schuiten aan den voorste vast, alzo dat die vis wel drie schuiten heeft te slepen daar hij al blazende en bulderende mee door het water zwemt en zo snel dat het om verwonderen is hoe het die van die schuiten kan gaande houden; aldus een uur 2 of 3 door het water te zwieren begint het beest zijn bloed en [228] kracht te verliezen en word drijvend wat zij alsdan op de stranden slepen en tot hun wil gebruiken. (3) Dit is hetgeen ik van Santa Maria sou kunnen verhalen wat de bekwaamste plaats zou zijn voor de Nederlandse zeevaarders (als men die navigatie op Java zou willen continueren) die men elders zou mogen vinden, alzo men voldoende door de zuidoostenwinden en zijn stromen per force daarheen geleid wordt. Een eiland dat gezond, van goede lucht, vermakelijk en vruchtbaar is, maar hetgeen daaraan mankeert is dat de vruchten niet in het seizoen zijn als men daar passeert; 't heeft ook zulk schoon zoet water als men elders vinden mag, maar valt wat gevaarlijk om te halen wat wel te herstellen zou wezen. Deze plaats hebben we verlaten en zijn wij voort naar de baar gezeild daar wij de volgende dag kwamen en vonden dat de pinas onder zeil was om ons te weten te doen dat hij daar niemand gevonden had. Wij lieten hem weer terug keren; die van de Leew vonden wij bezig om water te halen, dat daar zeer helder en goed was op een vruchtbaar eilandje daar wij onder gezet lagen. Wij verstonden dor hen dat er geen verversing was te bekomen doordat de inwoners zelf onvoorzien waren en ellendig leefden, wat ons gezelschap [229] zeer verwonderde, vermits ze op de reis voorleden alle dingen daar zo overvloedig gevonden hadden. (4) Ik stuurde Hemskerck eens te land omdat men gereedschap maakte om water te helen; ;s avonds toen hij terug gekeerde was zei dat hij het volk zeer schuw had gevonden en nadat hij door diverse tekens van vriendschap bij enige van hen was geraakt bevond hij door Abdul (die iets van de taal verstond) dat zij door krijg die zij met enige van hun naburen hadden gehad in miserie waren geraakt alwaar ook hun koning dood gebleven was, wat te geloven was mitsdien hij in die gevluchte hun hutten niets vond dan enige boomwortels wat toen hun spijs was in plaats van de allermooiste rijst (zo de onze zeggen) die op der aarde groeit. De verfrissing dan die wij zochten en nodig hadden vonden wij niet, doch opdat men de tijd gebruiken zou omdat men moest vertoeven (aleer men zeilen kon) totdat de watervaten gevoelt zouden zijn (daartoe een schuit zoveel in kon voeren als men weg vullen mocht) ordonneerden wij Heemskerck en Arent Harmensen (5) dat ze ‘ss morgens vroeg de rivier eens een mijl twee of drie opvaren zouden om te vernemen of de lieden aldaar niet beter voorzien waren van hetgeen wij van doen hadden. Met de dag maakten ze zich op in ons boot en de bok van de jacht, beide goed bemand en elk twee steenstukken voorop en goed gewapend met roers en spiesen tot [230] bescherming, niet om iemand leed te doen. Op de avond laat keerden ze terug en brachten niet meer met he dan twee oranjes; het land vonden ten enenmale bedorven; sommige sagen ze daar dood liggen die van honger schenen versmacht te zijn, in somma er was er niets dan droefheid en ellende; 't was nodiger geweest daar iets gebracht dan veel gehaald te hebben. Om dit land mede eens te bezichtigen liet ik mij ook eens de rivier opvoeren; wij zagen ten eerste sommige van het land in hun kano’s langs de rivier varen die wij veel tekens van vriendschap toonden, maar zij wilden niet bij ons zijn, dan vloden voor ons zeer angstig. Wij kwamen daarna aan een dorp dat weleer van onze voorgaande navigeer vernield was geweest; daar stonden veel hutten, maar daar waren zeer weinig personen, die weg vlogen toen ze ons gewaar worden, hoewel wij alle manieren zochten om hen vriendschap te bewijzen. Wij gingen voort (om een plaats te vinden beter voorzien dan deze van hetgeen we zochten) door een bosschage vol van bomen van oranjes en limoenen die zeer mooi bloeiden; een pestachtige stank was in dit bos wak wij vermoeden enige onbegraven doden te wezen die door de disorder in het dichtste van de bomen geworpen waren; de bloemen van de oranjes was ons hier dienstig, dat wij voor de neus hielden, tot verlichting van zo benauwde lucht. Als wij nu het woud uit waren zagen wij een dorp, veel groter dan daar wij uit gescheiden waren en enige van de plaats gewapend met schilden en spiesen, gelijk of zij ons de passage wilden beletten; dan toen we hen begonnen te genaken liepen ze [231] naar het bosschage, hoewel men hen niets dan vriendschap bewees. Dit volk was zo schuw voor ons dat hoe vriendelijk wij ons tegen hen hielden, presenteren hen alles wat wij met ons droegen, nochtans konden wij hen niet tot ons doen komen. Wij gingen in hun hutten en sagen in sommige in aarden potten doen koken enige kwade spijs, andere die ze van wortels van bomen in een houten mortier hadden gestoten, in somma het scheen met dit volk zeer veranderd te zijn, naar ik verstond van diegene die daarvoor hiervoor (6) geweest waren, want het was toen niets dan weelde en overvloed en alsnu de meeste miserie die men zien zou mogen; sommige waren van honger vergaan, andere zo mager en uitgeteerd dat men niets dans vel en been aan hen bekennen mocht. Die lieden van deze plaats zijn zwart en in alle dingen, meest gelijk die van Santa Maria: de vruchten zijn rijt, honing, oranjes, citroenen, limoenen, Cocos, bananen en diergelijke; het vee zijn stieren, koeien en geiten; hoewel wij geen gezien hebben, nochtans zijn er van de voorgaande overvloedig gevonden. 't Meestendeel van het land is bosschage, waaruit men besluiten zou dat er wild gedierte behoort te wezen, dan en hebben ze niet vernomen en alzo wij de taal van het land niet verstaan en konden wij van hun doen niest vernemen dan wij met ogen zagen en ze ons met handen wezen, hoewel ik het ervoor hou dat het ganse eiland van Madagaskar van zulken barbaarse hoop bewoond wordt als deze en daar ons de knaap Lourens vandaan genomen is die getuigt dat daaromtrent daar hij geboren is, [232] elke plaats van vijf of zes mijlen in het ronde zijn koning heeft, alwaar de onderdanen van die contreien zich binnen houden, vermits daarbuiten een ander koning regeert, welke koningen gewoonlijk vijanden van hun naburen zijn doordat het volk roofgierig is en elkaar dikwijls met geweld het vee onthalen, waardoor soms zulk gevecht onder hen valt dat er veel blijven, ja soms een hele gebied door in ruïne geraakt, zoals op deze voornoemde plaats gebleken is. Dat iemand zou kunnen weten hoe het daar van binnen in het land gesteld is, lijkt mij niet, alzo zich iedereen aldaar binnen zijn limieten houdt zonder daaruit te gaan, mitsdien van hun koopmanschap noch handelgedreven wordt en overal hun vijanden vinden wiens taal ze soms niet verstaan, gelijk gebleken is aan Lourents en Madagaschar, (7) beide op het eiland geboren die niets van deze lieden taal wisten noch verstonden. Ook heeft het meest op alle plaatsen gebergte, al dicht met bomen begroeid en zo uitermate hoog, ruw en woestijn zodat het voor die mensen onmogelijk schijnt die te mogen passeren, alzo dat ik acht dat men die gelegenheid van de binnenste delen van Madagaskar kwalijk passeren [233] kan, hoewel daarvan veel geschreven wordt. (8) Als wij nu niet anders zagen dan een vernield landschap wat door de oorlog van mensen heel ontbloot was, daar wij vee noch vruchten vonden, maakten wij ons weer te scheep waart daar die vast bezig waren om water te halen wat de enige verversing is geweest die wij in deze baai kregen. Drie dagen nadat wij hier gekomen waren vonden wij onze waterveten alle tezamen gevuld daar men nacht en dag over gearbeid had. Dus wij ons ‘s nachts voort aan het zeilen maakten, en verlieten alzo de berg der vruchten daar wij onder gezet hadden gelegen, een eilandjes afstand omtrent een half mijl van het land van Madagaskar, groot in het ronde omtrent een mijl. Het is om verwonderen dat een harde klip, dunnetjes met aarde bekleed en rondom van de zee bestort zulke mooie vruchten voortbrengt; de bomen stonden daar in het hangen der heuvels (bedauwd waren door vele heldere bronnen die in zuiverheid het kristal gelijk schenen) zoo lieflijk bloeiden dat wij dachten in een ander leven veranderd te zijn, ruiken de edele reuken der bloemen van oranjes, citroenen en limoenen wiens bomen op sommige plaatsen noch vruchten hadden, doch zeer weinig, alzo het de tijd van bloemen en niet van het fruit was. Onder de breed gebladerde bananenbomen spruit het suikerriet overvloedig uit, alsook dat het scheen een plaats der wellust te wezen, maar 't was deerlijk [234] om te zien dat de inwoners door een bederfelijke oorlog geruïneerd waren. De hutten lagen ter neer geworpen, de vruchtbaarste bomen omgehouwen; wij vonden daar niet meer dan een man die door honger zo uitgeteerd was da het eerder een schaduw scheen te wezen dan een mens, die met tekens bewees dat de zijnen al dood geslagen waren, ja de koning zelfs niet gespaard. Hun vee en gewas, rijst, honing was alles weggevoerd zodat hen niets gelaten was om van te leven. Dit was alles wel geloofwaardig, want men het voldoende aan deze ellendige bemerken mocht die schier op een onbegraven dode leek. Vier dagen gedurende laveerden wij om uit deze baai te geraken, stadig met zuidoosten wind die niet veranderde, hoewel mij tevoren anders onderricht was, want aleer wij hier inliepen had ik dikwijls gevraagd of men er wel te wil weer uit kon komen, waarop ze antwoorden dat men daaraan niet zou twijfelen, mitsdien daar alle nachten landwinden waaien , wat bij ons contrarie bevonden is en tenzij onze scheepen zeer goed aan de wind hadden gezeild we zouden e zo gauw niet uitgekomen zijn, doch de Heer voegde het ten besten, zodat wij de vijfden dag nadat wij te zeil waren gegaan in zee raakten. Deze baai is bekwam om in en uit te zeilen als de winden enigszins willen dienen; is een zuiver vaarwater, zodat men daar bij nacht heen en weer mach laveren; heeft overal een effen strand en op de oever zo’n hoog gebergte dat al zijn de nachten duister, even wel gezien wordt. Aan de zeekant is het meest overal bewoond, wat wij bemerkten doordat [235] wij ‘s nachts gewoonlijk licht zagen; dat wordt ook bevestigd bij de voorgaande navigatie die diverse plaatsen zelf bezocht hebben. In het inkomen is deze baai omtrent acht mijlen breed wordt het inzeilen hoe langer hoe nauwer; van de binnenste delen tot aan de uiterste hoek is omtrent 10 mijlen. Enige rivieren en aflopende wateren hebben daarin hun uitgang, zo men staat op het hoogste van de berg der vruchten gemakkelijk kan zien; de waterplaatsen zijn bekwaam als verhaald is. Toen wij nu in zee kwamen en de zuidoosten winden al stadig behielden namen wij onze koers ten naasten bij oost noordoost aan en zeilden met een dichte stadige wind tussen door al de valleien die tussen de linie en 't noorden van Madagaskar zijn gelegen, zonder enige van die te vernemen, totdat wij de hoogte van 10, 8 en 7 graden waren gepasseerd; toen hielden wij dat voor gewis deze zuidoosten winden ons bijblijven zouden en leiden ons door de linie, want de geschriften van Plantio luiden dat ze op de 12 of 10 graden behoorden te veranderen, wat niet geschied was, dit niet tegenstaande waren wij welgemoed, want had ons deze passage wat te ver om de noord geleid zo zouden wij (met Gods hulp) naar Achain gelopen hebben en dat met de noordelijke winden daar de Portugezen mede naar Goa zeilen, mogelijk of wij daar ook terecht geraakt hadden. |
Het journaal in Begin ende Voortgang schijnt dus niet de waarheid te spreken, waar het zegt: ‘De drie schepen, gekomen zijnde onder 't Eyland S. Maria, hebben aldaer vooreerst den Coningh ofte Phulo gevangen genomen, die voor sijn losgeld gaf een koe met een vet kalf.’ Over de koe met het vet kalf beneden.
(2) Abdul, zie de inleiding. Het laatst vindt men hem vermeld bij Jacob van Heemskerck op 9 Augustus 1599. (De Jonge II, 448.)
(3) Ook de bladzijden in Begin ende Voortgang maken van deze walvisvangst melding. ‘Daer legghende saghen sij een vreemd weyt-spel.’ Volgt een beschrijving, overeenkomende met die van ons journaal. ‘Sij trocken hem tusschen wind ende water onder 't land, alwaer sij hem met het leechste water in stucken hieuwen, ende elck nam daervan soveel als hij begeerde. De onse konden daer mede ghenoegh van ghekregen hebben, maer het sach 'er so speckachtigh uyt, dat sij 't niet en begeerden.’
(4) Zie het journaal van Frank van der Does op 8 Februari 1596. (De Jonge II, 317.)
(5) Arent Harmensz. Persijn van Alkmaar, koopman op de Overijsel.
(6) De expeditie onder Houtman.
(7) Zie de inleiding. - De beide jongens waren medegenomen van de baai van St. Augustijn, en verstonden de taal van de bevolking aan de baai van Antonguil niet. Men moet uit deze passage niet besluiten, dat Laurens thans op een der drie schepen van Van Neck was. Het tegendeel blijkt uit De Jonge II, 392 en uit Begin ende Voortgang I, AAa verso. Voor zover hem betreft, is hier dus sprake van een ervaring der vorige reis. Madagascar was wel bij de drie schepen. ‘De Indiaen’, zegt het journaal in Begin ende Voortgang, ‘die sij d'ander reis mede ghenomen hadden, genaemt Madagascar, mocht hier wel ghebleven hebben, dan seyde dat hij er onbekent was, ende liever wilde met den onsen gekleet gaen, dan daer naeckt.’
(8) Toespeling waarschijnlijk op de berichten van Marco Polo bij Jan Huygen (vergelijk den‘inwerp’ in Begin ende Voortgang I, Cc.)
Aldus (October) voeren wij voort, verbeijende waer ons God heen wilde leijden; sijnde dan ghecomen opte hoocht van 4½ graad, creeghen wij een westenwint, die naulijcks twee daghen en duijrde, of wij dreven in [236] (October) calma, d'welck voor ons gheen cleene swaericheit en was, vreesende, alsoe wij de linie na waeren, dat die stilten mochten continueeren, d'welck ons wel in bedroefden staet conde ghebracht hebben, aengesien veel van ons volck de scheurbuijck creeghen, en twee ter doot toe cranck laeghen ant rood melesoen. Men deede vast de beste remedie die men mochte, om dese scheurbuijck uijt het volck te houden en te gheneesen die daermede besmet waeren, ordonneerende sobere partij van spijze. Ons doctor ghebruijcte tot de crancken sijn medicamenten, die soo wel opereerden (mette hulpe van God) datter niemant van de scheurbuijck en starf, ja sommighe, die heel gheïnfecteert waeren, quamen op het schip weeder tot haer ghesontheit. Als wij nu aldus vier daegen in de calmas ghedreven hadden, creeghen wij weeder zuijdoostlijcke winden, die ons eenighe daghen bijbleven, totdat wij quamen op de hoochde van 3 gradus; aldaer creeghen wij de winden noordwestelijck en westelijck, sachtelijck coelende; deese winden behielden wij meest, hoewel somwijlen met verandering, totdat wij 't land saeghen. |
Aldus voeren wij voort en wachten af waar God ons heen wilde leiden; zijn dan gekomen op de hoogte van 4½ graad kregen wij een westenwind die nauwelijks twee dagen duurde of wij dreven in [236] windstilte, wat voor ons heen kleine zwarigheid was, vreesden alzo wij de linie na waren dat die stilten mochten continueren wat ons wel in bedroefde staat gebracht kon hebben aangezien veel van ons volk de scheurbuik kregen en twee ter dood toe zwak lagen aan de rodeloop. Men deed vast de beste remedie die men mocht om deze scheurbuik uit het volk te houden en te genezen die daarmee besmet waren, ordonneerde sobere partij van spijzen. Onze doctor gebruikte tot de zwakken zijn medicamenten die zo goed werkten (met de hulp van God) dat er niemand van de scheurbuik stierf, ja sommige die heel geïnfecteerd waren kwamen op het schip weer tot hun gezondheid. Toen wij nu aldus vier dagen in de windstilte gedreven hadden kregen wij weer zuidoostelijke winden die ons enige dagen bijbleven totdat wij kwamen op de hoogte van 3 graden; aldaar kregen wij de winden noordwestelijk en westelijk, zachtjes verkoelend; deze winden behielden wij meest, hoewel soms met verandering, totdat wij 't land zagen. |
(1) Simon Lambertsz. Mau, schipper op het Duyfken op de reis van 1595 (De Jonge II, 188); thans schipper op de Hollandia.
(2) Wij vernemen hier den tot dusver onbekenden datum van het vertrek der expeditie onder Gerard le Roy. Tiele had bij benadering gezegd: April (zie Bijdrage Koninklijk Instituut 1882, blz. 155). Houtman en le Roy zouden dus op dezelfde dag zijn uitgezeild. Voor Houtman geeft De Jonge 15 Maart 1598, naar Davis, doch diens data zijn in ouden stijl
(3) Zo inderdaad de verongelukte Maan het admiraalschip is geweest, dan is Gerard le Roy bij deze ramp niet omgekomen, want in 1601 komt hij nog voor als opperkoopman op de Zeelandia voor de Zeeuwse Compagnie (zie De Jonge II, 253).
(4) Het schip is 1 of 3 Maart 1599 ter rede van Bantain gekomen, zie Jacob van Heemskerck bij De Jonge II, 447.
(5) Zeker wel dezelfde als die van bladzijde 208. Hij komt hier dus met anderen doopnaam voor dan Jacob van Heemskerck hem geeft.
(6) Blijkens het journaal van Jacob van Heemskerck kunnen dit geen schepen van de vijf geweest zijn. Het kunnen ook niet de Leeuw en de Leeuwin (Cornelis en Frederik de Houtman) geweest zijn, welke schepen eerst den 6den December van dit jaar rond de Kaap zijn gezeild. Evenmin kunnen het de Zon en de Lange Bark geweest zijn, die immers van elkander af waren, terwijl de Bark juist bij de schepen van Van Neck was ten achteren gebleven. - Andere Hollandse schepen komen niet in aanmerking.
(7) Cornelis van Heemskerck, zoals verderop blijkt.
(November) Als wij dan somwijlen in coelte, temet in stilte langhen tijdt gheseijlt hadden, soo hebben wij ten laesten het vermaerde eijlant van Sumatra (eertijds Taprobana int ghesicht ghecreeghen, sijnde op de hoochde van 5 gradus, des morgens als de sonne deur sijn schijnsel een dicken damp (daer die hooge berghen meede bedeckt waeren) hadde doen verdwijnen. Wij waeren [237] (November) alle verheucht, siende het lantschap soe schoen en behaechelijck, verciert met veel eijlandekens daeronder gheleghen, d'welck een luste was om aenschouwen; wij seijlden blijmoedich met schoon stil weeder 5 daghen gheduijrende langs de custe heenen, totdat wij quamen omtrent d'eijlanden Cracataue en Cibissij, die principaelste die in die straet van Sunda sijn gheleghen, soo hooch dat men se voor de stadt Bantam lichtelijcks can sien, hoewel sie wel 16 mijlen van daer sijn gheleghen. Op het eene ghenoemt Cibissij, onbewoont sijnde, soude hem een schrickelijck monster onthouden (soo de Javanen vertellen), d' welck van een van de coninghen van Indien met veel volcks naghespeurt soude sijn, dan en wert niet ghevonden, midsdien de plaetse heel desert is en seer hoghe berghen heeft, overal met boomen bewossen, waerdeur om niet te ghebruijcken is. Hieromtrent sijnde deden wij ons volck ider met sijn gheweer boven opt bovennet presenteeren, versien van goede lonten, cruijt en laetcruijt, om, oft wij de wapenen hadden te ghebruijcken, dat alles in goede ordre alsdan vaerdich soude sijn; wij bevonden dat se deur de ghestaedighe oefeninghe soo seecker op haer roers waeren gheworden (alsoo men de reijs gheduijrende alle weeken eens monsteringhe hadde ghehouden) datter niet an en manqueerde. Des avonts quamen wij tot onder een hooghen vruchtbaeren berch, ghenoemt Samor, gheleghen op het eijlant Sumatra, en alsoo de nacht ons overviel, werden de ankers te gronde ghelaeten, en wij bleeven aldaer de nacht over. [238] (November) Des morghens alsoo het calma was, dat wij niet seijlen mochten, en het land nae waeren, sonden wij Cornelis Hemskerck met een ghemande sloep derwaert, om te versoeken oft men iets soude connen crijghen om de crancken wat te verquicken, hem bevelende discretelijck mette luijden te handelen, en soo haest hie ons sou sien seijlen, niet nae soude laeten hem voort scheepwaert te voeghen. Des namiddachs began de zeewint te waijen met een ghewenste coelte, alsoe dat wij mette hulpe van de stroemen veel avanceerden; ons volck quam t' scheepwaert, en brachten een groote mand met lijmonen, die aldaer overvloedich waeren; dan sie en hadden gheen tijdt om meer te coopen, vermits ons haestich vertreck. Hemskerck hadde aldaer tij dinghe ghehoort, dat binnen de tijdt van vier daghen voor de stadt Bantam waeren ghearriveert vijf Hollantse schepen, d'welck wij daerna onwaerachtich bevonden, hoewel wijt alsdoen hielden waer te sijn, en meenden oft die van de Maes mochten weesen, alsoo dat wij seer nae de stadt verlangden om hiervan het rechte bescheet te weeten. Men vraegde hem oock, oft wij deghene waeren, die hier voor deesen hadden gheweest, waerover sie seer claegden van groote wreetheit en insolentie bij henluijden ghepleecht, d'welck mij grootelijcks dede vreesen dat wij so wel niet ontfanghen souden worden als men wel gewenscht soude hebben, aenghesien (soo ick meende) de verleeden handel haer noch in soo verscher memorie was. Als nu den avont began te ghenaecken, waeren wij twijfelachtich oft men nae de Javaensche custe soude dorven over laeten staen, midsdien wij het eijlant Cerere souden moeten passeren, d'welck heel rotsich is, en gheleghen tuschen [239] (November) Java en Sumatra. Maer alsoe de winden stijf bleeven coelende, seijlden wij voort, en quamen een uijr ofte twe in de nacht onder 't gheberchte van Java, daer wij goet anckergront vonden; bleven alsoo de nacht daer legghen Des morghens maeckten wij ons weer ant seijlen, en voeren met een lieflijck windeken dicht langs het lustich gheberchte heenen, soodat wij, eer die sonne was gaen daelen, de begeerde stadt Bantam int ghesicht creghen, daer wij seer nae verlangt hadden, daer ons scheepen dickwijls waeren ghewenst, en dat principalijck van den crancken, waervan haer sommige nu versterckten, hem boven presenteerende, om te sien de plaetse, daer sie hoopten haer gesontheijt te vercrijghen, en wij voor de schepen laedinghe. Twe waerender van onsen schepe op de geheele reijse ghestorven, d'eene an een quijnende sieckte, d'ander ant melesoen; het waeren beide timmerluijden, en den eenen ons principale. Angaende de scheepen, daer ons op Sumatra van gheseijt was, scheen ghefingeert te sijn, midsdien wij niemant en saeghen. Ons anckers deede men vallen omtrent een mijl van de stadt sijnde, deurdien het stil wert, en de winden ons thegenquaemen, d'welck ons daer deede blijven, verbeijende met grooter begeerten nae den toecomenden dach, om te weeten oft wij wel oft qualijck ontfanghen souden worden, welcke ghepainsen van hoope en vreese mij meest al den nacht gheselschap hielden, totdat den ghewensten dagheraet de duijsterheijt deede verdwijnen. Aleer nu de son boven de horison was ghereesen, en wij vast beesich stonden om ons te cleeden (spreekende vant geen wij te doen hadden, om mette meeste beleeftheijt de vrundtschap van deese fiere Javen te vercrijghen) [240] (November) versocht Abdul om eens tot ons binnen te moghen comen, d'welck hem gheconsenteert wert; hie seijde dat een cleijn parauken aen ons boort lach, daerin een dienaer, versoekende voor sijn meester (die noch achter was) licencij om met ons te moghen comen spreeken, d'welck den versoeker beleefdelijck gheconsenteert wert, die 't voor sijn heer deed bootschappen, welcke niet nae en liet corts daerna bij ons te sijn. Wij ontfinghen hem vriendtlijck, hoewel d'oorsaecke van sijn comste ons onbekent was. Hij vereerde ons int eerste sommighe van de beste fruijten van den lande, die wij dancklijck ontfingen. Hie seijde dat den governeur hem tot ons hadde ghesonden, om te vernemen wat wij voor luijden waeren, wat wij sochten, en waerom dat wij quamen. Ick deede hem antwoorden, dat ons comste was om an den governeur en de heeren des lants vrundtschap te versoecken, om vreedich en beleefdelijck met die van Bantam te mogen handelen. Deesen was een man van gheboorte uijt China; hie hadde diverse propoosten met ons, verhaelende oock watter ghepasseert was, sedert deese schepen van daer waeren vertrocken gheweest, onder anderen hoe de Portugheesen cort nae het vertreck uijt Goa waeren ghecomen met een armada van drie groote galeijen, drie oorlochscheepen, [241] (November) en seer veel fusten, onder 't gheleijde van eenen Don Emanuel, broeder van de viceroy van Goa, welck an die van Bantam versocht, dat men hem die Hollantsche scheepen soude leeveren, soo sij belooft hadden, of die penninghen die sie op sulcken conditie ontfangen hadden, waerop van den governeur gheantwoort was, dat aengaende de penninghen, die waeren verdeelt onder dengheenen, diet exploijt souden helpen doen; de scheepen en conde hie gheen assistencie toe doen om die te vercrijghen alsoe sie vertrocken waeren, maer soet hem beliefde mocht in zee gaen, ende zelve soeken, oft vertoeven totdat se weederkeerden. Hierentuschen bleven de Portugheesen legghen, en bedreeven altemet eenighe insolencij; sie quaemen eens secreetelijck een weinich eert began te daghen, en overvielen met ghewapender hant een plaetse an de zeecant gheleghen, daer de [242] (November) Javanen alle daghe een uijr voort rijsen der sonnen hun principael marckt houden, daer meest alles verhandelt wort (soo van eetwaeren en ander comenschappen) dat men publijck in de stadt Bantam te coop vint. Deese plaetse dan verovert hebbende (d'welck henluijden lichtelijck viel om doen, alsoo daer gheen resistencij en was, dewijl men op sulcks niet vermoede, en dit oock een plaetse is daer een ighelijck compt om sijn comenschap te drijven) hebben sie 't gheen van de ghevluchte daer was ghelaeten, nae haer schepen ghevoert. Dit stuck ontstack de Javen in een woedende viantschap teghens de Portugheesen, en te meer, vermids sij daerna noch saghen, dat deese luijden met ghewelt op haerlieder stromen een ghelaeden Chineesche jonc namen, daeruijt sie alle comenschappen discargheerden en in haer galeijen brachten. Deese overlasten en wilden de Javen niet langer ghedoghen, alsoe dat sie hen begonsten toe te rusten (en dat soo secreetelijck als moghelijck was) om sulcke overdaedicheit te wreeken. Als sie nu ghereet waeren, hebben sie hen met alle haer macht buijten begheven, en ten eersten die drie galeijen an boort gheleijt; dat met sulcken furie dat sij se met d'eerste charge overvielen, dewijl men weinich op haer verdacht was (soo een Portugees mij daerna heeft vertrocken, die zelfs mede int ghevecht hadde gheweest), en die gheroofde Chineesche goederen noch altemael boven in disordre stonden, alsoe dat sie haer riemen niet ghebruijcken mochten. Sie waeren oock swack van volck, want op ider galeije was niet meer als 30 man van wapen, die niet bastant en waeren te resisteren soo grooten mennichte, vermits sie van haer scheepen (die een half mijl van daer gheankert laghen) niet gheassisteert en mochten worden, gheempecheert sijnde van de contrarij winden. [243] (November) Sijnde de Javanen dan nae haer wens (met weinich verlies van haer volck) meester gheworden van deese galeijen, hebben sie all doet gheslaeghen, wat sij er in vonden, en niemant ghespaert, ja Don Emanuel self mostet met de doot becoopen, hoewel eenighe noch (doch weinich) hen soo secreet verborghen hadden, dat sie niet ghevonden werden, vooralleer de furie ghepasseert was, welcke nae langduijrighe gevanckenis tot slaeven waeren ghemaeckt. Als nu die van de scheepen ghesien hadden het ongheluck van haer medeghesellen, vresende oft haer dierghelijcke oock mocht overcomen, en te meer midsdien haer macht nu sooseer was vermindert, om dan ulcks te vermijden, ontfouden sie haer seijlen en begaven hen met al haer fusten t' zeewaert sonder dat se noch tot dier tijt weeder waeren gekeert, hoewel men vastelijck meende dat sie dit niet onghewroocken souden laeten. Dit was 't gheen ons deesen Chinees van de Portugheesen haer anslach verhaelde Als wij nu deesen sijn propoosten (die deur Abdul vertaelt werden) met goede audiencij een wijl anghehoort hadden, oock uijt hem verstaen, dat hij niet en twijfelde of wij souden wel ontfanghen worden, dewijl ghenoech bekent was, dat wij vianden der Portugheesen waeren, dat die van Bantam nu oock waeren gheworden, presenteerende daerenboeven soo men imant wilde nae de stadt stieren, dat hij in persone in ostagie soude blijven. Waerop Cornelis Hemskerck versocht, om daertoe ghecommitteert te moghen worden, en also daer niemant bequaemer toe en was (vermits hie de luyden haer conditie beeter cende als andere die daer noyt gheweest waeren hebben wij hem gheordonneert nae de stadt [244] (November) te gaen, om den gouverneur te kennen te gheven (alsoe hij eerder ghesonden hadde om te vernemen, waerom dat wij daer ghecomen waeren en wat wij sochten), dat ons comste was om vriendtlijck an hem te versoeken, met de inwoonderen van Bantam in alle beleeftheijt te moghen trafiqueren en ons handel drijven, waertoe wij oock brachten silver en diverse comenschappen, ghesonden sijnde van den famosen ende hoochghebooren Prince van Orangien, wiens opene brieven men vertoonen soude, waert dat het hem beliefde uijt sijnen naeme eenich eerbaer persoen aen onsen scheepe te senden. Hiermede is Hemskerck te lande ghegaen en den Chinees bij mij ghebleven, daer ick deur Abdul meede coutende, hem vraechde nae de ghelegenheit van het groote coninckrijck van China, daer hij seer weijnich reeden van wist te gheven. Hij verhaelde een weinich van de plaetse daer hij ghebooren was, sonder anders meer. Nae den none keerde Hemskerck weeder, als hij sijn bootschap an den gouverneur ghedaen hadde, en seijde dat hij taemlijck wel ontfanghen was; men vraegde hem onder andere, oft deese de scheepen waeren die voor deesen hadden gheweest, waerop hij antwoorde dat deese drie ja, maer van de andere vijf die noch achter waeren, gheen. Dat wij acht scheepen in gheselscap waeren gheweest en gheloofden sij niet, en om te weeten (soo ons vermoeden was) oft in de patente daervan vermelt soude sijn, begeerde de gouverneur seer instantelijck op Hemskerck, dat hij datselve meedebrenghen soude, als hie des ander daechs weeder soude keeren, daer [245] (November) hij te vooren gheen mentie hadde af ghemaeckt, als men hem vraechde oft hem beliefde eenich eerbaer persoon daerom te senden, opdat hij weeten mochte van wie wij ghesonden waeren, daer hij doen op ten antwoorde gaf, dat imant daerom te stieren hem onghelegen was, want hie alle natien vrij liet handelen (mits betaelende Dia del Reij en andere tollen daertoe staende), sonder eenighe briefen te visitieren, en soo wij oock sulcks wilden doen, mochten daer vrij comen negocieren. Deese woorden scheenen voor ons ghewenst, maer wij waeren diesniettemin bevreest, oft men sulcks wel uijt schalckheijt soude moghen consentieren, om alsoo een deel van ons penninghen en comenschappen an land te crijghen, daer sij alsdan meede souden moghen ghehandelt hebben nae haer believen. Doch wij naemen voor, ons des anderen daegs eens te vernemen hoeveel de Dia del Reij bedraghen soude. Alsoo nu Hemskerck weederghekeert was, nam de man van China oorlof en is nae de stadt ghevaeren, naedat wij hem vereert hadden met eenige glaaskens in recompencie van de vruchten, die hie ghebracht adde. Des morghens sonden wij onsen secretarius Hemskerck weder nae de stadt in gheselscap van Stalpaert en Cornelis de Geijn, om te verneemen, hoeveel de Dia del Reij soude bedraghen voor 2 scheepen, alsoo ons pinas voor gheen schip bestaen en mochte, dewijl men 't selfde ghebruijcte om voort te seijlen en de landen te ontdecken. Als sie nu voor den gouverneur quamen, eijste hij vooreerste d' open brieve van sijn [246] (November) Eccellentie, waerop hem gheseijt wert, dat het in ons land gheen manier en was dat men de patenten van soo grooten heere in sulcker cleenachtinghe hielt, dat men daer niet een eedelman soude willen om senden, om die te haelen, en soo men sulcks noch deede, soude niet gheresolveert worden, presenteerende daerenboven alle drie soolanghe in ostagie te blijven, totdat den ghesondene weederghekeert soude sijn. Alhoewel sie qualijck eenich van de principalen daertoe verwillighen conden, midsdien sie vreesden voor eenich leet, ghedenckende an de vorleeden questien, niettegenstaende wert eener onder henluijden ghevonden, die hem ghereet ghinck maecken, en quam daerna seer wel verselschapt met drie groote parouwen an onsen scheepe, daer hij heuschelijck van ons ontfanghen wert. Hij gaf mij te kennen hoe dat hij uijten naeme van den heer governeur tot ons was ghecomen, om een open brief van onsen Prince te ontfanghen, en denselven in handen van den governeur te transporteeren, die om onsen Prince eer te doen, buijten de stadt hem te ghemoet sou comen vaeren. Ick seijde hem, dat ons sulcks seer aenghenaem was, en dat ick, als ick persoonlijck bij den heer governeur soude comen, niet laeten soude hem voor sulcken eer an onsen Prince beweesen hoochlijck te dancken. Hierna hebbe ick hem de patente ghepresenteert, ghewonden in een stucksgen root fluweel, d'welck hij in een gulden schoetel ontfinck, en naedat wij hem vijf ofte ses glaesen gheschoncken hadden tot danckbaerheit van eenighe vruchten, en een schoon vet cabrid d'welck hij met hem hadde ghebracht, heeft hij oorlof ghenomen [247] (November) en is vertrocken, en vermits het uijter zee began te coelen, werden ons anckers ghelicht en wij seijlden tot op een quartier mijl na an der stadt. Tegens den avont quamen onse ghesellen weeder t' scheepwaert, en seijden dat het patent van sijn Eccellentie voor al die principaelen van Bantam ghelesen was, dan bedriechlijck vertaelt door een verthalder, die van sijn meester den sabandaer gheinstrueert was wat hij te doen hadde. Deesen sabandaer was een secreet viant van onslieden, want hij vermercte soo onse natie tot Bantam vrieheijt vercreghen om te moghen handelen, dattet met sijn landsluijden die Gusaraten ten eijnde souden weesen, vermits sie niet vermoghen de peper tot soo dieren prijs te copen als wijlieden. Als nu de patent in sulcker manieren als ick gheseijt hebbe vertaelt was, wert ons gheconsenteert, dat wij vrij coemen mochten handelen, mits betaelende de Dia del Reij, te weeten voor acht scheepen, alsoo ons patent van sooveel vermelde, en voor elck schip twaelfhondert van achten. Men neeme hier eens acht op de redelijckheijt der Javanen; sijlieden seijden selve dat se (vermits een quaet ghewas van dat jaer in haer land was gheweest) niet meer als omtrent vier oft vijf scheepen souden moghen aflaeden, en eijschen voor acht Dia del Reij (en dat soo onbeleefdelijck dat gheen vreemdelinghen op het vierde part sooveel gheven), en daer men van de vijf niet en wiste, of se behouden waeren of deur verdolinghe op andere plaetsen ghearriveert, waerdeur hun comste hadde cunnen belet worden, alsoo dat hen sulcken Dia del Reij alsdan onnut soude sijn gheweest. Dit henluijden met beleeftheijt voorghehouden weesende, sijn sij van haeren onbeschaemden eijsch afgheweecken, en quamen op de drie scheepen, daer men voor betaelen soude 3600 riaelen en die t'ontfanghen in [248] (November) comenschappen en sulcke als henluijden believen soude, welverstaende dat derthien waerdich was souden die tot tien ontfanghen. Dit was de antwoord die d'onsen brachten, ons niet seer anghenaem om hooren, alsoo ons vermoeden was, dat deese lieden niet goeds met ons voorhadden, want ons vreese was, soude men haer soo grooten somma ghelts schencken, eer men iets laeden mochte, en als die bij haer ontfanghen sou sijn gheweest, mochten sie ons in hora mala ghewenst hebben ghelijck sij lichtvaerdich sijn. Voorwaer sulcks conde voor ons meesters niet profijtelijck weesen; en haeren onreedlijcken eijsch niet naecomende, wasser gheen rimedie om te moghen handelen, daer wij wel te tijde ghecomen waeren, alsoo die van China noch wel twe maenden achterblijven souden. Hier hadden wij alle raetsheeren van Hollant wel behoeft, om ons in deese veelvoudighe voorvallende dinghen ten besten te raeden. Mij is seer dickwijls vermaent van ons meesters, dat men die Javen in gheenen dinghen vertrouwen soude. Nu sij eijschen 't gheen ick verhaelt hebbe. Geeft ment haer, en willen sij (als luijden die gheen woord en houden) hen wreecken over 't voorgaende sullen sie ons penninghen houden en haer ons vianden maecken, waermede de handelinghe gedaen is; geeft ment haer niet, soo moghen wij onser vaerden gaen, want voor ons sal niet ten besten weesen. Hier is voor ons ladinghe; vertreckende duijrt ons reijse met perijckel een jaer langher, en is onseker, sooveel bijeen te vinden als hier is. Vertoeven wij langhe int volbrenghen int gheen sij willen, uijt Zeelant en de Maes sijn meede scheepen gheseijlt, die moghelijck wel stracks souden consenteeren, daer wij ons nu beswaert in vinden. [249] (November) Deese en dierghelijcke dinghen maeckten mij 't hooft den gansen avont ontstelt, soodat ick naulijck wist wat verkiesen; niettemin vandaer te trecken en was mijn meening niet, dan wel om de bequaemste en cortste middelen te soecken om van deese snoode Javen ons ladinghe te crijghen; en opdat men daer te voorsichtigher in mocht arbeijden, deede ick Sigr Uijteneng en Sigr Arent Harmensen, beijde met haer schippers, ontbieden, dat sij haer des morgens in ons schip souden laeten vinden, om ons met henluijden hierop rijpelijck te beraeden. Als sij nu des morghens vroech ghecomen waeren, wert haer te kennen ghegeven wat voor antwoord wij uijter stad gheereeghen hadden, en dat d'oorsaecke dat sij ontboeden waeren was, om ons hierin ten beste te helpen raeden. Als een ighelijck sijn ghevoelen dan verclaert hadde, wert voor best ghehouden, dat Sigr Uijteneng en Cornelis Hemskerck nae de stadt souden vaeren, en versoecken minlijck an den governeur om civielder ghetracteert te werden dan men hun dags te vooren voorghehouden hadde, hem te kennen ghevende, dat ick willich was om sulcken Dia del Reij te betaelen als andere natien doen, oft soet hem alsoo niet en beliefde, dat ick beleefdelijck versocht, dat men vooreerst thien duijsent sacken pepers soude consentieren te copen, en dat men daervoor een redelijck Dia del Reij goetwillich soude gheven, en daerna tot sijn believen op een nieu verder met hem contracteeren, en so sij hierin niet conden doen, mochten (soot eenichsins bijquaem) accordeeren voor de drie scheepen. Met deese commissie maekten sie haer nae de stadt, en keerden weeder tuschen avont en none; sij verclaerden dat se wel ontfanghen hadden gheweest, en waeren gheaccordeert voor de drie scheepen (doordien sie op gheen ander manier met haer [250] (November) eens conden werden), daer men voor sou gheven an Dia del Reij 1200 rialen an den coninck (welverstaende van achten), 800 rialen an den governeur, en den sabandaer mocht men gheven wat men wilde. Maer deesen, alsoo hie een weinich Portughees spreect, had al sonder weeten van den governeur ghemaect, dat hij daer mede 800 of soude hebben, seggende tot d'onsen, dat een ighelijck wel wiste wat hij in den raet vermocht, en soo men hem niet consenteeren wilde, souden wij daerna wel gewaer worden wat naedeel ons dat weesen soude. Met dierghelijcke drieghementen bracht hiet so verre, dat se hem meede 800 rialen toeseijden, en dat met belofte sulcks voor den governeur secreet te houden. Deesen sabandaer was int eerste van ons coopluijden alsoo ontsien, dat al hetgheen hij begeerde en dorsten sie hem niet weijgheren; wat sijn doent en officie is, sal ick eensdeels verhaelen. Van gheboorte is hij een Narsingher van een plaetse ghenaemt Maliapor als hij eerst tot Bantam quam en hadde hij niet van te leven, soodat hij hem met vile dinghen erneerde om de cost te winnen, en began daerna met slechte dinghen wat te comenschappen, daer hij soo wel in profiteerde, midsdien hij arch en cloeck is, dat hij ten laesten een coopman wert, en daerna van de recommendatie van de omaijpate oft governeur tot het officie van sabandaer wert gheordonneert, welcke naem van sabandaer bij ons in grooter estimen wert ghehouden, dewijl ons patente daer oock mentie af maeckte, en hij hemselven voor [251] (November) sulcken eenen recommandeerde, als daer de dinghen, die wij te doen hadden, alleen an bestonden, hoewel sulcks onwaerachtich was, d'welck wij daerna (dan al te spaede) ghewaer werden, als hij soo costlijcke schenkagie (al te waerdich voor sulcken fielt) reede van ons wech hadde. Angaende sijn ampt, is, acht te nemen op alle comenschappen die uijt en in der stadt ghevoert worden, dat men Dia del Reij en alle tollen te vollen betaelt, daer hij oock 't sijne van heeft; hij compareert oock meede in den raet, hoewel sijn stemme daer van cleen vermoghen is; nietteghenstaende, vermits de Javen cout int raetgeven sijn en deesen vernuftigher en subtijlder is, wort sijn raet dickwijls ghevolcht. Hij beroemde hem thegen ons cooplieden, dat hij ons in den raet wonderlijck favoriseerde, maer soo sie daerna van den governeur verstonden, soo was hij onse hartste partij, want op een seecker tijdt, als sij bij den governeur eens alleen waeren in absencij van den sabandaer (d'welck noijt te vooren was gheschiet, vermits hij hem altijts daerbij liet vinden, omdatter niet gheschieden sou sonder sijn weete) seijde den governeur: Mij verwondert, dat gij den sabandaer sooveel schenckagie doet, die u niet goets en gunt, want in den raet is hie ulieden altijt teghen, en daerenboven deese (nomende eenighe van de principalen) die u uijtermaeten favoriseeren, en schenckt gij niet, en die ander autoriteijt hebben om u dienste te doen als den sabandaer. Dit vermaen soude ons moghelijck wel profijtelijck hebben gheweest, hadde hij ons sulcks te kennen ghegheven doen wij eerst quaemen, maer het was nu te spaede, als den sabandaer hondert mael meer gheschoncken was als men hem gunde, en daerenbooven ons scheepen schier waeren ghelaeden, alsoo dat op een nieu veel te schencken ons niet en luste, vermits ons de munte oock niet seer [252] (November) en quelde, want onse penninghen al uijtghegheven waeren. Als wij nu met henlieden gheaccordeert waeren, werden reet ghemaeckt 4000 rialen, om daervan die gierighe Javen haer bedonghen penninghen te gheven ende voor de rest voort peper te coopen. Dit ghelt hebben Sigr Carel en Uijteneng voor haer ghenomen, en sijn daermede nae de stadt ghevaren, daer sij hun die rialen in handen hebben ghelevert. Maer desen sabandaer, in onreedelijcke begeerte onversaedelijck hem met sooveel als den governeur hadde niet ghenoeghende, heeft niet opgehouden, voor hij en hadde tot duijsent rialen toe ontfangen, staedich verhaelende wat hij in den raet vermochte, en dat ons laedinghe alleen an hem bestont, en dierghelijcke beuselinghen, die hij ons coopluijden staedich wijsmaecte. Als sie nu na haeren eijsch ghecontenteert waeren, wert haer ghevraecht oft men nu noch iets anders te betaelen hadde als den tol, te weeten vijf per cento voor naghelen en acht voor de peper, waerop sie antwoorden neen, dat alles voldaen was, maer daer waeren vijf of zes van de principale eedelen, die veel in den raet vermochten; dat men die elck vijftich realen behoorde te gheven, want ons sulcks profitelijck soude weesen, doch stond in ons vrije wille te doen ofte laeten Om henlieden dan de maete in alles vol te meeten, wert haer dit oock gheconsenteert, alsoo datter dien dach wel 3200 realen uijtghegheven werden, soo an Dia del Reij en andere schenckagie. Eenighe souden moghen dencken datter int uijtkeeren van deese penninghen wat te prodigael gehandelt is, dan discreetelijck de saecke insiende, sullen moeten bekennen, dat ter plaetsen daer ons natie op ander tijden als vianden vandaen ghescheiden waeren, wel eenighe miltheijt van nooden was, om die regierders [253] (November) en inwoonders des lands haer vrundtscap weeder te vercrijghen, daerenboven was vooral gheraeden de tijdt te ghebruijcken, die 't ghelucke ons soo waerdich presenteerde; en soo wij ons die hadden laeten ontvlieghen om als die neuswijsen een hondert rialen drie ofte vier bespaeren, en daerentuschen uijt Zeelant oft de Maes imant ghearriveert hadde, souden wij waerdich gheweest sijn als onachtsaeme sotten bespot te werden tot ons groote schaede en schande. Als men deese luijden nu gecontenteert hadde, begannen te spreeken van den prijs van de peper en nagelen, die nae des lands costumen bij den governeur gemaeckt moste werden, en naedat se langhe met hem daerom ghedonghen hadden, werden sie eens, te weeten, dat wij voor ider sack pepers weghende 50 caten souden betaelen drie realen, ende voor de baer naghelen weghende 450 caten vijfentzestich rialen. De governeur bekende wel dat deesen prijs hoogher was, als men daer ghewoonlijck coste, maer midsdien dees dienen soude niet alleen voor dien tijdt maer altijt ghedurichlijck, wilde hij ons nu voort in de wenst brenghen; wert alsoo dit contract voor onveranderlijck gehouden, hoewel het daerna van henluijden weeder te niet ghedaen wert. Dit ghedaen sijnde, begonsten d'onsen te coopen peper en naghelen, die haer overvloedich gepresenteert wert, daer sij denselfden dach noch 300 sacken van ontfinghen. |
Toen wij dan soms in koelte, temet in stilte lange tijd gezeild hadden zo hebben wij tenslotte het vermaarde eiland van Sumatra (eertijds Taprobana in het gezicht gekregen, is op de hoogte van 5 graden, ‘s morgens als de zon door zijn schijnsel een dikke damp (daar de hoge bergen mee bedekt waren) had laten verdwijnen. Wij waren [237] allen verheugd en zagen het landschap zo mooi en behaaglijk versierd met veel eilandjes daaronder gelegen wat een lust was om te aanschouwen; wij zeilden blijmoedig met mooi stil weer dat 5 dagen duurde langs de kust heen totdat wij kwamen omtrent de eilanden Cracataue en Cibissij, die belangrijkste die in de straat van Sunda zijn gelegen en zo hoog dat men ze voor de stad Bantam gemakkelijk kan zien, hoewel ze wel 16 mijlen vandaar zijn gelegen. Op de ene genoemd Cibissij die onbewoond is zou zich een verschrikkelijk monster ophouden (zo de Javanen vertellen), wat van een van de koningen van Indien met veel volks nagespeurd zou zijn, dan werd niet gevonden mitsdien de plaat heel woest is en zeer hoge bergen heeft, overal met bomen begroeid waardoor het om niet te gebruiken is. Hieromtrent waren we deden ons volk elk met zijn geweer boven op het boven- net (hoogste verdek van achter) presenteren, voorzien van goede lonten, kruit en laadkruit, om, of wij de wapens hadden te gebruiken dat alles in goede orde alsdan vaardig zou zijn; wij bevonden dat ze door de gestadige oefeningen zo zeker op hun roers waren geworden (alzo men de reis gedurende alle weken eens monstering had gehouden) dat er niets aan mankeerde. ‘s Avond kwamen wij tot onder een hoge vruchtbare berg, genoemd Samor, gelegen op het eiland Sumatra en alzo de nacht ons overviel werden de ankers te gronde gelaten en wij bleven aldaar de nacht over. [238] ‘s Morgens alzo het windstilte was zodat wij niet zeilen mochten en het land nabij waren zonden wij Cornelis Hemskerck met een bemande sloep derwaarts om te verzoeken of men iets zou kunnen krijgen om de zwakken wat te verkwikken en bevallen hem discreet met de lieden te handelen en zo gauw hij ons zou zien zeilen niet na zou laten hem voort scheep waart te voegen. De namiddag begon de zeewind te waaien met een gewenste koelte, alzo dat wij met de hulp van de stromen veel voortgingen; ons volk kwam t' scheep waart en brachten een grote mand met limoenen die aldaar overvloedig waren; dan ze hadden geen tijd om meer te kopen vermits ons haastig vertrek. Hemskerck had aldaar tijding gehoord dat binnen de tijd van vier dagen voor de stad Bantam waren gearriveerd vijf Hollandse schepen wat wij daarna onwaarachtig bevonden, hoewel wij het toen hielden waar te zijn en meenden of die van de Maes mochten wezen, alzo dat wij zeer naar de stad verlangden om hiervan het rechte bescheid te weten. Men vroeg hem ook of wij degene weren die hier oor dezen waren geweest, waarover ze zeer klaagden van grote wreedheid en brutaliteit bij hen gepleegd wat me zeer liet vrezen dat wij zo goed niet ontvangen zouden worden als men wel gewenst zou hebben aangezien (zo ik meende) de voorleden handel hen noch in zo verse memorie was. Als nu de avond begon te genaken waren wij twijfelachtig of men naar de Javaanse kust zou durven over laten staan mitsdien wij het eiland Cerere zouden moeten passeren, wat heel rotsachtig is en gelegen tussen [239] Java en Sumatra. Maar alzo de winden stijf bleven koelen zeilden wij voort en kwamen een uur of twee in de nacht onder 't gebergte van Java daar wij goede ankergrond vonden; bleven alzo de nacht daar liggen. ‘s Morgens maakten wij ons weer aan het zeilen en voeren met een lieflijk windje dicht langs het lustig gebergte hee zodat wij eer die zon was gaan dalen de begeerde stad Bantam in het gezicht kregen daar wij zeer naar verlangd hadden, daar onze schepen dikwijls waren gewenst en dat voornamelijk van de zwakken waarvan zich sommige nu versterkten en hen boven presenteerde om de plaats te zien daar ze hoopten hun gezondheid te krijgen, en wij voor de schepen ladingen. Twee waren er van onze schepen op de gehele reis gestorven, de ene aan een kwijnende ziekte, de ander aan de rodeloop; het waren beide timmerlieden en dn ene onze belangrijkstee. Aangaande de schepen daar ons op Sumatra van gezegd was, scheen gefingeerd te zijn mitsdien wij niemand zagen. Onze ankers liet men vallen omtrent een mijl van de stad doordat het stil werd en de winden ons tegenkwamen wat ons daar liet blijven en wachten met grote begeerten naar de toekomende dag om te weten of wij goed of slecht ontvangen zouden worden, welk gepeins van hoop en vrees mij meest al de nacht gezelschap hielden, totdat de gewenste dageraad de duisterheid liet verdwijnen. Aleer nu de zon boven de horizon was gerezen en wij vast bezig stonden om ons te kleden (spreek van hetgeen wij te doen hadden om met de meeste beleefdheid de vriendschap van deze fiere Javanen te verkrijgen) [240] verzocht Abdul om eens tot ons binnen te mogen komen, wat hem toegestemd wordt; hij zei dat een kleine prauw aan ons boord lag en daarin een dienaar die verzocht voor zijn meester (die noch achter was) licentie om met ons te mogen komen spreken, wat de verzoeker beleefd toegestemd werd die 't voor zijn heer deed boodschappen die niet naliet om gauw daarna bij ons te zijn. Wij ontvingen hem vriendelijk, hoewel de oorzaak van zijn komst ons onbekend was. Hij vereerde ons in het eerste met sommige van de beste fruiten van het land die wij dankbaar ontvingen. Hij zei dat de gouverneur hem tot ons had gezonden om te vernemen wat wij voor lieden waren, wat wij zochten en waarom dat wij kwamen. Ik liet hem antwoorden dat onze komst was om aan de gouverneur en de heren van het land vriendschap te verzoeken om vreedzaam en beleefd met die van Bantam te mogen handelen. Deze was een man van geboorte uit China; hij had diverse onderwerpen met ons, verhaalde ook wat er gepasseerd was sedert deze schepen vandaar waren vertrokken geweest, onder anderen hoe de Portugezen kort na het vertrek (1) uit Goa weren gekomen met een armada van drie grote galeien, drie oorlogsschepen, [241] en zeer veel fusten, onder 't geleide van een Don Emanuel, broeder van de onderkoning van Goa, die aan die van Bantam verzocht dat men hem die Hollandsche scheepen zou leveren, zo zij beloofd hadden, of de penningen die ze op zulke conditie ontvangen hadden, waarop van de gouverneur geantwoord was dat aangaande de penningen, die waren verdeeld onder diegenen die het exploot zouden helpen doen; de schepen konden hier geen assistentie toe doen om die te verkrijgen alzo ze vertrokken waren, maar zo het hem beliefde mocht in zee gaan en zelf zoeken of vertoeven totdat ze terug keerden. Ondertussen bleven de Portugezen liggen en bedreven altemet enige onbeschaamdheid; ze kwamen eens in het geheim een weinig eer het begon te dagen en overvielen met gewapenderhand een plaats aan de zeekant gelegen daar de [242] Javanen alle dagen een uur voor het rijzen van de zon hun belangrijkste markt houden, daar meest alles verhandeld wordt (zo van etenswaren en ander koopmanschappen) dat men publiek in de stad Bantam te koop vindt. Deze plaats hebben ze dan veroverd (wat hen licht viel om te doen alzo daar geen weerstand was omdat men op zulks niet vermoede en dit ook een plaats is daar iedereen komt om zijn koopmanschap te drijven) hebben ze hetgeen van de gevluchte daar was gelaten het naar hun schepen gevoerd. Dit stuk ontstak de Javanen in een woedende vijandschap tegen de Portugezen en te meer vermits zij daarna noch zagen dat deze lieden met geweld op hun stromen een geladen Chinese jonk namen waaruit ze alle koopmanschappen losten en in hun galeien brachten. Deze overlast wilden de Javanen niet langer gedogen, alzo dat ze zich begonnen ui te rusten (en dat zo geheim als het mogelijk was) om zulke overdaad te wreken. Toen ze nu gereed waren hebben ze zich met al hun macht buiten begeven en ten eerste die drie galeien aan boord gelegd; dat met zulke furie dat zij ze met de eerste charge overvielen omdat men weinig op hen verdacht was (zo een Portugees mij daarna heeft verhaald die zelfs mede in het gevecht was geweest) en die geroofde Chinese goederen noch allemaal boven in wanorde stonden, alzo dat ze hun riemen niet gebruiken mochten. Ze waren ook zwak van volk, want op elke galei was niet meer dan 30 man van wapen die niet bestand waren te weerstaan zo’ n grote menigte, vermits ze van hun schepen (die een half mijl vandaar geankerd lagen) niet geassisteerd mochten worden die verhinderd waren van de contrarie winden. [243] Waren de Javanen dan naar hun wens (met weinig verlies van hun volk) meester geworden van deze galeien toen hebben ze alles dood geslagen wat ze er in vonden en niemand gespaard, ja Don Emanuel zelf moest het met de dood bekopen, hoewel enige noch (doch weinig) zich zo geheim verborgen hadden dat ze niet gevonden werden vooraleer de furie gepasseerd was die na langdurige gevangenis tot slaven waren gemaakt. Toen nu die van de schepen gezien hadden het ongeluk van hun metgezellen vreesden ze of hen diergelijks ook mocht overkomen en te meer mitsdien hun macht nu zo zeer was verminderd, om dan zulks te vermijden ontvouwden ze hun zeilen en begaven zich met al hun fusten t' zeewaarts zonder dat ze noch tot die tijd weer waren gekeerd, hoewel men vast meende dat ze dit niet ongewroken zouden laten. Dit was hetgeen ons deze Chinees van de Portugezen hun aanslag verhaalde Toen wij nu van deze zijn voorstellen (die door Abdul vertaald werden) met goede audiëntie een tijdje aangehoord hadden, ook uit hem verstaan dat hij niet twijfelde of wij zouden goed ontvangen worden omdat het genoeg bekend was dat wij vijanden van de Portugezen weren en dat die van Bantam het nu ook weren geworden, presenteerde daarboven zo men iemand wilde naar de stad stuurde dat hij in persoon in gijzeling zou blijven. Waarop Cornelis Hemskerck verzocht, om daartoe gecommitteerd te mochten worden en alzo daar niemand geschikter toe was (vermits hij de lieden hun conditie beter kende dan andere die daar nooit geweest waren hebben wij hem geordonneerd naar de stad [244] te gaan om de gouverneur te kennen te geven (alzo hij eerder gezonden had om te vernemen waarom dat wij daar gekomen waren en wat wij zochten), dat onze komst was om vriendelijk aan hem te verzoeken met de inwoners van Bantam in alle beleefdheid te mogen handelen en onze handel drijven, waartoe wij ook brachten zilver en diverse koopmanschappen dat gezonden was van de fameuze en hooggeboren prins Oranje wiens open brieven men vertonen zou, was het dat het hem beliefde uit zijn naam enig eerbaar persoon aan onze schepen te zenden. Hiermee is Hemskerck te land gegaan en de Chinees bij mij gebleven daar ik door Abdul mee koutte en hem vroeg naar de gelegenheid van het grote koninkrijk van China, daar hij zeer weinig reden van wist te geven. Hij verhaalde een weinig van de plaats daar hij geboren was, zonder anders meer. Na de noen keerde Hemskerck weer toen hij zijn boodschap aan de gouverneur gedaan had en zei dat hij tamelijk goed ontvangen was; men vroeg hem onder andere of het deze schepen waren die hiervoor hadden geweest, waarop hij antwoorde dat deze drie ja, (3) maar van de andere vijf die noch achterwaren, geen. (4) Dat wij acht scheepen in gezelschap waren geweest geloofden zij niet en om te weten (zo ons vermoeden was) of het in de octrooi daarvan vermeld zou zijn, begeerde de gouverneur zeer instantelijk op Hemskerck, dat hij dat zelf zou meebrengen als hij de volgende dag terug zou keren daar [245] hij tevoren geen mentie van had gemaakt toen men hem vroeg of het hem beliefde enig eerbaar persoon daarom te schenden, opdat hij weten mocht van wie wij gezonden waren, daar hij toen op ten antwoorde gaf dat iemand daarom te sturen hem ongelegen was, want hij alle naties vrij liet handelen (mits betalen Dia del Reij en andere tollen die daartoe staan), zonder enige brieven te visiteren en zo wij ook zulks wilden doen mochten daar vrij komen onderhandelen. Deze woorden schenen voor ons gewenst, maar wij weren des al niettemin bevreesd of men zulks wel uit schalksheid zou mogen toestaan om alzo een deel van onze penningen en koopmanschappen aan land te krijgen daar zij alsdan mee zouden mogen gehandeld hebben naar hun believen. Doch wij namen voor ons de volgende dag eens te vernemen hoeveel de Dia del Reij bedragen zou. Alzo nu Hemskerck teruggekeerd nam de man van China verlof en is naar de stad gevaren nadat wij hem vereerd hadden met enige glaasjes tot beloning van de vruchten die hij gebracht had. Des ‘s morgens zonden wij onze secretaris Hemskerck weer naar de stad in gezelschap van Stalpaert (4) en Cornelis de Geijn om te vernemen hoeveel de Dia del Reij zou bedragen voor 2 scheepen, alzo onze pinas voor geen schip bestaan mocht omdat men die gebruikt om voort te zeilen en de landen te ontdekken. Toen ze nu voor de gouverneur kwamen eiste hij voor eerst de open brieven van zijn [246] excellentie, waarop hem gezegd wordt dat het in ons land geen manier was dat men de octrooien van zo’ n grote heer in zulke klein achtte hield dat men daar niet een edelman om zou willen zenden om die te halen en zo men zulks noch deed zouden er geen moeilijkheden gemaakt worden, presenteren daarenboven alle drie zo lang in gijzeling te blijven totdat de gezondene terug gekeerd zou zijn. Alhoewel ze kwalijk enige van de belangrijkste daartoe willigen konden, mitsdien ze vreesden voor enig leed, dachten aan de voorleden kwestie, niettegenstaande werd een onder hen gevonden die zich gereed ging maken en kwam daarna goed vergezelschapt met drie grote prauwen aan onze schepen daar hij hoffelijk van ons ontvangen werd. Hij gaf mij te kennen hoe dat hij uit het de naam van de heer gouverneur tot ons was gekomen om een open brief van onze prins te ontvangen en dezelfde in handen van de gouverneur te transporteren die om onze prins zijn eer te doen, buiten de stad hem tegemoet zou komen varen. Ik zei hem dat ons zulks zeer aangenaam was en dat ik, als ik persoonlijk bij de heer gouverneur zou komen, het niet laten zou hem voor zulke eer aan onze prins bewezen hoog te bedanken. Hierna heb ik hem de octrooien gepresenteerd, gewonden in een stukje rood fluweel wat hij in een gulden schotel ontving en nadat wij hem vijf of zes glazen geschonken hadden tot dankbaarheid van enige vruchten en een mooi vet carbid, wat hij met hem had gebracht, heeft hij verlof genomen [247] en is vertrokken en vermits het uit de zee begon te koelen werden onze ankers gelicht en wij zeilden tot op een kwartier mijl na aan de stad. Tegen de avond kwamen onze gezellen weer t' scheep waart en zeiden dat het octrooi van zijn excellentie voor al die belangrijke van Bantam gelezen was, dan bedrieglijk vertalerdoor een vertaler die van zijn meester de sabandar geïnstrueerd was wat hij te doen had. Deze sabandar was een geheime vijand van onze lieden, want hij bemerkte zo onze natie tot Bantam vrijheid krijgen zou te mogen handelen dat het met zijn landslieden die Gusaraten ten einde zou wezen, vermits ze niet vermogen de peper tot zo’ n dure prijs te kopen zoals wij. Toen nu het octrooi in zulke manieren als ik gezegd heb vertaald was werd ons toegestaan, dat wij vrij komen mochten handelen, mits betalen de Dia del Reij, te weten voor acht scheepen, alzo ons octrooi van zoveel vermelde en voor elk schip twaalfhonderd van achten. Men neemt hier eens acht op de redelijkheid der Javanen; zij zeiden zelf dat ze (vermits een kwaad gewas van dat jaar in hun land was geweest) niet meer dan omtrent vier of vijf schepen zouden mogen afladen en eisen voor acht Dia del Reij (en dat zo onbeleefd dat geen vreemdelingen op het vierde part zoveel geven) en daar men van de vijf niet wist of ze behouden waren of door verdwalen op andere plaatsen gearriveerd, waardoor hun komt belet had kunnen worden, alzo dat hen zulke Dia del Reij alsdan onnut zou zijn geweest. Dit is hen met beleefdheid voorgehouden geweest en zijn zij van hun onbeschaamde eis afgeweken en kwamen op de drie schepen, daar men voor betalen zou 3600 realen en die te ontvangen in [248] koopmanschappen en zulke als ze believen zouden, wel te verstaan dat dertien waard was zouden die tot tien ontvangen. Dit was het antwoord die de onzen brachten en ons niet zeer aangenaam om te horen, alzo ons vermoeden was dat deze lieden niet goeds met ons voorhadden, want ons vrees was, zou men hen zo’n grote som geld schenken eer men iets laden mocht en als die bij hen ontvangen zou zijn geweest mochten ze ons in hora mala gewenst hebben gelijk zij lichtvaardig zijn. Voorwaar zulks kon voor onze meesters niet profijtelijk wezen; en hun onredelijke eis niet na te komen was er geen remedie om te mogen handelen, daar wij wel op tijd gekomen weren, alzo die van China noch wel twee maanden achterblijven zouden. Hier hadden wij alle raadsheren van Holland wel nodig gehad om ons in deze veelvoudige voorvallende dingen ten beste aan te raden. Mij is zeer dikwijls vermaand van onze meesters dat men die Javanen in geen dingen zou. Nu zij eisen hetgeen ik verhaald heb. Geeft men het hen en willen zij (als lieden die geen woord houden) zich wreken over ’t voorgaande zullen ze onze penningen houden en hen onze vijanden maken waarmee de handeling gedaan is; geeft men het hen niet zo mogen wij onze vaart gaan, want voor ons zal het niet ten beste wezen. Hier is voor onze lading; vertrekken duurt onze reis met perikel een jaar langer en is onzeker zoveel bijeen te vinden als hier is. Vertoeven wij lang in het volbrengen in hetgeen zij willen, uit Zeeland en de Maas zijn mede schepen gezeild, die mogelijk wel straks zouden toestemmen waarin wij ons nu bezwaard vinden. [249] Deze en diergelijke dingen maakten mij 't hoofd de ganse avond ontstelt zodat ik nauwelijks wist wat te kiezen; niettemin vandaar te trekken was mijn mening niet, dan wel om de bekwaamste en kortste middelen te zoeken om van deze snode Javanen onze lading te krijgen; en opdat men daar te voorzichtiger in mocht arbeiden liet ik sergeant Uijteneng en sergeant Arent Harmensen, beide met hun schippers, ontbieden dat ze zich ‘s morgens in ons schip zouden laten vinden om ons met hen hierop rijp te beraden. Toen zij nu ‘s morgens vroeg gekomen waren werd hen te kennen gegeven wat voor antwoord wij uit de stad gekregen hadden en dat de oorzaak was dat zij ontboden waren wa, om ons hierin ten beste te helpen aanraden. Toen dan iedereen zijn menig dan verklaard had werd voor het beste gehouden dat sergeant Uijteneng en Cornelis Hemskerck naar de stad zouden varen en verzoeken minlijk aan de gouverneur om civieler behandeld te worden dan men hun dag tevoren voorgehouden had, hem te kennen geven dat ik gewillig was om zulke Dia del Reij te betalen als andere naties doen, of zo het hem alzo niet beliefde dat ik beleefd verzocht dat men vooreerst tien duizend zakken pepers zou toestemmen te kopen en dat men daarvoor een redelijke Dia del Reij goedwillig zou geven en daarna tot zijn believen opnieuw verder met hem contracteren en zo zij hierin niets konden doen mochten ze (zo het er enigszins bijkwam) overeen komen voor de drie schepen. Met deze commissie maakten ze zich naar de stad en keerden weer tussen avond en noen; zij verklaarden dat ze goed ontvangen waren geweest en weren overeengekomen voor de drie scheepen (doordien ze op geen ander manier met hen [250] eens konden worden), daar men voor zou geven in Dia del Reij 1200 realen aan den koning (wel te verstaan van achten), 800 realen aan den gouverneur en den sabandar mocht men geven wat men wilde. Maar deze, alzo hij een weinig Portugees spreekt, had al zonder weten van de gouverneur gemaakt dat hij daarmee er 800 van zou hebben en zei tot de onze dat iedereen wel wist wat hij in de raad vermocht en zo men hem niet toestemmen wilde zouden wij daarna wel gewaarworden wat nadeel ons dat wezen zou. Met diergelijke dreigementen bracht hij het zo ver dat ze hem mede 800 realen toezeiden en dat met belofte zulks voor de gouverneur geheim te houden. Deze sabandar was in het eerste van onze kooplieden alzo ontzien dat al hetgeen hij begeerde dorsten ze hem niet weigeren; wat zijn doen en officie is zal ik eensdeels verhalen. Van geboorte is hij een Narsingher van een plaats genaamd Maliapor (5)t oen hij eerst tot Bantam kwam had hij niets om van te leven zodat hij hem met vele dingen in levensonderhoud diende om de kost te winnen, en begon daarna met slechte dingen wat te koopmanschappen daar hij zo goed in profiteerde, mitsdien hij erg en kloek is, dat hij tenslotte een koopman werd en daarna van de recommandatie van de omaijpate of gouverneur tot het officie van sabandar werd geordonneerd, welke naam van sabandar bij ons in grote achting wordt gehouden omdat ons octrooi daar ook melding van maakt en hij zichzelf voor [251] zo een recommandeerde als daar de dingen die wij te doen hadden alleen aan hem bestonden, hoewel zulks onwaar was wat wij daarna (dan al te laat) gewaar werden toen hij zo’ n kostbaar geschenk (al te waardig voor zulke fielt) reeds van ons weg had. Aangaande zijn ambt is, acht te nemen op alle koopmanschappen die uit en in de stad gevoerd worden, dat men Dia del Reij en alle tollen te vollen betaalt, daar hij ook 't zijne van heeft; hij compareert ook mede in de raad, hoewel zijn stem daar van klei vermogen is; niettegenstaande vermits de Javanen koud in het raadgeven zijn en deze vernuftiger en meer subtiel is wordt zijn raad dikwijls gevolgd. Hij beroemde zich erop tegen onze kooplieden dat hij ons in de raad wonderlijk bevoordeelde, maar zo ze daarna van de gouverneur verstonden, zo was hij onze hardste partij, want op een zekere tijd toen zij bij de gouverneur eens alleen waren in afwezigheid van de sabandar (wat nooit tevoren was geschied vermits hij hem altijd daarbij liet vinden omdat er niets geschieden zou zonder zijn weten) zei de gouverneur: Mij verwondert dat gij de sabandar zoveel geschenken doet die u niet goeds gunt, want in de raad is hij u lieden altijd tegen en daarenboven deze (noemde enige van de principalen) die u uitermate begunstigen schenkt gij niet en di ander die autoriteit hebben om u dienst te doen zoals de sabandar. Dit vermanen zou ons mogelijk wel profijtelijk zijn geweest had hij ons zulks te kennen gegeven toen wij eerst kwamen, maar het was nu te laat als de sabandar honderdmaal meer geschonken was dan men hem gunde en daarenboven onze schepen schie0r waren geladen, alzo dat opnieuw veel te schenken ons niet lustte, vermits ons de munt ook niet zeer [252] kwelde want onze penningen al uitgegeven waren. Als wij nu met hen overeengekomen waren werden gereed gemaakt 4000 realen om daarvan die gierige Javanen hun bedongen penningen te geven en voor de rest voort peper te kopen. Dit geld hebben sergeant Carel en Uijteneng voor zich genomen en zijn daarmee naar de stad gevaren daar zij hun die realen in handen hebben geleverd. Maar deze sabandar, in onredelijke begeerte onverzadelijk hem met zoveel als de gouverneur had niet vergenoegde, heeft niet opgehouden voor hij had tot duizend realen toe ontvangen, steeds verhaalde wat hij in de raad vermocht en dat onze lading alleen aan hem bestond en diergelijke beuzelingen die hij onze kooplieden steeds wijs maakte. Toen ze nu naar hun eis overeengekomen aren werd hen gevraagd of men nu noch iets anders te betelen had dan de tol, te weten vijf percent voor kruidnagels en acht voor de peper, waarop ze antwoorden neen, dat alles voldaan was, maar daar waren vijf of zes van de belangrijkste edelen die veel in de raad vermochten; dat men die elk vijftig realen behoorde te geven, want ons zou zulks profijtelijk wezen, doch stond in onze vrije wil te doen of te laten Om hen dan de maat in alles vol te meten werd hen dit ook toegestemd, alzo da er die dag wel 3200 realen uitgegeven werden, zo aan Dia del Reij en andere geschenken. Enige zouden mogen denken dat er in het uitkeren van deze penningen wat te kwistig gehandeld is, dan discreet de zaak in te zien zullen moeten bekennen dat ter plaatsen daar onze natie op andere tijden als vijanden vandaan gescheiden waren wel enige mildheid nodig was om de regeerders [253]en inwoners van het land hun vriendschaap weer te krijgen, daarboven was vooral geraden de tijd te gebruiken die 't geluk ons zo waardig presenteerde; en zo wij ons die hadden laten ontvliegen om als de neuswijze een honderd realen drie of vier besparen en ondertussen uit Zeeland of de Maas iemand gearriveerd was zouden wij waard geweest zijn als onachtzame zotten bespot te worden tot onze grote schade en schande. Toen men deze lieden dan tevredengesteld had en begonnen te spreken van de prijs van de peper en kruidnagels die naar het land gebruik bij de gouverneur gemaakt moesten worden en nadat zolang met hem daarom gedongen hadden werden ze het eens, te weten, dat wij voor elke zak peper die weegt 50 caten zouden betalen drie realen en voor de baar kruidnagels die weegt 450 caten vijfenzestig realen. De gouverneur bekende wel dat deze prijs hoger was zoals het daar gewoonlijk kostte, maar mitsdien deze dienen zou niet alleen voor die tijd maar altijd gedurig, wilde hij ons nu voort in de wens brengen; werd alzo dit contract voor onveranderlijk gehouden, hoewel het daarna van hen weer te niet gedaan werd. Toren dit gedaan was begonnen de onze te kopen peper en kruidnagels die er overvloedig gepresenteerd werden daar ze dezelfde dag noch 300 zakken van ontvingen. |
(10 ‘Der onzen uit Bantam’. - De 24sten oktober 1596, terwijl Houtman nog voor Bantam lag, verscheen daar een Portugese ambassadeur uit Malakka die, naar de onzen werd aangebracht, de rijks bestuurder van Bantam 10.000 realen van achten gaf op voorwaarde dat deze de Hollandse schepen overmeesteren en aan de Portugezen overleveren zou. Eer nog iets tegen zijn schepen ondernomen was, beschoot Houtman de stad, nam twee Javaanse jonken en verliet de rede. Eerst veel later werd de verschijning van de eerste Hollandse expeditie te Goa bekend. De onderkoning Francisco da Gama deed twee galjoenen, drie galeien en negen fusten uitrusten, tezamen met 1500 koppen, om de Hollandse schepen op te zoeken. Den 24sten september 1597 (toen dus Houtman alweer in het vaderland terug was) ging deze vloot van Goa onder zeil. Zij deed Malakka aan en moet in het begin van 1598 voor Bantam zijn gekomen, dus niet bepaald ‘kort na het vertrek’ der Hollanders (Pontanus, in zijn beschrijving van Amsterdam, zegt: veertien maanden na hun vertrek). De eigenlijke bevelhebber was niet ‘Don Emanuel,’ maar Lourenço de Brito. Over het wedervaren dezer vloot voor Bantam geeft onze tekst uitvoeriger bericht dan van elders bekend was. (Zie Tiele in Bijdrage Koninklijk Instituut 1881, blz. 212-214, naar het vervolg op Couto, twaalfde decade; Begin ende Voortgang I, Gg 3; De Jonge II, 332 en 397; Pontanus, Beschrijvinghe van Amsterdam (1614), 208). - Na hun nederlaag keerden de Portugezen onverrichter zake naar Malakka terug waar zij 10 juli 1598 aankwamen en tot januari 1599 werkeloos bleven liggen, niettegenstaande zij bericht ontvingen van de aankomst der schepen van Van Neck. Daarop zijn zij naar Goa teruggekeerd waar hun bevelhebber met een geldboete voor zijn flauwhartigheid is bestraft. Het ogenblik der tweede verschijning voor Bantam was dus, zo kort na het conflict der inwoners met de vijanden der Hollanders, voor deze laatsten zeer gunstig. - In de noot bij Tiele t.a.p. bladzijde 213 moet voor 1599 gelezen worden 1598.
(2) Strikt genomen twee van de drie: de Mauritius en de Hollandsche Leeuw. De Overijsel had niet tot de expeditie onder De Houtman behoord.
(3) De Amsterdam dan toch wel.
(4) Augustijn Stalpaert van der Wiele die niet met Van Neck teruggekeerd is maar bij Jacob van Heemskerck gebleven en door deze aan het hoofd gesteld werd van de eerste Nederlandse factorij op Banda Neira.
(5) Over het rijk Narsinga of Bisnagar en de stad Maliapoer (San Thomé) vergelijk Jan Huygen, 15de kapittel, en Valentijn V1, 2. Het gezegde dat de havenmeester een landsman van de Guzeratten was (hiervóór bladzijde 247) moet dus niet te letterlijk worden opgevat.
Des ander daechs voeren (December) ons cooplieden meest altemael aen land, met hun draeghende eenighe comenschappen en an gelt duijsent realen, daer ick hun noch 3000 toe stuijrde, die van denselfden dach noch altemael gheimploieert werden. In groote vreese deeden wij onder deese [254] (December) lieden ons handel, staedich sorghende, dat sij ons d'een ofte d'ander tijdt wel een quaede part speelen mochten, mitsdien haer de giericheit alsoo matriseert, dat om gelt te vercrijghen sij hen gheen dinghen ontsien. Deesen governeur en sabandaer, alhoewel sij gisteren die penninghen voornoemt ontfanghen hadden, nietthegenstaende versochten sie wel onbeschaemdelijck, dat men haer (als een van de scheepen ghelaeden sou weesen) elck wel 1000 rialen van achten behoorde te schencken, die hen van Carel voort toegheseijt werden. Deesen dach wert ons de eerste peper en naghelen an boord ghevoert. Des ander daegs creghen wij deur de ghenade des Heeren sooveel goets an ons schip, dat ment qualijck berghen conde, vermids noch niet opgheruijmt en hadden, alsoo ons vermoeden was dat de peper ons met sulcken overvloet niet toe soude comen, doch ten duijrde niet langhe men vant wel plaetse om iets te laeten, dewijl men nacht en dach beesich was om een claer schip te maeken. Nae den noene quam een man van eerbare contenancie in onsen scheepe, out van jaeren, was wel verselschapt; naedat hij het schip een weinich besien hadde, versocht hij om bij mij te moghen coemen, d'welck hem gheconsenteert wert. Binnencomende wert heuschelijck ontfangen, ick deede hem bij mij needersitten, en began hem te excuseeren van sijn vrijpostich versoeck; ick vraegde hem beleefdelijck nae de plaetse van sijn gheboorte, alsoo mij dochte an sijn ghedaente, manieren en cleedinghe, dat hij gheen Javaen en was. Hij seijde ghebooren te sijn van Delli, een provincie gheleghen niet verre vant coninckrijck van Cambaija; sijn hantiering was te handelen op de eijlanden van Molucca, daer hij [255] (December) onlangs vandaen was ghecomen, met hem voerende een partij naghelen, die hij teghen eenighe comenschappen wilde vermanghelen; was derhalve int schip gecomen om iets te besichtighen. Hij vertrock mij van de overvloedicheit van de naghelen die aldaer wassen, seggende dat de Moluques seven int ghetal sijn, die naghelen uijtleeveren, naemelijck dese: Taranate, Tidore, Motir, Maquian, Bachian, Hitou en Bouron; behalven Amboin en Bandan, welcke onder de Moluques niet gherekent sijn. Op twe van deeze eijlandenhebben de Portugeesen haer fortressen, dan sijn seer ghehaet vant volck van den lande, ende bij haer sijn seer wel ontfanghen, die sij weeten der Portugheesen vianden te sijn. Hij seijde dat ider van deese eijlanden alle jaeren wel sooveel naghelen uijt mocht leeveren alst grootste van onse schepen sou moghen voeren, en Bandan meer als eens soveel muscaten; hij vraegde oft wij niet derwaert wilden, alsoe het nu de tijdt was; dat ment in vijfentwintich daeghen oft een maent wel seijlen conde, presenteerende in persoon met ons te gaen (alsoo hij daer weesen moste) en doen ons bij de coninghen en regeerders des lands groote vrundtschap vercrijghen. Ick seijde, als onse andere schcepen ghecomen souden sijn, dat ick alsdan daervan met hem spreecken soude. Hij schonck mij een paradijsvoghel en een uijtermaeten schoone papagaij, die hij uijt de Moluques ghebracht hadde. Ick anveerde de paradijsvoghel en liet hem de papagaij, segghende dat se op zee niet soude moghen leeven, alsoo sulcks bij de Portugheesen dickwijls [256] (December) bevonden was; ick vereerde hem weeder een bornsteenen fluijtien, d'welck ick bij ghevalle in de handt hadde, dat hij danckelijck ontfinck. Hie nam daerna oorlof en voer na der stadt. Acht oft tien daghen gheduijrde ons negotie, dat wij daeghelijcks goet an boord creghen, sonder seer molesteert te werden; hierentuschen wert Abdul van den governeur ernstlijck ondervraeght, oft wij oock om iets anders uijtghevaeren waeren, als om comenschappen te drijven, oock oft men hem wel sou willen assisteeren teghens die van Palimboam. Waerop hie hem ter antwort gaf, dat ons comste tot anders niet en tendeerde dan om te trafiqueren; angaende de assistentie teghens die van Palimboam moste an den admirael versocht werden; wat die sijn wille daerin soude weesen was hem onbekent; alsoo wert daervan teghens hem niet meer af vermaent. Deese stadt van Palimboam is gheleghen an de oostsijde van Sumatra, omtrent 40 mijlen van Bantam. Teghens deese plaetse was den overleeden coninck opghetoghen met grooter macht om die te winnen; maer het ongheluck wilde, dat hij daer het leeven liet als hij meende de victorie in sijn handen te hebben, doordien de stadt al in sulcken extremité ghebracht was, dat die van binnen in corten daeghen gedwonghen gheweest souden hebben om an hem ghenaede te soecken. Dan het gheviel heel anders dan sie waenden, want op een tijt als deesen jonghen prince eens vrolijck ter maeltijdt sat, verselschapt van sijne principale eedelen, wert hem met een eenich stucksghen gheschuts, dat [257] (December) die van der stadt hadden, het hooft van den buijck gheschooten. Aldus starf daer dees eedele heer, out omtrent 25 jaren, die van sijn ondersaeten (die voort de plaetse ruijmden) al sooseer betreurt wert als hie in sijn leven van haer hadde bemint gheweest, want hij (soo sij seijden) een vroom coninck hadde gheweest, wiens doot sie noch soeken te wreecken, als ick tot sijner tijdt sal verhaelen, alsoo ick voor mij ghenomen hebbe alles bij gheschrijfte te stellen (hoewel het weinich te bedieden heeft) wat mij in deese reijse is weedervaeren. Op een dach als ick op ons opperste boevenet ginck wandelen, acht nemende, dat het toeghevoerde goet sorchvuldichlijck sonder eenighe spillinghe overghenomen werde, quamen bij mij drie Portugheesen, versoeckende eenich almis in haer eelende, en alhoewel sie hier ghecomen waeren om d'onsen te bevechten, verhoopten nochtans, dan daerom niet wreet teghens haer souden weesen, alsoo sij niet ghecomen waeren door viantschap die sij ons natie droeghen, maer hadden als soldaten haer capiteinen moeten obedieren, die hun alhier ghevoert hadden, daer de fortuijne soo contrarie was gheweest, dat se van de Javen overwonnen waeren, die niemant van haer ghesellen hadden laeten leeven; en ten waer sij hun wel verburghen hadden ghehouden, souden van der Javen handen sonder ghenade meede hebben moeten sterven, die hen daernae ghevanghen naemen, en hadden haer nae langhe ghevanckenis tot catijven ghemaeckt, daer sij van ghetracteert waeren als men an haer cleeden bemercken mochte. Ick was verwondert, siende deese lieden soo neederich, dat se de ootmoedicheit self schier scheenen [258] (December) te representeeren, daer sij in vrijheit sijnde soo superbe, opgheblaesen ende vermetel zijn, dat het schijnt oft gheen miserie haer cloeckmoedighe harten soude cunnen temmen; en nu hem toonden niet als mannen, maer als de cleijnhartichste wijven. Ick creech meedelijden met haer ongheluck, en naedat ick henluijden ghevraegt hadde na de geschiedenisse vant ghevecht, deede ick haer t'eeten gheven ende twe van henluijden (die seer cael waeren) elck een van mijn hemden, en ider persoon een riael van vieren; hiermede naemen sie met groote danckbaerheit oorlof en trocken haerder vaerden. Des ander daegs quamen weeder tot mij vijf dierghelijcke ghesellen, alsoo qualick ghehabitueert, en met niet minder ootmoedicheit, versoekende sulcks als d'anderen was ghegheven. Ick deede haer meede t'eeten gheven en voor hen allen drie rialen van achten. Men sal weeten, dat die rialen, die ick deese Portugiesen ghegheven hebbe, waeren van de mijne, opdat men niet en dencke (en dat met reeden), dat ick al te mildelijck despendeerde in de penninghen van ons meesters, en dat an sulcken canalie, die ons lantsvianden sijn, en die (soo sij 't vermoghen hadden ghehat) ons in ricompensie van deucht die men hen deede, wel wreedelijck 't leven benomen souden hebben, dewijl sie, slaven sijnde, haer ondanckbaerheijt ghenoechsaem mette tonghe betoonden, want sij roemden haer (weeder in de stadt ghekeert sijnde) teghens de Javanen, dat se aent schip van den admirael waeren gheweest, daer men heur wel t'eeten hadde gegheven, en eenighe rialen in de buijdel, maer dat sulcks niet gheschiet was uijt medogentheijt, dat men met haer ongheluck hadde, dan alleen uijt vreese, want soo wij sulcks niet en deeden, en die Portugeesen ons hier legghende overquamen, [259] (December) souden wij te minder ghenaede bij haerlieden vinden; daer bijvoeghende, dat sij ons scheepen wel besichtiget hadden, en hielden voor seker dat wij pijraten waeren, die eenich Portughees schip mosten overvallen hebben, dewijl de rialen in sulcken overvloet bij ons waeren, soo een igelijck wel wiste. Deese en dierghelijcke dinghen worden van het ghemeen volck (die men wel wijs soude maeken, dat de calvers in ons landt vleugels hebben) lichtelijck ghelooft, die daerdeur wel een haet op onslieden souden hebben cunnen nemen, alsoo dat ick des ander daegs teghens eenighe deede seggen (die meede ghecomen waeren om sulck tractament t'ontfangen als haer ghesellen ghenooten hadden) dat d'eerste die ick van hun nacie in ons scheepen sou sien, an de boechspriet sou doen hanghen, en d'oorsaecke waerom, alsoo datter na de tijdt niet meer en quamen Deese dinghen van de Portugheesen worden mij vertrocken van een Hamborgher, die der Javen bosschieter was, welcke tot mij was ghecomen, versoeckende oft hij met ons naer Hollant mochte vaeren, om alsoo in sijn vaderlant te moghen comen. Deese man was int ghevecht (vooren verhaelt) ghevanghen, en deur drieghementen soo verre ghebracht, dat hij de Machometse leer hadde anghenomen, en hadde hem laeten besnijden, hoewel hem sulcks nu (soo hij seijde) seer leet was. Hij verhaelde mij, dat hij veel jaeren in de Oost Indien omher ghesworven hadde, en was op de meeste plaetsen gheweest, daer de Portugheesen trafiqueren, als in Goa, Cochin, Malacca, Achein. Van deese stadt van Achein wist hij veel te segghen, hoe grooten handel aldaer van peper wert ghedaen, want alle jaeren comender van Mocha [260] (December) alleen acht groote scheepen, daer d'onsen niet bij te ghelijcken sijn, die al vol peper ghelaeden weder van daer gaen; ditselfde hebbe ick daerna van diverse andere loefweerdighe personen verstaen, oock van de principael doctor van Bantam, die mij somwijlen quam visiteeren, een bedaert man, ghebooren uijt Persia, diewelcke aldaer sijn woonplaetse hadde ghehouden. Deese seijde mij, datter alle jaeren van Achein sooveel peper wert vervoert, als 15 van ons scheepen souden moghen laeden, maer op deese plaetse regeerde nu een coninck, die een groot tijran was en viant van alle cooplieden en vremdelinghen, d'welck die van Bantam oock affirmeerden, segghende dat sij daer wel 400 persoonen van haer inwoonderen hadden verlooren, die wreedelijck van deesen coninck ghedoot waeren, alsoo dat van Bantam niemant daer meer vaeren en dorst; doch eer wij van daer scheijden, wasser tijdinghe, dat deesen coninck doot was. Dat in deese stadt van Achein grooten handel ghedreven wort, moet men gheloven, dewijl al de Javen sulcks ghetuijghen, bij dewelcke sij bekent is en frequenteert wert, als bij ons eenighe bekende uijtheemsche coopstadt; sie en weeten het eijlant van Sumatra anders niet te noemen als het land van Achein, een teeken dat deese plaetse meest vermaert is. Keerende weeder tot onsen Hamborger, welcke de Moluckse eijlanden oock hadde versocht (soo sijn segghen waer was), daer hij van verhaelde als veel anderen, die ick daerna ghevraecht hebbe, te weeten als dat daer gheen vruchten en wassen als naghelen, vermits al de boomen anders niet voort en brenghen, alsoo datte inwoonderen (hoewel dat se een van de precieuste vruchten der werelt in overvloet hebben) arme qualijck ghetracteerde menschen sijn, want voor al den arbeijdt, die sie doen int samelen van deese welriekende giroffelnaghelen, en ghenieten sij [261] (December) dan een soeber onderhout des levens, alsoo sij voor die eetwaeren, die haer van verre gheleghen plaetsen toeghevoert worden, het meeste van hun incomen moeten betaelen; doch Amboin en Bandan, daer hij meede gheweest hadde, brachten self eetbaere vruchten voort, nevens overvloet van macis en muscaten, die daer op sulcker manieren wassen, als in de Moluques de naghelen. Ick vraegde hem, oft men de stadt van Malaca wel sonder perijckel sou connen passeeren, midsdien hij verhaelde daer langhen tijdt verkeert te hebben; hij seijde, dat ja, als men een weinich onderrechting hadde; men most (seijde hij) meest de Sumatersche cust houden, want an de ander sijde ist heel diep, soodat men daer niet anckeren mach, waerdeur men in de stilte drijvende wel soude veronghelucken. Dan als men eenighe beschrijvinghe daervan hadde, soude lichtelijck om passeeren zijn, midsdien het deur anghewijsende gheschriften sonder andere kennisse dickwijls bevaeren word, alsoo men de plaetsen die vermijd moeten weesen deur instructien genoechsaem bekent kan maeken. Angaende het fort van Malaca, aldaer en moghen gheen scheepen dicht onder arriveeren, vermits daer een banck voor leijdt, niet meer als twe vademen diep. Dit was het principale dat mij deesen renegado verhaelde. Ick toonde mij teghens hem vriendtlijck, alsoo hij alles goeds van ons seijde teghens de principalen der Javen, als dat wij gheen Engelschen en waeren, noch andere rovers, daer sij ons voor hielden, maer luijden, ghecomen uijt een land dat rijck en machtich was, daer men gheen rovers en gedoechde. De naem van de Engelschen is bij henluijden seer ghehaet; het schijnt, oft hier weleer eenich Engelsch [262] (December) schip in deese contraije was gheweest, en dat die van den scheepe moghelijck soo lanckmoedich hun onredelijckheijt niet hebben willen verdraegen, als wijlieden, en derhalven op hen haer revengie hebben ghesocht; oock is seeker (om onslieden bij haer in den haet te brenghen) dat de Portugheesen ons den naem van Engelschen hebben ghegheven en dieselve soo swart afghemaeckt ghelijck of se uijten hel haeren oorspronc hadden ghenomen. Als deesen van Hamborch nu met mij ter maeltijt gheseeten hadde, keerde hij weeder na der stadt. Naedat wij dus eenighe daeghen ghehandelt hadden, soodat an de laedinghe van onsen scheepe niet veel manqueerde, en het schip Hollandia oock wel omtrent 30 lasten inhadde, en wilden sie totte ghesetten prijs niet meer vercoopen; daerenboven begonnen sie te solliciteeren om haer beloofde penninghen, en vreesden, soo haest sie die ontfanghen souden hebben, dat se weeder iets anders souden eijschen, mitsdien sij soo onversaedelijck begeerich sijn, dat al waert, dat men haer al ghegheven haddde dat in de scheepen was, noch souden sie haer niet tevreeden ghegheven hebben, want alhoewel men haer soo schoonen somma ghelts belooft hadde, noch en lieten sij niet na daghelijcks te eijschen cortelassen, spieghels, schoone [263] (December) drinckglaesen; in somma wat henlieden van dierghelijcke dinghen wel aenstondt most men hen gheven, wilde men vreede met hen hebben, en dan wast noch al: men schenckt ons niet. Men versocht an haer, als sij immers den prijs van haer comenschappen wilden verhooghen, dat sij doch ten minste het eene schip totte voorghemaecte prijs eerst vol leveren souden, dewijl wij van een scheepslaedinghe niet veel meer als de helfte ontfanghen en hadden. Sijlieden vraegden, als men den prijs van de peper maeckte, hoeveel dat elk van ons scheepen mocht voeren, waerop hen gheantwort werd 12000 sacken, hoewel daer (ten hoochsten) boven 7000 niet in ghelaeden sijn, doch alsoo de scheepen noijt met sulcke comenschappen ghelaeden hadden gheweest, was ons sulcks onbekent; niettemin was alsoo anghegheven in presentie van veelen, d'welcke den sabandaer ontkende, die sulcks (hoewel hie beeter weet) met eene besondere vrijposticheijt kan doen, segghende dat men van 5000 gheseijt hadde, die wij al overlangs ontfanghen hadden; begheerde daerom dat wij ons beloften quijten souden. Aldus bleef ons handel eenighe daghen in stilstand, alleen datter somwijlen wat naghelen t'scheepwaert ghestiert werden, die men pro 70 rialen coft. Als men nu wat ghetardeert hadde, sij nae haer beloofde penninghen, en wij na onse beloofde leeveringhe; maer als wijlieden vernamen, dat men tot de voergaende prijs van haer (wiens wille wij nu doen mosten) niet meer te coop conden crijghen, en dat met het vertoeven ons costelijcke tijt passeerde sonder datter iets uijtgherecht wert, vonden wij voor oorbaerst op een niew met haer t'accordeeren, en om 't selve voort te beginnen, sijn Sigr Carel, Uijteneng en Sigr Hemskerck bij den governeur gegaen, versoeckende [264] (December) (alsoo men ons tot den eersten prijs niet meer wilde leeveren), oft hem beliefde een niewen prijs met ons te maeken, en dat voor etlijcke duijsent sacken, waerop sie ten antwoort creeghen, dat men eerst de 2000 beloofde rialen moste gheven, en soo men alsdan 6 rialen voor de peper wilde betaelen, souden sie op een niew weeder leeveren. Dit volck thoonde hun soo valsch en onbeschaemt lichtvaerdich, ghelijck de winden die daer alsdoen twe ofte drie mael des daegs veranderden. Int beginsel maeckten sij een onveranderlijcken prijs, en daerna eijschten sij de helft meer; hielt men haer voor wat te vooren ghepasseert was, sij ontkenden sulcks onbeschaemdelijck; voorwaer het viel lastich met soodaenighen luijden te handelen. Dees governeur quam daghelijcks daer ons comenschap was, verwierp en ontfoude soo ongheschicktelijck de laekenen en fluweelen, dattet te verdrietich viel om te gedoghen, en als hem op gelt ghestelt werd, bood hij so vileijnich, rechts of die comenschappen ghestolen waeren; coft imant anders wat, dat was den nijdighen ghirigaert een pijn als hiet te weeten quam, densulcken seer berespende, segghende, dat hijt wel tot veel minder prijs ghecreeghen sou hebben; in somma wij waeren hier die Joden gheleevert. Deese Quiaij Pate mach binnen Bantam int stuck van de comenscap nae sijn believen disponeeren, midsdien die eedelen hen met die dinghen niet en moijen; en alsoe hie en den sabandaer beijde coopluijden sijn, verbieden sij die ghemeente, dat niemant en coope voordat den governeur den eersten coop maecke en sijn gherijf heeft, diewelcke alsoo mette vreemde coopluijden omspringt alst hem belieft. Desghelijcks verbieden sie oock int vercoopen, en als sie verneemen dat se wel meer int vercoopen sullen crijghen alst ghemeen volck waent, coopen sij haer de peper af, [265] (December) accordeeren dan mette vreemde coopluijden, die sij 't gheen bij henlieden daegs te vooren van de arme ghemeente tot minder prijs is ghecoft, doer deselve doen leveren. In deeser manieren verdienen sie veel gelts, sonder eenighe perijckel te verbeijden van verlies, oock eenighe moijten daertoe te doen. Omdat sulcks ons met hunlieden ervaeren is, en heb ickt niet willen laeten te verhaelen, opdat men weeten mach wat dit voor lieden sijn, die Christenen bedrieghen, maer oock dengheenen, daer sij als hoofden over ghestelt sijn, die sij met een vaderlijcke liefde voor bedroch behoorden te bevrijden. Sal men die van China bij deese ghelijcken, soo sullen deese noch rechtvaerdighe mannen weesen, want van de Chineesen can niemant vrij raeken sonder bedroghen te worden, ja de Javen selfs, hoe ghewoon sij de valscheeden sijn. Onder de peper, die door d'onse van henlieden ghecoft is, sijn sooveel bedriegherijen gheweest, dat men ruijm een last goeds minder vant te hebben dan men behoorde, d'welck ons altemael ontwoeghen was deur quaede toesicht van onse ondercooplieden, behalven dat in de sacken bevonden werden steenen, aerde, sant, stelen van naghelen en ander ghedrocht, alsoo dat daerna van henlieden niet meer ghecoft en wert. Men versocht an den governeur dat ons schaede mochte gherepareert werden, alsoo wij die lieden wisten, die ons veronghelijckt hadden; wij creghen ten antwoorde, dat men daer sulcke schaede niet en repareerden; wij mochten voorsichtigher gheweest sijn; tis oock wel te vermoeden, alsoot een land is daer de regierders selfs vol bedrochs sijn, datter die bedrieghelijcke dieverijen onghestraft blijven. Als d'onsen nu niet met hen te recht conden comen, doordien sie in gheen dinghen iets doen wilden voordat se die beloofde penninghen ontfanghen hadden, [266] (December) soo sijn sie vandaer gescheijden, doch des ander daegs als men sach datter anders niet in te doen en was, heeft men haer de 2000 rialen ghetelt. Hierentuschen was den ouden van Delli (daer vooren van verhaelt is) an ons schip gheweest, die mij onder ander propoosten vermaende, soo ick voorghenomen hadde peper te doen coopen, dattet nu tijdt was, want soo ick verwachte totdat die uijth China quaemen, soude ick dierder moeten betaelen. Deesen was mijn vermoeden dat den governeur hadde uijtghesonden om mij ten besten te raeden. Ick gaf hem ten antwoort, dat soo dier copende, en met Gods hulpe in mijn vaderlant keerende, soude ick qualijck ontfanghen sijn; wilde liever ons scheepen vertoeven, en seijlen dan elders. Dat wij daer wilden blijven legghen en hoorden sij niet gaern, vreesende dat die van China voor ons vervaerd souden weesen, en dat alsoo de negotie van de Chinesen (die sij niet missen en moghen) mocht hebben vermindert. Deesen vermerct hebbende uijt mijn propoosten, dat ick niet gheneghen was om tot excessiven prijs te coopen, nam oorlof en vertrock. Als men nu sommighe daghen vast beesich gheweest hadde om met henluijden te accordeeren, ende dat sonder iets uijt te rechten, alsoo haeren eijsch te onredelijck was, quaemen Sigr Carel en Sigr Uijteneng an boord, seggende dat sij daerin niet meer wisten te doen; sij hadden al 4 rialen voor de peper ghebooden, ende en conden noch niet verwerven; waeren derhalven van daer ghegaen, veijnsende die dinghen te laeten berusten, en belasten Hemskerck met henluijden af te rekenen, welcken der Javen [267] (December) humeuren ghenoechsaem bekent sijn. Voorwaer deesen jongman heeft de Compagnie groote dienste ghedaen; hie is de eerste an land ghegaen, en is daer ten ende toe ghebleven; hij is vrijpostich, en durf wel onbeschaemdelijck iets eijschen en voorwenden, welck teghens de Javanen ghepleecht wil sijn; en het principael is, dat hij sooveel van der Javen taele spreeckt, dat hij teghens een ighelijck, ja teghens den governeur selve sonder taelbedieder kan spreeken. Doe nu Carel en Uijteneng vertrocken waeren, versocht hij an de sabandaer met hem bij den governeur te gaen, om de dinghen te liquideeren, waerop den sabandaer antwoorde, dat men daerom bij den governeur niet behoefden te gaen, want hij macht hadde om sulcks te doen, en began alsoo sijn rekening te maeken in deese manieren: Ten eersten waeren wij schuldich (seijde hij) voor alle uijtgaende goederen, soowel naghelen als peper, 8 per cento; dat die van China niet meer als vijf voor de naghelen betaelen, was omdat se eenighe porceleijnen vereerden; van alle ingaende goederen en 't gelt, daer de peper om ghecoft was, waeren wij schuldich 30 per cento. Item voor den sabandaer, hetsij men ghelaeden of onghelaeden vertrock, 300 rialen, daer bijvoeghende voor schrijvers, weghers, cherchers en andere ghedrocht, dat veel bedraghen sou hebben. Hemskerck deesen eijsch hoerende, wert seer ghestoort, alsoo hij doen men de Dia del Reij betaelt hadde, den sabandaer in persoon dickwijls vraegde, ofter oock iets anders meer te betaelen was als de acht ten hondert voor de peper en vijf voor de naghelen, waerop hij gheantwort hadde, neen, dat men (sonder dat) voor alles voldaen hadde, d'welck de onse hem nu voorhielt. Siende den sabandaer, dat Hemskerck in sulcker gramschap ontsteeken was, dat hij de coleur tenemael hadde verloren, [268] (December) began hij weeder te smeecken, seggende: Sigr ick ben ulieder vrunt en wil u behulpelijck weesen; ick sal veel doen om iets an ulieden te verdienen. Deesen snooden man siende, dat hij tgene hem belooft was, in handen hadde, ende om op een nieu weder iets te vercrijghen, inventeerde deesen 30 per cento van ghelt en ingaende goederen, daer in Bantam noijt van ghehoordt is, opdat men hem stilswijghende de beurs weeder vullen soude. Wij waeren hier onder een volck, die, al waert dat men haer alles ghegeven hadde, wat van ons meede was ghebracht, ons 't vel noch wel afgheijst souden hebben, en haer onversaedelijcke ghiricheijt en sou noch niet gheblust sijn gheweest. Op deese plaets soude goet handelen weesen, dat den governeur en sabandaer soo lastich niet en vielen. Sigr Carel en Uijteneng hadden in haer gheselschap ghebracht een edelman ghenaemt Satra Molucca, die veel goeds an onslieden vercoft had, en ons oock seer gonstich was; deesen tracteerde ick minlijck. Ick baed hem met ons te willen eeten, alsoo ick ter taefelen sat, d'welck hij ghewillich consenteerde. Nae de maeltijt wert hem van Sigr Carel een scheepsroer vercoft, daer men in ons land gheen croon sou hebben voor ghegeven; hij loofdet hem eerst voor elf sacken peper, doch de coop wert ghemaeckt tot seven sacken, omdat hij een goet vrunt was; noch 200 caten cruijts a 24 pepers, drie roerflessen elck een halve sack peper; hadden wij aldus ons comenschap moghen vercoopen, wij souden beeter profijt ghedaen hebben. Sigr Carel en Sigr Uijteneng voeren weeder nae land, alsoo wij voor best hielden (als men enichsins te recht conde raecken) met henluijden te accordeeren. Op deesen dach creeghen wij ons schip tot onder den overloop toe vol, vermits daer niet als wat nagelen aen [269] (December) en manqueerde, die alsdoen an boord ghebracht werden. Eer dat ons cooplieden nu in de stadt ghecomen waeren, wast al heel spaede gheworden, alsoo datter dien avont niet uijtgherecht wert; des ander daechs ginghen sij bij den governeur, daer men vant contract began te spreecken; dan sij en wilden niet lagher als vijf realen comen. Henlieden wert ghepresenteert, te weeten: den governeur en sabandaer elck 1000 rialen, en dat tot 5000 sacken. Hier was den governeur, maer den sabandaer niet meede tevreeden, seggende dat men van elck van hun beijden sou ontfangen 2000 sacken, en dat tot vijf realen, alsdan souden sij de ghemeente doen leeveren tot 4½ rialen. Hoewel hem den governeur met het ghepresenteerde wel ghecontenteert sou hebben, niettemin hoorende den eijsch van den sabandaer, gheviel hem die beeter, alsoo dat hij daer meede bij persisteerde, in sulcker voeghen datter dien dach niet uijtgherecht wert, doch des ander daechs werden sijt eens in deeser manieren: Den governeur ende sabandaer souden leeveren elck 1000 sacken peper tot vijf realen, ende daerna noch 3000 tot vier rialen. Deese partij gheleevert sijnde, soude men haer elck noch 1000 rialen schenken. Het was met onslieden soo verd ghecomen, dat wij haer quaede wille volghen mosten, alsoo de twe derde paerten vant cargasoen al verhandelt waeren, en met soo costelijcke scheepen op andere plaetsen te loopen was ongheraeden, want sulcks niet sou hebben cunnen gheschieden sonder perijckel; oock waeren wij onseeker hoe men ons elders ontfanghen sou, daer men moghelijck op nieu veel Dia del Reij sou moeten hebben betaelen; daerenboven souden wij hebben moeten hiverneeren, d'welck ons reijs een jaer sou hebben verlangt, tot groote vermindering van de penninghen die ons noch (September) resteerden, alsoo (naar mijn opinie) de lijftocht op veel plaetsen van Oost Indien soo dier is, als in ons land; dan noch maentghelden, slijtinghe van scheepen, perijckelen van stroomen, clippen, sanden, die men daer seer onderworpen is. Deese dinghen wel gheconsidereert, was mijn ghevoelen het beste te sijn ons penninghen t'imploijeren soo als wij best mochten, en daerna mette Godlijcke hulpe nae ons vaderland te keeren. Van deese meeninghe waeren oock de anderen, alsoo dat wij mette Javen contract maecten, maer niet als wij wel ghewilt hadden. Doen nu dit accoord ghemaect was, werter overvloedich veel goets ghepresenteert, meer als wij begheerden te ontfangen, doordien ons penninghen seer begonsten te verminderen, en voor ons noodich was de comenschap te ghelde te maecken, vermits de rialen niet bastant en waeren om ons scheepen voort te laeden; derhalven wert alles vercoft daer men enichsins de waerde voor conde crijghen, daer sij niet wel mede tevreden waeren, midsdien haer lanck viel, dat sij hen begheerte soo haest niet conden volbrenghen ende als sij wel ghewilt hadden, welcke was, om ons noch op een ander manier te nijpen, want sij en wisten niet dat wij an de 5000 sacken bijnaest ons ladinghe souden hebben, maar meenden dat wij bovendien noch wel ses ofte seven duijsent sacken souden behoeven, die sij ons op een ander manier souden hebben doen betaelen, want haer vermoeden was, dat wij gheen peper souden afslaen, hoe dier men ons die oock wilde vercoopen, aenghesien die excessive prijs daer sij in ons land voor vercoft wort, soo haer Abdul gheseijt hadde, welcke was tot 100 rialen van achten de sack. Dit is den danck die de heeren bewinthebberen ghenieten voort ghoede tractement dat se sulcke Maranen doen, dat [271] (December) men haer voor myrrha aconita schenckt. Keerende dan weder tot onsen sabandaer, welcke niet op en hielt ons cooplieden staedich te molesteeren, dat sij doch de gheconcerteerde peper souden ontfanghen (opdat hij de rest van sijn voornemen sou moghen volbrenghen), vraeghende waerom dat men nu soo traech was in den ontfang, daer men te vooren soo vlijtich hadde gheweest, daerop hem gheantwort wert, dat wij ons comenschap eerst vercoopen mosten, alsoo men die sonder bederven niet wederom mocht voeren, maer wel de rialen die wij overhouden souden. In deeser manieren waeren wij vast onsen handel drijvende. Dewijl nu goede vreede tuschen ons ende henluijden was, alsoo sij begonnen te vermercken dat wij gheen vrijbuijters (als sij waenden) waeren, aenghesien de menichte van rialen die sij voor haer comenscap ontfanghen hadden, d'welck haer een beeter ghevoelen van onslieden deed crijghen, soodat sommighe van de eedelen die ons metten eersten haet droeghen, haer met ons ghecontenteert hielden. Hierop acht neemende, docht mij goet de stadt van Bantam eens te sien; hebbe derhalven an ons coopluijden [271] (December) gheschreven, midsdien ick mijn leven lang gheneeghen gheweest hadde vreemde landen te sien, en naedat wij sooveel hondert mijlen deur de see hadden ghesworven, ende ick sou moeten wederkeeren sonder de stadt Bantam te besichtighen, dat mij sulcks verdrieten soude. Begheerde derhalven op henlijden (soo sij het gheraeden vonden) bij den governeur licencij te versoeken om hem eens te gaen moghen visiteeren, en soo sulcks gheconsenteert werde, dat Sigr Carel en Sigr Uijteneng, dewijl ick an land soude weesen, haer in de scheepen wilden begheven, alsoo ongheraeden was alle ghelijck in de stadt te blijven. Op de middach quam Sigr Carel te schepe, seggende soo ick Bantam wilde sien, dattet recht de tijdt was, en dat hij bij den governeur licencij sou versoecken, en des anderdaechs wederkeeren; is alsoo weder nae de stadt ghevaeren. Des morghens is den sabandaer aen ons boord ghecomen, segghende dat hij mij uijt vrientschap quam versoecken, want hij seer gheneghen was om mij dienste te doen, en alsoo men ghisteravont van mijnetweeghen versocht hadde oft ick aen land mochte gaen, den governeur eens visiteeren, was hij in persoon tot mij ghecoemen, om mij te doen weeten, dat de governeur eens versoeckende soude hem groote vrientschap doen, daernevens hemselven uijtermaeten recommandeerende, hoeseer hij t' onswaert gheinclineert was. Ick vermoede dat hij, noch niet versaet weesende van schenkagie, deur sulck vlaijen noch iets meende van mij te vercrijghen; dan hij was grootelijck verdoolt, want ick niet gheneghen was om sulcken schudde veel te schenken; nietthegenstaende ick bedanckte hem voor de goede affectie, die hij tot ons hadde; oock dat ick hoopte sulcks te recompenseeren. Hij ried mij, dat ick peper sou doen coopen, hoe [273] (December) eer hoe beter, want soo ons die van China overquaemen (die men daeghelijcks verwachte), souden wij dierder moeten betaelen. Deese vermaninghe diende, om haest aen sijn beloofde rialen te gheraecken en om daernae weder andere te moghen eijschen. Als hij hem op nieus nu weder gherecommandeert hadde, nam hij oorlof en vertrock. Hiernae quaemen Sigr Carel en Sigr Uijteneng aen boord, alsoo dat ick mij ghereet maeckte om nae de stad te vaeren. Int afscheijden van henlieden wert goet ghevonden (opdat ick mij met gheen idele handen sou presenteeren, dewijl der Javen costuijme is, als sij imant besonders ghaen versoecken, hun gheschenck meede te brenghen) den jonghen coninck een gulden drinckvat te vereeren, d'welck ick met mij deed draghen, en ben voort nae de stadt ghevaeren. Comende nevens de voorstadt vonden wij sommighe parauwen met eedelen, die soo het scheen ons te ghemoet quaemen ghevaeren, want soo haest wij haer omtrent waeren, keerden sij weder, vaerende voor ons ter steedewaert inne tot voor de plaetse daer d'onsen ghelogiert waeren. Aldaer stond den sabandaer, die, soo als wij ghecomen waeren, vertrock, segghende dat hij van ons comste den governeur de weete sou doen. Wij ginghen int logement, stierende eenen die an den governeur sou versoecken, oft ick bij hem mocht komen; deesen keerde cort daerna weeder int gheselschap van de taelbedieder van de Quiaij Pate, die mij van sijnentweeghen deed de weete, dat ick tot hem mocht comen alst mij beliefde. Ons jacht, dat daer noch ghereede lach, traeden wij inne en voeren alsoo deur de stadt, daer wij oock die galeijen saghen, die sij van de Portugeesen hadden [274] (December) verovert, waerop sij sulcken moet droeghen, dat se meenden bastant te sijn de grootste machten der werelt te resisteeren. Sij hadden oock gheraetslaecht (soo mij gheseijd was) om ons te comen bespringhen; doch hadden sij ons eens comen besoecken, ick vermoede dat se van opinie verandert souden hebben, ten waer ons God sonderlijck ghestraft hadde. Aldus vaerende deur deese stadt Bantam, sijn wij ten laetsten ghecomen bij een houten brugghe, die over des stads riviere passeert; daer traeden wij opt land aen een groote plaetse, overal met hooghe boomen beplant, daer men alderleij vruchten en spijzen (dienende tot onderhout des levens) vercoft; deese plaets omtrent de helfte ghepasseert sijnde, saghen wij onder een hooghen en uijtermaten breeden boom (wiens dichte blaederen die plaets alsoo beschaeduden, dat men gheen schijnsel der sonnen daeronder vermercken mochte) een seer groot ghetal van persoonen sitten, die an de habijten (soot scheen) lieden van aensien waeren, waervan sommighe, ons vernomen hebbende, haestich opstonden en ons teghenquaemen, onder welck was den sabandaer, die, ons ghegroet hebbende, begheerde dat wij met hem int huijs van de Quiaij Pate souden gaen, die voort bij ons soude comen, verhoort hebbende eenighe clachte die aldaer geschiede; d'welck wij deeden, en bleeven aldaer een weinich sitten. Hierentuschen vraechde mij den sabandaer, oft ick den governeur alleen begheerde te spreecken, oft in presencie van alle d' eedelen. Ick seijde dat een ighelijck wel hooren mocht, 't gheen ick segghen wilde, alsoo ick nu niet ghecomen en was om secreete dinghen te contracteeren. Corts hierna quam den governeur, verselschapt van veel eedelieden; naedat wij malcander minlijcken ghegroet hadden, begheerd hij dat ick met hem needersitten soude op eenighe matten [275] (December) die daer ghespreet waeren, daer hij hem voort met den sijnen op nederstelde, alwaer ick mij bij hem voechde. Als wij nu gheseeten waeren, bedanckte ick hem, dat hij mij soo ghewillichlijck licencij ghegeeven hadde om hem te comen besoecken, en hoewel hij de groetenisse van onsen prince alreeds deur de patente verstaen hadde, en hadde ick niettemin willen laeten uijten naeme van onsen prince in persoon hem te saluteeren en hoochlijck te dancken voor het favoer, dat hij ons ghetoont hadde, dat wij twee van onse scheepen op sijn reede schier ghelaeden hadden, hoopende dat hij tot het derde ons oock soude behulpelijck weesen. Hij seijde dat hij ghenoech versien was om deese scheepen vol te laeden, maer d'anderen die noch comen souden en conde hij niet gherijven, midsdien hij die van China oock van ladinghe versien moste; hij vraechde mij oft ick met hem naer Palimboom wilde gaen, om den doot van haeren coninck te helpen wreecken; hij soude 't selfde mildelijck recompenseeren. Ick seijde dat ick sulcks niet doen en conde, voor ons andere scheepen hier waeren, die ick daeghelijcks was verwachtende; ghecomen sijnde souden alsdan breeder van de saecke spreecken. Hierna versocht ick vriendlijck aen hem, oft ick den jonghen coninck sou moghen sien, opdat ick (soot God beliefde mij weder in mijn vaderlant te laeten keeren) mij beroemen mochte in sijn presencij gheweest te hebben. Hij gaf mij ten antwoord, dat den coninck niet ghesont en was; maer soo ick alleen onverselschapt binnen wilde comen, dat men mij sulcks consenteeren soude. Ick seijde dat ick iets met mij brachte, om den coninck te schencken. Dit wert hem soo sacht in d' oore vertaelt, dattet niemant van de eedelen mocht hooren, want den taelman, die sijn meester in archeijt te booven ginck, wilde hem dienst doen en doen hebben 't gheen den [276] (December) coninck gheschoncken sou worden, segghende sachtelijck van weeghen sijn meester, dat ick 't present verburghen sou doen houden, totdat men alleen sou sijn, sonder daer meer mencie af te maecken. Van dierghelijcke stucken sijn sij vol af; hadde ick dit nu dus deur laeten passeeren, sou hij mij alleen bij het kindt gheleijt hebben, en den beecker nae hem daerna hebben ghenomen, dat ons soo vorderlijck sou sijn gheweest ofte men se int diepste der zee hadde gheworpen. Vermerckende dan deur het staedich mompelen wat haer meening was, deed ick in presencie van al de eedelieden den beecker ontdecken en te saemen schroeven, en segghen dat dien den jonghen coninck wert gheschoncken, opdat hij (als hem God tot meerder jaeren sal laeten comen) memorie van ons hebbe, en nae sijn believen favoriseere deghene, die tot dien tijden van ons prince (om oprechtelijck haer coophandel te drijven) op sijn stroomen souden moghen ghesonden worden. Dit hoorende dees roofgierighe gieren, als den governeur en sabandaer, deeden mij sachtelijck segghen, dattet beeter waer het present niet vertoont te hebben; ick seijde, dat sij hem sulcks niet belghen en souden, want het in ons land alsoo de manier was. Siende dan dat hij van het begheerde ghefrustreert was, is hij opghestanden, segghende: Deese heere sal U leiden daer gij den coninck sien sult; mij thoonende een jonghelinck van omtrent 23 jaeren, schoonder van ghedaente als ick noch gheen van de Javen ghesien hadde, seer wel verselschapt van eedelen en ander dienaeren. Deesen was den overleeden conincks broeder; hij nam mij gracelijck bij der handt en leijde mij tot voor des conings palais, daer wij onder een hoghen boom neder ghinghen sitten. Onlangs daerna quam eender uijt het hof van den coninck, segghende dat wij binnen souden comen, [277] (December) dies wij alle ghelijck opstonden en ghinghen derwaert. De eerste deure ghepasseert sijnde, saghen wij veel persoonen na des lands maniere wel ghehabitueert, die ick achte tot dienste van den coninck waeren; wij passeerden voort en quaemen an een ander deure, die seer net met loofwerck was uijtghesneeden; hier traden wij eenighe trappen op; doen vonden wij ons in een breede plaetse, ronsom met galerijen ghemaect, int midden een viercant ghebou, wat heerlijcker als de galerijen, an allen canten open, ghesustineert van vier tedere pijlaeren in forme van eenen heemel, ghelijck daer de priesters in verleeden tijden eenich gulden sant oft santinne onder pleeghen te draeghen; hieronder sat den coninck op een tapijt die op d'aerde was ghespreet, een kindt van omtrent drie jaeren, schoon van tronie en seedich van contenancie, het lichaem becleed van de middel tot over de cnien. Seer veel vrouwen saeten om hem, elck van haer iets in de hand voerende, soo onbeweechlijck en stil ghelijck of se haer in ons land in vertooning presenteerden. Binnen deese quadrate en sat niemant als den coninck en de vrouwen, dan op de cant sat den governeur met noch twee ofte drie van de principalen, een weijnich achterwaert het grootste gheslacht van de eedelen. Haer admirael van der zee, die om sijn vromicheit seer gheacht was, nam mij bij der hand en ghinck met mij alleen recht thegens den coninck over sitten; hierna eijschte ick 't gheen men schencken soude van denghenen die mij verselschapten, dat mij voort wert ghegheven; doen nam mijn den admirael bij der hand en wij quaemen den coninck een weijnich naeder; daer ghinghen wij een weinich needersitten; doen quam tot ons een out bedaert persoon, doch costelijck ghecleedt, die mij den gulden stutse afnam en heel na der aerden ghebooghen brocht die in [278] (December) handen van den governeur; daerna quam een bedaechde vrouwe, die bij den coninck hadde gheseten, en nam den beecker van den governeur en stelde se voor den coninck; doen seijden sommighe tot mij, dat hij hem int present seer vermaecte, en aldus noch wat gheseeten hebbende is een van de vrouwen ghecomen, die hem van der aerden ghenoemen heeft, en wert verselschapt van al d'andere na sijn camer ghedraeghen, sonder dat eenich manspersoon daer binnenghinck, en dewijl men hem nae sijn camer droech, bleeven al de eedelen op der aerden sitten met het hooft neder gheboghen, totdat hij binnen was. Deese luijden eeren haer coninck niet oft hie een mensch dan oft hij een God waer, soodat het een Christenmensch lastich valt om sien, dat men een vlees dat van de wormen verteert sal worden sulcke eer (die men God alleen schuldich is) siet doen. Ick nam hierna oorlof van de Quiaij Pate en meende weder na de schuijt te gaen, dan den sabandaer volgde mij haestich, versoeckende oft ick noch eens bij den governeur wilde comen, alsoo hij met mij noch iets te spreecken hadde. Wij traeden binnen, daer wij hem noch wel verselschapt vonden; hij deed mij bij hem nedersitten en begonst weder te spreecken van den oorloch van Palimboam; soo ick hem daerin assisteeren wilde, hij soude ons in den eersten 3000 sacken peper gheven, als de stadt gheconquisteert soude sijn, en daerenboven verplicht blijven te leveren alle naevolghende jaeren, soolanghe wij (ofte die van ons ghesonden souden moghen werden) de navigatie wilden continueeren, 3000 andere sacken, sonder een penninck daervoor te betaelen, en soo ons navigatie continueerde, wilde hij die van China oorlof gheven, d'welck hij anders niet doen en mochte, vermits niemant de peper sou comen copen Aengaende de saecke van Palimboam [279] (December) seijd ick, dat ick hem wel te dienste wilde weesen, dan soude daerin niet cunnen resolveeren, voordat onse andere scheepen meede voor Bantam waeren, want deese die ghelaeden waeren, waer dwaesheijt gheperijcliteert, alsoo men daer soo grooten somme gheldes al voor betaelt hadde, en oft schoen ghebeurde, dat ons scheepen, dewijl wij daer souden legghen, niet en quaemen, soo souden wij nochtans alsulcke brieven bij hem laeten, dat hij al soowel met ons ghesellen als met mij in de saecke sou cunnen handelen. Hij gaf hem hiermede tevreeden, en nadat hij met mij wat ghecout hadde van dinghen die niet importeeren, nam ick oorlof en ghinck de stadt besien. Het schijnt dat deese natie seer wraeckgierig is, en als sij verstonden dat men haer wel sou assisteeren, lieten sij niet af daervan te vermaenen; men soude bij henlieden wel een goede conditie bedongen hebben, maer sij sijn soo vals en lichtvaerdich, dat men haer int minste niet vertrouwen en mach, want al de vreemdelinghen seijden, en vertrout de Javen niet, siet uijt u ooghen en dierghelijcke, en wijselven hadden al bevonden, dat men op haer woorden niet meer vertrouwen en mach als op de lichtvaerdighe winden; wat contracten sal men dan met sulcken lichtvaerdighen volcke maecken. Als men sulcks beginnen wilde, te weeten oorloch aen te nemen, waer beeter (nae mijn opinie) aen die van Palimboam te versoecken (die seer bevreest sijn voor die van Bantam), soo sij consenteeren wilden bij haer een fortresse te moghen maecken, dat men henlieden teghens die [280] (December) van Bantam sou assisteeren; soo dat gheconsenteert werde, soude onse natie nutter weesen als de handelinghe op Bantam, vermids ons die nimmer meer sullen consenteeren een sterckte te maecken; oock soude de toevoer soowel tot Palimboam cunnen gheschieden als tot Bantam, mitsdien het daer is als in alle plaetsen: daer de comenschap dierst betaelt wort, wert se meest heen ghevoert. Oock sijnder twe plaetsen seer nae gheleghen, die veel peper geven, naemelijck Jambe en Andrigirij, heeft oock een rivier die diep is, soodat men tot seer dicht onder de stadt can comen. Deese plaetse is gheleghen an de oostsijde van Sumatra op de hoeck van de straet van Malacca, en is bequaem om van daer na de Moluques te seijlen, welcke voijagie van Moluques deur onsluijden soo deurgaens niet ghedaen sal moghen werden, sonder een plaetse te hebben daer men vreedich ververschen mach. In somma, mijn opinie is, soo de navigatie op Oost Indien deur ons natie ghecontinueert sal werden, soo sal vooral noodich weesen een fortresse te maecken, want soot ghebeurde dat deur siecte ofte sterfte eenighe scheepen qualick gheconcerteert op haer stroomen quaemen, die souden sij overvallen en haeren roofgierighen hongher (die onversaedelijck is) mede versachten; hadden sij haer cloeck ghenoech ghekent om ons te overwinnen, wij hadden onbespronghen daer soo langhe niet gheleghen, want wij vernaemen voor seecker dat se over sulcks gheraetslaecht hadden, dan die vrees was in henlieden, denckende om die noch achter waeren. Teghens den avond voer ick an boord en Sigr Carel en Sigr Uijteneng nae de stadt. Als wij nu dus sachtelijck handelden, vercoopende temet onse comenschappen, creeghen wij weeder [281] (December) een niewe disturbe, want van den sabandaer wert verbooden, gheen goet meer uijt te moghen voeren voor wij de 30 ten hondert van ghelt en ingaende goederen betaelt hadden. Dit quam mij Sigr Carel te kennen gheven; terwijlen waeren Sigr Uijteneng ende Hemskerck bij den governeur ghegaen, om licencij te verwerven, dat ons goederen te scheepe mochten ghevoert werden; d'welcke hem heel quaelijck tevreeden hielt, segghende dat de eedeluijden met ons comste niet ghedient en waeren, alsoo men haer niet ghenoech schenckagie en deede, en dat hij sulcks an onsen prince wilde schrijven, oock dat wij onwillich waeren om den coninck sijn tol te betaelen. Deesen claegde, dat men gheen gheschenck en deede, hoewel alsdoen reed wel 6000 rialen an giften en schenckagie uijtghegheven waeren en noch 2000 belooft, behalven alderleij fraijicheijt, die sij daghelijcks uijt de comenschap met haer naemen. De tol daer sij over claeghen sijn nieuwe gheinventeerde dinghen, en dat om ons tenemael van rialen te ontblooten, vreesende dat wij daervan een groote somma weeder 't huijswaert souden voeren, die sij liever (had het moghelijck gheweest) tot haer ghetrocken souden hebben, al waert schoon deur onbehoorlijcke middelen. Maer sij waeren hierin grootelijcks verdoolt, want ons cassa alsdoen seer qualijck versien was, hoewel men sulcx voor ider verborgen hielt. Uijteneng en Hemskerck, siende dat sij soo quaelijck ontfangen waeren, naemen oorlof en maecten hen van daer, doch hen wert gheconsenteert, goet uijt te moghen voeren. Om ons dinghen aldus niet laeten te steken, is Sigr Carel mede weder te lande ghegaen, en ginghen des ander daechs met malcander bij den governeur, om hem beleefdelijck te onderrechten, dat sulcken tol als hij eijschte onbetaemelijck was. Als sij nu hiervan een [282] (December) wijl ghesproocken hadden, began den governeur een weinich toe te gheven, en quam van de dertich op vijftien; doch de onsen en wilden daer niet in doen, segghende dat sij sulcks niet en vermochten sonder met mij daervan te spreeken, en daechs daerna t'scheepwaert souden gaen om mij de saeck te kennen te gheven. Aldus traiguerende werter altemet wat goeds aen boort ghebracht, alsoo dat de Leew sijn volle ladinghe oock in hadde, en an de jacht waeren al eenighe schuijten met goet ontlaeden. Terwijlen wij dus beesich waeren met ons negocie, began onder ons volck een quaede sieckte te ontsteecken, te weeten het rood melesoen, d'welck nu alreede eenighe van der werelt had ghenomen. D' oorsaecke van dees cranckheijt (naer ons oordeel) waeren d' Indische vruchten, die van het volck seer onmaetich en ghulsich ingheslockt werden, daerop drinckende overvloet van water, alsoo dat sulcks na iders ghevoelen onghesontheijt moste causeeren, en alhoewel ick strenghelijck verbooden hadde, dat niemant in de scheepen hem vervorderen sou van dees schaedelijcke vruchten meer te coopen, nietthegenstaende als sij an land quaemen, wert te meerder van henlieden ghegheten. Van deese sieckte sterf oock (des morghens omtrent twee uijren voor dach) Arent Harmansoen, coopman van ons penas, nadat hij in groote pijne eenighe daeghen heel cranck hadde gheleghen; ick deede hem een kist maecken, hoewel wij van hout heel quaelijck gheprovideert waeren, en hij wert daerna teghens den avont te grave ghevoert op een eijlandeken omtrent een half mijl van de stadt gheleghen, daer de Javen oock haer dooden begraven. Deur dierghelijcke quale began Sigr Uijteneng heel te [283] (December) verswacken; wij vreesden dattet met hem oock wel qualijck mochte enden, ghelijck (helas) daerna noch gheschiede. Vorwaer mij dunct, dat die uijt ons land nae de Oost Indien vaeren hun gagie seer wel verdienen, vermits sij niet alleen die perijckelen der stormwinden en andere zeenoden onderworpen sijn, die de zee op soo langduijrighen reijs meedebrengt, dan moeten daernevens noch verwachten 't ghewelt der vianden en zeeroveren, daer de zee staedich mede bedeckt is, en als men alle deese perijckelen ghepasseert en boven de periculose Abrollos, verbij de tempesteuse Capo de Buona Speranza ter ghedestineerde plaetsen gheraeckt is, deur Gods hulpe bevrijd van de schaedelijcke sieckte des scheurbuijcks (daer dat Zeeuse schip sooseer mede besmet was, en daer op de verleeden reijs sooveel aen ghestorven sijn, soo moet men noch met groote moijten en perijckel van de barbare inwoonderen vrundtschap vercrijghen, wiens lant voor ons natie soo onghesont is, dattet meestendeel vant volck deese quaede sieckte subject sijn gheweest, waerdoor veel het leven hebben gheendicht, ghelijck de journalen wel uijt sullen wijsen; nu verswijch ick noch het weederkeeren, daerin de goede God ons wil een behoeder sijn Als wij dan vernamen dat wij met de Javen niet langher te recht conden comen, midsdien sij niet na en lieten heftich te soliciteeren om den tol van ingaende goederen, daer wij haer niet van meenden te betaelen, en opdat sij (willende van sulcks verseekert weesen) ons principaelen niet al en souden te pande houden, vonden [284] (December) wij voor goet, dat Sigr Carel en Sigr Uijteneng, die seer cranck was, t'scheep souden comen en laeten Sigr Hemskerck en Cornelis van de Geijn om de dinghen af te doen; d'welck alsoo gheschiede. Des ander daechs morghens werden ghesien vijf scheepen, gheanckert omtrent twee mijlen van der stadt; teghens de middach quaemen sij bij ons op de reede, alsoo dat wij bekenden dattet d'onse waeren, d'welck ons uijtermaeten verblijde, principalijck verstaende dat sij met hen allen niet meer als seven mannen hadden verloeren. De cooplieden en schippers quaemen voort an onsen scheepe, daer sij vriendelijck en seer blijdelijck werden ontfanghen en wellecom gheheeten. Sijlieden, hoorende dat ons scheepen waeren ghelaeden, stonden in groote vreuchde verwondert, vermids haer meeninghe hadde gheweest, dat sij ons voor Bantam noch niet ghevonden souden hebben. Daer wert voort van henlieden verhaelt wat hun ervaeren was, naedat wij van den ander waeren ghedwaelt; sij seijden, dat sij onlangs daerna het schip Zeeland bij hen creeghen; de schipper, die daer present was, vertrock, dat d'oorsaecke dat hij bij westen de Capo de Buona Speranza van ons was gheraeckt, was, omdat hij sijn fockemast overboord hadde gheseijlt, die met seijl en want altemael achterghebleven was; want om d'omghestommicheijt van de zee hadden sij af moeten houwen al watter aen vast was, en hadden daerna van een cleen ronthout een stomp opgheset, daermede sij voortgheseijlt waeren en onverkent de Capo d'Agulles soo nae ghecomen met een stijve wint in een duijster nacht, dat se haer rondtsom in de baring vonden, eer sijt gewaer werden; doch sij deeden metter haest een ancker te gronde gaen, daer sij aen bleven legghen in het water en harden wint tot teghen den dagh; doen [285] (December) begant te stillen; waer anders niet moghelijck gheweest dat sijt afghereeden souden hebben, want sij laeghen rondsom in de clippen, naulijck wetende waer sij inghecomen waren. Alst weder nu wat besaedicht was, creghen sij een landelijcke wint, waermede sij weder uijt de ghevaerlijcke plaetse raeckten, en vonden corts daerna ons andere scheepen, die hen van eenighe wanghen een fockmast hulpen maecken, die hij bekende stercker te weesen als de vorighe, soodat sij ghemackelijck bij de vloot seijlen mochten. Als het geselscap nu dit schip Zeeland (daer men meest om beducht was) wederghevonden hadde, sijn sij beter tevreeden voortgeseijlt, midsdien sij vastelijck vertrouwden, dat wij bij den ander souden sijn, alsoo dat sij haer cours ghinghen, en waeren deur die suijdooste winden vervallen beneden de Capo de Roman, daer sij gheset hadden gheleghen, en waeren deur een hard weder van haer anckers ghespilt; hadden oock eenighe van haer volck verloeren; sij seijlden daerna na suijden, dan noorden, en creghen een eijlant int ghesicht daer se in vervarst hadden, leggende in een schoone baij, verseckert van alle winden; sij vonden daer seer veel gansen, duijven, reijghers en ander ghevogelte, die haer soo wel deeden vanghen, datter al de schepen overvloedich van ghespijst waeren; sij vinghen met een net sooveel visch, dat se een ighelijck rijckelijck mede mochten provideeren, soodat se noch ghedroochde visch tot voor Bantam brachten, hoewel sij wel drie maenden van daer gheweest waeren. Sij toonden mij was, dat se an de stranden ghevonden hadden, stuckskens van ses ofte seven pont, d'welck (nae haer vermoeden) van eenich ghebleven schip ghecomen most sijn; op dit was stond eenich vreemd gheschrift in maniere van caracteren; wat het bediede en verstonde men niet. Dit eijlandt is gheleghen [286] December) op de hoochte van 20 gradus, wort in de caerte genoemt Diego de Reijs; sij seijden veel hoe overvloedich het is van voghelen en vischen, dan en heeft gheen viervoetich ghedierte, noch gheen eetbaere vruchten als alleen coques, vermids het onbewoont is; sij vonden daer eenen seer goeden lucht, soodat al die cranck waeren, weder ghesont werden; sij moeten wel ghesont sijn geworden, dat sij tot voor Bantam quaemen sonder een man van siecte verloren te hebben; een wonderwerck des Heeren, dat wij deur sooveel perijckelen van clippen en droochten int ende altesaemen voor de stadt van Bantam, onse ghedestineerde plaetse, bij malcander quaemen. Denselven avont spraecken wij van onsen affairen, oock vant gheene mij de governeur voer hadde ghehouden van Palimboam, daer ons ghesellen seer toe gheneghen waeren, alsoo datter goetghevonden worde, soo men een goede conditie conde bedinghen, dat men de saecke bij der handt soude nemen, en doen daerentuschen ons beste om noch een schip te laeden. Beslooten alsoo dat des ander daechs Sigr Carel an landt soude gaen en coopen sooveel peper als hij soude cunnen becomen, en dat men daerentuschen het schip Zeelandt op soude ruijmen om die in te nemen; hiermede sijn wij van den ander ghescheijden. |
De volgende dag voeren onze kooplieden meest allemaal aan land en droegen met hen enige koopmanschappen en aan geld duizend realen daar ik hun noch 3000 toe stuurde die dezelfde dag noch allemaal gebruikt werden. In grote vrees deden wij onder deze [254] lieden onze handel en steeds bezorgd dat zij ons de ene of de andere tijd wel een kwade part spelen mochten, mitsdien hun de gierigheid alzo materialiseert dat om geld te verkrijgen zij hen geen dingen ontzien. Deze gouverneur en sabander, alhoewel zij gisteren die penningen voornoemd ontvangen hadden, niettegenstaande verzochten ze wel onbeschaamd dat men hen (als een van de scheepen geladen zou wezen) elk wel 1000 realen van achten behoorde te schenken die hen van Carel voort toegezegd werden. Deze dag werden ons de eerste peper en kruidnagels aan boord gevoerd. De volgende dag kregen wij door de genade der Heer zoveel goeds aan ons schip dat men het kwalijk bergen kon, vermits we noch niet opgeruimd hadden, alzo ons vermoeden was dat de peper ons met zo’n overvloed niet zou toekomen, doch het duurde niet lang, men vond wel plaats om iets te laten omdat men nacht en dag bezig was om een schoon schip te maken. Na den noen kwam een man van eerbare houding in ons schip, oud van jaren, was goed vergezelschapt; nadat hij het schip een weinig bezien had verzocht hij om bij mij te mogen komen, wat hem toegestaan werd. Toen hij binnenkwam werd hij hoffelijk ontvangen, ik liet hem bij mij neerzitten en begon hem te excuseren van zijn vrijpostig verzoek; ik vroeg hem beleefd naar de plaats van zijn geboorte, alzo mij leek aan zijn gedaante, manieren en kleding dat hij geen Javaan was. Hij zei geboren te zijn van Delhi, een provincie gelegen niet ver van het koninkrijk van Cambodja; zijn hantering was te handelen op de eilanden van de Molukken daar hij [255] onlangs vandaan was gekomen en met hem voerde een partij kruidnagels die hij tegen enige koopmanschappen wilde vermangelen; was derhalve in het schip gekomen om iets te bezichtigen. Hij verhaalde mij van de overvloed van de kruidnagels die aldaar groeien en zei dat de Molukken zeven in het getal zijn die kruidnagels uitleveren, namelijk deze: Taranate, Tidore, Motir, Maquian, Bachian, Hitou (1) en Bouron; behalve Amboina en Bandan die onder de Molukken niet gerekend worden. Op twee van deze eilanden hebben de Portugezen hun forten, dan zijn zeer gehaat van het volk van het land en bij hen zijn ze zeer goed ontvangen die zij weten de Portugezen vijanden te zijn. Hij zei dat elk van deze eilanden alle jaren wel zoveel kruidnagels uit mocht leveren als de grootste van onze schepen zou mogen voeren en Bandan meer dan eens zoveel muskaten; hij vroeg of wij niet derwaarts wilden, alzo het nu de tijd was; dat men het in vijfentwintig dagen of een maand wel zeilen kon, presenteerde in persoon met ons te gaan (alzo hij daar wezen moest) en laten ons bij de koningen en regeerders van het land grote vriendschap verkrijgen. Ik zei, als onze andere schepen gekomen zouden zijn dat ik alsdan daarvan met hem spreken zou. Hij schonk mij een paradijsvogel en een uitermate mooie papegaai die hij uit de Molukken gebracht had. Ik aanvaarde de paradijsvogel en liet hem de papegaai, zei dat het op zee niet zou mogen leven alzo zulks bij de Portugezen dikwijls [256] bevonden was; ik vereerde hem weer een barnstenen fluitje wat ik bij toeval in de hand had dat hij dankbaar ontving. Hij nam daarna verlof en voer naar de stad. Acht of tien dagen gedurende onze negotie dat wij dagelijks goederen aan boord kregen zonder zeer gemolesteerd te worden; ondertussen werd Abdul van de gouverneur ernstig ondervraagd of wij ook om iets anders uitgevaren waren dans om koopmanschappen te drijven, ook of men hem wel zou willen assisteren tegen die van Palimboam. (2) Waarop hij hem ten antwoord gaf dat onze komst tot anders niet strekte dan om handel te doen; aangaande de assistentie tegen die van Palimboam moest het aan de admiraal verzocht worden; wat die zijn wil daarin zou wezen was hem onbekend; alzo werd daarvan tegen hem niet meer van vermand. Deze stad Palimboam (3) is gelegen aan de oostzijde van Sumatra, omtrent 40 mijlen van Bantam. Tegen deze plaats was de overleden koning opgetrokken met grote macht om die te winnen; maar het ongeluk wilde dat hij daar het leven liet toen hij meende de victorie in zijn handen te hebben doordat de stad al in zulke extreme gebracht was dat die van binnen in korte dagen gedwongen geweest zouden hebben om aan hem genade te zoeken. Dan het geviel heel anders dan ze waanden, want op een tijd toen deze jonge prins en vrolijk ter maaltijd zat en vergezelschapt van zijn belangrijkste edelen werd hem met een enig stukje geschut dat [257] die van de stad hadden, het hoofd van de buik geschoten. Aldus stierf daar deze edele heer, oud omtrent 25 jaren, die van zijn onderzaten (die voort de plaats ruimden) al zo zeer betreurd werd zoals hij in zijn leven van hen was bemind geweest, want hij (zo zij zeiden) een dappere koning was geweest wiens dood ze noch zoeken te wreken als ik tot zijn tijd zal verhelen alzo ik mij voorgenomen heb alles in geschrifte te stellen (hoewel het weinig te betekenen heeft) wat mij in deze reis is wedervaren. Op een dag toen ik op ons opperste boevennet (achterdek) ging wandelen en acht nam dat het toegevoerde goed zorgvuldig zonder enige verspilline overgenomen werd kwamen bij mij drie Portugezen die verzochten om enige aalmoes in hun ellende en alhoewel ze hier gekomen waren om de onze te bevechten hoopten nochtans dan daarom niet wreed tegen hen zouden wezen, alzo zij niet gekomen waren door vijandschap die zij ons natie droegen, maar hadden als soldaten hun kapiteins moeten gehoorzamen die hun alhier gevoerd hadden daar de fortuin zo contrarie was geweest dat ze van de Javanen overwonnen waren die niemand van hun gezellen hadden laten leven; en tenzij ze zich goed verborgen hadden gehouden zouden ze van de Javaanse handen zonder genade mede hebben moeten sterven, die hen daarna gevangen namen en hadden hen na lange gevangenis tot ellendige gemaakt daar ze van behandeld waren zoals men aan hun kleren bemerken mocht. Ik was verwonderd, zag deze lieden ze nederig dat ze de ootmoed zelf schier schenen [258] te representeren, daar ze als ze in vrijheid zijn zo superbe, opgeblazen en vermetel zijn zodat het schijnt of geen miserie hun kloekmoedige harten zou kunnen temmen; en nu zich toonden niet als mannen, maar als de kleinhartigste wijven. Ik kreeg medelijden met hun ongeluk en nadat ik hen gevraagd had naar de geschiedenis van het gevecht liet ik hen te eten geven en twee van hen (die zeer kaal waren) elk een van mijn hemden en elk persoon een reaal van vieren; hiermee namen ze met grote dankbaarheid verlof en trokken hun vaart. De volgende dag kwamen weer tot mij vijf diergelijke gezellen, alzo kwalijk gekleed en met niet minder ootmoedigheid, verzochten zulks als de anderen was gegeven. Ik liet hen mede te eten geven en voor hen allen drie realen van achten. Men zal weten dat die realen, die ik deze Portugezen gegeven heb waren van de mijne, opdat men niet denkt (en dat met reden) dat ik al te mild uitgaf de penningen van onze meesters en dat aan zulke schurken die onze lands vijanden zijn en die (zo zij 't vermogen hadden gehad) ons in vergoeding van de deugd die men hen deed wel wreed 't leven benomen zouden hebben, omdat ze, slaven zijn, hun ondankbaarheid voldoende me de tong betoonden, want zij beroemden zich (weer in de stad gekeerd zijn) tegen de Javanen dat ze aan het schip van de admiraal waren geweest daar men hen wel te eten had gegeven en enige realen in de buidel, maar dat zulks niet geschied was uit meedogend, dat men met hun ongeluk had dan alleen uit vrees, want zo wij zulks niet deden en de Portugezen ons hier liggend overkwamen, [259] zouden wij te minder genade bij hen vinden; daarbij voegden dat zij onze schepen wel bezichtigd hadden en hielden voor zeker dat wij piraten weren die enig Portugees schip moesten overvallen hebben omdat de realen in zulke overvloed bij ons weren, zo iedereen wel wist. Deze en diergelijke dingen worden van het gewone volk (die men wel wijs zou maken dat de kalveren in ons land vleugels hebben) licht geloofd die daardoor wel een haat op ons zouden hebben kunnen nemen, alzo dat ik de volgende dag tegen enige liet zeggen (die mee gekomen waren om zulk traktement te ontvangen als hun gezellen genoten hadden) dat de eerste die ik van hun natie in onze scheepen zou zien aan de boegspriet zou laten hangen en de oorzaak waarom, alzo da ter na die tijd niet meer kwamen. Deze dingen van de Portugezen worden mij verhaald van een Hamburger die der Javanen bosschieter was, die tot mij was gekomen en verzocht of hij met ons naar Holland mocht varen om alzo in zijn vaderland te mogen komen. Deze man was in het gevecht (voor verhaalt) gevangen en door dreigementen zo ver gebracht, dat hij de leer van Mohammed had aangenomen en had hem laten besnijden, hoewel hem zulks nu (zo hij zei) zeer leed was. Hij verhaalde mij dat hij veel jaren in Oost Indien rondgezworven had en was op de meeste plaatsen geweest daar de Portugezen handeldrijven als in Goa, Cochin, Malakka, Achein. Van deze stad van Achein wist hij veel te zeggen, hoe grote handel aldaar van peper werd gedaan want alle jaren komen er van Mocha [260] alleen al acht grote scheepen, daar de onze niet bij te vergelijken zijn, die al vol peper geladen weer vandaar gaan; ditzelfde hebbe ik daarna van diverse andere geloofwaardige personen verstaan, ook van de belangrijkste doctor van Bantam die mij soms kwam visiteren, een bedaard man, geboren uit Perzië die aldaar zijn woonplaats had gehouden. Deze zei mij dat er alle jaren van Achein zoveel peper werd vervoerd als 15 van onze scheepen zouden mogen laden, maar op deze plaats regeerde nu een koning die een grote tiran was en vijand van alle kooplieden en vreemdelingen, wat die van Bantam ook bevestigden en zeiden dat zij daar wel 400 personen van hun inwoners hadden verloren die wreed van deze koning gedood weren, alzo dat van Bantam niemand daar meer varen durfde; doch eer wij vandaar scheiden was er tijding dat deze koning dood was. Dat in deze stad van Achein grote handelgedreven wordt moet men geloven, omdat alle Javanen zulks getuigen, bij die het bekend is en druk bezocht wordt zoals bij ons enige bekende uitheemse koopstad; ze weten het eiland van Sumatra anders niet te noemen als het land van Achein, een teken dat deze plaats meest vermaard is. Keer weer tot onze Hamburger die de Molukken eilanden ook had bezocht (zo zijn zeggen waar was) daar hij van verhaalde als veel anderen die ik daarna gevraagd heb, te weten als dat daar geen vruchten groeien als kruidnagels vermits al de bomen niets anders voortbrengen, alzo dat de inwoners (hoewel dat ze een van de kostbaarste vruchten ter wereld in overvloed hebben) arme kwalijk behandelde mensen zijn, want voor al de arbeid die ze doen in het verzamelen van deze welriekende kruidnagels genieten zij [261] dan een sober onderhoudt des levens, alzo zij voor die eetwaren die hen van ver gelegen plaatsen toegevoerd worden het meeste van hun inkomen moeten betalen; doch Amboin en Bandan, daar hij mede geweest was, brachten zelf eetbare vruchten voort, nevens overvloed van macis en muskaten die daar op zulke manieren groeien als in de Molukken kruidnagels. Ik vroeg hem of men de stad van Malakka wel zonder perikel zou kunnen passeren mitsdien hij verhaalde daar langen tijd geweest te zijn; hij zei dat ja, als men een weinig onderrichting had; men moest (zei hij) meest de Sumatraanse kust houden, want aan de ander zijde is het heel diep zodat men dar niet ankeren mag waardoor men in de stilte drijvende wel zou verongelukken. Dan als men enige beschrijving daarvan had zou het licht om te passeren zijn, mitsdien het door aangewezen geschriften zonder andere kennis dikwijls bevaren wordt, alzo men de plaatsen die vermijden moeten wezen door instructie voldoende bekend kan maken. Aangaande het fort van Malakka, aldaar mogen geen scheepen dicht onder arriveren, vermits daar een bank voor ligt, niet meer dan twee vademen diep. Dit was het belangrijkste dat mij deze overloper verhaalde. Ik toonde mij tegen hem vriendelijk, alzo hij alles goeds van ons zei tegen de belangrijkste der Javanen als dat wij geen Engelsen waren, noch andere rovers daar zij ons voor hielden, maar lieden gekomen uit een land dat rijk en machtig was, daar men geen rovers gedoogde. De naam van de Engelsen is bij hen zeer gehaat; het schijnt of hier weleer enig Engels [262] schip in deze gebieden was geweest (4) en dat die van het schip mogelijk zo lankmoedig hun onredelijk niet hebben willen verdragen, zoals wij lieden, en derhalve op hen hun er wraak hebben gezocht; ook is zeker (om onze lieden bij hen in de haat te brengen) dat de Portugezen ons de naam van Engelsen hebben gegeven (5) en die zo zwart afgemaakt gelijk of ze uit de hel hun oorsprong hadden genomen. Toen deze van Hamburg nu met mij ter maaltijd geesten had keerde hij weer naar de stad. Nadat wij dus enige dagen gehandeld hadden zodat aan de lading van onze schepen niet veel mankeerde en het schip Hollandia ook wel omtrent 30 lasten in had wilden ze tot de gezette prijs niet meer verkopen; daarboven begonnen ze te solliciteren om hun beloofde penningen en vreesden zo gauw ze die ontvangen zouden hebben dat se weer iets anders zouden eisen mitsdien zij zo onverzadigd begerig zijn dat al was het dat men hen alles gegeven had dat in de schepen was, noch zouden ze zich niet tevreden gesteld hebben, want alhoewel men hen `o’ n mooi soms geld beloofd had, noch en lieten zij niet na dagelijks te eisen kortelassen, spiegels, mooie [263] drinkglazen; in somma, wat hen van diergelijke dingen wel aanstond moest men hen geven wilde men vrede met hen hebben en dan was het noch al: men schenkt ons niets. Men verzocht aan hen als zij immers de prijs van hun koopmanschappen wilden verhogen dat zij doch ten minste het ene schip tot de voor gemaakte prijs eerst vol leveren zouden omdat wij van een scheepslading niet veel meer dan de helft ontvangen hadden. Zij vroegen als men de prijs van de peper maakte hoeveel dat elk van onze schepen mocht voeren, waarop hen geantwoord werd 12000 zakken, hoewel daar (ten hoogstens) boven 7000 niet in geladen zijn, doch alzo de schepen nooit met zulke koopmanschappen geladen waren geweest was ons zulks onbekend; niettemin was alzo aangegeven in presentie van velen wat de sabandar ontkende die zulks (hoewel hij beter weet) met een bijzondere vrijpostigheid kan doen en zei dat men van 5000 gezegd had die wij al l lang ontvangen hadden; begeerde daarom dat wij onze beloften kwijten zouden. Aldus bleef onze handel enige dagen in stilstand, alleen dat er soms wat kruidnagels te scheep waart gestuurd werden die men pro 70 realen kocht. Als men nu wat vertraagd hadden, zij naar hun beloofde penningen en wij naar onze beloofde levering; maar toen wij vernamen dat men tot de voorgaande prijs van hen (wiens wil wij nu doen moesten) niet meer te koop konden krijgen en dat met het vertoeven onze kostbare tijd passeerde zonder dat er iets uitgericht werd vonden wij voor oorbaarst opnieuw met hen overeen te komen en om dat voort te beginnen zijn sergeant Carel Uijteneng en sergeant Hemskerck bij de gouverneur gegaan en verzochten [264] (alzo men ons tot de eerste prijs niet meer wilde leveren), of het hem beliefde een nieuwe prijs met ons te maken en dat voor ettelijke duizend zakken, waarop ze ten antwoord kregen dat men eerst de 2000 beloofde realen moest geven en zo men alsdan 6 realen voor de peper wilde betalen zouden ze opnieuw weer leveren. Dit volk toonde hen zo vals en onbeschaamd lichtvaardig, gelijk de winden die daar toen twee of driemaal per dag veranderden. In het begin maakten zij een onveranderlijke prijs en daarna eisten zij de helft meer; hield men hen voor wat tevoren gepasseerd was, zij ontkenden zulks onbeschaamd; voorwaar het viel lastig met zodanige lieden te handelen. Deze gouverneur kwam dagelijks daar onze koopmanschap was, verwierp en ontvouwde zo ongeschikt de lakens en fluwelen zodat het te verdrietig viel om te gedogen en als hem op geld gesteld werd, bood hij zo ellendig, recht of die koopmanschappen gestolen weren; kocht iemand anders wat, dat was den nijdige gierigaard een pijn als hij het te weten kwam en zulke zeer berispte en zei dat hij het wel tot veel minder prijs gekregen zou hebben; in somma, wij waren hier aan de Joden geleverd. Deze Quiaij Pate mag binnen Bantam in het stuk van de koopmanschap naar zijn believen regelen, mitsdien die edelen hen met die dingen niet bemoeien; en alzo hij en de sabandar beide kooplieden zijn verbieden zij de gemeente dat niemand koopt voordat de gouverneur de eersten koop maakt en zijn gerief heeft die alzo met de vreemde kooplieden omspringt als het hem belieft. Desgelijks verbieden ze ook in het verkopen en als ze vernemen dat se wel meer in het verkopen zullen krijgen als het gewone volk waant dan kopen zij hun de peper af, [265] en komen overeen dan met de vreemde kooplieden die zij 'hetgeen bij hen daags tevoren van de arme gemeente tot minder prijs is gekocht door die te laten leveren. In deze manieren verdienen ze veel geld zonder enige perikel af te wachten van verlies, ook enige moeite daartoe te doen. Omdat zulks ons met hen ervaren is heb ik het niet willen laten te verhalen opdat men weten mag wat dit voor lieden zijn die Christenen bedriegen, maar ook degenen daar zij als hoofden over gesteld zijn die zij met een vaderlijke liefde voor bedrog behoorden te bevrijden. Zal men die van China bij deze vergelijken zo zullen deze noch rechtvaardige mannen wezen, want van de Chinezen kan niemand vrij raken zonder bedrogen te worden, ja de Javanen zelfs, hoe gewoon zij de valsheden zijn. Onder de peper die door de onze van he gekocht is zijn zoveel bedriegerijen geweest dat men ruim een last goeds minder ervan te hebben dan men behoorde, wat ons allemaal ontnomen was door kwaad toezicht van onze onderkooplieden, behalve dat in de zakken bevonden werden stenen, aarde, zand, stelen van kruidnagels en ander gedrocht, alzo dat daarna van hen niets meer gekocht werd. Men verzocht aan de gouverneur dat onze schede mocht hersteld worden, alzo wij de lieden wisten die ons verongelijkt hadden; wij kregen ten antwoorde dat men daar zulke schade niet repareerden; wij mochten voorzichtiger geweest zijn; het is ook wel te vermoeden, alzo het een land is daar de regeerders zelf vol bedrog zijn dat er die bedrieglijke dieverijen ongestraft blijven. Toen de onzen nu niet met hen te recht konden komen doorat ze in geen dingen iets doen wilden voordat ze die beloofde penningen ontvangen hadden [266] zo zijn ze vandaar gescheiden, doch de volgende dag toen men zag dat er anders niets in te doen en was heeft men hen de 2000 realen betaald. Ondertussen was de ouden van Delhi (daar voren van verhaald is) aan ons schip geweest die mij onder andere voorstellen vermaanden zo ik voorgenomen had peper te laten kopen dat het nu tijd was, want zo ik verwachte totdat die uit China kwamen zou ik duurder moeten betalen. Dit was mijn vermoeden dat de gouverneur had uitgezonden om mij ten beste te raden. Ik gaf hem ten antwoord, dat zo duur te kopen en met Gods hulp in mijn vaderland keren zou ik kwalijk ontvangen zijn; wilde liever op onze schepen vertoeven en zeilen dan elders. Dat wij daar wilden blijven liggen hoorden zij niet graag, vreesden dat die van China voor ons bang zouden wezen en dat alzo de negotie van de Chinezen (die zij niet missen mogen) mocht hebben verminderd. Deze bemerkte uit mijn voorstellen dat ik niet genegen was om tot excessieve prijs te kopen nam verlof en vertrok. Toen men nu sommige dagen vast bezig geweest was om met hen overeen te komen en dat zonder iets uit te richten, alzo hun eis te onredelijk was, kwamen sergeant Carel en sergeant Uijteneng aan boord en zeiden dat ze daarin niet meer wisten te doen; zij hadden al 4 realen voor de peper geboden en konden noch niets verwerven; waren derhalve vandaar gegaan, veinsden die dingen te laten berusten en belasten Hemskerck met hen af te rekenen die de Javanen [267] humeuren voldoende bekend zijn. Voorwaar deze jonge man heeft de compagnie grote dienste gedaan; hij is ten eerste aan land gegaan en is daar ten einde toe gebleven; hij is vrijpostig en durft wel onbeschaamd iets eisen en voorwenden, wat tegen de Javanen gepleegd wil zijn; en het belangrijkste is dat hij zoveel van der Javanen taal spreekt zodat hij tegen iedereen, ja tegen de gouverneur zelf zonder tolk kan spreken. Toen nu Carel en Uijteneng vertrokken waren verzocht hij aan de sabandar met hem bij de gouverneur te gaan om de dingen uit de weg te ruimen, waarop de sabander antwoorde dat men daarom bij de gouverneur niet behoefden te gaan, want hij had macht om zulks te doen en begon alzo zijn rekening te maken in deze manier: Ten eersten waren wij schuldig (zei hij) voor alle uitgaande goederen, zowel kruidnagels als peper, 8 percent; dat die van China niet meer dan vijf voor de kruidnagels betalen was omdat ze enig porselein vereerden; van alle ingaande goederen en ’t geld daar de peper om gekocht was weren wij schuldig 30 percent. Item voor de sabandar, hetzij men geladen of ongeladen vertrok, 300 realen, daarbij voegde voor schrijvers, wegers, zoekers en andere gedrocht dat veel bedragen zou hebben. Hemskerck die deze eis hoorde werd zeer verstoord alzo hij toen men de Dia del Reij betaald had de sabandar in persoon dikwijls vroeg of er ook iets anders meer te betalen was dan de acht ten honderd voor de peper en vijf voor de kruidnagels, waarop hij geantwoord had neen, dat men (zonder dat) voor alles voldaan had, wat de onze hem nu voorhield. Zag de sabandar dat Hemskerck in zulke gramschap ontstoken was dat hij de kleur ten enenmale verloren had, [268] begon hij weer te smeken en zei: Sergeant ik ben uw vriend en wil u behulpzaam wezen; ik zal veel doen om iets aan u te verdienen. Deze snode man zag dat hij hetgeen hem beloofd was in handen had en om opnieuw weer iets te verkrijgen vond hij uit deze 30 percent van geld en ingaande goederen, daar in Bantam nooit van gehoord is, opdat men hem stilzwijgend de beurs weer vullen zou. Wij waren hier onder een volk die, al was het dat men hen alles gegeven had wat van ons mede was gebracht, ons 't vel noch wel afgeëist zouden hebben en haun onverzadigbare gierigheid zou noch niet geblust zijn geweest. Op deze plaats zou het goed handelen wezen mits de gouverneur en sabandar niet zo lastigvielen. Sergeant Carel en Uijteneng had in hun gezelschap gebracht een edelman genaamd Satra Molucca, die veel goeds aan onze lieden verkocht had en ons ook zeer gunstig was; deze onthaalde ik minnelijk. Ik bad hem met ons te willen eten, alzo ik ter tafel zat, wat hij gewillig toestemde. Na de maaltijd werd hem van sergeant Carel een scheepsroer verkocht daar men in ons land geen kroon zou hebben voor gegeven; hij beloofd heet hem eerst voor elf zakken peper, doch de koop werd gemaakt tot zeven zakken omdat hij een goede vriend was; noch 200 caten kruid a 24 pepers, drie roerflessen elk een halve zak peper; hadden wij aldus onze koopmanschap mogen verkopen wij zouden beter profijt gedaan hebben. Sergeant Carel en sergeant Uijteneng voeren weer naar land, alzo wij voor best hielden (als men enigszins te recht kon raken) met hen overeen te komen. Op deze dag kregen wij ons schip tot onder de overloop toe vol, vermits daar niet dan wat kruidnagels aan [269] mankeerde die toen aan boord gebracht werden. Eer dat onze kooplieden nu in de stad gekomen waren was het al heel laat geworden, alzo dat er die avond niets uitgericht werd; de volgende dag gingen zij bij den gouverneur daar men van het contract begon te spreken; dan zij wilden niet lager dan vijf realen komen. Hen werd gepresenteerd, te weten: de gouverneur en sabandar elk 1000 realen en dat tot 5000 zakken. Hier was de gouverneur, maar de sabandar niet mee tevreden, zei dat men van elk van hun beiden zou ontvangen 2000 zakken en dat tot vijf realen, alsdan zouden zij de gemeente laten leveren tot 4½ realen. Hoewel hem den gouverneur met het gepresenteerde wel tevreden zou zijn, niettemin hoorde de eis van den sabander beviel hem die beter, alzo dat hij daarmee volharde en zulke voege dat er die dag niets uitgericht werd, doch de volgende dag werden zij het eens in deze manier: De gouverneur en sabandar zouden leveren elk 1000 zakken peper tot vijf realen en daarna noch 3000 tot vier realen. Als deze partij geleverd was zou men hen elk noch 1000 realen schenken. Het was met ons zo ver gekomen dat wij hun kwade wil volgen moesten, alzo de twee derde parten van het vrachtschip al verhandeld weren en met zulke kostbare schepen op andere plaatsen te lopen was ongeraden, want zulks niet zou hebben kunnen geschieden zonder perikel; ook waren wij onzeker hoe men ons elders ontvangen zou daar men mogelijk opnieuw veel Dia del Reij zou moeten hebben betalen; daarboven zouden wij hebben moeten overwinteren wat onze reis een jaar zou hebben verlengd tot grote vermindering van de penningen die ons noch resteerden, alzo (naar mijn opinie) de lijftocht op veel plaatsen van Oost Indien zo duur is als in ons land; dan noch maandgelden, slijten van schepen, perikelen van stromen, klippen, zanden waar men daar zeer aan onderworpen is. Deze dingen goed overwogen was mijn mening het beste te zijn onze penningen te gebruiken zo goed als wij mochten en daarna met de Goddelijke hulp naar ons vaderland te keren. Van deze mening waren ook de anderen, alzo dat wij met de Javanen contract maakten, maar niet zoals wij wel gewild hadden. Toen nu dit akkoord gemaakt was werd er overvloedig veel goeds gepresenteerd, meer dan wij begeerden te ontvangen doordat onze penningen zeer begonnen te verminderen en voor ons nodig was de koopmanschap te gelede te maken, vermits de realen niet bestand waren om onze scheepen voort te laden; derhalve werd alles verkocht daar men enigszins de waarde voor kon krijgen daar zij niet goed mee tevreden waren, mitsdien het hun te lang viel dat ze hun begeerte zo gauw niet konden volbrengen als zij wel gewild hadden, die was om ons noch op een andere manier te nijpen, want zij wisten niet dat wij aan de 5000 zakken bijna onze lading zouden hebben, maar meenden dat wij bovendien noch wel zes of zeven duizend zakken zouden behoeven die zij ons op een andere manier zouden hebben laten betalen, want hun vermoeden was dat wij geen peper zouden afslaan, hoe duur men ons die ook wilde verkopen, aangezien die excessieve prijs daar zij in ons land voor verkocht wordt, zo hen Abdul gezegd had, die was tot 100 realen van achten de zak. Dit is de dank die de heren bewindhebbers genieten voort goede traktement dat ze zulke Maranen doen dat [271] men hen voor mirre akoniet schenkt. Keren dan weer tot onze sabandar die niet ophield onze kooplieden steeds te molesteren dat zij doch de geconcerteerde peper zouden ontvangen (opdat hij de rest van zijn voornemen zou mogen volbrengen), vroeg waarom dat men nu zo traag was in het ontvangen daar men tevoren zo vlijtig was geweest, waarop hem geantwoord werd dat wij onze koopmanschap eerst verkopen moesten, alzo men die zonder bederven niet wederom mocht voeren, maar wel de realen die wij overhouden zouden. In deze manier dreven wij onze handel. Omdat er nu goede vrede tussen ons en hen was, alzo zij begonnen te merken dat wij geen vrijbuiters (als zij waanden) waren, aangezien de menigte van realen die zij voor hun koopmanschap ontvangen hadden wat hen een beter gevoel van ons liet krijgen, zodat sommige van de edelen die ons in het eerste haat droegen zich met ons tevreden hielden. Hierop namen we acht en leek het mij goed de stad van Bantam eens te zien; heb derhalve aan onze kooplieden [271] geschreven, mitsdien ik mijn leven lang genegen geweest was vreemde landen te zien en nadat wij zoveel honderd mijlen door de zee hadden gezworven en ik zou moeten terug keren zonder de stad Bantam te bezichtigen, dat mij zulks verdrieten zou. Begeerde derhalve op hen (zo zij het geraden vonden) bij de gouverneur licentie te verzoeken om hem eens te gaan mogen visiteren en zo zulks toegestemd werd dat sergeant Carel en sergeant Uijteneng, terwijl ik aan land zou wezen zich in de schepen wilden begeven, alzo ongeraden was allen gelijk in de stad te blijven. Op de middag kwam sergeant Carel te scheep en zei zo ik Bantam wilde zien dat het recht de tijd was en dat hij bij de gouverneur licentie zou verzoeken en de volgende dag terug keren; is alzo weer naar de stad gevaren. Des ‘s morgens is den sabandar aan ons boord gekomen en zei dat hij mij uit vriendschap kwam verzoeken, want hij was zeer genegen om mij dienst te doen en alzo men gisteravond vanwege mij verzocht had of ik aan land mocht gaan de gouverneur eens visiteren was hij in persoon tot mij gekomen om mij te laten weten dat de gouverneur eens verzoeken zou hem grote vriendschap te doen, daarnevens zichzelf uitermate aanbeval hoe zeer hij tot ons waart geneigd was. Ik vermoede dat hij noch niet verzadigd was van de geschenken door zulke vleierij noch iets meende van mij te verkrijgen; dan hij was groot verdoold want ik was niet genegen was om zulke schudde veel te schenken; niettegenstaande ik bedankte hem voor de goede affectie die hij tot ons had; ook dat ik hoopte zulks teug te betalen. Hij raadde mij aan dat ik peper zou laten kopen en hoe [273] eerder hoe beter, want zo ons die van China overkwamen (die men dagelijks verwachte), zouden wij duurder moeten betalen. Deze vermaning diende om gauw aan zijn beloofde realen te geraken en om daarna weer andere te mogen eisen. Toen hij zich opnieuw aanbevolen had nam hij verlof en vertrok. Hierna kwamen sergeant Carel en sergeant Uijteneng aan boord, alzo dat ik mij gereed maakte om naar de stad te varen. In het scheiden van hen werd goed gevonden (opdat ik mij met geen lege handen zou presenteren, omdat het gebruik van de Javanen is als zij iemand bijzonders gaan bezoeken hun geschenk mee te brengen) de jonge koning een gulden drinkvat te vereren, wat ik met mij liet dragen en ben voort naar de stad gevaren. Toen ik kwam nevens de voorstad vonden wij sommige prauwen met edelen die zo het scheen ons tegemoet kwamen varen, want zo gauw we hen omtrent waren keerden zij weer en voeren voor ons ter stadwaarts in tot voor de plaats daar de onze gelogeerd waren. Aldaar stond de sabandar, die toen wij gekomen waren vertrok en zei dat hij van onze komst de gouverneur te weten zou doen. Wij gingen in het logement en stuurden er een naar de gouverneur om te verzoeken of ik bij hem mocht komen; deze keerde kort daarna weer in het gezelschap van de tolk van de Quiaij Pate die mij vanwege hem liet weten dat ik tot hem mocht komen als het mij beliefde. Ons jacht dat daar noch gereed lag traden wij in en voeren alzo door de stad waar wij ook die galeien zagen die zij van de Portugezen hadden [274] veroverd waarop zij zo’ n moed droegen dat ze meenden bestand te zijn de grootste machten der wereld te weerstaan. Zij hadden ook beraadslaag (zo mij gezegd was) om ons te komen bespringen; doch hadden zij ons eens komen bezoeken, ik vermoed dat ze van opinie veranderd zouden zijn, tenzij ons God bijzonder gestraft had. Aldus voeren we door deze stad Bantam zijn wij tenslotte gekomen bij een houten brug die over ds stads rivier passeert; daar traden wij op het land aan een grote plaats, overal met hoge bomen beplant daar men allerlei vruchten en spijzen (dienen tot onderhoud des levens) verkocht; deze plaats waren we omtrent de helft gepasseerd zagen wij onder een hoge en uitermate brede boom (wiens dichte bladeren die plaats alzo overschaduwde dat men geen schijnsel der zon daaronder bemerken mocht) een zeer groot getal van personen zitten die aan de habijten (zo het scheen) lieden van aanzien waren waarvan sommige, ons vernomen hebben en haastig opstonden en ons tegenkwamen waaronder was de sabandar die, ons gegroet heeft, begeerde dat wij met hem in het huis van de Quiaij Pate zouden gaan die voort bij ons zou komen en gehoord heeft enige klachten die aldaar geschiede; wat wij deden en bleven aldaar een weinig zitten. Ondertussen vroeg mij de sabandar of ik de gouverneur alleen begeerde te spreken of in presentie van alle edelen. Ik zei dat iedereen het wel horen mocht hetgeen ik zeggen wilde, alzo ik nu niet gekomen was om geheime dingen te contracteren. Kort hierna kwam de gouverneur vergezelschapt van veel edelen; nadat wij elkaar minlijk gegroet hadden begeerde hij dat ik met hem neerzitten zou op enige matten [275] die daar gespreid waren daar hij hem voort met de zijnen op neer stelde en alwaar in me bij hem voegde. Toen wij nu gezeten waren bedankte ik hem dat hij mij zo gewillig licentie gegeven had om hem te komen bezoeken en hoewel hij de groet van onze prins alreeds door de octrooien verstaan had ik het niettemin willen laten uit de naam van onze prins in persoon hem te salueren en hoog te danken voor de gunst die hij ons getoond had dat wij twee van onze schepen op zijn rede schier geladen hadden en hoopte dat hij tot het derde ons ook zou behulpzaam wezen. Hij zei dat hij genoeg voorzien was om deze schepen vol te laden, maar de anderen die noch komen zouden kon hij niet gerieven, mitsdien hij die van China ook van lading voorzien moest; hij vroeg mij of ik met hem naar Palimboam wilde gaan om de dood van hun koning te helpen wreken; hij zou dat mild belonen. Ik zei dat ik zulks niet doen kon voor onze andere schepen hier waren die ik dagelijks verwachte; als ze gekomen waren zouden alsdan uitvoeriger van de zaak spreken. Hierna verzocht ik vriendelijk aan hem of ik de jonge koning zou mogen zien opdat ik (zo het God beliefde mij weer in mijn vaderland te laten keren) mij beroemen mocht in zijn presentie geweest te zijn. Hij gaf mij ten antwoord dat den koning niet gezond was; maar zo ik alleen zonder gezelschap binnen wilde komen dat men mij zulks toestemmen zou. Ik zei dat ik iets met mij bracht om de koning te schenken. Dit werd hem zo zacht in de oren vertaald zodat het niemand van de edelen mocht horen, want de tolk die zijn meester in ergheid te boven ging wilde hem dienstdoen en laten hebben hetgeen de [276] koning geschonken zou worden, zei zacht vanwege zijn meester dat ik 't present verborgen zou laten houden totdat men alleen zou zijn zonder daar meer melding van te maken. Van diergelijke stukken zijn zij vol van; had ik dit nu dus door laten passeren zou hij mij alleen bij het kind gelegd hebben en de beker naar hem daarna hebben genomen dat ons zo bevorderlijk zou zijn geweest of men het in het diepste der zee had geworpen. Bemerkte dan door het steeds mompelen wat hun mening was deed ik in presentie van al de edellieden de beker ontbloten en tezamen schroeven en zet dat het die jonge koning werd geschonken, opdat hij (als hem God tot meerder jaren zal laten komen) memorie van ons heeft en naar zijn believen begunstigen diegene die tot die tijden van onze prins (om oprecht hun koophandel te drijven) op zijn stromen zouden mogen gezonden worden. Dit hoorde deze roofgierige gieren als de gouverneur en sabandar en liet mij zacht zeggen dat het beter was het present niet vertoond te hebben; ik zei dat zij zich voor zulks niet verbolgen zouden want het in ons land alzo de manier was. Zag dan dat hij van het begeerde gefrustreerd was is hij opgestaan en zei: Deze heer zal u leiden daar gij de koning zien zal; toonde mij een jongeling van omtrent 23 jaren, mooier van gedaante als ik noch geen van de Javanen gezien had, zeer goed vergezelschapt van edelen en andere dienaren. Deze was de overleden konings broeder; hij nam mij gracieus bij de hand en leidde mij tot voor de konings paleis daar wij onder een hoge boom neer gingen zitten. Kort daarna kwam er een uit de hof van de koning en zei dat wij binnen zouden komen, [277] dus wij allen gelijk opstonden en gingen derwaarts. De eerste deur waren we gepasseerd zagen wij veel personen naar de manieren van het land goed gekleed die ik acht tot de dienst van den koning waren; wij passeerden voort en kwamen aan een andere deur die zeer net met loofwerk was uitgesneden; hier traden wij enige trappen op; toen bevonden wij ons in een brede plaats, rondom met galerijen gemaakt, in het midden een vierkant gebouw wat heerlijker dan de galerijen, aan allen kanten open staande gehouden van vier tedere pilaren in de vorm van een hemel, gelijk daar de priesters in voorleden tijden enig gulden sint of santin onder plegen te dragen; hieronder zat de koning op een tapijt die op de aarde was gespreid, een kind van omtrent drie jaren, mooi van tronie en zedig van houding, het lichaam bekleed van de middel tot over de knieën. Zeer veel vrouwen zaten om hem en elk van hen voerde iets in de hand, zo onbeweeglijk en stil gelijk of ze hen in ons land in vertoning presenteerden. Binnen deze vierkant zat niemand dan de koning en de vrouwen, dan op de kant zat de gouverneur met noch twee of drie van de belangrijkste, een weinig achterwaarts het grootste geslacht van de edelen. Hun admiraal van der zee die om zijn dapperheid zeer geacht was nam mij bij de hand en ging met mij alleen recht tegenover de koning zitten; hierna eiste ik hetgeen men schenken zo van diegenen die mij vergezelschapten, dat mij voort werd gegeven; toen nam mij dn admiraal bij de hand en wij kwamen dn koning een weinig nader; daar gingen wij een weinig neerzitten; toen kwam tot ons een oude bedaarde persoon, doch kostbaar gekleed, die mij de gulden beker afnam en heel na de aarde gebogen bracht die in [278] handen van den gouverneur; daarna kwam een bedaagde vrouwe die bij de koning had gezeten en nam dn beker van de gouverneur en stelde het voor de koning; toen zeiden sommige tot mij dat hij hem in het present zeer vermaakte en aldus noch wat gezeten hebben is een van de vrouwen gekomen die hem van de aarde genomen heeft en werd vergezelschapt van alle andere naar zijn kamer gedragen, zonder dat enig manspersoon daar binnen ding en terwijl men hem naar zijn kamer droeg bleven alle edelen op de aarden zitten met het hoofd neder gebogen totdat hij binnen was. Deze lieden eren hun koning niet of hij een mens dan of hij een God was, zodat het een Christenmens lastigvalt om te zien dat men een vlees dat van de wormen verteerd zal worden zulke eer (die men God alleen schuldig is) ziet doen. Ik nam hierna verlof van de Quiaij Pate en meende weer naar de schuit te gaan, dan de sabandar volgde mij haastig en verzocht of ik noch eens bij de gouverneur wilde komen, alzo hij met mij noch iets te spreken had. Wij traden binnen daar wij hem noch wel vergezelschapt vonden; hij liet mij bij hem neerzitten en begon weer te spreken van de oorlog van Palimboam; zo ik hem daarin assisteren wilde, hij zou ons in de eersten 3000 zakken peper geven als de stad veroverd zou zijn en daarboven verplicht blijven te leveren alle navolgende jaren zo lang wij (of die van ons gezonden zouden mogen worden) de navigatie wilden continueren, 3000 andere zakken zonder een penning daarvoor te betalen en zo onze navigatie continueerde wilde hij die van China verlof geven, wat hij anders niet doen mocht vermits niemand de peper zou komen kopen Aangaande de zaak van Palimboam [279] zei ik dat ik hem wel te dienst wilde wezen, dan zou daarin niet kunnen besluiten voordat onze andere schepen mede voor Bantam weren, want deze die geladen waren want het dwaasheid was deze er tegen te werpen alzo men daar zo’ n grote som geld al voor betaald had en ofschoon het gebeurde dat onze schepen terwijl wij daar zouden liggen en kwamen zo zouden wij nochtans al zulke brieven bij hem laten dat hij al zowel met onze gezellen als met mij in de zaak zou kunnen handelen. Hij gaf hem hiermede tevreden en nadat hij met mij wat gekout had van dingen die niet van belang zijn nam ik verlof en ging de stad bezien. Het schijnt dat deze natie zeer wraakgierig is en toen zij verstonden dat men hen wel sou assisteren lieten zij niet af daarvan te vermenen; men zou bij hen wel een goede conditie bedongen hebben, maar zij zijn zo vals en lichtvaardig dat men hen in het minste niet vertrouwen mag, want alle vreemdelingen (6) zeiden, vertrouw de Javanen. Kijk uit je ogen en diergelijke en wij zelf hadden al bevonden dat men op hun woorden niet meer vertrouwen mag zoals op de lichtvaardige winden; wat contracten zal men dan met zulke lichtvaardig volk maken. Als men zulks beginnen wil, te weten oorlog aan te nemen, was het beter (naar mijn opinie) aan die van Palimboam te verzoeken (die zeer bevreesd zijn voor die van Bantam), zo ze toestemmen wilden bij hen een fort te mogen maken dat men hen tegen die [280]van Bantam zou assisteren; zodat als het toegestemd werd zou het onze natie nuttiger wezen dan de handel op Bantam, vermits ons die nimmer meer zullen toestaan een sterkte te maken; ook zou de toevoer zowel tot Palimboam kunnen geschieden als tot Bantam, mitsdien het daar is als in alle plaatsen: daar de koopmanschap het duurste betaald wordt daar wordt het meeste heen gevoerd. Ook zijn er twee plaatsen zeer nabij gelegen die veel peper geven, namelijk Jambe en Andrigirij, heeft ook een rivier die diep is zodat men tot zeer dicht onder de stad kan komen. Deze plaats is gelegen aan de oostzijde van Sumatra op de hoek van de straat van Malakka en is bekwaam om vandaar naar de Molukken te zeilen, welke reis van de Molukken door onze lieden zo doorgaans niet gedaan zal mogen worden zonder een plaats te hebben daar men vreedzaam verversen mag. In somma, mijn opinie is, zo de navigatie op Oost-Indien door onze natie gecontinueerd zal worden, zo zal vooral nodig wezen een forte te maken, want zo het gebeurde dat door ziekte of sterfte enige scheepen kwalijk geconcerteerd op hun stromen kwamen die zouden zij overvallen en hun roofgierige honger (die onverzadigd is) mee verzachten; hadden zij zich kloek gekend om ons te overwinnen, wij hadden zonder besprongen te worden daar niet zo lang gelegen, want wij vernamen voor zeker dat ze over zulks beraadslaagd hadden, dan die vrees was in hen en dachten om die noch achter waren. Tegen dn avond voer ik aan boord en sergeant Carel en Sergeant Uijteneng naar de stad. Toen wij nu dus zacht handelden, verkochten temet onze koopmanschappen, kregen wij weer [281] een nieuwe verstoring, want van de sabandar werd verboden geen goed meer uit te mogen voeren voor wij de 30 ten honderd van geld en ingaande goederen betaald hadden. Dit kwam mij sergeant Carel te kennen geven; ondertussen waren sergeant Uijteneng en Hemskerck bij de gouverneur gegaan om licentie te verwerven, dat onze goederen te scheep mochten gevoerd werden; die zich hel kwalijk tevreden hield en zei dat de edellieden met onze komst niet gediend waren, alzo men hen niet genoeg geschenken deed en dat hij zulks aan onze prins wilde schrijven, ook dat wij onwillig waren om de koning zijn tol te betalen. Deze klaagde dat men geen geschenk deed, hoewel als toen reed wel 6000 realen aan giften en geschenken gegeven waren en noch 2000 belooft, behalve allerlei fraaiheid die ze dagelijks uit de koopmanschap met hen namen. De tol daar zij over klaagden waren nieuw uitgevonden dingen en dat om ons te ene male van realen te ontbloten, vreesden dat wij daarvan een grote som weer huiswaarts zouden voeren die zij liever (had het mogelijk geweest) tot hen getrokken zouden hebben, al was het ofschoon door onbehoorlijke middelen. Maar zij waren hierin groot verdoold, want onze kas was toen al zeer kwalijk voorzien, hoewel men zulks voor ieder verborgen hield. Uijteneng en Hemskerck, zagen dat ze zo kwalijk ontvangen waren, namen verlof en maakten zich vandaar, doch hen werd toegestaan om goed uit te mogen voeren. Om onze dingen aldus niet laten te steken is sergeant Carel mede weer te land gegaan en gingen de volgende dag met elkaar bij de gouverneur om hem beleefd te onderrichten dat zulke tol zoals hij eiste onbetamelijk was. Toen zij nu hiervan een [282] een tijdje gesproken hadden begon de gouverneur een weinig toe te geven en kwam van de dertig op vijftien; doch de onze wilden daar niet in doen, zeiden dat ze zulks niet vermochten zonder met mij daarvan te spreken en daags daarna te scheep waart zouden gaan om mij de zaak te kennen te geven. Aldus vertragend werd er altemet wat goeds aan boord gebracht, alzo dat de Leew zijn volle lading ook in had en aan het jacht weren al enige schuiten met goed ontladen. Terwijl wij dus bezig weren met onze negotie begon onder ons volk een kwade ziekte te ontsteken, te weten de rodeloop, wat nu alreeds enige van de wereld had genomen. De oorzaak van deze ziekte (naar ons oordeel) waren de Indische vruchten die van het volk zeer onmatig en gulzig ingeslokt worden, daarop drinken overvloed van water, alzo dat zulks naar ieder zijn mening ongezondheid moest veroorzaken en alhoewel ik streng verboden had dat niemand in de schepen zich bevorderen zou van deze schadelijke vruchten meer te kopen, niettegenstaande als zij aan land kwamen werd er te meer van hen gegeten. Van deze ziekte stierf ook (s ‘s morgens omtrent twee uren voor de dag) Arent Harmansoen, koopman van onze Pinas, nadat hij in grote pijn enige dagen heel zwak had gelegen; ik liet hem een kist maken, hoewel wij van hout heel kwalijk voorzien waren en hij werd daarna tegen de avond ten grave gevoerd op een eilandje omtrent een half mijl van de stad gelegen daar de Javanen ook hun doden begraven. Door diergelijke kwalen begon sergeant Uijteneng heel te [283] verzwakken; wij vreesden dat het met hem ook wel kwalijk mocht eindigen, gelijk (helaas) daarna noch geschiede. Voorwaar mij lijkt dat die uit ons land naar de Oost Indien varen hun gage zeer goed verdienen, vermits zij niet alleen de perikelen der stormwinden en andere zeenoden onderworpen zijn die de zee op zo’ n langdurige reis meebrengt, dan moeten daarnevens noch verwachten 't geweld der vijanden en zeerovers daar de zee steeds mee bedekt is en als men al deze perikelen gepasseerd en boven de gevaarlijke Abrollos, voorbij de tempeest Capo de Buona Speranza ter bestemde plaatsen geraakt is, door Gods hulp bevrijd van de schadelijke ziekte der scheurbuik (daar dat Zeeuwse schip zo zeer mee besmet was en waarop de voorleden reis zoveel aan gestorven (7) zijn, zo moet men noch met grote moeite en perikel van de barbaarse inwoners vriendschap verkrijgen wiens land voor onze natie zo ongezond is zodat het meestendeel van het volk aan deze kwade ziekte zijn onderworpen geweest waardoor veel het leven hebben geëindigd, gelijk de journalen wel uit zullen wijzen; nu verzwijg ik noch het wederkeren daarin de goede God ons een behoeder wil zijn. Toen wij dan vernamen dat wij met de Javanen niet langer te recht konden komen, mitsdien zij niet nalieten heftig te solliciteren om dn tol van ingaande goederen, daar wij hen niet van meenden te betalen, en opdat zij (willen van zulks verzekerd wezen) onze belangrijkste niet allen zouden te pand houden, vonden [284] wij het voor goed dat sergeant Carel en Sergeant Uijteneng, die zeer zwak was, te scheep zouden komen en laten sergeant Hemskerck en Cornelis van de Geijn om de dingen af te doen; wat alzo geschiede. De volgende dag ‘s morgens werden gezien vijf schepen, geankerd omtrent twee mijlen van de stad; tegen de middag kwamen zij bij ons op de rede, alzo dat wij bekenden dat het de onze weren, wat ons uitermate verblijde, voornamelijk verstonden dat zij met hen allen niet meer dan zeven mannen hadden verloren. De kooplieden en schippers kwamen voort aan ons schip daar ze vriendelijk en zeer blijde werden ontvangen en welkom geheten. Zij hoorden dat onze scheepen waren geladen stonden in grote vreugde verwondert, vermits hun mening was geweest dat zij ons voor Bantam noch niet gevonden zouden hebben. Daar werd voort van hen verhaald wat hun ervaren was nadat wij van de ander waren verdwaald’ zij zeiden dat ze kort daarna het schip Zeeland bij hen kregen; de schipper, die daar present was, verhaalde de oorzaak dat hij bij westen de Capo de Buona Speranza van ons was geraakt was omdat hij zijn fokkemast overboord had gezeild die met zeil en want allemaal achter gebleven was; want om de onstuimigheid van de zee hadden zij af moeten houwen al wat er aan vast was en hadden daarna van een klein rondhout een stomp opgezet waarmee ze voort gezeild waren en on verkent de Capo d 'Agulles zo na waren gekomen met een stijve wind in een duistere nacht dat ze zich rondom in de branding vonden eer zij het gewaar werden; doch zij lieten met een haast een anker te gronde gaar daar ze aan bleven liggen in het water en harde wind tot tegen de dag; toen [285]begon het te stillen; was anders niet mogelijk geweest dat ze het afgereden zouden hebben, want zij lagen rondom in de klippen en wisten nauwelijks waar ze ingekomen waren. Toen het weer nu wat bezadigd was kregen zij een landelijke wind waarmee zij weer uit de gevaarlijke plaats raakten en vonden korts daarna onze andere schepen die hen van enige wangen een fokkemast hielpen maken die hij bekende sterker te wezen dan de vorige, zodat zij gemakkelijk bij de vloot zeilen mochten. Ton het gezelschap nu dit schip Zeeland (daar men meest om beducht was) weergevonden had zijn zij beter tevreden voortgezeild, mitsdien zij vast vertrouwden dat wij bij de andere zouden zijn, alzo dat zij hun koers gingen en weren door de zuidoosten winden vervallen beneden de Capo de Roman, daar ze bezet hadden gelegen en weren door een hard weer van hun ankers gespild; hadden ook enige van hun volk verloren; zij zeilden daarna naar het zuiden, dan noorden en kregen een eiland in het gezicht daar ze in ververst hadden, lagen in een mooi baai verzekerd van alle winden; zij vonden dar zeer veel ganzen, duiven, reigers en ander gevogelte die hen zo goed lieten vangen zodat alle schepen overvloedig van gespijsd waren; zij vingen met een net zoveel vis dat ze er iedereen rijk van mochten voorzien zodat ze noch gedroogde vis tot voor Bantam brachten, hoewel zij wel drie maanden vandaar geweest waren. Zij toonden mij wat dat ze aan de stranden gevonden hadden, stukjes van zes of zeven pond, wat (naar hun vermoeden) van enig gebleven schip gekomen moest zijn; op dit was stond enig vreemd geschrift in manier van karakters; wat het betekende verstond men niet. Dit eiland is gelegen [286] op de hoogte van 20 graden, wordt in de kaart genoemd Diego de Reijs; zij zeiden veel hoe overvloedig het is van vogels en vissen, dan het heeft geen viervoetig gedierte, noch geen eetbare vruchten als alleen Cocos, vermits het onbewoond is; zij vonden dar een zeer goede lucht zodat al die zwak waren weer gezond werden; zij moeten wel gezond zijn geworden dat zij tot voor Bantam kwamen zonder een man van ziekte verloren te hebben; een wonderwerk der Heer dat wij door zoveel perikelen van klippen en droogden in het einde en alle tezamen voor de stad van Bantam, onze gedestineerde plaats, bij elkaar kwamen. Dezelfde avond spraken wij van onze affaires, ook van hetgeen mij de gouverneur voor had gehouden van Palimboam daar onze gezellen zeer toe genegen waren, alzo dat er goed gevonden wordt, zo men een goede conditie kon bedingen, dat men de zaak bij de hand zou nemen en doen ondertussen onze best om noch een schip te laden. Besloten alzo dat de volgende dag sergeant Carel aan land zou gaan en kopen zoveel peper als hij zou kunnen bekomen en dat men ondertussen het schip Zeeland op zouden ruimen om die in te nemen; hiermee zijn wij van de andere gescheiden. |
(1) Hitoe, hier minder eigenaardig, als zijnde een der beide schiereilanden waaruit Amboina bestaat.
(2) Palembang. - Al geruimen tijd was de koning van Bantam tegen zijn opgestane leenman van Palembang in oorlog.
(3) Kort voor de eerste verschijning der Hollanders in 1596.
(4) Driemaal waren reeds Engelse vrijbuiters in de Maleise Archipel verschenen: Sir Francis Drake (1580), Thomas Cavendish (1588), James Lancaster (1592). Vooral de tocht van den laatste had groten schrik verspreid. Voor Bantam is hij evenwel niet geweest.
(5) Zo werd ook tijdens het oponthoud der vloot van Lourenço de Brito voor Malakka daar bericht ontvangen dat op Bali twee ‘Engelschen’ waren achtergelaten; een bericht dat alleen slaan kan op Emanuel Roodenburgh en zijn metgezel.
(6) ‘De onse vonden aldaer [te Bantam] Chinesen, Arabiers, Persianen, Moren, Turcken van Constantinopolen ende andere plaetsen, oock Malabaren, Peguanen, ende meer andere Natien van volcke’. (Begin ende Voortgang I, Eerste schipvaerd 40; zie ook het vervolg dezes op blz. 300.)
(7) Bij hun aankomst te Bantam hadden de Zon en de Lange Bark met hun beiden 42 of 43 man verloren.
(Januarius) Sigr Carel aen landt comende deede vernemen bij diverse, die hem peper gheveijlt hadden, of sij vercoopen wilden; hij creegh ten antwoorde, dat sij des wel ghesint waeren, maer wilden een riael voor ider sack meer hebben, soodat daer niet in ghedaen en wert. Ons rialen quaemen bij de Javen temet in cleenachtinghe, doordien sij het [287] (Januarius) sijlverghelt in soo groote mennichte niet ghewoon en waeren, want een riael, die te vooren 12000 casiens ghedaen hadde, en conde men int laeste niet hogher als voor 6000 uijtgheven, d'welck eensdeels oorsaecke was, dat men daerna de peper soo dier moste betaelen. Angaende de saecke van Palimboam, daer had de governeur al de eedelen om doen vergaederen, om te raeden wat voor recompencie men ons voor den dienst soude doen. Wijlieden waeren tot des ander daechs haer antwoort verwachtende, en vernamen daerentuschen na een stuijrman om na d'eijlanden van Moluques te seijlen, opdat, oft wij int stucke van Palimboan niet en accordeerden, gheen tijdt behoefden te versuijmen. Des anderen daechs quam Sigr Carel weder an boord, met hem voerende den ouden man van Dellij, daer vooren van verhaelt is, denwelcken presenteerde sijnen dienst om met ons na de Moluques te gaen. In den prijs werden wij met hem eens, mids dat men hem des ander daechs bescheet soude segghen. Hij soude ons eerst na Bandan en Amboin leijden en daerna voort na d'andere Molucse eijlanden, en hij en soude ons niet alleen ten dienste sijn voor piloot, maer voor al daer men hem toe sou willen ghebruijcken, voor welcke dienste hij soude ontfanghen (als de voornomineerde reijs volbracht sou sijn) 250 rialen. Dit ghedaen sijnde began Carel te verhaelen, dat den raet van de Javen vergaert had gheweest en versochten dat ick in der stadt soude comen, om met henlieden in persone te contracteeren in de saecke van Palimboan, d'welck ons gheselschap wel gheviel; ordonneerden oock dat men onderwinden sou het schip Vriesland te laeden, alsoo ment met grooter niet dorst onderlegghen, vreesende dat sij de peper te seer opt ghelt souden houden. [288] (Januarius) Des morghens voer ick nae der stadt, verselschapt van Sigr Carel en eenighe andere. Int logiment ghecomen sijnde, deed ick den governeur weeten, dat ick daer was, die mette principale eedelen vant land was verbeijende, soodat wij voorts derwaert ghinghen. Daer saeten sij op een groote plaetse onder een dack, ghesustineert van vier uijtghesneden pilaren, daer wij van eenighe, die ons teghenquaemen, bij henluijden werden gheleijt; wij ginghen nae hun begheeren bij haer nedersitten. De governeur bewees mij groote vrundschap, mijn tonende de grootte heeren en principale eedelieden, namelijck den coninck van Jaquetra, die daer present was, den oom van den overleden coninck, en sijn broeders, welcke waeren vier int ghetaele, met veel meer andere van den grootsten adel, segghende dat die altemael meede ten oorloghe trecken souden Daerna begannen te spreecken van de saecke van Palimboam, mij vraghende oft ick haer daerin dienen wilde, waerop ick antwoorde: om vaste vrundtschap met haer te maecken, waer ick seer ghewillich om henlieden dienst te doen, als ick verseeckert waere daervan gherecompenseert te worden, waerop sij presenteerden voor den dienst, die men haer doen soude, twee van ons scheepen met peper te laeden, en dat, als de plaetse gheconquisteert soude sijn; ick vraegde haer, in wat manieren sij ghedient wilden weesen, alleen van ons scheepen ofte daernevens oock te lande; sij seijden, dat wij ons niet uijt ons scheepen souden behoeven te begheven, ten waer ons wille. Ten anderen vraegde ick haer, hoe langhe sij ons dienste begheerden; sij seijden dat wij drie maenden mosten toeven omdat haer toerustinghe niet eer conde ghedaen worden, en ten langsten in drie andere maenden soude 't exploit geeffectueert sijn. [289] (Januarius) Ses maenden sullen wij de heeren dan dienen (seijde ick), en soo sij ons dan langher in haer dienste begheeren, sullen sij ons dan nieuwe gagie moeten gheven. Hier waeren sij meede tevreeden, vraeghende wat ick daervoor begheerde. Ick versocht dat se ons grootste schip eerst vol laeden souden met peper, daervoer souden wij haer beloven ses maenden lanck te dienen en dat met vier scheepen, en opdat sij verseekert souden blijven, dat men hunlieden (de last inhebbende) niet ontvaeren soude, presenteerd ick, dat sij in ostagie mochten nemen sulcken persoon, als sij uijt ons vloot souden willen verkiesen, niemant uijtghesondert, en oft ghebeurde dat God victorij verleende, souden sij ghehouden sijn ons noch een schip te laeden, sulcken als van ons daertoe gheordonneert sou worden, en opdat wij oock des verseekert souden weesen, eijste ick in ostagie uijt henlieden te kiesen sulcken als mij goed duncken soude. Dit voorstel en behaechde henlieden niet, segghende: en oft wij die stadt niet veroverden, soud ghij ons de peper dan wederom gheven? Die souden wij houden (seijde ick) voor de dienste, die wij de heeren souden ghedaen hebben. Dat waer dwaeslijck van ons ghedaen (seijden sij), souden wij soo groote costen doen om den oorloch an te vanghen, ende, oft 't selfde qualijck succedeerde, u noch sooveel peper daerenboven gheven. Veel dwaser van ons als wij 't ontfanghen souden moeten overgheven (seijde ick), want souden wij de heeren ses maenden dienen met vier soo waerdighe scheepen sonder iets te ghenieten als de plaetse niet gheconquisteert soude sijn (die wij noijt ghesien en hebben, niet weetende of se soo licht om winnen is als de heeren verclaeren) sou schijnen oft wij van verstande berooft waeren. Dat wij deesen oorloch annemen souden, soude meer sijn om de heeren dienst te doen en ewighe vrundtschap [290] (Januarius) an haer te verwerven, dan om de profijten die sij moghelijck meenen wij daervan souden ghenieten, want de gagie van sooveel persoonen en de victualij die men daertoe behoeven soude, gheven ghenoech te kennen dattet sooseer om des profijts wille niet ghedaen sou worden, vermids de costen groot sijn om ons volck t'onderhouden, want sij al vleijs eeten en wijn drincken. Sij seijden dat se anders niet wilden gheven als ladinghe tot twe scheepen, en dat als de plaetse ghewonnen soude sijn. En wij en begheeren niemant te dienen (seijde ick) sonder van ons betalinghe verseekert te weesen, want oft ghebeurde dat God victorij verleende en den heer governeur (daer God voor hoeden wil) het leeven verloor (alsoo wij alle sterfelijck sijn, en de oorloghe sulcks dickwijls meedebrengt), aen wien souden wij voldoeninghe van de belofte versoecken? Aen d'eedelen hier present, seijde de governeur. Deese lieden mosten ons voor uijtsinnich oft voor heel simpel houden, dat aenghesien sij sooveel valscheijden en bedriegherijen aen ons betoont hadden, ons noch voor dorsten houden, dat men haer op goet gheloof soude gaen dienen. Als wij noch een wijle van deese dinghen ghesproocken hadden, alles onwaerdich te verhaelen, seijden sij int ende, dat se niet anders gheresolveert waeren te doen, dan op de conditie bij hunlieden gheproponeert, en soo wij sulcks niet aen wilden gaen, mochten doen wat ons beliefde. Ick seijde, dat om ons met haer in vaste vrundtschap te verbinden, ick veel wilde doen, dan in sulcker manieren en soud ick mette heeren niet cunnen contracteeren, sonder in de quaede gratij van onsen prince te gheraecken. Als ick nu sach, dat in deese saecke niet ghedaen sou worden, nam ick van hen allen vrundtlijck oorlof en maecte mij t'scheepwaert. Des ander daechs wert omtrent 1000 sacken peper [291] (Januarius) an boort ghevoert, die wij het schip Vriesland deden innemen. Alsoo in ons absentie eenighe oneenicheeden waeren ghereesen tusschen sommighe van denghenen die nu eerst uijter zee quaemen, en vermits wij op een nieus weer meenden van malcander te scheijden, hebben wij die na ons vermoghen gheremedieert en sommighe om een mans wille op andere scheepen ghestelt, te weeten Cornelis Jansz. Fortuijn op het schip Vrieslandt Claes Jansen Melcknap in sijn plaetse, en in de plaetse van Claes Jansen, Jan Cornelissen; Adriaen van Veen op het schip van Utrecht en Wouter Wilkens in sijn plaetse. Nevens Adriaen van Veen ordonneerden wij Cornelis van de Geijn, die hem hier soo wel ghequeeten heeft en soo bequaem en naerstich is bevonden, soo int ontfanghen van de comenschap, als int uijtrechten van eenige bootschap in de Portughesche tael, en dat bij den grooten, alsoo dattet mij seer oorbaerlijcken docht, deesen bij de voortgaende scheepen te ordonneeren. Voorder vonden wij goet, den heere vice admirael Wijbrandt Warrewijck tot admirael te ordonneeren en Sigr Jacob Hemskerck tot vice admirael, die haer alle beijde soo animeus int voortvaeren ghetoont hebben, dat, als ick mij presenteerde om na de Moluques te seijlen, haer seer beclaegden, segghende dat haer sulcx de meeste schande van de werelt soude weesen, weder te keeren met scheepen daer andere al het werck toe ghedaen hadden om die te laeden, alsoo dat [291] (Januarius) gheresolveert wert, dat ick met de vier ghelaeden scheepen t'huijswaert soude keeren en sijluijden mette anderen nae de Molucqse eijlanden. Op deesen dach omtrent de middach starf Sigr Uijteneng, een persoon die oprecht en ghetrou was, gheneghen om sijn meesters profijt te doen; ick deede hem een kist maecken, en wert daerna eerlijcken te begrafnis ghevoert. Alsoo nu noodich was, dat soo costelijcken schip weder van een ghetrou persoon versien wierde, hebben wij op denselfden avont Sigr Carel als vice admirael daerop gheordonneert, een jongman, sober, nuchteren en ghetrou. Des ander daechs autoriseerde ick een ider in sijn officie. Daerna is Sigr Carel na de stadt ghevaeren, om te versoecken oft men oock een niew contract sou cunnen maecken van 2000 sacken, die wij tot volle laedinghe vant schip Vrieslant noch van doen hadden. Bij de governeur comende wert hem 't selve gheconsenteert, mits betaelende 500 rialen voor den coninck; doch soo haest began men niet te coopen, oft het wert de ghemeente verbooden an ons niet te moghen leveren, soodat Sigr Carel heel ghestoort den sabandaer vraegde, wat sulcks bediede dat men met ons een contract maecte en voort verboode het vercopen, segghende dat hij t'scheepwaert wilde gaen en mij sulcks te kennen gheven, alsoo sulck veronghelijcken niet langher te verdraghen stond, daer soude moeten in gheremedieert werden; is alsoo van daer ghescheijden en quam an boort, hoewel den ander hem excuseerde, segghende dat hij sulcks niet belast en hadde en dat hij self wel 500 sacken wilde leveren. Teghens den avont schreef ick an Hemskerck dat hij henlieden segghen soude, [293] (Januarius) dat ick niet gaern van Bantam en scheijden soude sonder vant contract voldaen te weesen, oock dat men den goeden wel te veel verghen mocht; sij mochten voor haer sien wat sij deeden. Daechs na deesen comt deesen beleefden sabandaer weder bij Hemskerck en eijst duijsent rialen, segghende dat hij van elck van de vorighe scheepen sooveel had ontfangen, en van dit oock sooveel begheerde. Hemskerck antwoorde dat sulcx de mening niet en was en dat hij hem contenteeren soude met 't gheen hij reed ghecreeghen hadde, want mijn meining niet was hem een casien meer te schencken, waerop hij antwoorde: soo en sult ghij dan hier geen peper uijtvoeren. Wij sullen, seijde den onsen, u valscheit onder d'eedelen bekent maecken, die de penninghen, die u gheschoncken sijn, souden ontfanghen hebben, ten waer gij ons wijs ghemaect hadde, dat de dinghen an u alleen bestonden. Hoorende dit moedich spreecken wert hij versaecht, segghende: Sigr ick ben ulieder vrundt; ick soude gaern iets an ulieden verdienen en begheerdijt, ick salt u self leveren, peper ende naghelen. Sij waeren voor ons seer vervaert gheworden, nadat ons andere scheepen ghecomen waeren. Ick achte dat se meenden dat wij ons revenge wel ghesocht mochten hebben. Teghens den avont quam Cornelis de Geijn in ons schip, die hem teghens mij en Sigr Carel seer beclaechde, dat men hem na de eijlanden van Molucques ghestemt hadde; dat sulcks niet behoorde te ghe schieden sonder verbeetering van gagie, aenghesien die ghetrouwe dienst die hij de compagnie in Bantam ghedaen hadde, waerdeur hij, wederkerende, hoopte (door ons recommandatie) soo goeden conditie te bedinghen, daer hij beeter bij profiteeren soude, alst ghene hem ghelooft was. Sijn quaet ghenoeghen aensiende, vonden wij ons beswaert int gheen gheordonneert [294] (Januarius) was, hoorende dat hij de waerheijt seijde; en hoewel wij hem voorhielden, dat de compagnie sijn ghetrouwe dienst soude recompenseeren, nietteghenstaende versocht hij vriendelijck om met ons wederomme te gaen, doch wilde mij in gheenen dinghen disobedieren. Aensiende dan het redelijck versoeck om na huijs, oock de dienste die de compagnie deur dees persoon gheschiet was en sou moghen gheschieden, opdat sijn vorigen iver niet sou verminderen, hebben wij na sijn begheeren hem gheconsenteert, dat hij sooveel gagie ontfanghen sal als Franck Verdoes. Alhoewel wij niet ghequalificeert en sijn om sulcks te moghen doen ende heeren bewinthebberen onghehouden sijn sulcke beloften nae te comen, is niettemin gheschiet t'haeren besten, en soo haer dunct sulcx onorbaerlijck ghedaen te wesen, moghen sij 't gheen hem meer betaelt sal worden als sijn eijgen gagie van mijn maentghelden afcorten. Als nu het schip Vrieslant (met de hulpe van God) sijn volle last in hadde, werden al de comenschappen van lant ghevoert nae de scheepen die verseijlen souden, en een ighelijck maecte hem ghereet om te vertrecken, want wij ons dinghen al afghedaen hadden. Ons scheepen nae de Molucques ghedestineert, alsoo verhaelt is, ghereet ligghende, verbeijende alleenlijck een bequaemen wint, welck hen haest ghebeurde, want als de heer vice admirael en Sigr Hemskerck des avons van mij waeren ghescheijden om in haer scheepen te gaen rusten, began de wint sachtelijck uijten lande te coelen, alsoo dat sij cort daerna wederkeerden om oorlof te nemen, midsdien de scheepen haer seijlen al ghevelt hadden. Daer omhelsden wij malcander vrundtlijck, elck den ander de [295] (Januarius) goede God bevelende, en alhoewel het d'eene en d'ander lastich viel van sijn ghetrouwe ghesellen te vertrecken, nietteghenstaende die hoope van malcander met meerder vreuchde weder in ons vaderlant te sien, deed ons blijmoedich van malcander scheijden. Sij deeden int seijlen elck drie scheuten met hun grootste stucken, welck gheclanck, alsoo een stille nacht was, maecte sulcken vervaerlijcken eecho in de omlegghende hoghe berghen, dat het scheen oft den donder alles vernielen wilde wat daer omtrent was, d'welck oock een groote schrick in de stadt anbrachte, meenende dat men haer de plaetse ontweldighen wilde, soo wij des ander daechs verstonden. Als ons ghesellen nu vertrocken waeren, maecten wij ons meede ghereet om mette landwinden van de toecomende nacht van der stadt te seijlen en vermids wij sonder eenich ghevecht uijt de stad Bantam ons lading ghecreegen hadden, docht mij gheraeden te sijn, om met alle vrundtschap van daer te scheijden, voor mijn vertreck van den governeur oorlof te nemen, d'welck ons gheselscap oock wel gheviel; hebbe derselven licensij doen versoecken, om mijn afscheijt van hem te moghen neemen. Hij gaf den versoecker ten antwoord, dat, ick sulcks doende, hem groote vrundtschap soude gheschieden, alsoo dat ick met Sigr Carel na de stadt ginck varen en voort tot sijnen huijse. Daer vanden wij hem wel verselschapt; hij deede ons bij hem nedersitten en na eenighe propoosten, die hij met ons hadde, oft wij op andere jaren oock weder souden comen, began hij te verhaelen van de Portughesen, segghende, dat hij nu voortan vrundschap met ons wilde houden, alsoo hij die viantschap der Portughesen te meer teghens hem ontsteecken hadde, dewijl hij ons scheepen lading hadde ghegheven. Hij hadde oock tijdinghe [296] (Januarius) dat men van Goa en Malacca toemaecte om ons te comen bevechten. De Portugheesen refuseerden hem oock (seijd hij) 3000 rialen, die se hem toegheseijt hadden voor rançon van eenighe ghevanghens, omdat hij onslieden op sijn reede gedoocht ons scheepen te cargeeren. Waerop ick antwoorde, wat belanghende de toerustinghe der Portugheesen in Goa en Malaca, ick vermoede, dat sij ons niet en soecken; hadden sij ons ghemeent, wij en souden hier onbespronghen soolang niet gheleghen hebben, want wij en twijfelen niet, oft ons comste in deese landen is henlieden van haeren coninck ghenoechsaem te kennen ghegeven, maer soo sulcks waer soude weesen, sijn wij tevreeden noch viertien daghen oft langher alhier te vertoeven, opdat soo wij haer veronghelijckt hebben, haer leed op ons moghen comen wreecken. Nopende de 3000 rialen, dat was voorwaer niet eerlijck, de ghedaen belofte te retracteeren, alsoo den haet van henluijden t'onswaert den heer governeur niet en toucheerde; maer als henluijden bekent is, dat wij hier voor Bantam niet meer als met drie scheepen gheleghen hebben, die meer als vijftich mael sooveel waerdich sijn alst gheen sij den heer governeur onthouden en dat om onsent wille, waerom en comen sij niet om ons scheepen nemen en alles watter in is, dewijl wij degheene sijn daer se den heer governeur om verongelijcken. Wij sullen altijdt vianden van de Portugheesen blijven (seijd hij) van uwentweghen, alsoo ons twiste om uwentwille haer eerste oorspronck ghenomen heeft. Hadde den governeur (seijd ick) ons assistencij gheeijscht teghens die van Malacca, doen ons scheepen hier noch [297] (Januarius) waeren, wij souden willighe hebben willen dienen, dan dat is nu te spade. Hij danckte mij voor sulck presenteeren; begheerde oock, dat ick hem bij sijn Excellentie soude recommandeeren en hem excuseeren, dat hij de acht scheepen niet alle hadde ghelaeden; dat d'oorsaecke van dien was, dat hij andere natien meede moste gherijven en sulcx niet doende, souden deselfde op andere jaren t'huijs blijven, d'welck die van Bantam gheen cleene schaede soude gheven, maer soo onsen prince op andere jaren twee ofte drie scheepen wilde senden, hij begheerde die gaern an haer ladinghe te helpen, dan meer en soud hij niet cunnen gherijven. Hierna deed hij onzer drie, met mij Sigr Carel en Hemskerck (alsoo hij niemant meer begheerde), tottet binnenste ven sijn wooninghe comen, d'welck bij henlieden die grootste eer en vrundtschap is, die se imant doen moghen; daer deed hij ons weder op een Turcxe tapijt bij hem needersitten en al coutende began hij te verhaelen, dat hij ghehoort hadde, datter noch meer scheepen uijt ons land op comende wech waeren, vraghende of sulcx waer was; ick seijde ja, vermids ons prince een heer was van veel machtighe steeden, deed an d'anderen wel sijn patent als an onslieden, maer van Amsterdam, daer wij van daen waeren geseijlt, en souden dit jaer gheen andere comen als acht, die men hier ghesien hadde; dan het toecomende jaer souden der twee moghen comen en oft ghebeurde, dat van deesen jaer hier imant arriveerde, die hen quaelijck [298] (Januarius) aenstelden, wij wilden daervan gheexcuseert sijn, want het ons niet en toucheerde. Hij seijde de patente van sijn Excellentie siende, daernevens ons recommandatie, souden desulcke wel ontfanghen weesen, want hij grootelijck ons vrundt was; wij schoncken hem een gulden schaeltien dat Sigr Carel toebehoorde, daerin eenighe overghebleven stuckskens corael, d'welck hij danckelijck annaeme, segghende, dat hij beschaemt was van sooveel presenten als men hem ghedaen hadde, dewijl hij niet en hadde weederom te schencken. Terecht behoorde hij wel beschaemt te weesen, dan deese luijden spreecken veel, dat se niet en meenen; hadden wij tienmael sooveel ghebracht, hij soude met goeden iver na hem ghenomen hebben, want hij altijdt hadde gheclaecht dat men hem niet en schonck. Hij vereerde mij weeder eenighe porceleijnen en bad mij, dat wij met hem eeten souden; ick excuseerde mij, segghende, alsoo ons schepen van avont meenden te seijlen, was noodich dat wij ons derwaert maecten, en naemen alsoo vriendtlijck van hem oorlof. Hij beval ons te Gode en seijde, dat hij de Heere voor ons bidden soude, en nadat des conincks broeder (die sulcx op mij hadde begheert) hadde versocht, hem schenckende wat overghebleeven bornsteen, sijn wij 't scheep ghegaen en hebben ghereetschap laeten maecken om met de landwinden te seijlen. Als nu des nachts de winden sachtelijck uijt den landen begonsten te coelen, werden ons anckers ghelicht, de seijlen ontfouwen en ons cours ghestelt na de custe van Sumatra, daer wij alst avont waert omtrent quaemen, verlaetende alsoo de stadt Bantam. Die stadt Bantam is gheleghen op het groote eijlandt van Java op de hoochde van ses gradus bij suijden den AEqinoctiael en leijt op den [299] (Januarius) 150sten graed der langte aen den oever van der zee, streckende langs de stranden suijdoost ten oosten en noordwest ten westen sonder eenighe haeven, dan heeft een bequaeme reede, beschermt door veel eijlandekens die sommighe een mijl, andere een half mijl van der stadt legghen. De gront is weeck cleij, soodat daer gheen scheepen deur tempeest schipbreeck moghen lijden. Wat aengaende de stadt, is seer onordentlijck ghetimmert; an de zeecant heeft se lancte, die men in een half uijr quaelijck te voete soude cunnen passeeren, hoewel een steenen muijr anderhalf vadem hooch en ruijm twe voeten dick, soo verde niet is streckende; niettemin 't gheen daerbuijten comt, is al soowel betimmert als 't gheen binnen haer onnutte muijren is begreepen. Haer rechte groote en soude ick niet cunnen schrijven, dewijl se soo confuselijck is ghebout, dattet eer een legher als een stadt is ghelijckende, vol stanck en onreinicheit; een rivier vloijter deur, eng en ondiep, van gheturbeert en onghesont waeter, daer men een gansen dach deur die van der stadt siet waschen, principaelijck vrouwen en kinderen, die daerin oock haer vuijlicheijt loosen. De huijsen sijn al van riet ghemaect, laech bij der aerden, op de maniere als de tenten van groote heeren, die int circuit oft quadrate groote plaetse bespreeden, dat in sich vervaet diverse vertrecken, d'een voor den prince, d'ander voor sijn familien, dit voor sijn dienste, dat voor sijn cnapen, en alsoo oock sijn haer huijsen rondsom met steccaet van riet ghemaect, beschaduwet met veel coquesboomen daer de plaetse overvloedich van is. Int middelste heeft de heer sijn woning, in de andere huijskens oft hutten sijn slaven, haer kinderen en ander doent; daer sijn twee groote plaetsen, daer alle daghen in de morghenstondt marct wort ghehouden en een ighelijcken mach gaen coopen wat [300] (Januarius) hij van doen heeft. Twee tempelen oft musquiten sijnder, daer de leer van Machomet gheleert wort. De principael staet bij des conincks palaijs, dat is die ick ghesien hebbe; ick versocht oock an den governeur om daerin te moghen gaen, dan werd mij niet gheconsenteert binnen te treeden; maer wel buijten om te passeeren. Sij was ghemaect in quadraet, omtrent 25 treeden breet, en sooveel ander lanck, het dack was ghesustineert door groote pilaeren van sandalenhout; de muijr, anderhalf vadem hooch, is van ghebacken steen, met porcelainen ingheleijt, hebbende an de pricipael plaetse na het palais streckende twe inganghen, vreemt op haerlieder manieren ghewracht, sonder deuren; an d'ander sijde een inganck Het plavaisel is van riet. Heel na bij deesen tempel staen de sepulturen haerder coninghen, van harde steen ghemaect, d'welck wel het vreemste en waerdichste ghebou is dat ick in Bantam ghesien hebbe, doch soude in ander landen sooveel niet gheacht weesen. Het palais van den coninck is meest van hout, uijtghenomen heel binnen heeftet een quadraet van ghebacken steen, twe stadien hooch. Deese stadt is seer populeus, want in haer verkeeren veel vreemde natien als van China, Arabia, Persia, van diverse quartieren uijt Indien, uijt Portugal, van d'eijlanden van de Molucques en Bandan, van Sumatra en ander plaetsen meer, die aldaer hun handel drijven. Die van het groote conincrijck van China brenghen daer veelderleij seijdenwerck, porceleijnen en andere dinghen, oock ghelt, dat die Javanen cassi ofte petis noemen, welck is de munt die op het eijlandt Java en meest al de omligghende plaetsen meest begheert is, en is van soo vilen metael, dat het in hem selven in de tijdt van drie [301] (Januarius) ofte vier jaren tenemael consumeert. Alsoo dat deese Javen niet en cunnen prospereren, vermids hun die Chinaes haer peper afcoopen voor sulcken dreck, die soo haest te niet ghaet. Die van Molucques brenghen haer naghelen, die van Banda maces en muscaten, de Guseraeten tamerindes, lijnwaet en veel andere comenschappen, die van Sumatra peper, catoen, rijs en andere victualie, alsoo datter van diversche plaetsen groote toevoert is. Het governement van deese stadt en al het coninckrijck staet an den coninck, die een souvereijn ghebieder is over alles, houdende sijn stadighe residentie binnen de stadt Bantam; en alsoo die nu jonck is, te weeten van omtrent drie jaeren, heeft een governeur, die sij Quiaij Pate nomen, de regieringhe; doch en mach denselven in sware saecken niet handelen, sonder de principaele eedelen te doen vergaederen. Goede policie en houden deese lieden niet, valsche openbaere bedriegherijen, dieverijen en wort gheen recht noch straf over ghedaen, dan die een dief op sijn dieverij betrapt, mach denselven dooden en ghenieten daerenboven 8000 casiens, waervan op ghemeene tijden 12000 een riael van achten doen. Imant deur haet ofte nijt doodende oft vermoordende, can men 't selfde met weijnich ghelts afcoopen; in somma veel quaede stucken blijven onghestraft. Het habijt van deese Javanen, principalijck eedelen en cooplieden, is een rocksken van fluweel, sijde, camelot, ofte lijnwaet van catoen; met tamelijcke wijde mouwen, hanghende tot op de dijien; om de middel hebben sij een cleet van Chineesche sijde ofte catoen, hanghende tot over die cnien; opt hooft draghen sij veel een torban, oock sommighe een cleen mutsken van camelot oft lijnwaet, daeran opt [302] (Januarius) opperste een gulden cnoopken; sij ghaen ongheschoijt mette voeten bloot, hoe machtich oock imant sij, ja den coninnk selve; haer ganck is uijtermaten superbo, met een vreemde beweghinghe des lichaems, het gesicht fier en arrogant; sij worden door veel van haer slaeven en andere dienaers, die se laskars nomen, stadich gheaccompangiert. Deese laskars sijn vrijluijden, en den Javen wort opgheleijt ider nae sijn staet en rijckdoem van soodaenighe mannen in hun dienst te moeten houden, opdat sij hen altijdt van volck versien vinden; souden anders wel lichtelijck overvallen cunnen worden, want sij een groot viant hebben, die hen niet verre gheleghen is, te weeten den coninck van Materan, de machtichste vant eijlandt van Java, die (soo mij gheseijt is) wel 200.000 strijdbaere mannen bijeen sou cunnen brenghen; maer vermids het gheberchte hem met die van Bantam afscheijt, en kan hij te lande niet uijtrechten, en an der zee heeft hij weijnich plaetse, soodat hij niet mach toerusten. Niettemin hij heeft eens te water iets onderstaen met omtrent 15000 man, dan en succedeerde niet wel, doch alsoo dit buijten propooste is, sal ick hiervan swijghen. De laskers dan worden bij hen ghehuert een jaer lang gheduijrende, in welcke tijdt sij den meester dienen als eijghen luijden, die hen weeder versorcht van onderhout des levens, en als het jaer verloepen is, is hij schuldich hen 't gheen haer belooft is te betaelen; alsdan sijn sie weeder vrij en moghen weeder een ander oft denselven dienen, wiet hen belieft. Deese sijn oock ghehouden met haar meester ten strijde te trecken, die [303] (Januarius) hen alsdan eenich crachtich cruijt te eeten gheven, welcks name mij vergheten is, dat sij van de Gusaraten coopen en sulcken werckinghe in hem heeft, dattet de menschen als uijtsinnich tottet ghevecht doet ghaen, sonder vreese van wapenen, hoe dat die oock souden moghen weesen. Aengaende de spijse die de moghende nuttighen, is meest rijs, die sij met onaerdighe maniere inslocken, ghebruijckende de gansche handt in plaetse van lepel. Sij eeten veel visch, die haer daer overvloedich laet vanghen, en hoewel de plaetse wel versien is van geijten, schaepen, gansen, enten, hoenders en ander lijftocht, wert eevenwel van de Javen niet veel ghegheten, dan wel eenighe soeticheijt, als melck met suijcker, eenighe vruchten in suijker ghesoden en dierghelijcke herencost. Den gantsen dach cnauwen sij areca en betle, waervan haer de mondt soo root wort, ghelijck of se met rau bloedich vleijs ghespijset waeren. Sij hebben een ghetroude vrouwe en sooveel bijwijven alst haer belieft, die sij moghen vercoopen en andere weer in de plaetse coopen nae haer wille; haer daghelijkse exercitie is onder deese vrouwen te sitten en haer aldaer te vermaeken, die sij doen dansen en veel oncuijsche dwaesheeden bedrijven; alsoo passeeren sij haeren tijdt, sonder eenighe eerlijcke oefeninge. De cleederen der vrouwen is van cattoen, oft Chinese sijde, meestal op een manier, te weten van boven de borsten af tot onder de cnien, en dat van sommighe los omt lijf gheslaeghen, ghelijck men in Holland somwijlen de haijens siet loopen; het haer draeghen sij opghebonden, met een quaede gratie, ghelijck een traech voerman die staerten van sijn paerden opsteeckt. Van het betel cnauwen hebben sij de monden soo wijt, en van binnen soo root (thonende een reghel ghebroocken tanden, swart als atrament) en alsoo sij die deur sulck stadich betel snoijen veeltijdt [304] (Januarius) tijdt open hebben, siet men daerin als in een verbarnd dorp. Deese betel wort van henluijden voor seer ghesont ghehouden, sonder hetwelcke sij meenen niet te cunnen leeven; sij segghen het verwermt de maghe, maect een goeden aesem, verweckt de menschen tot oncuijscheijt. Het verdrijft de dorst, daer men in die landen seer meede ghequelt is, vermits de groote hitte. Wat nu anghaet het ghemeen volck en slaeven, die en hebben gheen cleederen dan een dwael, daer se de mannelijckheijt meede bedecken; haer spijse is rijs en eenighe stinckende viskens, die de rijcken niet eeten willen. Daer soude meer en breeder te verhaelen sijn van de stadt Bantam, maer alsoo ick niet en twijfel, oft die voor deesen daer gheweest sijn alles int langhe ghenoech verhaelt hebben, de ghelegentheijt der plaetsen, d'inwoonderen, haer manieren en conditie, de vruchtbaerheijt des landts, de cruijden, vruchten, ghedierten, voghelen, vischen etc., alsoo dat ick achte mijn schrijven idel en anders niet dan het papier met schrijft te vullen soude weesen; hebbe derhalve int corte daervan verhaelt 't gheen mij daervan bekent is. Als wij dan onder het eijland Sumatra waeren ghearriveert, seijlden wij langs den oever heenen tot onder Samor, daer ick vooren mencie af hebbe ghemaeckt; daer vonden wij een seer bequaeme waterplaetse, soodat wij ons al ghelijck reed maecten om ons waeter aldaer in te nemen. Men bracht de crancken aen land, die wel dartich int ghetal waeren, om de scheepen van de stanck wat te suijveren. Onder veel hooghe dichte boomen wert een tendt ghemaect, daer sij onder laghen, bevrijet sijnde van den reeghen [305] (Januarius) en de douwe. Die van den lande brachten aldaer oranges en limoenen, die men van hen cofte om ons te provideeren met remedie voor de scheurbuijck. Dewijl men aldus besich was om water te haelen, maecte ick mij oock eens te lande, alsoo het landtschap mij vermaeckelijck dochte. Ick vant dat de lieden van den lande haer teghen ons vriendelijck toonden; d'overste van de plaetse, ghecleet op de Javaense manier, quam tot mij, wel verselschapt van mannen en vrouwen, en vereerde mij een jonck gheijtien, sommighe coques en eenighe oranges, daeronder waeren, die ick deede weghen, en men bevant dat se een pont swaer waeren, en soo saporoos, dat hem een ighelijck dies verwonderde. Ick beloofde hem een roerken, d'welck ick hem daerna deede brenghen. Aensiende deese lustighe plaetse vonden wij met malcanderen goet, des ander daechs aldaer ons maeltijdt te houden, omdat men in ons presencij te vlijtigher sou weesen int vullen van de watervaeten. Des ander daechs wert ons aldaer de spijse bereijt en een taefel ghestelt onder een schoonen boom, daer het heet schijnen der sonnen niemant mochte verdrietich vallen. Alles bereijt sijnde ginghen wij vrolijck ter taefelen en aeten smaeckelijck van de voorghestelde spijse, hoewel die niet en was als men se in de groote maeltijden overvloedelijcken dient; niettemin en wert daerom met gheen minder vreuchde en eerbaere wellusten matelijck ghebruijct. In plaetse van een welbehanghen sale hadden wij 't ciraet van veelderhanden schoone jonghe boomkens, die de natuijr an den oever van een suijver beeke gracelijck gheplant hadde; in plaetse van lieflijcke musijck hoorden wij het ghesanck der voghelen en het suijselen van veelvoudighe fonteijnen, die tuschen [306] (Januarius) de steenighe berghen silverachtich needer quaemen daelen. Meerder vermaecte ons den reuck van de cruijden en bloemen (daer de plaetse van versien was) als de diere perfuijmen, die uijt deselve landen werden ghevoert; de boerdicheeden van veel meercatten, daer de boomen vol af waeren, was vermaekelijcker als de cluchtighe batementspeelen, die men in superbe bancketten somwijlen vertoont. Uijtermaeten contenteerden 't ghesicht die vruchtbaere heuvelen en schoone valaijen; daer sach men onder sooveel ombrose boomen een rivierken sachtelijck heenenvlieten, wat hogher veel besaijde ackers, divers van coleur, en opwaerts 't gheberchte, dat men den top deur de wolcken sach uijtsteecken. Langs de stranden, daer de zee lieflijck op was speelende, quamen veel van den lande, met haer draghende seer goede vruchten, die van d'onsen werden ghecoft en na de scheepen ghevoert, die men daer cierlijck gheanckert mocht sien tuschen veel lustighe eijlanden. Een sacht windeken woeij uijter zee onder die dichte gheblaede boomen, d'welck de valaije behaechlijck was vercoelende. Wellustiger plaetse en heb ick op ons reijs noch niet vernomen. Als wij nu (versaet sijnde) de milde God voor sijn weldaeden ghedanct hadden, verlieten wij de tafelen en maecten ons op den weghe om den overste van dees contraije eens te besoecken. Wij wandelden onder de schaduwe der boomen tot voor sijn woning, daer hij ons blijdelijck ontfinck, wel verselschapt sijnde van den sijnen. Men speelde daer op veelderleij instrumenten na haerlieder manier; suijcker, gheconfeijte vruchten werden voor ons ghestelt, daer men ons van deed eeten; hij thoonde ons groote vrundtschap, houdende voor groote eer dat wij hem quaemen visiteeren. Als wij ons doen met hem wat [307] (Januarius) gherecreëert hadden, naemen wij van hem oorlof en ginghen t'scheepwaert. Dewijl men nu beesich was water te haelen en hout te houwen, deed men daerentuschen oock neersticheijt om den crancken, die an land laghen, weeder tot haer vorighe ghesontheijt te brenghen; dan 't was te vergeefs, want bij veelen de siecte meer verswaerde dan verlichte, soodat sommighe niet ontgaen en conden in de Tabrobaense aerde haer begraeffenisse te nemen. Het ghebeurde eens op een nacht, dat een groot desordre onder dees crancken raeckte, midsdien eenighe roovers van den gheberchte afghecomen waeren in de voornacht, alst seer reghende en heel duijster was, die men niet ghewaer en wert voor sij en waeren al voor de corps de garde, daer hem de schiltwacht oorsaecke des reghens binnen begheven hadde, weinich op sulcks verdacht sijnde, alsoo men ons daghelijcks groote vrundtschap toonde. Een jonghen dan, die men na het legher der crancken om vier ghesonden hadde, wert deesen swarten hoop eerst ghewaer en gaf het voort sijn vader, ons schipper Govert Jansen te kennen (wiens wacht het alsdoen was) die, buijten de corps de garde tredende, sach daer wel een hondert persoonen, d'welck hem met luijder keelen deed à l'arme roepen, soodat sij stil hielden sonder voorder te passeeren, en alsoo een ander partij deur de dickte van de boschagie op d'ander sijde oock aenquam, wasser een groot confusie onder de crancken, besonder als sij die trompet hoorden blaesen en een ighelijck van de wachters nae sijn gheweer saghen haesten, in somma dat se al ghaens werden, uijtgenomen drie, die heel impotent waeren, sommighe de bagagie met haer draeghende, eenighe die verlaetende [308] (Januarius) andere een spiet in de vuijst grijpende om hen ter weer te stellen; doch de meesten waeren al veltvluchtich gheworden. Als nu de roovers de trompet hoorden steecken, vlooden sij alle ghelijck, en verdwenen soo subijt, dat men niet en wist, waer den hoop soo haest ghebleeven was. Het schieten en tumulte werden die van de penas eerst ghewaer, die voorts de weete deeden aen het schip Vrieslandt, en van daer wert de weete ghedaen in de Leew, daer al volck van na landt voeren om de waeckers te assisteeren. Alsoo wij verre van landt laeghen, wisten wij van dees albarota niet; hoewel men een schoot ofte twe ghehoort hadde, wert gheen acht op ghenomen, vermids men met een Frans spiegelmaecker veel te doen hadde, die stervende sulcken aenvechtinghe leedt van den Satan, dat denghenen die het hoorde het hart int lijf moste crimpen van schrick; hij starf daerna met weijnich vertrouwen op Goods barmherticheijt, hoewel hem die van d'omstanderen staedich wert voorghehouden; de Heere wil alle menschen voor sulck elendich sterven behoeden. Hierna quam eener an boord, die ons de weete deede watter aen land was ghepasseert. Ick stierde derhalven ons capiteijn Soet met eenighe muschettiers tot verstercking van sijn broeder. Des morghens quaemen de oversten van twe plaetsen (ghehoort hebbende het rumoer) henlieden excuseeren, segghende, dat men sulcx op haer niet vermoeden soude: dit faijt most ghedaen sijn van eenighe boeren, die int gheberchte wonen en seer roofgierich sijn, wilden daerom dat d'onse met hen souden ghaen, om te sien of sij aen imant [309] (Januarius) kennisse souden onthouden hebben, en wilden alsdan sulcke straffe daerover doen, dat wij ons ghecontenteert souden houden. Hem wert gheantwoort, dat wij dat feijt van henlieden niet achten ghedaen te weesen, oock van 't gheen gheschiet was gheen wraeck en begheerden, want de schaede, die wij gheleeden hadden, weijnich importeerde; en bleeven alsoo vrienden als vooren. Des avonts werden de crancken alt saemen t'scheep ghebracht om dierghelijcke verstooringhe te eviteeren. Des ander daechs deed ons schipper de vlag waijen om die wat te verluchten, sonder eenighe achterdocht; hierdoor creghen die vant land sulcken schrick, dat men se niet conde comen te spreeken, meenende, midsdien wij ons crancken t'scheep ghehaelt hadden en ons vlag lieten waijen, dat wij den aenslach, deur de roevers ghedaen, op henluijden wilden wreecken. Teghens den avont deed ick den oversten een roercken weeder brenghen, d'welck ick hem gheschoncken hadde; dan, ontstelt sijnde, had het in ons schip ghesonden om te repareren. Als men hem dat brachte was hij soo gheturbeert, dat hij 't selfde met bevenden handen aenvaerde, hem excuseerende van den aenslach, die op ons ghemaect was, segghende, dat hij sulcx de Quiaij Pate tot Bantam soude laeten weeten, die sulcke strantschenderijen wel wreedelijck straffen soude. Hiermede quaemen d'onse t'scheepwaert en men maecte reetschap om metten daechraet te seijlen, alsoo wij ons waetervaeten altesaemen ghevult vonden Des morghens een paer uijren voor 't reijsen der sonnen werden ons seijlen ghevelt en wij begaeven ons alsoo t'seewaert. Vermits het stillekens was, quam Sijmon Hoen, schipper van de penas, tot mij, segghende, dat hij vier steenkens hadde, lapis besar, die Arent Harmensz. [310] (Januarius) int leeven sijnde, ghecoft hadde voor 14½ rialen van achte, welck ghelt hij van den schipper voornoemd hadde gheleent en hem de steenen soo langhe te pande ghegheven, totdat hij hem de penninghen wederom soude bestellen. Dit hoorende Cornelis Hemskerck, die doen seer cranck lach, seijde dat Arent Harmensen 12 rialen van Uijteneng had ontfanghen uijt cassa van de compangie, daer hij de steenen meede betaelt hadde. Wat hiervan was en conde men niet weeten, alsoo Sigr Harmansz en Sigr Uijteneng overleden waeren, doch ick deed mij de steenkens brenghen, die ick nevens een weinich overghebleven corael in mijn kist leijde en seijde teghens de schipper, dat ick tgheen ick ghehoord hadde bij gheschrijfte sou stellen. Des avonts hielden wij monstering, om te sien hoe starck wij souden weesen om te waecken; wij bevonden, dat daer 30 mannen waeren, die te roer conden gaen; d'andere waeren altemael cranck an de voortspruijtende sieckte vant rood melesoen, waervan veel (helas) het leeven endighden, en de zee tot hun sepulture creeghen. |
(Januari) Sergeant Carel die aan land kwam liet vernemen bij diverse die hem peper geveild hadden of zij verkopen wilden; hij kreeg ten antwoord dat zij dat wel gezind weren, maar wilden een reaal voor elke zak meer hebben zodat daar niets in gedaan werd. Onze realen kwamen bij de Javanen temet in klein achting, doordat zij het [287] zilvergeld in zo’n grote menigte niet gewoon waren, want een reaal die tevoren 12000 casiens gedaan had kon men in het laatste niet hoger dan voor 6000 uitgeven wat eensdeels oorzaak was dat men daarna de peper zo duur moest betalen. Aangaande de zaak van Palimboam, daar had de gouverneur alle edelen om laten vergaderen om aan te reden wat voor herstel men ons voor de dienst zou doen. Wij lieden wachten tot de volgende dag op hun antwoord en vernamen ondertussen naar een stuurman om naar de eilanden van de Molukken te zeilen opdat of wij in het stuk van Palimboan niet overeenkwam geen tijd behoefden te verzuimen. De volgende dag kwam sergeant Carel weer aan boord en voerder met hem de oude man van Delphi daar voren van verhaald is, die presenteerde zijn dienst om met ons naar de Molukken te gaan. In de prijs worden wij met hem eens, mits dat men hem de volgende dag bescheid zouden zeggen. Hij zou ons eerst naar Bandan en Amboin leiden en daarna voort naar de andere Molukse eilanden en hij zou ons niet alleen ten dienste zijn voor piloot, maar voor al daar men hem toe zou willen gebruiken, voor welke dienst hij zou ontvangen (als de voorgenoemde reis volbracht zou zijn) 250 realen. Toen dit gedaan was begon Carel te verhalen dat de raad van de Javanen vergaderd was geweest en verzochten dat ik in de stad zou komen om met hen in persoon te contracteren in de zaak van Palimboan, wat ons gezelschap goed beviel; ordonneerden ook dat me onderwinden zou het schip Vriesland te laden, alzo men het met grotere niet durfde te ondernemen en vreesden dat zij de peper te zeer op het geld zouden houden. [288] Des ‘s morgens voer ik naar der stad, vergezelschapt van sergeant Carel en enige andere. In het logement gekomen liet ik de gouverneur weten dat ik daar was die met de belangrijkste edelen van het land afwachtte zodat wij voorts derwaarts gingen. Daar zaten zij op een grote plaats onder een dak, ondersteund van vier uitgesneden pilaren daar wij van enige die ons tegenkwamen bij hen werden geleid; wij gingen naar hun begeren bij hen neerzitten. De gouverneur bewees mij grote vriendschap en toonde mij de grote heren en belangrijke edellieden, namelijk dn koning van Jakarta die daar present was, de oom van de overleden koning en zijn broeders, die vier in het getal waren, met veel meer andere van de grootste adel, zei dat die allemaal mee ten oorlog trekken zouden Daarna begon hij te spreken van de zaak van Palimboam en vroeg mij of ik hen daarin dienen wilde, waarop ik antwoorde: om vaste vriendschap met hen te maken as ik zeer gewillig om hen een dienst te doen, als ik verzekerd was daarvan vergoed te worden, waarop zij presenteerden voor de dienst die men hen doen zou twee van onze schepen met peper te leden en dat als de plaats veroverd zou zijn; ik vroeg hen in wat manieren zij gediend wilden wezen, alleen van onze schepen of daarnevens ook te land; zij zeiden, dat wij ons niet uit onze schepen zouden behoeven te begeven, tenzij het onze wil was. Ten anderen vroeg ik hen hoe lang ze onze dienst begeerden, zij zeiden dat wij drie maanden moesten vertoeven omdat hen uitrusting niet eerder gedaan kon worden en te langste in drie andere maanden zou de handeling uitgevoerd zijn. [289] Zes maanden zullen wij de heren dan dienen (ei ik) en zo zij ons dan langer in hun dienste begeren zullen zij ons dan nieuwe gage moeten geven. Hier waren zij mee tevreden, vroegen wat ik daarvoor begeerde. Ik verzocht dat ze ons grootste schip eerst vol laden zouden met peper, daarvoor zouden wij hen beloven zes maanden lang te dienen en dat met vier schepen en opdat zij verzekerd zouden blijven dat men hen (de last inhebbende) niet ontvaren zouden, presenteer ik dat zij in gijzeling mochten nemen zulke persoon als zij uit onze vloot zouden willen verkiezen, niemand uitgezonderd, en of het gebeurde dat God victorie verleende, zouden zij gehouden zijn ons noch een schip te laden, zulke als van ons daartoe geordonneerd zou worden en opdat wij ook dus verzekerd zouden wezen eiste ik in gijzeling uit hen te kiezen zulke als mij goed denken zou. Dit voorstel behaagde hen niet en zeiden: en ols wij die stad niet veroveren zou gij ons de peper dan wederom geven? Die zouden wij houden (zei ik) voor de dienst die wij de heren zouden gedaan hebben. Dat was dwaas van ons gedaan (zeiden zij), zouden wij zulke grote kosten doen om de oorlog aan te vangen en als dat slecht uitval u noch zoveel peper daarboven geven. Veel dwazer van ons als wij 't ontvangene zouden moeten overgeven (zei ik), want zouden wij de heren zes maanden dienen met vier zulke waardige schepen zonder iets te genieten als de plaats niet veroverd zou zijn (die wij nooit gezien hebben en niet weten of het zo licht om te winnen is als de heren verklaren) zou schijnen of wij van het verstand beroofd weren. Dat wij deze oorlog aannemen zouden zou meer zijn om de herendienst te doen en eeuwige vriendschap [290] aan hen te verwerven dan om de profijten die zij mogelijk menen dat wij daarvan zouden genieten, want de gage van zoveel personen en de victualie die men daartoe behoeven zou geven genoeg te kennen da het zo zeer niet vanwege het profijt gedaan zou worden, vermits de kosten groot zijn om ons volk te 'onderhouden, want zij alle vlees eten en wijn drinken. Zij zeiden dat ze anders niets wilden geven dan lading tot twee scheepen en dat als de plaats gewonnen zou zijn. En wij begeren niemand te dienen (zei ik) zonder van onze betaling verzekerd te wezen want als het gebeurde dat God victorie verleende en de heer gouverneur (daar God voor hoeden wil) het leven verloor (alzo wij allen sterfelijk zijn en de oorlog zulks dikwijls meebrengt), aan wie zouden wij voldoening van de belofte verzoeken? Aan de edelen hier present, zei de gouverneur. Deze lieden moesten ons voor uitzinnig of voor heel simpel houden, dat aangezien zij zoveel valsheden en bedriegerijen aan ons betoond hadden ons noch voor dorsten houden dat men hen op goed geloof zou gaan dienen. Toen wij noch een tijdje van deze dingen gesproken hadden, alles onwaardig te verhelen, zeiden ze in het einde dat ze tot niets anders besloten waren te doen dan op de conditie bij hen voorgesteld en zo wij zulks niet aan wilden gaan mochten doen wat ons beliefde. Ik zei dat om ons met hen in vaste vriendschap te verbinden ik veel wilde doen, dan in zulke manieren zou ik met de heren niet kunnen contracteren zonder in de kwade gratie van onze prins te geraken. Toen ik nu zag dat in deze zaak niets gedaan zou worden nam ik van hen allen vriendelijk verlof en maakte mij te 'scheep waart. De volgende dag werd omtrent 1000 zakken peper [291] aan boord gevoerd die wij het schip Vriesland lieten innemen. Alzo in onze absentie enige onenigheden waren gerezen tussen sommige van diegenen die nu eerst uit de zee kwamen en vermits wij opnieuw weer meenden van elkaar te scheiden hebben wij die naar ons vermogen te verhelpen en sommige vanwege sommige mannen op andere schepen gesteld, te weten Cornelis Jansz. Fortuijn (1) op het schip Vriesland, Claes Jansen Melcknap in (2) zijn plaats en in de plaats van Claes Jansen, Jan Cornelissen; (3) Adriaen van Veen (4) op het schip van Utrecht en Wouter Wilkens (5) in zijn plaats. Nevens Adriaen van Veen ordonneerden wij Cornelis van de Geijn die hem hier zo goed gekweten heeft en zo bekwaam en vlijtig is bevonden, zo in het ontvangen van de koopmanschap als in het uitrichten van enige boodschap in de Portugese taal en dat bij de groten, alzo dat het mij zeer oorbaar dacht deze bij de voortgaande scheepen te ordonneren. Verder vonden wij goed den heer viceadmiraal Wijbrandt Warrewijck tot admiraal te ordonneren en sergeant Jacob Hemskerck tot viceadmiraal die hen alle beide zo aangenaam in het voortvaren getoond hebben dat toen ik mij presenteerde om naar de Molukken te zeilen hen zeer beklaagden en zeiden dat hen zulks de meeste schande van de wereld zou wezen weer te keren met scheepen daar andere al het weck toe gedaan hadden om die te laden, alzo dat [291] besloten werd, dat ik met de vier geladen scheepen huiswaarts zou keren en zij met de anderen naar de Molukse eilanden. Op deze dag omtrent de middag stierf sergeant Uijteneng, een persoon die oprecht en getrouw was, genegen om zijn meesters profijt te doen; ik liet hem een kist maken en werd daarna fatsoenlijk te begrafenis gevoerd. Alzo het nu nodig was dat zo’n kostbaar schip weer van een getrouw persoon voorzien werd hebben wij op dezelfde avond sergeant Carel als viceadmiraal daarop geordonneerd, een jonge man, sober, nuchter en getrouw. De volgende dag autoriseerde ik iedereen in zijn officie. Daarna is sergeant Carel naar de stad gevaren om te verzoeken of men ook een nieuw contract zou kunnen maken van 2000 zakken die wij tot volle lading van het schip Vrieslant noch van doen hadden. Bij de gouverneur kwam hij en werd het hem toegestemd, mits betalen 500 realen voor de koning; doch zo gauw begon men niet te kopen of het werd de gemeente verboden aan ons niet te mogen leveren, zodat sergeant Carel heel verstoord de sabandar vroeg wat zulks betekende dat men met ons een contract maakte en voort verbood het te verkopen, zei dat hij te scheep waart wilde gaan en mij zulks te kennen geven, alzo zulk verongelijken niet langer te verdragen stond, daar zou in bemiddeld moeten worden; is alzo vandaar gescheiden en kwam aan boord, hoewel de ander zich excuseerde en zei dat hij zulks niet belast had en dat hij zelf wel 500 zakken wilde leveren. Tegen de avond schreef ik aan Hemskerck dat hij hen zeggen zou [293] dat ik niet graag van Bantam scheiden zou zonder van het contract voldaan te wezen, ook dat men van de goeden wel te veel vergen mocht; zij mochten voor hen zien wat zij deden. Daags hierna kwam deze beleefden sabander weer bij Hemskerck en eist duizend realen, zei dat hij van elk van de vorige scheepen zoveel had ontvangen en van dit ook zoveel begeerde. Hemskerck antwoorde dat zulks niet de mening was en dat hij hem tevreden zou houden met hetgeen hij reeds gekregen had, want mijn mening niet was hem een casien meer te schenken, waarop hij antwoorde: zo zal gij dan hier geen peper uitvoeren. Wij zullen, zeiden de onze, uw valsheid onder de edelen bekend maken die de penningen die u geschonken zijn zouden ontvangen hebben, omdat gij ons wijs gemaakt had dat de dingen aan u alleen bestonden. Hoorde dit moedig spreken werd hij bang en zei: Sergeant ik ben uw vriend; ik zou graag iets aan u verdienen en begeer gij het, ik zal het u zelf leveren, peper en kruidnagels. Zij waren voor ons zeer bang geworden, nadat onze andere schepen gekomen waren. Ik achtte dat ze meenden dat wij onze genoegdoening wel gezocht mochten hebben. Tegen de avond kwam Cornelis de Geijn in ons schip die zich tegen mij en sergeant Carel zeer beklaagde dat men hem naar de eilanden van Molukken gestemd had; dat zulks niet behoorde te geschieden zonder verbetering van gage, aangezien die getrouwe dienst die hij de compagnie in Bantam gedaan had, waardoor hij terug kerende hoopte (door onze recommandatie) zo’n goede conditie te bedingen daar hij beter bij profiteren zou dan hetgeen hem beloofd was. Zijn kwaad genoegen aanziende vonden wij ons bezwaart in hetgeen geordonneerd [294] was, hoorden dat hij de waarheid zei; en hoewel wij hem voorhielden dat de compagnie zijn getrouwe dienst zou vergoeden, niettegenstaande verzocht hij vriendelijk om met ons wederom te gaan, doch wilde mij in geen dingen ongehoorzaam zijn. Aanziende dan het redelijke verzoek om naar huis, ook de dienst die de compagnie door deze persoon geschied was en zou mogen geschieden, opdat zijn vorige ijver niet zou verminderen, hebben wij naar zijn begeren hem goed gekeurd dat hij zoveel gage ontvangen zal als Franck Verdoes. Alhoewel wij niet gekwalificeerd zijn om zulks te mogen doen en heren bewindhebber opgehouden zijn zulke beloften na te komen is niettemin geschied tot hun besten en zo ze dunkt zulks onoorbaar gedaan te wezen, mogen zij hetgeen hem meer betaald zal worden als zijn eigen gage van mijn maandgelden afkorten. Toen nu het schip Vrieslant (met de hulp van God) zijn volle last in had werden alle koopmanschappen van land gevoerd naar de schepen die verzeilen zouden en iedereen maakte zich gereed om te vertrekken, want wij hadden onze dingen al afgedaan. Onze schepen die naar de Molukken gestuurd worden, alzo verhaald is, gereed lagen wachten allen noch op een bekwame wind wat hen gauw gebeurde, want toe de heer viceadmiraal en sergeant Hemskerck ‘s avonds van mij waren gescheiden om in hun scheepen te gaan rusten begon de wind zacht uit het land te koelen, alzo dat zij kort daarna weerkeerden om verlof te nemen, mitsdien de schepen hun zeilen al geveld hadden. Daar omhelsden wij elkaar vriendelijk, elk de ander de [295] goede God bevelen en alhoewel het de ene en de ander lastigviel van zijn getrouwe gezellen te vertrekken, niettegenstaande de hoop van elkaar met meer vreugde weer in ons vaderland te zien deed ons blijmoedig van elkaar scheiden. Zij deden in het zeilen elk drie schoten met hun grootste stukken, welk geklank, alzo een stille nacht was, maakte zo’ n vervaarlijke echo in de omliggende hoge bergen dat het scheen of de donder alles vernielen wilde wat daar omtrent was, wat ook een grote schrik in de stad bracht, meenden dat men hen de plaats ontweldigen wilde, zo wij de volgende dag verstonden. Toen onze gezellen nu vertrokken waren maakte wij ons mede gereed om met de landwinden van de toekomende nacht van de stad te zeilen en vermits wij zonder enig gevecht uit de stad Bantam onze lading gekregen hadden docht mij geraden te zijn om met alle vriendschap vandaar te scheiden, voor mijn vertrek van de gouverneur verlof te nemen, wat ons gezelschap ook wel beviel; heb dezelfde licentie laten verzoeken om mijn afscheid van hem te mogen nemen. Hij gaf de verzoeker ten antwoord dat als ik zulks deed hem grote vriendschap zou geschieden, alzo dat ik met sergeant Carel nar de stad ging varen en voort tot zijn huis. Daar vonden wij hem goed vergezelschapt; hij liet ons bij hem neerzitten en na enige voorstellen die hij met ons had of wij op andere jaren ook weer zouden komen begon hij te verhalen van de Portugezen en zei dat hij nu voortaan vriendschap met ons wilde houden, alzo hij de vijandschap der Portugezen te meer tegen hem ontstoken had, omdat hij onze schepen lading had gegeven. Hij had ook tijding [296]dat men van Goa en Malakka toemaakte om ons te komen bevechten. De Portugezen weigerden hem ook (6) (zei hij) 3000 realen die ze hem toegezegd hadden voor betaling van enige gevangenen omdat hij ons op zijn rede gedoogde en onze schepen te laden. Waarop ik antwoorde wat aangaande de toerusting der Portugezen in Goa en Macaca, ik vermoed dat zij ons niet zoeken; hadden zij ons bedoeld, wij zouden hier zonder te besprongen worden zo lang niet gelegen hebben, want wij twijfelen niet of onze komst in deze landen is hen van hun koning voldoende te kennen gegeven, maar zo zulks waar zou wezen zijn wij tevreden noch veertien dagen of langer alhier te vertoeven opdat zo wij hen verongelijkt hebben hun leed op ons mogen komen wreken. Nopende de 3000 realen, dat was voorwaar niet eerlijk, de gedane belofte te herroepen, alzo den haat van hen tot ons waart de heer gouverneur niet raakte; maar zoals hen bekend is dat wij hier voor Bantam niet meer dan met drie scheepen gelegen hebben, die meer als vijftig maal zoveel waard zijn als hetgeen zij den heer gouverneur onthouden en dat vanwege ons, waarom komen zij niet om onze schepen te nemen en alles wat er in is, omdat wij diegene zijn daar ze de heer gouverneur om verongelijken. Wij zullen altijd vijanden van de Portugezen blijven (zei hij) vanwege u, alzo onze twist vanwege u zijn eerste oorsprong genomen heeft. Had de gouverneur (zei ik) ons assistentie geëist tegen die van Malakka toen onze schepen hier noch [297] weren, wij zouden gewillig hebben willen dienen, dan dat is nu te laat. Hij dankte mij voor zulk presenteren; begeerde ook dat ik hem bij zijn excellentie zou aanbevelen en hem excuseren dat hij de acht scheepen niet alle had geladen; dat de oorzaak van die was dat hij andere naties mede moest gerieven en zulks niet deed zouden die op andere jaren thuis blijven, wat die van Bantam geen kleine schade zou geven, maar zo onze prins op andere jaren twee of drie schepen wilde zenden, hij begeerde die graan aan hun lading te helpen, dan meer en zou hij niet kunnen gerieven. Hierna deed hij onze drie, met mij sergeant Carel en Hemskerck (alzo hij niemand meer begeerde), tot heet binnenste van zijn woning komen, wat bij hen de grootste eer en vriendschap is die ze iemand doen mogen; daar liet hij ons weer op een Turkse tapijt bij hem neerzitten en al koutende begon hij te verhalen dat hij gehoord had, dat er noch meer schepen uit ons land op komende weg waren, vroeg of zulks waar was; ik zei ja, vermits onze prins een heer was van veel machtige steden, deed aan de anderen wel zijn octrooi als aan ons lieden, maar van Amsterdam, daar wij vandaan waren gezeild zouden dit jaar geen andere komen dan de acht die men hier gezien had; dan het toekomende jaar zouden er twee mogen (8) komen en als het gebeurde dat van dit jaar hier iemand arriveerde die zich kwalijk [298] aanstelden, wij wilden daarvan geëxcuseerd zijn, want het ons niet raakte. Hij zei het octrooi van zijn excellentie te zien, daarnevens onze aanbeveling, zouden zulke goed ontvangen wezen want hij was zeer onze vriend’ wij schonken hem een gulden schaaltje dat sergeant Carel toebehoorde, waarin enige overgebleven stukjes koraal, wat hij dankbaar aannam en zei dat hij beschaamd was van zoveel presenten als men hem gedaan had terwijl hij niets had om wederom te schenken. Terecht behoorde hij wel beschaamd te wezen, dan deze lieden spreken veel dat zee niet en menen; hadden wij tienmaal zoveel gebracht, hij zou het met goede ijver naar hem genomen hebben want hij had altijd geklaagd dat men hem niets schonk. Hij vereerde mij weer met enige porseleinen en bad mij dat wij met hem eten zouden; ik excuseerde mij, en zei alzo onze schepen van avond meenden te zeilen was het nodig dat wij ons derwaarts maakten en naeen alzo vriendelijk van hem verlof. Hij beval ons tot God en zei dat hij de Heer voor ons bidden zou en nadat de konings broeder (die zulks op mij had begeerd) had verzocht en schonk hem wat overgebleven barnsteen zijn wij 't scheepgegaan en hebben gereedschap laten maken om met de landwinden te zeilen. Toen nu ‘s nachts de winden zacht uit het land begon te koelen werden onze ankers gelicht, de zeilen ontvouwen en onze koers gesteld naar de kust van Sumatra daar wij toen het vond werd omtrent kwamen en verlieten alzo de stad Bantam. De stad Bantam is gelegen op het grote eiland van Java op de hoogte van zes graden bij zuiden de Equinoctiaal en ligt op de [299] 150ste graad der lengte aan de oever van de zee, strekt langs de stranden zuidoost ten oosten en noordwest ten westen zonder enige haven, dan heeft een bekwame rede beschermt door veel eilandjes die sommige een mijl, andere een halve mijl van de stad liggen. De grond is welke klei zodat daar geen schepen door tempeest schipbreuk mogen lijden. Wat aangaande de stad, is zeer onordelijk getimmerd; aan de zeekant heeft het lengte die men in een half uur kwalijk te voet zou kunnen passeren, hoewel een stenen muur anderhalf vadem hoog en ruim twee voeten dik zo ver niet strekt; niettemin hetgeen daarbuiten komt is al zowel betimmerd als hetgeen binnen zijn onnutte muren is begrepen. Zijn rechte grootte zou ik niet kunnen schrijven omdat het zo verwarrend is gebouwd dat het eerder een leger als een stad gelijkt, vol stank en onreinheid; een rivier vloeit erdoor, eng en ondiep, van wervelend en ongezond water waarin men een ganse dag door die van de stad ziet wassen, voornamelijk vrouwen en kinderen die daarin ook hun vuilheid lozen. De huizen zijn geheel van riet gemaakt, laag bij de aarde op de manier als de tenten van grote heren die in het circuit of kwadraat grote plaats omvangen dat in zich bevat diverse vertrekken, de een voor de prins, de ander voor zijn familie, dit voor zijn dienst, dat voor zijn knapen en alzo ook zijn hun huizen rondom met staken van riet gemaakt, beschaduwd met veel Cocos bomen daar de plaats overvloedig van is. In het middelste heeft de heer zijn woning, in de andere huisjes of hutten zijn slaven, hun kinderen en ander doen; daar zijn twee grote plaatsen daar alle dagen in de ‘s morgenstond markt wort gehouden en iedereen mag gaan kopen wat [300] hij van doen heeft. Twee tempels of moskee ’s zijn er daar de leer van Mohammed geleerd wordt. De belangrijkste staat bij de konings paleis, dat is die ik gezien heb; ik verzocht ook aan de gouverneur om daarin te mogen gaan, dan werd mij niet toegestaan binnen te treden; maar wel buiten om te passeren. Het was gemaakt in kwadraat, omtrent 25 treden breed en zoveel ander lang, het dak was ondersteund door grote pilaren van sandalenhout; de muur anderhalf vadem hoog, is van gebakken steen met porselein ingelegd, heeft aan de belangrijkste plaats die naar het paleis strekt twee ingangen, vreemd en op hun manieren gewrocht, sondeer deuren; aan de andere zijde een ingang. Het plaveisel is van riet. Heel nabij deze tempel staan de sculpturen van hun koningen van harde steen gemaakt, wat wel het vreemdste en waardigste gebouw is dat ik in Bantam gezien heb, doch zou in andere landen zoveel niet geacht wezen. Het paleis van de koning is meest van hout, uitgezonderd heel binnen heef het een kwadraat van gebakken steen, twee stadiën hoog. Deze stad is zeer volkrijk want in hun verkeren veel vreemde naties als van China, Arabië, Perzië, van diverse kwartieren uit Indien, uit Portugal, van de eilanden van de Molukken en Banda, van Sumatra en andere plaatsen meer die aldaar hun handel drijven. Die van het grote koninkrijk van China brengen daar velerlei zijdewerk, porseleinen en andere dingen, ook geld dat de Javanen cassi of petis noemen, wat is de munt die op het eiland Java en meest al de omliggende plaatsen meest begeerd is en is van zo’ n vuile metaal, dat het in zichzelf in de tijd van drie [301] of vier jaren ten ene maal verteert. Alzo dat deze Javanen niet kunnen floreren vermits hun de Chinezen hun peper afkopen voor zulk drek die zo gauw te niet gaat. Die van de Molukken krengen hun kruidnagels, die van Banda macis en notenmuskaten, de Guseraten tamarinde, lijnwaad en veel andere koopmanschappen, die van Sumatra peper, katoen, rijst en andere victualie, alzo dat er van diverse plaatsen grote toevoer is. Het gouvernement van deze stad en al het koninkrijk staat aan dn koning die een soeverein gebieder is over alles, houdt zijn stadige residentie binnen de stad Bantam; en alzo die nu jong is, te weten van omtrent drie jaren, heeft een gouverneur die zij Quiaij Pate nomen, de regering; doch mag die in zware zaken niet handelen zonder de belangrijkste edelen te laten vergaderen. Goede politie en houden deze lieden niet, valse openbare bedriegerijen, dieverijen wordt geen recht noch straf overgedaan, dan die een dief op zijn dieverij betrapt mach dezelfde doden en genieten daarboven 8000 casiens, waarvan op gewone tijden 12000 een reaal van achten doen. Iemand door haat of nijd doden of vermoord kan men het met weinig geld afkopen; in somma, veel kwade stukken blijven ongestraft. Het habijt van deze Javanen, voornamelijk delen en kooplieden is een rokje van fluweel, zijde, kamelot of lijnwaad van katoen; met tamelijke wijde mouwen, hangen tot op de dijen; om de middel hebben zij een kleed van Chinese zijde of katoen, hangt tot over die knieën; op het hoofd dragen zij veel een turban, ook sommige een klein mutsje van kamelot of lijnwaad, daarna op het [302]opperste een gulden knoopje; zij gaan ongeschoeid met de voeten bloot, hoe machtig ook iemand is, ja de koning zelf; hun gang is uitermate trots met een vreemde beweging van het lichaam, het gezicht fier en arrogant; zij worden door veel van hun slaven en andere dienaars, die se laskars noemen, steeds begeleid. ((9) Deze laskars zijn vrije lieden en de Javanen worden opgeleid elk naar zijn staat en rijkdom van zodanige mannen in hun dienst te moeten houden opdat zij zich altijd van volk voorzien vinden; zouden anders wel licht overvallen kunnen worden, want zij hebben een grote vijand die hen niet ver gelegen is, te weten de koning van Materan, de machtigste van het eiland van Java, die zo mij gezegd is) wel 200.000 strijdbare mannen bijeen zou kunnen brengen; maar vermits het gebergte die hem met die van Bantam afscheidt kan hij te lande niets uitrichten en aan de zee heeft hij weinig plaats zodat hij niet mag toerusten. Niettemin hij heeft eens te water iets onderstaan met omtrent 15000 man, dan slaagde niet goed, doch alzo dit buiten voorstel is zal ik hiervan zwijgen. De laskers dan worden bij hen gehuurd een jaar lang gedurende, in welke tijd zij de meester dienen als eigen lieden, die hen weer verzorgt van onderhoud des levens en als het jaar verlopen is dan is hij schuldig hen hetgeen hij hen beloofd is te betalen; alsdan zijn ze weer vrij en mogen weer een ander of dezelfde dienen, wie het hen belieft. Deze zijn ook gehouden met hun meester ten strijde te trekken die [303] hen alsdan enig krachtig kruid te eten geven, wiens naam ik vergeten ben, dat zij van de Gusaraten kopen en zulke werking in zich heeft dat het de mensen als uitzinnig tot het gevecht laat gaan, zonder vrees van wapens hoe dat die ook zouden mogen wezen. Aangaande de spijs die de mogen nuttigen is meest rijst, die zij met onaardige manier inslokken, gebruiken de ganse hand in plaats van een lepel. Zij eten veel vis die ze daar overvloedig laat vangen en hoewel de plaats goed voorzien is van geiten schapen, ganzen, eenden, hoenders en andere lijftocht wordt evenwel van de Javanen niet veel gegeten, dan wel enige zoetigheid als melk met suiker, enige vruchten in suiker gekookt en diergelijke herenkost. De ganse dag knauwen zij Areca en betel waarvan hen de mond zo rood wordt gelijk of ze met rauw bloedig vlees gespijzigd waren. Zij hebben een getrouwde vrouw en zoveel bijwijven als het hen belieft die zij mogen verkopen en andere weer in de plaats kopen naar hun wil; hun dagelijkse exercitie is onder deze vrouwen te zitten en zich aldaar te vermaken die zij laten dansen en veel onkuise dwaasheden bedrijven; alzo passeren zij hun tijd zonder enige eerlijke oefening. De kleren der vrouwen is van katoen of Chinese zijde, meestal op een manier, te weten van boven de borsten af tot onder de knieën en dat van sommige los om het lijf geslagen gelijk men in Holland soms de meisjes ziet lopen; het haar dragen zij opgebonden, met een kwade gratie, gelijk een trage voerman die de staarten van zijn paarden opsteekt. Van het betel knauwen hebben zij de monden ze breed en van binnen zo rood (tonen een regel gebroken tanden, zwart als inkt) en alzo zij die door zulks steeds betel snoeien veeltijds [304] open hebben ziet men daarin als in een verbrand dorp. Deze betel wort van hen voor zeer gezond gehouden en zonder die menen ze niet te kunnen leven; zij zeggen dat het de maag verwarmt, maakt en goede adem, verwekt de mensen tot onkuisheid. Het verdrijft de dorst daar men in die landen zeer mee gekweld is vermits de grote hitte. Wat nu aangaat het gewone volk en slaven, die hebben geen kleren dan een doek daar ze de mannelijkheid mee bedekken; hun spijs is rijst en enige stinkende visjes die de rijken niet eten willen. Daar zou meer en uitvoeriger te verhalen van de stad Bantam, maar alzo ik niet twijfel of die voor deze daar geweest zijn alles in het lang genoeg verhaald hebben, de gelegenheid der plaats, de inwoners, hun manieren en conditie, de vruchtbaarheid van het land, de kruiden, vruchten, gedierten, vogels, vissen etc., alzo dat ik acht mijn schrijven ijdel en anders niet dan het papier met schrijven te vullen zou wezen; heb derhalve in het kort daarvan verhaald hetgeen mij daarvan bekend is. Toen wij dan onder het eiland Sumatra waren gearriveerd zeilden wij langs de oever heen tot onder Samor, daar ik voor melding van heb gemaakt; daar vonden wij een zeer bekwame waterplaats zodat wij ons al gelijk gereed maakten om ons water aldaar in te nemen. Men bracht de zwakken aan land die wel dertig in getal waren om de schepen van de stank wat te zuiveren. Onder veel hoge dichte bomen werd een tent gemaakt daar ze onder lagen, bevrijd waren van de regen [305] en de dauw. Die van het land brachten aldaar oranjes en limoenen die men van hen kocht om ons te voorzien met remedie voor de scheurbuik. Terwijl men aldus bezig was om water te halen maakte ik mij ook eens te land, alzo het landschap mij vermakelijk leek. Ik vond dat de lieden van het lande zich tegen ons vriendelijk toonden; de overste van de plaats, gekleed op de Javaanse manier, kwam tot mij en goed vergezelschapt van mannen en vrouwen en vereerde mij met een jong geitje, sommige Cocos en enige oranjes waaronder waren die ik liet wegen en men bevond dat ze een pond zwaar waren en zo saprijk, dat zich iedereen dus verwonderde. Ik beloofde hem een roertje wat ik hem daarna liet brengen. Zag aan deze lustige plaats en vonden wij met elkaar goed, de volgende dag aldaar onze maaltijd te houden omdat men in onze presentie te vlijtiger zou wezen in het vullen van de watervaten. De volgende dag werd ons aldaar de spijs bereid en een tafel gesteld onder een mooie boom daar het hete schijnen der zon niemand mocht verdrietig vallen. Toen alles bereid was gingen wij vrolijk ter tafel en een smakelijk van de voorgestelde spijs, hoewel die niet was zoals men ze in de grote maaltijden overvloedig dient; niettemin werd daarom met geen minder vreugde en eerbare wellusten matig gebruikt. In plaats van een goed behangen zaal hadden wij 't sieraad van velerhande mooie jonge boompjes die de natuur aan de oever van een zuivere beek gracieus geplant had; in plaats van lieflijke muziek hoorden wij het gezang der vogels en het suizen van veelvoudige bronnen die tussen [306] de stenige bergen zilverachtig neer kwamen dalen. Meer vermaakte ons de reuk van de kruiden en bloemen (daar de plaats van voorzien was) als de dure parfums die uit die landen werden gevoerd; de aardigheden van veel meerkatten daar de bomen vol van waren was vermakelijker dan als het kluchtigste toneel spelen die men in superbe banketten soms vertoont. Uitermate bevredigend was het gezicht der vruchtbare heuvels en mooie valleien; daar zag men onder zoveel schaduwrijke bomen een riviertje zachtjes heen stromen, wat hoger veel bezaaide akkers, divers van kleur, en opwaarts 't gebergte dat men de top door de wolken zag uitsteken. Langs de stranden daar de zee lieflijk op speelde kwamen veel van het land die met hen droegen zeer goede vruchten die van de onze werden gekocht en naar de scheepen gevoerd die men daar sierlijk geankerd mocht zien tussen veel lustige eilanden. Een zacht windekje waaide uit de zee onder die dichte bebladerde bomen die de baai behaalkijk verkoelden. Wellustiger plaats heb ik op onze reis noch niet vernomen. Toen wij nu (verzadig waren) de milde God voor zijn weldaden bedankt hadden verlieten wij de tafels en maakten ons op de weg om dn overste van dit gebied eens te bezoeken. Wij wandelden onder de schaduw der bomen tot voor zijn woning daar hij ons blijde ontving, goed vergezelschapt was van de zijnen. Men speelde daar op velerlei instrumenten naar hun manier; suiker, gekonfijte vruchten werden voor ons gesteld daar men ons van liet eten; hij toonde ons grote vriendschap, hield het voor grote eer dat wij hem kwamen visiteren. Toen wij ons toen met hem wat [307] gerecreëerd hadden nemen wij van hem verlof en gingen te scheep waart. Terwijl men nu bezig was water te halen en hout te houwen deed men ondertussen ook vlijt om de zwakken die aan land lage, weer tot hun vorige gezondheid te brengen; dan 't was tevergeefs, want bij velen verzwaarde de ziekte meer dan verlichte zodat sommige niet ontgaan konden in de Tabrobaanse aarde hun begrafenis te nemen. Het gebeurde eens op een nacht dat een groot wanorde onder deze zwakken raakte, mitsdien enige rovers van het gebergte afgekomen waren in de voornacht toen het zeer regende en heel duister was die men niet gewaar werd voor zij waren al voor de corps de garde daar zich de schildwacht vanwege de oorzaak van de regen binnen begeven had en weinig op zulks verdacht was, alzo men ons dagelijks grote vriendschap toonde. Een jongen dan die men naar het leger der zwakken om vuur gezonden had werd deze zwarte hoop eerst gewaar en gaf het voort zijn vader, onze schipper Govert Jansen, te kennen (wiens wacht het toen was) die buiten de corps de garde trad zag daar wel een honderd personen wat hem met luide keel liet alarm roepen, zodat zij stil hielden zonder verder te passeren en alzo een ander partij door de dikte van de bosschage op de andere zijde ook aankwam was er grote verwarring onder de zwakken en vooral toen zij de trompet hoorden blazen en iedereen van de wachters naar zijn geweer zagen haasten, in somma, dat ze al gaande werden, uitgezonderd drie die heel impotent waren, sommige droegen de bagage met hen, enige die verlaten [308] andere een spies in de vuist grepen om hen te weer te stellen; doch de meesten weren al veld vluchtend geworden. Toen nu de rovers de trompet hoorden steken, vlogen zij alle gelijk en verdwenen zo subiet dat men niet wist waar de hoop zo gauw gebleven was. Het schieten en tumult werd die van de pinas eerst gewaar die voorts het te weten deden aan het schip Vriesland en vandaar werd het te weten gedaan in de Leew daar al volk van naar land voeren om de wakers te assisteren. Alzo wij ver ((9) van land lagen wisten wij van deze oproer niets’ hoewel men een schot of twee gehoord had werd er heen acht op genomen vermits men met een Frans spiegelmaker veel te doen had die stervend aan zulke aanvechting leed van de Satan dat degenen die het hoorde het hart in het lijf mest krimpen van schrik; hij stierf daarna met weinig vertrouwen op Gods barmhartigheid, hoewel hem die van de omstanders steeds werd voorgehouden; de Heer wil alle mensen voor zulk ellendig sterven behoeden. Hierna kwam er een aan boord die ons te weten liet wat er aan land was gepasseerd. Ik stuurde derhalve onze kapitein Soet met enige musketiers tot versterking van zijn broeder. Des ‘s morgens kwamen de oversten van twee plaatsen (gehoord hebben het rumoer) zich excuseren en zeiden dat men zulks op hen niet vermoeden zou: dit feit moest gedaan zijn van enige boeren die in het gebergte wonen en zeer roofgierig zijn, wilden daarom dat de onze met hen zouden gaan om te zien of zij aan iemand [309] kennis zouden onthouden hebben en wilden alsdan zulke straf daarover doen dat wij ons tevreden zouden houden. Hem werd geantwoord dat wij dat feit van hen niet achten gedaan te wezen, ook van hetgeen geschied was geen wraak begeerden, want de schade die wij geleden hadden weinig voorstelde; en bleven alzo vrienden als tevoren. ‘s Avonds werden de zwakken alle tezamen te scheep gebracht om diergelijke verstoring te voorkomen. De volgende dag liet onze schipper de vlag waaien om die wat te verluchten, zonder enige achterdocht; hierdoor kregen die van het land zulke schrik dat men ze niet kon komen te spreken, meenden mitsdien wij onze zwakken te scheep gehaald hadden en onze vlag lieten waaien dat wij de aanslag door de rovers gedaan op hen wilden wreken. Tegen de avond liet ik de oversten een roetje terugbrengen die ik hem geschonken had; dan was hij ontsteld en had het in ons schip gezonden om te repareren. Als men hem dat bracht was hij zo ontsteld dat hij hetzelfde met bevende handen aanvaarde en zich excuserende van de aanslag die op ons gemaakt was en zei dat hij zulks de Quiaij Pate tot Bantam zou laten weten die zulke strandschenderijen wel wreed zou straffen. Hiermede kwamen de onze te scheep waart en men maakte gereedschap om met de dageraad te zeilen, alzo wij onze weterveten alle tezamen gevuld vonden Des ‘s morgens een paar uren voor het rijzen van de zon werden onze zeilen geveld en wij begaven ons alzo te zeewaarts. Vermits het stilletjes was kwam Sijmon Hoen, schipper van de pinas, tot mij en zei dat hij vier steentjes had, lapis bezoar, die Arent Harmensz. [310] in het leven was, gekocht had voor 14½ realen van acht, welk geld hij van dn schipper voornoemd had geleend en hem de stenen zo lange te pand gegeven totdat hij hem de penningen wederom zou bestellen. Dit hoorde Cornelis Hemskerck die toen zeer zwak lag en zei dat Arent Harmensen 12 realen van Uijteneng had ontvangen uit de kas van de compagnie daar hij de stenen mee betaald had. Wat hiervan was kon men niet weten, alzo Sergeant Harmansz en Sergeant Uijteneng overleden weren, doch ik liet mij de steentjes brengen die ik nevens een weinig overgebleven koraal in mijn kist legde en zei tegen de schipper dat ik hetgeen ik gehoord had op geschrift zou stellen. ‘s Avonds hielden wij monstering om te zien hoe sterk wij zouden wezen om te waken; wij bevonden dat daar 30 mannen weren die te roer konden gaan; de andere waren allemaal zwak aan de voortspruitende ziekte van de rodeloop waarvan veel (helaas) het leven eindigden en de zee tot hun graf kregen. |
(1) Schipper van de Amsterdam.
(2) Schipper van de Zelandia.
(3) Jan Cornelisz. May, schipper van de Vriesland
(4) Koopman op de Overijsel.
(5) Koopman op de Utrecht.
(6) Een loos gerucht, want De Brito keerde juist in Januari 1599 van Malakka naar Goa terug en de onderkoning ondernam voorlopig niets meer tegen de Hollanders.
(7) Een loos gerucht, want De Brito keerde juist in Januari 1599 van Malakka naar Goa terug en de onderkoning ondernam voorlopig niets meer tegen de Hollanders.
(8) Bij het vertrek van Van Neck moet dus reeds tot de expeditie van Steven van der Hagen besloten zijn geweest. Het oudst bewaarde resolutieboek der Oude Compagnie vangt aan met 9 november 1598 en dan zijn de maatregelen tot uitrusting van de schepen de Zon en de Maan en van het jacht de Morgenster in vollen gang.
(9) Zeker de op 7 september 1598 vermelde Pieter Soet. De kapitein heette dus Jacob.
Aldus seijlden wij in stil weeder en soo variable winden, dat daervan niet te schrijven is, een maent (Februarius) lanck gheduijrende, d'welck ons voorwaer een droevich vaeren was, midsdien wij weijnich profiteerden en daeghelijcks mosten sien ons ghetrouwe ghesellen in grooter smerte van deeser werelt scheijden, die in hen bulten ghebonden den vischen tot een aes werden ghegheven, die ick voor haer ghetrouwe dienst (int laeden van scheepen beweesen) wel beeter had ghegunt, hadde het des Heeren wille gheweest, doch teghen Hem en vermoghen wij niet. Van deese siecte starf oock mijn cnaep Evert Dircksz, naedat hij groote pijn gheleeden hadde, en wert als d'anderen meede in zee begraven, en niet seer langhe daerna [311] (Februarius) de schipper Cornelis Jansz Fortuijn, want op een dach alst wat meer coelde als ordinario maecte hem het schip Vrieslandt bij ons omtrent de middach en nadat de stuijrman ons schipper ghegroet hadde, seijde hij, dat Cornelis Jansz een paer uijren gheleeden ghestorven was. Dit docht mij soo heel vreemt, dat ick daerin verschricte, hoewel ick wel verstaen hadde, dat hij cranckelijck hadde gheweest, maer hij was (soo sij ons laest te kennen hadden ghegheven) schier weder gheneesen. Ick deed Wouter Wilkens mette stuijrman aen ons boord comen, hem vraeghende waerom dat se sulcke dootlijcke cranckheijt niet te kennen hadden ghegheven. Sij seijden, dat se soo groote swackheijt an hem niet vermerct en hadden, dewijl hij daechs te voeren noch met haer hadde ghegheten soo smaekelijck als imant van hen allen, soodat sij niet en dochten, dat hem de doot soo haest overvallen sou hebben. Alsoo bij dit verhael waeren Govert Jansz en Cornelis Hemskerck, versocht Wouter Wilkens mij alleen te spreecken; 't versoeck was, dat hij begheerde schipper te weesen in plaetse van den overleeden, alsoo hem belooft was van de heere scheepen Hasselaer, Sigr Fortuijn, Sigr van Bronckhorst en meer anderen, die hij noemde, dat, oft imant van de schipperen quam te sterven, dat hij alsdan in de plaetse soude sijn. Ick seijde, dat de heeren bewinthebberen daer teghens mij niet van vermaent hadden; oock dat mij sulck versoeck vreemt docht, alsoo 't selfde een vermindering van sijn autoriteijt sou weesen, van coopman schipper te worden, [312] (Februarius) en vermids de cooplieden in de vloot soo lichtelijcken niet te becomen waeren, docht mij sulcx ongheraeden. Men mocht hem dan (seijde hij) coopman en schipper ghelijck maecken; ick seijde dat hij rust houden soude en dat ick mij soude beraeden en hem daerna laeten weeten, wie tot schipper gheordonneert sou sijn; hij nam daerna oorlof en vertrock. Des ander daegs quaemen wij bij malcander en ordonneerden bij provisie Jacob Pietersen, stierman van het schip Vrieslant, tot schipper. Dat wij hem niet voort als schipper en qualificeerden was, om oorsaecke dat Sijmon Hoen en ons stierman Cornelis Ceulen an de quaede siecte meede cranck laeghen, soodat wij (oft imant van deese had comen sterven) voor niewe veranderinghe vreesden. Eenighe daeghen daerna starf ons stuijrman, nadat hij wel een maent gheduijrende groote smerten gheleden hadde; het was een schaedelijcke doet voor onse scheepen, vermids hij een stuijrman was, die hem op de Oost Indische navigatie seer wel verstondt. Wij ordonneerden daerna de stuijrman van de jacht op ons schip en een ander stuijrman van het schip Hollandia in sijn plaets en qualificeerden Jacob Pietersz. als schipper en Wouter Wilkens, bij faute van imant anders, sou de plaetse van stuijrman bewaeren. Wij sijn vorwaer soo qualijck versien van stierlieden op soo costlijcke scheepen, dat soo noch een ofte twee 't sij schipper oft stuijrman hadden comen te overlijden, wij souden de dinghen self bij der hand hebben moeten nemen, alsoo wij ondert volck niemant en hadden, die hem tot eenighe leeringhe was beghevende. [313] Februarius) Als wij nu ghecomen waeren op de hoochde van 20 gradus, vermoedende het eijlandt Polverera noorden van ons, daer paijlden wij 16 gradus noodwestering; wij creghen meerder coelte en een zuijdoostelijcke wint, met beeter weder en ghesonder lucht, soodat de sterfte onder 't volck nu began te cesseeren en eenighe quaemen temet weeder tot haer ghesontheijt. In deeser voeghen seijlden wij voorspoedelijck met een west ten zuijden ganck tot op de hoochte van 29 gradus. Wij ghisten alsdoen het eijlandt van S. Brandan noorden van ons; aldaer vonden wij ons hoochste noordwestering, ende was 29 gradus. |
Aldus zeilden wij in stil weer en zulke variabele winden dat daarvan niet te schrijven is dat een maand lang duurde wat ons voorwaar een droevig varen was mitsdien wij weinig profiteerden en dagelijks moesten zien onze getrouwe gezellen in grote smart van deze wereld scheiden, die in hen bulten gebonden de vissen tot een aas werden gegeven die ik voor hun trouwe dienst (in het laden van schepen bewezen) wel beter had gegund, had het de Heer wil geweest, doch tegen Hem vermogen wij niets. Van deze ziekte stierf ook mijn knaap Evert Dircksz, nadat hij grote pijn geleden had en werd als de anderen mede in zee begraven en niet zeer lang daarna [311] de schipper Cornelis Jansz Fortuijn, want op een dag toen het wat meer koelde zoals ordinair maakte zich het schip Vriesland bij ons omtrent de middag en nadat de stuurman onze schipper gegroet had zei hij dat Cornelis Jansz een paar uren geleden gestorven was. Dit dacht mij zo heel vreemd zodat ik daarin schrok, hoewel ik wel verstaan had dat hij zwakkelijk was geweest, maar hij was (zo zij ons laatst te kennen hadden gegeven) schier weer genezen. Ik liet Wouter Wilkens met de stuurman aan ons boord komen en vroeg hen waarom dat ze zo’ n dodelijke zwakte niet te kennen hadden gegeven. Zij zeiden dat ze zon grote zwakte aan hem niet bemerkt hadden, terwijl hij daags tevoren noch met hen had gegeten zo smakelijk als iemand van hen allen, zodat zij niet dachten dat hem de dood zo gauw overvallen zou hebben. Alzo bij dit verhaal waren Govert Jansz en Cornelis Hemskerck, verzocht. Wouter Wilkens wilde mij alleen spreken; 't verzoek was dat hij begeerde schipper te wezen in plaats van de overleden, alzo hem beloofd was van de heren schepen Hasselaer, Sergeant Fortuijn sergeant van Bronckhorst en meer anderen die hij noemde dat als iemand van de schippers kwam te sterven dat hij alsdan in de plaats zou zijn. Ik zei dat de heren bewindhebbers daartegen mij niet van vermaand hadden; ook dat mij zulk verzoek vreemd dacht, alzo hetzelfde een vermindering van zijn autoriteit zou wezen om van koopman schipper te worden, [312] en vermits de kooplieden in de vloot niet zo licht de bekomen waren leek met zulks ongeraden. Men mocht hem dan (zei hij) koopman en schipper gelijk maken; ik zei dat hij rust houden zou en dat ik mij zou bereden en hem daarna laten weten wie tot schipper geordonneerd zou zijn; hij nam daarna verlof en vertrok. De volgende dag kwamen wij bij elkaar en ordonneerden bij provisie Jacob Pietersen, stuurman van het schip Vrieslant, tot schipper. Dat wij hem niet voort als schipper kwalificeerden was, om de oorzaak dat Sijmon Hoen en onze stuurman Cornelis Ceulen aan de kwade ziekte mede zwak lagen zodat wij (of iemand van deze had komen te sterven) opnieuw verandering vreesden. Enige dagen daarna stierf onze stuurman nadat hij wel een maand gedurende grote smarten geleden had; het was een schadelijke dood voor onze schepen, vermits hij een stuurman was die zich op de Oost-Indische navigatie zeer goed verstond. (1) Wij ordonneerden daarna de stuurman van het jacht op ons schip en een andere stuurman van het schip Hollandia in zijn plaats en kwalificeerden Jacob Pietersz. als schipper en Wouter Wilkens, bij fout van iemand anders, zou de plaats van stuurman beweren. Wij zijn voorwaar zo kwalijk voorzien van stuurlieden op zulke kostbare schepen dat zo noch een of twee hetzij schipper of stuurman hadden komen te overlijden, wij zouden de dingen zelf bij de hand hebben moeten nemen, alzo wij onder het volk niemand hadden die zich tot enige leringen begaf. [313] Toen wij nu gekomen waren op de hoogte van 20 graden en vermoeden het eiland Polverera noorden van ons, daar paalden wij 16 graden noodwestering; (afwijking van de kompasnaald) wij kregen meer koelte en een zuidoostelijke wind met beter weer en gezondere lucht, zodat de sterfte onder 't volk nu begon te verminderen en enige kwamen temet weer tot hun gezondheid. In dezer voege zeilden wij voorspoedig met een west ten zuiden gang tot op de hoogte van 29 graden. Wij gisten als toen het eiland van S. Brandaan noorden van ons; aldaar vonden wij onze hoogste noordwestering, en was 29 graden. |
1. Hij had de reis van De Houtman meegemaakt als stuurman op het Duyfken.
Noch (Martius) vijf ofte ses daghen behielden wij den goeden wint; daerna creeghen wij weder variable winden, daer wij meede seijlden tot verbij de Capo de Buona Speranza. Hebbende dan vercreghen de hoochte van 34 gradus en een vierdepaert, ghisten wij Capo de Roman noorden van ons te sijn, welck is het zuijdelijckste deel van het groot eijlandt Madagascar. Wij vonden alsdoen 19 gradus noordwestering en seijlden soo voort met onghestaedich weeder, d'een dach in storm d'ander in stilte, doch die stormen, die wij hadden, waeren al met oostlijcke winden, soodat het schijnt dat d'oostewinden omtrent die tijdt vant jaer d'overhant hebben. Wij hadden wel dickwijls meede westewinden, dan met gheen stormen, daerom is mijn opinie dat vroech de Capo te passeeren het minste perijckel is. |
Noch vijf of zes dagen behielden wij de goede wind; daarna kregen wij weer variabele winden waar wij mee zeilden tot voorbij de Capo de Buona Speranza. Hebben dan verkregen de hoogte van 34 graden en een vierde part, gisten wij Capo de Roman noorden van ons te zijn wat is het zuidelijkste deel van het grote eiland Madagaskar. Wij vonden toen 19 graden noordwestering en zeilden zo voort met ongestadig weer, de ene dag in storm en de ander in stilte, doch die stormen die wij hadden waren al met oostelijke winden zodat het schijnt dat de oostenwinden omtrent die tijd van het jaar de overhand hebben. Wij hadden wel dikwijls mede westenwinden, dan met geen stormen, daarom is mijn opinie dat vroeg de Capo te passeren het minste perikel is. |
Wij quamen daerna deur veel verandering van winden tot op 25 mijlen nae aen Capo d'Aguilhas; daer creeghen [314] (Aprilis) wij een lieflijcke zuijdooste wint, die des middernachts began met schoon behaechlijck weeder, d'welck op den dach oock continueerde, soodat wij dicht bij 't land heenseijlende bequaemelijck de ghelegenheijt van dien bemercken mochten. Het scheen asper, rou land, een steenich gheberchte sonder eenich gheboomte. Des avonts na het ondergaen der sonnen passeerden wij Capo d'Aguilhas; is an de zeecant leechachtich landt, een weijnich hoogher als de hoochste duijnen in Hollant, maer bat binnewaert ist al hooch gheberchte. Teghens de nacht wertet stillekens, soodat wij weijnich profijteerden; niettemin wij behielden den goeden wint en des anderdaegs middachs begant een weijnich te coelen, soodat wij voort Capo Falso int ghesicht creeghen, d'welck het hoochste gheberchte is, dat daeromtrent is ghelegen, want wij alle plaetsen bequaemelijck bekennen conden, vermids wij dicht bij 't land seijlden in schoon weeder, soodat lck achte dat noijt naviganten dees cust beeter hebben cunnen besichtighen als wijlieden, midsdien het daer ghemeenlijck storm en tempeest is, soodat een ighelijck meer ghenegen is om die te vermijden dan te ghenaken. Als wij nu Capo Falso wat naeder ghecomen waeren, saghen wij Buona Speranza in forme van een eijlandt vooruijt noordwest van ons legghen, want tuschen deese twe capen streckt een inwijck van der zee soo verd inwaert, dat men daer naulijck bij 't allerclaerste weder land bekennen mach, hoewel datselve hooch is, soodattet schijnt, dat men tuschen de twe gheberchten in seijlende in een ander zee weeder uijt soude comen. De distancie tuschen Capo Falso en Buona Speranza is omtrent vijf mijlen; Buona Speranza leijt op de hoochte van 34½ gradus en op den 50 graed der langte, strect in zee met een punt, die niet seer hooch en is, dan wert al [315] (Aprilis) opghaende hoogher, in somma een gheberchte soo hooch alst eijlandt van Madera, cael, sonder eenigh gheboomte. Wij saghen daer int ghenaecken een grooten roock en damp opgaen en op deselfde plaetse, als de sonne began te dalen, een seer groot vier, d'welck al in een ghestalte continueerde eenighe uijren in de nacht totdat wij 't verseijlden. D'opinien van dit vier waeren divers; sommighe meenden, het waeren de inwoonderen des lands, die hen als wilde lieden in groote menichte bij soo groote vieren hielden; andere seijden, het most een teecken sijn voor die van den lande, om te kennen te gheven, datter scheepen op de cust waeren. Eenighe hieldent voor een sulferberch, midsdien het vier seer groot was en eenpaerich lichtende; dit docht mij de reeden meest ghelijck te sijn, want dat haer de luijden bij sulcke vieren onderhouden souden op een plaetse daer men struijck noch loof vermercken mochte, scheen niet te sijn; oock dat men om ons ghesien te hebben vieren soude conde quaelijck wesen, vermids wij de roock al saghen, doen wij daer noch wel vier oft vijf mijlen af waeren, soodat niemant ons seijlen van daer conde bekennen. Wat het gheweest is, is onseker; oock weijnich aen gheleghen. Nae het onderghaen der sonnen passeerden wij Capo de Buona Speranza met een ghewenste wint, soodat wij die des morghens niet meer en saghen, dan wel eenich hooch gheberchte, dat wat noordlijck heen strecte. In deese passagie seijlden wij met eenpaerighe ghewenste wint tot onder het eijlandt van St. Helena, principaelijck als wij de 30 gradus hadden vercreeghen, en somwijlen in soo slechten water, oft men bij schoon weeder in de Zuijderzee gheseijlt hadde, en dat met een vaste suijdooste wint, die boven een streeck drie ofte vier niet en veranderde, soodat het doen een wellust [316] (Aprilis) op zee scheen te wesen, dewijl wij uijt sulcken Saturnushoeck waeren ghecomen als daer is bij oosten de Caep. Negentien daghen seijlden wij met deese bequaeme winden in schoon weeder naedat wij Buona Speranza gepasseert waeren; alsdoen saghen wij (op een morghenstonde aleer de son boven den horison was gheresen) het eijlandt St. Helena recht voor ons legghen; wij deeden alles wat tot vechten dienstich was in ordre stellen, opdat wij ghereet souden weesen, oft ons eenighe van de caraken (die aldaer souden moghen gheweest hebben) het vers water hadden willen beletten, omt selfde met ghewapender handt (soot doenlijck gheweest hadde) te haelen, alsoo wij niet versien en waeren als voor een maent en dat wel sooberlijck. Wij seijlden al den dach in stil weder, soodattet avont was eer de anckers te gronde raeckten. Het vechten was voor ons onnodich, want wij en vonden daer niemant. Des morghens deede ick mij na de oever voeren, dewijl de schipper beesich was om 't schip wat naeder de waterplaetse te corten. Opt land comende saghen wij 't gheen wij noodichst van doen hadden, d'welck was suijver vers water, in een cleen beecksken tuschen de berghen afvlieten. Niet verre van daer stondt een cleen capelleken sonder eenighe vercieringhe, alleen boven den altaer stondt een crucifix, gheplagt van eenigh onabel schilder, daervoor een St. Helena needer lach ghecnielt. Nevens deese capelle stonden eenighe vijghenboomen die rijpe vruchten droeghen; oock een boom met oranges en een ander met limas. Dit waeren die vruchtboomen, die op de plaetse stonden, hoewel daer wel sommighe jonghe boomen gheent waeren, dan stonden altesaemen sonder eenighe spruijt, gheheel uijtghedroocht en verdordt sijnde, d'welck gheen wonder en scheen, midsdien de (Aprilis) aerde zoo drooghe ende corlich was, dat se loover noch gras voort en bracht. Ick ginck voort tuschen d'onvruchtbaere rotsighe berghen opwaerts om eenighe valaije te vinden, daer de vruchten, als oranges en limonen, soo oovervloedich souden wesen, als ick wel ghehoort en ghelesen hadde dan 't en wilde mij niet ghelucken, want als ick wel twe ofte drie uijren gheclommen hadde, tot an de plaetse daer het beecksken sijn oorsprong nam, en gheen vruchten sien noch vinden en conde, begant mij te verdieten, alsoo ick het volck die mij verselschapten soo moede vant, dat se niet langher voort en mochten, vermids de sonne tusschen de berghen seer began te branden; daerneven viel haer het climmen lastich, alsoo hen de roers (die veele mede hadden) seer beswaerden, soodat ick mij weder neederwaert maecte. Ons vangste was een jong varcken, dat wij na lang jaghen soo vermoijt hadden, dattet ten laesten deur een van ons volck met een spiet wert ghesteeken. Wij hadden wel eenighe bocken ghesien, maer soohaest sij de menschen ghewaer werden vlooden die int aldersteijlste van de rotsen, soodat niet moghelijck en was die te volghen. Teghens den avont voer ick scheepwaert. Des ander daechs ordonneerden wij, dat het derde paert vant volck te lande soude gaen om oranges te soeken en bocken (so sij conden) te vanghen, en d'ander derde paert tot bewaring van de scheepen, en de rest om waeter te haelen, d'welck seer moijelijck viel, want men mocht mette boot niet stranden, doordien de oever steenich is, daer de zee hart is op stortende, soodat de vaeten (die men, ghevult sijnde, aen boord vlooten moet) veel hebben te lijden. Deesen dach ghinck onsen schipper opt eijlandt [318] (Aprilis) om hem wat te vermaeken en ik bleef int schip. Teghens den avont quaemen ons jaghers en fruijtsoeckers t'scheepwaert, die (so sij seijden) een groot deel vant eijlandt doorgheloopen hadden sonder eenighe vruchten ghevonden te hebben; sij brachten drie jonghe swijnen en een bock ofte twe, doch het volck vande Hollantsche Leew hadden eenighe oranges en limas ghevonden, segghende, dat daer sij die ghehaelt hadden de vrucht soo overvloedich was, dat men der ons grootste boot wel meede soude laeden, alsoo dat des morghens alle, diet hun dach was int gheberchte te ghaen, haer derwaert maecten, daer sij met veel arbeijts ten laetsten quamen, ende en vonden de vruchten niet in sulcken overvloet als men haer gheseijt hadde, dan wel ses ofte acht boomen met oranges en limas, daer sij 't gheen daeran was afplucten en onder malcander ghelijckelijck deelden, waervan een ider omtrent een hoet vol voor sijn porcij ontfinck, daer mij de beste van werden ghegheven; waeren soo dickschilt, cleen en onsmaeckelijck, dat men se gheestimeert sou hebben het afplucken niet waerdich te sijn, ick laet staen soo verden moeijelijcken wech daerom te gaen. Op deesen selfden dach deed ick mij met seven van onse cloeckste mannen op een ander plaets anvoeren om te versoecken of ick voor ons volck wat t'eeten soude cunnen crijghen. Wij clommen bij een claer waterken de berghen opwaerts, totdat wij quaemen daer dat beecksken van een hooger gheberchte quam afstorten; daer deelden wij ons in tween om malcander op het hoochste van de berghen weder te ghemoeten, daer ons vermoeden was, dat haer de wilde swijnen en bocken mosten onthouden, vermids het rondsom al boschagie was, d'welck wij oock soo bevonden, want wij en waeren soo haest niet op het hoochste ghecomen, of wij saghen een groote [319] (Aprilis) mennichte van cabriten, die van ons gheselschap verjaecht waeren; dan soo haest die ons ghewaer werden, liepen sij snellijck int alderhoochste vant gheberchte, doch een werter van d'onsen gheschooten. Deese dach vinghen wij drie cabriten, neghen halfwassen swijnen, die wij meest al met spieten doot staeken, want sie onthielden haer in eenighe langhe ruijchte, d'welcken om de voeten was verwarrende, soodat se niet te wille loopen en conden, waerdoor se van ons beset sijnde qualijck ontcomen mochten, ten waer se uijte ruijchte raecten, alsdan en was daer gheen loopen na. Oude swijnen en vinghen wij noijt, hoewel wij die wel dickwijls naespeurden sonder ophouden, soodat het vervolch tevergeefs was. Wij vonden op dit gheberchte een plaetse daer soo oovervloedich veel patrijsen waeren, dat ons 't selfde een verwondering was; vijf werden der van ons wilschut gheschoten. Wij saghen oock van de Indiaensche hoenderen, swart ghesprinckelt, dierghelijcke weleer uijte Soute Eijlanden in ons landt sijn ghebracht, maer daer en waerter gheen van gheschooten, doordien soo schouw waeren, dat men se niet ghenaecken conde: desghelijcks oock de patrijsen, soodat men se met grooter arbeijt achter steenen, struijcken en stompen van boomen moste becruijpen. Oock alles watter te vanghen was, was voor den menschen soo schichtich, ghelijck oft daer daeghelijcks van veelen ghejaecht worde. Als den avont nu began te ghenaecken en wij van swijnen, bocken en patrijsen tamelijck versien waeren, namen wij ons wech nae de plaetse, daer wij waeren opghecomen, doch met grooten arbeijdt, midsdien wij, soo ghelaeden sijnde, niet sonder perijckel de steijle rotsighe berghen afginghen, en ten waer ons sommighe van de schuijt, die ons was comen haelen, teghemoet ghecomen hadden, eenighe souden [320] (Aprilis) ghedwonghen gheweest hebben (deur vermoeijtheijt van den onbequamen wech) de buijt achter te laeten; dan deur deese ontset sijnde, creghen wij (niet sonder veel swetens) de zeecant en quaemen daerna t'scheep. Des ander daechs ginck ick met dieselfde ghesellen weder int gheberchte en verdeelde mij op de vorighe manier; maer die van mij waeren ghescheijden en saghen wij dien dach niet weder, midsdien sij, vervolghende eenighe bocken en swijnen, soo verde van de plaetse waeren gheraeckt daer ons bijeencoomste soude sijn, dat sij daer voor avont niet souden hebben cunnen weesen; hadden daerom die naeste wech ghenomen na de scheepen sonder eenighe vruchten ghevonden te hebben. Bij ons en werden oock gheen vruchten vercreghen, hoewel wij over veel berghen en daelen ver int land liepen; dan ons vangste was goet, want wij hadden met ons vieren ghevanghen en gheschooten tien jonghe swijnen, twe cabriten, twaelf patrijsen en twee duijven, d'welck wij onder een boom alles bijeenbrachten, en alsoo wij niet meer als vier int ghetal waeren en was ons niet moghelijck al dat venaison t'scheep te crijghen; maer dewijl beesich stonden, spreeckende (vermits die son began te daelen) van wat wij met dit ghedierte beginnen souden, hoorden wij tuschen de berghen gherucht van menschen, soodat ick eener derwaert stierde om die tot ons te doen comen, d'welck alsoo geschiede. Deese waeren van 't schip Vrieslandt; sij hadden oock al een dach int gheberchte rondsomme gheweest sonder eenighe vruchten ghevonden te hebben, hun vangst hadde seer weijnich te bedieden, sij holpen ons draeghen en ick maecte haer van ons wiltbraet deelachtich. 't Gheen ick hier hebbe verhaelt is mij ervaeren in de drie daeghen, die ick op 't eijlandt van St. Helena gheweest hebbe. |
Wij kwamen daarna door veel verandering van winden tot op 25 mijlen na aan Capo d' Aguilhas; daar kregen [314] wij een lieflijke zuidoostenwind die te middernacht begon met mooi behaaglijk wee wat op de dag ook continueert, zodat wij dicht bij 't land heen zeilden bekwamer de gelegenheid van die bemerken mochten. Het scheen ruw, rouw land, een stenig gebergte zonder enig geboomte. ’s Avonds na het ondergaan der zon passeerden wij Capo d 'Aguilhas; is aan de zeekant laagachtig land, een weinig hoger dan de hoogste duinen in Holland, maar beter binnenwaarts is het al hoog gebergte. Tegen de nacht werd het stilletjes zodat wij weinig profiteerden; niettemin wij behielden de goede wind en de volgende dag ‘s middags begon het een weinig te koelen zodat wij voort Capo Falso in het gezicht kregen, wat het hoogste gebergte is dat daaromtrent is gelegen, want wij alle plaatsen bekwaam bekennen konden vermits wij dicht bij 't land zeilden in mooi wee zodat ik achtte dat nooit navigators deze kust beter hebben kunnen bezichtigen dan wij mitsdien het daar gewoonlijk storm en tempeest is zodat iedereen meer genegen is om die te vermijden dan te genaken. Toen wij nu Capo Falso wat nader gekomen waren, zagen wij Buona Speranza in vorm van een eiland vooruit noordwest van ons liggen, want tussen deze twee kapen strekt een inwijk van de zee ze ver inwaarts dat men daar nauwelijks het alles beste weer land bekennen mag, hoewel dat het hoog is zodat het schijnt dat men tussen de twee gebergten inzeilt en in een andere zee weer uit zou komen. De afstand tussen Capo Falso en Buona Speranza is omtrent vijf mijlen; Buona Speranza ligt op de hoogte van 34½ graden en op dn 50ste graad in lengte, strekt in zee met een punt die niet zeer hoog is, dan wordt al [315] ophalende hoger, in somma, een gebergte zo hoog als het van Madera, kaal, zonder enig geboomte. Wij zagen daar in het genaken een grote rook en damp opgaan en op dezelfde pats toen de zon begon te dalen een zeer groot vuur wat al in een gestalte continueerde enige uren in de nacht totdat wij 't verzeilden. De opinies van dit vuur waren divers; sommige meenden, het waren de inwoners van het land die hen als wilde lieden in grote menigte bij zulke grote vuren hielden; andere zeiden het moest een teken zijn voor die van het land om te kennen te geven dat er schepen op de kust waren. Enige hielden het voor een zwavelberg, mitsdien het vuur zeer groot was en eenparig lichte; dit dacht mij de reden meest gelijk te zijn want dat zich de lieden bij zo’ n vuur onderhouden zouden op een plaatse daar men struik noch loof bemerken mocht scheen niet te zijn; ook dat men om ons gezien te hebben vuren zou maken kon kwalijk wezen, vermits wij de rook al zagen toen wij daar noch wel vier of vijf mijlen van waren zodat niemand onze zeilen vandaar kon bekennen. Wat het geweest is dat is onzeker; ook weinig aangelegen. Na het ondergaan der zon passeerden wij Capo de Buona Speranza met een gewenste wind zodat wij die ‘s morgens niet meer zagen, dan wel enig hoog gebergte dat wat noordelijk heen strekte. In deze passage zeilden wij met eenparige gewenste wind tot onder het eiland van St. Helena, voornamelijk toen wij de 30 graden hadden verkregen en soms in zo’ n slecht water of men bij mooi weer in de Zuidzee gezeild had en dat met een vaste zuidoostenwind, die boven een streek drie of vier niet veranderde zodat het toen een wellust [316] op zee scheen te wezen terwijl wij uit zulk Saturnushoek waren gekomen als daar is beoosten de Kaap. Negentien dagen zeilden wij met deze bekwame winden in mooi weer nadat wij Buona Speranza gepasseerd waren; toen zagen wij (op een ‘s morgenstond aleer de zon boven de horizon was gerezen) het eiland St. Helena recht voor ons liggen; wij deden alles wat tot vechten dienstig was in orde stelle, opdat wij gereed zouden wezen als ons enige van de kraken (die aldaar zouden mogen geweest hebben) het vers water hadden willen beletten om dat met gewapenderhand (zo het te doen was geweest) te halen, alzo wij niet voorzien weren dan voor een maand en dat wel sober. Wij zeilden al de dag in stil weer zodat het avond was eer de ankers te gronde raakten. Het vechten was voor ons onnodig, want wij vonden daar niemand. ‘s Morgens liet ik mij naar de oever voeren terwijl de schipper bezig was om 't schip wat nader de waterplaats te korten. Op het land komende zagen wij hetgeen wij nodigste van doen hadden, wat was zuiver vers water in een klein beekje tussen de bergen afvlieten. Niet ver vandaar stond een klein kapelletje zonder enige versiering, alleen boven het altaar stond een crucifix, geplagd van enige onhandige schilder waarvoor een St. Helena neer lag geknield. Nevens deze kapen stonden enige vijgenbomen die rijpe vruchten droegen; ook een boom met oranjes en een ander met limoenen. Dit waren die vruchtbomen die op de plaats stonden, hoewel daar wel sommige jonge bomen geënt waren, dan stonden alle tezamen zonder enige spruit, geheel uitgedroogd en verdord, wat geen wonder scheen mitsdien de aarde zo droog en korrelig was dat se lover noch gras voortbracht. Ik ging voort tussen de onvruchtbare rotsige bergen opwaarts om enige vallei te vinden daar de vruchten als oranjes en limoenen zo overvloedig zouden wezen, als ik wel gehoord en gelezen had, dan 't en wilde mij niet gelukken want toen ik wel twee of drie uren geklommen had tot aan de plaats daar het beekje zijn oorsprong nam en geen vruchten zag noch vinden kon begon het mij te verdrieten, alzo ik het volk die mij vergezelschapten zo moede vond dat ze niet langer voort mochten, vermits de zon tussen de bergen zeer begon te branden; daarnevens viel hen het klimmen lastig, alzo hen de roers (die vele mee hadden) zeer bezwaarden zodat ik mij weer nederwaarts maakte. Onze vangst was een jong varken dat wij na lang jagen zo vermoeid hadden zodat het tenslotte door een van ons volk met een spies werd gestoken. Wij hadden wel enige bokken gezien, maar zo gauw ze de mensen gewaarde werden vlogen die in het aller steilste van de rotsen zodat het niet mogelijk was die te volgen. Tegen de avond voer ik scheep waart. De volgende dag ordonneerden wij dat het derde part van het volk te land zou gaan om oranjes te zoeken en bokken (zo ze konden) te vangen en de ander derde part tot bewaring van de schepen en de rest om water te halen, wat zeer moeilijk is, want men mocht met de boot niet stranden doordat de oever stenig is daar de zee had op stort zodat de vaten (die men als ze gevuld zijn aan boord vlotten moet) veel hebben te lijden. Deze dag ging onze schipper op het eiland [318] om hem wat te vermaken en ik bleef in het schip. Tegen de avond kwamen onze jagers en fruitzoekers te scheep waart die (zo zij zeiden) een groot deel van het eiland doorgelopen hadden zonder enige vruchten gevonden te hebben; zij brachten drie jonge zwijnen en een bok of twee, doch het volk van de Hollandse Leew hadden enige oranjes en limoenen gevonden en zeiden dat ze waar ze die gehaald hadden de vrucht zo overvloedig was dat men ermee onze grootste boot wel mee zou laden, alzo dat ‘s morgens allen die het hun dag was in het gebergte te gaan zich derwaarts makten waar ze met veel arbeid tenslotte kwamen en vonden de vruchten niet in zo’ n overvloed als men hen gezegd had, dan wel zes of acht bomen met oranjes en limoenen daar zij hetgeen daaraan was afplukten en onder elkaar gelijk verdeelden, waarvan elk omtrent een hoed vol voor zijn portie ontving, waarvan mij de beste werden gegeven; hadden zo’ n dikke schil, kleien en smaakten niet goed zodat men ze geacht zou hebben het afplukken niets waard te zijn, ik laat staan zo’ n verre en moeilijke weg daarom te gaan. Op dezelfde dag liet ik mij met zeven van onze kloekste mannen op een andere plaats aanvoeren om te verzoeken of ik voor ons volk wat te eten zou kunnen krijgen. Wij klommen bij een helder watertje de bergen opwaarts totdat wij kwamen daar dat beekje van een hoger gebergte kwam afstorten; daar deelden wij ons in tweeën om elkaar op het hoogste van de bergen weer te ontmoeten, daar ons vermoeden was dat hier de wilde zwijnen en bokken moesten onthouden, vermits het rondom al bosschage was, wat wij ook zo bevonden, want wij waren niet zo gauw op het hoogste gekomen of wij zagen een grote [319] menigte van antilopen die van ons gezelschap verjaagt waren; dan zo gauw die ons gewaar werden liepen zij snel in het aller hoogste van het gebergte, doch een werd er van de onze geschoten. Deze dag vingen wij drie antilopen, negen halfwassen zwijnen die wij meest al met spiesen dood steken, want ze onthielden zich in enige lange ruigte wat om de voeten zich verwarde zodat ze niet te wil lopen konden waardoor ze van ons bezet waren kwalijk ontkomen mochten, tenzij ze uit de ruigte raakten, alsdan was daar geen lopen na. Oude zwijnen vingen wij nooit, hoewel wij die wel dikwijls naspeurden zonder ophouden zodat het vervolg tevergeefs was. Wij vonden op dit gebergte een plaats daar zo overvloedig veel patrijzen waren dat ons hetzelfde een verwondering was; vijf werden er van ons wildschut geschoten. Wij zagen ook van de Indiaanse hoenderen, zwart gespikkeld, diergelijke weleer uit de Zoute Eilanden in ons land zijn gebracht, maar daarvan werd er geen geschoten doordat ze zo schuw waren dat men ze niet genaken kon: desgelijks ook de patrijzen zodat men ze met grote arbeid achter stenen, struiken en stompen van bomen moest bekruipen. Ook alles wat er te vangen was, was voor de mensen zo schichtig gelijk of daar dagelijks van velen gejaagd wordt. Toen de avond nu begon te genaken en wij van zwijnen, bokken en patrijzen tamelijk voorzien waren namen wij onze weg naar de plaats daar wij waren opgekomen, doch met grote arbeid mitsdien wij zo geladen waren niet zonder perikel de steile rotsige bergen afgingen en tenzij ons sommige van de schuit die ons was komen halen tegemoet gekomen waren zouden enige [320] gedwongen geweest zijn (door vermoeidheid van de onbekwame weg) de buit achter te laten; dan door deze werden ze ontzet en kregen wij (niet zonder veel zweten) de zeekant en kwamen daarna te 'scheep. De volgende dag ging ik met diezelfde gezellen weer in het gebergte en verdeelden ons op de vorige manier; maar die van mij waren gescheiden en zagen wij die dag niet weer mitsdien zij vervolgende enige bokken en zwijnen en zo ver van de plaats geraakt waren waar onze bijeenkomst zou zijn dat zij daar voor de avond niet zouden hebben kunnen wezen; hadden daarom de naaste weg genomen naar de schepen zonder enige vruchten gevonden te hebben. Bij ons werden ook geen vruchten verkregen, hoewel wij over veel bergen en dalen ver in het land liepen; dan ons vangst was goed want wij hadden met ons vieren gevangen en geschoten tien jonge zwijnen, twee antilopen, twaalf patrijzen en twee duiven wat wij onder een boom alles bijeenbrachten en alzo wij niet meer dan vier int getal weren was het ons niet mogelijk al dat wildbraad te scheep te krijgen; maar terwijl we bezig stonden en spraken (vermits de zon begon te dalen) van wat wij met dit gedierte beginnen zouden hoorden wij tussen de bergen gerucht van mensen zodat ik een derwaarts stuurde om die tot ons te laten komen, wat alzo geschiede. Deze waren van 't schip Vriesland; zij hadden ook al een dag in het gebergte rondom geweest zonder enige vruchten gevonden te hebben, hun vangst had zeer weinig te betekenen. Ze hielpen ons dragen en ik maakte hen van ons wildbraad deelachtig. Hetgeen ik hier heb verhaald is mij ervaren in de drie dagen die ik op 't eiland van St. Helena geweest ben. |
Wij laeghen aldaer seven daeghen eer ons [321] (Maius) watervaeten te vollen ghevult waren; den achtsten dach werden ons anckers ghelicht en wij begaeven ons weder t'zeewaert. Dit eijlandt van Santa Helena is gheleghen op de hoochte van 16¼ gradus en op den 44 graed der langte. Het is een rou, asper, rotsich land; hooch gheberchte, dat men wel 15 mijl daervan sijnde ghesien can, an de zeecant rondsom seer onvruchtbaer; alleen dat de Portugheesen op een seeker plaetse, daer sij hen water haelen, eenigh vruchtboomen gheplant hebben, hoewel die deur d'onvruchtbaerheijt van de aerde qualijck wassen willen. Het opperste vant gheberchte is veel boschagie van diverse wilde boomen, soodattet hem op de berghen lustigher vertoont als an den oever. Daer is claer soet water, dat men op veel plaetsen tuschen die berghen siet neederdaelen. Het schijnt dat in verleeden tijden dit eijlandt van hemselven gheen ghedierte noch ghevoghelte ghehadt en heeft, dan dat die van de Portugheesen op sijn gheplant. Het ghedierte sijn bocken, swijnen, doch niet in sulcken overvloet als ick wel ghewaent hadde, oock magher en qualijck ghehouden, principalijck de swijnen, d'welck anders niet en is als vel en been, soodat het gheen lust is daervan te eeten. Daer sijn oock catten, ratten en muijsen. Het ghevoghelte, dat wij daer ghesien hebben, sijn pauwen, Indiaensche hoenderen, patrijsen en duijven. De duijven en sijnder [322] (Maius) niet abondant; het vlees daervan is blaaw, magher en onsmaeckelijck. Patrijsen sijnder in grooten getale, soo vet en welsmaeckende, dattet mij verwonderde, waerbij dat ghevoghelte soo conde groijen, dewijl aldaer sij haer onthouden saet noch vrucht en wast. Pauwen en Indiaensche hoenderen en werden van ons volck niet gheschoten, vermits wij die niet veel en saghen. Al het ghedierte en ghevoghelte, dat men op dit eijlandt vangt, wort met grooten arbeijt vercreghen, doordien men daerom moet gaen over steijle berghen op en neder, d'welck niet sonder perijckel is, alsoo wij an eenighe van ons volck wel ghewaer werden, die int gheberchte alsoo hadden ghevallen, dat men hen nauwelijck leeven toeschreef; en als men dan al iets ghevanghen heeft, moet men dat dan noch sulcken moeijelijcken wech scheepwaert draeghen, alsoo dat, soo men 't selfde om des lusts wille niet en deede, soude om des ghevangs wille niet waerdich sijn. Die vruchten sijn oranges, granaten, limas en vijghen, dan van alles seer sober en meest onvolcomen vrucht, uijtghenomen vijghen, die waerender meest en sommighe seer goet. Wij vonden daer oock seer bequamen reede, vermits de wint ghestaedich uijt den suijdoosten coelt sonder te veranderen, soodat men 't gansche eijlandt tot een beschutsel heeft, daeronder men sonder perijckel opte langhe van een musquetschoot mach anckeren. Wij laghen daer wat verder af op vierentwintich vadem; het diept seer subijtelijck, soodat men haest de gronden verliest. Rondsom het eijlandt houden veel diversche soorten van vischen, die haer taemelijcken wel laeten vanghen, dan en sijn niet van soo goeden smaeck als de vischen in Neederlandt. Die voor de best ghehouden wert was maquereel; daer sijn oock crabben, die tamelijck goet sijn, alsoo dat die daer lust heeft om te vischen, selden de vangst [323] (Maius) ontstaen sal; dat is 't gheen ick van St. Helena soude weeten te verhaelen. Als wij nu, soo ick gheseijt hebbe, t'zee begheven hadden, gebruijcten wij weeder die voorspoedighe suidooste winden, die ons van Buona Speranza soo dienstich hadden gheweest, alsoo dat wij ses daeghen na 't vertreck van St. Helena het eijlandt Assencion an de westsijde van ons saghen, d'welck is meede hooch lant; dan midsdien wij daer wel twaelf mijlen af waeren en conden wij daer gheen perfectie aen vermercken. Die daer gheweest sijn, segghen dat het tenemael onvruchtbaer is. Wij namen van daer voort ons cours noordwest ten westen nae de linie aequinoctiael, de wij daerna passeerden al met schoon weeder en bequame winden, die ons bijbleeven op de hoochde van omtrent 4 gradus bij noorden de linie. Daer began hem 't weeder te veranderen, de schoone heldere lucht verlooren wij en creghen ghestaedighen reghen met een gheturbeerden hemel, die hem heel cakich vertoonde. Somwijlen dreeven wij in calma, somwijlen hadden wij een weijnich coelte; doch dit en duijrde niet langher als drie daghen; doen vonden wij ons op de hoochde van 6 gradus; daer creghen wij een noordelijck wint, waerdeur het reghenen began te cesseeren en het wert beeter weeder. Alhoewel wij doen (om des scherpen wints wille) niet hogher als west-noordwest mochten seijlen, nietteghenstaende profiteerden wij seer in de hoochte, soodat ick niet en twijfele, of daer mosten stroomen gaen, die ons om de noordt dronghen, en 't gheen mij vaster vermoeden daervan deed hebben was, dat wij met soo westelijcken ganck weijnich vermindering van ons noordoostering creghen. |
Wij lagen aldaar zeven dagen eer onze [321] waterveten te vollen gevuld waren; de achtste dag werden onze ankers gelicht en wij begaven ons weer te zee waart. Dit eiland van Santa Helena is gelegen op de hoogte van 16¼ graden en op de 44ste graad in de lengte. Het is een rouw, ruw, rotsig land; hoog gebergte dat men wel 15 mijl daarvan zien kan, aan de zeekant rondom zeer onvruchtbare; alleen dat de Portugezen op een zekere plaats daar zij hun water halen enige vruchtbomen geplant hebben, hoewel de door de onvruchtbaarheid van de aarde kwalijk groeien willen. Het opperste van het gebergte is veel bosschage van diverse wildebomen zodat het zich op de bergen lustiger vertoont dan aan dn oever. Daar is helder zoet water dat men op veel plaatsen tussen die bergen ziet neerdalen. Het schijnt dat in voorleden tijden dit eiland van zichzelf geen gedierte noch gevogelte gehad heeft, dan dat die van de Portugezen op zijn geplant. Het gedierte zijn bokken, zwijnen, doch niet in zulke overvloed als ik wel gewaand had, ook mager en kwalijk gehouden, voornamelijk de zwijnen wat niets anders is dan vel en been zodat het geen lust is daarvan te eten. Daar zijn ook katten, ratten en muizen. Het gevogelte dat wij daar gezien hebben zijn pauwen, Indiaanse hoenderen, patrijzen en duiven. De duiven zijn er [322] niet overvloedig; het vlees daarvan is blauw, mager en onsmakelijk. Patrijzen zijn er in groot getal, zo vet en goed van smaak dat het mij verwonderde waarbij dat gevogelte zo kon groeien terwijl aldaar ze zich onthouden zaad noch vrucht groeit. Pauwen en Indiaanse hoenderen werden van ons volk niet geschoten, vermits wij die niet veel zagen. Al het gedierte en gevogelte dat men op dit eiland vangt wordt met grote arbeid verkregen doordat men daarom moet gaan over steile bergen op en neder wat niet zonder perikel is alzo wij aan enige van ons volk wel gewaar werden die in het gebergte alzo waren gevallen dat men hen nauwelijks leven toeschreef; en als men dan al iets gevangen heeft moet men dat dan noch zulke moeilijke weg schee wart dragen, alzo da zo men hetzelfde vanwege de lust niet deed en zou om het gevangene niet waard zijn. De vruchten zijn oranjes, granaten, limoenen en vijgen, dan van alles zeer sober en meest onvolkomen vrucht, uitgezonderd vijgen, die waren er meest en sommige zeer goed. Wij vonden daar ook zeer bekwame rede, vermits de wind gestadig uit het zuidoosten koelt zonder te veranderen, zodat men 't ganse eiland tot een beschutting heeft waaronder men zonder perikel op de lengte van een musketschot mag ankeren. Wij lagen daar wat verder af op vierentwintig vadem; het diept zeer subiet zodat men gauw de gronden verliest. Rondom het eiland houden zich veel diverse soorten van vissen die zich tamelijk goed laten vangen, dan zijn niet van zo’n goede smaak als de vissen in Nederland. Die voor de beste gehouden werd was makreel; daar zijn ook krabben die tamelijk goed zijn, alzo dat die daar lust heeft om te vissen zelden de vangst [323] ontgaan zal; dat is hetgeen ik van St. Helena zou weten te verhalen. Toen wij nu, zo ik gezegd heb, de zee begeven hadden gebruikten wij weer die voorspoedige zuidoostenwinden die ons van Buona Speranza zo dienstig hadden geweest, alzo dat wij zes dagen na 't vertrek van St. Helena het eiland Assencion aan de westzijde van ons zagen, wat is mede hoog land; dan mitsdien wij daar wel twaalf mijlen af waren konden wij daar geen perfectie aan bemerken. Die daar geweest zijn zeggen dat het te ene male onvruchtbaar is. Wij namen vandaar voort onze koers noordwest ten westen naar de linie equinoctiaal die wij daarna passeerden al met mooi weer en bekwame winden die ons bijbleven op de hoogte van omtrent 4 graden bij noorden de linie. Daar begon zich het weer te veranderen, de mooie heldere lucht verloren wij en kregen gestadige regen met een stormachtige hemel die zich heel akelig vertoonde. Soms dreven wij in windstilte, soms hadden wij een weinig koelte; doch dit duurde niet langer dan drie dagen; toen vonden wij ons op de hoogte van 6 graden; daar kregen wij een noordelijke wind waardoor de regen begon te verminderen en het werd beter weer. Alhoewel wij toen (vanwege de scherpe wind) niet hoger dan westnoordwest mochten zeilen, niettegenstaande profiteerden wij zeer in de hoogte zodat ik niet twijfel of daar moesten stromen gaan die ons om de noord drongen en hetgeen mij vaster vermoeden daarvan deed hebben was dat wij met zo’ n westelijke gang weinig vermindering van ons noordoostering kregen. |
Daerna [324] (Junius) began de wint al sachtelijck te ruijmen, soodat wij noordoost an seijlden tot op de hoochde van de Hispherische eijlanden. Aldaer creghen wij de wint noch bequaemer, en seijlden west noordwest aen, totdat wij der Geluckigher Eijlanden hoochte vercreghen hadden; doen began de wint oostelijck te weijen, daerom wij noorden aen seijlden. Het cruijt saragassa began alhier te drijven, dan niet in sulcken overvloet als men daervan schrijft als dat daerdoor die zee een groen velt sou ghelijck schijnen, daerom de scheepen harde winden van nooden sou weesen om daerdeur te seijlen; dan sulcx is bij ons niet bevonden. Wij saghent op de hoochde van 37 gradus, aldaer verloren wijt; het began alsdoen stillekens te werden en wij creghen oock contrarij winden, totdat wij de eijlanden Corvo en Flores ghepasseert waren, welck sijn de westelijckste van de Açorische eijlanden, gheleghen op de hoochde van 40 gradus, alwaer omtrent het compas recht zuijden en noorden wijst sonder eenighe afwijkinghe der naelde. Sijnde dan bij noorden die eijlanden vornoemt creghen wij de wint zuijdoost, daernae zuijd-zuijdoost, welcke hoe wij verder om de oost quaemen, hoe die meer ruijmde, soodat wij ten laesten de wint zuijdwest creghen, daer wij meede wechseijlden, stellende ons cours oost-noordoost na 't Canael van der zee. |
Daarna [324] begon de wind al zacht te ruimen zodat wij noordoost aan zeilden tot op de hoogte van de Hesperis eilanden. Aldaar kregen wij de wind noch bekwamer en zeilden westnoordwest aan totdat wij de Gelukkige Eilanden hoogte verkregen hadden; toen begon de wind oostelijk te waaien, daarom wij noorden aan zeilden. Het kruid saragossa begon alhier te drijven, dan niet in zo’n overvloed zoals men daarvan schrijft als dat daardoor de zee een groen veld zou gelijk schijnen, daarom de schepen harde winden van noden zouden wezen om daardoor te zeilen; dan zulks is bij ons niet bevonden. Wij zagen het op de hoogte van 37 graden, aldaar verloren wij het; het begon toen stilletjes te worden en wij kregen ook contrarij winden, totdat wij de eilanden Corvo en Flores gepasseerd waren, wat zijn de westelijkste van de Azoren (?) eilanden, gelegen op de hoogte van 40 graden alwaar omtrent het kompas recht zuiden en noorden wijst zonder enige afwijking van de naald. Waren dan bij noorden die eilanden voornoemd kregen wij de wind zuidoost, daarna zuidzuidoost, die hoe wij verder om de oost kwamen hoe die meer ruimde zodat wij tenslotte de wind zuidwest kregen waar wij mee wegzeilen, stelden onze koers oostnoordoost naar het Kanaal van de zee. |
Als wij aldus voorspoedich vaerende vercreghen hadden de hoochde van 48½ gradus, ghissende te sijn omtrent 45 mijlen van Haijssant, op een morghenstont [325] (Julius), een half uijr voor 't rijsen der sonnen, in een dichten reghen, seijlden wij met een stive wint beijde ons masten aen stucken, soodat oock alles wat daraen vast was meede in zee storte en voor groot gheluck gherekent wert, dat se de boechspriet niet meedenaemen. Den val hoorende ontspranck ick uijten slaep, mij haestende om te sien wat sulcx bedide. Als ick boven quam, conde ick niet laeten mij te bedroeven, siende dat het schip, dat hem met sijn breede niewe seijlen soo cierlijck onder sijn want had vertoont, nu een bedorven wrack was ghelijckende, sonder dat hem sijne precieuse specerijen eenighe aensienlijckheijt conden gheven. Ick hadde wel somwijlen vermaent teghens de schipper en stierman, dat men met sooveel seijls, als wij voerden, lichtelijck een stenghe ofte mast overboord soude seijlen; men antwoorde mij ghemeenlijck, dat sulcx sonder sorghe was, en midsdien die goede voortganck mij alsoo seer behaechde als henlieden, en heb ick mij int veel seijl voeren noijt seer teghenghestelt. Als nu al dit ghetuijch dus confuselijck onder malcander verwart int water lach en wij gheen ander noch beeter remedie en hadden dan die handen aent werck te slaen om de seijlen te salveeren en het want na vermoghen te berghen, maecten hem eenighe, die wel swemmen conden, op de afghebrooken stucken aent houwen, snijen en kerven (om alles van malcander te crijghen), doch niet sonder perijckel van armen en beenen te cneusen oft vermorselen, want de zee de stucken van masten, marssen, stenghen met alles watter int water lach teghens het slingherende schip storte, soodat die op dat ghereetschap beesich waeren, ghenoech te doen hadden om haer van seer doen te bevrijden; doch de Heere versach het alsoo, dat hem niemant en quetste en meest al het touwerck gheburghen [326] (Julius) wert, vermits het op den dach stil worde, soodat wij alles wat over boord lach eert nacht was int schip creghen. Des ander daechs hing 't groot seijl al weder an de stump, en an de fockemast voechde men ons groote stengh, midsdien die corter was afghebroocken, welcke daechs daerna mede ghereet was, soodat wij eert began te coelen (vermits het stil weder hadde gheweest) met beijde ons schoverseijlen seijlden. Met dit onbetaemelijck ghereetschap vaerende, vonden wij ons in den daechraet bij vier Hollantsche scheepen, waervan een nae ons toe quam loepen om ons te verkennen; maer alst wat began te lichten hield hij haestich af, draghende na sijn gheselschap, die oock of se ghejaecht werden van ons afliepen, elck soo hij best mochte, sonder na den ander om te sien, hoewel soot scheen dat sij admijraelschap met malcander hadden, want een van haer de vlag op de groote steng voerde. Ick peinse dat sij voor ons vervaert sullen gheweest hebben, meenende dat ons drie scheepen vrijbuijters waeren en wij een prijs door haer ghenomen, vermits al ons scheepsghetuijch soo beschaedicht stond. Om nu wat beeter vaert te maecken, deeden wij een cabeltou in de Hollantse Leew, opdat hij ons mocht sleepen, en voeren soo met malcander voort. Twe daghen daerna wert gront gheworpen op de hoochde van 49⅓ gradus en was cleen wit sant, waerdoor wij voor seeker hielden int rechte vaerwater vant Canael te weesen omtrent een 20 mijlen vant naeste land, welcke gissinghe wij daerna niet goet en vonden, want nadat wij een dach stil weeder hadden ghehadt en daerna den wint uijten zuijden creghen, menende te weesen int midden van de mont vant Canael, naemen wij ons cours oostnoordoost om Enghelant int ghesicht te crijghen en seijlden alsoo van de morghen tot twe uijren voor [327] (Julius) sonnen onderganck; doen werter landt ghesien recht vooruijt, d'welck een ider verwonderde, want men 't landt aen bagboort meende te weesen, te weeten de custe van Enghelandt, en dit wert voor de Kiskas ghehouden, hoewel niemants ghissinghe was, dat wij soo verd binnen waeren; dan men meende de stroomen mosten ons verleijt hebben, alsoo dat wij ons cours noordoost aen naemen, verheucht sijnde, dat wij sooveel verder waeren als wij waenden; maer dees biijtschap en duijrde niet langhe, doordien int daelen der sonnen weder lant ghesien wert, streckende oost ten noorden van ons, d'welck de Franse cust niet weesen en conde, mitsdien die oost ten suijden van ons moste hebben ghelegen. In somma wij bevonden, dat wij niet omtrent de Kiskassen maer wel omtrent de Sorlinges waeren vervallen, en een groote ghenade des Heeren, dat wij bij dach dees clippighe rotsen int ghesicht creghen, want hadden wij in de nacht daerteghens ghecomen, wij souden ons in een seer bedroefden staet ghevonden hebben, vermits het soo harden wint woeij, dat wij alleen ons schoverseijlen en die ter halver mast voerden; oock was de lucht soo vol duijstere regen, dat men seer quaet ghesicht hadde. Dan het schijnt dat de goede God, ons sorchvuldich behoeder (ghelijck hij in al ons langduijrighe reijse gheweest is) sulcx niet ghewilt en heeft, maer wel betoenen, dat alle menschelijcke voorsichticheijt sonder sijn toedoen blindheijt is, ghemerckt wij ses persoonen op ons scheepen hadden, die onder de ervarenste stierlieden vant lant souden moghen ghestelt worden, en ghelijckwel noch ghedoolt hebben en dat int schoonste van de somer. Als wij nu deese steenighe eijlandekens (niet die wij [328] (Julius) gaern ghesien hadden, dan die buijten Enghelant en sijn gheleghen) benevens waeren en al de schippers en stierluijden 't selve voor de Sorles hielden, wenden wij 't weder t'zeewaert met een zuijdelijcke wint, die in der nacht, soo ick gheseijt hebbe, hard began te waijen, doch na middernacht weder af te nemen, alsoo dattet op den dach heel stil wert. Omtrent de middach bestond de wint uijten noorden te coelen; ons hoochte was alsdoen 50½ gradus. Wij naemen ons cours suijd-suijdoost, teghens de nacht oost ten suijden, des morghens vroech oost ten noorden en oost-noordoost. Hierentuschen began de wint te ruijmen, soodat wij met een westlijcke wint tuschen Enghelant en Vranckrijck heenen seijlden ot omtrent tuschen Calis en Doeveren. Daer creghen wij contrarie winden, die haest weder veranderden, soodat wij ons op den 19 dach van de maent Julio omtrent het eijlant Texel vonden, daer wij in meerder ghevaer raeckten om de scheepen te verliesen als wij van al ons verde reijse oijt gheweest hadden, en dat door 't scherpen der winden, die subijtelijck vant westen ten noordwesten draijden met een harde storm en soo dichten reghen, dat men nau sien en conde; doch de Heere versach het, soodat wij de hoeck bovenraecten en quaemen (met Godes hulpe) in salvo op de reede; dan niet sonder seer groot perijckel, alsoo dat veel, die langhe bij der zee ghevaeren hadden, seijden, dat sij noijt met meerder ghevaer eenighe haeven inghecomen waeren. Voorwaer als wij wel nadencken sullen, hoe dickwijls de Heere (die een voorsichtich beleijder van al ons doent is gheweest) ons uijt diverse swaerheijt heeft gheholpen, soo behoorden wij niet op te houden Hem waere danckbaerheijt te bewijsen en niet alleen omdat Hij ons voor diverse onghelucken behoedende [329] (Julius) een corte reijse heeft laeten doen, maer oock omdat Hij ons soo mildelijck heeft verleent d'inghelaedene waerdighe comenschappen, een aenghenaeme vrucht voor den arbeijdt van den loofwaerdighen mannen, die het bewint van soo heerlijcken werck bij der handt ghenomen, d'welck ons vaderlandt wel seer profijtelijck conde weesen, dat de ewighe goedertier God verleenen wil. Amen. |
Toen wij aldus voorspoedig voeren en verkregen hadden de hoogte van 48½ graden, gisten te zijn omtrent 45 mijlen van Quassant, op een ‘s morgenstond [325] een half uur voor 't rijzen der zon in een dichte regen zeilden wij met een stijve wind beide onze masten in stukken zodat ook alles wat daaraan vast was mede in zee stortte en het voor groot geluk gerekend werd dat ze de boegspriet niet meenam. De val hoorde ik en sprong op uit mijn slaap en haastte me om het te zien wat zulks betekende. Toen ik boven kwam kon ik niet laten mij te bedroeven en zag dat het schip, dat zich met zijn brede nieuwe zeilen zo sierlijk onder zijn want had vertoond, nu een bedorven wrak geleek, zonder dat hem zijn kostbare specerijen enige aanzienlijkheid kon geven. Ik had wel soms vermaand tegen de schipper en stuurman dat men met zoveel zeil als wij voerde, licht een steng of mast overboord zouden zeilen; men antwoorde mij gewoonlijk dat zulks zonder zorg was en mitsdien die goede voortgang mij alzo zeer behaagde als hen heb ik mij in het veel zeil voeren nooit zeer tegengesteld. Toen nu al dit gejuich dus verwarrend onder elkaar verwart in het water lag en wij geen ander noch betere remedie hadden dan de handen aan het werk te slaan om de zeilen te redden en het want naar vermogen te bergen, maakten zich enige die wel zwemmen konden op de afgebroken stukken aan het houwen, snijden en kerven (om alles van elkaar te krijgen), doch niet zonder perikel van armen en benen te kneuzen of vermorzelen, want de zee de stukken van masten, marszeil, stengen met alles wat er int water lag tegen het slingerende schip stortte zodat die op dat gereedschap bezig weren genoeg te doen hadden om hen van pijn te doen bevrijden; doch de Heer voorzag het alzo dat zich niemand kwetste en meest al het touwwerk geborgen [326] werd, vermits het op de dag stil wordt zodat wij alles wat over boord lag eer het nacht was in het schip kregen. De volgende dag hing ’t grote zeil alweer aan de stomp en aan de fokkemast voegde men onze grote steng, mitsdien die korter was afgebroken die daags dan mede gereed was zodat wij eer het begon te koelen (vermits het stil weer was geweest) met beide onze schoverzeilen zeilden. Met dit onbetamelijke gereedschap verende vonden wij ons in de dageraad bij vier Hollandse schepen, waarvan een naar ons toe kwam lopen om ons te verkennen; maar toen het wat begon te lichten hield hij haastig af, droeg naar zijn gezelschap die ook of ze gejaagd werden van ons afliepen, elk zo goed hij mocht zonder naar de ander om te zien, hoewel zo het scheen dat zij admiraalschap met elkaar hadden, want een van hen voerde de vlag op de grote steng. Ik peins dat zij voor ons bang zullen geweest zijn en meenden dat onze drie schepen vrijbuiters waren en wij een prijs door hen genomen, vermits al ons scheepstuigage zo beschadigd stond. Om nu wat beter vaart te maken deden wij een kabeltouw in de Hollantse Leew opdat hij ons mocht slepen en voeren zo met elkaar voort. Twee dagen daarna werd grond geworpen op de hoogte van 49⅓ graden en was klein wit zand waardoor wij voor eker hielden in het rechte vaarwater van het Kanaal te wezen omtrent een 20 mijlen van het naaste land, welke gissing wij daarna niet goed vonden, want nadat wij een dag stil weer hadden gehad en daarna de wind uit het zuiden kregen meenden te wezen in het midden van de mond van het Kanaal en namen wij onze koers oostnoordoost om Engeland in het gezicht te krijgen en zeilden alzo van de morgen tot twee uren voor [327] zonsondergang; toen werd het land gezien recht vooruit, wat iedereen verwonderde, want men 't land aan bakboord meende te wezen, te weten de kust van Engeland en dit werd voor de Kiskas gehouden, hoewel niemands gissing was dat wij zo ver binnen weren; dan men meende de stromen moesten ons verlegd hebben, alzo dat wij onze koers noordoost aannamen en verheugd waren dat wij zoveel verder waren dan wij waanden; maar deze blijdschap duurde niet lang doordat in het dalen der zo weer land gezien werd dat strekte oost ten noorden van ons, wat de Franse kust niet wezen kon, mitsdien die oost ten zuiden van ons moest hebben gelegen. In somma, wij bevonden dat wij niet omtrent de Kiskassen maar wel omtrent de Sorles waren vervallen en een grote genade der Heer dat wij bij dag deze klipachtige rotsen in het gezicht kregen, want hadden wij in de nacht daartegen gekomen, wij zouden ons in een zeer bedroefde staat gevonden hebben, vermits het zo’n harde wind waaide dat wij alleen onze schoverzeilen en die ten halve mast voerden; ook was de lucht zo vol duistere regen dat men zeer kwaad gezicht had. Dan het schijnt dat de goede God, onze zorgvuldige behoeder (gelijk hij in al onze langdurige reis geweest is) zulks niet gewild heeft, maar wel betoonde dat alle menselijke voorzichtigheid zonder zijn toedoen blindheid is, gemerkt wij zes personen op onze scheepen hadden die onder de ervarenste stuurlieden van het land zouden mogen gesteld worden en gelijk wel noch gedoold hebben en dat in het mooiste van de zomer. Toen wij nu deze steenachtige eilandjes (niet dat die wij [328] graag gezien hadden, dan die buiten Engeland zijn gelegen) benevens waren en alle schippers en stuurlieden het voor de Sorles hielden, wenden wij 't weer te zee waart met een zuidelijke wind die in de nacht, zo ik gezegd heb, hard begon te waaien doch na middernacht weer af te nemen, alzo da het op de dag heel stil werd. Omtrent de middag bestond de wind uit het noorden te koelen; onze hoogte was toen 50½ graden. Wij namen onze koers zuidzuidoost, tegen de nacht oost ten zuiden, ‘s morgens vroeg oost ten noorden en oostnoordoost. Ondertussen begon de wind te ruimen zodat wij met een westelijke wind tussen Engeland en Frankrijk heen zeilden tot omtrent tussen Calais en Dover. Daar kregen wij contrarie winden die gauw weer veranderden zodat wij ons op de 19de dag van de maand juli omtrent het eiland Texel vonden daar wij in meerder gevaar raakten om de schepen te verliezen dan wij van al onze verre reis ooit geweest hadden en dat door 't scherpen der winden die subiet van het westen ten noordwesten draaiden met een harde storm en zo’n dichten regen zodat men nauwelijks zien kon; doch de Heer voorzag het zodat wij de hoek boven raakten en kwamen (met Gods hulp) in salvo op de rede; dan niet zonder zeer groot perikel, alzo dat veel die lang bij de zee gevaren hadden zeiden dat ze nooit met meerder gevaar enige haven ingekomen waren. Voorwaar als wij goed nadenken zullen hoe dikwijls de Heer (die een voorzichtig belijder van al ons doen is geweest) ons uit diverse moeilijkheid heeft geholpen, zo behoorden wij niet op te houden Hem ware dankbaarheid te bewijzen en niet alleen omdat Hij ons voor diverse ongelukken behoeden [329] en een korte reis heeft laten doen, maar ook omdat Hij ons zo milddadig heeft verleend de ingeladen waardevolle koopmanschappen, een aangename vrucht voor de arbeidt van de loofwaardige mannen die het bewind van zo’ n heerlijke werk bij de hand genomen hebben wat ons vaderland wel zeer profijtelijk kon ween, dat de eeuwige goedertieren God verlenen wil. Amen. |
Bijdrage en Mededelingen van het Historisch genootschap.
Een memorie over den toestand der West-Indische Compagnie in het jaar 1633.
Medegedeeld door Dr. M.G. de Boer
Was reeds bij de onderhandelingen over het Twaalfjarig Bestand gebleken hoe moeilijk het was een zowel voor Spanje als voor de Republiek aanneembare regeling der koloniale kwestie te vinden, na de oprichting der West-Indische Compagnie was een oplossing van deze moeilijkheid nog veel lastiger geworden. Toen dan ook in 1632 na de val van Maastricht onderhandelingen werden aangeknoopt kon men verwachten dat het zeer bezwaarlijk zou zijn op dit gebied tot overeenstemming te komen.
Niet dadelijk trad deze kwestie echter op de voorgrond. Daar men zich aanvankelijk voorstelde alleen met de Staten-Generaal van het Zuiden, niet met de koning van Spanje, vrede te sluiten, werd te Maastricht bij 't stellen der eerste eisen niet over de koloniën gesproken. Ook toen de onderhandelingen in Den Haag aangevangen waren trachtte men zich op hetzelfde standpunt te plaatsen en toen [344] men de eisen onzerzijds in 21 artikelen samenvatte werd de bepaling dat de Compagnieën niet alleen in de tot nog toe bezette landen, maar ook in die waar ze later toegang zouden krijgen handel zouden mogen drijven, voorlopig weggelaten.
Eerst toen men na langdurige onderhandelingen de 21 artikelen door het ultimatum der 18 artikelen had vervangen formuleerde men zijn eisen omtrent dit punt nader; terwijl men nu ook de koning in den vrede wilde betrekken, hield een der artikelen in dat de krijg aan de overzijde van de linie zou worden voortgezet. Daar zou dus een toestand heersen als tijdens het Twaalfjarig Bestand.
Het was duidelijk, dat, zelfs als men in andere punten tot overeenstemming zou komen, op dit gebied van den koning van Spanje geen toegeven te verwachten was; deze eiste zelfs beslist de teruggave van het door ons veroverde Olinda, de hoofdstad der provincie Pernambuco, en stelde den afstand van Breda hiervan afhankelijk.
De vraag was nu, of de vredespartij hier te lande voor dergelijke concessie te vinden zou zijn. De vroedschap van Amsterdam oordeelde (6 juni 1633), dat men, als het sluiten van de vrede hiervan afhing Pernambuco zou moeten afstaan; de meeste Hollandsche steden gingen echter niet met dit voorstel mee en toen de 11de juni de eisen van het ultimatum nogmaals gematigd en in 5 punten samengevat werden, handhaafde men de bepaling dat de vrede slechts voor Europa gelden zou zodat het uitzicht op het treffen van een vergelijk geheel verloren ging.
Reeds in december 1632 hadden de Staten-Generaal besloten, dat het advies der Compagnieën zou worden [345] ingeroepen bij het regelen der moeilijkheid. Het is mij onbekend, welke stappen de Oost-Indische Compagnie heeft gedaan. In de notulen, welke onzerzijds van de vredesonderhandelingen werden gehouden, vindt men echter een breedvoerige memorie over de gevolgen, welke 't sluiten van den vrede voor de West-Indische Compagnie zou hebben. Zij is afkomstig van de kamer Amsterdam, welks advies door de Staten van Holland was ingeroepen, en werd den 16en juni 1633 bij de Staten-Generaal ingediend.
In meer dan één opzicht scheen deze memorie mij van veel belang. Waar het archief der Oude Compagnie grotendeels verloren is gegaan, moeten we dankbaar zijn voor elke mededeling aangaande den omvang der handelsbetrekkingen en de betekenis der door de Compagnie bezette kusten. Van even grote betekenis scheen mij echter de openhartige uiteenzetting van de toestand der Compagnie, vooral de bekentenis dat voortzetting van de krijg een levensbehoefte voor haar was, daar men in den aanvang verzuimd had koloniën te stichten en den strijd tegen Spanje zich als hoofddoel had gesteld. Tevens doet het betoog uitkomen, van hoeveel betekenis deze ‘kaapvaart-maatschappij’ voor de strijd tegen Spanje is geweest.
Ter vergelijking voegde ik enkele passages uit een dergelijke memorie van 't jaar 1629 (gedrukt bij Aitzema: Saken van Staet II 912) in noten onder de tekst.
M.G. DE B. [346] Hooge en Moogende Heeren de Staten Generael der Vereenigde Nederlanden. 't Heeft de Ho. Mo. Heeren Staten van Hollandt ende West-Frieslant gelieft dese dagen de Bewinthebberen van de geoctroyeerde Westindische Compagnie en namentlijck die van de Camer tot Amsteldam alhier te ontbieden ende haer te openen 't geene in dese onderhandelinge met den viant de Compagnie betreffende ofte reede is voorgevallen ofte noch apparentlijcken heeft voor te vallen ende hare meyninge daerover aff te eysschen. Wij hadden wel gewenscht, dat het advis van alle de respective Cameren in desen Vereenichden Nederlanden 't samentlijck hierover hadden moogen gehoort ende sulcx bij Uwe Ho. Mo. ende sijn Vorstl. Gen. den Prince van Oraignen overwogen, dat beyde den dienst van 't vaderlant en den welstand der Compagnie daerdoor mocht worden gevordert ende de Compagnie gemaintineert, sulcx als wij voor desen bij verscheyden deductiën en remonstrantiën ende insonderheyt in den jaere 1629, doen gelijcke deliberatiën voorvielen, onderdanichlijck hebben vertoont. Doch dewijle het Haer H. Mo. belieft heeft eenige van den onsen specialijcken daerover te beroepen, en hebben in geene gebreecke willen blijven, maer Haer H. Mo. van alles, wat in desen deele in consideratie moet comen, naer ons gering vermogen ende goede meeninge tot dienste van desen staet wel ende grondelijcken t' onderrichten. Ende hebben Haer Ho. Mo. vooreerst te gemoet gedragen, gelijck wij U Ho. Mo. doen mits desen, de groote diensten, die bij de Compagnie van den begin desselfs aen desen staet sijn gedaen ende degeene, die noch vorder in toecomen cunnen gedaen worden. Want hoewel wij vertrouwen, dat des viants [347] voorgeven en hart aenhouden om in West-Indiën bevrijt te sijn van de wapenen van dese Compagnie een claer en onwederleggelijck argument is van den dienst, die deselve Compagnie dagelijcx is doende aen desen staet, dewijl nochtans veele 't selve sooseer niet en schijnen te vatten ofte in acht te nemen, soo sal de volgende deductie dienen om degeene, die d'importantie van de Compagnie voor desen staet wel hebben gevat, meerder te verstercken, ende degeene, die daer souden mogen aen twijffelen, beter te onderrichten. |
M.G. DE B. [346] Hoge en vermogende heren de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden. 't Heeft de hoog vermogende heren Staten van Holland en West-Friesland gelieft deze dagen de bewindhebbers van de geoctrooieerde West-Indische Compagnie en namenlijst die van de kamer te Amsterdam alhier te ontbieden en hen te openen hetgeen in deze onderhandeling met de vijand de Compagnie betreffende of reeds is voorgevallen of noch klaarblijkelijk heeft voor te vallen en zijn mening daarover van te eisen. Wij hadden wel gewenst dat het advies van alle de respectievelijke kamers in deze Verenigden Nederlanden gezamenlijk hierover hadden mogen gehoord en zulks bij uw hoog vermogende en zijn vorstelijke generaal de prins van Oranje overwogen dat beide de dienst van 't vaderland en de welstand der Compagnie daardoor mocht worden bevorderd en de Compagnie gehandhaafd, zulks als wij voor deze bij verscheiden overwegingen en bezwaarschriften en vooral in het jaar 1629 toen gelijke beraadslagingen voorvielen, onderdanig hebben vertoond. Doch terwijl het haar hoog vermogende belieft heeft enige van de onze speciaal daarover te beroepen en hebben in geen gebrek willen blijven, maar haar hoog vermogende van alles wat in dit deel in overweging moet komen, naar ons gering vermogen en goede mening tot dienst van deze staat goed en grondig t' onderrichten. En hebben haar hoog vermogende vooreerst tegemoet gedragen, gelijk wij u hoog vermogende doen mits dezen de grote diensten die bij de Compagnie van het begin ervan aan deze staat zijn gedaan en diegene die noch verder in toekomen kunnen gedaan worden. Want hoewel wij vertrouwen, dat de vijand [347] voorgeven en hadt aanhouden om in West-Indien bevrijd te zijn van de wapens van deze Compagnie een duidelijk en onweerlegbaar argument is van de dienst die deze Compagnie dagelijks doet aan deze staat, terwijl nochtans velen dat zo zeer niet schijnen te vatten of in acht te nemen, zo zal de volgende bewering dienen om degene die de belangrijkheid van de Compagnie voor deze staat wel hebben gevat, meerder te versterken en degene die daaraan zouden mogen twijfelen, beter te onderrichten. |
Corte deductie van de proffijten, die 't gemeene landt uit de Compagnie is treckende. 1. Eerst wegen de comsumptiën. De Compagnie heeft jaerlijcx, somtijt meer, somtijt min, doch d'een jaer door d'ander over de vijftich schepen geequipeert, gevictuailleert ende uytgesonden. Over de zesduysent soo soldaeten als bootsgesellen in dienst onderhouden ende de laetst voorgaende jaeren over de acht of negen duysent, Ende tot onderhout derselver seer groot getal van beesten gecocht ende geslacht, groote provisiën gedaan van biscuid, hard-broot, meel, boonen, erten, gort, stockvis, boter ende kaes, ende diergelijcke vivres, Mede gehouden groote quantiteyt van wijnen, brandewijn, olye, asijnen ende diergeljcke natte vivres, Item groote quantiteyt van pulver, lonten, scharp, ende andere crijchsbehoeften. [348] 2. Ten tweeden wegen de convoyen. Door de Compagnie is ingebracht een excessive groote menichte van seer costelijcke waeren als: cochenielle, zijde, indigo, ontallijcke veel suyckeren, huyden, gemgber en andere specerien, cottoenen, oliphantstanden, tobacq, brasilie- ende ander hout, sout, gommen etc., waervan in 't uytvoeren naer andere landen groote convoyen bij 't lant sijn genoten. 3. Ten derde door vermeerdering van neeringen en verrijckinge van de gemeynte. Door deselve Compagnie is in 't landt gebracht een overgroote somme van gout en silver, soo gemunt als ongemunt, uytgesonden een excessive meenichte van allerhande manifacturen, meest hier te lande gemaect. Want de negotiatie op Guynea alleen vereyscht jaerlijcx aen cargasoen van allerhande manifacturen over de vijf tonnen gouts; deselve brengt weder jaerlycx in 't lant over de thien tonnen gouts. Insgelijcx worden op andere gewesten van Africa ende America veel waeren uytgescheept ende in plaetse van dien veel andere goederen ingebracht, daer de inwoonders deser landen meede aen handel ende werck geraecken. 4. Ten vierden door de versterckinge des lants. De Compagnie heeft tegenwoordich bij de hondert en twintich welgeboude schepen, waeronder eenige van [349] 400 en 300 lasten, veele van 250, 200 en 150 lasten ende de reste van minder groote, alle met metale ende ijsere stucken ende toebehoorende amunitiën soo wel voorsien als eenige van des viants beste ende grootste schepen. Van welcke bijnaer altoos een derde part ofte oock wel de helft in val des noots bij 't lant can gebruyckt worden. De Compagnie onderhout ende oeffent een groot getal van matroosen, die anders soo geen werck en souden vinden, ende maeckt die bequaem tot verscheyden diensten, oock de hoochsten deses staets. 5. Ten vijfden de secoursen aen 't lant gedaen. Insonderheyt, doen de viant op de Veluwe was gecommen, heeft de Compagnie ende 't lantvolck, amunitiën, vivres etc. sulcx verstreckt, dat daerdoor haer vloote naer Brasil gedestineert over de drie maenden is opgehouden, ende over de drie duysent man buyten 's lants vruchteloos hebben moeten onderhouden tot haere costen ende verhinderinge van haer desseynen, 't lant in sijnen noot met een aenzienlijcke somme van contante penningen geholpen. Ende door de rijcke uytdeelinge des lants casse ende der ingesetenen beurse sulcx gestijft, dat veel bequamer sijn geweest om de gemeene lasten te dragen ende prompter om deselve op te brengen. 6. Ten zesten doordien den viant soo excessiven schade hebben gedaen ende een onuytspreeckelijke diversie gecauseert. [350] De Bahia verovert, die den Coninck van Spaignien boven de geleden schade over de thien millioenen heeft gecost om weder te becommen. Porto Rico, de Margarita, Sancta Marta, St. Thomé, de Guiana ende andere plaetsen meer ingenomen, geplondert en gedestrueert. Parnambuquo ingenomen ende behouden alsmede Tamarica, waerbij de Coninck van Spaigniën boven een anderhalf millioen incomsten jaerlijcx heeft verloren. Denselven Coninck gejaecht op groote oncosten van vlooten te senden naer Brasil, daer [hij] sijn suyckeren voor desen sonder oncosten ende al slaepende plach thuys te krijgen ende sijn tollen sonder eenige expensiën te trecken. Item door het continueel aen- ende affvaeren van onse schepen op de custe van Brasil verhindert, dat de Portugesen haer suyckeren ende andere vruchten niet hebben cunnen overbrengen, daer den Coninck int incomen van geniet drie en twintich ten hondert ende weder sooveele in 't uytvoeren naer andere landen, wesende te saemen sessenveertich ten hondert, sonder noch de schade die [hij] in de contractatie van het Brasiliehout is lijdende. Denselven afgenomen sijn vloote van Nova Hispania en tot driemaels toe de rijcke schepen van de Honduras, ende daerenboven in verscheyden quartieren van Africa en America hem afgenomen over de hondert schepen, meest wel geladen, waeronder sijn geweest eenige van sijn beste galeones Bijnae noch 351] sooveele ofte meerder in de gront geschooten, verbrant ende verdestrueert. Hem gedwongen sijn vloote van Terra Firma en Nova Hispania met meer als eens soo veel galeones ende gemonteerde schepen te gaen haelen als te vooren plach te doen Denselven genootsaect sijne gewoone saisoenen te veranderen ende sijn vlooten op ongewoone ende ontijdige saisoenen van 't jaer over te laten commen, waerdoor verleden jaer een costelicke vloote van Nova Hispania bijnae gantsch verlooren is. Ende noch tegenwoordich, voor sooveel wij weten, sijn vloote van voorleden jaer niet en heeft inbecomen, die anders voor de winter had behooren in te wesen. Door welcke alles sijn casse soo is uytgeput ende syn crediet verswackt, datter qualijck redres aen is, soodat daerdoor meest wert bewogen om dese landen den Treves aen te bieden. Staende hierbij te considereren, dat dese staet aen uytheemsche princen ende staten groote subsidiën jaerlijcx heeft gedaen ende doet, daervan 't geldt uyt de lande gaet en blijft, ende nergens naer sulcken diversie mede wert verkregen, als wel by de Compagnie dese voorlede jaeren is uytgewrocht, dewelcke de subsidiën hier te lande consumeert. Uijt welcke alles ende 't geene men noch breder, des noot sijnde, soude cunnen deduceren, Uwe Ho. Mo. lichtelijck sullen begrijpen, wat diensten de Compagnie aen desen staet heeft gedaen ende wat proffijt 't lant uyt deselve heeft getrocken, ende voornamentlijck dese provincie van Hollant ende West Frieslant, doordien in dese de ses negenste parten des Compagnies capitael wert gedirigeert ende de meeste equipagiën gedaen. Beneffens dat alle 't geene voorschreven is ende nog meer tot dienste van 't landt ende afbreucke van [352] de viant bij de Compagnie in toecomende can worden gedaen ende dat vrij beter ende lichter als voor desen, ten eersten doordien dat [wij] nu in Brasil besitten de importantste plaetse van dat geweste ende de beste gelegenste, die men in heel America soude connen uytkiesen, gelijck 't selve alle de werelt ende selfs den viant ten besten bekent is. Ten anderen, omdat [wij] nu door groote onkosten ende lange ervarentheyt hebben geleert, waer des Conincx macht in America op sijn swackst is, ende hoe lichtelijck men hem ook van sijn alderbeste incomsten soude cunnen versetten. Ofte dese diensten, die de Compagnie 't lant can doen ende desen Staet tot sijn conservatie en vercleyninge van haeren erffviant ongetwijffelt heeft te verwachten, noch dienen bij desen staet aengehouden ende gefomenteert ofte wel ter contrarie soo schoonen advantagie wechgegeven, 't selve laten wij Uwe Ho. Mo. wijse deliberatiën bevoolen wesen. Want Uwe Ho. Mo. sullen licht connen begrijpen de voordeelen, die den Coninck van Spaigniën heeft te verwachten, indien men hem de Compagnie schepen ende macht van den hals hout, ende hoe haest hij door het onverhindert inbecomen van sijn vlooten sijn vervallen finantiën ende crediet sal connen herstellen ende eerlang formidabelder wesen voor desen staet ende hare geconfedereerde als oit hiervooren is geweest, ende hoe licht hij sal connen de plaetsen, die nu voor ons open leggen, fortificeren ende de reede gefortificeerde verstercken, soodat hiernae alle onse macht ende wetenschap om niets en sal dienen. [353] Wij en connen Uwe Ho Mo. in desen deele niet voorschrijven nochte langer dienst doen als het desen staet aengenaem is. Maer dit moeten wij amptshalven Uwe Ho. Mo. in alle onderdanicheyt voordragen, dat de Compagnie voor sooveel haer participanten interest belanckt wel can buyten groote schade gehouden worden bij dese onderhandelinge, sulcx in geld ofte waeren voor haer bedingende, als de saecke meriteert; dat mede de participanten licht haer schade souden vergeten, als den staet daerbij maer grootelijcx proffiteerde, maer dat deselve Compagnie daerbij mettertijt soude commen te vervallen ende geen dienst meer aen desen staet soude connen doen. Want sonder te blijven in oirloge met den Coninck van Spaigniën ende bij den staet victhoreuslijck gesubsidieert te werden en can desen staet bijnaer geen dienst van de Compagnie erlangen ofte de viant eenige notabele afbreuck werden gedaen. Want 't sij de Compagnie bij onderhandelinge de plaetsen, die [sij] in Brasil besit, comt te behouden ofte deselve voor een somme van penningen aen den Coninck te restitueren, soo en sal 't selve voor desen staet niet te beduyden wesen. Wij bekennen geerne, dat in den aenvang dese Compagnie wel principalijcken is aengelegt tot vermeerdering van de commercie ende schipvaert, sonder dewelcke de groote menichte van bootsvolck, waermede dese landen van God sijn begaeft, niet en connen worden geemployeert ende alle ambachten in continuele actie ende voordelen onderhouden. Dat oock degeene, die in desen handel aldaer claerste [354] meinden ingesien te hebben, van dit gevoelen sijn geweest, dat de landen van West Indien niet soo nauw bij onse vianden waren beslagen, ofte men conde onderhandelingen met verscheyden volckeren en natiën aenstellen, oock coloniën overbrengen ende plantagiën van verscheyde nutbaere gewassen vervorderen ende daer gelijcke emolumenten uyt trecken, als onse vianden in den haren tot groote stijvinge van des Conincx finantiën nu veele jaeren hebben getrocken. Ende in val van retardement of quaet succes, soo verhoopte men een gedeelte van de schade met sout te halen voor te comen, maar door de langwijlige onderhandelinge met de Heeren van het Noorderquartier is het southalen aen Punte del Rey ons bij den viant gantsch vernagelt. Ende wat den handel belanckt, de ervarentheyt heeft ons alleenskens wijser gemaeckt ende geleert, dat den handel met volckeren ende natiën, die alsnoch buyten de subjectie des Conincx van Spaigniën sijn gebleven, seer mager ende gering is. Dat oock de landen, die alsnoch onbeslagen sijn, voor den meesten deel van cleene consideratie en onvruchtbaer sijn, ende die goet ende vruchtbaar worden bevonden van seer difficile culture, doordien soo met hout bewassen ende anders belemmert sijn. Insonderheyt voor onse natie, die soo heeten climaet ongewoon sijnde, selfs tot den arbeit qualick haer cunnen begeven ende onversien sijn van slaven, alsmede ongewoon deselve te gebruycken, ende connen haer eygen insuffisantie door andere niet suppleren, gelijck wel de Spaignaerden ende Portugesen met de swarten ende [355] wilden doen. Beneffens dat de populeringe van soo woeste ende ongehavende landen meer volck vereischt als dese onse landen connen vervallen, niet sooseer door gebreck van volck, daer onse provinciën van krielen, als doordien dat alle degenen, die maer eenigerwijse hier willen arbeyden, lichtelick aen de cost geraecken ende oversulcx haer ontsien haer verre van huys te begeven op een onseecker uytcomste. Bij hetwelcke dan noch comt de onseeckerheyt van deselve wel te connen beschermen, ten waere met meerder onkosten als de apparente emolumenten daer weder uyt te trecken schijnen te meriteren. Doch opdat Uwe Ho. Mo. punctuelijcken hiervan mogen onderricht worden ende verstaen de gelegentheyt van de landen alsnoch bij onse vianden onbeset, soo sullen wij Uwe Ho. Mo. van d'een eynde onser limiten in West Indien tot het ander de groote ende conditie van deselver wat nader openen. De limiten, bij Uwe Ho. Mo. ons vergunt, beginnen van 't Noorden aen Nova Francia, wiens limiten bij de Francoisen vrij verre werden uytgestreckt, ook soo dat sij ons Nieu-Nederlandt, 't welck is 't eerste lant bij de onse beslagen, hebben willen querelleren. Dit gedeelte, hoewel het volgens climaet behoort soo warm en bequaem tot culture van vruchten te wesen als Vranckrijcx uytterste paelen naer Spaigniën, soo wert 't selve bijnaer couder bevonden als dese, jae meer noordelijcker landen; deswegen dan de lieden, derwaerts bij ons gebracht, tot noch toe maer spaerlijck middelen om te leven hebben cunnen vinden ende geen voordeel maer een achterdeel aen dese Compagnie hebben gedaen; den handel, die daer valt in pelteriën, is wel advantagieux, maer en can 't een jaer door 't ander maer uytterlijck in de vijftich duysent guldens thuys brengen. Hieraen volgen naer zuyden toe Virginia bij d'Engelsche beslagen [356] ende Florida bij de Spaignaerden, voor sooveel 't selve tot negotie bequaem is. De groote eylanden sijn bij de Spaignaerden beset, de kleyne periculeus om aen te comen ende haer gelegentheyt alsnoch weynich bekent ende eenige van de alderbeste alreede bij de Francoisen ende Engelsche beslagen, behalven, dat de Engelsche op alle de Caraïbische eilanden, wegen seecker octroy aen den grave van Carliel vergunt, actie pretenderen. Voorts van 't hooft van Florida, dat tegen Cuba oversteeckt, tot aen 't begin van Nova Hispania en is noch goedt lant om te beslaen, noch volck om met te handelen. Nu van Nova Hispania voorwaarts naer 't Oosten den gantschen custe van Yucutana, d'Honduras ende Terra Firma, soo de Spaignaerden dat noemen, tot voorbij de Trinidad sijn niet alleen de custen, maer oock de eylanden al met Spaignaerden beset. Alleen soo volgen hieraen de landen van Guiana, welck wy noemen de Wilde cust; dese custen ende verscheyden rivieren sijn onbeslagen ende bewoont bij vrije wilden, ende in dese landen vallen wel verscheyden goederen, die met proffijt in dese landen cunnen gebracht worden, maer wat is 't? Dese natiën syn soo barbarisch ende soo onbehoeftich, doordien sij noch lust tot cleeding hebben, noch yets anders tot onderhout des levens van doen, dat alle den handel, die hier valt, ligt met 2 a 3 schepen jaerlijckx kan gedreven ende met gering capitael onderhouden worden. 't Selve is van de groote rivier de Amasones, dewelcke oock niet vrij en is van de besettinge van Spaignaerden, gelijck d'onse met haere schade hebben bevonden. Daeraen volcht weder een lange custe tot Brasil toe, van dewelcke 't meeste gedeelte van 't geene yemant tot handelinge off culture eenichsints soude mogen verwecken, mede al bij de Portugesen beslagen. Brasil, bij deselve gants [357] beset, streckt hem verre tot over de Tropicus Capricorni, ende van daer voorts tot de straet Magellanus, en is niet, dat meriteert. Door de straet in de Zuytsee resteert niets onbeset dan 't weste gedeelte van Maggelanica ende een gedeelte van Chili, ende eyndelyck de geimagineerde landen van Terra Australis. Dus sien Uwe Ho. Mo., watter in West Indiën voor de Compagnie in soo groote limiten open is om handel ofte culture aen te leggen, deswegen wij dan van den beginne van onse administratie ons te lichtelijcker hebben laten bewegen om oorlogswijse ons tegen den gemeenen viant te canten, doch meest, doordien wij bevonden, dat selfs de weynich natiën - soo verre als naerbij gelegen - die den Coninck van Spaignen niet onderdaen en sijn, door geen ander middel en conden tot onderhandelingen met ons gebracht worden, als met ons te verclaren ende metterdaad te betoonen vianden van de Spaignaerden te weesen, doch meest doordien wij bevonden, dat de verwachte diensten tot welstant onses vaderlants en ontblootinge van onsen erffviant niet en connen volgen uyt de weinighe onderhandelinge met de wilden ofte langsame culture van onbewoonde quartieren, maer wel uyt het feytelick aentasten van des Conincx ende sijner subjecten schepen ende goederen, overrumpelen van sijne plaetsen ende bewaringe derselver tot des lants diensten, welck voorstel dan soo genadelijcken bij Godt gesegent is geweest dese laatste jaeren, dat daerdoor grooten rijckdom desen staet toegebracht ende des viants financiën in sulcke achterheyt en confusie sijn gebracht, dat daeraen geen redres en is te verwachten dan door stilstant van onse wapenen ende 't huyshouden van onse vlooten uyt die quartieren. Doch dese crijchsfeyten in stede van handel en sijn bij ons niet aengevangen door ons eygen motyff, [358] maer meest door aenradinge van Uwe Ho. Mo. ende goetvinden van Sijn Vorstelijcke Genade de Prince van Oraigniën, want Uwe Ho. Mo. sal wel indachtich weesen, dat wij al van de eerste beginning van de Compagnie door Uwe Ho. Mo. Commissarissen versocht sijn geweest, om niet alleen yet feytelick tegen den viant aen te stellen, maer oock ons de vloote, die weynich te vooren onder 't beleyt van den Admiraal l'Hérémite was uytgesonden, aen te trecken, die te secunderen ende de schepen, die doen bij ons waeren toegerust, naer de Zuydzee te senden, dewelcke om goede insichten ende met Uwe Ho. Mo. goetvinden naer de Bahia de Todos los Sanctos wierden gesonden. Naer dese beginselen sijn wij voort ende voort in oirloge vervallen, ende met Uwe Ho. Mo. overstaen ende approbatie van sijn Vorstl. Gen. voorgenomen verscheiden desseins, die met verwonderinge van alle de werelt soo geluckelijcken van tijt tot tijt sijn uytgevallen, ende hebben genegligeert coloniën te planten en landen te besetten, uyt welcken grooter handel had mogen volgen, als wij tegenwoordich genieten, ofte met eenige apparentie haestelick souden connen oprichten. Soodat alleen resteert de handelinge op Guinea ende Africa, die gering is int regard van 't groot capitael van de Compagnie ende wert alreede bij andere natiën gediverteert ende bedorven ende heeft bij tij de van Treves noch meerder hasard in dien deele te verwachten, deswegen wij dan met confidentie ende seeckere wetenschap seggen, dat het maecken van Treves de ruyne moet wesen van de Compagnie en dat Uwe Ho. Mo. voor altijts sullen verliesen de geluckige onderstuttinge van desen staet ende de groote verminderinge van de finantiën van uwen erffviant, want met de negotie, laet se vrij grooter wesen als wij se noch cunnen imagineren, en sal de viandt niet een stroo gekrenckt worden; met deselve encan het seste part [359] van onse schepen niet geemployeert ende bijgevolch maer een klein gedeelte van 't bootsvolck besich gehouden worden. Wij en connen de wilden ons niet obligeren ende met deselve sonder omsien handelen, soo wij ons vrunden toonen van de Spaignaerden ende met deselve heullen; 't waer te vergeefs de Chilesen aen te locken ende de Spaensche te verschoonen; in somma daer en sal bij ons niet overich cunnen blijven als een mager schim van een welgevoet lichaem, want de Compagnie sal genootsaeckt sijn een goet deel van haer grootste schepen ende veel van haer geschut tot merckelijcke schade te vercoopen ende 't volck ledich off sich aff te wijsen ende haer doen allenthalven in te binden. De participanten sullen worden gediscourageert; de actiën sullen in prijs vallen; veel sullen de haere vercoopen, gelijck eenige alreede hebben gedaen en dagelijcx doen, oock selve degeene, die tot noch toe luyster aen de Compagnie hebben gegeven. Wij betrouwen vastelijck, dat Uwe Ho. Mo. noch Syn Vorst. Gen. dit alles niet en sullen gehengen, nochte soo groote voordeelen te vergeefs den viant overgeven, maer dat [sij] veeleer sullen nemen een loffelijcke en vaste resolutie om de Compagnie in haer octroye te mainteneren, ende den oorloch haer helpen uytvoeren, ende dat Uwe Ho. Mo. haer in desen met gelijcke ijver als voor desen sullen voorgaen. Want gelyck wij noch onlancx aen Uw Ho. Mo. wydluftich hebben vertoont, de saecken staen sulcx in Brasil geschapen, dat met wat meerder machts van volck ende een ervaren hooft derwaert te seinden, gelijck wij nu voorhebben, indien ons de hant behoorlijcken wort gebooden, deselve plaetse niet alleen voor desen staet sal connen worden verseeckert, maer oock tot sulcken nut gebracht, dat de oncosten selfs [360] sal connen vervallen, ende een overgroote neeringe ende welvaert dese landen toebrengen. De subsidiën, die wij daertoe versocht hebben, en sijn soo groot niet, dat deselve desen staet al te beswaerlijck souden vallen; Uwe Ho. Mo. connen 't selve best pondereren; eenige provinciën maeken daer geen swaricheyt in, doch al waer't dat se een weinich swaerder schenen te wesen als den jegenwoordigen toestant wel conde lijden, soo is't profijt daeruyt te scheppen soo groot ende de verseeckerheyt voor desen staet daerdoor te vercrijgen soo apparent, dat men sulcx niet eens behoorde aen te sien. Men heeft wel uytheemsche princen, welcker goede successen men beyde te lieven ende te vreesen hadde, dese voorlede jaeren grooter subsidiën toegevoecht, oock deselve niet gespaert aen degeene, daer desen staet weynich voordeel voor desen bij hadde genooten, alles om diversie te maecken ende den viant allenthalven te krencken. Met wat excuse sal men dan connen becleden de verlatinge oft cleinachtinge van een Compagnie, die met hare particuliere middelen sulcken heyl aent gemeyn heeft gewrocht, ende die hier onder Uwe Ho. Mo. vleugelen schuylt ende niet gevreest can worden dan van derselver vianden. Soo Uwe Ho. Mo. gelieven in te sien de deliberatiën, die gevallen sijn voor de volcomen oprichtinge van de Compagnie, het octroy, dat Uwe Ho. Mo. onversocht van selfs hare subjecten hebben gepresenteert, de dingen, die in 't vervolch van de administratie syn voorgevallen, 't is een seer disputabel poinct off de bewinthebberen beter souden cunnen verantwoorden by haer participanten, dat sij derselven goederen soo liberalijcken tot den dienst van het lant hebben gespendeert, ofte de regeerders van desen [361] staet by de posteriteyt excuseeren, dat sij, deselve soo weynich in 't reguard van haer diensten tot noch toe geassisteert hebbende, eyndelijck ter contemplatie van den viant soude commen te verlaten. Den oirloge te continueren ofte door den vrede te eindigen ofte oock door een Trefves voor eenige jaren op te schorten staet in de Heeren haer goetvinden; d'een of d'ander doende, moet de Compagnie nootsaeckelijck in consideratie commen; de viant selfs die brengt se daerin en schijnt niet te willen commen tot eenige conclusie, voor ende aleer dat hem de Compagnie van den hals werde gehouden ende de genomen plaetsen op seeckere conditiën gerestitueert. Wij en vreesen niet, dat Uwe Ho. Mo. den viant hierin sullen te gemoet gaen, maer wel, dat degeene, die den Trefves meest affecteren, ons souden mogen imputeren een hinderpael te wesen, dat men den Trefves niet wel en conne voltrecken; ende hoewel 't selve noch eenichsints te verdragen waere, soo sal daerbij commen, dat men de resolutiën van subsidiën langsaem sal vercrijgen ende 't effect traechlijcken genieten. Sulcx dat wij voor een besluyt Uwe Ho. Mo. willen gebeden hebben, eerst selfs serieuslijck te overwegen, oft desen staet merckelijcke ontlastinge ende proffijt heeft te verwachten bij de oirloge, door de Compagnie in de gewesten van America te continueren, off dat het beter is, dat men den coninck sooverre verobligere ende soo merckelijcke avantagiën, door soo grooten oncosten vercregen, overgeve ende de Compagnie verlate. Ende daerentusschen Uwe Ho. Mo. onderdanichlijck versocht hebben in acht te nemen het octroye, 't welck deselve ons hebben verleent, waerop de participanten niet alleen hier te lande, maer oock veel van de confedereerde sijn ingetrocken, ende [362] hoe d'een off d'ander voor de werelt verantwoort sal connen worden, alsmede wel te letten op de placcaten onlancx wegen Uwe Ho. Mo. in Brasil vercondicht, waerop alreede de ingeboorne ende oock eenige van de Portugeesen - soo wij onderricht worden - sich hebben begost onder te stellen, die sonder merckelycke infamie ende verlies van crediet niet en connen verlaten worden. Bidden Godt, dat Hem gelieve Uwe Ho. Mo. sulcx te inspireren, als meest sal strecken tot verbreydinge van Sijne eere ende onses vaderlants welstant. |
Korte bewering van de profijten die 't algemene land uit de Compagnie trekt. 1. Eerst wegens de consumpties. De Compagnie heeft jaarlijks, somtijds meer, somtijds minder, doch het ene jaar de ander over de vijftig schepen uitgerust, met victualie voorzien en uitgezonden. Over de zesduizend zo soldaten als bootsgezellen in dienst onderhouden en de laatst voorgaande jaren over de acht of negen duizend, En tot onderhoudt daarvan een groot getal van beesten gekocht en geslacht, grote provisies gedaan van biscuit, hard-brood, meel, bonen, erwten, gort, stokvis, boter en kaas, en diergelijk voedsel. Mede gehouden grote kwantiteit van wijnen, brandewijn, olie, azijn en diergelijk nat voedsel Item grote kwantiteit van poeder, lonten, scherp en andere krijgsbehoeften. [348] 2. Ten tweede vanwege de konvooien. Door de Compagnie is ingebracht een excessieve grote menigte van zeer kostbare waren als: cochenille, zijde, indigo, ontelbaar veel suikers, huiden, gember en andere specerijen, katoen, olifantstanden, tabak, Brazilië- en ander hout, zout, gommen etc., waarvan in 't uitvoeren naar andere landen grote konvooien bij 't land zijn genoten. 3. Ten derde door vermeerdering van neringen en verrijkingen van de gemeente. Door dezelve Compagnie is in 't land gebracht een overgrote som van goud en zilver, zo gemunt als ongemunt, uitgezonden een excessieve menigte van allerhande manufacturen, meest hier te lande gemaakt. Want de negotiatie op Guinea alleen vereist jaarlijks aan scheepsladingen van allerhande manufacturen over de vijf tonnen goud; die brengt weer jaarlijks in 't land over de tien tonnen goud. Insgelijks worden op andere gewesten van Afrika en America veel waren verscheept en in plaats van die veel andere goederen ingebracht daar de inwoners van deze landen mede aan handel en werk geraken. 4. Ten vierden door de versterkingen van het land. De Compagnie heeft tegenwoordig bij de honderd en twintig goed gebouwde schepen waaronder enige van [349] 400 en 300 lasten, vele van 250, 200 en 150 lasten en de rest van minder grootte, alle met metalen en ijzeren stukken en toebehorende ammunitie zo goed voorzien zoals enige van de vijand beste en grootste schepen. Waarvan bijna altijd een derde part of ook wel de helft in geval van nood door het land gebruikt kan worden. De Compagnie onderhoudt en oefent een groot getal van matrozen die anders zo geen werk zouden vinden en maakt die bekwaam tot verscheiden diensten, ook de hoogste van deze staat. 5. Ten vijfde de bijstand aan 't land gedaan. Vooral toen de vijand op de Veluwe was gekomen heeft de Compagnie en 't landvolk ammunitie, voedsel etc. zulks verstrekt zodat daardoor zijn vloot naar Brazilië gezonden over de drie maanden is opgehouden en over de drie duizend man buiten het land vruchteloos hebben moeten onderhouden tot hun kosten en verhindering van hun bedoeling, ’t land in nood met een aanzienlijke som van contante penningen geholpen. En door de rijke uitdeling de lands kas en de ingezetenen beurze zulks gestijfd dat veel bekwamer zijn geweest om de algemene lasten te dragen en prompt om die op te brengen. 6. Ten zesden doordat ze de vijand zo’n excessieve schade hebben gedaan en een onuitsprekelijke afleiding veroorzaakt. [350] De Bahia verovert die de koning van Spanje boven de geleden schade over de tien miljoen heeft gekost om weer te bekomen. Porto Rico, de Margarita, Sancta Marta, St. Thomé, de Guyana en andere plaatsen meer ingenomen, geplunderd en vernield. Pernambuco ingenomen en behouden alsmede Tamarica, waarbij de Koning van Spanje boven een anderhalf miljoen inkomsten jaarlijks heeft verloren. Dezelfde koning gejaagd op grote onkosten van vloten te zenden naar Brazilië dar hij zijn suiker voor deze zonder onkosten en al slapende plag thuis te krijgen en zijn tollen zonder enige uitgaven te trekken. Item door het continueel aan- en afvaren van onze schepen op de kust van Brazilië verhindert dat de Portugezen hun suiker en andere vruchten niet hebben kunnen overbrengen, daar de koning in het inkomen van geniet drie en twintig ten honderd en weer zoveel in 't uitvoeren naar andere landen, is tezamen zesenveertig ten honderd, zonder noch de schade die hij in de contracten van het Brazilië hout lijdt. Dezelfde afgenomen zijn vloot van Nova Hispania en tot driemaal toe de rijke schepen van de Honduras en daarboven in verscheiden kwartieren van Afrika en America hem afgenomen over de honderd schepen, meest wel geladen, waaronder zijn geweest enige van zijn beste galjoenen. [Bijna noch 351] zoveel of meer in de grond geschoten, verbrand en vernield. Hem gedwongen zijn vloot van Terra Firma en Nova Hispania met meer dan eens zoveel galjoenen en gemonteerde schepen te gaan halen als tevoren plag te doen Dezelfde genoodzaakt zijn gewone seizoenen te veranderen en zijn vloten op ongewone en ontijdige seizoenen van 't jaar over te laten komen waardoor voorleden jaar een kostbare vloot van Nova Hispania bijna gans verloren is. En noch tegenwoordig, voor zoveel wij weten, zijn vloot van voorleden jaar niet heeft bekomen die anders voor de winter had behoren in te wezen. Door alle deze is zijn kas zo uitgeput en zijn krediet verzwakt zodat er kwalijk verbetering aan is zodat daardoor meest wordt bewogen om deze landen de wapenstilstand aan te bieden. Staat hierbij te considereren dat deze staat aan uitheemse prinsen en staten grote subsidies jaarlijks heeft gedaan en doet waarvan 't geld uit het land gaat en blijf ten nergens na zulke diversie mede wordt verkregen, als wel bij de Compagnie deze voorleden jaren is uitgewrocht, die de subsidies hier te lande consumeert. Waaruit alles en hetgeen men noch breder, als het nood is, zou kunnen afleiden, uw hoog vermogende licht zullen begrijpen wat diensten de Compagnie aan deze staat heeft gedaan en wat proffijt 't land uit die heeft getrokken en voornamelijk deze provincie van Holland en West-Friesland doordien in deze de zesennegentig parten des Compagnies kapitaal werd gedirigeerd en de meeste equipages gedaan. Benevens dat alle hetgeen voorschreven is en nog meer tot dienst van 't land en afbreuk van [352] de vijand bij de Compagnie in toekomende kan worden gedaan en dat vrij beter en lichter dan voor deze, ten eerste doordat wij nu in Braziliel bezitten de belangrijke plaats van dat gewest en de beste gelegenste die men in heel America zou kunnen uitkiezen, gelijk het de hele wereld en zelfs de vijand ten beste bekend is. Ten anderen, omdat wij nu door grote onkosten en lange ervaring hebben geleerd waar de macht van de koning in America op zijn zwakst is en hoe licht men hem ook van zijn aller beste inkomsten zou kunnen verzetten of deze diensten die de Compagnie ’t land kan doen en deze Staat tot zijn bestaan en verkleining van zijn erfvijand ongetwijfeld heeft te verwachten, noch dienen bij deze staat aangehouden en aangemoedigd of wel ter contrarie zo’ n mooi voordeel weg geven, dat laten wij uwe hoog vermogende wijze beraadslagingen bevolen wezen. Want uwe hoog vermogende zullen licht kunnen begrijpen de voordelen die de koning van Spanje heeft te verwachten indien men hem de Compagnie schepen en macht van de hals houdt en hoe gauw hij door het onverhinderd inkomen van zijn vloten zijn vervallen financiën en krediet zal kunnen herstellen en eerlang formidabeler wezen voor deze staat en zijn geconfedereerde als ooit hiervoor is geweest en hoe licht hij zal kunnen de plaatsen, die nu voor ons open liggen, fortificeren en de reeds gefortificeerde versterken, zodat hierna al onze macht en wetenschap om niets zal dienen. [353] Wij kunnen uwe hoog mogende in dit deel niet voorschrijven noch te langer dienst doen als het deze staat aangenaam is, maar dit moeten wij ambtshalve uwe hoog vermogende in alle onderdanigheid voordragen dat de Compagnie voor zoveel haar participanten interest aangaat wel kan buiten grote schade gehouden worden bij deze onderhandeling, zulks in geld of waren voor haar bedingen, als de zaak verdient; dat mede de participanten licht hun schade zouden vergeten als de stat daarbij maar zeer profiteerde, maar dat deze Compagnie daarbij mettertijd zou komen te vervallen en geen dienst meer aan deze staat zou kunnen doen. Want zonder te blijven in oorlog met de koning van Spanje en bij den staat victorieus gesubsidieerd te worden kan deze staat bijna geen dienst van de Compagnie verlangen of de vijand enige notabele afbreuk worden gedaan. Want tenzij de Compagnie bij onderhandeling de plaatsen, die ze in Brazilië bezit komt te behouden of die voor een som van penningen aan de koning te restitueren zo zal dat voor deze staat niets te betekenen wezen. Wij bekennen graag dat in de aanvang deze Compagnie wel voornamelijk is aangelegd tot vermeerdering van de commercie en scheepvaart, zonder die de grote menigte van bootsvolk, waarmee deze landen van God zijn begaafd, niet kunnen worden beziggehouden en alle ambachten in continuele actie en voordelen onderhouden. Dat ook degene die in deze handel aldaar duidelijkste [354] meenden ingezien te hebben van dit gevoelen zijn geweest dat de landen van West-Indien niet zo nauw bij onze vijanden waren beslagen of men kon met onderhandelingen met verscheiden volkeren en natiën aanstellen, ook koloniën overbrengen en plantages van verscheiden nuttige gewassen bevorderen en daar gelijke emolumenten uit trekken als onze vijanden in die van hen tot grote verbetering van de konings financiën nu vele jaren hebben getrokken. En in geval van vertraging of kwaad succes zo verhoopte men een gedeelte van de schade met zout te halen voor te komen, maar door de langdurige onderhandeling met de heren van het Noorderkwartier is het zouthalen aan Punte del Rey ons bij de vijand gans vernagelt. En wat de handel aangaat, de ervaring heeft ons geleidelijk aan wijzer gemaakt en geleerd dat de handel met volkeren en natiën, die als noch buiten het beheer van de koning van Spanje zijn gebleven zeer mager en gering is. Dat ook de landen, die als noch onbeslagen zijn, voor het grootste deel van kleine overweging en onvruchtbaar zijn en die goed en vruchtbaar worden bevonden van zeer moeilijke cultuur doordat ze zo met hout begroeid en anders belemmerd zijn. Vooral voor onze natie die zo’n heet klimaat ongewoon zijn, zelfs tot arbeid zich kwalijk kunnen begeven en onvoorzien zijn van slaven, alsmede ongewoon die te gebruiken en kunnen hun eigen ongenoegzaamheid door andere niet aanvullen, gelijk wel de Spanjaarden en Portugezen met de zwarten en [355] wilden doen. Benevens dat de bevolking van zo’ n woest en ongehavende landen meer volk vereist dan deze onze landen kunnen vervallen, niet zo zeer door gebrek van volk, daar onze provinciën van krioelen, als doordien dat al degenen die maar enigerwijze hier willen arbeiden licht aan de kost raken en door zulks zich ontzien zich ver van huis te begeven op een onzekere uitkomst. Waarbij dan noch komt de onzekerheid van die goed te kunnen beschermen, tenzij met meerder onkosten als de blijkbare emolumenten daar weer uit te trekken schijnen te verdienen. Doch opdat uwe hoog vermogende punctueel hiervan mogen onderricht worden en verstaan de gelegenheid van de landen als noch bij onze vijanden onbezet zo zullen wij uwe hoog vermogende van het ene eind van onze limieten in West Indien tot het andere de grote en conditie van die wat nader openen. De limieten, bij uwe hoog vermogende ons vergunt, beginnen van 't Noorden aan Nova Francia wiens limieten bij de Fransen vrij ver worden uitgestrekt, ook zodat zij ons Nieuw-Nederland, wat is 't eerste land bij de onze beslagen, hebben willen betwisten. Dit gedeelte, hoewel het volgens het klimaat behoort zo warm en bekwaam tot culture van vruchten te wezen als Frankrijks uiterste palen naar Spanje. Zo wordt het bijna kouder bevonden als die, ja meer noordelijker landen; deswege dan de lieden derwaarts bij ons gebracht tot nog toe maar spaarzaam middelen om te leven hebben kunnen vinden en geen voordeel maar een nadeel aan deze Compagnie hebben gedaan; de handel die daar valt in pelzen is wel voordelig, maar kan 't een jaar door 't ander maar uiterlijk in de vijftig duizend guldens thuisbrengen. Hieraan volgen naar het zuiden toe Virginia bij de Engelsen beslagen [356] en Florida bij de Spanjaarden voor zoveel het tot negotie bekwaam is. De grote eilanden zijn bij de Spanjaarden bezet, de kleine gevaarlijk om aan te komen en hun gelegenheid is als noch weinig bekend en enige van de allerbeste alreeds bij de Fransen en Engelsen beslagen, behalve dat de Engelsen op alle Caraïbische eilanden, wegens zeker octrooi aan de graaf van Carliel vergunt, actie pretenderen. Voorts van 't hooft van Florida dat tegenover Cuba steekt tot aan 't begin van Nova Hispania is noch goed land om te beslaan, noch volk om mee te handelen. Nu van Nova Hispania voorwaarts naar 't Oosten de ganse kust van Yucatan, Honduras en Terra Firma, zo de Spanjaarden dat noemen, tot voorbij Trinidad zijn niet alleen kusten, maar ook de eilanden al met Spanjaarden bezet. Alleen zo volgen hieraan de landen van Guyana die we noemen de Wilde kust; deze kusten en verscheiden rivieren zijn onbeslagen en bewoond bij vrije wilden en in deze landen vallen wel verscheiden goederen die met proffijt in deze landen kunnen gebracht worden, maar wat is 't? Deze natiën zijn zo barbaars en zo zonder behoeften doordat zij noch lust tot kleding hebben, noch iets anders tot onderhoud des levens van doen dat alle handel die hier val, ligt met 2 a 3 schepen jaarlijks kan gedreven en met gering kapitaal onderhouden worden. Hetzelfde is van de grote rivier de Amazone die ook niet vrij is van de bezetting van Spanjaarden, gelijk d' onze met hun schade hebben bevonden. Daaraan volgt weer een lange kust tot Brazilië toe waarvan 't meeste gedeelte van hetgeen iemand tot handeling of cultuur enigszins zou mogen verwekken mede al bij de Portugezen beslagen. Brazilië bij hen gans [357] bezet, strekt zich ver tot over de Tropicus Capricorne en vandaar voorts tot de straat Magellaan en is niets dat verdient. Door de straat in de Zuidzee resteert niets onbezet dan 't westelijke gedeelte van Magellaan en een gedeelte van Chili en eindelijk de ingebeelde landen van Terra Australis. Dus ziet uwe hoog mogende wat er in West-Indien voor de Compagnie in zulke grote limieten open is om handel of cultuur aan te leggen, deswege wij dan van het begin van onze administratie ons te licht hebben laten bewegen om oorlog vormig ons tegen de algemene vijand te kanten, doch meest doordat wij bevonden dat zelfs de weinig natiën - zo ver als nabij gelegen - die de koning van Spanje niet onderdanig zijn, door geen ander middel konden tot onderhandelingen met ons gebracht worden als met ons te verklaren en metterdaad te betonen vijanden van de Spanjaarden te wezen, doch meest doordat wij bevonden dat de verwachte diensten tot welstand van ons vaderland en ontbloting van onze erfvijand niet kunnen volgen uit de weinige onderhandelingen met de wilden of langzame cultuur van onbewoonde kwartieren, maar wel uit het feitelijk aantasten van de koning en zijn subjecten, schepen en goederen, overrompelen van zijn plaatsen en bewaren die tot de lands diensten, welk voorstel dan ze genadig bij God gezegend is geweest deze laatste jaren dat daardoor grote rijkdom deze staat toegebracht en de vijand financiën in zulk achteruit en confusie zijn gebracht dat daaraan geen herstel is te verwachten dan door stilstand van onze wapens en 't huishouden van onze vloten uit die kwartieren. Doch deze krijsfeiten in plaats van handel zijn bij ons niet aangevangen door ons eigen motief, [358] maar meest door aanraden van uwe hoog vermogende en goedvinden van zijn vorstelijke genade de prins van Oranje, want uwe hoog vermogende zal wel indachtig wezen dat wij al van het eerste begin van de Compagnie door uwe hoog vermogende commissarissen verzocht zijn geweest om niet alleen iets feitelijk tegen de vijand aan te stellen, maar ook ons de vloot, die weinig tevoren onder 't beleid van de admiraal l' Hérémite was uitgezonden, aan te trekken, die te begeleiden en de schepen die toen bij ons waren uitgerust naar de Zuidzee te zenden die om goede inzichten en met uwe hoog vermogende goed vinden naar de Bahia de Todos los Sanctos werden gezonden. Na dit begin zijn wij voort en voort in oorlog vervallen en met uwe hoog vermogende verstaan en goedheulring van zijn vorstelijke genade voorgenomen verscheiden ontwerpen die met verwondering van de hele wereld zo gelukkig van tijd tot tijd zijn uitgevallen en hebben verwaarloosd kolonies te planten en landen te bezetten waaruit grotere handel had mogen volgen dan wij tegenwoordig genieten of met enige waarschijnlijkheid haastig zouden kunnen oprichten. Zodat alleen resteert de handeling op Guinea en Afrika die gering is in het aanzien van 't groot kapitaal van de Compagnie en wordt alreeds bij andere natiën verdeeld en bedorven en heeft bij de tijd van Treves noch meerder kansen in die delen te verwachten, deswege wij dan met vertrouwen en zekere wetenschap zeggen dat het maken van Treves de ruïne moet wezen van de Compagnie en dat uwe hoog vermogende voor altijd zal verliezen de gelukkige onderstutting van deze staat en de grote vermindering van de financiën van uw erfvijand, want met de negotie, laat het vrij groter wezen dan wij het noch kunnen verbeelden, zal de vijand niet een stro gekrenkt worden; met die kan het zesde part [359] van onze schepen niet gebruikt en bijgevolg maar een klein gedeelte van 't bootsvolk bezig gehouden worden. Wij kunnen de wilden ons niet verplichten en met die zonder om te zien handelen zo wij ons vrienden tonen van de Spanjaarden en met die heulen; 't was te vergeefs die van Chili aan te lokken en de Spaanse te verschonen; in somma, daar zal bij ons niet over kunnen blijven dan een magere schim van een goed gevoed lichaam want de Compagnie zal genoodzaakt zijn een goed deel van haar grootste schepen en veel van haar geschut tot merkelijke schade te verkopen en 't volk ledig of zich af te wijzen en hun doen alle ten halve in te binden. De participanten zullen worden ontmoedigd; de actiën zullen in prijs vallen; veel zullen de hare verkopen, gelijk enige alreeds hebben gedaan en dagelijks doen, ook zelfs diegene die tot nog toe luister aan de Compagnie hebben gegeven. Wij vertrouwen vast dat uwe hoog vermogende noch zijn vorstelijke genade dit alles niet zullen toestaan noch zo’ n groot voordeel tevergeefs de vijand overgeven, maar dat ze veeleer zullen nemen een loffelijke en vaste resolutie om de Compagnie in zijn octrooi te behouden en de oorlog haar helpen uitvoeren en dat uwe hoog vermogende haar in deze met gelijke ijver als voor deze zal voortgaan. Want gelijk wij noch onlangs aan uw hoog vermogende uitvoerig hebben getoond, de zaken staan zo in Brazilië geschapen dat met wat meerder macht van volk en een ervaren hoofd derwaarts te zeden, gelijk wij nu voor hebben indien ons de hand behoorlijk wordt geboden die plaats niet alleen voor deze staat zal kunnen worden verzekerd, maar ook tot zulk nut gebracht dat de onkosten zelfs [360] zal kunnen vervallen en een overgrote nering en welvaart deze landen toebrengen. De subsidies die wij daartoe verzocht hebben zijn zo groot niet dat die de staat al te bezwaarlijk zouden vallen; uwe hoog vermogende kan dat het beste onderzoeken; enige provinciën maken daar geen zwarigheid in, doch al was hete dat het een weinig zwaarder schijnen te wezen dan de tegenwoordige toestand wel kon lijden, zo is het profijt daaruit te scheppen zo groot en de verzekering voor deze staat daardoor te verkrijgen zo duidelijk zodat men zulks niet eens behoorde aan te zien. Men heeft wel uitheemse prinsen, die goede successen men beide te lieven en te vrezen had, deze voorleden jaren grote subsidies toegevoegd, ook die niet gespaard aan degene daar deze staat weinig voordeel voor deze bij had genoten, alles om diversie te maken en de vijand al geheel te krenken. Met wat excuses zal men dan kunnen bekleden de verlating of kleinachten van een Compagnie die met haar particuliere middelen zulke heil aan het algemeen heeft gewrocht en die hier onder uwe hoog vermogende vleugels schuilt en niet gevreesd kan worden dan van die vijanden. Zo uwe hoog vermogende gelieven in te zien de beraadslagingen die gevallen zijn voor de volkomen oprichting van de Compagnie, het octrooi dat uwe hoog vermogende overzocht vanzelf haar subjecten hebben gepresenteerd, de dingen die in 't vervolg van de administratie zijn voorgevallen, 't is een zeer discutabel punt of de bewindhebbers beter zouden kunnen verantwoorden bij hun participanten, dat zij dezelfde goederen zo liberaal tot dn dienst van het land hebben gespendeerd of de regeerders van deze [361] staat bij de nakomelingen excuseren dat zij die zo weinig in 't aanzien van hun diensten tot noch toe geassisteerd hebben eindelijk ter scheiding van de vijand zou komen te verlaten. De oorlog te continueren of door dn vrede te eindigen of ook door een treffen voor enige jaren op te schorten staat in de heren hun goedvinden; de een of de ander doen moet de Compagnie noodzakelijk in consideratie komen; de vijand zelf die brengt ze daarin en schijnt niet te willen komen tot enige conclusie, voor en aleer dat hem de Compagnie van de hals wordt gehouden en de genomen plaatsen op zekere conditiën gerestitueerd. Wij vrezen niet dat uwe hoog vermogende de vijand hierin zullen tegemoet gaan, maar wel dat degene, die de wapenstilstand meest affecteren ons zouden mogen aanleggen een hinderpaal te wezen dat men den wapenstilstand niet goed kan voltrekken; en hoewel dat noch enigszins te verdragen was zo zal daarbij komen dat men de resoluties van subsidies langzaam zal verkrijgen en 't effect traag genieten. Zulks dat wij voor een besluit van uwe hoog vermogende willen gebeden hebben eerst zelf serieus te overwegen of deze staat merkelijke ontlasting en profijt heeft te verwachten bij de oorlog door de Compagnie in de gewesten van Amerika te continueren of dat het beter is dat men den koning zover verontschuldigt en zo’ n merkelijk voordeel, door zulke grote onkosten verkregen, overgeeft en de Compagnie verlaat. En ondertussen uwe hoog vermogende onderdanig verzocht hebben in acht te nemen het octrooi wat die ons hebben verleend waarop de participanten niet alleen hier te lande, maar ook veel van de confedereerde zijn ingetrokken en [362] hoe de een of de ander voor de wereld verantwoord zal kunnen worden, alsmede goed te letten op de plakkaten onlangs vanwege uwe hoog vermogen in Brazilië verkondigt, waarop alreeds de ingeboren en ook enige van de Portugezen - zo wij onderricht worden - zich hebben begonnen onder te stellen, die zonder merkelijke schande en verlies van krediet niet kunnen verlaten worden. Bidden God dat het Hem gelieve uwe hoog vermogende zulks te inspireren als meest zal strekken tot verbreiding van Zijn eer ons vaderland welstand. |
Zie verder; Volkoomen.nl